If only: de leereffecten van nadenken over hoe het beter kan …...In de situatie van Jan kan een...
Transcript of If only: de leereffecten van nadenken over hoe het beter kan …...In de situatie van Jan kan een...
212#I
##
Academiejaar 2015 – 2016
Tweedesemesterexamenperiode
If only: de leereffecten van nadenken over hoe het
beter kan na gefaald te hebben op een taak
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting: Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid
Promotor: Frederik Anseel
Begeleider: Saar Van Lysebetten
01103515
Melanie Mestdagh
#
II#
Ondergetekende, Melanie Mestdagh geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door
derden.
Melanie Mestdagh
!!!!# #
212#I
Voorwoord
Met heel veel trots kan ik mijn vijf jaar aan de Faculteit Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen afsluiten met het voorleggen van deze masterproef. Hoewel deze heel wat
stressaanvallen en korte nachten met zich mee bracht, ben ik ongelofelijk tevreden met het
resultaat. Uiteraard had ik dit niet tot een goed einde kunnen brengen zonder de hulp van een
heleboel mensen. Ik zou dan ook graag van de gelegenheid gebruik willen maken om hen via
deze weg te bedanken.
Eerst en vooral een grote dankjewel aan mijn twee begeleiders voor hun interessante
inzichten, hopen motivatie en geduld. Veel dank aan Bernd Carette, die me gedurende mijn
eerste master met raad en daad bijstond en heel wat interesse in me opwekte wat betreft het
toegewezen onderwerp. Bedankt ook, Saar Van Lysebetten, voor de constructieve feedback en
begeleiding tijdens het schrijven van deze thesis gedurende mijn tweede master.
Bedankt aan de 306 goede zielen die twintig minuten van hun tijd vrijmaakten om deel
te nemen aan mijn experiment. Een speciale dank hierbij gaat naar mijn zus, Stephanie, die me
hielp bij het overtuigen van vrienden, kennissen en onbekenden om hun steentje bij te dragen
aan dit onderzoek. Mede dankzij haar heb ik in een recordtempo het minimumaantal
proefpersonen ruimschoots overschreden.
Tot slot richt ik me graag tot mijn lieve familie, vrienden en vriendinnen die oprecht (of
niet oprecht) interesse toonden in mijn onderzoeksthema rond contrafeitelijke gedachten.
Honderdduizendmaal dank voor jullie morele steun en de ontelbare duwtjes in mijn rug.
Melanie Mestdagh
II#
Abstract
Deze studie onderzoekt de relatie tussen verscheidene soorten opwaartse contrafeitelijke
reflectie en prestatieverbetering. Meer specifiek wordt er nagegaan of er differentiële effecten
worden waargenomen van enerzijds upward action counterfactuals en anderzijds upward
emotion counterfactuals op prestaties. Daarnaast wordt ook onderzocht of deze effecten worden
gemodereerd door emotionele stabiliteit en wordt negatief affect als mediator in beschouwing
genomen.
Om bovenstaande relaties te onderzoeken, wordt er gebruik gemaakt van een online
experimenteel opzet, met een pre- en postprestatiemeting. De proefpersonen worden at random
toegewezen aan één van de drie condities: upward action counterfactuals, upward emotion
counterfactuals en een controleconditie. Er wordt met andere woorden gebruik gemaakt van een
3x2 experimenteel design, waarin conditie de tussen-subject variabele vormt en prestaties de
binnen-subject variabele. In totaal namen 306 personen deel aan het onderzoek, waarvan de
resultaten van 246 deelnemers in rekening worden gebracht voor verdere analyses.
Uit de resultaten blijkt dat er wel degelijk een verschil is in prestatieverbetering
naargelang de manier waarop men opwaarts contrafeitelijk reflecteert. Er wordt een significant
positief effect gevonden van upward action counterfactuals op prestaties. Zoals voorspeld
leiden deze upward action counterfactuals tot meer adaptieve resultaten dan upward emotion
counterfactuals. Daarnaast wordt er een significant hoofdeffect gevonden van emotionele
stabiliteit die niet in lijn is met de vooropgestelde hypothese. Er wordt geen significant
interactie-effect gevonden van emotionele stabiliteit en geen significant effect van negatief
affect als mediator. Deze twee laatstgenoemde resultaten zijn eveneens niet conform met de
vooropgestelde hypotheses.
De bevindingen suggereren dat de manier waarop men opwaartse contrafeitelijke
gedachten genereert, een impact kan hebben op prestaties. Wanneer men werknemers aanzet om
vaker upward action counterfactuals te formuleren, zal dit de prestaties op de werkvloer positief
beïnvloeden.
Deze studie is waardevol omdat het construct ‘opwaarts contrafeitelijk denken’ in de
literatuur nog nooit eerder werd opgesplitst. Door een onderscheid te maken tussen upward
action counterfactuals enerzijds en upward emotion counterfactuals anderzijds, worden effecten
gevonden die in het verleden nog niet onderzocht en beschreven zijn.
II # #
212#I
Inhoudsopgave##Voorwoord II
Abstract II
Lijst met Tabellen V
Lijst met Figuren V
Inleiding 1
Literatuurstudie 3 Leren via Reflectie 3
Wat is reflectie? 3 Belang van reflectie voor leren. 3 Contrafeitelijke reflectie als specifieke vorm van reflectie. 4
Contrafeitelijk Reflectie 4 Wat is contrafeitelijke reflectie? 4 Opwaartse versus neerwaartse contrafeitelijke reflectie. 5 Gevolgen van opwaartse contrafeitelijke reflectie. 6
Inhoud-neutraal pad. 6 Inhoud-specifiek pad. 7 Het ene pad verkiezen boven het andere? 8 Upward emotion counterfactuals versus upward action counterfactuals. 9 De modererende rol van emotionele stabiliteit. 10 De mediërende rol van negatief affect. 12
Samenvattend Overzicht en Onderzoeksmodel 15
Methode 15 Opzet!en!Procedure 15 Participanten 16 Materiaal 16
Reflectie. 17
Upward action counterfactuals. 16 Upward emotion counterfactuals. 16 Controlegroep. 17 Persoonlijkheid: IPIP 50. 18 Positief en Negatief Affectschaal (PANAS). 18
III
IV#
Demografische -en controlevariabelen. 18
Analyses 19
Resultaten 19 Beschrijvende Gegevens en Pearson Correlaties 19 Hypotheses toetsen 22
Discussie 32
Algemene Bevindingen 32 Limitaties 38 Suggesties voor Toekomstig Onderzoek 38 Theoretische en Praktische Implicaties 40
Conclusie 41
Referentielijst 42
V#
Lijst met tabellen
#Tabel 1: Beschrijvende gegevens en correlatiecoëfficiënten. 21
Tabel 2: Creativiteitsscore en standaarddeviaties per conditie voor taak 1 en 2. 22
Tabel 3: Contrastcoëfficiënten. 23
Tabel 4: Statistische toets van de vooropgestelde contrasten. 23
Tabel 5: Resultaten van Moderatie Analyse 1 in PROCESS. 26
Tabel 6: Conditionele effecten van UACFTs op prestatieverbetering bij verschillende
waarden van emotionele stabiliteit.
26
Tabel 7: Resultaten van Moderatie Analyse 2 in PROCESS. 28
Tabel 8: Conditionele effecten van UECFTs op prestatieverbetering bij verschillende
waarden van emotionele stabiliteit.
29
Tabel 9: Resultaten van Moderatie Analyse 3 in PROCESS. 30
Tabel 10: Conditionele effecten van UCFTs op prestatieverbetering bij verschillende
waarden van emotionele stabiliteit.
31
#
Lijst met figuren
Figuur 1: Het onderzoeksmodel. 15
Figuur 2: Effect van soort reflectie op prestaties op creativiteitstaak 1 en
creativiteitstaak 2.
25
Figuur 3: Effect van emotionele stabiliteit op de relatie tussen action counterfactuals
en prestatieverbetering.
27
Figuur 4: Effect van emotionele stabiliteit op de relatie tussen emotion
counterfactuals en prestatieverbetering.
29
Figuur 5: Effect van emotionele stabiliteit op de relatie tussen upward action en
emotion counterfactuals en prestatieverbetering.
31
### #
1#
Wat als ik een andere keuze had gemaakt? Wat als ik een andere richting was
uitgegaan? Wat als ik dat probleem op een andere manier had opgelost? Wat als ik die deadline
niet over het hoofd had gezien? Iedereen heeft ongetwijfeld al te maken gekregen met dergelijke
wat-als gedachten. Net zoals iedereen hoogstwaarschijnlijk al spijt heeft gehad van gemaakte
keuzes. Misschien hadden andere studies beter bij je gepast, had je met wat extra inspanning die
klant toch kunnen overtuigen of had je die promotie wel gekregen bij het halen van je deadline.
Dergelijke gedachten over alternatieven van ons eigen verleden, over hoe het er anders
had kunnen uitzien, worden contrafeitelijke gedachten genoemd. Alternatieven voor het
verleden bedenken is een natuurlijke tendens wanneer men probeert uit te zoeken waarom zaken
op een bepaalde manier gelopen zijn (Sanna & Turley, 1996). Contrafeitelijke gedachten zijn
gedachten over hoe dingen beter of slechter hadden kunnen lopen. Er wordt over respectievelijk
opwaartse en neerwaartse contrafeitelijke gedachten gesproken (Epstude & Roese, 2008). Het
verschil tussen beide wordt verder uitgelegd in de literatuurstudie. In deze masterproef zal de
focus liggen op opwaartse contrafeitelijke gedachten.
Contrafeitelijke gedachten zijn een belangrijke vorm van reflectie waar men ook op de
werkvloer mee te maken krijgt. Anseel, Lievens & Schollaert (2009) vonden dat prestaties
binnen organisaties verbeteren wanneer feedback samengaat met reflectie van gefaalde
ervaringen. Wanneer individuen falen bij een taak, bij het halen van een deadline of bij het
behalen van bepaalde quota, kan de typische wat-als gedachte opduiken. Verscheidene studies
tonen reeds aan dat opwaartse contrafeitelijke gedachten wel degelijk een positief effect hebben
op prestaties, doordat mensen toekomstige taken kunnen voorbereiden aan de hand van de
mentale representatie die ze zich vormen (Kray, Galinsky, & Markman, 2009; Markman,
McMullen, Elizaga, & Mizoguchi, 2006; Morris & Moore, 2000). Op die manier vermijdt men
dat dezelfde fouten gemaakt worden (Pham & Taylor, 1999). Een studie door Markman et al.
(2006) toonde aan dat dergelijke gedachten ook de taakpersistentie verhogen, waarbij
taakpersistentie gerelateerd is aan taakprestatie.
Hoewel ieder individu contrafeitelijke gedachten genereert, is er een verschil in hoe ze
tot dergelijke gedachten komen en bijgevolg in de manier waarop deze gedachten de
toekomstige prestaties beïnvloeden. Opwaarts contrafeitelijk denken opsplitsen in twee sub-
constructen helpt om de invloed van prestaties beter te begrijpen. Wanneer opwaartse
contrafeitelijke gedachten worden geformuleerd, kan er nagedacht worden over hoe men zich
zou voelen indien zich een betere situatie zou voordoen. In deze masterproef wordt dit benoemd
als upward emotion counterfactuals (UECFT). Hier wordt gefocust op de uitkomst, meer
bepaald over welke gevoelens verwacht worden bij een ingebeelde positievere uitkomst.
Wanneer salesmanager Jan bijvoorbeeld een bedrijf niet kan overtuigen van zijn product, kan
2#
Jan nadenken over hoe hij zich zou voelen wanneer hij die klant wel te pakken had gekregen.
‘Als ik die klant had kunnen overtuigen, zou ik ongelofelijk trots zijn geweest’ is bijgevolg een
voorbeeld van een upward emotion counterfactual. Daarnaast kan er ook worden nagedacht
over wat men had kunnen doen om tot een betere situatie te komen. Hiervoor wordt de term
upward action counterfactual (UACFT) gebruikt. In tegenstelling tot de upward emotion
counterfactuals ligt de focus hier op de acties die men moet ondernemen opdat er zich een
gunstigere situatie zou voordoen. In de situatie van Jan kan een upward action counterfactual
zijn: ‘Als ik dat bedrijf kennis had laten maken met onze andere producten, had ik het misschien
wel kunnen overtuigen’. Hoewel beide soorten een vorm zijn van opwaartse contrafeitelijke
gedachten, wordt verwacht dat de effecten verschillend zullen zijn. Organisaties kunnen zo hun
werknemers stimuleren om te reflecteren op de meest adaptieve wijze en op die manier
prestaties verbeteren.
Er worden 3 doelstellingen onderscheiden in deze masterproef. Om de invloed op
prestaties beter te begrijpen, wordt opwaarts contrafeitelijk denken onderverdeeld in twee sub-
constructen. Deze masterproef gaat het effect na van enerzijds upward emotion counterfactuals
en anderzijds upward action counterfactuals op prestaties. Dit vormt meteen de eerste
doelstelling. De tweede doelstelling van deze masterproef is nagaan of de effecten van upward
counterfactuals op prestaties gemodereerd worden door persoonlijkheid. Hierbij zal gefocust
worden op de persoonlijkheidstrek ‘emotionele stabiliteit’. Verwacht wordt dat dergelijke
effecten minder gunstig zijn bij neurotische mensen, aangezien negatieve emoties sneller de
bovenhand zullen nemen en prestaties hierdoor op een negatieve manier worden beïnvloed. Als
derde en laatste doelstelling wordt het mediërend effect nagegaan van negatief affect op de
relatie tussen opwaarts contrafeitelijk denken en prestaties. Er wordt verwacht dat UECFT’s en
UACFT’s op een verschillende manier leiden tot negatief affect, wat op zijn beurt de prestaties
op een variërende wijze zal beïnvloeden.
3#
Literatuurstudie
Leren via reflectie
Wat is reflectie?
Reflectie wordt door Daudelin (zoals geciteerd in Seibert, 1999) beschreven als een
proces waarbij personen een stap achteruitzetten om persistent en zorgvuldig na te denken over
zichzelf. Nieuwe ideeën worden opgenomen binnen persoonlijke kennisstructuren en worden,
gerelateerd met andere ervaringen en kennisvormen, geëvalueerd (Gray, 2007). Reflectie is een
cognitief proces waarbij een persoon zich bewuster wordt van zijn of haar persoonlijke
ervaringen, waardoor ze in staat zijn om uit deze mentale representaties te leren (Anseel,
Lievens, & Schollaert, 2009).
Belang van reflectie voor leren.
Leren zal vaak pas succesvol zijn na actieve reflectie van prestaties uit het verleden
(Ellis & Davidi, 2005; Kray, Galinsky & Markman, 2009). Via reflectie worden mensen
aangemoedigd om bewust na te denken over gebeurtenissen waardoor er een leerervaring tot
stand komt (Mclean & Thorne, 2003). Systematische reflectie is een leerprocedure waarbij het
gedrag uitgebreid wordt geanalyseerd en componenten die bijdragen tot prestaties worden
geëvalueerd. Het bestaat uit drie functies: (1) zelfverklaring, (2) dataverificatie en (3) feedback.
Zelfverklaring is een actief proces waarbij individuen hun gedrag analyseren en op zoek gaan
naar verklaringen voor bepaalde uitkomsten. Reflectie zal het meest effectief zijn wanneer
interne en specifieke verklaringen toegeschreven worden aan successen en mislukkingen, omdat
er zo meer verantwoordelijkheid wordt genomen voor gedrag uit het verleden. Dit is in lijn met
traditionele attributietheorieën die veronderstellen dat mensen het meeste leren wanneer ze in
staat zijn om mislukkingen toe te schrijven aan persoonlijke factoren. Ten tweede is
dataverificatie het proces waarbij men te maken krijgt met een ander perspectief van dezelfde
gegevens. Dit maakt het mogelijk om beschikbare informatie te valideren voordat personen hun
mentale modellen aanpassen. Een ander perspectief kan op een effectieve manier ontwikkeld
worden door persoonlijke acties te vergelijken met gelijkaardige acties binnen een andere
setting of situatie. Als laatste functie worden er twee soorten feedback onderscheiden die van
toepassing zijn tijdens een systematisch reflectieproces. Het eerste type gaat om een evaluatie
van de uitkomst, wat een succes of mislukking inhoudt. Zonder deze uitkomstfeedback, zou
reflectie niet gericht zijn op een bepaald doel en daardoor aan effectiviteit verliezen. Daarnaast
wordt er ook procesfeedback voorzien, waarbij de focus ligt op het verbeteren van het
taakproces. De combinatie van deze drie functies heeft een motiverend, cognitief en
gedragsmatig effect. Systematische reflectie leidt namelijk tot een grotere bereidheid en
4#
bekwaamheid om te leren uit vroegere ervaringen en zelfs tot gedragsveranderingen (Anseel,
Lievens, & Schollaert, 2009; Ellis, Carrette, Anseel, & Lievens, 2014; Ellis, Ellis & Davidi,
2005; Mendel, & Nir, 2006; Weiner, 2000). Door systematische reflectie worden individuen in
staat gesteld om te leren uit zowel successen als mislukkingen (Ellis, Carette, Anseel, &
Lievens, 2014). Bewustzijn wordt hierbij als een belangrijke schakel beschouwd tussen reflectie
en leren. Reflectie zal pas effecten met zich meebrengen wanneer er bewust wordt nagedacht
over het verleden (De Brigard & Giovanello, 2012). Ook Baumeister en Masicampo (2010)
beweren dat er geen leren tot stand kan komen zonder bewustzijn.
Contrafeitelijke reflectie als specifieke vorm van reflectie.
Contrafeitelijk denken is een belangrijke, universele vorm van reflectie die zich
ontwikkelt na de leeftijd van twee jaar (Epstude & Roese, 2008). Deze vorm van reflectie legt
de nadruk op hoe persoonlijke acties geleid zouden kunnen hebben tot het verwezenlijken van
persoonlijke doelen (Smallman & Roese, 2008). Meer specifiek kan contrafeitelijke reflectie
gesitueerd worden binnen de dataverificatie, waarbij de feitelijke uitkomst wordt vergeleken
met alternatieven die beter of slechter zijn. Aan de hand van contrafeitelijke reflectie worden
mentale modellen opgebouwd waarvan gebruik zal worden gemaakt bij toekomstige taken
(Ellis, Carette, Anseel, & Lievens, 2014).
Contrafeitelijk reflectie
Wat is contrafeitelijke reflectie? Contrafeitelijke gedachten zijn gedachten over hoe het anders had kunnen lopen,
gedachten over alternatieven van bepaalde gebeurtenissen, acties of toestanden uit het verleden
(Byrne, 2007; Epstude & Roese, 2008). Contrafeitelijke reflectie neemt vaak de vorm aan van
een als-dan bewering, waarbij het antecedent (‘als’) verband houdt met een actie en het
consequent (‘dan’) met een mogelijke uitkomst van deze actie (vb. ‘Als ik die deadline niet
gemist had, was ik die belangrijke klant niet kwijtgespeeld’) (Epstude & Roese, 2008;
Markman, Gavanski, Sherman, & McMullen, 1993). Het spiegelen van de realiteit aan
hypothetische opties vult een groot deel van onze tijd en is bovendien essentieel om cognitief en
sociaal goed te functioneren (Summerville & Roese, 2008). Contrafeitelijk denken is immers
sterk gerelateerd aan de coördinatie en regulatie van doelgericht gedrag en legt vooral de nadruk
op persoonlijke doelen, ambities en wensen (Smallman & Roese, 2008). Verschillende onderzoekers vonden bewijs dat contrafeitelijke gedachten geactiveerd
worden door negatieve uitkomsten (Smallman & Roese, 2009). Na bijvoorbeeld het kwijtspelen
5#
van een klant, het krijgen van negatieve feedback of het slecht scoren op een taak is de kans
groot dat personen contrafeitelijk reflecteren (Sanna & Turley, 1996).
Opwaartse versus neerwaartse contrafeitelijke reflectie.
Contrafeitelijke gedachten zijn vaak evaluatief en specifiëren alternatieven die beter of
slechter zijn dan de werkelijke gang van zaken. Je kan reflecteren over betere en slechtere
alternatieven van de huidige werkelijkheid, wat respectievelijk opwaarts en neerwaarts
contrafeitelijk denken wordt genoemd (Markman, Gavanski, Sherman, & McMullen, 1993;
Markman & McMullen, 2003). Neerwaartse contrafeitelijke gedachten komen vaak voor in de vorm van ‘at least’. ‘Ik
ben een klant verloren, maar ik ben tenminste mijn baan niet kwijt', is een voorbeeld van een
downward counterfactual. Er wordt een alternatief bedacht dat slechter is dan de huidige
situatie, namelijk het verliezen van de huidige job. Deze counterfactuals zorgen ervoor dat
mensen zich beter gaan voelen (Galinsky, Seide, Kim & Medvex, 2002; Markman, Gavanski,
Sherman, & McMullen, 1993). Mensen die dergelijke gedachten genereren zullen zich wel
comfortabeler voelen, maar zullen niet of minder nadenken over alternatieve strategieën die in
de toekomst gebruikt kunnen worden (Markman, Gavanski, Sherman & McMullen, 1993).
Opwaartse contrafeitelijke gedachten worden door Markman, Gavanski, Sherman en
McMullen (1993) gedefinieerd als gedachten die een verbetering vormen ten opzichte van de
huidige situatie. Wanneer opwaartse contrafeitelijke gedachten worden gegenereerd, gebeurt dit
vaak in de ‘if-only’-vorm. Een voorbeeld van een upward counterfactual kan zijn: ‘als ik die
klant niet had verloren, had ik zeker die promotie te pakken gekregen’. Door na te denken over
mogelijk betere strategieën kunnen mensen leren en zich voorbereiden op de toekomst. Zo
kunnen toekomstige uitkomsten worden verbeterd. Deze gedachten zullen ons in tegenstelling
tot neerwaartse counterfactuals slechter doen voelen en leiden tot negatieve emoties (Epstude &
Roese, 2011; Mandel, 2003; Roese, 1994; Zeelenberg & Pieters, 2007). Ondanks de emotionele
kost die opwaarts contrafeitelijk denken op korte termijn met zich meebrengt, creëert het
nieuwe oplossingen en kennis, wat gedragsveranderingen motiveert. Op lange termijn zullen
individuen hun kansen zien toenemen en zullen negatieve emoties plaats maken voor positieve
(Obodaru, 2012; Altobello, Nasco & Marsch, 1999).
Een onderscheid tussen opwaartse en neerwaartse contrafeitelijke gedachten kan
verduidelijkt worden aan de hand van een studie van Meddvec, Madey & Gilovich (1995)
tijdens de Olympische zomerspelen van 1992. Deze onderzoekers merkten op dat de winnaars
van een bronzen medaille de neiging hadden om tevredener te zijn over hun prestatie dan zij die
een tweede plaats haalden. Dit kan volgens deze onderzoekers verklaard worden door de soort
6#
contrafeitelijke gedachten die deze sporters genereerden. Voor personen met een zilveren
medaille is de meest voor de hand liggende counterfactual de gouden medaille. Zij formuleren
dus eerder opwaartse counterfactuals. Diegene die een derde plaats hebben gehaald zullen
daarentegen neerwaarts contrafeitelijk denken. Zij zullen hun situatie sneller vergelijken met het
idee dat ze geen podiumplaats behaald konden hebben, waardoor ze uiteindelijk tevredener
lijken dan hun concurrent met een zilveren medaille.
Samenvattend kan gesteld worden dat beide vormen van contrafeitelijke gedachten
voordelen kunnen opleveren voor het individu. Door upward counterfactuals word je
voorbereid op de toekomst, maar duiken er gevoelens op van ontevredenheid. Bij downward
counterfactuals wordt het tegenovergestelde patroon teruggevonden: individuen ondervinden
satisfactie, maar blijven onvoorbereid op toekomstige gebeurtenissen (Markman, Gavanski,
Sherman & McMullen, 1993).
In deze masterproef ligt de focus op het verbeteren van taakprestaties en zullen enkel
upward counterfactuals als antecedent worden beschouwd.
Gevolgen van opwaartse contrafeitelijke reflectie. Opwaartse contrafeiten kunnen beschouwd worden als een ideaal waarmee individuen
de situatie vergelijken. Ze hebben gunstige gevolgen op cognitieve, affectieve en gedragsmatige
elementen en kunnen via twee paden ons gedrag beïnvloeden (Epstude & Roese, 2008;
Petrocelli & Sherman, 2010). Enerzijds via een inhoud-specifiek pad waarbij specifieke
informatie ons gedrag beïnvloedt door gedragsintenties en anderzijds via een inhoud-neutraal
pad waarop indirecte effecten inspelen zoals negatief affect en motivatie (Epstude & Roese,
2008). Het proces van opwaartse contrafeitelijke reflectie kan bovendien verduidelijkt worden
door het in verband te brengen met de zelfdiscrepantietheorie van Higgins (1987). Een
samenspel van bovenstaande constructen maakt het mogelijk een duidelijk en volledig beeld te
schetsen over de processen onderliggend aan contrafeitelijk denken.
Inhoud-neutraal pad.
Bij het inhoud-neutraal pad is de wijze waarop informatie behandeld wordt van belang.
Bij dit pad wordt een algemene informatieverwerkingsstijl geactiveerd waardoor
gedragsverandering ontstaat. Het beschouwen van alternatieven op zich lokt via het inhoud-
neutraal pad als het ware niet-gerelateerde gedragsveranderingen uit, waardoor gedrag
beïnvloed wordt, onafhankelijk van de contrafeitelijke context (Epstude & Roese, 2008).
Onafhankelijk van de betekenis van het contrafeit, zal gedrag gewijzigd worden via
affectieve en motiverende processen. Wanneer ‘de huidige realiteit’ of ‘het huidige zelf’
7#
vergeleken wordt met een beter alternatief zal dit negatieve emoties genereren zoals spijt,
schaamte, teleurstelling en verdriet (Zeelenberg & Pieters, 2007; Mandel, 2003, Roese, 1994,
Epstude & Roese, 2011; Obodaru, 2012). Het negatief affect dat opgeroepen wordt door de
counterfactuals zorgt voor een discrepantie tussen de huidige en de ideale toestand. Deze
discrepantie vergroot de motivatie om het gedrag te veranderen. Wanneer een mislukking
bijvoorbeeld negatieve gevoelens bij iemand opwekt, zal die persoon graag een tandje bijsteken
om op toekomstige taken wel te presteren. Via dit pad kunnen contrafeitelijke gedachten binnen
een bepaald domein dus een invloed hebben op gedrag binnen een ander domein (Epstude &
Roese, 2008; Markman & McMullen 2003; Markman, McMullen, & Elizaga, 2008; McMullen
& Markman, 2000). ‘Als ik mijn baas had kunnen overtuigen van mijn goed werk, had ik die
promotie kunnen krijgen’ is een voorbeeld van een counterfactual die gedragsveranderingen zal
veroorzaken onafhankelijk van de situatie waarop de counterfactual betrekking heeft. Hoewel
het geen specifieke gedragsveranderingen inhoudt, zal de persoon die dergelijke counterfactual
genereert actie ondernemen om in de toekomst die promotie toch te krijgen.
De zelf-discrepantietheorie van Higgins (1987) kan dit helpen verklaren. Wanneer het
‘huidige zelf’ (i.e., de representatie van kenmerken waarvan geloofd wordt dat men deze
kenmerken bezit) vergeleken wordt met ‘het gewenste zelf’ (i.e., de representatie van
kenmerken die men wil bezitten), zorgt dit, volgens deze theorie, voor een discrepantie tussen
de twee zelven, wat tot negatief affect leidt. Vanuit deze theorie kan contrafeitelijk denken
verklaard worden. Door opwaarts contrafeitelijk denken zal er immers een discrepantie ontstaan
tussen de huidige situatie (waarin ‘het huidige zelf’ een rol speelt) en de gewenste situatie
(waarin ‘het gewenste zelf’ naar voor komt). Het gewenste of alternatieve zelf kan hier
beschouwd worden als een contrafeit. Door de negatieve emoties die deze discrepantie teweeg
brengt zullen individuen deze kloof zo snel mogelijk proberen dichten aan de hand van
gedragsveranderingen (Higgins, 1987; Obodaru, 2012).
Inhoud-specifiek pad.
Via het inhoud-specifiek pad daarentegen wordt relevant gedrag gevormd via
gedragsintenties die betrekking hebben op het gedrag dat geformuleerd wordt door de
contrafeitelijke gedachte zelf. Dit proces bestaat uit drie stappen: (1) contrafeitelijk denken
wordt geactiveerd door een probleem, (2) contrafeitelijk denken activeert een gedragsintentie en
(3) de gedragsintentie lokt een bepaalde gedraging uit (Smallman & Roese, 2009). Deze drie
constructen hangen samen in een feedbacklus die langdurige connecties in het geheugen
impliceren. Dit pad wordt beschouwd als inhoud-specifiek omdat de informatie uit het
contrafeit wordt omgezet tot een gedragsintentie. Onderzoek van Smallman & Roese (2009)
8#
heeft uitgewezen dat een contrafeitelijke propositie het vertrouwen in de geplande aanpak
verhoogt en dat de inhoud van de contrafeitelijke gedachte de constructie van intenties
vergemakkelijkt. Gedragsintenties lokken vervolgens overeenstemmend corrigerend gedrag uit.
Verschillende studies leveren evidentie voor de link tussen gedragsintenties en gedrag
(Gollwitzer & Sheeran, 2006; Sheeran, Webb, & Gollwitzer, 2005). ‘Als ik harder had gewerkt,
had ik die deadline toch gehaald en die klant niet kwijtgespeeld’ is een voorbeeld van een
contrafeitelijke gedachte die de gedragsintentie activeert om in de toekomst harder te werken.
Contrafeitelijke gedachten houden een evaluatie van de huidige situatie in en leiden tot
een betere zelfkennis. Onze sterktes en zwaktes worden namelijk het best begrepen wanneer er
niet enkel gefocust wordt op de huidige gang van zaken, maar wanneer er ook gereflecteerd
wordt over wat er kan gebeuren wanneer zaken anders worden aangepakt. Nadenken over
contrafeiten zal tot meer betekenis leiden dan nadenken over de feiten. Hoe slecht men zich ook
kan voelen bij het genereren van opwaartse contrafeitelijke gedachten, ze voorzien ons wel van
nuttige informatie over onze zwaktes en mislukkingen. Nadenken over hoe een negatieve
uitkomst vermeden kon worden leidt tot inzicht, waardoor gelijkaardige fouten in de toekomst
niet opnieuw gemaakt zullen worden en effectievere acties ondernomen zullen worden.
Dergelijke informatie, die voortkomt uit contrafeiten, identificeert acties die noodzakelijk zijn
voor een gewenste uitkomst én acties die leiden tot ongewenste uitkomsten en dus vermeden
moeten worden in de toekomst. Contrafeitelijk denken creëert op die manier leermogelijkheden
(Obodaru, 2012; Kray et al., 2010; Mandel, 2003; Morris & Moore, 2000).
Dit kan ook via de zelfdiscrepantietheorie verklaard worden. Wanneer individuen in een
situatie terechtkomen die niet overeenkomt met het gewenste zelf, zullen contrafeitelijke
gedachten gegenereerd worden die het zelfconcept helpen herdefiniëren. De discrepantie tussen
de twee vormen van ‘het zelf’, zoals hierboven beschreven, geven namelijk een aanzet tot
nadenken over alternatieven die deze kloof kunnen dichten. De alternatieven die hieruit
voortkomen, zullen uiteindelijk leiden tot specifieke gedragsintenties (Higgins, 1987; Obodaru,
2012).
Het ene pad verkiezen boven het andere?
Er is geen reden om te denken dat het inhoud-specifieke pad belangrijker of
gebruikelijker zou zijn dan het andere pad. Beide paden kunnen ons gedrag positief
beïnvloeden. Meer nog, een interactie van beide paden zal de impact van contrafeitelijke
gedachten op gedragsintenties doen toenemen (Smallman & Roese, 2009).
9#
Upward emotion counterfactuals versus upward action counterfactuals.
Bij upward emotion counterfactuals wordt er nagedacht over hoe men zich zou voelen
wanneer zich een betere uitkomst had voorgedaan. Dit soort contrafeitelijke gedachten bevatten
geen informatie over specifieke acties die ondernomen kunnen worden om het beter te doen.
Deze counterfactuals zullen ons gedrag dus enkel beïnvloeden via het inhoud-neutraal pad.
Door deze vorm van reflectie zullen prestaties over het algemeen een verbetering kennen en zal
er niet specifiek gefocust worden op de mislukking waarrond de counterfactual draait. In het
voorbeeld van Jan die zich ongelofelijk trots zou voelen wanneer hij zijn klant toch had kunnen
overtuigen, zal Jan beseffen dat hij dergelijke gevoelens zou kunnen ervaren wanneer hij gelijk
welke taak tot een goed einde brengt. Er zullen met andere woorden algemene
prestatieveranderingen optreden die niet enkel betrekking hebben op de situatie waar Jan deze
gedachte over formuleerde. Hoewel dergelijke gedachten een emotionele kost met zich
meebrengen en er geen specifieke acties geformuleerd worden over hoe het beter kan, zullen er
desalniettemin gedragsveranderingen optreden door het besef dat de negatieve gevoelens
hierdoor teniet gedaan kunnen worden.
Hypothese 1a: Door upward emotional counterfactuals treden er beperkte
prestatieverbeteringen op die niet noodzakelijk betrekking hebben op het gedrag
waarrond een counterfactual werd geformuleerd.
Upward action counterfactuals bevatten, in tegenstelling tot upward emotion
counterfactuals, informatie over specifieke acties die ondernomen kunnen worden om betere
uitkomsten te bekomen. Deze counterfactuals zullen het gedrag beïnvloeden via zowel het
inhoud-neutraal als het inhoud-specifiek pad. Bijvoorbeeld bij Jan, de salesmanager, kan een
upward action counterfactual zijn: ‘Als ik dat bedrijf had geïnformeerd over onze extra
voordelen, had ik een extra klant kunnen binnenhalen en die promotie toch te pakken kunnen
krijgen’. Jan zal bij volgende verkoopgesprekken deze troeven gebruiken om toekomstige
klanten wél te overtuigen. Via het inhoud-specifiek pad zorgt de contrafeitelijke gedachte van
Jan als het ware voor een gedragsintentie. Deze gedragsintenties zullen tot specifieke
gedragsveranderingen leiden, namelijk de mogelijke klant informeren over de extra voordelen.
Door na te denken over mogelijke acties die een betere uitkomst zouden kunnen teweegbrengen,
wordt verwacht dat er specifieke prestatieverbeteringen zullen optreden (vb. hogere
verkoopcijfers) en in het geval van Jan misschien tot een promotie zullen leiden.
10#
Hypothese 1b: Door upward action counterfactuals treden er specifieke
prestatieverbeteringen op die betrekking hebben op het gedrag waarrond een
counterfactual werd geformuleerd.
Upward action counterfactuals zullen net zoals bij upward emotion counterfactuals het
gedrag ook beïnvloeden via het inhoud-neutrale pad: door een interactie van beide paden zullen
deze counterfactuals zorgen voor een grotere impact op gedragsintenties en de prestaties dus
meer bevorderen dan upward emotion counterfactuals (Smallman & Roese, 2009).
Hypothese 1c: Upward action counterfactuals hebben een grotere impact op prestaties
dan upward emotion counterfactuals.
De modererende rol van emotionele stabiliteit.
De laatste decennia is er veel onderzoek gevoerd naar de stabiliteit, erfelijkheid en
structuur van persoonlijkheid. Onderzoekers zijn het erover eens dat er vijf basisdimensies zijn
van persoonlijkheid (John, Naumann, & Soto, 2008). McCrae & Costa (2008) vatten deze vijf
dimensies, gekend als de Big Five, samen in hun OCEAN-model. Deze dimensies zijn:
openheid, consciëntieusheid, extraversie, aangenaamheid en neurotiscisme. Openheid gaat over
de tendens om op zoek te gaan naar nieuwe en uitdagende ervaringen, consciëntieusheid heeft
betrekking op doelgericht en organisatorisch gedrag, extraversie duidt de mate en intensiteit van
interpersoonlijke interacties aan, aangenaamheid heeft betrekking op samenwerking en sociale
harmonie en ten slotte duidt neurotiscisme de vatbaarheid aan van emotionele instabiliteit
(Allen, Greenlees, & Jones (2013), zoals geciteerd uit McCreae & Costa, 2008).
Persoonlijkheid wordt in de literatuur vaak bestudeerd als een antecedent van
counterfactuals. Allen, Greenlees & Jones (2013) vonden dat extraversie, neurotiscisme en
openheid de richting en magnitude bepalen van counterfactuals. In deze scriptie wordt
persoonlijkheid echter niet onderzocht als antecedent, maar wordt na gegaan of persoonlijkheid
de relatie tussen opwaartse contrafeitelijke gedachten en prestaties op een positieve manier kan
versterken. Uit voorgaand onderzoek blijkt dat persoonlijkheidstrekken een modererend effect
kunnen hebben op de relatie tussen reflectie en prestaties. Reflectie zal bijvoorbeeld meer
adaptieve effecten tonen bij leergeoriënteerde mensen (Anseel et al., 2009). Daarnaast tonen
studies aan dat effecten sterker zijn bij consciëntieuze, emotioneel stabiele mensen die
openstaan voor nieuwe ervaringen (DeRue et al., 2012). Deze masterproef legt de focus op de
Big-Five trek ‘emotionele stabiliteit’. Niet alleen omdat deze trek in praktisch elke meting van
persoonlijkheid prominent aan bod komt en het overtuigendst is, maar ook omdat verwacht
11#
wordt dat deze persoonlijkheidstrek een belangrijke rol kan spelen in de relatie tussen opwaartse
counterfactuals en prestaties. De emotionele kost die gepaard gaat met contrafeitelijke
gedachten is namelijk niet onbelangrijk. Op korte termijn kunnen negatieve emoties
prestatieverbeteringen verhinderen (Obodaru, 2012) en er wordt verwacht dat een emotioneel
instabiele persoonlijkheid deze verhindering zal versterken.
Emotionele stabiliteit is het tegenovergestelde van neurotiscisme en beide begrippen
kunnen op de neurotiscisme-dimensie worden geplaatst. Individuen die hoog scoren op deze
schaal zullen emotionele instabiliteit ervaren en te maken krijgen met gevoelens als schuld,
angst, verdriet en verlegenheid. Emotioneel stabiele mensen daarentegen zijn rustiger en
relaxed. Zij zullen beter met stress kunnen omgaan dan emotioneel instabiele individuen (Bruck
& Allen, 2003). Individuen die hoog scoren op neurotiscisme krijgen sneller te maken met een
overproductie van negatieve emoties. Verder zal de duur en intensiteit van negatieve emoties
ook groter zijn bij personen die hoog scoren op neurotiscisme of een lage emotionele stabiliteit
hebben (Allen, Greenlees, & Jones, 2013). Individuen met een hoger niveau van neurotiscisme
hebben bovendien “de neiging om emotioneel over-responsief te zijn en moeilijkheden te
ervaren bij het terugkeren naar een normale staat na emotionele ervaringen” (Allen,
Greenlees, & Jones, zoals geciteerd uit Eysenck en Eysenck, 1968).
In deze masterproef zal de modererende rol onderzocht worden van emotionele
stabiliteit op de relatie tussen UECFTs en UACFTs enerzijds en prestaties anderzijds. Wanneer
individuen opwaarts contrafeitelijk denken en de huidige uitkomst vergelijken met een beter
alternatief zullen negatieve emoties (vb. spijt, schaamte, teleurstelling en verdriet) ontstaan
(Zeelenberg & Pieters, 2007). Dit zal zowel het geval zijn bij upward action counterfactuals als
bij upward emotion counterfactuals. Wanneer individuen een lage emotionele stabiliteit hebben,
wordt er verwacht dat deze negatieve emoties versterkt zullen worden. De emotionele kost op
korte termijn door opwaarts contrafeitelijk denken zal minder gemakkelijk ongedaan gemaakt
kunnen worden doordat emotioneel instabiele persoonlijkheden moeilijkheden zullen
ondervinden bij het terugkeren naar een normale staat en hun negatieve gevoelens een grotere
intensiteit en duur kennen (Allen, Greenless, & Jones, 2013; Obodaru, 2012). Doordat negatieve
emoties hier de bovenhand nemen, wordt er verwacht dat UECFT’s en UACFT’s de prestaties
negatief zullen beïnvloeden.
Hypothese 2a: Upward action counterfactuals hebben een negatieve invloed op
prestaties bij personen die een lage emotionele stabiliteit hebben.
12#
Hypothese 2b: Upward emotion counterfactuals hebben een negatieve invloed op
prestaties bij personen die een lage emotionele stabiliteit hebben.
Personen die daarentegen hoog scoren op emotionele stabiliteit zullen geen hinder
ervaren door negatieve emoties. De negatieve emoties die ontstaan door de discrepantie tussen
de huidige en gewenste situatie zullen individuen met een hoge emotionele stabiliteit eerder
motiveren om deze kloof zo snel mogelijk te dichten aan de hand van gedragsveranderingen
(Obodaru, 2012). Er wordt verwacht dat zij minder emotionele last zullen ondervinden en er
prestatieverbeteringen zullen optreden.
Hypothese 2c: Upward action counterfactuals hebben een positieve invloed op
prestaties bij personen die een hoge emotionele stabiliteit hebben.
Hypothese 2d: Upward emotion counterfactuals hebben een positieve invloed op
prestaties bij personen die een hoge emotionele stabiliteit hebben.
Verwacht wordt ook dat een lage emotionele stabiliteit een groter negatief effect zal hebben
wanneer er upward emotion counterfactuals worden gegenereerd in tegenstelling tot upward
action counterfactuals, doordat bij eerstgenoemde vorm van counterfactuals enkel beroep wordt
gedaan op het inhoud-neutraal pad en hierbij enkel gedragsveranderingen optreden door
affectieve en motiverende processen.
Hypothese 2e: Upward emotion counterfactuals zullen een grotere negatieve invloed
hebben dan upward action counterfactuals op specifieke prestaties bij personen die een
lage emotionele stabiliteit hebben.
De mediërende rol van negatief affect.
Negatief affect is een variabele die aangeeft in welke mate bezorgdheid, angst, woede
en vijandigheid wordt ervaren (Watson & Clark, 1984). Personen die hoog scoren op negatief
affect focussen vooral op de negatieve aspecten van zichzelf, een situatie en hun omgeving
(Hochwarter, Perrewé, Hall, & Ferris, 2005).
Negatief affect wordt in voorgaande studies veelvuldig als antecedent van
contrafeitelijke gedachten getest. Volgens Markman et al. (1993) vormen uitkomsten die als
negatief worden ervaren en dus negatief affect met zich meebrengen, een stimulans om te
focussen op de beperkingen van de huidige situatie. De focus zal bijgevolg gelegd worden op
13#
hoe in de toekomst betere uitkomsten bekomen kunnen worden. Ze concludeerden met andere
woorden dat negatief affect opwaarts contrafeitelijk denken stimuleert.
Daarnaast wordt negatief affect ook vaak onderzocht als consequent van contrafeitelijk
denken. Het genereren van opwaartse contrafeitelijke gedachten devalueert namelijk de
werkelijke uitkomst en zal routes stimuleren van ingebeelde, betere werkelijkheden. Hierdoor
zullen uitkomsten in de toekomst verbeteren (Taylor & Schneider, 1989). Wanneer individuen
opwaartse contrafeitelijke gedachten evalueren of een vergelijking maken van de uitkomst met
een betere uitkomst, zal negatief affect toenemen (Epstude & Roese, 2008). Via het inhoud-
neutraal pad kan negatief affect gedragsverandering stimuleren. Markman en McMullen (2003)
hun ‘Reflectie en Evaluatie Model’ (REM) suggereert dat de affectieve en motivationele
consequenties van contrafeitelijke gedachten afhankelijk zijn van of individuen al dan niet
reflecteren over het contrafeitelijk alternatief of de huidige uitkomst eerder evalueren. Er wordt
gereflecteerd wanneer individuen enkel het contrafeitelijk alternatief levendig beschouwen
zonder hierbij terug te koppelen naar de gefaalde situatie. Wanneer individuen een opwaarts
contrafeit evalueren wordt de betere uitkomst geëvalueerd ten opzichte van de huidige uitkomst
(Markman et al., 2008; Markman & McMullen, 2003). Bij het evalueren van een opwaartse
contrafeitelijke gedachte zal negatief affect toenemen doordat de uitkomst wordt vergeleken met
een beter alternatief. Affect zal hier optreden als input bij de beslissing of het doel bereikt is of
een bijkomende actie nog nodig is (Gendolla & Brinkman, 2005; Martin. L. L., Ward, D. W.,
Achee, J. W., & Wyer. R. S., Jr. 1993). Wanneer personen falen na een taak en hierbij negatieve
feedback krijgen, wordt verwacht dat de vergelijking met een beter alternatief steevast zal
leiden tot negatief affect. Het ervaren van negatief affect kan tot de conclusie leiden dat men
ontevreden is met de prestatie en er actie zal moeten worden ondernomen (Gendolla &
Brinkman, 2005; Markman & McMullen, 2003). Markman et al. (2008) onderzochten het effect
van negatief affect op persistentie en prestatie. Deelnemers dienden contrafeitelijke gedachten te
genereren over hun prestatie op een anagramtaak. Er werden betere prestaties geobserveerd op
een tweede anagramtaak na opwaartse evaluatieve contrafeitelijke reflectie. Dit schreven ze
onder andere toe aan een grotere persistentie die volgde uit het bekomen negatieve affect door
de contrafeitelijke gedachten. In deze studie wordt eveneens een effect van negatief affect
verwacht op prestatieverbetering. Meer specifiek wordt er verondersteld dat upward action
counterfactuals en upward emotion counterfactuals zullen leiden tot negatief affect wat op hun
beurt zal leiden tot prestatieverbeteringen. Negatief affect zal met andere woorden optreden als
een mediator in de relatie tussen opwaartse contrafeitelijke gedachten en prestatieverbetering.
14#
Hypothese 3a: De relatie tussen upward action counterfactuals en prestatieverbetering
wordt gemedieerd door negatief affect.
Hypothese 3b: De relatie tussen upward emotion counterfactuals en prestatieverbetering
wordt gemedieerd door negatief affect.
Er wordt verwacht dat upward emotion counterfactuals enkel via het inhoud-neutraal
mechanisme uitkomsten zullen beïnvloeden. Zoals eerder aangehaald zullen
prestatieverbeteringen via dit mechanisme optreden aan de hand van affectieve en motivationele
processen. Bijgevolg wordt er verondersteld dat negatief affect als mediator een sterker effect
zal hebben wanneer er upward emotion counterfactuals worden geformuleerd in vergelijking
met upward action counterfactuals. Bij upward action counterfactuals wordt een minder groot
effect van negatief affect verwacht aangezien upward action counterfactuals ook via het
inhoud-specifieke mechanisme een invloed uitoefenen op prestaties.
Hypothese 3c: De relatie tussen opwaartse contrafeitelijk denken en prestatieverbetering
wordt sterker gemedieerd door negatief affect wanneer upward emotion counterfactuals worden
gegenereerd in tegenstelling tot upward action counterfactuals.
Samenvattend Overzicht en Onderzoeksmodel
In deze masterproef wordt het effect nagegaan van opwaarts contrafeitelijk denken op
prestatieverbetering. De onafhankelijke variabele in deze studie is opwaarts contrafeitelijk
denken, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds upward action
counterfactuals en upward emotion counterfactuals. De afhankelijke variabele is
prestatieverbetering (H1). Verder wordt in deze masterproef een modererend effect verwacht
van emotionele stabiliteit (H2). Ten slotte wordt ook het mediërend effect van negatief affect
onderzocht (H3). Figuur 1 geeft het onderzoeksmodel schematisch weer:
15#
H2
Figuur 1. Het onderzoeksmodel.
Methode Opzet en Procedure
Om de vooropgestelde hypotheses te testen wordt binnen deze studie gebruik gemaakt
van een experimenteel opzet. Het experiment wordt online afgenomen en laat betrouwbare
causale uitspraken toe (Leary, 2011).
Via verschillende kanalen (e-mail, sociale media, persoonlijk contact) wordt tijdens de
pre-onderzoeksfase een groot aantal mensen aangesproken om deel te nemen aan het onderzoek.
De proefpersonen krijgen de boodschap dat het om een studie gaat die het effect van
persoonlijkheid nagaat op creativiteit. Daarnaast wordt vermeld dat het onderzoek ca. 20
minuten in beslag neemt en dat het experiment bij voorkeur in een rustige omgeving moet
worden afgenomen. De anonimiteit wordt hierbij benadrukt.
Het experimentele opzet is gebaseerd op een studie van Ciarocco, Vohs en Baumeister
(2010), waarin aan de deelnemers wordt meegedeeld dat ze een creativiteitstaak krijgen
aangeboden. Net zoals bij de oorspronkelijke studie, wordt in deze thesis gebruik gemaakt van
een pre- en postcreativiteitsmeting. Na de eerste creativiteitstaak krijgen alle deelnemers,
ongeacht hun prestaties, de feedback dat ze ondermaats hebben gepresteerd op de taak en hun
creativiteitsscore bijgevolg onder-gemiddeld is. Nadat de deelnemers erop gewezen worden dat
ze gefaald hebben op de taak, volgt een reflectiemoment van 4 minuten. Hiervoor worden de
UACFT
PRESTATIE-
VERBETERING
EMOTIONELE
STABILITEIT
UECFT H1
H3
NEGATIEF AFFECT
16#
participanten random ingedeeld in een van de drie condities: upward action counterfactuals,
upward emotion counterfactuals en de controlegroep. Na deze reflectiefase wordt vervolgens de
postmeting uitgevoerd die net zoals de eerste creativiteitstaak gebaseerd is op de
creativiteitstaak van Torrance (Torrance, 1966, zoals geciteerd in Creamond et al., 2005).
Naast de creativiteits-en reflectietaak worden ook andere zaken bevraagd in het
experiment. Zo wordt er een vragenlijst van 50 items afgenomen die de persoonlijkheid van de
deelnemers bepaalt. Daarnaast wordt na de tweede creativiteitstaak het positief/negatief affect
van de deelnemers nagegaan. Daarna volgt een bevraging van enkele demografische
kenmerken, zoals leeftijd, geslacht, opleiding en werkervaring.
Samenvattend kan er gesteld worden dat er in deze studie gebruik wordt gemaakt van
een 3 (reflectie) x 2 (creativiteitstaak 1 vs. creativiteitstaak 2) experimenteel design. Prestaties
op de creativiteitstaken is hierbij een binnen-subject variabele, terwijl de vorm van reflectie een
tussen-subject variabele is.
Participanten
In totaal namen 306 personen deel aan het onderzoek, waarvan 249 bruikbaar zijn voor
verdere analyses (response rate van 81.37%). De 57 personen die uitvielen, doorliepen niet het
volledige experiment of reflecteerden niet op de juiste manier. Aangezien het experiment bij
deze personen niet volledig of incorrect was, wordt besloten deze data niet op te nemen in de
studie. In totaal participeerden 89 mannen (35.7%) en 160 vrouwen (64.3%) aan het onderzoek.
De gemiddelde leeftijd van de deelnemers is 31 jaar (M = 31.14, SD = 13,34), waarbij de
jongste deelnemer 18 jaar oud is en de oudste 71 jaar. De deelnemers kunnen opgesplitst
worden in 166 werkenden en 83 studenten. Van de 249 proefpersonen vervolledigden 6
personen (2.4%) enkel hun lager onderwijs en 82 (32.9%) het middelbaar onderwijs. 64
personen (25.7%) behaalden een professionele bachelor, 45 personen (18.1%) een academische
bachelor, 50 personen (20.1%) een master en 2 personen (0.8%) deden een doctoraatstudie.
Gemiddeld zijn de proefpersonen 9 jaar (M = 9.13, SD = 12.70) aan het werk in verschillende
sectoren.
Materiaal
Prestatie.
De afhankelijke variabele wordt gemeten aan de hand van een creativiteitstaak, waarbij
gebruik wordt gemaakt van een pre- en postmeting. Hiervoor wordt de Torrance test of creative
thinking gehanteerd (Torrance, 1966, zoals geciteerd in Ciarocco et al., 2010). De proefpersonen
dienen tijdens de pre-test zoveel mogelijk toepassingen voor afgedankte auto’s op te sommen.
17#
Tijdens de posttest krijgt men de instructie om zoveel mogelijk problemen te benoemen die
zouden kunnen ontstaan wanneer mensen kunnen vliegen. Deze instructies werden
overgenomen uit de studie van Ciarocco et al. (2010). De prestaties van deze twee taken worden
gemeten door de som te berekenen van het aantal unieke items die worden gegenereerd. In de
vakliteratuur is dit beter gekend als creativiteit-vloeiendheid (Baas, De Dreu, & Nijstad, 2008).
In dit elektronisch experiment worden de twee metingen op een verschillend moment gemeten
in de tijd, waarbij de verschilscore kan gezien worden als een ontwikkeling in prestatie.
Reflectie.
De onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd aan de hand van drie verschillende
soorten vragen. De proefpersonen worden hierbij random aan één van de drie condities
toegewezen: 83 personen in de action counterfacutal conditie, 77 personen in de emotion
counterfactual conditie en 89 personen in de controleconditie. De proefpersonen krijgen de
instructie om een antwoord te geven op twee vragen, deze verschillen tussen de drie condities.
Hieronder worden de instructies per conditie toegelicht:
Action counterfactuals. In deze conditie wordt aan de deelnemers gevraagd om na te
denken over alternatieve strategieën die niet werden gebruikt, maar die wel tot betere resultaten
hadden kunnen leiden. Meer specifiek dienen ze een antwoord te formuleren op volgende
vragen: “Wat had je kunnen doen om beter dan het gemiddelde te scoren?” en “Welke
denkstrategieën of methodes had je kunnen hanteren om meer creatieve ideeën te genereren op
deze creativiteitstaak?”.
Emotion counterfactuals. In deze conditie wordt aan de deelnemers gevraagd hoe ze
zich zouden voelen indien ze beter hadden gepresteerd op de eerste creativiteitstaak. Volgende
instructies worden hierbij gegeven: “Hoe zou je je voelen mocht je beter dan het gemiddelde
scoren op voorgaande creativiteitstaak?” en “Hoe zou je je voelen als je meer creatieve ideeën
had kunnen genereren?”
Controlegroep. In deze controleconditie dienen de deelnemers niet te reflecteren over
de voorgaande creativiteitstaak, maar wordt er gevraagd om na te denken over een irrelevant
onderwerp voor de creativiteitstaak. Bij deze vragen wordt er geen zelfreflectie verwacht en
wordt bijgevolg geen effect op prestaties verwacht. Op volgende vragen wordt een antwoord
gegeven: “Wat zou je doen mocht je voor een dag iemand van het andere geslacht zijn?” en
“Om welke redenen zou je nooit van geslacht willen veranderen?”.
18#
Persoonlijkheid: IPIP 50.
De persoonlijkheid van de deelnemers wordt gemeten aan de hand van een Nederlandse
vertaling van de International Personality Item Pool, IPIP (Goldberg, 1999). In deze studie
wordt gebruik gemaakt van de IPIP 50, een verkorte versie die bestaat uit 50 items. De 50 items
kunnen per tien gecategoriseerd worden onder de vijf grote persoonlijkheidsdomeinen:
extraversie, altruïsme, emotionele stabiliteit, openheid voor ervaringen en consciëntieusheid.
Voorbeelditems voor deze persoonlijkheidsdomeinen zijn respectievelijk: ‘Ik maak gemakkelijk
vrienden’, ‘Ik voel mee met de gevoelens van anderen’, ‘Ik ben meestal ontspannen’, ‘Ik heb
een rijke fantasie’ en ‘Ik ben altijd goed voorbereid’. De participanten dienen op een Likkert-
schaal (1 = Helemaal niet akkoord, 2 = Niet akkoord, 3 = Neutraal, 4 = Akkoord, 5 = Helemaal
akkoord) aan te geven in welke mate deze uitspraken op hen toepasbaar zijn. Voor elk
persoonlijkheidsdomein wordt een totaalscore bepaald door de scores op alle relevante items op
te tellen, rekening houden met de reversed items. Er is evidentie voor een hoge interne
consistentie van de IPIP schalen (α = 0.80), wat hoger ligt dan bij de NEO-schalen (α = 0.75)
(Goldberg, 1999). De interne consistentie en concurrente validiteit werd in 2005 onderzocht in
Schotland. De resultaten waren bemoedigend en bovendien werd de vijf-factorenstructuur
bevestigd (Gow, Whiteman, Pattie, & Deary, 2005). Dit wijst erop dat de IPIP een uitstekend
instrument is voor de operationalisering van persoonlijkheid.
Positief en Negatief Affectschaal (PANAS). Positief en negatief affect worden binnen deze studie gemeten aan de hand van de
PANAS. De Positief en Negatief Affectschaal is een zelfrapportagevragenlijst die in 1988 werd
ontwikkeld door Watson en Clark. Deze vragenlijst voor volwassenen meet het positief en
negatief affect aan de hand van 20 items die gevoelens en emoties weergeven. De items worden
hierbij gescoord op een 5-puntenschaal volgens hoe men zich momenteel voelt (1 = Heel
weinig, 2 = Weinig, 3 = Neutraal, 4 = Veel, 5 = Heel veel). Aan de hand van deze 20 items
berekent men twee sub-schalen: positief affect (e.g. geïnspireerd) en negatief affect (e.g.
prikkelbaar). Crawford en Henry (2004) deden onderzoek naar de psychometrische kwaliteiten
van de PANAS en vonden een goede construct validiteit en betrouwbaarheid (α = 0.89 voor
positief affect en α = 0.85 voor negatief affect). Deze schaal wordt in dit onderzoek gebruikt om
na te gaan of negatief affect de relatie medieert tussen soort counterfactuals en prestaties.
Demografische- en controle variabelen.
Op het einde van de vragenlijst worden een aantal demografische variabelen bevraagd.
19#
Zo wordt de leeftijd, het geslacht en het opleidingsniveau van de deelnemers nagegaan.
Participanten dienen daarnaast ook aan te geven wat hun beroep is en hoe lang ze reeds aan het
werk zijn.
Analyses
Binnen deze masterproef wordt voor het toetsen van de hypotheses gebruik gemaakt
van het programma IBM SPSS Statistiscs 23. Hypothesen 1a, 1b en 1c worden getest aan de
hand van een Repeated Measures-analyse en een contrastmeting via one-way ANOVA. De
hypothesen omtrent de moderatie van emotionele stabiliteit (2a, 2b, 2c, 2d en 2e) en mediatie
van negatief affect (3a, 3b en 3c) worden getoetst aan de hand van PROCESS Macro in SPSS
(Preacher & Hayes, 2004). PROCESS is een conditioneel procesmodelprogramma dat gebruik
maakt gebruik van een analytisch kader dat gebaseerd is op de kleinste kwadratenmethode
(Hayes, 2013). Dit programma schat de coëfficiënten van een model, genereert conditionele
effecten bij moderatie en genereert directe en indirecte effecten bij mediatie (Hayes, 2012). De
moderatie-analyse gebeurt in dit onderzoek aan de hand van een model met één moderator
(model 1 in PROCESS). Bij de mediatieanalyse wordt het indirecte effect tussen de
onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele getest aan de hand van model vier in
PROCESS. Zowel de moderatie- als de mediatie-analyse maakt gebruik van een bootstrapping
procedure (n=5000).
Resultaten Beschrijvende Gegevens en Pearson Correlaties
Tabel 1 geeft de gemiddelden, standaarddeviaties en Pearson correlaties weer van de
opgenomen variabelen in deze studie. Belangrijk om te vermelden is dat het enkel om een
beschrijving van de relaties gaat en er bijgevolg geen uitspraken gedaan kunnen worden over
mogelijke causale verbanden. De meest opmerkelijke correlaties worden hieronder besproken.
Er wordt een significante relatie gevonden tussen creativiteitstaak 1 en creativiteitstaak
2 (r = .42, p < .01). Een participant die hoog scoort op de eerste creativiteitstaak behaalt met
andere woorden ook een hoge score op de tweede taak. Uit de tabel kan men ook afleiden dat er
een significante negatieve relatie is tussen leeftijd en creativiteit op taak 1 (r = -.14, p < .05) en
creativiteit op taak 2 (r = -.22, p < .01). Oudere proefpersonen scoren op beide creativiteitstaken
lager dan jongere proefpersonen. Er wordt eveneens een negatieve relatie gevonden tussen
werkervaring en beide creativiteitstaken (r = -.18, p < .05 voor taak 1 en r = -.26, p < .01 voor
taak 2). Daarnaast wordt er een positieve correlatie waargenomen tussen het behaalde diploma
van de deelnemers en hun prestaties op creativiteitstaak 1 (r = .24, p < .01) en hun prestaties op
20#
creativiteitstaak 2 (r = .21, p < .01). Deelnemers die een hoger diploma behaalden doen het
beter op zowel de eerste als de tweede creativiteitstaak.
In functie van de vooropgestelde hypotheses wordt bovendien een significante correlatie
teruggevonden tussen UACFT vs. others en prestatieverbetering (r = -.29, p < .01). Hieruit
blijkt dat bij proefpersonen in de action counterfactual groep een hogere prestatieverbetering
wordt waargenomen dan bij proefpersonen in de emotion counterfactual groep en de
controlegroep. Daarnaast wordt er een negatieve correlatie gevonden tussen UECFT vs. others
en prestaties op de tweede creativiteitstaak. Proefpersonen die upward emotion counterfactuals
hebben opgesomd, hebben met andere woorden lagere scores op deze tweede creativiteitstaak
dan personen die upward action counterfactuals genereerden (r = -.12, p < .05). Vervolgens
worden de correlaties beschreven voor emotionele stabiliteit (moderatorvariabele). Emotionele
stabiliteit correleert negatief met de creativiteitsscore op de tweede taak (r = -.13, p < .05). Dit
wil zeggen dat personen die emotioneel stabiel zijn lager scoren op de tweede creativiteitstaak.
Bovendien wordt er een significant negatieve correlatie waargenomen tussen emotionele
stabiliteit en prestatieverbetering (r = -.21, p < .01). Bij emotioneel stabiele personen wordt een
minder grote prestatieverbetering waargenomen in vergelijking met emotioneel instabiele
personen. Ten slotte worden de correlaties beschreven van positief en negatief affect. Er wordt
enkel een significant positieve correlatie gevonden tussen positief affect en prestaties op
creativiteitstaak 1 (r = .17, p < .05).
!
Tabel 1 Beschrijvende gegevens en correlatiecoëfficiënten.
M SD N 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1. Geslacht 1.64 0.48 249
2. Leeftijd 31.00 13.37 247 -.23**
3. Werkervaring 9.09 12.67 247 -.24** .96**
4. Diploma 3.23 1.20 249 -.05 .07 -.02
5. UACFT vs. others .33 .47 249 .30 -.04 -.07 .00
6. UECFT vs. others .31 .46 249 -.05 -.03 .00 .05 -.47**
7. Emotionele Stabiliteit 30.70 7.46 249 -.27** .16* .16* .14* -.05 .02
8. Creativiteitstaak 1 4.33 2.18 249 .01 - .14* -.18* .24** .00 -.02 .11
9. Creativiteitstaak 2 4.75 2.50 249 .14 -.22** -.26** .21** .28** -.12* -.13* .42**
10. Prestatieverbetering .30 2.68 249 .11 -.11 -.11 -.03 .29** -.06 -.21** -.46** .57**
11. Positief Affect 34.75 5.47 249 -.13* .14* .12 .05 -.07 .00 .34** .17** .02 -.14*
12. Negatief Affect 24.67 6.75 249 .18* -.10 -.10 -.17** -.01 -.03 -.64** -.06 .01 .05 -.01
Noot: Geslacht (man = 1, vrouw = 2). Diploma (1 = Lager onderwijs, 2 = Middelbaar onderwijs, 3 = Professionele Bachelor, 4 = Academische
Bachelor, 5 = Master, 6 = Doctoraatstudie). UACFT vs. others (emotion counterfactuals + controlegroep = 0, action counterfactuals = 1). UECFT
vs. others (action counterfactuals + controlegroep = 0, emotion counterfactuals = 1). Prestatieverbetering (creativiteitstaak 2 – creativiteitstaak 1).
* = p < .05, ** = p < .01
21
22!
Hypotheses Toetsen
Alvorens er kan worden overgegaan tot de feitelijke hypothesetoetsing is het van uiterst
belang om enkele zaken te controleren. Zo moet er allereerst worden nagegaan of de drie
condities niet significant van elkaar verschillen in prestaties op de eerste creativiteitstaak. Er
worden hier geen significante verschillen teruggevonden, F(2, 246) = .04, p = .96. Ten tweede
dient er ook gecontroleerd te worden op groepsverschillen wat geslacht, leeftijd, diploma en
werkervaring betreft. Over de drie verschillende condities heen zijn er geen significante
verschillen waar te nemen voor geslacht (F(2,248) = .46, p = .63), leeftijd (F(2, 246) = .26, p =
.77), diploma (F(2,248) = .52, p = .59) en werkervaring (F(2, 246) = .79, p = .46). Omdat de
drie condities niet significant van elkaar verschillen in prestaties op de eerste creativiteitstaak en
er geen demografische verschillen worden waargenomen tussen de drie groepen, kunnen de
gevonden effecten op een correcte manier geïnterpreteerd worden.
Hypothese 1a stelt dat er beperkte prestatieverbeteringen optreden door het genereren
van upward emotional counterfactuals. Deze hypothese wordt getoetst aan de hand van een
Repeated Measure-analyse waarbij de creativiteitsscores op de twee taken opereren als een
binnen-subject variabele (creativiteitstaak 1 en creativiteitstaak 2). Voor de toetsing van deze
eerste hypothese is enkel de emotion counterfactual groep (conditie 2) van belang (N=77). Aan
de hand van select cases in SPSS worden de overige twee condities buiten beschouwing
gelaten. Uit de analyse blijkt dat de gemiddelde creativiteitsprestatie van 4.27 ideeën
(SD = 1.99) op creativiteitstaak 1 stijgt naar 4.32 (SD = 2.56) ideeën op creativiteitstaak 2
(tabel 2). Deze lichte stijging ligt in lijn met de vooropgestelde hypothese. Deze stijging in
creativiteitsprestatie van taak 1 naar 2 is echter niet significant, F(1,76) = .04, p = .84.
Daarnaast wordt via een contrastmeting een vergelijking gemaakt tussen de groep
deelnemers die emotion counterfactuals (conditie 2) genereren en de controlegroep (conditie 3).
Om deze vergelijking te kunnen maken wordt er een verschilscore berekend tussen de scores op
Tabel 2 Creativiteitsscore en standaarddeviaties per conditie voor taak 1 en 2.
Reflectie (N=249) Creativiteitstaak 1 Creativiteitstaak 2
M SD M SD
Emotion Counterfactuals (N =77) 4.27 1.99 4.32 2.26
Action Counterfactuals (N = 83) 4.35 2.35 5.75 2.60
Controle (N = 89) 4.36 2.21 4.19 2.33
23!
de twee creativiteitstaken, aangeduid als prestatieverbetering (creativiteitstaak 2 –
creativiteitstaak 1). Om het verschil tussen de twee condities te bepalen, wordt conditie 2
gecontrasteerd met conditie 3 (tabel 3, contrast 1). De Levene Statistiek indiceert gelijke
varianties, F(2,246) = 1.23, p = .30. De t-statistiek, weergegeven in tabel 4, duidt geen
significant verschil aan tussen conditie 2 en 3, t(246) = 4.77, p = .17. Dit wijst op geen
significant verschil in prestatieverbetering tussen de emotion counterfactual conditie en de
controleconditie. Hypothese 1a kan bijgevolg niet bevestigd worden.
Hypothese 1b stelt dat er prestatieverbeteringen optreden bij de participanten in de
upward action counterfactuals conditie. Ook hypothese wordt getest aan de hand van een
Repeated Measure-analyse met creativiteitstaak 1 als pre-test en creativiteitstaak 2 als post-test
(binnen-subject variabele). Voor deze hypothese is enkel de action counterfactual groep
(conditie 1) van belang (N = 83). Aan de hand van select cases worden de overige twee
condities voor het testen van deze hypothese tijdelijk weg gefilterd. Uit tabel 2 kan worden
afgeleid dat de gemiddelde score van 4.35 (SD = 2.35) op creativiteitstaak 1 gestegen is naar
een score van 5.75 (SD = 2.60) op creativiteitstaak 2. Deze stijging is in lijn met de
vooropgestelde hypothese en is bovendien statistisch significant, F(1,82) = 21.87, p < .01.
Tabel 3 Contrastcoëfficiënten.
Emotion Counterfactuals
Action Counterfactuals Controlegroep
Contrast 1 1 0 -1
Contrast 2 0 1 -1
Contrast 3 1 -1 0
Tabel 4 Statistische toets van de vooropgestelde contrasten.
Waarde contrast SD t df Sig. (2-tailed)
Contrast 1 .55 .40 1.37 246 .17
Contrast 2 1.87 .39 4.77 246 .00
Contrast 3 1.32 .41 3.25 246 .00
Noot: Waarde van contrast geeft de waarschijnlijkheid weer van het verschil tussen de condities.
24!
Daarnaast wordt via een contrastmeting (via one-way ANOVA) een vergelijking gemaakt
tussen de groep deelnemers die action counterfactuals (conditie 1) genereren en de
controlegroep (conditie 3). Om deze vergelijking te kunnen maken, wordt er een verschilscore
berekend tussen de scores op de twee creativiteitstaken, aangeduid als prestatieverbetering
(creativiteitstaak 2 – creativiteitstaak 1). Om het verschil tussen de twee condities te bepalen
wordt conditie 1 gecontrasteerd met conditie 3 (tabel 3, contrast 2). De Levene Statistiek
indiceert gelijke varianties, F(2,246) = 1.23, p = .30. De t-statistiek, weergegeven in tabel 4,
duidt een significant verschil aan tussen conditie 1 en 3, t(246) = 4.77, p < .01. Dit wijst op een
significant verschil in prestatieverbetering tussen de action counterfactual conditie en de
controleconditie. Aan de hand van een Repeated Measure-analyse werd bovendien het
hoofdeffect van de controleconditie (N = 89) onderzocht. Er wordt binnen deze controleconditie
een daling van een gemiddelde score van 4.36 op creativiteitstaak 1 naar een gemiddelde score
van 4.19 op creativiteitstaak 2 waargenomen. Hiervoor wordt enkel de derde conditie in
beschouwing genomen via select cases. Deze daling in prestatie is echter niet significant,
F(1,88) = .49, p = .49. Hypothese 1b kan worden bevestigd.
Hypothese 1c stelt dat upward action counterfactuals een grotere impact hebben op
prestaties dan upward emotion counterfactuals. Deze hypothese wordt getoetst aan de hand van
een contrastmeting waarbij er een vergelijking wordt gemaakt tussen de prestatieverbetering bij
de deelnemers die upward action counterfactuals genereren en de prestatieverbetering bij de
deelnemers die upward emotion counterfactuals formuleren. Om het verschil tussen deze twee
condities te onderzoeken wordt conditie 1 gecontrasteerd met conditie 2. Resultaten van deze
contrastmeting zijn te vinden bij contrast 3 (tabel 3). De Levene statistiek indiceert, zoals bij
bovenstaande hypotheses, gelijke varianties F(2,246) = 1.23, p = .30. Uit tabel 4 wordt aan de
hand van de t-statistiek afgeleid dat er een significant verschil is tussen conditie 1 en 2, t(246) =
3.25, p < .01. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er een significant verschil is in
prestatieverbetering tussen de upward action counterfactual conditie en de upward emotion
counterfactual conditie. Hypothese 1c kan bijgevolg worden bevestigd.
25!
Hypothese 2a stelt dat personen die emotioneel instabiel zijn een negatieve invloed
ervaren van upward action counterfactuals op prestaties. Voor het toetsen van deze hypothese
wordt gebruik gemaakt van een moderatieanalyse met één moderator (model 1) in PROCESS.
De upward emotion counterfacutal groep wordt voor deze analyse buiten beschouwing gelaten
aan de hand van select cases (N=172). Er worden 3 variabelen in deze studie opgenomen:
upward action counterfactuals, emotionele stabiliteit en de interactie tussen upward action
counterfactuals en emotionele stabiliteit. De onafhankelijke variabele upward action
counterfactuals is een dummy-variabele waarbij personen ofwel niet contrafeitelijk denken (0)
ofwel upward action counterfactuals genereren (1) tijdens de reflectiefase. De verklaarde
variantie van het model is significant, R2= .15, F(3,168) = 9.99, p < .001. Er wordt een
significant hoofdeffect gerapporteerd van upward action counterfactuals (b = 1.80, p < .001).
Zoals ook bij hypothese 1a beschreven, worden er hogere prestatieverbeteringen toegekend aan
personen die upward action counterfactuals genereren dan aan proefpersonen die over een
irrelevant thema reflecteren. Bovendien wordt er ook een significant hoofdeffect gevonden van
emotionele stabiliteit (b = -.077, p < .01). Individuen die laag scoren op emotionele stabiliteit
zullen een betere prestatieverbetering kennen dan personen die emotioneel stabiel zijn.
0
1
2
3
4
5
6
7
Creativiteitstaak 1 Creativiteitstaak 2
Pres
tatie Action
CounterfactualsEmotion Counterfactuals
Figuur 2. Effect van soort reflectie op prestaties op creativiteitstaak 1 en creativiteitstaak 2.
!
26!
Tabel 5 Resultaten van Moderatie Analyse 1 in PROCESS.
95% CI
Variabele b SE (b) t LLCI ULCI
Constante .41 .20 2.03 .01 .81
UACFTs (vs. controlegroep) 1.80*** .41 4.44 1.00 2.60
Emotionele stabiliteit -.77** .03 -3.07 -.13 -.03
UACFTxEmotioneleStabiliteit .01 .05 .27 -.08 .11
N = 172. Niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten. 5000 bootstrap resamples. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001
In tabel 6 wordt er er dieper ingegaan op de conditionele effecten van upward action
counterfactuals op prestatieverbetering bij verschillende waarden van de moderator (emotionele
stabiliteit). De verschillende waarden van emotionele stabiliteit zijn het gemiddelde min één
standaarddeviatie, het gemiddelde en het gemiddelde plus één standaarddeviatie. In lijn met
deze hypothese wordt het conditionele effect van personen met een lage emotionele stabiliteit
vergeleken met personen die gemiddeld scoorden. Uit de resultaten in tabel 6 wordt een
significant effect van 1.70 (SD = .54) afgeleid bij personen die laag scoren op emotionele
stabiliteit. Dit effect is kleiner dan het significante effect van 1.80 (SD = .41) bij personen die
gemiddeld scoren (zie tabel 6). Hoewel deze bevindingen de vooropgestelde hypothese lijken te
bevestigen, leidt de interactieterm echter niet tot een significante proportie variantie in
prestatieverbetering, b = .01, t(168) = .27, p = .79. Hypothese 2a kan bijgevolg niet worden
bevestigd.
Tabel 6 Conditionele effecten van UACFT’s op prestatieverbetering bij verschillende waarden van emotionele stabiliteit.
Emotionele stabiliteit Effect Size SD t p
-7.69 1.70 .54 3.12 .00
0.00 1.80 .41 4.44 .00
7.69 1.91 .57 3.33 .00
27!
Hypothese 2c stelt dat personen met een hoge emotionele stabiliteit een positieve
invloed ervaren van upward action counterfactuals op prestatieverbetering. Het toetsen van
deze hypothese gebeurt op dezelfde manier als hypothese 2a. In tabel 6 wordt een significant
effect van 1.91 (SD = .57) afgeleid bij personen die hoog scoren op emotionele stabiliteit. Dit
effect is groter dan het significante effect van 1.80 (SD = .41) bij personen die gemiddeld
scoorden. Overeenstemmend met hypothese 2a wordt echter geen significant interactie-effect
van upward action counterfactuals en emotionele stabiliteit op prestatieverbetering gevonden in
het model, waardoor hypothese 2c eveneens niet bevestigd kan worden.
De resultaten van hypothese 2a en 2c worden visueel voorgesteld in figuur 3.
!
Hypothese 2b stelt dat personen met een lage emotionele stabiliteit een negatieve
invloed ervaren van upward emotion counterfactuals op prestaties. Voor het toetsen van deze
hypothese wordt eveneens gebruik gemaakt van PROCESS in SPSS. De upward action
counterfacutal groep wordt voor deze analyse buiten beschouwing gelaten aan de hand van
select cases (N=166). Er worden drie variabelen in het model opgenomen: upward emotion
counterfactuals, emotionele stabiliteit en de interactie tussen upward emotion counterfactuals
en emotionele stabiliteit. De onafhankelijke variabele emotion counterfactuals is een dummy-
variabele waarbij personen ofwel niet contrafeitelijk denken (0) ofwel upward emotion
counterfactuals genereren (1) tijdens de reflectiefase. De verklaarde variantie van het model is
niet significant, R2= .06, F(3,162) = 2.58, p = .06. Zoals de Repeated Measure-analyse bij
-1,5
-1
-0,5
0
0,5
1
1,5
Geen Action Counterfactuals Action Counterfactuals
Pres
tatie
verb
eter
ing
Lage ES
Gemiddelde ES
Hoge ES
Figuur 3. Effect van emotionele stabiliteit (ES) op de relatie tussen upward action counterfactuals en prestatieverbetering.
28!
hypothese 1b aangeeft, wordt er geen hoofdeffect gevonden van upward emotion
counterfactuals op prestatieverbetering (b = .54, p = .16) Er wordt wel een hoofdeffect
gevonden van emotionele stabiliteit (b = -.07, p < .05). De interactieterm leidt echter niet tot een
significante proportie variantie in prestatieverbetering, ΔR2= .00, F(1,162) = .77, p = .60, b =
.03, t(162) = .52, p = .60 (zie tabel 7).
In tabel 8 wordt er dieper ingegaan op de conditionele effecten van upward emotion
counterfactuals op prestatieverbetering bij verschillende waarden van de moderator (emotionele
stabiliteit). De verschillende waarden van emotionele stabiliteit zijn het gemiddelde min één
standaarddeviatie, het gemiddelde en het gemiddelde plus één standaarddeviatie. Uit de
resultaten in tabel 8 wordt een niet-significant effect van .34 (SD = .54) afgeleid bij personen
die laag scoren op emotionele stabiliteit. Dit effect is kleiner dan het niet-significante effect van
.54 (SD = .38) bij personen die gemiddeld scoren. In tabel 7 wordt bovendien een niet-
significant effect van de interactieterm gerapporteerd, b = .03, t(168) = .52, p = .64. Aangezien
zowel deze interactie als de conditionele effecten niet significant zijn, kan hypothese 2b niet
worden bevestigd.
Tabel 7 Resultaten van Moderatie Analyse 2 in PROCESS.
Variabele 95% CI
b SE (b) t LLCI ULCI
Constante -.24 .19 -1.26 -.62 .14
UECFTs (vs. controlegroep) .54 .38 1.43 -.21 1.29
Emotionele stabiliteit -.07* .03 -2.38 -1.13 -.01
UECFTxEmotioneleStabiliteit .03 .05 .52 -.09 .15
N = 166. Niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten worden gerapporteerd voor de verschillende regressiestappen. * p < .05.
29!
Hypothese 2d stelt dat upward emotion counterfactuals een positieve invloed hebben
op prestaties bij personen die een lage emotionele stabiliteit hebben. Het toetsen van deze
hypothese gebeurt op dezelfde manier als hypothese 2c. In tabel 8 wordt een niet-significant
effect van .73 (SD = .60) afgeleid bij personen die hoog scoren op emotionele stabiliteit. Dit
effect is groter dan het niet-significante effect van .54 (SD = .60) bij personen die gemiddeld
scoren. Overeenstemmend met hypothese 2b wordt aan de hand van een moderatie-analyse in
PROCESS geen significant interactie-effect van action counterfactuals en emotionele stabiliteit
op prestatieverbetering gevonden, waardoor hypothese 2d eveneens niet bevestigd kan worden.
De resultaten van hypothese 2b en 2d worden visueel voorgesteld in figuur 4.
-1,5
-1
-0,5
0
0,5
1
1,5
Geen Emotion Counterfactuals Emotion Counterfactuals
Pres
tatie
verb
eter
ing
Lage ES
Gemiddelde ES
Hoge ES
Tabel 8 Conditionele effecten van EC op prestatieverbetering bij verschillende waarden van emotionele stabiliteit.
Emotionele stabiliteit Effect Size SD t p
-7.05 .34 .54 .64 .52
0.00 .54 .38 1.42 .16
7.05 .73 .60 1.23 .22
Figuur 4. Effect van emotionele stabiliteit op de relatie tussen emotion counterfactuals en prestatieverbetering.
30!
Hypothese 2e stelt dat een lage emotionele stabiliteit een grotere negatieve invloed
heeft op de relatie tussen upward emotion counterfactuals en prestatieverbetering in
vergelijking met de relatie tussen upward action counterfactuals en prestatieverbetering. Voor
het toetsen van deze variabele wordt de controleconditie via select cases buiten beschouwing
gelaten (N = 160). Er worden drie variabelen in het model opgenomen: upward counterfactual
thinking (UCFT), emotionele stabiliteit en de interactie tussen upward counterfactuals en
emotionele stabiliteit. De onafhankelijke variabele upward counterfactual thinking is een
dummy-variabele waarbij personen ofwel upward action counterfactuals (0) ofwel upward
emotion counterfactuals genereren (1) tijdens de reflectiefase. De verklaarde variantie van het
model is significant, R2= .10, F(3,156) = 5.98, p < .001. Er wordt een significant hoofdeffect
van soort counterfactuals gevonden: bij personen die upward emotion counterfactuals
formuleren tijdens de reflectiefase wordt een minder grote prestatieverbetering geobserveerd in
vergelijking met personen die upward action counterfactuals formuleren (b = -1.27, p < .01).
Ook hier wordt een hoofdeffect van emotionele stabiliteit teruggevonden. Individuen die laag
scoren op emotionele stabiliteit hebben gemiddeld een sterkere prestatieverbetering dan zij die
hoog scoren op emotionele stabiliteit.
Tabel 9 Resultaten van Moderatie Analyse 3 in PROCESS.
95% CI
Variabele b SE (b) t LLIC ULIC
Constante .73*** .20 3.67 .34 1.13
UCFTs (emotion vs. action) -1.27** .40 -3.20 -2.06 -.49
Emotionele stabiliteit -.06* .03 -2.42 -.12 -.01
UCFTxEmotioneleStabiliteit .01 .05 .27 -.09 .12
N = 160. Niet-gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten worden gerapporteerd voor de verschillende regressiestappen. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001.
Er wordt dieper ingegaan op de conditionele effecten van upward counterfactuals op
prestatieverbetering bij verschillende waarden van de moderator (emotionele stabiliteit). In lijn
met deze hypothese wordt het conditionele effect van personen met een lage emotionele
stabiliteit vergeleken met personen die gemiddeld scoorden. Uit de resultaten in tabel 10 wordt
een significant effect van -1.38 (SD = .56) afgeleid bij personen die laag scoren op emotionele
stabiliteit. Dit negatieve effect is sterker dan het significante effect van -1.27 (SD = .40) bij
31!
personen die gemiddeld scoren en dan het significant effect van -1.16 (SD = .58) bij personen
met een hoge emotionele stabiliteit. Hoewel deze bevindingen de vooropgestelde hypothese
lijken te bevestigen, leidt de interactieterm leidt echter niet tot een significante proportie
variantie in prestatieverbetering, ΔR2= .00, F(1,156) = .07, p = .79, b = .01, t(156) = .27, p = .79
(zie tabel 9). Hypothese 2e niet worden bevestigd. Deze resultaten worden visueel voorgesteld
in figuur 5.
!!
! !
Tot slot wordt nagegaan of er sprake is van mediatie door negatief affect. Hypothese 3a
stelt dat upward action counterfactuals leiden tot negatief affect wat prestatieverbetering
vermindert. Voor het toetsen van deze hypothese wordt eveneens gebruik gemaakt van
PROCESS van Adrew F. Hayes. Via select cases wordt de upward emotion counterfactual
-0,5
0
0,5
1
1,5
2
Action Counterfactuals Emotion Counterfactuals
Pres
tatie
verb
eter
ing
Lage ES
Gemiddelde ES
Hoge ES
Tabel 10 Conditionele effecten van UCFT’s op prestatieverbetering bij verschillende waarden van emotionele stabiliteit.
Emotionele stabiliteit Effect Size SD t p
-7.64 -1.38 .56 -2.47 .01
0.00 -1.27 .40 -3.20 .00
7.64 -1.16 .58 -2.01 .05
Figuur 5. Effect van emotionele stabiliteit op de relatie tussen upward action en emotion counterfactuals en prestatieverbetering.
32!
groep voor het testen van deze hypothese buiten beschouwing gelaten. Het analyseren van een
mediatie-analyse gebeurt in vier stappen. In stap 1 wordt er nagegaan of de onafhankelijke
variabele (upward action counterfactuals vs. geen upward counterfactuals) een invloed heeft op
de afhankelijke variabele (prestatieverbetering). In stap 2 wordt onderzocht of de onafhankelijke
variabele de mediator (negatief affect) voorspelt. Vervolgens wordt in stap 3 nagegaan of
negatief affect ook een invloed heeft op prestatieverbetering wanneer de onafhankelijke
variabele in rekening wordt gebracht. Als laatste wordt er in stap 4 onderzocht of de regressie
van upward action counterfactuals op prestatieverbetering significant is in de aanwezigheid van
de mediator. Indien er sprake zou zijn van mediatie, zou deze laatste regressie tot een niet-
significant resultaat moeten leiden. Bij het analyseren van de resultaten wordt de regressie van
upward action counterfactuals op prestatieverbetering in stap 1 significant bevonden, b = 1.87,
t(170) = 4.56, p < .001. Stap 2 toont echter aan dat de regressie van upward action
counterfactuals op de mediator, negatief affect, niet significant is, b = -.47, t(170) = -.44, p =
.66. Mediatie van negatief affect kan hierdoor uitgesloten worden, waardoor stap 3 en 4 niet
doorlopen worden. Bovendien wordt er een Sobel-test uitgevoerd die alsook hypothese 3a niet
kan bevestigen (z = -.21, p = .83).
! Hypothese 3b en 3c stellen respectievelijk dat de relatie tussen upward emotion
counterfactuals en prestatieverbetering gemedieerd wordt door negatief affect en dat het
mediatie-effect tussen upward emotion counterfactuals en prestatieverbetering sterker is dan het
mediatie-effect tussen upward action counterfactuals en prestatieverbetering. Hypothese 1b, die
stelt dat er prestatieverbeteringen optreden wanneer er upward emotion counterfactuals worden
geformuleerd, kon in eerdere analyses niet bevestigd worden. Het vormt dan ook geen
meerwaarde om hypothese 3b te toetsen. In stap 1 van de mediatieanalyse zou de regressie
namelijk niet-significant blijken, wat mediatie van negatief affect uitsluit. Doordat hypothese 1b
eerder niet werd bevestigd en er ook geen significant mediatie-effect van negatief affect op de
relatie tussen upward action counterfactuals en prestatieverbetering werd teruggevonden
(hypothese 3a), kan er worden besloten dat ook hypothese 3c niet bevestigd wordt.
Discussie
Algemene Bevindingen
Systematische reflectie wordt in de literatuur beschouwd als een belangrijk gegeven om
individuen en organisaties beter te laten functioneren. Prestaties verbeteren wanneer feedback
samengaat met reflectie over gefaalde ervaringen (Anseel et al., 2009). In de literatuur wordt
reeds veelvuldig een positief effect gevonden van opwaartse contrafeitelijke gedachten op
prestaties doordat mensen toekomstige taken kunnen voorbereiden aan de hand van de mentale
33!
representaties die ze vormen (Kray, Galinsky, & Markman, 2009; Markman, McMullen,
Elizaga, & Mizoguchi, 2006; Morris & Moore, 2000). In deze studie wordt het concept
‘opwaarts contrafeitelijk denken’ verder uitgediept door een onderscheid te maken tussen
upward emotion counterfactuals en upward action counterfactuals. Een eerste doelstelling
binnen deze masterproef is onderzoeken of er gunstigere effecten worden teruggevonden bij het
genereren van deze laatstgenoemde upward action counterfactuals.
Uit de resultaten blijkt inderdaad dat upward action counterfactuals tot een significante
prestatieverbetering leiden na gefaald te hebben op een taak. Upward emotion counterfactuals
hebben daarentegen geen significant betere prestaties tot gevolg. In wat volgt wordt een
uiteenzetting gedaan van mogelijke verklaringen voor deze gerapporteerde resultaten. Een
eerste verklaring kan gevonden worden bij het feit dat contrafeitelijke gedachten het gedrag
beïnvloeden via twee verschillende mechanismes: het inhoud-neutraal- en het inhoud-specifiek
mechanisme (Epstude & Roese, 2008). Zoals eerder beschreven in de literatuurstudie wordt
verwacht dat upward action counterfactuals een invloed uitoefenen via beide paden, terwijl dit
bij upward emotion counterfactuals enkel via het inhoud-neutraal pad gebeurt. Het inhoud-
neutraal pad is onafhankelijk van de specifieke informatie die vervat zit in de contrafeitelijke
gedachte. Via dit mechanisme treden gedragsveranderingen op door indirecte effecten zoals
motivatie en/of affect (Epstude & Roese, 2008). Het inhoud-specifiek mechanisme is
daarentegen wel afhankelijk van de specifieke inhoud van een contrafeitelijke gedachte. De
informatie die deel uitmaakt van deze gedachte brengt een gedragsintentie met zich mee. Deze
gedragsintentie wordt bijgevolg vertaald naar een gedragsverandering, in deze studie
prestatieverbetering. Dit inhoud-specifieke mechanisme kan echter wel een reden vormen
waarom er een significante prestatieverbetering wordt geobserveerd wanneer de deelnemers aan
de upward action counterfactual groep worden toegewezen. Deze soort counterfactuals zorgen
namelijk voor betere prestaties via het inhoud-specifiek en het inhoud-neutraal mechanisme.
Aangezien er geen significant effect wordt gevonden van upward emotion counterfactuals op
prestaties, kunnen er bedenkingen worden gemaakt over de werking van het inhoud-neutraal
mechanisme. Verondersteld wordt namelijk dat upward emotion counterfactuals enkel via dit
mechanisme een invloed uit oefenen op de prestaties. Epstude en Roese (2008) suggereren dat
gedrag via het inhoud-neutraal pad gewijzigd kan worden via allerlei processen, aangespoord
door de contrafeitelijke gedachten. Dit kunnen aandachtsprocessen zijn, maar ook processen van
motivationele of cognitieve aard. Een reden voor het niet-significante effect van emotion
counterfactuals kan zich daarom situeren bij de taak zelf. Deze taak kan namelijk door de
deelnemers als persoonlijk irrelevant worden gepercipieerd waardoor de motivatie om beter te
presteren niet aanwezig is en deze processen niet in werking treden.
34!
Een tweede verklaring, die evenzeer het niet-significante effect van upward emotion
counterfactuals kan verklaren wordt teruggevonden bij Watkins (2008) die stelt dat
contrafeitelijke reflectie er soms niet zal in slagen om betekenis te creëren omdat dit kan leiden
tot ruminatie waarbij dezelfde gedachten blijven opduiken. Bij repetitieve denkers is de link
tussen spijt en depressie bijvoorbeeld heel hoog. Hoewel spijt door contrafeitelijk denken bij
velen net aanzet tot verbetering van prestaties, kan het dus ook tegenovergestelde gevolgen
hebben. Dit gebeurt wanneer negatieve emoties de bovenhand nemen, doordat ze rumineren op
deze spijtgedachten. Ruminatie wordt door Martin en Tesser (zoals geciteerd uit Ciarocco, Vohs
& Baumeister, 2010) gedefinieerd als een voortdurende bewuste gedachte die gericht is op een
bepaald onderwerp of thema en die blijft voortbestaan ongeacht of de onmiddellijke
omgevingseffecten aanwezig zijn die deze gedachte veroorzaken. Ruminatie is repetitief, vaak
aversief en weerhoudt mensen om te focussen op nieuwe problemen. Het betreft vaak doelen of
gewenste uitkomsten (ook contrafeitelijke uitkomsten) die geassocieerd worden met recente
problemen of mislukkingen (Ciarocco, Vohs & Baumeister, 2010; Martin & Tesser, 1989).
Hoewel de meeste studies ruminatie associëren met negatieve uitkomsten (Davis & Nolen-
Hoeksema, 2000), rapporteren Ciarocco et al. (2010) in hun studie ook positieve effecten van
ruminatie. Mikulincer (zoals geciteerd in Ciarocco et al., 2010) maakt een onderscheid tussen
drie categorieën van ruminatie: (1) actie-ruminatie is taakgerichte ruminatie waarbij wordt
gefocust op hoe mislukte stappen verholpen konden worden en hoe doelstellingen bereikt
kunnen worden, (2) toestand-ruminatie legt de nadruk op huidige en toekomstige gevoelens en
de gevolgen die de mislukking teweeg brengt en (3) taakirrelevante ruminatie leidt het individu
af van zijn gemaakte fouten door na te denken over activiteiten of personen die niets te maken
hebben met de niet-bereikte doelstelling. Deze drie concepten kunnen in verband gebracht
worden met de drie soorten reflectie die in deze masterproef worden beschouwd. Verondersteld
wordt dat upward action counterfactuals zullen leiden tot actie-ruminatie, upward emotion
counterfactuals tot toestand-ruminatie en in de controleconditie wordt taakirrelevante ruminatie
opgewekt. Ciarocco en collega’s (2010) gaan in hun onderzoek na of actie-ruminatie, waarbij de
focus ligt op het verbeteren van gemaakte fouten, positieve uitkomsten genereert. De auteurs
concluderen dat actiegerichte ruminatie wel degelijk leidt tot prestatieverbeteringen. Dit kan
verklaren waarom upward action counterfactuals voor een positieve verandering in prestaties
zorgen. Wanneer mislukkingen echter gevolgd worden door ruminatie over gevoelens,
taakirrelevante issues of negatieve implicaties van het falen, worden weinig tot geen voordelen
gevonden (Ciarocco et al., 2010). Bij deze vormen van ruminatie ontbreekt er namelijk een
actie-element (Mikulincer, 1996), waardoor geen handelingen worden gesteld om beter te
presteren in de toekomst. Om prestaties te verbeteren wanneer een doelstelling niet gehaald
35!
wordt, is het bijgevolg niet adaptief om je te richten op de gevoelens die dergelijke gebeurtenis
opwekt. Er kan geconcludeerd worden dat door meer voordelige en gezondere vormen van
ruminatie, positieve effecten kunnen ontstaan (Ciarocco, Vohs & Baumeister, 2010). Deze
theorie is in lijn met de bevindingen binnen deze studie: daar waar upward emotion
counterfactuals tot geen significante prestatieverbeteringen leiden en de controleconditie zelfs
tot een verminderde prestatie op de tweede creativiteitstaak, wordt wel een significante
prestatieverbetering waargenomen wanneer er upward action counterfactuals worden
gegenereerd ter reflectie. In toekomstig onderzoek dienen dergelijke veronderstellingen verder
onderzocht te worden.
Een derde verklaring voor het geobserveerde effect dat upward action counterfactuals tot
grotere prestatieontwikkeling leiden in tegenstelling tot upward emotion counterfactuals kan
ook gevonden worden in de veronderstellingen van Nasco en Marsh (1999) die in hun
onderzoek naar verklaringen zoeken voor de positieve effecten van opwaarts contrafeitelijk
denken. Volgens deze onderzoekers zorgt opwaarts contrafeitelijke denken tot het geloof dat
individuen in staat zijn om uitkomsten te beïnvloeden. Deze verhoogde perceptie van controle
heeft tot gevolg dat er met een grotere waarschijnlijkheid effectief actie zal worden
ondernomen. Het doel van opwaartse contrafeitelijke reflectie is volgens deze onderzoekers
licht werpen op mogelijke acties ter voorbereiding van de toekomst, wat de intentie om het
corresponderend gedrag te stellen verhoogt en bijgevolg prestaties verbetert (Nasco & Marsch,
1999; Roese & Olson, 1995). Van deze mogelijke acties ter voorbereiding van de toekomst is
enkel sprake wanneer reflectie gebeurt aan de hand van upward action counterfactuals. Dit kan
verklaren waarom er enkel een significante prestatieverbetering wordt waargenomen bij deze
groep.
Een tweede doelstelling binnen deze masterproef is nagaan of de effecten van opwaartse
contrafeitelijke gedachten op prestatieverbetering verschillend zijn naargelang de emotionele
stabiliteit van de deelnemers. Door de negatieve feedback en de opwaartse contrafeitelijke
gedachten wordt verwacht dat er negatieve emoties zouden ontstaan door de huidige situatie te
vergelijken met een alternatieve en betere situatie (Zelenberg & Pieters, 2007). Allen et al.
(2013) concluderen in hun onderzoek dat deze negatieve emoties bij personen met een lage
emotionele stabiliteit een grotere intensiteit en duur hebben waardoor de emotionele kost
minder snel ongedaan zal kunnen worden gemaakt (Obodaru, 2012). Er wordt verwacht dat dit
tot een minder grote prestatieverbetering zou leiden. Bij individuen die daarentegen een hoge
emotionele stabiliteit hebben, zullen negatieve gevoelens door de discrepantie tussen de huidige
en gewenste situatie eerder een motivatie bieden om deze kloof te dichten aan de hand van een
gedragsverandering (Obodaru, 2012). Bij hen wordt er verwacht dat ze minder emotionele last
36!
zullen ondervinden en er bijgevolg sterkere prestatieverbeteringen zouden optreden. Er wordt in
deze studie een significant hoofdeffect gevonden van emotionele stabiliteit wanneer de upward
action counterfactual groep vergeleken wordt met de controlegroep en wanneer de upward
action counterfactual groep vergeleken wordt met de upward emotion counterfactual groep. Dit
hoofdeffect is echter niet evenredig met de vooropgestelde hypothese. Personen die hoog scoren
op emotionele stabiliteit kennen binnen de steekproef namelijk een minder grote
prestatieverbetering dan personen met een lage emotionele stabiliteit. Een mogelijke verklaring
voor deze omgekeerde effecten kan zich eveneens situeren bij de persoonlijke irrelevantie van
de taak. Aangezien de creativiteitstaak als weinig belangrijk wordt beschouwd door de
participanten, bestaat de mogelijkheid dat de negatieve feedback en opwaartse contrafeitelijke
gedachten amper negatieve gevoelens opwekken. De negatieve feedback motiveert bij
emotioneel stabiele mensen bijgevolg minder tot gedragsverandering dan werd verondersteld.
Bij emotioneel instabiele mensen zijn de negatieve gevoelens echter intenser dan bij emotioneel
stabiele personen (Allen et al., 2013). Door de irrelevantie van de taak brengen de negatieve
gevoelens geen emotionele kost met zich mee die prestatieverbetering zouden kunnen hinderen.
Integendeel: de negatieve gevoelens vormen hier wel een motivatie tot gedragsverandering, wat
grotere prestatieverbeteringen tot gevolg had dan bij emotioneel stabiele personen. Hoewel de
conditionele effecten van emotionele stabiliteit significant zijn op de relatie tussen upward
action counterfactuals (versus controlegroep) en prestatieverbetering wordt nergens een
significant interactie-effect teruggevonden. De interactie-effecten zijn nochtans wel in de juiste
richting zoals verondersteld, waarbij personen met een hoge emotionele stabiliteit een sterkere
stijging in prestatieverbetering kennen wanneer ze UACFT’s en UECFT’s genereren,
vergeleken met individuen die over irrelevante zaken reflecteerden. Een grotere steekproef,
persoonlijk relevantere taken en betere controle voor contrafeitelijke reflectie zouden eventueel
wel tot een significant interactie-effect geleid kunnen hebben. Dit kan enkel uitgeklaard worden
aan de hand van gelijkaardig onderzoek in de toekomst die deze beperkingen ongedaan maakt.
Hoewel deze studie de focus legt op emotionele stabiliteit als persoonlijkheidstrek, worden ook
de andere vier persoonlijkheidsdimensies van de Big Five bevraagd om extra inzichten te
verwerven. In bijkomende analyses, die deze vier persoonlijkheidstrekken als moderator
beschouwen in de relatie tussen contrafeitelijke gedachten en prestatieverbetering, worden
eveneens geen significante effecten teruggevonden.
Een derde en laatste doelstelling bestaat uit het onderzoeken van een mogelijk mediatie-
effect van negatief affect. Uit de mediatie-analyse komen geen significante (in)directe effecten
naar voor van negatief affect. Zoals hierboven vermeld zou een mogelijke oorzaak hiervoor
kunnen zijn dat de deelnemers de taak niet persoonlijk relevant vinden, waardoor de negatieve
37!
feedback en de opwaartse contrafeitelijke gedachten geen negatief affect uitlokken. Bijgevolg
kan negatief affect ook de prestatieverbetering niet beïnvloeden.
Een andere verklaring zou kunnen zijn dat individuen eerder reflecteren over de
opwaartse contrafeitelijke gedachte in plaats van deze te evalueren. Volgens het ‘Reflectie en
Evaluatie Model’ van Markman en McMullen (2003) wordt er gereflecteerd wanneer een
persoon enkel nadenkt over de mogelijk betere uitkomst, zonder deze te vergelijken met de
werkelijke uitkomst. Wanneer individuen reflecteren over opwaartse contrafeitelijke gedachten
(in plaats van evalueren) zal dit leiden tot positief affect. Hoewel de verwachting dat men in
deze studie de contrafeitelijke gedachten eerder zou evalueren, kan reflectie van contrafeitelijke
gedachten niet worden uitgesloten. In een bijkomende analyse wordt het mediatie-effect van
positief affect nagegaan: de veronderstelling dat opwaartse contrafeitelijke gedachten positief
affect uitlokken, kan in geen enkele conditie bevestigd worden. Mogelijks wordt er zowel
gereflecteerd als geëvalueerd, verschillend van individu tot individu. Hierdoor worden voor
zowel negatief als positief affect geen significante resultaten gevonden bij de mediatie-analyses.
In toekomstig onderzoek kan dit gecontroleerd worden door na het experiment kort na te gaan
welke van de twee technieken werden toegepast.
Een laatste verklaring voor het niet-significante effect kan worden toegeschreven aan een
methodologisch probleem met het opzet van de studie (Leary, 2001). Contrafeitelijk denken is
een cognitief gecontroleerd proces waarbij contrafeitelijke gedachten cognitief veeleisend zijn
(Sanna, 2000). De hoge eis naar cognitieve inspanning kan er dus voor zorgen dat de
deelnemers vermoeid worden naar het einde van de studie, waardoor er minder inspanningen
worden gedaan bij het invullen van de laatste vragenlijst. Dit kan gecontroleerd worden met
behulp van een longitudinale studie.
Samengevat kan gesteld worden dat deze studie een bevestiging biedt voor de positieve
invloed van upward action counterfactuals op prestaties, meer nog: upward action
counterfactuals hebben een grotere positieve invloed op prestaties dan upward emotion
counterfactuals. Binnen deze studie wordt bovendien een hoofdeffect gevonden van emotionele
stabiliteit. Meer specifiek kennen personen die emotioneel instabiel zijn een grotere
prestatieverbetering dan emotioneel stabiele personen. Het verwachte interactie-effect van
emotionele stabiliteit op de relatie tussen upward counterfactuals en prestaties kan echter niet
worden bevestigd. Evenals het mediatie-effect van negatief affect in zowel de upward emotion
counterfactual conditie als in de upward action counterfactual conditie.
38!
Limitaties
Ondanks het feit dat het experiment met alle zorgvuldigheid is opgesteld, is het
onderhevig aan enkele beperkingen. Een eerste beperking heeft betrekking op het gehanteerde
experimentele design. Hoewel dit opzet de interne validiteit verhoogt en uitspraken over
causaliteit toelaat, zijn de gevonden resultaten moeilijk te genereren naar een bedrijfs- of
organisatiecontext (Shadish, Cook, & Campbell, 2002). De ecologische validiteit is bijgevolg
laag. De heterogeniteit van de steekproef en het feit dat het grootste deel van deelnemers (66%)
reeds actief is in het werkveld, komt de externe validiteit dan weer ten goede en zorgt voor een
betere generaliseerbaarheid naar niet-experimentele contexten (Calder, Phillips, & Tybout,
1982). Daarnaast moet er ook worden stilgestaan bij de inhoud van het gebruikte
studiemateriaal. De creativiteitstaak van Torrance waarover men in twee van de drie condities
contrafeitelijk dient te reflecteren, is eenvoudig waarbij de prestatieniveaus geen directe
gevolgen hebben voor de participant. Dit kan een effect hebben op de motivatie om te
reflecteren en bijgevolg de resultaten beïnvloeden. Een ander probleem bij de gebruikte
creativiteitstaak is dat er niet wordt gecontroleerd of de deelnemers beide taken gelijk
beoordelen qua moeilijkheidsgraad. Tijdens het experiment nagaan of de proefpersonen beide
taken even moeilijk beschouwen, kan hierin duidelijkheid bieden. Hierop wordt echter wel
gecontroleerd in de studie van Ciarocco et al. (2010), waarop dit experiment gedeeltelijk
gebaseerd is. De ongeschoolde proefpersonen in deze studie beschouwen beide taken als even
moeilijk waardoor ervanuit wordt gegaan dat er geen verschil in moeilijkheid zou worden
ondervonden in deze studie. Wanneer de resultaten van deze studie echter geanalyseerd worden,
wordt er gemiddeld een lagere creativiteitsscore gerapporteerd bij de tweede creativiteitstaak in
de controlegroep. Dit kan erop wijzen dat de tweede creativiteitstaak als moeilijker wordt
gepercipieerd dan de eerste.
Een tweede beperking heeft te maken met de operationalisatie van de afhankelijke
variabele, namelijk prestatieontwikkeling. Prestatieverbetering wordt volgens Wong (2012)
beschreven als een proces waarbij prestaties op tijdstip 2 evolueren ten opzichte van de
prestaties op tijdstip 1. Dit proces vraagt enige tijd waarin het individu zich kan ontwikkelen. In
dit experiment bestaat het tijdsinterval tussen beide creativiteitstaken slechts uit 4 minuten.
Deze korte tijdspanne kan de effecten van contrafeiten op prestaties hebben beïnvloed.
Als derde kan ook de operationalisatie van onze onafhankelijke variabele (upward
action counterfactuals en upward emotion counterfactuals) als beperking worden opgemerkt.
Deze wordt in dit experiment als een categorische variabele beschouwd. Een belangrijke
kanttekening die hierbij gemaakt moet worden, is dat niet iedereen even diep nadenkt over de
gestelde vragen tijdens de reflectiefase. De mate waarin men in de verschillende condities
39!
nadenkt over dergelijke vragen, en dus opwaarts contrafeitelijk denken toepast, kan de
prestatieontwikkeling met andere woorden sterk beïnvloed hebben. Hoe specifieker een
gedragsintentie wordt geformuleerd die volgt uit de contrafeitelijke gedachte, hoe groter de kans
dat het gewenste gedrag zich namelijk zal stellen. In deze studie wordt enkel rekening gehouden
met de soort contrafeitelijke gedachten waarmee wordt gereflecteerd en niet hoe sterk of in
welke mate deze reflectie gebeurt. Hiermee kan in toekomstig onderzoek rekening worden
gehouden. De onafhankelijke variabele als een continue variabele beschouwen had in dit
experiment tot andere, meer nauwkeurige resultaten kunnen leiden.
Een vierde beperking gaat over de feedback die de proefpersonen krijgen nadat ze de
eerste creativiteitstaak hebben afgerond. Iedereen krijgt namelijk dezelfde negatieve feedback
dat hun creativiteit ondermaats is. Randomiseren tussen positieve en negatieve feedback had tot
extra inzichten kunnen leiden.
Een laatste beperking is dat dit experiment online werd afgenomen. Op deze manier kan
gemakkelijk een groot aantal personen worden bereikt, waardoor het nodige aantal participanten
in beperkte tijd aan het experiment konden deelnemen. Een ander voordeel van deze online
afname is dat de deelnemers in hun vertrouwde omgeving het experiment doorlopen. Een nadeel
is dat de proefpersonen geen controle van een proefleider ervaren, waardoor ze de verschillende
taken en reflectie minder serieus kunnen hebben opgevat. Hoewel de deelnemers verplicht
worden om 4 minuten te reflecteren over de eerste creativiteitstaak, kunnen ze zich gedurende
deze periode ook met andere zaken hebben beziggehouden, die irrelevant zijn voor deze studie.
Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
! Rekening houdend met de hierboven beschreven beperkingen worden in dit onderdeel
enkele suggesties geformuleerd voor toekomstig onderzoek. Allereerst is het van uiterst belang
om na te gaan of de gevonden effecten van upward action counterfactuals gerepliceerd worden
in volgend onderzoek. Om de ecologische validiteit te verhogen, kan het interessant zijn om dit
experiment te laten plaatsvinden in een bedrijfs- of organisatiecontext. De effecten zullen
bovendien nauwkeuriger zijn wanneer de creativiteitstaken die in dit onderzoek gehanteerd
worden (Ciarocco et al., 2010), vervangen worden door een relevantere taak. Deze taken zullen
door de participanten als relevanter worden gepercipieerd waardoor ze ook de feedback die ze
na creativiteitstaak 1 krijgen veel belangrijker zullen vinden. De reflectiefase die daarop volgt
zal bijgevolg ook op een accuratere manier worden doorlopen, wat de juistheid van de resultaten
verhoogt.
In deze studie wordt een effect van opwaartse contrafeitelijke gedachten verwacht op
prestatieverbetering. Prestatieverbetering is echter een proces dat tijd vraagt. In de huidige
studie kan prestatiesverbetering hierdoor mogelijks niet optimaal worden ontwikkeld door de
40!
korte tijdspanne tussen beide taken. Het kan interessant zijn om het tijdsinterval tussen beide
taken in de toekomst langer te maken zodat grotere effecten gevonden worden. Een
longitudinale studie vormt hierbij een perfect alternatief. Wanneer dergelijke studie in een
organisatiecontext zal worden uitgevoerd, is het bovendien gemakkelijker om de deelnemers op
verschillende tijdstippen aan te spreken.
Daarnaast kan een extra dimensie voor toekomstig onderzoek een manipulatie inhouden
van de feedback die de deelnemers krijgen nadat ze de eerste taak hebben afgerond. Dit zou een
2 (creativiteitstaak 1 en 2) x 2 (positieve of negatieve feedback) x 3 (soort counterfactuals)
experimenteel design inhouden. Dit zal extra interessante inzichten met zich mee brengen.
Als laatste suggestie kan de onafhankelijke variabele in volgend onderzoek
geoperationaliseerd worden zodat de effecten op prestatieverbetering groter worden. In plaats
van te beschouwen welke soort upward counterfactuals de proefpersonen opwekken, kan
worden nagegaan hoe diep ze reflecteren en in welke mate ze opwaarts contrafeitelijk denken.
De categorisch afhankelijke variabele wordt hierbij vervangen door een continue variabele.
Theoretische en praktische implicaties
! In de literatuur wordt veelvuldig evidentie gevonden dat opwaartse contrafeitelijke
gedachten prestaties op een positieve manier beïnvloeden, in het bijzonder wanneer deze
reflectie volgt op het krijgen van negatieve feedback. Het concept upward counterfactuals werd
in het verleden nog niet eerder opgesplitst in enerzijds upward action counterfactuals en
anderzijds upward emotion counterfactuals. In dit onderzoek wordt het onderscheid tussen
beide concepten voor het eerst nagegaan, wat de eerste theoretische bijdrage vormt van deze
studie. Een tweede bijdrage is de keuze van prestatieverbetering als afhankelijke variabele. Bij
veel onderzoek naar contrafeitelijke reflectie wordt prestatie als interessant consequent niet vaak
in beschouwing genomen. Het kan echter betekenisvolle inzichten bieden om de antecedenten
van prestaties te onderzoeken, zeker in het studiegebied van arbeids- en organisatiepsychologie.
De onafhankelijke variabele die in deze studie wordt onderzocht en een invloed uitoefent op
prestaties is opwaartse contrafeitelijke reflectie. Een derde bijdrage van deze studie is het effect
nagaan van emotionele stabiliteit op de relatie tussen upward counterfactuals en
prestatieverbetering. In de literatuur wordt persoonlijkheid vaak als een antecedent onderzocht
op contrafeitelijke gedachten. Emotionele stabiliteit wordt hierbij in verscheidene studies als
voorspeller van contrafeitelijke reflectie beschouwd. In deze studie wordt emotionele stabiliteit
als een moderatorvariabele geïmpliceerd en niet als onafhankelijke variabele zoals in eerder
onderzoek.
Naast theoretische implicaties kunnen er ook praktische implicaties worden aangehaald.
Deze studie toont namelijk aan dat upward action counterfactuals een gunstige vorm van
41!
reflectie zijn om prestaties te verhogen in vergelijking met upward emotion counterfactuals. Er
kan aan organisaties aanbevolen worden om op de werkvloer reflectiemomenten te
implementeren die aanzetten tot het genereren van upward action counterfactuals nadat
werknemers gefaald hebben op een taak. Spontaan reflecteren kan echter schadelijke effecten
met zich meebrengen. Het is dan ook waardevol om opwaartse contrafeitelijke reflectie bewust
te laten gebeuren, zodat opwaartse contrafeitelijke gedachten de prestaties enkel op een
positieve manier beïnvloeden. !
Conclusie
De belangrijkste doelstelling binnen deze masterproef is het krijgen van een beter
inzicht in het effect van upward action counterfactuals enerzijds en upward emotion
counterfactuals anderzijds. Uit de resultaten blijkt dat eerstgenoemde de prestaties op een
positieve manier beïnvloeden. Upward emotion counterfactuals leveren daarentegen geen
positieve bijdrage aan prestatieverbetering. Emotionele stabiliteit wordt als moderator voor de
effecten van upward counterfactuals op prestatieverbetering opgenomen, maar kan in deze
studie niet als een belangrijke moderatorvariabele worden beschouwd. Het is wel zo dat
personen die emotioneel instabiel zijn beter presteren in de verschillende condities dan personen
die hoog scoren op emotionele stabiliteit. Tot slot wordt ook negatief affect als
mediatorvariabele binnen deze studie niet bevestigd.
Het onderscheid maken tussen upward action counterfactuals en upward emotion
counterfactuals is nieuw binnen de bestaande literatuur. Deze studie kan een aanzet vormen
voor verder onderzoek naar de gedifferentieerde effecten van de verschillende vormen van
opwaartse contrafeitelijke reflectie. Organisaties kunnen namelijk gunstige effecten faciliteren
door de meest bevorderende procedures te implementeren die maximale prestatieontwikkeling
stimuleren.
!
42!
Referentielijst
!Allen, M. S., Greenlees, I., & Jones, M. V. (2013). Personality, counterfactual thinking, and
negative emotional reactivity. Psychology of Sport and Exercise, 15(2), 147-154.
doi:10.1016/j.psychsport.2013.10.011
Anseel, F., Lievens, F., & Schollaert, E. (2009). Reflection as a strategy to enhance task
performance after feedback. Organizational Behavior and Human Decision Processes,
110(1), 23-35. doi:10.1016/j.obhdp.2009.05.003
Baas, M., De Dreu, C. K. W., & Nijstad, B. A. (2008). A Meta-Analysis of 25 Years of Mood-
Creativity Research: Hedonic Tone, Activation, or Regulatory Focus? Psychological
Bulletin, 134(6), 779-806. doi: 10.1037/a0012815
Baumeister, R. F., & Masicampo, E. J. (2010). Conscious thought is for facilitating social and
cultural interactions: How mental stimulations serve the animal-culture interface.
Psychological Review, 117(3), 945-971. doi:10.1037/a0019393
Bruck, S. C., & Allen, D. T. (2003). The relationship between big five personality traits,
negative affectivity, type A behavior, and work–family conflict. Journal of Vocational
Behavior, 63(3), 457-472. doi:10.1016/S0001-8791(02)00040-4
Byrne, R. M. J. (2007). Précis of the rational imagination: how people create alternatives to
reality. Behavioral and Brain Sciences, 30(5-6), 439-480.
doi:10.1017/S0140525X07002579
Calder, B.J., Phillips, L.W., Tybout, A.M., 1982. The concept of external validity. Journal of
Consumer Research. 9, 240–244. doi:10.1086/208920
Ciarocco, N. J., Vohs, K. D., & Baumeister, R. F. (2010). Some good news about rumination:
task-focused thinking after failure facilitates performance improvement. Journal of
Social and Clinical Psychology, 29(10), 1057-1073. doi:10.1521/jscp.2010.29.10.1057
Costa PT Jr, & McCrae RR. (1988). Personality in adulthood: A six-year longitudinal study of
self-reports and spouse ratings on the NEO Personality Inventory. Journal of
Personality and Social Psychology, 54(5), 853-863. doi:10.1037/0022-3514.54.5.853
Cramond, B., Matthews-Morgan, J., Bandalos, D., & Zhuo, L. (2005). A report on the 40- year
follow-up of the torrance tests of creative thinking: Alive and well in the new
millennium. Gifted Child Quarterly, 49, 283–291. doi:10.1177/001698620504900402
Crawford, J. R., & Henry, J. D. (2003). The depression anxiety stress scales (DASS): normative
data and latent structure in a large non-clinical sample. British Journal of Clinical
Psychology, 42, 111-131. doi:10.1348/014466503321903544 Davis, R. N., & Nolen-Hoeksema, S. (2000). Cognitive inflexibility among ruminators and
43!
nonruminators. Cognitive Therapy and Research, 24(6), 699-711. Geraadpleegd via
http://search.proquest.com
De Brigard, F., & Giovanello, K. S. (2012). Influence of outcome valence in the subjective
experience of episodic past, future, and counterfactual thinking. Consciousness and
Cognition, 21(3), 1085-1096. doi:10.1016/j.concog.2012.06.007
DeRue, D. S., Nahrgang, J. D., Hollenbeck, J. R., & Workman, K. M. (2012). A quasi
experimental study of after-event reviews and leadership development. Journal of
Applied Psychology, 97(5), 997-1015. doi:10.1037/a0028244
Ellis, S., & Davidi, I. (2005). After-event reviews: Drawing lessons from successful and failed
experience. Journal of Applied Psychology, 90(5), 857–871.
doi:10.1037/00219010.90.5.857
Ellis, S., Mendel, R., & Nir, M. (2006). Learning from successful and failed experience: The
moderating role of kind of after-event review. Journal of Applied Psychology, 91(3),
669- 680. doi:10.1037/0021-9010.91.3.669
Ellis, S., Carette, B., Anseel, F., & Lievens, F. (2014). Systematic reflection: Implications for
learning from successes and failures. Current Directions in Psychological Science, 23,
67-72. doi:10.1177/0963721413504106
Epstude, K., & Roese, N. J. (2008). The functional theory of counterfactual thinking.
Personality and Social Psychology Review, 12(2), 168–192.
doi:10.1177/1088868308316091
Epstude, K., & Roese, N. J. (2011). When goal pursuit fails: The functions of counterfactual
thought in intention formation. Social Psychology, 42(1), 19-27. doi:10.1027/1864-
9335/a000039
Galinsky, A. D., Seiden, V. L., Kim, P. H., & Medvec, V. H. (2002). The dissatisfaction of
having your first offer accepted: the role of counterfactual thinking in negotiations.
Personality and Social Psychology Bulletin, 28(2), 271–283.
doi:10.1177/0146167202282012
Gendolla, G.H.E., & Brinkmann, K. (2005). The role of mood states in self-regulation: Effects
on action preferences and resource mobilization. European Psychologist, 10, 187-198.
doi: 10.1027/1016-9040.10.3.187
Goldberg, L. R. (1999). A broad-bandwidth, public-domain, personality inventory measuring
the lower-level facets of several five-factor models. In Mervielde, I., Deary, I., De
Fruyt, F., & Ostendorf, F. (Eds.), Personality Psychology in Europe, 7, 7-28.
44!
Gow, A. J., Whiteman, M. C., Pattie, A., & Deary, I. J. (2005). Goldberg’s ‘IPIP’ Big-Five
factor markers: Internal consistency and concurrent validation in Scotland. Personality
and Individual Differences, 39, 317-329. doi:10.1016/j.paid.2005.01.011 Gray, D. E. (2007). Facilitating management learning: Developing critical reflection through
reflective tools. Management Learning, 38(5), 495–517.
doi:10.1177/1350507607083204
Hayes, A. F. (2012). PROCESS: A Hayes, A. F. (2012). PROCESS: A versatile computational
tool for observed variable mediation, moderation, and conditional process modelling.
Geraadpleegd via http://www.afhayes.com/ public/process2012.pdf
Hayes, Andrew F. (2013). Introduction to Mediation, Moderation, and Conditional Process
Analysis: A Regression-Based Approach. Journal of Educational Measurement, 51(3),
335-337, doi:10.1111/jedm.12050
Higgins, E. T. (1987). Self-discrepancy- A theory relating self and affect. Psychological
Review, 94(3), 319-340. doi:10.1037//0033-295x.94.3.319
Hochwarter, W. A., Perrewé, P. L., Hall, A. T., Ferris, G. R. (2005). Negative affectivity as a
moderator of the form and magnitude of the relationship between felt accountability and
job tension. Journal of Organizational Behavior, 26, 517-534. doi:10.1002/job.324
Judge, T. A., Higgins, C. A., Thoresen, C. J., & Barrick, M. R. (1999). The big five personality
traits, general mental ability, and career success across the life span. Personnel
Psychology, 52(3), 621-652. doi:10.1111/j.1744-6570.1999.tb00174.x
Kray, L., Galinsky, A., & Markman, K. (2009). Counterfactual structure and learning from
experience in negotiations. Journal of Experimental Social Psychology, 45(4), 979–982.
doi:10.1016/j.jesp.2009.03.008
Kray, L. J., George, L. G., Liljenquist, K. A., Galinsky, A. D., Tetlock, P. E., & Roese, N. J.
(2010). From what might have been to what must have been: Counterfactual thinking
creates meaning. Journal of Personality and Social Psychology, 98(1), 106-118.
doi10.1037/a0017905
Leary, R. (2001). Introduction to behavioral research methods. Boston MA: Pearson Eductation.
Mandel, D. R. (2003). Counterfactuals, emotions, and context. Cognition and Emotion, 17(1),
139-159. doi:10.1080/02699930302275
Markman, K. D., Elizaga, R. A., Ratcliff, J. J., & McMullen, M. N. (2007). The interplay
between counterfactual reasoning and feedback dynamics in producing inferences about
the self. Thinking and Reasoning, 13(2), 188–206. doi:10.1080/13546780600927157
Markman, K. D., Gavanski, I., Sherman, S. J., & McMullen, M. N. (1993). The mental
simulation of better and worse possible worlds. Journal of Experimental Social
45!
Psychology, 29(1), 87-109. doi:10.1006/jesp.1993.1005��
Markman, K. D., Lindberg, M. J., Kray, L. J., & Galinsky, A. D. (2007). Implications of
counterfactual structure for creative generation and analytical problem solving.
Personality and Social Psychology Bulletin, 33(3), 312–324.
doi:10.1177/0146167206296106
Markman, K. D., & McMullen, M. N. (2003). A reflection and evaluation model of comparative
thinking. Personality and Social Psychology Review, 7(3), 244–267.
doi:10.1207/s15327957pspr0703_04
Markman, K. D., McMullen, M. N., & Elizaga, R. A. (2008). Counterfactual thinking,
persistence, and performance: A test of the Reflection and Evaluation Model. Journal of
Experimental Social Psychology, 44(2), 421-428. doi: 10.1016/j.jesp.2007.01.001
Markman, K. D., McMullen, M. N., Elizaga, R. A., & Mizoguchi, N. (2006). Counterfactual
thinking and regulatory fit. Judgment and Decision Making, 1(2), 98–107.
Geraadpleegd via http://media.proquest.com
Martin. L. L., Ward, D. W., Achee, J. W., & Wyer. R. S., Jr. (1993), Mood as Input: People
Have to Interpret the Motivational Implications of Their Mood, Journal of Personality
and Social Psychology, 64(3), 317-326. doi:10.1037/0022-3514.64.3.317
Martin, L. L., & Tesser, A. (1989). Toward a motivational structural theory of ruminative
thought. In J. S. Uleman & J. A. Bargh (Eds.), Unintentional thought (pp.306-326).
New York: Guilford.
McLean, K. C., & Thorne, A. (2003). Late adolescents' self-defining memories about
relationships. Developmental Psychology, 39(4), 635-645. doi:10.1037/0012-
1649.39.4.635
McMullen, M. N., & Markman, K. D. (2000). Downward counterfactuals and motivation: the
wake-up call and the Pangloss effect. Personality and Social Psychology Bulletin,
26(5), 575–584. doi: 10.1177/0146167200267005
Medvec, V. H., Madey, S. F., & Gilovich, T. (1995). When less is more: Counterfactual
thinking and satisfaction among Olympic medalists. Journal of Personality and Social
Psychology, 69(4), 603–610. doi:10.1037/0022-3514.69.4.603
Mikulincer, M. (1996). Mental rumination and learned helplessness: Cognitive shifts during
helplessness training and their behavioral consequences. In I. G. Sarason, G. R. Pierce,
& B. R. Sarason (Eds.), Cognitive interference: Theories, methods, and findings (pp.
191-209). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Morris, M. W., & Moore, P. C. (2000). The lessons we (don't) learn: Counterfactual thinking
and organizational accountability after a close call. Administrative Science Quarterly,
46!
45(4), 737–765. doi:10.2307/2667018
Nasco, S. A., & Marsh, K. L. (1999). Gaining control through counterfactual thinking.
Personality and Social Psychology Bulletin, 25(5), 557–569.
doi:10.1177/0146167299025005002
Obodaru, O. (2012). The self not taken: How alternative selves develop and how they influence
our professional lives. Academy of Management Review, 37(1), 34-57.
doi:10.5465/amr.2009.0358
Petrocelli, J. V., & Harris, A. K. (2011). Learning inhibition in the Monty Hall Problem: The
role of dysfunctional counterfactual prescriptions. Personality and Social Psychology
Bulletin, 37(10), 1297–1311. doi:10.1177/0146167211410245
Petrocelli, J. V., & Sherman, S. J. (2010). Event detail and confidence in gambling: The role of
counterfactual thought reactions. Journal of Experimental Social Psychology, 46(1),
61–72. doi:10.1016/j.jesp.2009.09.013
Pham, L. B., & Taylor, S. E. (1999). From thought to action: Effects of process- versus
outcome-based mental simulations on performance. Personality and Social Psychology
Bulletin, 25(2), 250–260. doi:10.1177/0146167299025002010
Preacher, K. J., & Hayes, A. F. (2004). SPSS and SAS procedures for estimating indirect effects
in simple mediation models. Behavior Research Methods, Instruments, and Computers,
36, 717- 731. Roese, N. J. (1994). The functional basis of counterfactual thinking. Journal of Personality and
Social Psychology, 66(5), 805-818. doi:10.1037//0022-3514.66.5.805
Roese, N. J. (1997). Counterfactual thinking. Psychological Bulletin, 121(1), 133-148.
doi:10.1037/0033-2909.121.1.133
Sanna, L. J. (2000b). Mental simulation, affect and personality: A conceptual framework.
Current Directions in Psychological Science, 9(5), 168-173. doi: 10.1111/1467-
8721.00086
Sanna, L. J., & Turley, K. J. (1996). Antecedents to spontaneous counterfactual thinking:
Effects of expectancy violation and outcome valence. Personality and Social
Psychology Bulletin, 22(9), 906-919. doi:10.1177/0146167296229005
Seibert, K. W. (1999). Reflection-in-action: Tools for cultivating on-the-job learning conditions.
Organizational Dynamics, 27(3), 54-65. doi:10.1016/s0090-2616(99)90021-9
Smallman, R., & Roese N. J. (2009). Counterfactual thinking facilitates behavioral intentions.
Journal of Experimental Social Psychology, 45(4), 845-852.
doi:10.1016/j.jesp.2009.03.002
47!
Shadish, W.R., Cook, T.D.,D.T. Campbell (2002). Experimental and quasi-experimental design
for generalized causal inference. New York: Houghton Mifflin.
Summerville, A., & Roese, N. J. (2008). Dare to compare: Fact-based versus simulation-based
comparison in daily life. Journal of Experimental Social Psychology, 44(3), 664–671.
doi:10.1016/j.jesp.2007.04.002
Taylor, S. E., & Schneider, S. K. (1989). Coping and the simulation of events. Social cognition,
7(2), 174-194. doi:10.1521/soco.1989.7.2.174
Trapnell, P. D., & Campbell, J. D. (1999). Private self-consciousness and the five-factor model
of personality: Distinguishing rumination from reflection. Journal of Personality &
Social Psychology, 76(2), 284–304. doi:10.1037/0022-3514.76.2.284
Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures
of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of Personality and Social
Psychology, 54, 1063-1070. doi:10.1037/0022
Watkins, E. (2004). Adaptive and maladaptive ruminative self-focus during emotional
processing. Behavioral Research and Therapy, 42(9), 1037–1052.
doi:10.1016/j.brat.2004.01.009
Watkins, E. R. (2008). Constructive and unconstructive repetitive thought. Psychological
Bulletin, 134(2), 163-206. doi:10.1037/0033-2909.134.2.163
Weiner, B. (2000). Intrapersonal and interpersonal theories of motivation from an attributional
perspective. Educational Psychology Review, 12(1), 1-14. Geraadpleegd via
http://search.proquest.com
Wong, E. M., Haselhuhn, M. P., & Kray, L. J. (2012). Improving the future by considering the
past: The impact of upward counterfactual reflection and implicit beliefs on negotation
performance. Journal of Experimental Social Psychology, 48, 403-406.
doi:10.1016/j.jesp.2011.07.014
Zeelenberg, M., & Pieters, R. (2007). A theory of regret regulation 1.0. Journal of Consumer
Psychology. 17(1). 3-18. doi:10.1207/s15327663jcp1701_3
!
!
!
!
!
!
48!
!
!
!