Identificatie van motorische stoornissen bij kleuters · 2011-02-19 · 5 1. Inleiding Voor veel...
Transcript of Identificatie van motorische stoornissen bij kleuters · 2011-02-19 · 5 1. Inleiding Voor veel...
1
Universiteit Gent
Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie
Campus Heymans (U.Z. Gent)
De Pintelaan 185, BE-9000
Identificatie van motorische stoornissen bij kleuters
Validering van vragenlijsten en tests voor identificatie van kleuters met zwakke
perceptueel – motorische vaardigheden
Scriptie voorgedragen door
Promotor: Prof. H. Van Waelvelde Lindsay STEVENS
Co-promotor: MSc. Barbara De Mey Ellen TOLLENEER
Academiejaar: 2009-2010
2
3
Inhoudstabel
1. Inleiding ………………………………………………………………………. 5
2. Terminologie motorische stoornissen ………………………………. 6
3. Classificatiesysteem DCD ……………………………………………….. 7
4. Aard en ernst van de motorische problemen …………………….. 8
5. Prevalentie DCD ……………………………………………………………. 9
6. Comorbiditeit DCD………………………………………………………….. 10
7. Bespreking meetinstrumenten ………………………………………… 10
7.1. Movement Assessment Battery for Children I (M-ABC I) …………….. 11
7.2. Movement Assessment Battery for Children II (M-ABC II) ………….. 13
7.3. Körperkoördinationtest für kinder I ......…………………………………. 15
7.4. Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor
Integration (VMI) .…………………………………………………………….. 17
7.5. Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency (BOTMP) ……………… 20
7.6. Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency Second Edition
(BOT II) ...………………………………………………………………………. 22
7.7. Peabody developmental Motor Scales I (PDMS I) ….………………….. 25
7.8. Peabody developmental Motor Scales II (PDMS II) ………..………….. 26
7.9. Motor Scale of the Bayley Scales of Infant Development I
(BSID I) …………………………………………………………………………. 28
7.10. Motor Scale of the Bayley Scales of Infant Development II
(BSID II) …………………………………………………………….………….. 28
7.11. Ghent Developmental Balance Test (GDBT) …………………………….. 29
7.12. Maastrichtse Motoriek Test (MMT) …………..……………………………. 31
8. Vergelijkingen tussen de verschillende testen …………………… 32
8.1. Movement Assessment Battery for Children en Bruininks-Oseretsky
Test of Motor Proficiency ……………………………………………….……. 32
8.2. Bruininks-Oseretsky Test II en de Peabody Developmental Motor
Scale II …………………………………………………………….……………. 33
8.3. Motor Scale of the Bayley Scales of Infant Development en
de Peabody Developmental Motor Scales ..………………………………. 33
8.4. De Movement Assessment Battery for Children en
de Peabody Developmental Motor Scale II ………………………………. 35
9. Bespreking vragenlijsten ………………………………………………… 36
9.1. Checklist Movement Assessment Battery for Children I
(Checklist M-ABC I) …………………………………………………………… 36
4
9.2. Checklist Movement Assessment Battery for Children II
(Checklist M-ABC II) ………………………………………………………. 38
9.3. ChAS-T en ChAS-P ...........………………………………………………. 40
9.4. Vragenlijst voor Motorische Vaardigheden bij Kleuters (VMVK) …. 42
9.5. Coördinatievragenlijst voor Ouders (CVO) ……………………………. 44
9.6. Little Developmental Coordination Disorder Questionnaire
(Little DCD-Q) ……………………………………………….………………. 45
10. Conclusie literatuurstudie …………………………………………….. 46
11. Methode ……………………………………………………………………… 47
11.1. Proefpersonen .………………………………………………………………. 47
11.2. Manier van recrutering kleuters en scholen …….…………………….. 47
11.3. Meetinstrumenten en vragenlijsten ….…………………………………. 48
11.4. Doelstelling en onderzoeksvragen ………….…………………………… 48
11.5. Procedure .……………………………………………………………………. 49
11.6. Data-analyse …………………………………………….………………….. 49
12. Resultaten ……………..…………………………………………………… 52
12.1. Beschrijvende statistiek …………………………….…………………….. 52
12.2. Correlaties (sub)testen en vragenlijsten ……….……………………… 54
12.3. Mate van overeenkomst voor de identificatie van kinderen
met milde motorische stoornissen via kappa (k) ………….………… 56
13. Discussie ……………………………………………………………………. 67
14. Conclusie ……………………………………………………………………. 71
5
1. Inleiding
Voor veel kinderen lijkt het bereiken van de eerste motorische activiteiten/mijlpalen
(zitten, kruipen, stappen, …) vanzelfsprekend maar bij sommige kinderen is dit echter
niet het geval. Sommige kinderen bereiken deze eerste mijlpalen pas later in vergelijking
met hun leeftijdsgenootjes. Bij anderen verloopt deze eerste ontwikkeling in een normaal
tempo maar komen de beperkingen pas op kleuterleeftijd tot uiting (American Psychiatric
Association, 2000-TR). Kinderen met motorische problemen bewegen vaak minder
vloeiend en gecoördineerd en ondervinden hierdoor vaak problemen bij activiteiten thuis
en op school.
Vroeger werd aan de ouders van deze kinderen verteld dat ze zich geen zorgen hoefden
te maken over de bewegingsproblemen van hun kind, aangezien hun kind wel spontaan
uit dit probleem zou groeien (Losse, Henderson, Elliman et al, 1991). Nu weet men
echter dat dit niet altijd het geval is (Losse, Henderson, Elliman et al, 1991; Smyth,
1992; Sugden & Chambers, 1998; Coleman, Piek & Livesey, 2001; Schoemakers, Van
Der Wees, Flapper et al, 2001; Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003; Henderson
& Henderson, 2003; Schoemaker, Smits-Engelsman & Jongmans, 2003; Hay, Hawes &
Faught, 2004) en dat de vroege identificatie van deze motorische stoornissen belangrijk
is om verschillende redenen (Schoemaker, Flapper, Reinders-Messelink & De Kloet,
2008). Deze zijn:
Het bieden van steun aan het kind en de ouders (Jongmans, 2005)
Voorkomen dat er geassocieerde academische (bv. lezen, rekenen, schrijven en
concentratie) en/of psychologische problemen (bv. een laag gevoel van
eigenwaarde) ontstaan (Schoemaker, Smits-Engelsman & Jongmans, 2003;
Gillberg & Kadesjö, 2003; Hay, Hawes & Faught, 2004; Jongmans, 2005)
Voorkomen dat fysieke activiteit vermeden wordt en dat het kind obees wordt
(Hay, Hawes & Faught, 2004; Cairney et al., 2005; Venetsanou, Kambas,
Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007)
Voorkomen van zwakke sociale vaardigheden (Venetsanou, Kambas, Aggeloussis,
Serbezis & Taxildaris, 2007)
Men moet echter wel opletten met de vroege identificatie van motorische stoornissen bij
preschoolse kinderen omdat lage motorische prestaties bij deze leeftijdsgroep niet altijd
een stabiele conditie zijn. Daarentegen blijven de zwakke motorische prestaties meestal
wel consistent bij kinderen die gediagnosticeerd werden met autisme. De diagnose van
DCD wordt niet gesteld voor de leeftijd van 6 jaar en dus kan men geen uitspraak doen
over het al dan niet ontgroeien van de motorische stoornissen op preschoolse leeftijd bij
6
deze groep kinderen. In ieder geval moet men dus met voorzichtigheid omspringen bij
het voorstellen van therapie bij kinderen die op preschoolse leeftijd motorische
stoornissen vertonen (Van Waelvelde, Oostra, Dewitte, Van Den Broeck & Jongmans
2010).
2. Terminologie motorische stoornissen
In de laatste 100 jaar werd een zwakke motorische coördinatie bij kinderen herkend als
een ontwikkelingsprobleem. Al in 1937 werden deze kinderen aanzien als onhandig.
Sindsdien zijn er verschillende termen gebruikt om deze kinderen te beschrijven
(Coleman, Piek & Livesey, 2001). In Zweden kregen deze kinderen bijna altijd het etiket
Disorder of Attention and Motor Performance (DAMP) toegewezen en in Italië het label
dyspraxie. In Nederland en in de Verenigde Staten gebruikt men echter de term
Developmental Coordination Disorder (DCD) om deze kinderen aan te duiden. Veel
Australische therapeuten gebruikten de term Minimal Neurological Dysfunction, terwijl in
Nieuw Zeeland de term ontwikkelingsdyspraxie meer gebruikt werd. In Canada
hanteerde men de term fysieke onhandigheid (physical awkwardness). In het Verenigd
Koninkrijk gebruikten sommige therapeuten en leerkrachten de term dyspraxie, terwijl
andere de term DCD gebruikten. De wereldgezondheidsorganisatie gebruikte de term
Specific Developmental Disorder of Motor Function (SDD-MF) (ICD 10) (Henderson &
Henderson, 2003).
In 1994 werd in de International Consensus Conference on Children and Clumsiness de
term ‘developmental coordination disorder’ aangenomen om deze kinderen aan te
duiden. ( Miyahara & Mobs, 1995; Dewey & Wilson, 2001; Geuze, Jongmans,
Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001; Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003;
Henderson & Henderson, 2003; Hay, Hawes & Faught, 2004). Hij houdt in dat kinderen
motorische problemen ondervinden bij ADL- en academische activiteiten ( Miyahara &
Mobs, 1995; Dewey & Wilson, 2001).
Onhandige kinderen zijn minder geliefd bij hun medeleerlingen en leeftijdsgenootjes, zijn
meer introvert, hebben een lagere zelfwaarde en minder zelfvertrouwen (Schoemaker &
Kalverboer, 1990; Gillberg & Kadesjö, 2003; Hay, Hawes & Faught, 2004).
7
3. Classificatiesysteem DCD
Een veel gebruikt classificatiesysteem voor DCD is DSM (DSM-IV, APA, 1994) en
beschrijft de motorische problemen die zich kunnen voordoen bij kinderen en
adolescenten. DSM verschaft informatie over terminologie en diagnostische criteria
(American Psychiatric Association, 2000-TR; Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-
Engelsman, 2001; Gillberg & Kadesjö, 2003). De criteria zijn de volgende:
Criterium A: Dagelijkse activiteiten die motorische coördinatie vereisen, worden
duidelijk slechter verricht dan men op grond van chronologische leeftijd en
gemeten intelligentie zou verwachten. Dit kan tot uiting komen in een
opmerkelijke vertraging in het bereiken van de motorische mijlpalen (bv. lopen,
kruipen, zitten), in het laten vallen van dingen, in houterigheid, in zwakke
sportprestaties of een zwakke schrijfmotoriek.
Criterium B: De stoornis beschreven in criterium A interfereert significant met
schoolse activiteiten of activiteiten in het dagelijkse leven.
Criterium C: De stoornis is niet toe te schrijven aan een algemene medische
aandoening (bv. cerebrale parese, hemiplegie of spierdystrofie) en valt ook niet
binnen de criteria van de pervasieve ontwikkelingsstoornissen.
Criterium D: Als er van mentale retardatie sprake is, zijn de motorische
moeilijkheden ernstiger dan de moeilijkheden die doorgaans met mentale
retardatie geassocieerd worden.
Enkele studies hebben reeds aangetoond dat sommige diagnostische criteria voor DCD
meer verwaarloosd worden of moeilijker in de praktijk toe te passen zijn (Henderson &
Barnett, 1998; Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits–Engelsman, 2001; Schoemaker,
Smits-Engelsman & Jongmans, 2003).
Zo is het opvallend dat geen enkele studie in de review van Geuze et al. (2001) het
intelligentieniveau heeft gemeten als een referentiepunt voor motorische prestaties,
terwijl DSM-IV duidelijk het niveau van de motorische prestaties, de chronologische
leeftijd en de intelligentie aan elkaar koppelt. Criterium A specificeert bijvoorbeeld niet in
hoeveel en in welke soort dagelijkse activiteiten het kind moet falen om beschouwd te
worden als DCD. De manier waarop de diagnostische criteria beschreven zijn, laat dus
een grote ruimte voor interpretatie (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman,
2001). Ook bijna geen enkele studie verduidelijkt welke aspecten met betrekking tot
schoolprestaties of welke activiteiten van het dagelijks leven aangedaan waren en de
meerderheid van de studies vermeldde de specifieke beperkingen van de individuele
kinderen niet (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001; Schoemaker,
8
Smits-Engelsman & Jongmans, 2003). Criterium B werd zelfs in 41% van de DCD studies
achterwege gelaten, dit criterium is namelijk moeilijk te operationaliseren. Tevens
kunnen de ADL-activiteiten verschillen bij kinderen met verschillende culturele of sociale
achtergronden. Een andere beperking is dat criterium B de mogelijkheid verzaakt dat
milde motorische problemen op (pre)schoolleeftijd relevante beperkingen kunnen
veroorzaken in de latere ontwikkeling. Bij criterium C blijft de vraag ‘wat is een algemeen
medische conditie exact en hoe kunnen we dit bepalen’ echter open.
Voor wat betreft het criterium D wordt een IQ score van lager dan 70.0 beschouwd als
mentale retardatie (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001).
Veel studies gebruiken bijkomende selectie criteria gerelateerd aan de specifieke
onderzoeksvragen van de betrokken studie (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-
Engelsman, 2001). Zo adviseerde Geuze et al. dat wanneer kinderen onder het 15de
percentiel scoren op gestandaardiseerde testen van motorische vaardigheden en een IQ
score hebben boven 69 in aanmerking komen voor de diagnose van DCD (Geuze,
Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001; Barnhart, Davenport, Epps &
Nordquist, 2003). Op dit moment zorgt de verscheidenheid van cut-off criteria van de
motorische test scores in de studies voor een beperking in de vergelijkbaarheid van de
resultaten van DCD onderzoek. Door de cut-off scores laag te zetten, worden vals
positieve gevallen die de uitkomsten van het onderzoek zouden kunnen beïnvloeden
vermeden. In de studie van Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman wordt bij
een gestandaardiseerde test van fijne en grove motoriek een cut-off op het 15de
percentiel voorgesteld om motorische problemen op te sporen. Bij wetenschappelijk
onderzoek wordt een cut-off op het 5de percentiel aanbevolen (Geuze, Jongmans,
Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001).
4. Aard en ernst van de motorische problemen
Er bestaat een grote heterogeniteit in de aard van de motorische problemen ervaren door
kinderen (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001; Gillberg & Kadesjö,
2003; Schoemaker, Smits-Engelsman & Jongmans, 2003). Sommige kinderen hebben
moeite met fijn motorische taken zoals: plakken, knippen, tekenen, puzzelen, veters
dichtknopen, jasje dichtknopen, met bestek eten,… terwijl andere kinderen meer moeite
hebben met grof motorische taken zoals: rennen, fietsen, zwemmen, een bal vangen,…
(American Psychiatric Association, 1994; Benbow, 1995; Cermak, Gubbay & Larkin,
2002; May-Benson, Ingola & Koomar, 2002). Kinderen met DCD kunnen ook een
verstoord looppatroon ontwikkelen, vallen frequent, laten zaken/voorwerpen vallen en
9
hebben moeilijkheden in het imiteren van lichaamshoudingen en het opvolgen van 2 tot 3
motorische commando’s. Door hun grove motorische problemen presteren kinderen met
DCD ook slecht in sportevenementen, wat mogelijk voor een deel te wijten is aan hun
trage reacties en bewegingstijden (Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003). Het
leren schrijven in de lagere school is ook voor veel kinderen een struikelblok (American
Psychiatric Association, 1994; May Benson et al, 2002; Benbow, 1995; Cermak et al,
2002). Moeilijkheden met handschrift of tekenen worden frequent vermeld bij motorische
problemen ervaren door kinderen met DCD. Kinderen met DCD hebben ook vaak
moeilijkheden met het plannen en uitvoeren van andere fijne motorische vaardigheden
(Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003).
Wat de ernst van de motorische problemen betreft is het nog niet gebruikelijk om een
onderscheid te maken tussen matige coördinatie problemen (bv. een score op een
gestandaardiseerde test van motorisch functioneren tussen het 15de en 5de percentiel) en
ernstige motorische coördinatie problemen (bv. een score op een gestandaardiseerde
test van motorisch functioneren onder het 5de percentiel) (Geuze, Jongmans,
Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001).
De etiologie van DCD is onbekend en er ontbreekt een biologische merker (Henderson &
Henderson, 2003).
5. Prevalentie DCD
In de literatuur worden hieromtrent uiteenlopende cijfers weergegeven.
De huidige prevalentie van DCD wordt geschat tussen de 5 en 8% van alle schoolgaande
kinderen (Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003). Er worden meer jongens dan
meisjes gediagnosticeerd met DCD (verhouding jongens-meisjes: 2-1) (Barnhart,
Davenport, Epps & Nordquist, 2003; Gillberg & Kadesjö, 2003). Een hogere incidentie
van DCD kan gevonden worden bij kinderen met een geschiedenis van prenatale of
perinatale moeilijkheden (Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003).
De prevalentie van DCD in de Noord Amerikaanse schoolgaande populatie wordt geschat
op 5% à 10%, maar op dit moment is er nog maar een fractie van deze gevallen
geïdentificeerd. DCD kwam vaker voor bij jongens dan bij meisjes, met een jongens-
meisjes verhouding variërend tussen 4:1 en 7:1 (Hay, Hawes & Faught, 2004).
10
Uit een studie van Gillberg et al. bleek de prevalentie van DCD bij kinderen ongeveer 5%
te bedragen, maar Henderson is van mening dat nog 10% gelijkaardige maar mildere
problemen hebben (Henderson & Sugden, 1992; Gillberg & Kadesjö, 2003).
Ook Lingam et al. (2009) gingen de prevalentie na bij 6990 kinderen uit de UK met een
leeftijd van 7 tot 8 jaar. Strikte inclusie - en exclusiecriteria gebaseerd op de DSM-IV
definitie werden gehanteerd. Uit de studie bleek dat 123 kinderen voldeden aan de
criteria voor DCD waardoor de prevalentie 1.8% bedroeg bij kinderen met een
gemiddelde leeftijd van 7.5 jaar. Ook werden 223 kinderen beschouwd als misschien
DCD hebbend. De score van de coördinatietest lag bij deze kinderen tussen het 5de en
het 15de percentiel, de score van de ADL schaal lag tussen het 10de en het 15de percentiel
en sommige kinderen faalden op de schrijftest. Als zodanig kon men stellen dat 346
kinderen of 4.9% van de 7 en 8 jarigen DCD heeft of beschouwd kan worden als
misschien DCD hebbend. De geslachtsratio bedroeg 1,7:1 voor de jongens ten opzichte
van de meisjes (Lingam, Hunt, Golding, Jongmans & Emond, 2009)
6. Comorbiditeit DCD
Een ander probleem in het indelen van kinderen met DCD is de overlapping met andere
stoornissen. Ongeveer 41% van de kinderen met ADHD en 56% van de kinderen met
leerproblemen (bv. dyslexie) hebben ook DCD (Dewey & Wilson, 2001; Macnab, Miller &
Polatajko, 2001; Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003).
Sommige kinderen met Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) kunnen onhandig
zijn omdat ze eerder onoplettend zijn dan dat ze niet in staat zijn om de vereiste acties
uit te voeren (Henderson & Henderson, 2003).
DSM verschaft echter geen richtlijnen over hoe comorbiditeit behandeld moet worden
(Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001).
7. Bespreking meetinstrumenten
Hieronder volgt een overzicht van de testen die bruikbaar zijn om milde motorische
stoornissen op te sporen bij kleuters:
11
7.1. Movement Assessment Battery for Children I (M-ABC I)
De Movement Assessment Battery for Children (M-ABC), ontworpen in 1992 door
Henderson en Sugden, is een gestandaardiseerde motorische test (Henderson & Sugden,
1992). Deze is specifiek ontworpen voor de identificatie en evaluatie van kinderen tussen
4 en 12 jaar met een milde tot matige motorische stoornis (Henderson & Sugden, 1992;
Van Waelvelde, De Weerdt, De Cock & Smits-Engelsman, 2004; Johnston, 2006; Van
Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
De M-ABC bevat 2 evaluatie-instrumenten: een motorische test en een vragenlijst
(Henderson & Sugden, 1992). De vragenlijst zal verder in de literatuurstudie worden
besproken.
Het wereldwijde gebruik van de M-ABC, zowel in klinische context als in
onderzoekscontext, bewijst zijn populariteit in het veld (Crawford, Wilson & Dewey,
2001; Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001).
Smits-Engelsman vertaalde in 1998 de M-ABC in het Nederlands en valideerde het
instrument voor een Nederlandse bevolking. De M-ABC bestaat in totaal uit 32 items,
georganiseerd in 4 leeftijdsgroepen met elk 8 items (Smits-Engelsman, 1998).
De 8 items zijn gericht op 3 grote prestatiegebieden, namelijk:
Manuele vaardigheden
Balvaardigheden
Evenwichtsvaardigheden
De items zijn verschillend voor elke leeftijdscategorie, maar ze meten wel dezelfde
vaardigheden. De moeilijkheidsgraad van de items neemt evenredig met de leeftijd toe
(Smits-Engelsman, 1998).
De totale score van de M-ABC is betrouwbaar voor het identificeren van kleuters met een
milde tot matige motorische stoornis (Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-
Engelsman, 2007) en werd bruikbaar bevonden in Australië, Japan, Singapore, Zweden
en Nederland (Schoemaker, Smits-Engelsman & Jongmans, 2003; Johnston, 2006).
Leemrijse et al. (2000) vonden dit hulpmiddel daarentegen te beperkt omdat de scores
voor de subtests niet gevoelig waren voor verandering, alhoewel de totale score een
verandering kan weergeven (Leemrijse, Meijer, Vermeer, Adèr & Diemel, 2000;
Johnston, 2006).
12
Herhaald testen van kleuters resulteert in een verbeterde testprestatie en zou vermeden
moeten worden (Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
Beperkingen van deze test zijn:
Er is slechts een beperkte waaier van taken (bijvoorbeeld handschrift is niet in
deze test opgenomen) (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman,
2001; Johnston, 2006)
Het gebrek aan betrouwbaarheid op item niveau, wat de opsporing van kinderen
die falen in zeer specifieke domeinen belemmert (Geuze, Jongmans, Schoemaker
& Smits-Engelsman, 2001)
Dat de M-ABC op item niveau geen onderscheid maakt tussen kinderen die beter
presteren dan het 25ste percentiel (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-
Engelsman, 2001; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007)
Dat hij geen informatie verschaft over motorische planning, bilaterale integratie of
opeenvolging van bewegingen (Johnston, 2006)
Validiteit en betrouwbaarheid van de Movement Assessment Battery for children I
Er werd een systematisch oefeneffect gevonden tussen 3 opeenvolgende testsessies. Dit
was significant voor de totale score en voor 2 van de 3 subscores (Johnston, 2006; Van
Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
De overeenkomst tussen de drie testsessies was 0,72 (К). Dit komt neer op een goede
overeenkomst (Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
De test-hertest betrouwbaarheid van de totale test score bracht een intraclass
correlatiecoëfficiënt (ICC) van 0,88 op, wat verwijst naar een goede betrouwbaarheid
(Johnston, 2006; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). Volgens
een studie uitgevoerd door Schoemaker, Smits-Engelsman & Jongmans bedroeg de test-
hertest betrouwbaarheid 0,75 (Schoemaker, Smits-Engelsman & Jongmans, 2003). De
inter-rater betrouwbaarheid voor deze test varieërde van 0,70 tot 0,89. Deze
betrouwbaarheid was dus goed (Schoemaker, Smits-Engelsman & Jongmans, 2003).
De betrouwbaarheid tussen de subscores van vaardigheid was matig en deze tussen de
subscores van balvaardigheid was laag.
Voor de meeste individuele items was de test-hertest betrouwbaarheid te laag om een
duidelijke interpretatie toe te laten.
13
De totale stoornis score van de M-ABC is een betrouwbare meting voor de identificatie
van milde tot matige motorische stoornissen in jonge kinderen (Schoemaker, Smits-
Engelsman & Jongmans, 2003; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman,
2007).
Herhaald testen van de M-ABC I met een interval van 3 weken resulteert in een
systematische meetfout en dit is dus niet aanbevolen.
Follow-up van kleuters op korte termijn met de M-ABC I als enige uitkomstmaat is dus
niet aangewezen (Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
7.2. Movement Assessment Battery for Children II
De Movement Assessment Battery for Children II werd in 2007 ontwikkeld door Sheila E.
Henderson en David A. Sugden en is een herziening van de M-ABC. Hij wordt ook
gebruikt voor de identificatie en evaluatie van kinderen met een milde tot matige
motorische stoornis. Ten opzichte van de originele M-ABC test werden veranderingen
aangebracht die zich bevinden op 3 gebieden. Deze zijn: (Henderson & Sugden, 2007):
● materiaal
Alle materialen die bij de M-ABC uit hout bestonden, zijn in de M-ABC II uit plastiek
vervaardigd (Henderson & Sugden, 2007).
● taken
De basisstructuur is dezelfde gebleven. Deze bestaat uit drie prestatiegebieden die elk 8
items bevatten.
De drie prestatiegebieden zijn nog steeds:
Manipulatieve vaardigheden
Balvaardigheden
Evenwicht vaardigheden
Veranderingen werden aangebracht bij sommige individuele items, toch werden zoveel
mogelijk originele items behouden (Henderson & Sugden, 2007).
14
● instructies
De instructies werden verduidelijkt in vergelijking met de M-ABC om dubbelzinnigheid in
de administratie en de scoring van de test te beperken. Hierbij baseerden ze zich op de
feedback van gebruikers van de M-ABC. De handleiding bevat geen verbale instructies
maar maakt wel duidelijk op welke aspecten van de taken de nadruk moet worden
gelegd gedurende de demonstratie. De flexibiliteit in de manier van presentatie zorgt
ervoor dat de tester meer zekerheid heeft over het feit dat het kind de taak verstaat en
laat ook een bredere toepassing van de test toe. Tekenen kan bijvoorbeeld gebruikt
worden voor een kind met een gehoorprobleem (Henderson & Sugden, 2007).
Ook de leeftijdsgrens van de test werd uitgebreid. De M-ABC II kan gebruikt worden bij
kinderen van 3 jaar tot 16 jaar en 11 maanden. De duur van de testafname varieert
tussen 20 à 40 minuten (Henderson & Sugden, 2007).
Professionelen (pediaters, opvoedkundige en klinische psychologen, fysiotherapeuten,.. )
uit verschillende domeinen hebben bevestigd dat (Henderson & Sugden, 2007):
kinderen het leuk vinden om de M-ABC II af te leggen
de duur van de afname (korte duur) een positief punt is
de meeste taken voor elke leeftijdscategorie geschikt zijn (niveau wordt telkens
moeilijker)
de testscores in het algemeen een waardevolle bijdrage leveren tot het
beoordelingsproces van kinderen met motorische stoornissen
Validiteit en betrouwbaarheid van de Movement Assessment Battery for Children II
De test-retest betrouwbaarheid voor prestaties uitgevoerd door 3-jarige kleuters met het
niet geprefereerde (NP) been was eerder laag. Doordat het NP altijd werd getest als
tweede, zou dit ook wel aan verveling of vermoeidheid kunnen liggen. De Pearson
correlatiecoëfficiënten voor kralen rijgen, tussen de lijnen van een spoor tekenen en
statisch evenwicht bereiken de accuraatheidgrens van 0.70. Het deponeren van een
muntstuk door een gleufje, vangen en evenwicht zijn 3 items waarvan de
betrouwbaarheid juist op het randje ligt, met Pearson correlatiecoëfficiënten tussen 0.65
en 0.68. Het enige item waarbij de betrouwbaarheid niet goed bevonden werd, was het
werpen naar een doel. De Pearson correlatiecoëfficiënt van dit item bedroeg namelijk
0.49 (Henderson & Sugden, 2007).
Een andere studie ging de stabiliteit van de scores van de kinderen na. Zestig kinderen,
waarvan 20 van elke leeftijdscategorie, werden getest. Elk kind werd 2 keer getest en
15
het tijdsinterval bedroeg 1 tot 2 weken. De stabiliteit voor de totale testscore was 0.80
(Pearson correlatiecoëfficiënt). Dit is een goede waarde. Van de overige component
scores (manual dexterity, aiming and catching en balance) bereikten de coëfficiënten een
aanvaardbare grens van boven de 0.70 (Pearson correlatiecoëfficiënt) (Henderson &
Sugden, 2007).
Een expertenpanel kwam unaniem overeen dat de inhoud van de M-ABC II representatief
is voor het motorisch domein dat men wenst te meten (Henderson & Sugden, 2007).
De M-ABC II component standaardscores werden gecorreleerd met elkaar en met de
totale testscore. Deze coëfficiënten zijn aanvaardbaar (Henderson & Sugden, 2007).
Een studie van Barnett, Henderson en Sugden (2007) toont aan dat kinderen die door de
M-ABC I werden gedetecteerd als DCD hebbende, ook door de M-ABC II worden
gedetecteerd (Barnett, Henderson & Sugden, 2007).
Buiten de handleiding is er echter nog maar weinig informatie beschikbaar over de
betrouwbaarheid en validiteit van de M-ABC II.
7.3. Körperkoordinationtest für Kinder (KTK I)
De Körper Koördinationtest für Kinder, ontworpen in Duitsland in 1974 door Kiphard en
Schilling, is een gestandaardiseerde normatieve test voor het meten van de grof
motorische coördinatie (Kiphard & Schilling, 1974). De KTK wordt enkel gebruikt in
Noord-Europa. Deze test is een verkorte versie van de Hamm-Marburger
Körperkoordinationstest für Kinder. De HMKTK evalueert de grofmotorische coördinatie
bij 5- tot 14- jarige kinderen. Fijnmotorische taken of balvaardigheidstaken zijn echter
niet opgenomen in deze test. De HMKTK bestaat uit 150 items. Hieruit werden zes items
gekozen en dit op basis van hun differentiatiegraad tussen een normale en een
pathologische bewegingsuitvoering. Van deze 6 items werden er 4 overgehouden en dit is
de uiteindelijke KTK geworden (Kiphard & Schilling, 1974).
De KTK meet de algemene dynamische coördinatie en lichaamsbeheersing (dynamisch
evenwicht) (Vallaey & Vandroemme, 1998). Hij bestaat uit 4 grof motorische taken. Deze
zijn: achterwaarts stappen op een evenwichtsbalk, hinken over blokken, zo snel mogelijk
zijwaarts heen en weer springen en zich zijwaarts verplaatsen met behulp van twee
plankjes. De test kan worden afgenomen bij kinderen van 5 jaar 0 maanden tot 14 jaar
11 maanden. Het afnemen van de KTK neemt 20 minuten in beslag. (Kiphard & Schilling,
1974).
16
Voor wat het scoresysteem betreft is er geen standaardmethode. Elk item wordt op een
andere manier gescoord. Bijvoorbeeld:
Zo snel mogelijk zijwaarts heen en weer springen: de kinderen krijgen hiervoor 15
seconden tijd. De score is het aantal correcte sprongen.
Achterwaarts stappen op een evenwichtsbalk: de kinderen moeten over drie
verschillende evenwichtsbalken (nl. verschillende breedtes: 6, 4.5 en 3 cm)
stappen. De score is het aantal stappen die de kinderen op de evenwichtsbalk
hebben gezet.
Deze ruwe scores kunnen dan omgezet worden in een quotiënt, percentiel en
leeftijdsequivalente score. Men kan dit doen per item en vervolgens voor de volledige
test. (Kiphard & Schilling, 1974).
Beperkingen van deze test zijn (Van Waelvelde & De Mey, 2007):
Dat hij geen balvaardigheid bevat
Dat hij de fijne motoriek niet test
Enkel Duitse verouderde normen
In een studie van Lenoir et al. (2010) werd nagegaan of de KTK ook een geschikt
instrument is om de grof motorische vaardigheden bij kinderen uit Vlaanderen te meten.
Deze test werd bij 2470 kinderen uit 26 reguliere scholen afgenomen. Alle kinderen
voerden de 4 subtesten uit. In deze studie werd een significante verbetering van de
scores met stijgende leeftijd gevonden (Vandorpe, Vandendriessche, Lefevre, Pion,
Vaeyens, Matthys, Philippaerts & Lenoir, 2010). Ook in de originele KTK (Kiphard &
Schilling, 1974) en een studie van Ahnert et al. (2009) werd dit aangetoond (Ahnert,
Schneider & Bös, 2009). Deze resultaten bevestigen ook hier de nood aan aparte
leeftijdsgerelateerde waarden voor Vlaamse kinderen. Voor wat betreft het geslacht
werden in de originele KTK (Kiphard & Schilling, 1974) niet voor alle items aparte
referentiewaarden voorzien omdat er geen sprake was van verschillen in scores tussen
de beide geslachten maar aangezien dit wel het geval is bij de Vlaamse kinderen wordt
geadviseerd om hier toch gebruik te maken van aparte referentiewaarden voor jongens
en meisjes. Deze studie voorziet in representatieve waarden voor de KTK bij jongens en
meisjes uit het noorden van België. De KTK bleek een waardevol instrument voor de
beoordeling van de grof motorische coördinatie bij jongens en meisjes uit Vlaanderen
(Vandorpe, Vandendriessche, Lefevre, Pion, Vaeyens, Matthys, Philippaerts & Lenoir,
2010).
17
Validiteit en betrouwbaarheid Körperkoordinationstest für Kinder I
De betrouwbaarheid van de KTK-items (heen en weer springen op een plaat en
achterwaarts stappen op een evenwichtsbalk) werd onderzocht en was zeer goed,
respectievelijk r = 0,95 en r = 0,80.
De inter- en intrabeoordelersbetrouwbaarheid werd onderzocht door Kiphard en Schilling.
Zij rapporteren zeer hoge betrouwbaarheidscijfers ( r > 0,85).
Omdat het normeringsonderzoek echter dateert uit 1973 en 1974 en er enkel Duitse
kinderen in de studie opgenomen werden, zijn er indicaties dat de KTK bij Nederlandse
en Vlaamse kinderen te streng scoort en er mogelijk een nieuwe normering nodig is
(Smits-Engelsman, 1998; De Vis & Van Humbeeck, 2005).
De KTK heeft ook een hoge constructvaliditeit ( Kabboord, 2003).
Uit de praktijk blijkt echter dat de KTK onvoldoende differentieert voor zwak presterende
5- jarige kinderen (Kiphard & Schilling, 1974).
De KTK kan ook gebruikt worden voor longitudinaal onderzoek omdat de kinderen op alle
leeftijden dezelfde items uitvoeren, enkel het te behalen niveau neemt toe. Ook is de test
gevoelig om kinderen met een zeer goede motoriek te meten en eruit te halen. Tevens
rapporteerde de handleiding van de KTK op itemniveau een hoge betrouwbaarheid in
tegenstelling tot de M-ABC waarvan de betrouwbaarheid beperkt is op itemniveau
(Kiphard & Schilling, 1974).
7.4. Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor Integration (VMI)
Om motorische activiteiten tot een goed einde te kunnen brengen, is het belangrijk dat
het kind geen stoornis heeft in de perceptueel motorische integratie. Perceptueel
motorische integratie houdt in dat het kind visuele, auditieve en tactiele input kan
integreren met de motorische output. Bij perceptueel motorische stoornissen is de
integratie van perceptie en motorische uitvoering gestoord. Het kind dat niet adequaat
waarneemt, zal geen gepast motorisch antwoord kunnen geven (Huyberechts, 1982;
Straaten, 2008).
Visuele perceptuele vaardigheden worden beoordeeld door gebruik te maken van de VMI
en de VMI Supplemental Developmental Tests (de visuele perceptie en de motorische
coördinatie) (Sortor & Kulp, 2003). De VMI werd ontworpen door Keith Beery, Natasha
Beery en Norman Buktenica in 1964 (Beery & Beery, 2006) en wordt frequent gebruikt
om de visuele motorische integratie te beoordelen (Kulp & Sortor, 2003). Visuele
18
motorische integratie is het vermogen om visuele perceptie en motorische vaardigheden
te coördineren (Kulp & Sortor, 2003). De recentste versie (6de editie) dateert van 2010
(Beery, Buktenica & Beery, 2010).
De VMI gaat na of het kind in staat is om 27 geometrische figuren na te tekenen (Beery
& Beery, 2006; Wuang, Wang, Huang & Su, 2008).
De toegevoegde VMI testen werden ontworpen om moeilijkheden in verband met visuele
perceptie en motorische coördinatie op te sporen (Sortor & Kulp, 2003; Beery & Beery,
2006).
Visuele perceptie is het proces van het opnemen en het organiseren van visuele
informatie uit de omgeving (Sortor & Kulp, 2003). Aan het kind wordt gevraagd om de
figuur aan te duiden die identiek is aan een bovenstaande figuur uit een reeks van sterk
gelijkende figuren (Wuang, Wang, Huang & Su, 2008).
De subtest motorische coördinatie concentreert zich op de motorische
integratievaardigheid van een kind (Sortor & Kulp, 2003). Deze subtest bestaat uit het
tekenen van opnieuw dezelfde 27 geometrische figuren tussen spoorlijnen zonder voorbij
de dubbele lijn te komen (Wuang, Wang, Huang & Su, 2008).
Deze test kan gebruikt worden bij kinderen vanaf 2 jaar en het heeft een klinisch
objectief score systeem (Kulp & Sortor, 2003). Hoe hoger de score, hoe beter de
prestatie (Wuang, Wang, Huang & Su, 2008). Bij de geometrische figuren kan een kind
telkens 0 punten of 1 punt scoren. Wanneer een kind 3 opeenvolgende keren een 0
scoort, wordt de test beëindigd. Deze test maakt zowel gebruik van ruwe scores,
standaardscores, schaalscores als percentielen (Beery & Beery, 2006).
Het kan zijn dat kinderen slecht presteren op een test van visuele motorische integratie
als gevolg van beperkingen in één of meer van de volgende aspecten (Kulp & Sortor,
2003):
Visuele analyse / visueel ruimtelijke vaardigheden
Motorische coördinatie
Visuele conceptualisatie
Integratie van visuele en motorische vaardigheden
Er werd aangetoond dat de VMI een onderscheid kan maken tussen kinderen met
normale en verminderde visueel – motorische vaardigheden (Kulp & Sortor, 2003). Hij
wordt beschouwd als één van de meest valide en betrouwbare instrumenten voor het
beoordelen van de visuele motorische integratie (Kulp & Sortor, 2003).
19
Op grote schaal wordt de Beery VMI beschouwd als de best onderzochte en meest valide
test van zijn soort, hij werd namelijk 5 keer gestandaardiseerd tussen 1964 en 2003 met
een totaal van meer dan 11000 kinderen.
In tegenstelling tot de resultaten van veel andere testen blijven de resultaten van de
Beery VMI toch redelijk stabiel over tijd en plaats (in het Verenigd Koninkrijk en andere
landen), wat doet suggereren dat hij eerder basis neuropsychologische
vaardigheden/mogelijkheden beoordeelt. De Beery VMI blijkt ook niet significant
gerelateerd te zijn aan het geslacht (Beery & Beery, 2006).
De lange vorm van de Beery VMI bestaat uit 30 items en kan afgenomen worden van
zowel een individu als van een groep. Het duurt ongeveer 10 tot 15 minuten om deze
test af te nemen en hij kan gebruikt worden bij individuen van 2 tot 100 jaar oud. De
korte vorm bestaat uit 21 items en is bedoeld voor kinderen van 2 tot 7 jaar.
In het algemeen hebben onderzoekers gevonden dat de Beery VMI een waardevolle
voorspeller is als hij gebruikt wordt in combinatie met andere metingen (Beery & Beery,
2006).
Zowel één als beide gestandaardiseerde toegevoegde testen mogen uitgevoerd worden
na de Beery VMI. Als alle 3 de gestandaardiseerde testen afgenomen worden, moet dit
gebeuren in dezelfde volgorde waarin ze genormeerd werden om valide resultaten te
behouden. De valide volgorde is de volgende: (1) Beery VMI, (2) Visuele Perceptie en (3)
Motorische Coördinatie (Beery & Beery, 2006).
Validiteit en betrouwbaarheid van de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual
Motor Integration (VMI) en zijn subtesten (visuele perceptie en motorische coördinatie)
De toegevoegde testen (visuele perceptie en motorische coördinatie) waren significant
gerelateerd aan de VMI. Een significante correlatie werd ook gevonden tussen de
toegevoegde testen: visuele perceptie en motorische coördinatie (ρ = 0,356, p < 0,001).
De totale VMI score is niet significant voor het beoordelen van visuele perceptie of
motorische coördinatie. Het kan zijn dat kinderen die normaal scoren op de VMI toch
beperkingen hebben op de subtest visuele beperking of de subtest motorische
coördinatie. Elk domein moet dus apart beoordeeld worden (Kulp & Sortor, 2003).
20
7.5. Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency (BOTMP)
De Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency (BOTMP), ontworpen in 1987 door
Bruininks, is één van de meest populaire motorische beoordelingsbatterijen (bijvoorbeeld
in Noord-Amerika) voor kinderen met een leeftijd van 4 jaar 6 maanden tot 14 jaar 5
maanden (Flegel & Kolobe, 2002; Hay, Hawes & Faught, 2004; Balakrishnan & Rao,
2007; Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007).
Volgens Bruininks biedt de complete of de lange vorm van de batterij (46 items) een
uitgebreide index aan van motorische vaardigheid alsmede ook afzonderlijke metingen
van zowel de grove- als de fijne motorische vaardigheden (Flegel & Kolobe, 2002;
Balakrishnan & Rao, 2007; Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris,
2007). De BOTMP-lange vorm bestaat uit 8 subtesten (Flegel & Kolobe, 2002;
Balakrishnan & Rao, 2007):
Loopsnelheid en behendigheid
Evenwicht
Bilaterale coördinatie
Kracht
Coördinatie bovenste lidmaat
Reactiesnelheid
Visueel-Motorische controle
Snelheid bovenste lidmaat en vaardigheid (behendigheid)
Bilaterale coördinatie verwijst naar het vermogen om beide lichaamshelften geïntegreerd
en op een bekwame manier te gebruiken (Magalhaes, Koomar & Cermak, 1989).
Inadequate bilaterale coördinatie kan een negatief effect hebben op de algemene
motorische coördinatie als ook op de cognitieve ontwikkeling, bijgevolg beïnvloedt dit de
academische prestatie negatief (Bundy, 2001).
Naast de lange vorm is er ook een korte vorm. De korte vorm bestaat uit 14 items
afkomstig van de lange vorm en onderzoekt het volledige domein van motorische
vaardigheid (Hay, Hawes & Faught, 2004; Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis &
Taxildaris, 2007). De korte vorm werd ontworpen voor te gebruiken wanneer een groot
aantal kinderen onderzocht moet worden. Het afnemen van deze vorm neemt namelijk
maar 30 minuten in beslag in vergelijking met de lange vorm waarbij de afname 2 uur
duurt (Hay, Hawes & Faught, 2004).
21
Elk item wordt anders gescoord (Balakrishnan & Rao, 2007; Venetsanou, Kambas,
Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007).
Bij de korte vorm wordt enkel een score verschaft over de totale batterij, terwijl de lange
vorm scores weergeeft voor de grove motoriek, de fijne motoriek en de totale batterij.
(Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007).
De onderzoeker demonstreert elk test-item met de standaard verbale instructies
(Balakrishnan & Rao, 2007).
De grootste beperkingen van de BOTMP zijn (Hay, Hawes & Faught, 2004):
● De kostprijs
● De tijd (ongeveer 30-120 minuten) voor administratie
● Dat er getraind personeel vereist is
● Dat er maar één kind tegelijkertijd kan getest worden
De BOTMP is dus geen praktisch screening instrument en wordt alleen gebruikt voor de
verificatie van een diagnose (Hay, Hawes & Faught, 2004).
Variaties in cultuur en omgeving bleken de prestaties op de motorische vaardigheden te
beïnvloeden. Schneider beweerde dat kinderen uit verschillende culturen op een
verschillende manier ontwikkelen. Daarom zou het toepassen van normen voor de ene
cultuur en voor de andere de ontwikkelingsstatus van een kind verkeerd kunnen
voorstellen (Balakrishnan & Rao, 2007).
Een studie vergeleek de samenhang van de korte vorm en de lange vorm van de BOTMP
in het opsporen van pre-schoolse kinderen met een motorische stoornis. Alhoewel de
totale scores van de korte en de lange vorm sterk gecorreleerd waren (r = 0,85), wezen
de paired t-tests op significante verschillen (t = -27,466; p = 0,001) (Venetsanou,
Kambas, Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007).
In een studie van Hay et al. werd dan weer een inter-correlatie van 0,90 en 0,91
vastgesteld tussen de korte en de lange vorm (Hay, Hawes & Faught, 2004).
De totale scores van de korte vorm waren significant hoger dan de totale scores van de
lange vorm. De korte vorm had een lage sensitiviteit (13,6%), er was nl. een negatieve
voorspellende waarde van 72,5% (m.a.w. 27,5% van de gevallen die door de korte vorm
beschouwd werden als geen motorische stoornis waren dit volgens de lange vorm wel) en
een positieve voorspellende waarde van 100% (m.a.w. alle gevallen die door de korte
vorm als positief geïdentificeerd waren, werden ook met de lange versie opgespoord). De
22
discriminerende accuraatheid van de BOTMP- korte vorm was te laag vergeleken met
deze van de lange vorm.
De BOTMP-korte vorm blijkt geen valide test te zijn voor het opsporen van een
motorische stoornis in 5 jaar oude kinderen (Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis
& Taxildaris, 2007).
De bevindingen van deze studie houden in dat de validiteit van de BOTMP-korte vorm
voor het opsporen van preschoolse kinderen met een motorische stoornis twijfelachtig is
(Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007).
Validiteit en betrouwbaarheid van de BOTMP
De inter-rater betrouwbaarheid uitgedrukt door middel van een kappacoëfficiënt
varieerde voor de 8 items van bilaterale coördinatie van 0,66 tot 1,00. Er is een relatief
lage overeenkomst wat item 1 (k = 0,66) en 6 (k = 0,73) betreft.
De inter-rater betrouwbaarheid bedroeg 0,93 (kappa) voor de bilaterale coördinatie
subtest puntscores (p < 0,0001) (Balakrishnan & Rao, 2007).
Het gebrek aan informatie over de inter-rater betrouwbaarheid van andere subtesten is
een beperking voor de BOTMP (Balakrishnan & Rao, 2007). Dit is in overeenkomst met
de resultaten geobserveerd door Wilson et al. (2000) (Wilson, Kaplan, Crawford &
Dewey, 2000; Balakrishnan & Rao, 2007).
De bevindingen van deze studie houden in dat de subtest bilaterale coördinatie van de
BOTMP betrouwbare informatie verschaft die gebruikt kan worden door therapeuten om
een interventieprogramma te evalueren en te voorzien (Balakrishnan & Rao, 2007).
De prestatie van beide geslachten (p < 0,0001) verbeterde met de leeftijd (Balakrishnan
& Rao, 2007).
7.6. Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency II (BOT II)
De BOT II werd in 2005 ontworpen door Robert H. Bruininks en Brett D. Bruininks en
wordt gebruikt om kinderen met milde tot matige motorische stoornissen op te sporen.
Hij meet een brede waaier van zowel grof – als fijn motorische activiteiten bij individuen
tussen 4 jaar en 0 maanden en 21 jaar en 11 maanden (Bruininks & Bruininks, 2005).
23
Hij bevat 4 motorische onderdelen (Bruininks & Bruininks, 2005):
● Fijne Manuele Controle
● Manuele coördinatie
● Lichaamscoördinatie
● Kracht en behendigheid
De fijne manuele controle houdt motorische vaardigheden zoals schrijven en tekenen in.
Deze vereisen een hoge graad van precisie. Manuele coördinatie beoordeelt motorische
vaardigheden met betrekking tot reiken, grijpen en het manipuleren van objecten. Het
accent ligt hierbij op snelheid, handigheid en arm- / handcoördinatie.
Lichaamscoördinatie meet de motorische vaardigheden die men nodig heeft bij evenwicht
en coördinatie van de bovenste en onderste ledematen. De kracht van de grote
spiergroepen, de motorische snelheid en de motorische vaardigheden worden gemeten in
het onderdeel kracht en behendigheid. Deze zijn namelijk nodig voor het behouden van
een goede lichaamshouding tijdens stappen en lopen (Bruininks & Bruininks, 2005).
De BOT II lange vorm bevat 53 items en de korte vorm 14. De afnameduur van de BOT
II lange vorm bedraagt 40 tot 60 minuten en deze van de korte vorm 15 tot 20 minuten
(Bruininks & Bruininks, 2005).
Voor elk item wordt een ruwe score in de kolom voor de ruwe scores ingevuld. Deze ruwe
scores worden omgezet in een puntscore. Een puntscore is een gestandaardiseerde score
die toelaat om de prestatie van een individu te evalueren met een gegradueerde schaal.
Door de puntscores voor de verschillende subtesten op te tellen, bekomt men de totale
subtest puntscores. Om deze puntscores om te zetten naar schaalscores moet men eerst
beslissen of er gebruik zal gemaakt worden van gecombineerde of geslacht-specifieke
normen. Voor de BOT II wordt het gebruik van geslacht-specifieke normen aangeraden.
Schaalscores kunnen dan verder worden omgezet tot standaardscores en
percentielrangen (Bruininks & Bruininks, 2005).
De BOT II behoudt 70 % van de originele BOTMP inhoud. De BOTMP en de BOT II
bevatten allebei 8 subtesten maar het zijn niet dezelfde. De subtest ‘ Response Speed’
werd weggelaten en de originele ‘Visual Motor Control’ subtest werd verdeeld in 2
groepen, nl. fijne motorische precisie en fijne motorische integratie. Bij de subtest
‘Running Speed and Agility’, die eerder enkel bestond uit een shuttle run, werden 4
activiteiten toegevoegd. De ‘Strength’ subtest werd ook uitgebreid. Een wall sit werd
toegevoegd om de kracht van de beenspieren te meten en een v-up om de kracht van de
rugspieren te meten. Bij de ‘Strenght’ subtest kan nu ook worden gekozen tussen knee
24
push ups en full push ups. De subtest ‘Upper Limb Speed and Dexterity’ heeft de naam
‘Manuel Dexterity’ gekregen. In deze subtest werden bepaalde items geëlimineerd en
bepaalde items naar andere subtesten verplaatst. Dit zorgt voor een kleinere maar meer
gerichte set van items voor deze subtest (Bruininks & Bruininks, 2005).
Validiteit en betrouwbaarheid van de BOT II
Over het algemeen is de betrouwbaarheid van de subtests (r) hoog, met een gemiddelde
subtest betrouwbaarheid in de drie leeftijdsgroepen (van 4 tot 7, van 8 tot 11 en van 12
tot 21) gaande van hoog in de 70 tot laag in de 80. De ‘composite’
betrouwbaarheidscoëfficiënten zijn ook hoog, deze variëren namelijk van hoog in de 80
tot laag in de 90. De ‘Totale Motor composite’ betrouwbaarheid ligt in het midden van de
90 en de korte vorm betrouwbaarheid ligt in het midden van de 80 (Bruininks &
Bruininks, 2005).
In het algemeen zijn de test-retestbetrouwbaarheidscoëfficiënten (r) hoog. Het
gemiddelde van de subtest correlatiecoëfficiënten ligt in de hoge 70 voor kinderen van 4
tot 7 jaar en van 8 tot 12 jaar en is 0.69 voor personen van 13 tot 21 jaar. Het
gemiddelde van de composite correlatiecoëfficiënten ligt in de lage 80 voor kinderen van
4 tot 7 jaar en van 8 tot 12 jaar en is 0.77 voor personen van 13 tot 21 jaar. De Totale
Motor Composite betrouwbaarheidscoëfficiënt ligt in het midden van de 80 en de korte
vorm betrouwbaarheidscoëfficiënt ligt in de hoge 80.
De meeste subtest en motor-area composite betrouwbaarheidscoëfficiënten blijven
relatief consistent over de verschillende leeftijden, met uitzondering van de fijne manuele
controle en lichaamscoördinatie composites die met de leeftijd toenemen (Bruininks &
Bruininks, 2005).
In deze studie heeft men ook de interrater betrouwbaarheid geëvalueerd. De interrater
betrouwbaarheidscoëfficiënten zijn extreem hoog voor de subtests manuele coördinatie,
lichaamscoördinatie en kracht en behendigheid composites, namelijk 0.98 r en 0.99 r. De
fijne manuele controle composite coëfficiënt is ook hoog. Deze bedraagt 0.92 r. Het
niveau van interrater betrouwbaarheid is dus in het algemeen zeer consistent (Bruininks
& Bruininks, 2005).
De BOTMP was de basis voor de inhoudsvaliditeit van de BOT-II. Minder effectieve items
werden geëlimineerd en nieuwe items werden uitgevonden. Elk nieuw item ging door drie
stadia van ontwikkeling (pilot, nationale tryout en standaardisatie) en elk item dat
behouden werd uit de BOTMP ging door 2 fasen (nationale tryout en standaardisatie).
25
Enkel de items die functioneel relevant bleken en een matige tot sterke statistische
relatie hadden met hun subtest werden behouden (Bruininks & Bruininks, 2005).
Het vier-factorenmodel van de BOT II werd significant beter bevonden dan de twee-
factorenstructuur (grof- en fijn motorisch) van de BOTMP (Bruininks & Bruininks, 2005).
De BOT II kan motorische problemen bij kinderen met DCD, milde tot matige mentale
retardatie en autisme/syndroom van Asperger opsporen (Bruininks & Bruininks, 2005).
Voor wat betreft de betrouwbaarheid en validiteit van de BOT II werden verder nog geen
onafhankelijke studies uitgevoerd.
7.7. Peabody Developmental Motor Scales I
De Peabody Developmental Motor Scales werden gestandaardiseerd door middel van een
nationale steekproef met 617 kinderen met een leeftijd van 1 maand tot 83 maanden.
Deze test bestaat uit afzonderlijke grove en fijn motorische schalen, wat een meer
gedetailleerde beoordeling van de motorische ontwikkeling toelaat.
De grove motorische schaal is ingedeeld in 5 vaardigheidscategorieën: reflexen,
evenwicht, voortbeweging, niet-locomotorische vaardigheden, vangen en manipuleren
van objecten. De fijn motorische schaal wordt onderverdeeld in 4
vaardigheidscategorieën: grijpen, oog-handcoördinatie, handgebruik en manuele
vaardigheid. De grove motorische schaal bestaat uit 10 items per leeftijdsniveau en de
fijne motorische schaal uit hetzij 6 of 8 items. Deze items moeten niet in een specifieke
volgorde worden afgenomen.
Beide testen kunnen afgenomen worden in 45 tot 60 minuten.
De items in deze test worden gescoord aan de hand van een 0 tot 2 punten schaal,
waarbij een score van 1 gedeeltelijk succes betekent. De resultaten van de test kunnen
weergegeven worden in leeftijdsequivalente scores en in quotiënten (Palisano, 1986).
7.8. Peabody Developmental Motor Scales II
De Peabody Developmental Motor Scales II werd in 2000 ontworpen door M. Rhonda
Folio en Rebecca R. Fewell. De PDMS II meet net zoals de PDMS I de grove- en fijne
motoriek. De PDMS II kan gebruikt worden bij 0 tot 6- jarigen.
26
De PDMS II bestaat uit 6 subtesten. Deze zijn ( Folio & Fewell, 2000):
Reflexen
Deze subtest bestaat uit 8 items. Er wordt gekeken naar de reacties van het kind op
de veranderende omgeving. Deze subtest wordt enkel afgenomen bij kinderen van 0
tot 11 maanden.
Evenwicht
De subtest bestaat uit 30 items en gaat na of het kind de controle over zijn lichaam
kan behouden.
Beweging
Deze subtest bestaat uit 89 items en gaat na of het kind zich van de ene plaats naar
de andere kan voortbewegen. Dit houdt kruipen, stappen, lopen, huppelen en
voorwaarts springen in.
Voorwerpmanipulatie
Deze subtest bestaat uit 24 items en meet het kind zijn vermogen om ballen te
manipuleren (vangen, gooien, trappen).
Grijpen
Deze subtest bevat 26 items en gaat na in welke mate het kind zijn handen kan
gebruiken. Dit gaat van het vasthouden van een object met 1 hand tot activiteiten
waarbij het gecontroleerd gebruik van beide handen en vingers nodig zijn.
Visueel-motorische integratie
Deze subtest bestaat uit 72 items en meet het kind zijn vermogen om visueel-
motorische taken uit te voeren waarbij oog-hand coördinatie noodzakelijk is (grijpen
naar een voorwerp, iets bouwen met blokken en het kopiëren van ontwerpen).
Bij de PDMS II maakt men gebruik van een 3 punten scoresysteem. Elke item kan
gescoord worden met 0, 1 of 2. Een score 2 betekent dat het kind de activiteit beheerst
(goede uitvoering). Een score 1 betekent dat de uitvoering lijkt op de criteria waaraan
het kind moet voldoen en een score 0 betekent dat het kind het item niet kan of wil
uitvoeren (Folio & Fewell, 2000).
De resultaten van de subtesten worden gebruikt om 3 globale indexen van de motorische
prestaties te bekomen. Deze zijn (Folio & Fewell, 2000):
Quotiënt grove motoriek
Quotiënt fijne motoriek
Quotiënt totale motoriek
27
De tijd nodig om de volledige PDMS II af te nemen, varieert van 45 minuten tot 60
minuten. Wanneer de subtests worden afgenomen die enkel de grof- of fijn motorische
vaardigheden meten, kan deze test in 20 tot 30 minuten uitgevoerd worden (Folio &
Fewell, 2000).
Validiteit en betrouwbaarheid van de PDMS II
Voor wat betreft de betrouwbaarheid van deze test werd de alpha coëfficiënt voor de
interne consistentie van de items van alle subtests en de alpha coëfficiënt voor de interne
consistentie van de samengestelde quotiënten nagegaan. Zowel de subtests als de
samengestelde quotiënten bleken betrouwbaar, ongeacht de leeftijd. De subtests bleken
ook even betrouwbaar voor alle subgroepen die onderzocht werden. Voor wat betreft de
test-retest betrouwbaarheid bleven de testscores doorheen de tijd stabiel. De interscorer
verschillen leverden bewijs voor de inter-raterbetrouwbaarheid.
De PDMS II heeft dus een hoge betrouwbaarheid voor de 3 types (content sampling, time
sampling, interscorer differences) van betrouwbaarheid die nagegaan werden. De
gebruikers van deze test mogen vertrouwen hebben in de resultaten. Zeker wanneer
kinderen, waarvan verwacht wordt dat ze motorische problemen hebben, getest worden
(Folio & Fewell, 2000).
De test-hertest en de interrater betrouwbaarheid van de fijne motorische schaal van de
PDMS II bij 4– en 5-jarige kinderen varieerde van 0, 84 tot 0,99 (Spearman correlatie
coefficient) (Van Hartingsveldt, Cup & Oostendorp, 2005).
Voor wat betreft de validiteit van de PDMS II werd er kwalitatief bewijs geleverd voor de
inhoudsvaliditeit van deze test. Uit een studie die de criteria-predictieve validiteit van
deze test is nagegaan, bleken zeer hoge correlatie coëfficiënten te bestaan tussen de
PDMS II en de PDMS. De relaties tussen de quotiënten van de grove en fijne motoriek
van de PDMS II en de PDMS bedroegen 0.80 r. Deze waren hoog genoeg om de
gelijkwaardigheid van deze testen en de validiteit van de PDMS II scores te concluderen.
Voor wat betreft de construct validiteit bleken alle subtests gerelateerd aan de leeftijd.
Dit wil zeggen dat de gemiddelde scores van deze subtests hoger kwamen te liggen
wanneer de kinderen ouder werden. Ook bleken de GMQs, de FMQs en de TMQ’s voor elk
geslacht en elke etnische groep zich binnen de normale grenzen te bevinden. Deze
bevindingen ondersteunen de construct validiteit van deze test.
Gebaseerd op deze informatie mogen we concluderen dat de PDMS II een valide
instrument is voor het meten van motorische mogelijkheden. Examinatoren mogen de
28
PDMS II dus met vertrouwen gebruiken, zeker bij de beoordeling van individuen van wie
verwacht wordt dat zij motorische problemen hebben (Folio & Fewell, 2000).
7.9. Motor Scale of the Bayley Scales of Infant Development I (BSID)
De Motor Scale of the Bayley Scales of Infant Development is wellicht de meest gebruikte
gestandaardiseerde motorische schaal, genormaliseerd tussen 1958 en 1962 met behulp
van Amerikaanse kinderen (1262) tussen 2 maand en 30 maanden (Bayley, 1969;
Palisano, 1986 ).
De Bayley Motor Scale bestaat uit 81 items, 69 items hiervan meten de grove motoriek.
De Bayley Motor Scale bevat geen fijne motorische items boven een leeftijd van 8,9
maand. Alhoewel de Bayley Motor Scale veel gebruikt wordt, bevat deze toch maar een
klein aantal items voor elke fase van de ontwikkeling en laat deze fases in de motorische
ontwikkeling weg (het bevat bv. geen items over lopen). De Bayley Motor Scale verschaft
daarom geen diepgaande motorische beoordeling en bovendien beschrijft deze de grove
en fijne motorische ontwikkeling ook niet (Bayley, 1969; Palisano, 1986 ).
De items moeten niet in een specifieke volgorde worden afgenomen (Bayley, 1969;
Palisano, 1986 ).
Het afnemen van de test neemt 15 tot 20 minuten in beslag en de resultaten worden
weergegeven enerzijds door een gestandaardiseerde psychomotorische
ontwikkelingsindex (PDI) of door leeftijdsequivalente scores (Bayley, 1969; Palisano,
1986).
7.10. Motor Scale of the Bayley Scales of Infant Development II (BSID II)
De BSID II (Bayley, 1993) is een goed ontwikkelde, gestandaardiseerde test die geschikt
is om de algemene mentale en motorische ontwikkeling vast te stellen bij kinderen van 1
tot 42 maanden. Hij bestaat uit 3 schalen: een mentale schaal, een motorische schaal en
een gedragsobservatieschaal. De mentale schaal bestaat uit 178 items die de cognitieve
vaardigheden van het kind meten. Het gaat hier over visuele en auditieve
informatieverwerking, oog-handcoördinatie, imitatie, taalontwikkeling, geheugen en
probleemoplossend vermogen. De motorische schaal bestaat uit 111 items, die
vaardigheden meten met betrekking tot de controle van de grove en fijne motoriek,
29
inclusief bewegingen zoals rollen, kruipen, staan, stappen, lopen en springen. Deze test
evalueert ook de fijn motorische manipulaties zoals oog-handcoördinatie, de manier
waarop schrijfmateriaal wordt vastgehouden en handgebaren. De
gedragsobservatieschaal bestaat uit vragen die het gedrag van het kind tijdens de testing
nagaan. Deze vragen worden na de test beantwoord door diegene die de test afneemt.
Afhankelijk van de leeftijd is er een specifieke set voorzien met een begin- en einditem
voor zowel de mentale als de motorische schaal (Ruiter, Nakken, Van der Meulen &
Lunenborg, 2010). Door gebruik te maken van een basaal en- plafondniveau kan het zijn
dat ook bepaalde items van een lagere of hogere itemset afgenomen moeten worden.
Ruwe mentale en motorische scores worden omgezet in een mentale ontwikkelingsindex
(MDI) en een psychomotorische ontwikkelingsindex (PDI) gebruik makend van
normatieve data voor de leeftijdsgroep van het kind. Hogere indexen wijzen op een
betere ontwikkeling van het kind. MDI’s en PDI’s hebben een gemiddelde van 100 (SD
15) in de normale populatie (Westera, Houtzager, Overdiek & Van Wassenaer, 2008).
Sinds 2002 is ook een Nederlandstalige versie beschikbaar (Ruiter, Nakken, Van Der
Meulen & Lunenborg, 2010). De afnameduur voor kinderen jonger dan 15 maanden
bedraagt tussen de 25 en 30 minuten. Voor kinderen ouder dan 15 maanden is dat
ongeveer 60 minuten (Van der Meulen, Ruiter, Spelberg & Smrkovský, 2002).
De BSID-II-NL is voldoende betrouwbaar en valide (Ruiter, Spelberg & Van der Meulen,
2005).
7.11. Ghent Developmental Balance Test (GDBT)
Binnen de leeftijdscategorie van 18 maanden tot 5 jaar is het aantal gestandaardiseerde
motorische testen die de evenwichtsvaardigheden van het kind meten beperkt. De 2de
editie van de Peabody Developmental Motor Scales (PDMS-II) bevat wel een ‘stationary’
subtest, deze subtest omvat items die allemaal statisch worden uitgevoerd, maar deze
items evalueren niet allemaal de controle op het evenwicht. Naast de ‘stationary’ subtest
bevat de PDMS II nog 5 andere subtesten, namelijk de subtest reflexen, locomotion,
voorwerpmanipulatie, grijpen en visueel-motorische integratie. Toch blijven er echter
enige gebreken aanwezig qua ontwikkeling in de reeksen items van de PDMS-II. De
Ghent Developmental Balance Test, ontworpen in 2009 door De Kegel A. en Van
Waelvelde H., biedt meer complete ontwikkelingsreeksen van taken aan, dewelke
specifiek de ontwikkeling van het kind zijn evenwichtsvaardigheden weerspiegelen (De
Kegel & Van Waelvelde, 2009).
30
De Balance Test bestaat uit 35 items en elk item kan een score 0, 1 of 2 krijgen. Een
score 2 wordt gegeven wanneer het kind het item uitvoert volgens de specifieke criteria.
Een score 1 houdt in dat het gedrag zich voordoet maar dat de criteria voor een
succesvolle uitvoering niet volledig bereikt zijn. Een score 0 houdt in dat het kind het
item niet kan of niet wil proberen of dat de poging aantoont dat de vaardigheid nog niet
aanwezig is. De totale test score van de GDBT varieert tussen 0 en 70. Wanneer het kind
blijft weigeren om een taak uit te voeren of wanneer het kind zich niet langer kan
concentreren, kan de test onderbroken worden en op een later tijdstip verder gezet
worden. Alle onderdelen van de test zouden wel afgenomen moeten worden binnen een
periode van 2 weken. Elke oefening moet uitgelegd en gedemonstreerd worden. De test
wordt begonnen op een niveau waarvan de onderzoeker denkt dat het kind de taak
gemakkelijk kan uitvoeren. Wanneer het kind geen 3 opeenvolgende 2-scores behaalt,
wordt er naar een lager niveau overgegaan en zal er een gemakkelijker item geprobeerd
worden. Dit doet men totdat het kind 3 opeenvolgende 2-scores behaalt. De eerder
beschreven items moeten dan niet meer uitgevoerd worden. Voor deze items zal het kind
automatisch een score 2 krijgen. Deze virtuele 2-scores moeten echter niet weergegeven
worden op het scoreformulier. De test wordt beëindigd wanneer het kind 3
opeenvolgende 0-scores krijgt. De test kan afgenomen worden in 15 minuten (De Kegel
& Van Waelvelde, 2009).
De gepubliceerde normen zijn voorlopig, deze moeten dan ook voorzichtig
geïnterpreteerd worden. In de toekomst zullen er leeftijdsnormen van een grotere
gestandaardiseerde groep beschikbaar zijn. Vanaf een leeftijd van 18 maanden tot en
met 71 maanden zijn de percentielscores (het 50ste, 25ste, 10de en 5de percentiel scores)
weergegeven (De Kegel & Van Waelvelde, 2009).
Deze test is geschikt voor kinderen tussen 18 maanden en 6 jaar 0 maand of voor
kinderen met een gelijkaardig niveau van evenwichtcontrole (De Kegel & Van Waelvelde,
2009).
Validiteit en betrouwbaarheid van de Ghent Developmental Balance Test
De GDBT totale test score vertoont een uitstekende test-retest betrouwbaarheid met een
ICC van 0,99 en een standaard meetfout van 6,25. De ICC van de test-retest
betrouwbaarheid op itemniveau varieert tussen 0,61 en 0,99. Uit de analyse van
herhaalde metingen bleek er geen effect te zijn van leeftijd en geslacht op de
herhaalbaarheid. Voor de gemakkelijkste items van de test kon de ICC niet berekend
worden omdat alle kinderen een maximale score hadden bij de beide pogingen. Deze
31
items werden niet geëlimineerd. Voor typisch ontwikkelende kinderen van 18 maanden
zijn deze items te gemakkelijk. Maar deze test heeft echter als doel kinderen met
beperkingen, vanaf het moment dat ze beginnen stappen, te beoordelen en daarom zijn
deze items relevant indien de test gebruikt wordt in een kliniek.
De totale testscore is nauw gerelateerd aan de leeftijd van de kinderen (Pearson
correlatiecoëfficiënt van 0,94).
Aan de hand van bovenstaande informatie kunnen we dus besluiten dat de GDBT een
betrouwbaar en een valide klinisch meetinstrument is voor de evaluatie van evenwicht bij
jonge kinderen vanaf de moment dat ze onafhankelijk kunnen stappen tot de leeftijd van
6 jaar 0 maand. Er zijn echter nog steeds studies bezig met betrekking tot de inter-tester
betrouwbaarheid en de concurrent validiteit (De Kegel & Van Waelvelde, 2009).
7.12. Maastrichtse Motoriek Test (MMT)
De Maastrichtse Motoriek Test, ontwikkeld in 2004 door Vles, Kroes en Feron, is een
objectieve meetmethode gericht op het meten van zowel de kwantiteit (functie) als de
kwaliteit (performance) van de motoriek. Hij kan gebruikt worden bij kinderen van 5 tot
6 jaar. Van de test bestaat een korte en een lange versie. De lange versie bezit 70 items
en de korte versie bezit 20 items. Ze bestaan beide uit 4 onderdelen. Deze zijn:
Statische motoriek
Dynamische motoriek
Balvaardigheden
Diadochokinese en penvaardigheden
Via deze 4 onderdelen worden bijna alle aspecten van het motorisch functioneren in acht
genomen.
De tijdsduur voor het afnemen van de lange vorm bedraagt 30 minuten en de korte
versie neemt 7 minuten in beslag.
Voor elke opdracht wordt een kwantitatieve en kwalitatieve score gegeven (Vles, Kroes &
Feron, 2004).
Betrouwbaarheid van de Maastrichtse Motoriek Test
De inter-observer betrouwbaarheid werd nagegaan door het berekenen van de ICC. Deze
had voor elk van de 4 onderdelen en de totale score een waarde van 0.83 of hoger. Dit
duidt op een hoge inter-observer betrouwbaarheid.
32
De ICC waarden van de intra-observer betrouwbaarheid zijn vergelijkbaar met deze van
de inter-observer betrouwbaarheid. Voor 2 onderdelen, namelijk de kwantiteit van de
balvaardigheden en de diadochokinese en penvaardigheden, ligt deze echter iets lager.
Bij de test-hertest betrouwbaarheid liggen de waarden van de ICC opvallend veel lager
dan de inter- en intra-observer waarden (Vles, Kroes & Feron, 2004).
8. Vergelijkingen tussen de verschillende testen
8.1. Movement Assessment Battery for Children en Bruininks-Oseretsky Test of Motor
Proficiency
Een studie over validiteit rapporteerde een vrij lage correlatiecoëfficiënt van 0.53 tussen
de M-ABC en de samengestelde score van de BOTMP (Bruininks, 1978). In een studie van
Johnston (2006) werd echter een matige concurrent validiteit aangetoond tussen de M-
ABC en de BOTMP. Doch een volledige overeenkomst wordt niet noodzakelijk verwacht
aangezien de M-ABC gericht is op het screenen van een motorisch stoornis en de BOTMP
op het beschrijven van de motorische prestatie. Helaas onthult de M-ABC enkel dat een
kind iets niet kan uitvoeren en geeft hij niet aan waarom dit zo is (Johnston, 2006).
Twee andere factoren die het verschil in resultaten kunnen verklaren tussen de BOTMP
en M-ABC, wanneer deze gebruikt worden om kinderen met DCD te identificeren, zijn
(Barnhart, Davenport, Epps & Nordquist, 2003):
De BOTMP laat de onderzoeker toe verbaal het kind aan te moedigen en te
corrigeren tijdens de testprocedure, want een kind dat afhankelijk is van meer
externe controle toelaat om beter te presteren op de BOTMP. De BOTMP heeft de
neiging om minder kinderen met DCD op te sporen dan er in werkelijkheid zijn.
De M-ABC vereist meer zorgvuldige instructies van de onderzoeker en biedt het
kind meer kansen om te oefenen, maar laat geen verbale of fysieke aanmoediging
door de onderzoeker toe. Kinderen met aandachtsproblemen kunnen meer
moeilijkheden ondervinden met de zorgvuldige instructies van de M-ABC.
33
8.2. Bruininks-Oseretsky Test II en de Peabody Developmental Motor Scale II
Deze vergelijking is gebaseerd op de leeftijdscategorie van 4 tot 5 jarigen. De correlatie
tussen de Total Motor Composite en de Total Motor Quotiënt is 0.73 r. De beide versies
van de Strength en Agility composite correleren sterk met de Gross Motor Quotiënt. Deze
correlaties bedragen namelijk 0.73 r en 0.75 r. Manual Coordination (0.64 r) en Body
Coordination (0.65 r) vertonen allebei een sterke associatie met de Gross Motor
Quotiënt. De Fine Manual Control vertoont een matige tot sterke correlatie (0.51 r) met
de Fine Motor Quotiënt.
De inhoud van de PDMS-II Visual Motor Integration subtest vertoont gelijkende
activiteiten met de Fine Motor Precision, de Fine Motor Integration en de Manual
Dexterity subtests van de BOT-II. De grootste inhoudsgelijkenis werd gevonden bij de
Fine Motor Precision en een matige ( 0.59 r) inhoudsgelijkenis werd gevonden voor de
Fine Motor Integration en de Manual Dexterity. Scores op de Balance en de Strength
subtest van de BOT-II hebben een matige correlatie (0.53 r en 0.46 r) met de Stationary
subtest van de PDMS-II. Een sterke correlatie (0.83 r) werd dan weer gevonden tussen
de Locomotion en de Running Speed and Agility subtest van de BOT-II. De Upper-Limb
Coordination subtest van de BOT-II vertoont het meest gelijkenissen met de Object
Manipulation subtest van de PDMS-II. Een matige tot sterke correlatie van 0.63 r
reflecteert deze gelijkenissen (Bruininks & Bruininks, 2005).
8.3. Motor Scale of the Bayley Scales of Infant Development en de Peabody
Developmental Motor Scales
De Peabody schalen zijn gevoeliger voor verandering in motorische ontwikkeling dan de
Bayley Motor Scale (Palisano, 1986).
Uit een studie van Palisano bleek dat de Bayley scores een goede tot hoge correlatie
vertoonden met de grove motorische scores van de Peabody (range, r = 0,78 tot r =
0,96). De correlatie tussen de Bayley scores en de fijne motorische scores van de
Peabody was volgens deze studie echter niet aanvaardbaar ( range, r = 0,20 tot r =
0,57) (Palisano, 1986).
Wanneer de resultaten uitgedrukt werden in gestandaardiseerde quotiënten bleek dat de
gemiddelde Bayley quotiënten voor de kinderen geboren na 9 maand zwangerschap
significant hoger waren dan de grove motorische quotiënten van de Peabody. Als men de
resultaten in gestandaardiseerde quotiënten weergeeft kan de status van de motorische
34
ontwikkeling van een kind dus verschillen naargelang men de Bayley Motor Scale of de
Peabody Gross Motor Scale gebruikt (Palisano, 1986).
Gestandaardiseerde quotiënten zijn gunstig voor (Palisano, 1986):
Te bepalen of de motorische ontwikkeling van een kind zich al dan niet bevindt
binnen de leeftijdsverwachting
Voor het weergeven van de bevindingen van een onderzoek.
De leeftijdsequivalente scores van Bayley en van de Peabody verschaffen valide
metingen in verband met leeftijdsgerelatereerde veranderingen in de motorische
ontwikkeling (Palisano, 1986).
Leeftijdsequivalente scores (Palisano, 1986):
Zijn zinvol bij kinderen waarvan de motorische ontwikkeling zich onder de
normale range van variabiliteit bevindt
Bieden een duidelijkere indicatie van de functionele mogelijkheden dan de
gestandaardiseerde quotiënten
De Bayley Motor Scale en de Peabody Developmental Motor Scales voorspellen de
motorische ontwikkeling niet op latere leeftijd. De Bayley Motor Scale en de Peabody
Developmental Motor Scales zouden enkel gebruikt mogen worden om recente informatie
te verschaffen over de motorische mogelijkheden van een kind ten opzichte van de
normatieve groep (Palisano, 1986).
Deze studie geeft aan dat de prestatie op een grof motorisch item niet sterk gerelateerd
is aan de prestatie op een fijn motorisch item. Men raadt in deze studie dus aan om de
fijne en grove motorische vaardigheden afzonderlijk te bepalen om zo de motorische
ontwikkeling op latere leeftijd te kunnen voorspellen (Palisano, 1986).
De Bayley Motor Scale zou de voorkeur moeten krijgen wanneer de tijd beperkt is.
Wanneer een evaluatie van zowel de grove als de fijne motorische ontwikkeling vereist
is, is de Peabody Developmental Motor Scale geschikter dan de Bayley Motor Scale.
De Peabody schalen zijn ook in staat zijn om informatie te verschaffen over de
ontwikkeling over een relatief korte tijdsperiode en zou de reactie op therapie kunnen
meten. De Peabody schalen zijn een geschikt beoordelingsinstrument voor kinderen met
motorische vertragingen of stoornissen (Palisano, 1986).
35
8.4. De Movement Assessment Battery for Children en de Peabody Developmental Motor
Scale II
De totale scores van de M-ABC en de PDMS II correleerden goed (rs = 0,76). Maar
wanneer het vermogen van deze twee testen om kinderen met moeilijkheden te
identificeren onderzocht werd, bleek de overeenkomst tussen deze testen laag te zijn (K
= 0,29). De PDMS II bleek namelijk minder gevoelig te zijn voor milde motorische
beperkingen. Clinici moeten zich er dus van bewust zijn dat alhoewel deze beide testen
hetzelfde construct meten, ze toch niet verwisselbaar zijn ( Van Waelvelde, Peersman,
Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
De correlatie coëfficiënt tussen de subscores van de grove motoriek voor de M-ABC
(balvaardigheden en evenwicht) en de PDMS II was hoger (0,71) dan de correlatie
coëfficiënt tussen de subscores van de fijne motoriek voor de M-ABC (manuele
vaardigheid) en de PDMS II (0,48). Er zijn twee mogelijke verklaringen voor deze
resultaten. Ten eerste de subtest manuele vaardigheid van de M-ABC bestaat slechts uit
3 items, deze subtest bedekt dus bijgevolg niet volledig de fijne motorische construct.
Ten tweede zijn de items in de subtest manuele vaardigheid meer afhankelijk van de tijd
dan de items in de PDMS II ( Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman,
2007). Van Hartingsveldt, Cup & Oostendorp (2005) hebben ook de convergent validiteit
onderzocht van de standaard score voor fijne motoriek van de PDMS II en de cluster
score van de manuele vaardigheid van de M-ABC bij 18 kinderen tussen 4 en 5 jaar met
en zonder fijne motorische problemen. Er werd een correlatie van 0, 69 gevonden.
De correlatie tussen de M-ABC manuele vaardigheid en de PDMS II grove motoriek
quotiënt was lichtjes hoger dan de correlatie met de PDMS II fijne motoriek subscores
(0,51 versus 0,48). De correlatie tussen de M-ABC subscore manuele vaardigheid en de
som van de grove motorische subscores van de M-ABC was hoger dan de correlatie
tussen de fijne en grove motorische quotiënten van de PDMS II ( Van Waelvelde,
Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
De fijn motorische quotiënt van de PDMS II lijkt een ander concept te meten wanneer dit
vergeleken wordt met de grove motorische scores van de PDMS II en de M-ABC (Van
Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007).
36
9. Bespreking vragenlijsten
Hieronder volgt een overzicht van de vragenlijsten die bruikbaar zijn om milde
motorische stoornissen op te sporen bij kleuters:
9.1. Checklist Movement Assessment Battery for Children I (Checklist M-ABC I)
In 1992 werd de M-ABC door Henderson en Sugden uitgebreid met een vragenlijst.
De vragenlijst van de M-ABC werd ontworpen voor het screenen van kinderen met
bewegingsmoeilijkheden (problemen) in een schoolsituatie (Henderson & Sugden, 1992).
Bij deze vragenlijst worden de prestaties van kinderen beoordeeld door leerkrachten en
dit aan de hand van 48 items. Deze items hebben betrekking op motorische activiteiten
(balvaardigheid, statisch en dynamisch evenwicht, objectmanipulatie, het vermogen om
objecten/personen te vermijden, kennis van het lichaamsschema, zelfzorgvaardigheden)
die voorkomen in het alledaagse (school) leven bij kinderen met een leeftijd tussen de 4
en 12 jaar. De items worden onderverdeeld in 4 groepen (12 items per groep).
De moeilijkheidsgraad van de activiteiten neemt toe met de groepen (Henderson &
Sugden, 1992):
Groep 1: Activiteiten waarbij het kind en de omgeving zich niet bewegen
Groep 2: Activiteiten waarbij het kind zich beweegt en omgeving stabiel blijft
Groep 3: Activiteiten waarbij het kind zich niet beweegt, maar waarbij de
omgeving verandert
Groep 4: Activiteiten waarbij het kind zich beweegt en de omgeving verandert
Een toename in de taakcomplexiteit werd weerspiegeld in een toename in scores van
groep 1 tot groep 4 en dit bij alle leeftijdsgroepen, behalve bij de 6-jarigen die ongeveer
dezelfde scores verwierven voor groep 3 en groep 4 (Henderson & Sugden, 1992).
De items in de 4 groepen worden gescoord aan de hand van een ordinale schaal
variërend van 0 tot 3. De scores van alle items moeten opgeteld worden om de totale
score te verkrijgen. De kinderen kunnen volgens onderstaande normen onderverdeeld
worden in (Henderson & Sugden, 1992):
Een groep die normaal presteert (totale scores > 15de percentiel)
Een groep die zich qua prestatie op de grens bevindt ( totale scores tussen het 6de
en 15de percentiel)
37
Een groep met afwijkende motorische prestaties (totale scores ≤ het 5de
percentiel)
Validiteit en betrouwbaarheid van de Movement Assessment Battery for Children
Checklist I
De vragenlijst bezit een adequate test-hertest betrouwbaarheid (r = 0,89) (Henderson &
Sugden, 1992).
De sensitiviteit, de specificiteit en de positieve voorspellende waarde van de vragenlijst
werden onderzocht door de prestaties van de kinderen op zowel de motorische test als
op de vragenlijst van de M-ABC met elkaar te vergelijken.
De sensitiviteit verwijst naar het percentage van kinderen met problemen volgens de M-
ABC test die door de vragenlijst gedetecteerd worden. Volgens de normen van de
American Psychological Association is ongeveer 80% aangewezen (APA, 1985). De
vragenlijst voldeed aan de norm qua sensitiviteit in alle leeftijdsgroepen (6 tot 11-
jarigen), behalve bij de 8-jarigen waar te veel kinderen met motorische problemen niet
gedetecteerd werden. Specificiteit is het percentage van kinderen zonder problemen die
door de vragenlijst correct geïdentificeerd worden (90% is aangewezen). Met
uitzondering van de 6-jarigen, was de specificiteit zwak.
De positieve voorspellende waarde is het percentage van de kinderen die falen volgens
de vragenlijst en die echte problemen hebben op de M-ABC test ( 70% is aangewezen).
De positieve voorspellende waarde was aanvaardbaar, behalve bij de 7-jarigen (te veel
kinderen worden hier namelijk positief gescreend) (Schoemaker, Smits-Engelsman &
Jongmans, 2003).
Alle correlaties tussen de groepen en de totale scores van de vragenlijst en de M-ABC
test scores bereikten statistische significantie.
De overeenkomst tussen de motorische test en de vragenlijst van de M-ABC varieërde
tussen de 63 en de 88%, behalve bij de 7-jarigen waar de overeenkomst 35% bedroeg.
De vragenlijst bleek aan de normen voor betrouwbaarheid en de meeste aspecten van
validiteit te voldoen. Het gebruik van deze vragenlijst door leerkrachten kan dus
aangeraden worden voor het screenen van kinderen met bewegingsmoeilijkheden
(problemen). Voor een goede identificatie van kinderen met DCD is het niet voldoende
om kinderen te screenen met deze vragenlijst, de motorische test van de M-ABC zou ook
gebruikt moeten worden om de diagnose te bevestigen (Schoemaker, Smits-Engelsman
& Jongmans, 2003).
38
Volgens Henderson en Sugden (1992) zal de vragenlijst in het algemeen meer kinderen
met motorische problemen opsporen dan de M-ABC test, omdat de vragenlijst een
bredere waaier van motorische vaardigheden evalueert (Henderson & Sugden, 1992).
Uit twee Canadese studies bleek dat de correlatiecoëfficiënten tussen de vragenlijst van
de M-ABC en de M-ABC test (0,51) ( Junaid, Harris, Fulmer & Carswell, 2000) en tussen
de vragenlijst voor de ouders (DCDQ) en de M-ABC test vergelijkbaar zijn (0,51 en 0,59)
(Wilson, Kaplan, Crawford, Campbell & Dewey, 2000).
9.2. Checklist Movement Assesment Battery for Children II (Checklist M-ABC II)
De movement ABC-II checklist is ontwikkeld om vaardigheden van een kind, die in
dagelijkse situaties te observeren zijn, in kaart te brengen. Zo kunnen op een
gestandaardiseerde manier de mogelijke bewegingsproblemen van een kind vastgesteld
worden. De checklist is ontwikkeld voor het gebruik bij kinderen op basisschoolleeftijd (5
tot 12 jaar). Voor de Nederlandse/Vlaamse uitgave is het van belang er rekening mee te
houden dat de gegevens van 12-jarige kinderen alleen in het basis/lager onderwijs
verzameld zijn en niet in het middelbaar onderwijs. Daarom zijn de waarden van de 11
en 12-jarigen samengevoegd (Smits-Engelsman, 2010).
De eerste Nederlandse vertaling is uitgekomen in 1998 maar nadien zijn nog enkele
aanpassingen in de formuleringen gemaakt naar aanleiding van een try-out onderzoek,
zodat de vragen zowel in Nederland als in Vlaanderen een vergelijkbare strekking
hebben. Sommige woorden hebben in beide taalgebieden een andere betekenis en zijn
vervangen door begrippen die niet tot verwarring kunnen leiden. In twee jaar tijd werd in
Nederland en Vlaanderen de herziene versie afgenomen bij grote groepen kinderen en zo
konden normen samengesteld worden voor de Nederlands/Vlaamse populatie. Er is dus
voor deze Nederlandstalige uitgave van de Checklist een volledig nieuwe normering
uitgevoerd en er is naast de normering voor leerkrachten ook een normering gemaakt
gebaseerd op een Nederlandse populatie ( Smits-Engelsman, 2010).
De checklist M-ABC II bestaat uit 3 delen (Henderson & Sugden, 2007):
● Deel A: Bewegen in een statische omgeving
● Deel B: Bewegen in een dynamische omgeving
● Deel C: Gedragsproblemen gerelateerd aan motorische problemen.
Deel A wordt vervolgens onderverdeeld in zelfverzorging, schoolse vaardigheden, sport –
en spelvaardigheden. Deel B wordt onderverdeeld in zelfverzorging, schoolse
39
vaardigheden, balvaardigheden en sport – en spelvaardigheden. Deel A en B zijn dus
gericht op de motorische competentie van het kind, terwijl deel C gericht is op
eigenschappen/ kenmerken van het kind die een invloed kunnen hebben op de motoriek.
Bij deel A en B kan de beoordelaar per item telkens een score 0 (heel goed uitvoerbaar),
een score 1 (net uitvoerbaar), een score 2 (net niet uitvoerbaar) of een score 3 (nog lang
niet uitvoerbaar) toekennen. De scores geven dus weer hoe een kind de bewegingstaken
uitvoert. Wanneer er over een bepaald item geen informatie verkregen kan worden of
bekend is, wordt er een ‘N’ (= niet gezien) ingevuld.
Na deel A en B wordt door middel van een globale score naar de invloed van motorische
problemen op leervaardigheid, zelfvertrouwen en/of sociale ontwikkeling gevraagd
(Henderson & Sugden, 2007).
Bij deel C moet de beoordelaar kijken naar de frequentie waarmee een kind een
specifieke eigenschap / karakteristiek vertoont tijdens het uitvoeren van een
bewegingstaak. De beoordelaar kan hiervoor per item een score 0 (zelden), een score 1
(soms) of een score 2 (vaak) toekennen. Deel C geeft dus een algemeen oordeel over de
invloed van eigenschappen van een kind op zijn/haar bewegingsvaardigheid (Henderson
& Sugden, 2007).
Indien een leerkracht de Checklist invult, moet deze minstens gedurende een maand
regelmatig contact met het kind hebben gehad. Sommige leerkrachten kennen het kind
zo goed dat zij in een paar minuten de hele vragenlijst kunnen invullen. Anderen moeten
misschien het kind observeren tijdens het spelen op het schoolplein, activiteiten in de
klas of het gymlokaal om een goed beeld te krijgen van de sterke en zwakke kanten van
het kind (Smits-Engelsman, 2010).
Ouders/verzorgers hebben een positie die ideaal is om informatie te verschaffen over de
motorische mogelijkheden van het kind. Het is zelfs zo dat zij in meer verschillende
situaties het kind kunnen observeren dan de leerkracht. Het invullen van de lijst bedraagt
bij hen ook meestal een paar minuten. Toch zijn er ook ouders die wat meer tijd zullen
nodig hebben om de Checklist in te vullen wanneer zij bepaalde activiteiten van hun kind
eerst nog wat moeten gadeslaan (Smits-Engelsman, 2010).
De therapeut zal meer tijd nodig hebben dan een paar minuten om de Checklist te
kunnen invullen. De therapeut zal arriveren tijdens de ochtend- of lunchpauze, waardoor
het mogelijk is het kind te zien eten. Observaties tijdens de pauze, een handenarbeid-
en/of gymles leveren veel informatie op ( Smits-Engelsman, 2010).
40
Validiteit en betrouwbaarheid van de Movement Assessment Battery for Children
Checklist II
Voor wat betreft de validiteit van de M-ABC II vragenlijst, is bewezen dat de scores op
deel A en deel B in voldoende mate samenhangen om de berekening van een totale
motorische score te rechtvaardigen.
Voor zowel deel A , deel B als de totaalscore zijn de verschillen tussen de
leeftijdsgroepen significant en lijkt de Checklist dus de ontwikkeling te meten.
Voor wat betreft de interne consistentie werd bij een deel van de kinderen aan de
leerkracht gevraagd om de vragenlijst in te vullen en bij een ander deel aan de ouders.
De interne consistentie tussen beide groepen ondervraagden bleek goed (Cronbach’s
Alpha 0,92 voor leerkrachten en 0,88 voor ouders).
Tot nu toe zijn er nog geen test-retest gegevens van de nieuwe M-ABC II Checklist
verzameld. De inhoud van de eerste en de vernieuwde versie van de Checklist vertoont
echter voldoende overlap om aan te nemen dat de gegevens die zijn verzameld over de
test-hertest betrouwbaarheid van de eerst versie, ook hier van belang zijn (Smits-
Engelsman, 2010). De test-hertest betrouwbaarheid van de M-ABC Checklist werd in
verschillende studies goed bevonden (Sugden & Sugden 1991, Wright et al. 1994,
Kourtessis et al. 2003, Smits-Engelsman, 2010). Ouders en leerkrachten blijken met de
M-ABC II Checklist wel degelijk een onderscheid te kunnen maken tussen kinderen met
en zonder motorische problemen (Smits-Engelsman, 2010).
Voor wat betreft de betrouwbaarheid en validiteit van de Checklist M-ABC II werden
verder nog geen onafhankelijke studies uitgevoerd.
9.3. ChAS-T en ChAS-P
The Children Activity Scales – for Parents and Teachers werden ontworpen om kinderen
tussen 4 en 8 jaar met DCD te identificeren. De ChAS-P en ChAS-T zijn praktisch en
gemakkelijk te gebruiken. Ze verschaffen informatie over de fysieke mogelijkheden van
kinderen in hun natuurlijke omgeving via ouders en leerkrachten (Rosenblum, 2006).
De vragenlijsten werden ontwikkeld in het Hebreeuws en werden later vertaald in het
Engels.
41
De constructie begon met de selectie van geschikte items voor de vragenlijst, dewelke
gebaseerd waren op (Rosenblum, 2006):
● De definitie van DCD volgens de DSM-IV
De bestaande DCD vragenlijsten (M-ABC, Henderson & Sugden 1992, DCD-
Q, Wilson et al., 2000)
De bestaande literatuur over DCD
Gestructureerde interviews met ouders over het alledaags functioneren van
hun kinderen met DCD
Van deze bronnen selecteerde Van Rosenblum (de ontwerper van deze testen) 30 items,
die de voornaamste moeilijkheidsgebieden omvatten die kinderen met DCD ondervinden.
De items van de vragenlijst voor ouders en leerkrachten zijn gelijkaardig en gebruiken
duidelijke en verstaanbare terminologie. Voor elk item wordt aan de ouders en
leerkrachten gevraagd om de activiteiten van hun kind te vergelijken met
leeftijdsgenootjes. Deze items worden dan gescoord via de 5 puntenschaal van Likert,
gaande van ‘heel goed’ (5) tot ‘minder adequaat’. Wanneer een bepaald item niet van
toepassing is, kan de persoon die de lijst invult, de optie ‘niet relevant’ aanduiden. Hoe
hoger een kind wordt gescoord, hoe beter de uitvoering (Rosenblum, 2006).
Door de ontwikkeling van testen voor preschoolse en jonge kinderen, is men in staat om
een vroege diagnose te stellen wat secundaire problemen kan tegengaan (Rosenblum,
2006).
Deze vragenlijsten bestaan niet alleen uit grof- en fijn motorische vaardigheden, maar ze
houden ook rekening met de organisatie in de ruimte en de tijd die de kinderen
spenderen aan (Rosenblum, 2006):
- ADL-activiteiten
- Zelfzorg
- Balvaardigheden
- Spelletjes
- Preschoolse en schoolse activiteiten
Het invullen van deze vragenlijsten duurt maar enkele minuten.
42
Validiteit en betrouwbaarheid van de ChAS-T en ChAS-P
De bepaling van de interne consistentie van de ChAS-T en ChAS-P werd via twee
verschillende analytische benaderingen gemaakt. Voorafgaand werd het acceptabel
niveau van de Chronbach’s alpha berekend. Deze grens bedroeg 0.70. Nadien werd de
interne consistentie nagegaan door de correlatie tussen de totale vragenlijsten scores en
de test scores van de individuele items te bepalen. De alpha coefficient van de ChAS-T
bedroeg 0.96 en van de ChAS-P 0.94. Deze waarden lagen ver boven de aanvaardbare
grens. Ook werd een significante correlatie gevonden tussen de individuele items van de
ChAS-T en de totale vragenlijst score en de individuele items van de ChAS-P en de totale
vragenlijst score (Rosenblum, 2006).
Zowel de ChAS-T als de ChAS-P discrimineren (construct validiteit) beiden tussen
kinderen met of zonder DCD. Er werd wel geen significante correlatie gevonden tussen
de totale scores en de leeftijd van de kinderen (Rosenblum, 2006).
Een significante correlatie werd gevonden tussen de totale scores van de M-ABC en de
totale scores van zowel de ChAS-T (r=0.51, p<0.0001) als de ChAS-P (r=0.75,
p<0.0001). 67% van de kinderen met DCD volgens de M-ABC werden ook door de ChAS-
T geclassificeerd als kinderen met DCD. Bij de ChAS-P was dit maar 50%. Daarentegen
werd 93% van de kinderen die volgens de M-ABC geen DCD hadden correct
geclassificeerd als niet DCD hebbende volgens de ChAS-T. Bij de ChAS-P was dit 90%.
Om de graad van gelijkenis tussen de percepties van ouders en leerkrachten na te gaan,
werd de correlatie tussen de uiteindelijke gemiddelde scores van de ChAS-T en de ChAS-
P bepaald. Hierbij werd een significante correlatie van 0.59 r gevonden (Rosenblum,
2006).
Deze vragenlijst zou enkel valide zijn voor het detecteren van kinderen met DCD tussen
de 5 en de 6.5 jaar. Er is dan ook verder onderzoek nodig naar de validiteit en
betrouwbaarheid van deze vragenlijst voor de volledige leeftijdscategorie (Schoemaker,
Flapper, Reinders-Messelink & De Kloet, 2008).
9.4. Vragenlijst voor de Motorische Vaardigheden van Kleuters (VMVK)
De vragenlijst voor de motorische vaardigheden van kleuters werd ontworpen door Wim
Peersman en Hilde Van Waelvelde. De laatste versie van deze handleiding dateert van
2007. De VMVK wordt gebruikt om kinderen met problemen in motorische vaardigheden
43
van het dagelijks functioneren op te sporen. Deze vragenlijst kan gebruikt worden bij
kinderen van 3 jaar tot 6 jaar. Aan de leerkrachten wordt gevraagd om de kinderen met
dit instrument te evalueren. Achtentwintig items die betrekking hebben op activiteiten
van het dagelijks leven moeten geïnterpreteerd worden. Deze items zijn ontwikkeld op
basis van bestaande vragenlijsten (M-ABC checklist (Henderson & Sugden), DCD-
Questionnaire (Wilson) en de Early Years Movement Skills Checklist (Chambers &
Sugden)) en op basis van een kwalitatieve bevraging van 8 klinische deskundigen
(Menten, 2004). Het invullen van de vragenlijst kan gebeuren in 5 minuten
(http://www.revaki.ugent.be/files/research/Handleiding_VMVK.pdf).
Voor wat betreft het scoresysteem is er voor elk item keuze tussen 4
scoremogelijkheden. De totale score is de som van de scores op alle items. Als het kind
hoog scoort, wil dat zeggen dat het kind veel problemen heeft met het uitvoeren van
motorische activiteiten. Hoe hoger de score van het kind is, hoe meer problemen het dus
ondervindt. Wanneer één of meerdere items niet zijn ingevuld wordt de gemiddelde
scores op de andere items toegekend. Minimum 24 van de 28 items moeten zijn ingevuld
(http://www.revaki.ugent.be/files/research/Handleiding_VMVK.pdf).
De scores kunnen worden geïnterpreteerd via leeftijdsspecifieke normscores. Scoort een
kind hoger dan zijn leeftijdsspecifieke normscore dan heeft het kind meer moeite met het
uitvoeren van dagelijkse vaardigheden in vergelijking met een doorsnee kind van
dezelfde leeftijd. Is de score van het kind beduidend hoger, dan kunnen we stellen dat
het kind een achterstand heeft in zijn/haar motorische ontwikkeling.
Het interpreteren van de scores kan ook gebeuren door de motorische leeftijd van de
kinderen na te gaan. De behaalde score wordt dan opgezocht in een tabel en de
bijpassende leeftijd wordt aangegeven (http://www.revaki.ugent.be/files/research/
Handleiding_VMVK.pdf).
Validiteit en betrouwbaarheid van de Vragenlijst voor Motorische Vaardigheden van
Kleuters
De Cronbachs alpha (interne consistentie) bedraagt 0.97, wat inhoudt dat alle vragen
met heel hoge betrouwbaarheid hetzelfde construct meten.
De test-restest betrouwbaarheid is ook hoog (ICC=0.94). De inter-rater betrouwbaarheid
is goed (ICC=0.80), uitgezonderd bij de 5-jarigen (http://www.revaki.ugent.be/files/
Research/Handleiding_VMVK.pdf).
44
De concurrent validiteit van de VMVK met de M-ABC I is laag. De concurrent validiteit
van de VMVK met de M-ABC II is hoog bij de 3- en 4-jarigen en laag bij de 5-jarige
kinderen (http://www.revaki.ugent.be/files/Research/Handleiding_VMVK.pdf).
Voor wat betreft de discriminerende validiteit scoren de kinderen met DCD duidelijk
minder op de vragenlijst dan kinderen zonder DCD (http://www.revaki.ugent.be/files/
Research/Handleiding_VMVK.pdf).
9.5. Coördinatievragenlijst Voor Ouders (CVO) (vertaling van DCD-Questionanaire van
B.N. Wilson, december 2007)
Deze vragenlijst moet ingevuld worden door de ouders van het kind en het invullen ervan
kost hen 10 tot 15 minuten. Deze vragenlijst kan gebruikt worden bij kinderen met een
leeftijd van 5 tot 15 jaar. De ouders moeten alle vragen invullen, want alleen dan kan de
totale score voor de vragenlijst berekend worden. Indien er antwoorden ontbreken is het
onmogelijk om te berekenen of er sprake is van een Developmental Coordination
Disorder. Er mag slechts 1 antwoord per vraag worden aangekruist. Indien de ouders een
bepaalde vraag zelf niet kunnen beantwoorden, dan mogen zij deze voorleggen aan
iemand anders bijvoorbeeld de leerkracht van hun kind. Bij de meeste vaardigheden of
activiteiten waar men in deze vragenlijst naar vraagt, gebruikt het kind zijn/haar handen
(een bal gooien/opvangen, tekenen, schrijven,...) of zal het kind andere bewegingen
uitvoeren (lopen, springen,...). Bij het beantwoorden van de vragen, m.a.w. bij het
scoren moeten de ouders de vaardigheid van hun kind vergelijken met deze van
leeftijdsgenootjes. Deze vragenlijst bevat 15 items. De eerste 6 items geven informatie
over de controle tijdens bewegen, items 7 tot en met 10 gaan na hoe het met de fijne
motoriek van de kinderen gesteld is en de items 11 tot en met 15 gaan de algemene
coördinatie na. De ouders kunnen voor het beantwoorden van de vragen kiezen uit de
volgende 5 antwoorden:
De omschrijving klopt helemaal niet voor mijn kind (1 punt)
De omschrijving klopt een beetje voor mijn kind (2 punten)
De omschrijving klopt matig voor mijn kind (3 punten)
De omschrijving klopt redelijk goed voor mijn kind (4 punten)
De omschrijving klopt helemaal voor mijn kind (5 punten)
De totale score is de som van de scores op alle items. Hoe hoger de score van het kind
is, hoe minder problemen het ondervindt of hoe kleiner de kans op DCD is.
45
Het scoresysteem is echter wel leeftijdsafhankelijk (Schoemaker, Reinders-Messelink &
De Kloet; mei 2008):
Kinderen van 5 tot en met 7 jaar en 11 maanden
0-46 punten → indicatie voor DCD of verdenking van DCD
47-75 punten → waarschijnlijk geen DCD
Kinderen van 8 tot en met 9 jaar en 11 maanden
0-55 punten → indicatie voor DCD of verdenking van DCD
56-75 punten → waarschijnlijk geen DCD
Kinderen van 10 tot 15 jaar
0 -57 punten → indicatie voor DCD of verdenking van DCD
58 -75 punten → waarschijnlijk geen DCD
9.6. Little Developmental Coordination Disorder Questionnaire
Deze vragenlijst werd in 2009 vertaald in het Nederlands door Schoemaker.
Bij het beantwoorden van de vragen moeten de ouders de vaardigheid van hun kind
vergelijken met deze van leeftijdsgenootjes. Deze vragenlijst bestaat uit 15 items. De
eerste 5 items geven informatie over de controle tijdens bewegen, items 6 tot en met 11
gaan de fijne motoriek na en items 12 tot en met 15 beoordelen de algemene
coördinatie.
Aan de ouders van het kind wordt gevraagd om achter elke bewering een kruisje, in de
kolom onder de beschrijving die het functioneren van hun kind het beste weergeeft, te
plaatsen. De ouders kunnen voor het beantwoorden van de vragen kiezen uit de
volgende 5 antwoorden:
De omschrijving klopt helemaal niet voor mijn kind (1 punt)
De omschrijving klopt een beetje voor mijn kind (2 punten)
De omschrijving klopt matig voor mijn kind (3 punten)
De omschrijving klopt redelijk goed voor mijn kind (4 punten)
De omschrijving klopt helemaal voor mijn kind (5 punten)
De totale score is de som van de scores op alle items. Hoe hoger de score van het kind
is, hoe minder problemen het ondervindt of hoe kleiner de kans op DCD is (Schoemaker,
2009).
46
10. Conclusie literatuurstudie
Valide en betrouwbare motorische testen zijn essentiële hulpmiddelen voor clinici,
therapeuten en taakleerkrachten in het identificeren van kinderen met motorische
stoornissen, het evalueren van de motorische ontwikkeling en het vaststellen van de
doeltreffendheid van interventies (Tieman, Palisano & Sutlive, 2005; Van Waelvelde, De
Weerdt, De Cock & Smits-Engelsman, 2004; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-
Engelsman, 2007).
Geen van de bestaande testen over motorisch functioneren bedekt echter de hele waaier
van motorische vaardigheden (Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman,
2001). Zo evalueert de GDBT bijvoorbeeld enkel evenwicht en de Beery-Buktenica
Developmental Test of Visual Motor Integration enkel de visueel perceptueel motorische
vaardigheden. Daarentegen beoordeelt de M-ABC II verschillende aspecten van de
motoriek (manipulatieve, bal- en evenwichtsvaardigheden) maar hij bevat per aspect wel
een beperkt aantal items. De PDMS II meet ook veel motorische aspecten (evenwicht,
beweging, voorwerpmanipulatie, grijpen en visuele motorische integratie) maar bevat in
totaal ook veel items. De BOT II evalueert net zoals de M-ABC II en de PDMS II zowel de
grove- als fijne motoriek. Hij bestaat uit meer items dan de M-ABC II maar uit minder
items dan de PDMS II. De BSID II bevat naast een motorische schaal en een
gedragsobservatieschaal ook een mentale schaal. Deze laatste vindt men niet terug bij
alle bovenvermelde testen.
Alhoewel sommige (sub)testen ongeveer dezelfde namen dragen, beoordelen ze toch niet
hetzelfde concept. Zo wordt bij de subtest VMI van de Beery-Buktenica Developmental
Test of Visual Motor Integration enkel verwacht dat het kind geometrische figuren kan
natekenen terwijl bij de subtest Visual Motor van de PDMS II het kind ook moet kunnen
knippen, bouwen, vouwen,… De subtest Stationary van de PDMS II bevat dan weer
allemaal items die statisch worden uitgevoerd maar niet allemaal de controle op het
evenwicht evalueren terwijl de GDBT wel specifiek de ontwikkeling van het kind zijn
evenwichtsvaardigheden nagaat.
De verschillende motorische testen omvatten echter niet alle leeftijdscategorieën. De
PDMS II kan afgenomen worden bij kinderen van 0 jaar tot 6 jaar, de BSID II bij
kinderen van 1 maand tot 42 maand, de GDBT bij kinderen van 18 maand tot 6 jaar 0
maand, de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor Integration bij individuen
van 2 jaar tot 100 jaar, de M-ABC II bij kinderen van 3 jaar tot 16 jaar 11 maand en de
BOT II bij individuen van 4 jaar 0 maand tot 21 jaar 11 maand.
47
Voor wat betreft de normering zijn de bestaande motorische testen nog niet allemaal
genormeerd voor de Belgische bevolking.
De tijd die nodig is om de motorische testen af te nemen, verschilt ook van test tot test.
Deze varieert namelijk tussen 10 en 60 minuten.
Het uitvoeren van een motorische test is dikwijls te tijdrovend en dus te duur voor het
screenen van kinderen in scholen. Alhoewel vragenlijsten minder objectief zijn dan een
gestandaardiseerde motorische test kunnen ze toch relatief snel een indruk verschaffen
over het motorische competentieniveau van een kind (Henderson & Sugden, 1992).
Veel van de bestaande vragenlijsten zijn wel nog niet genormeerd voor de Belgische
bevolking en omvatten ook niet alle leeftijdscategorieën voor kleuters.
11. Methode
11.1. Proefpersonen
Inclusiecriteria
● 30 kleuters tussen 3 en 5 jaar oud
● Nederlandstalig
Exclusiecriteria
● Kinderen met een gekende medische conditie of verlaagde intelligentie die de
motorische ontwikkeling ernstig beïnvloedt (navragen bij leerkracht)
11.2. Manier van recrutering kleuters en scholen
● 2 zwakste kleuters uit de klas: aan de leerkrachten zal gevraagd worden wie volgens
hen de 2 kleuters zijn uit hun klas die het zwakst presteren op motorische vaardigheden
● kleuters uit kleuterscholen in Oost-vlaanderen
● kleuters met toestemming van ouders voor testing
● kleuters met toestemming van directie school
● kleuters met toestemming van leerkrachten klas
● kleuterscholen in bezit van apart lokaal voor testing
48
11.3. Meetinstrumenten en vragenlijsten
Aan de hand van onze literatuurstudie hebben we een overzicht gekregen van de
bestaande motorische testen en vragenlijsten die gebruikt kunnen worden voor de
identificatie van milde motorische stoornissen bij kleuters van 3 tot 5 jaar.
Waarom we juist onderstaande motorische testen en vragenlijsten in onze studie
opnemen, zal hieronder worden verduidelijkt.
Niet alle motorische testen zijn geschikt voor de identificatie van milde motorische
stoornissen bij kleuters van 3 tot 5 jaar. De BOT II kan namelijk niet gebruikt worden bij
kinderen van 3 jaar en de BSID II kan slechts gebruikt worden tot de leeftijd van 3.5
jaar. Om deze reden zullen beide testen niet gehanteerd worden.
Uit een artikel van Huyberechts (1982) is gebleken dat visueel perceptueel motorische
vaardigheden een invloed kunnen hebben op motorische activiteiten. Om na te gaan of
dit daadwerkelijk zo is, zullen we de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor
Integration afnemen. Deze test wordt namelijk aanzien als één van de meest valide en
betrouwbare instrumenten voor het beoordelen van de visuele motorische integratie en is
stabiel over tijd en plaats. Omdat kinderen met motorische problemen ook vaak te
kampen krijgen met evenwichtsstoornissen, zullen we ook de GDBT afnemen. De GDBT
verkiezen we boven de subtest Stationary van de PDMS II en de subtest Balance van de
M-ABC II omdat deze meer complete ontwikkelingsreeksen van taken aanbiedt , dewelke
specifiek de ontwikkeling van het kind zijn evenwichtsvaardigheden weerspiegelen.
Tevens is de GDBT genormeerd voor Vlaamse kinderen. Daar kinderen met motorische
stoornissen problemen kunnen ondervinden met zowel grove- als fijne motorische
activiteiten, gaan we ook de M-ABC II en de PDMS II gebruiken. Deze evalueren namelijk
beide de grove- en fijne motorische vaardigheden.
Voor wat betreft de vragenlijsten die milde motorische stoornissen bij kleuters nagaan,
bestaan er slecht 2 Nederlandstalige voor onze leeftijdscategorie. Deze zijn de VMVK en
de Little DCD-Q. We zullen ze beiden in onze studie opnemen.
11.4. Doelstelling en onderzoeksvragen
Onderzoek van de concurrent validiteit van 4 motorische (sub)testen en 2 motorische
vragenlijsten voor de vroege identificatie van kleuters (3 tot 5 jaar) met zwakke
perceptueel-motorische vaardigheden. Dit houdt in dat we gaan onderzoeken in hoeverre
de resultaten van een bepaalde motorische (sub)test of vragenlijst verband houden
49
(correleren) met gelijktijdig beschikbare resultaten van een andere motorische (sub)test
of vragenlijst. We zullen ook nagaan of deze (sub)testen en vragenlijsten dezelfde
kleuters als motorisch afwijkend identificeren en welke test het best gebruikt wordt voor
de evaluatie van de verschillende motorische aspecten.
11.5 Procedure
We zullen een protocol opmaken betreffende deze studie en vervolgens toestemming
vragen aan de Ethische Commissie om deze studie te mogen uitvoeren. Van zodra we de
goedkeuring hebben van de Ethische Commissie, zullen we de toestemming van de
directie van verschillende reguliere scholen vragen. Vervolgens gaan we aan de
leerkrachten van de kleuterklassen (15) vragen om volgens hen de 2 zwakste kleuters uit
hun klas aan te duiden. Deze kleuters gaan we een brief meegeven naar huis waarin we
uitleg verschaffen over onze studie en waarin we tevens de toestemming van de ouders
vragen opdat hun kind zou kunnen deelnemen.
Aan de leerkrachten van de kleuters die toestemming hebben gekregen om deel te
nemen, gaan we vragen om de Vragenlijst voor Motorische Vaardigheden bij Kleuters in
te vullen.
Aan de ouders van deze kleuters zal gevraagd worden om de vertaling van de Little
Developmental Coordination Disorder Questionnaire in te vullen.
Vooraleer we de motorische testen gaan afnemen, zullen we met de leerkrachten en
ouders bekijken op welke tijdstippen we de kinderen kunnen testen. Wij zullen de
kinderen individueel en in een apart lokaal testen. Op die manier kunnen de kinderen niet
afgeleid worden.
11.6. Data-analyse
We zullen nagaan of de volgende motorische (sub)testen met elkaar correleren en
dezelfde kinderen als motorisch afwijkend identificeren:
- PDMS II met M-ABC II
- PDMS II met subtest VMI van de Beery VMI
- PDMS II met subtest Motor Coordination van de Beery VMI
- PDMS II met subtest Visual Perception van de Beery VMI
50
- M-ABC II met de subtest VMI van de Beery VMI
- M-ABC II met de subtest Motor Coordination van de Beery VMI
- M-ABC II met de subtest Visual Perception van de Beery VMI
Voor wat betreft de fijne motoriek zullen we nagaan of volgende subtesten met elkaar
correleren en dezelfde kinderen als motorisch afwijkend beschouwen:
- subtest Motor Coordination van de Beery VMI met de subtest Manual Dexterity
van de M-ABC II
- subtest Motor Coordination van de Beery VMI met de Fijne Motoriek van de PDMS
II
- subtest Manual Dexterity van de M-ABC II met de Fijne Motoriek van de PDMS II
Voor wat betreft evenwicht zullen we nagaan of volgende (sub)testen met elkaar
correleren en dezelfde kinderen als motorisch afwijkend beschouwen:
- subtest Stationary van de PDMS II met de GDBT
- GDBT met de subtest Balance van de M-ABC II
Voor wat betreft de visueel perceptueel motorische integratie zullen we nagaan of
volgende subtesten met elkaar correleren en dezelfde kinderen als motorisch afwijkend
identificeren:
- subtest VMI van de Beery VMI met de subtest Visual Motor van de PDMS II
We zullen ook nagaan of de volgende motorische testen en vragenlijsten met elkaar
correleren:
- M-ABC II met de Little DCD-Q
- M-ABC II met de VMVK
- PDMS II met de Little DCD-Q
- PDMS II met de VMVK
Tevens zullen we nagaan of de volgende motorische vragenlijsten met elkaar correleren:
- Little DCD-Q met de VMVK
Van elk kind werden de totale ruwe scores van de GDBT, de ruwe scores van de subtest
Stationary van de PDMS II, de totale ruwe scores van de VMVK en de totale ruwe scores
van de Little DCD-Q berekend. Ook werden de standaardscores van de (sub)tests van de
PDMS II, de (sub)tests van de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor
51
Integration en de (sub)tests van de M-ABC II bepaald. De percentielscores werden zowel
van de testen als subtesten van de PDMS II, de M-ABC II, de Beery-Buktenica
Developmental Test of Visual Motor Integration en de GDBT bepaald. Deze scores werden
in Microsoft Excel ingevoerd en vervolgens verwerkt met SPSS 17.0. Vooraleer de
correlaties berekend werden, zijn we eerst nagegaan of we gebruik konden maken van
een niet-parametrische (Spearman) of een parametrische (Pearson) test. Een
parametrische test kan enkel gebruikt worden indien de data tot interval of rationiveau
behoren en ze normaal verdeeld zijn (Hicks, 1995; Anthony 1990). Door middel van de
One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test zijn we de normaliteit van de data nagegaan.
Aangezien deze test minder betrouwbaar is bij kleine populaties hebben we voor alle data
ook histogrammen en box-plots bekeken (zie bijlage: grafieken) (Drezner, Zvi, Turel,
Ofir, Zerom & Dawit, 2008; Peng, 2004). Hieruit konden we concluderen dat onze data
niet normaal verdeeld zijn. Bijgevolg hebben we dus gebruik gemaakt van de Spearman
correlatiecoëfficiënt (rs). Deze correlatiecoëfficiënt werd berekend tussen de ruwe scores
of standaardscores van de (sub)testen en/of vragenlijsten. Hij drukt de graad en de
richting (positieve of negatieve correlatie) van de correlatie uit tussen 2 variabelen. We
spreken van een perfecte correlatie wanneer de coëfficiënt -1 of +1 bedraagt. Hoe
dichter deze zich bevindt bij 0, hoe zwakker de correlatie is (Hicks, 1995; Anthony 1999;
Almeida, Dutra, Reis de Mello, Reis & Martins, 2008). Domholdt en Munro gebruikten
volgende criteria met betrekking tot de graad van correlatie (Munro, 1997; Domholdt,
2000):
● 0 tot 0.25: weinig of geen correlatie
● 0.26 tot 0.49: lage correlatie
● 0.50 tot 0.69: matige correlatie
● 0.70 tot 0.89: hoge correlatie
● 0.90 tot 1.0: zeer hoge correlatie
Voor wat betreft de richting van de correlatie kan men spreken van een positieve of
negatieve correlatie. Een positieve correlatie betekent dat hoge scores op de ene
variabele geassocieerd zijn met hoge scores op de andere variabele en dat lage scores op
de ene variabele gelinkt zijn aan lage scores op de andere variabele. Een negatieve
correlatie houdt dan weer in dat hoge scores op de ene variabele geassocieerd zijn met
lage scores op de andere variabele (Hicks, 1995; Anthony 1999).
Ook werd nagegaan of de correlaties al dan niet significant waren. De standaard cutt-off
point vanaf wanneer de resultaten als significant worden beschouwd bedraagt 0.05 of
minder (Hicks, 1995; Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007). Dit
52
betekent dat men slechts 5% of minder dan 5% kans heeft dat de resultaten (correlatie)
aan toeval te wijten zijn (Hicks, 1995).
Daarna zijn we via Kappa (k) nagegaan in welke mate de verschillende (sub)testen
overeenstemmen in het identificeren van kinderen als motorisch afwijkend. Hiervoor
hebben we zowel het 5de als het 15de percentiel gebruikt als cutt-off point (Henderson &
Sugden, 1992; Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001; Van
Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). De kappa-waarde kan variëren
van -1 tot 1, waarbij 1 een perfecte overeenkomst, 0 geen overeenkomst en -1 een
verschil betekent. Landis en Koch gebruikten volgende criteria met betrekking tot de
graad van overeenkomst (Landis & Koch, 1977; Stolwijk et al., 1996, Viera & Garrett,
2005, Cunningham, 2009):
● < 0: slechte overeenkomst
● 0.01 tot 0.20: zwakke overeenkomst
● 0.21 tot 0.40: tamelijke overeenkomst
● 0.41 tot 0.60: matige overeenkomst
● 0.61 tot 0.80: aanzienlijke overeenkomst
● 0.81 tot 0.99: bijna perfecte overeenkomst
Ook werd nagegaan of de overeenkomsten al dan niet significant waren. De standaard
cutt-off point vanaf wanneer de resultaten als significant worden beschouwd, bedraagt
0.05 of minder (Hicks, 1995; Venetsanou, Kambas, Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris,
2007).
12. Resultaten
12.1. Beschrijvende statistiek
Tabel leeftijdscategorie versus geslacht
3-jarigen 4-jarigen 5-jarigen Totaal
Meisje 5 4 5 14
Jongen 5 5 6 16
Totaal 10 9 11 30
53
Mediaan, minimum en maximum (sub)testen en vragenlijsten
PDMS II M-ABC II Beery VMI MC VMI VP VMI
MEDIAAN 47 8.5 100 97 101.5
MINIMUM 29 3 70 54 62
MAXIMUM 59 14 132 109 148
MC VMI FM PDMS II MD M-ABC II
MEDIAAN 97 21.5 8
MINIMUM 54 10 2
MAXIMUM 109 29 11
STAT PDMS II GDBT
MEDIAAN 53 64
MINIMUM 39 28
MAXIMUM 60 70
GDBT 3j BAL M-
ABC II 3j
GDBT 4j BAL M-
ABC II 4j
GDBT 5j BAL M-
ABC II 5j
MEDIAAN 37 28 64 32 69 32
MINIMUM 28 19 58 24 64 25
MAXIMUM 54 36 70 35 70 38
Beery VMI VM PDMS II
MEDIAAN 100 10.5
MINIMUM 70 6
MAXIMUM 132 14
M-ABC II 3j PDMS II 3j Little DCD-Q 3j VMVK 3j
MEDIAAN 8 44.5 67.5 60
MINIMUM 3 29 47 43
MAXIMUM 10 54 75 92
M-ABC II 4j PDMS II 4j Little DCD-Q 4j VMVK 4j
MEDIAAN 9 47 69 39
MINIMUM 5 43 32 28
MAXIMUM 11 54 75 79
M-ABC II 5j PDMS II 5j Little DCD-Q 5j VMVK 5j
MEDIAAN 9 53 73 35
MINIMUM 4 44 58 28
MAXIMUM 14 59 75 50
54
Little DCD-Q VMVK
MEDIAAN 71 43
MINIMUM 32 28
MAXIMUM 75 92
12.2. Correlaties (sub)testen en vragenlijsten
Tabel 1
PDMS II M-ABC II
PDMS II 1 0.64**
M-ABC II 0.64** 1
Beery VMI 0.38* 0.46*
VP VMI 0.34 0.39*
MC VMI 0.45* 0.51**
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
In tabel 1 kan men zien dat er voor de globale testbatterijen 2 matige significante (0.01
niveau) correlaties berekend werden. Deze bedroegen 0.64 (rs) en 0.51 (rs). Tevens
werden er ook 5 lage correlaties teruggevonden. Hiervan waren er 4 significant op het
0.05 niveau en 1 niet significant.
Tabel 2
FM PDMS II MD M-ABC II
FM PDMS II 1 0.46*
MD M-ABC II 0.46* 1
MC VMI 0.33 0.46*
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft de fijne motoriek werden tussen de subtesten enkel lage correlaties
teruggevonden. Van deze waren er 2 significant op het 0.05 niveau en 1 niet significant.
Tabel 3
GDBT
STAT PDMS II 0.90**
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft het evenwicht werd tussen deze test en subtest een zeer hoge
significante (0.01 niveau) correlatie gevonden.
55
Tabel 4
GDBT 3 jarigen GDBT 4 jarigen GDBT 5 jarigen
BAL M-ABC II 3 jarigen 0.30 / /
BAL M-ABC II 4 jarigen / 0.04 /
BAL M-ABC II 5 jarigen / / 0.37
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
Met betrekking tot het evenwicht werden tussen deze test en subtest 2 lage correlaties
en 1 zeer lage correlatie aangetroffen. Deze correlaties waren echter allemaal niet
significant.
Tabel 5
Beery VMI
VM PDMS II 0.48**
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft de visueel motorische integratie werd tussen beide subtesten een lage
correlatie waargenomen, die significant was op het 0.01 niveau.
Tabel 6
PDMS II 3 jarigen M-ABC II 3 jarigen
Little DCD-Q 3 jarigen 0.62 0.48
VMVK 3 jarigen -0.46 -0.54
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
Tussen bovenstaande testen en vragenlijsten werden 2 matige correlaties
teruggevonden. Deze bedroegen 0.62 (rs) en -0.54 (rs). Tevens werden hier ook 2 lage
correlaties aangetroffen. Van deze 4 correlaties was geen enkele significant.
Tabel 7
PDMS II 4 jarigen M-ABC II 4 jarigen
Little DCD-Q 4 jarigen 0.42 0.07
VMVK 4 jarigen -0.36 0.19
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
In tabel 7 kan men 2 lage en 2 zeer lage correlaties waarnemen. De lage correlaties
bedroegen 0.42 (rs) en -0.36 (rs) en de zeer lage 0.07 (rs) en 0.19 (rs). Deze 4
correlaties waren niet significant.
Tabel 8
PDMS II 5 jarigen M-ABC II 5 jarigen
Little DCD-Q 5 jarigen 0.70* 0.66*
VMVK 5 jarigen -0.36 0.00
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
56
In bovenstaande tabel kan men 1 hoge (0.70 rs), 1 matige (0.66 rs), 1 lage (-0.36 rs) en
1 zeer lage (0.0 rs) correlatie terugvinden. Enkel de hoge en de matige correlatie waren
significant, namelijk op het 0.05 niveau.
Tabel 9
VMVK
Little DCD-Q -0.40*
* Correlatie significant op het 0.05 niveau
** Correlatie significant op het 0.01 niveau
Er werd een lage significante (0.05 niveau) correlatie aangetroffen tussen beide
vragenlijsten.
12.3. Mate van overeenkomst voor de identificatie van kinderen met milde motorische
stoornissen via kappa (k)
Tabel 10a
Kappa volgens percentiel
15
PDMS II M-ABC II
PDMS II 1 0.53**
M-ABC II 0.53** 1
Beery VMI -0.07 0.21
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft de mate van overeenkomst via kappa voor de identificatie van kinderen
met milde motorische stoornissen werd volgens het 15de percentiel tussen de globale
testbatterijen 1 matige (0.53 k), 1 tamelijke (0.21 k) en 1 slechte (-0.07 k)
overeenkomst teruggevonden. Enkel de matige overeenkomst was significant en dit op
het 0.01 niveau.
Tabel 10 b
Perc_15_Tot_MABC II* Perc_15_Tot_PDMS II Crosstabulation
Perc_15_Tot_PDMS II
Total
≤ 15
> 15
Perc_15_Tot_MABC II ≤ 15
Count 2 3 5
% of Total 6,7% 10,0% 16,7%
> 15 Count 0 25 25
% of Total ,0% 83,3% 83,3%
Total Count 2 28 30
% of Total 6,7% 93,3% 100,0%
57
Tabel 10 c
Perc_15_Tot_PDMS II * Perc_15_Beery_VMI Crosstabulation
Perc_15_Beery_VMI
Total 0 1
Perc_15_Tot_PDMS II 0 Count 0 2 2
% of Total ,0% 6,7% 6,7%
1 Count 2 26 28
% of Total 6,7% 86,7% 93,3%
Total Count 2 28 30
% of Total 6,7% 93,3% 100,0%
Tabel 10 d
Perc_15_Tot_MABC II * Perc_15_Beery_VMI Crosstabulation
Perc_15_Beery_VMI
Total 0 1
Perc_15_Tot_MABC II 0 Count 1 4 5
% of Total 3,3% 13,3% 16,7%
1 Count 1 24 25
% of Total 3,3% 80,0% 83,3%
Total Count 2 28 30
% of Total 6,7% 93,3% 100,0%
Tabel 10 e
Perc_15_Tot_MABC II * Perc_15_MC_VMI Crosstabulation
Perc_15_MC_VMI
Total 0 1
Perc_15_Tot_MABC II 0 Count 3 2 5
% of Total 10,0% 6,7% 16,7%
1 Count 4 21 25
% of Total 13,3% 70,0% 83,3%
Total Count 7 23 30
% of Total 23,3% 76,7% 100,0%
58
Tabel 11 a
Kappa volgens percentiel 5 PDMS II M-ABC II
PDMS II 1 0.63**
M-ABC II 0.63** 1
Beery VMI -0.05 -0.06
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft de mate van overeenkomst via kappa voor de identificatie van kinderen
met milde motorische stoornissen werden volgens het 5de percentiel tussen de globale
testbatterijen 1 aanzienlijke overeenkomst (0.63 k) en 2 slechte (-0.05 k en -0.06 k)
overeenkomsten aangetroffen. Enkel de aanzienlijke overeenkomst was significant en dit
op het 0.01 niveau.
Tabel 11 b
Perc_5_Tot_MABC II* Perc_5_Tot_PDMS II Crosstabulation
Perc_5_Tot_PDMS II
Total 0 1
Perc_5_Tot_MABC II 0 Count 2 2 4
% of Total 6,7% 6,7% 13,3%
1 Count 0 26 26
% of Total ,0% 86,7% 86,7%
Total Count 2 28 30
% of Total 6,7% 93,3% 100,0%
Tabel 11 c
Perc_5_Tot_PDMS II * Perc_5_Beery_VMI Crosstabulation
Perc_5_Beery_VMI
Total 0 1
Perc_5_Tot_PDMS II 0 Count 0 2 2
% of Total ,0% 6,7% 6,7%
1 Count 1 27 28
% of Total 3,3% 90,0% 93,3%
Total Count 1 29 30
% of Total 3,3% 96,7% 100,0%
59
Tabel 11 d
Perc_5_Tot_MABC II * Perc_5_Beery_VMI Crosstabulation
Perc_5_Beery_VMI
Total 0 1
Perc_5_Tot_MABC II 0 Count 0 4 4
% of Total ,0% 13,3% 13,3%
1 Count 1 25 26
% of Total 3,3% 83,3% 86,7%
Total Count 1 29 30
% of Total 3,3% 96,7% 100,0%
Tabel 11 e
Perc_5_Tot_MABC II * Perc_5_MC_VMI Crosstabulation
Perc_5_MC_VMI
Total 0 1
Perc_5_Tot_MABC II 0 Count 2 2 4
% of Total 6,7% 6,7% 13,3%
1 Count 3 23 26
% of Total 10,0% 76,7% 86,7%
Total Count 5 25 30
% of Total 16,7% 83,3% 100,0%
Tabel 12 a
Kappa volgens
percentiel 15
FM PDMS II MD M-ABC II
FM PDMS II 1 0.36**
MD M-ABC II 0.36** 1
MC VMI 0.54** 0.43*
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Met betrekking tot de fijne motoriek werden voor wat betreft de mate van overeenkomst
via kappa volgens het 15de percentiel tussen de bovenvermelde subtesten 2 matige (0.54
k en 0.43 k) overeenkomsten en 1 tamelijke (0.36 k) overeenkomst aangetroffen. Enkel
de matige overeenkomst van 0.43 k was significant op het 0.05 niveau. De andere 2
overeenkomsten waren significant op het 0.01 niveau.
60
Tabel 12 b
Perc_15_MC_VMI * Perc_15_MD_MABC II Crosstabulation
Perc_15_MD_MABC II
Total 0 1
Perc_15_MC_VMI 0 Count 5 2 7
% of Total 16,7% 6,7% 23,3%
1 Count 5 18 23
% of Total 16,7% 60,0% 76,7%
Total Count 10 20 30
% of Total 33,3% 66,7% 100,0%
Tabel 12 c
Perc_15_MC_VMI * Perc_15_FM_PDMS II Crosstabulation
Perc_15_FM_PDMS II
Total 0 1
Perc_15_MC_VMI 0 Count 3 4 7
% of Total 10,0% 13,3% 23,3%
1 Count 0 23 23
% of Total ,0% 76,7% 76,7%
Total Count 3 27 30
% of Total 10,0% 90,0% 100,0%
Tabel 12 d
Perc_15_FM_PDMS II* Perc_15_MD_MABC II Crosstabulation
Perc_15_MD_MABC II
Total 0 1
Perc_15_FM_PDMS II 0 Count 3 0 3
% of Total 10,0% ,0% 10,0%
1 Count 7 20 27
% of Total 23,3% 66,7% 90,0%
Total Count 10 20 30
% of Total 33,3% 66,7% 100,0%
61
Tabel 13 a
Kappa volgens
percentiel 5
FM PDMS II MD M-ABC II
FM PDMS II 1 0.17
MD M-ABC II 0.17 1
MC VMI 0.29* 0.13
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Met betrekking tot de fijne motoriek werden voor wat betreft de mate van overeenkomst
via kappa volgens het 5de percentiel tussen de bovenvermelde subtesten 1 tamelijke
overeenkomst (0.29 k) en 2 zwakke overeenkomsten (0.17 k en 0.13 k) aangetroffen.
Enkel de tamelijke overeenkomst was significant op het 0.05 niveau. De andere 2
overeenkomsten waren niet significant.
Tabel 13 b
Perc_5_MC_VMI * Perc_5_MD_MABC II Crosstabulation
Perc_5_MD_MABC II
Total 0 1
Perc_5_MC_VMI 0 Count 2 3 5
% of Total 6,7% 10,0% 16,7%
1 Count 6 19 25
% of Total 20,0% 63,3% 83,3%
Total Count 8 22 30
% of Total 26,7% 73,3% 100,0%
Tabel 13 c
Perc_5_MC_VMI * Perc_5_FM_PDMS II Crosstabulation
Perc_5_FM_PDMS II
Total 0 1
Perc_5_MC_VMI 0 Count 1 4 5
% of Total 3,3% 13,3% 16,7%
1 Count 0 25 25
% of Total ,0% 83,3% 83,3%
Total Count 1 29 30
% of Total 3,3% 96,7% 100,0%
62
Tabel 13 d
Perc_5_FM_PDMS II * Perc_5_MD_MABC II Crosstabulation
Perc_5_MD_MABC II
Total 0 1
Perc_5_FM_PDMS II 0 Count 1 0 1
% of Total 3,3% ,0% 3,3%
1 Count 7 22 29
% of Total 23,3% 73,3% 96,7%
Total Count 8 22 30
% of Total 26,7% 73,3% 100,0%
Tabel 14 a
Kappa volgens percentiel 15 GDBT
STAT PDMS II 0.60**
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft het evenwicht werd tussen deze test en subtest volgens het 15de
percentiel een matige significante (0.01 niveau) overeenkomst waargenomen.
Tabel 14 b
Perc_15_STAT_PDMS II * Perc_15_Tot_GDBT Crosstabulation
Perc_15_Tot_GDBT
Total 0 1
Perc_15_STAT_PDMS II 0 Count 6 1 7
% of Total 20,0% 3,3% 23,3%
1 Count 4 19 23
% of Total 13,3% 63,3% 76,7%
Total Count 10 20 30
% of Total 33,3% 66,7% 100,0%
Tabel 15 a
Kappa volgens percentiel 5 GDBT
STAT PDMS II 0
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft het evenwicht werd tussen deze test en subtest volgens het 5de
percentiel een slechte niet significante overeenkomst aangetroffen.
63
Tabel 15 b
Perc_5_STAT_PDMS II * Perc_5_Tot_GDBT Crosstabulation
Perc_5_Tot_GDBT
Total 0 1
Perc_5_STAT_PDMS II 1 Count 10 20 30
% of Total 33,3% 66,7% 100,0%
Total Count 10 20 30
% of Total 33,3% 66,7% 100,0%
Tabel 16 a
Kappa volgens percentiel 15 GDBT 3 jarigen GDBT 4 jarigen GDBT 5 jarigen
BAL M-ABC II 3 jarigen 0.05 / /
BAL M-ABC II 4 jarigen / 0 /
BAL M-ABC II 5 jarigen / / 0
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft het evenwicht werd voor de 3-jarigen tussen deze test en subtest
volgens het 15de percentiel een zwakke niet significante overeenkomst teruggevonden.
Voor de 4- en 5 jarigen werd hierbij een slechte niet significante overeenkomst
waargenomen.
Tabel 16 b
Perc_15_GDBT_3 * Perc_15_BAL_MABC II_3 Crosstabulation
Perc_15_BAL_MABC II_3
Total 0 1
Perc_15_GDBT_3 0 Count 2 7 9
% of Total 20,0% 70,0% 90,0%
1 Count 0 1 1
% of Total ,0% 10,0% 10,0%
Total Count 2 8 10
% of Total 20,0% 80,0% 100,0%
64
Tabel 16 c
Perc_15_GDBT_4 * Perc_15_BAL_MABC II_4 Crosstabulation
Perc_15_BAL_M
ABC II_4
Total 1
Perc_15_GDBT_4 1 Count 9 9
% of Total 100,0% 100,0%
Total Count 9 9
% of Total 100,0% 100,0%
Tabel 16 d
Perc_15_GDBT_5 * Perc_15_BAL_MABC II_5 Crosstabulation
Perc_15_BAL_M
ABC II_5
Total 1
Perc_15_GDBT_5 0 Count 1 1
% of Total 9,1% 9,1%
1 Count 10 10
% of Total 90,9% 90,9%
Total Count 11 11
% of Total 100,0% 100,0%
Tabel 17 a
Kappa volgens percentiel 5 GDBT 3 jarigen GDBT 4 jarigen GDBT 5 jarigen
BAL M-ABC II 3 jarigen 0 / /
BAL M-ABC II 4 jarigen / 0 /
BAL M-ABC II 5 jarigen / / 0
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft het evenwicht werd volgens het 5de percentiel tussen deze test en
subtest zowel voor de 3-, 4- als 5-jarigen een slechte niet significante overeenkomst
teruggevonden.
65
Tabel 17 b
Perc_5_GDBT_3 * Perc_5_BAL_MABC II_3 Crosstabulation
Perc_5_BAL_MA
BC II_3
Total 1
Perc_5_GDBT_3 0 Count 6 6
% of Total 60,0% 60,0%
1 Count 4 4
% of Total 40,0% 40,0%
Total Count 10 10
% of Total 100,0% 100,0%
Tabel 17 c
Perc_5_GDBT_4 * Perc_5_BAL_MABC II_4 Crosstabulation
Perc_5_BAL_MA
BC II_4
Total 1
Perc_5_GDBT_4 1 Count 9 9
% of Total 100,0% 100,0%
Total Count 9 9
% of Total 100,0% 100,0%
Tabel 17 d
Perc_5_GDBT_5 * Perc_5_BAL_MABC II_5 Crosstabulation
Perc_5_BAL_MA
BC II_5
Total 1
Perc_5_GDBT_5 0 Count 1 1
% of Total 9,1% 9,1%
1 Count 10 10
% of Total 90,9% 90,9%
Total Count 11 11
% of Total 100,0% 100,0%
66
Tabel 18 a
Kappa volgens percentiel 15 Beery VMI
VM PDMS II -0.07
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft de visueel motorische integratie werd volgens het 15de percentiel tussen
deze subtesten een slechte niet significante overeenkomst teruggevonden.
Tabel 18 b
Perc_15_Beery_VMI * Perc_15_VM_PDMS II Crosstabulation
Perc_15_VM_PDMS II
Total 0 1
Perc_15_Beery_VMI 0 Count 0 2 2
% of Total ,0% 6,7% 6,7%
1 Count 2 26 28
% of Total 6,7% 86,7% 93,3%
Total Count 2 28 30
% of Total 6,7% 93,3% 100,0%
Tabel 19 a
Kappa volgens percentiel 5 Beery VMI
VM PDMS II 0
* Kappa significant op het 0.05 niveau
** Kappa significant op het 0.01 niveau
Voor wat betreft de visueel motorische integratie werd volgens het 5de percentiel tussen
deze subtesten een slechte niet significante overeenkomst teruggevonden.
Tabel 19 b
Perc_5_Beery_VMI * Perc_5_VM_PDMS II Crosstabulation
Perc_5_VM_PD
MS II
Total 1
Perc_5_Beery_VMI 0 Count 1 1
% of Total 3,3% 3,3%
1 Count 29 29
% of Total 96,7% 96,7%
Total Count 30 30
% of Total 100,0% 100,0%
67
13. Discussie
Voor wat betreft de totale testbatterijen (M-ABC II, PDMS II en Beery-Buktenica
Developmental Test of Visual Motor Integration) werd tussen de M-ABC II en de PDMS II
een matige significante (0.01 niveau) correlatie gevonden. Voor wat betreft de mate van
overeenkomst werden volgens het 15de percentiel 2 kinderen (6.7%) als motorisch
afwijkend beschouwd op beide testen en 3 kinderen (10%) werden volgens de M-ABC II
als afwijkend beoordeeld maar niet volgens de PDMS II. Volgens het 5de percentiel
werden ook 2 kinderen (6.7%) als motorisch afwijkend geïdentificeerd op beide testen en
2 kinderen (6.7%) werden wel door de M-ABC II maar niet door de PDMS II als afwijkend
beschouwd.
Deze matige correlatie tussen beide testen was te verwachten aangezien beide
testbatterijen zowel de grove- als fijne motoriek evalueren. Een mogelijke verklaring
voor het feit dat niet altijd dezelfde kindjes als motorisch afwijkend worden beoordeeld,
kan zijn dat de PDMS II minder sensitief is voor de identificatie van milde motorische
stoornissen bij 3-, 4- en 5-jarigen ten opzichte van de M-ABC II. Uit een eerder
gepubliceerde studie bleek ook dat de PDMS II minder sensitief is bij kinderen van 3 jaar
tot 41 maanden ten opzichte van de Bayley Scales of Infant Development II Motor Scale
(Provost, Heimerl, McClain, Kim, Lopez & Kodituwakku, 2004). Uit een studie van Van
Waelvelde et al. werd de PDMS II bij 4- en 5-jarige Vlaamse kinderen ook als minder
sensitief bevonden voor de identificatie van milde motorische stoornissen (Van
Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). Alhoewel beide testen, zoals
hierboven vermeld, zowel de grove- als fijne motoriek evalueren, bevat de PDMS II wel
meer subtesten en meer items per subtest. Dit wil zeggen dat een kind meer kans heeft
om als motorisch afwijkend te worden beschouwd op de M-ABC II. Deze bestaat namelijk
maar uit 8 items en indien een kind een paar items niet volgens de criteria kan
uitvoeren, zal hij/zij snel een lage score krijgen en bijgevolg als motorisch afwijkend
worden beoordeeld. Bij de M-ABC II is ook het aantal oefenpogingen beperkt terwijl er bij
de PDMS II meer oefenpogingen mogelijk zijn. Als een kind meer mag oefenen, kan dit
ervoor zorgen dat het kind beter presteert.
Tussen de totale M-ABC II en de subtest Motor Coordination van de Beery VMI werd een
matige significante (0.01 niveau) correlatie aangetroffen. Dit werd niet verwacht
aangezien de test en subtest niet hetzelfde concept meten. De subtest Motor
Coordination concentreert zich op de motorische integratievaardigheid van een kind
terwijl de M-ABC II daarentegen zowel de grove- als fijne motoriek evalueert. Slechts 1
item van de fijne motoriek van de M-ABC II komt ongeveer overeen met de subtest
Motor Coordination. Er was dus ook te verwachten dat deze test en subtest niet dezelfde
68
kindjes als motorisch afwijkend zouden beschouwen. Dit blijkt ook uit de gegevens van
de tabellen 10 d en 11 d.
De correlaties tussen de PDMS II en de M-ABC II met de subtesten van de Beery-
Buktenica Developmental Test of Visual Motor Integration bleken allemaal laag met
uitzondering van de correlatie tussen de totale M-ABC II en de subtest Motor
Coordination van de Beery VMI (bovenvermelde correlatie). Ze identificeren volgens de
percentiel cutt-off scores niet dezelfde kinderen als motorisch afwijkend. Dit was te
verwachten aangezien de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor
Integration en zijn subtesten elk slechts 1 taak (fijne motoriek) omvatten die de visueel
perceptueel motorische vaardigheden nagaan. De M-ABC II en de PDMS II bevatten
daarentegen items die zowel de fijne- als de grove motoriek beoordelen.
Met betrekking tot de fijne motoriek werden tussen de subtest Manual Dexterity van de
M-ABC II, de subtest Motor Coordination van de Beery VMI en de Fijne Motoriek van de
PDMS II enkel lage correlaties aangetroffen. Wat de mate van overeenkomst betreft
tussen deze subtesten betreft identificeren ze volgens de percentiel cutt-off scores niet
dezelfde kinderen als motorisch afwijkend. De Fijne Motoriek van de PDMS II beoordeelt
ten opzichte van de subtest Motor Coordination van de Beery VMI en de subtest Manual
Dexterity van de M-ABC II minder kinderen als motorisch afwijkend. Een mogelijke
verklaring hiervoor kan zijn dat de PDMS II minder sensitief is voor de identificatie van
milde motorische stoornissen bij 3-, 4- en 5-jarigen ten opzichte van de subtest Motor
Coordination van de Beery VMI en de subtest Manual Dexterity van de M-ABC II. Uit een
eerder gepubliceerde studie bleek ook dat de PDMS II minder sensitief is bij kinderen van
3 jaar tot 41 maanden ten opzichte van de Bayley Scales of Infant Development II Motor
Scale (Provost, Heimerl, McClain, Kim, Lopez & Kodituwakku, 2004). Uit een studie van
Van Waelvelde et al. werd de PDMS II bij 4- en 5-jarige Vlaamse kinderen ook als minder
sensitief bevonden voor de identificatie van milde motorische stoornissen (Van
Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). Een tweede mogelijk verklaring
voor deze uitkomsten kan zijn dat de subtest Motor Coordination van de Beery VMI en de
subtest Manual Dexterity van de M-ABC II ten opzichte van de Fijne Motoriek van de
PDMS II meer afhankelijk zijn van de tijd (Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-
Engelsman, 2007). Dit kan ervoor zorgen dat een kind te gehaast is en de taak niet meer
naar behoren kan uitvoeren waardoor hij een lagere score bekomt en als motorisch
afwijkend wordt beschouwd.
Uit de resultaten van tabel 12 b en 13 b blijkt ook dat de subtest Manual Dexterity van
de M-ABC II en de subtest Motor Coordination van de Beery VMI ook niet dezelfde
kinderen als motorisch afwijkend identificeren. Dit kan mogelijks te wijten zijn aan het
feit dat de subtest Manual Dexterity van de M-ABC II 2 totaal verschillende items
(munten in gleuf steken en kralen rijgen) bevat in vergelijking met de subtest Motor
69
Coordination van de Beery VMI. Ze meten dus deels een ander concept wat ervoor kan
zorgen dat ze dus niet helemaal dezelfde kinderen als motorisch afwijkend beschouwen.
Voor wat betreft de evaluatie van het evenwicht werd tussen de GDBT en de subtest
Stationary van de PDMS II een zeer hoge significante (0.01 niveau) correlatie
waargenomen. Alhoewel deze hoge correlatie aangetroffen werd, identificeren ze volgens
de percentiel cutt-off scores toch niet dezelfde kinderen als motorisch afwijkend (zie
tabel 14 b en 15 b). Een eerste mogelijke verklaring voor deze uitkomst kan zijn dat de
PDMS II minder sensitief is voor de identificatie van milde motorische stoornissen. Uit
een eerder gepubliceerde studie bleek ook dat de PDMS II minder sensitief is bij kinderen
van 3 jaar tot 41 maanden ten opzichte van de Bayley Scales of Infant Development II
Motor Scale (Provost, Heimerl, McClain, Kim, Lopez & Kodituwakku, 2004). Uit een studie
van Van Waelvelde et al. werd de PDMS II bij 4- en 5-jarige Vlaamse kinderen ook als
minder sensitief bevonden voor de identificatie van milde motorische stoornissen (Van
Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). Een tweede factor die het
verschil in resultaten zou kunnen verklaren is dat de GDBT ten opzichte van de PDMS II
meer complete ontwikkelingsreeksen van taken aanbiedt, dewelke specifiek de
ontwikkeling van het kind zijn evenwichtsvaardigheden weerspiegelen. De subtest
Stationary van de PDMS II bevat daarentegen allemaal items die statisch worden
uitgevoerd maar niet allemaal de controle op het evenwicht evalueren (De Kegel & Van
Waelvelde, 2009).
Als we dan de subtest Balance van de M-ABC II vergelijken met de GDBT voor de 3-, 4-
en 5-jarigen vinden we in het algemeen lage tot zeer lage niet significante correlaties
terug. Er moet echter wel met voorzichtigheid omgesprongen worden met de
interpretatie van de significantie van deze correlaties aangezien hierbij gewerkt werd met
kleine steekproeven (zie tabellen 16 a en 17 a).
Bij de 3-jarigen bleken deze test en subtest niet dezelfde kinderen als motorisch
afwijkend te beschouwen. Dit is mogelijks te wijten aan het feit dat de subtest Balance
van de M-ABC II slechts uit 3 items bestaat die de evenwichtsvaardigheden van het kind
meten terwijl de GDBT meer complete ontwikkelingsreeksen voor wat betreft de
evaluatie van evenwichtsvaardigheden bevat. Een tweede factor die het verschil in
resultaten zou kunnen verklaren is het feit dat de gepubliceerde normen van de GDBT
slechts voorlopig zijn (De Kegel & Van Waelvelde, 2009). Door deze normen bevinden 3-
jarige kinderen zich snel onder het 15de of 5de percentiel waardoor ze als motorisch
afwijkend worden beschouwd. De GDBT is dus mogelijks te sensitief voor de identificatie
van milde motorische problemen bij deze kinderen. Deze normen moeten dan ook met
voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Een derde factor die deze uitkomst kan
verklaren is dat de oefenpogingen bij de subtest Balance van de M-ABC II beperkt zijn
terwijl je daarentegen bij de GDBT het kind onbeperkt een item mag laten uitvoeren
70
indien je denkt dat het kind hiertoe instaat is. Een vierde mogelijke verklaring is dat de
examinator bij de testafname van de subtest Balance van de M-ABC II geen verbale
instructies mag geven terwijl het kind bij de GDBT wel verbaal of eventueel met
speelgoed mag aangemoedigd worden. Dit laatste laat kinderen, die meer afhankelijk zijn
van externe controle, toe om beter te presteren (Henderson & Sugden, 2007; De Kegel &
Van Waelvelde, 2009). Bij de 4- en 5-jarigen werd voor de test en subtest het merendeel
van de kinderen als motorisch normaal beschouwd omdat deze test voor hen vaak te
gemakkelijk blijkt te zijn. Hierdoor lijkt het alsof de GDBT en de subtest Balance van de
M-ABC II dezelfde kinderen als motorisch afwijkend identificeren maar dit blijkt niet zo te
zijn wanneer we kijken naar de mate van overeenkomst via Kappa. Deze overeenkomst
bedroeg echter 0, wat een slechte overeenkomst inhoudt. Deze kappa-waarde was te
verwachten aangezien de GDBT meer complete ontwikkelingsreeksen voor wat betreft de
evaluatie van evenwichtsvaardigheden bevat ten opzichte van de subtest Balance van de
M-ABC II.
Voor wat betreft de visueel motorische integratie werd een lage significante (0.01
niveau) correlatie gevonden tussen de subtest Visual Motor van de PDMS II en de subtest
VMI van de Beery VMI. Dit was te verwachten aangezien de subtest VMI van de Beery
VMI enkel bestaat uit het natekenen van geometrische figuren terwijl de subtest Visual
Motor van de PDMS II naast het natekenen van figuren ook items bevat waarbij het kind
moet knippen, bouwen, vouwen, tussen lijnen kleuren, ... (Folio & Fewell, 2000; Beery,
Buktenica & Beery, 2003). Ook bleek er tussen deze subtesten een slechte overeenkomst
te bestaan betreffende de identificatie van kinderen met milde motorische stoornissen.
Tussen de totale motorische testbatterijen (M-ABC II en PDMS II) en de vragenlijsten
(Little DCD-Q en de VMVK) zouden we een matig tot hoog verband verwachten. Beiden
worden ze namelijk geacht om kinderen met milde motorische stoornissen te
identificeren. Uit onze resultaten blijkt echter dat dit in het merendeel van de gevallen
niet zo is. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat de scores op de vragenlijsten
afhangen van de kennis die de leerkracht of de ouders hebben over de motorische
mogelijkheden van de kinderen. Daarentegen moet de examinator bij de testen het kind
de items laten uitvoeren vooraleer hij een score kan toekennen. Dit zorgt ervoor dat het
scoren bij een test objectiever is ten opzichte van het scoren bij vragenlijsten.
Tussen de motorische vragenlijsten zouden we ook een matig tot hoog verband
verwachten. Beiden worden namelijk ook geacht om kinderen met milde motorische
stoornissen op te sporen. Uit onze resultaten blijkt dat dit echter niet het geval is. De
lage correlatie tussen beide vragenlijsten is mogelijks te wijten aan het feit dat de VMVK
bijna dubbel zoveel items bevat dan de Little DCD-Q. De VMVK bestaat namelijk uit 28
items terwijl de Little DCD-Q er slechts 15 bevat. De VMVK beoordeelt meer items voor
wat betreft fijne motoriek ten opzichte van de Little DCD-Q (17 versus 5). Het aantal
71
items die de grove motoriek bevragen, is wel ongeveer hetzelfde bij beide vragenlijsten
(11 versus 10) (Van Waelvelde & Peersman,2007; Schoemaker, 2009). Daarenboven
verschillen de meeste vragen opvallend van elkaar ook al beoordelen beide vragenlijsten
zowel de grove- als de fijne motoriek. Een andere reden waarom we deze lage correlaties
zijn bekomen, kan zijn omdat ouders en leerkrachten het kind dikwijls vanuit een ander
standpunt beoordelen. Ouders zullen minder snel toegeven dat hun kind motorisch
beperkt is terwijl leerkrachten dit wel durven. Leerkrachten zijn daarenboven ook beter
geplaatst dan de ouders om de vaardigheden van het kind te vergelijken met deze van
zijn/haar leeftijdsgenootjes.
14. Conclusie
Zowel de Movement Assessment Battery for Children II, de Beery-Buktenica
Developmental Test of Visual Motor Integration, de Ghent Developmental Balance Test,
de Peabody Developmental Motor Scale II, de Vragenlijst voor Motorische Vaardigheden
bij Kleuters als de Little Developmental Coordination Disorder Questionnaire meten
motorische vaardigheden en identificeren motorische beperkingen bij jonge kinderen. Ze
hebben allemaal voor- en nadelen (tijd, prijskaartje, moeilijkheidsgraad afname,
normering, leeftijdscategorie, aantal motorische aspecten, validiteit en betrouwbaarheid).
Het is dan ook belangrijk deze te kennen bij het kiezen van een bepaalde
test/vragenlijst. De resultaten van deze studie doen vragen rijzen over de concurrent
validiteit van het merendeel van de gebruikte (sub)testen/vragenlijsten omdat de
Spearman correlatiecoëfficiënt in veel gevallen matig (maar niet significant of klinisch
relevant (r<0.60)) (Palisano, 1986) of laag was. Ook bleek de mate van overeenkomst
voor de identificatie van kinderen met milde motorische stoornissen (kappa) tussen het
merendeel van de testen en/of subtesten matig tot slecht. De clinici moeten er zich dus
van bewust zijn dat de verschillende (sub)testen niet verwisselbaar zijn. De keuze van
een test moet bijgevolg met voorzichtigheid genomen worden.
Uit deze studie blijkt dat de PDMS II minder sensitief is voor het opsporen van milde
motorische stoornissen bij Vlaamse 3-, 4- en 5-jarige kinderen. Dit werd ook gevonden
bij eerder gepubliceerde studies (Provost, Heimerl, McClain, Kim, Lopez & Kodituwakku,
2004; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). Uit deze studie is
ook gebleken dat de PDMS II meer verschillende aspecten van de motoriek en meer
motorische items bevat in tegenstelling tot verscheidene andere testen. Het voordeel van
de M-ABC II ten opzichte van de PDMS II is dat hij minder tijd in beslag neemt en dat hij
gemakkelijker afgenomen kan worden (Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-
Engelsman, 2007). Het nadeel van deze test is dat hij ten opzichte van de PDMS II
72
minder aspecten van de motoriek nagaat en minder items bevat voor de aspecten die hij
dan wel nagaat. Voor wat betreft de evaluatie van evenwichtsvaardigheden, kan men
beter opteren voor de GDBT dan de subtest Balance van de M-ABC II of de subtest
Stationary van de PDMS II omdat deze subtesten slechts een beperkt aantal items
bevatten om het evenwicht te evalueren. De GDBT biedt daarentegen meer complete
ontwikkelingsreeksen van taken aan, dewelke specifiek de ontwikkeling van het kind zijn
evenwichtsvaardigheden weerspiegelen. Bovendien neemt de afname van deze test
slechts 15 minuten in beslag (De Kegel & Van Waelvelde, 2009). Men moet er zich wel
van bewust zijn dat deze test dus enkel evenwicht meet en wanneer men ook de fijne
motoriek wil meten, moet men gebruik maken van een andere test zoals de PDMS II of
de M-ABC II. Om de visueel perceptueel motorische vaardigheden te beoordelen, kan
men best opteren voor de Beery VMI. Hij wordt namelijk beschouwd als één van de
meest valide en betrouwbare instrumenten voor het beoordelen van de visueel
motorische integratie (Kulp & Sortor, 2003).
Aangezien deze studie naar de concurrent validiteit gebaseerd is op slechts 30 kinderen
uit het reguliere onderwijs, is verder onderzoek naar de concurrent validiteit bij kinderen
met een risico op ontwikkelingsstoornissen en/of kinderen in behandeling omwille van
motorische ontwikkelingsproblemen nodig.
Ook zullen de kinderen die nu onderzocht werden, longitudinaal worden opgevolgd zodat
binnen 2 jaar de predictieve validiteit van de tests en vragenlijsten zal kunnen
beoordeeld worden.
73
Referenties
Ahnert J., Schneider W., Bös K. (2009) Developmental changes and individual stability of
motor abilities from the preschool period to young adulthood. In: Schneider W., Bullock
M., eds. Human development from early childhood to early adulthood: Evidence from the
Munich Longitudinal Study on the Genesis of Individual Competencies (LOGIC). Mahwah,
NJ: Erlbaum, 2009, 35-62.
Almeida K.M., Dutra M.V.P., Reis de Mello R., Reis A.B.R., Martins P.S. (2008) Concurrent
validity and reliability of the Alberta Infant Motor Scale in premature infants. J. Pediatr.
(Rio J.),84, 5.
American Psychological Association (1985) Standards for educational and psychological
tests. Washington, DC: American Psychological Association.
Anthony D. (1999) Understanding Advances Statistics: A guide for Nurses and Health
Care Researchers.
Balakrishnan T., Rao C.S. (2007) Interrater Reliability of bilateral coordination of
Bruininks Oseretsky test of motor proficiency (BOTMP) & performance of Indian children.
The Indian Journal of Occupational Therapy, 38, 3, 55-60.
Barnett A.L., Henderson S.E. , Sugden D.A. (2007) Discriminative validity of the
Movement ABC-2 Test: performance of children with Developmental Coordination
Disorder. Unpublished study, Oxford Brookes University.
Barnhart R.C., Davenport M.J., Epps S.B. Nordquist V.M. (2003) Developmental
Coordination. Physical Therapy, 83, 8, 722-731.
Bayley N. (1969) The Bayley Scales of Infant Development. New York, NY, The
Psychological Corporation.
Beery K.E., Beery N.A. (2006) Beery VMI with supplemental developmental tests of
visual perception and motor coordination.
Beery K.E., Buktenica N.A., Beery N.A. (2003) Beery-Buktenica Developmental Test of
Visual-Motor Integration 5th Edition.
74
Beery K.E., Buktenica N.A., Beery N.A. (2010) Beery-Buktenica Developmental Test of
Visual-Motor Integration 6th Edition.
Benbow M. (1995) Principles and practices of teaching handwriting. In: Hand Function in
the Child, pp. 255-281.
Bruininks R.H. (1978) Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency. Minnesota:
American Guidance Service. Circle Pines.
Bruininks R.H., Bruininks B.D. (2005) Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency
Second Edition Manual.
Bundy A.C. (2001) Assessing sensory integrative dysfunction. In A.C. Bundy, S.J. Lane &
E.A. Murray (Eds.), Sensory integration theory and Practice. Philadelpia: F.A. Davis, 2nd
ed., 169-209.
Cermak S.A., Gubbay S.S., Larkin D. (2002) What is Developmental Coordination
Disorder? In: Developmental Coordination Disorder, pp. 2-23.
Crawford S.G., Wilson B.N., Dewey D. (2001) Identifying developmental coordination
disorder: Consistency between tests. Physical and Occupational Therapy in Pediatrics, 20,
29-50.
Coleman R., Piek J.P., Livesey D.J (2001) A longitudinal study of motor ability and
kinaesthetic acuity in young children at risk of developmental coordination disorder.
Human Movement Science, 20 (1-2), 95-110.
Cunningham M. (2009) More than Just the Kappa Coefficient: A Program to Fully
Characterize Inter-Rater Reliability between Two Raters. University of Pittsburgh,
Department of Biostatistics, paper 242.
Cunningham S.J., Hunt N.P., Feinnman C. (1996) Perceptions of outcome following
orthognatic surgery. British Journal of Oral and Maxillofacial Surgery, 34, 210-213.
Dewey D., Wilson B.N. (2001) Developmental coordination disorder: what is it? Physical
and Occupational Therapy in Pediatrics, 20, 5-27.
De Kegel A., Van Waelvelde H. (2009) Ghent Developmental Balance Test.
75
De Vis I., Van Humbeeck L. (2005) De motorische ontwikkeling van dove en
gehoorgestoorde kinderen: mogelijke invloeden van een cochleair implant. Niet
gepubliceerd eindwerk.
Domholdt E (2000) Physical Therapy Research: Principles and Applications. Philadelphia:
W.B. Saunders, 350-78.
Drezner, Zvi, Turel, Ofir, Zerom, Dawit (2008) A modified Kolmogorov-Smirnov test for
normality. California State University-Fullerton, MPRA Paper No. 14385.
Flegel J., Kolobe T.H.A. (2002) Predictive Validity of the test of infant motor performance
as measured by the Bruininks-Oseretsky test of motor proficiency at school age. Physical
Therapy, 82, 8.
Folio M.R., Fewell R.R. (2000) Peabody Developmental Motor Scales Second Edition.
Geuze R.H., Jongmans M., Schoemaker M., Smits–Engelsman B. (2001) Editorial
Developmental Coordination Disorder. Human Movement Science, 20, 1-5.
Geuze R.H., Jongmans M.J., Schoemaker M.M., Smits-Engelsman B.C.M. (2001) Clinical
and research diagnostic criteria for developmental coordination disorder: a review and
discussion. Human Movement Science, 20, 7-47.
Gilberg C., Kadesjö B. (2003) Why bother about clumsiness? The implications of having
developmental coordination disorder (DCD). Neural Plasticity, 10, 1-2.
Hay J.A., Hawes R., Faught B.E. (2004) Evaluation of a screening instrument for
developmental coordination disorder. Journal of adolescent health, 34, 308-318.
Henderson S.E., Henderson L. (2003) Toward an understanding of developmental
coordination disorder: Terminological and Diagnostic Issues. Neural Plasticity, 10, 1-2.
Henderson S.E., Sugden D.A. (1992) Movement Assessment Battery for Children:
Manual. London: Psychological Corporation.
Henderson S.E., Sugden D.A. (2007) Guidelines for using the test (Movement ABC 2).
Hicks C.M. (1995) Research for Physiotherapists: Project Design and Analysis Second
Edition.
76
Hoare D. (1994) Subtypes of developmental coordination disorder. Adapted Physical
Activity Quarterly,11, 158–169.
Huyberechts B. (1982) Motorische ontwikkeling en leermoeilijkheden. Swets en Zeitlinger
B.V. , Lisse.
Johnston L. (2006) Movement Assessment Battery for Children (Movement ABC).
Australian Journal of Physiotherapy, 52, 1.
Jongmans M.J. (2005) Early identification of children with developmental coordination
disorder. In Sugden D, Chambers M eds. Children with developmental coordination
disorder. Whurr Publishers, 155-67.
Junaid K., Harris S.R., Fulmer A., Carswell A. (2000) Teachers’ use of the M-ABC
Checklist to identify children with motor difficulties. Pediatric Physical Therapy, 12, 158-
163.
Kabboord V. (2003) Fysiotherapeutisch onderzoek bij kinderen met Developmental
Coordination Disorder. Geraadpleegd op 18 november 2009 op
http://home.zonnet.nl/ko.kabboord/dcd/h2.htm.
Kavazi E. (2006) Motor competence in young Cypriot children. An examination of cross-
cultural differences and the value of human figure drawings in motor assessment. Oxford
Brookes University: Unpublished Master’s thesis.
Kiphard B. J., Schilling F. (1974) Körperkoordinationstest für Kinder. Weinheim: Beltz
Test GmbH.
Kiphard E. J., Schilling F. (2007) Körperkoordinationstest für Kinder.2. Überarbeitete und
ergänzte Auflage. Weinheim: Beltz Test GmbH.
Kourtessis K., Tsigilis N., Tzetzis G., Kapsalas T., Tserkezoglou S., Kioumourtzoglou E.
(2003) Reliability of the Movement Assessment Battery for Children Checklist in the
Greek School Environment. European Journal of Physical Education, 8, 202-210.
Kulp M.T., Sortor J.M. (2003) Clinical Value of the Beery Visual – Motor Integration
supplemental tests of visual perception and motor coordination. Optometry and vision
science, 80, 4, 312-315.
77
Landis J.R., Koch G.G. (1977) The measurement of observer agreement for categorical
data. Biometrics, 33, 159-74.
Leemrijse C., Meijer O.G., Vermeer A., Adèr H.J., Diemel S. (2000) The efficacy of Le Bon
Départ and Sensory Integration treatment for children with developmental coordination
disorder: a randomized study with six single cases. Clinical Rehabilitation, 14 (3), 247-
259.
Lingam R., Hunt L., Golding J., Jongmans M., Emond A. (2009) Prevalence of
Developmental Coordination Disorder Using the DSM-IV at 7 Years of Age: A UK
Population Based Study. Official journal of the American academy of pediatrics, 123,
e693-e700.
Losse A., Henderson S.E., Elliman D. et al (1991) Clumsiness in children: do they grow
out of it? A 10-year follow-up study. Dev. Med. Child. Neurol, 33, 55-68.
Macnab J.J., Miller L.T., Polatajko H.J. (2001) The search for subtypes of DCD: is cluster
analysis the answer? Human Movement Science, 20 (1-2), 49-72.
Magalhaes L.C., Koomar J.A., Cermak S.A. (1989) Bilateral motor coordination in 5- to 9-
year-old children: a pilot study. American Journal of Occupational Therapy, 43 (7), 437-
43.
May-Benson T., Ingola P., Koomar J. (2002) Daily living skills and Developmental
Coordination Disorder. In: Developmental Coordination Disorder, pp. 140-156.
Miyahara M., Mobs I. (1995) Developmental dyspraxia and developmental coordination
disorder. Neuropsychol Rev., 5, 245-268.
Munro B.H. (1997) Statistical Methods for Health Care Research. Philadelphia: Lippincott-
Raven.
Palisano R.J. (1986) Concurrent and predictive validities of the Bayley Motor Scale and
the Peabody Developmental Motor Scales. Physical Therapy, 66, 11, 1714-1719
Peng G. (2004) Testing Normality of Data using SAS. Lilly Corporate Center
Indianapolis, Indiana 46285, U.S.A.
78
Provost B., Heimerl S., McClain C., Kim N.H., Lopez B.R., Kodituwakku P. (2004)
Concurrent Validity of the Bayley Scales of Infant Development II Motor Scale and the
Peabody Developmental Motor Scales-2 in Children with Developmental Delays. Pediatric
Physical Therapy, 149-156.
Rosenblum S. (2006) The development and standardization of the Children Activity
Scales (ChAS- P-T) for the early identification of children with developmental disorders.
Journal Compilation, 32, 6, 619-632.
Ruiter S.A.J., Spelberg H.C., Van der Meulen B.F., Smrkovsky M. (2002) BSID-II-NL:
Bayley Scales of Infant Development-Second Edition.
Ruiter S.A.J., Spelberg H.C., Van der Meulen B.F. (2005) BSID-II-NL, deel II: Normering
en psychometrische kenmerken. Amsterdam: Harcourt Test.
Ruiter S.A.J., Nakken H., Van der Meulen B.F., Lunenborg C.B. (2010) Low Motor
Assessment: A comparative Pilot Study with Young Children With and Without Motor
Impairment. J. Dev. Phys. Disabili, 22, 33-46.
Schilling V.F. (2000) Körperkoordinationstest für Kinder KTK: manual. Göttingen, Beltz
test GmbH.
Schoemaker (2009) Coördinatievragenlijst Little DCD-Q.
Schoemaker M.M, Flapper B.C.T., Reinders-Messenlink H.A., de Kloet A. (2008)
Coördinatievragenlijst Voor Ouders (CVO)
Schoemaker M.M., Flapper B.C.T., Reinders-Messelink H.A. (2008) Validity of the motor
observation questionnaire for teachers as a screening instrument for children at risk for
developmental coordination disorder. Human Movement Science, 27, 190-199.
Schoemaker M., Kalverboer A. (1990) Treatment of clumsy children. In: Kalverboer A,
ed, Developmental Biopsychology. Experimental and observational studies in children at
risk. Ann Arbor, Michigan, USA: University of Michigan Press; 241-256.
Schoemaker M.M., Smits-Engelsman B.C.M., Jongmans M.J. (2003) Psychometric
properties of the movement assessment battery for children with a developmental co-
ordination disorder. British Journal of Educational Psychology, 00, 425 – 441.
79
Schoemaker M.M., Van Der Wees M., Flapper B. et al (2001) Perceptual skills of children
with developmental coordination disorder. Human Movement Science, 20 (1-2), 111-133.
Smits-Engelsman B.C.M. (1998) Movement Assessment Battery for Children.
Handleiding. Lisse: Swets.
Smits-Engelsman B.C.M. (2010) Movement Assessment Battery for Children – Second
Edition. Handleiding.
Smits-Engelsman B.C.M., Fiers M.J., Henderson S.E., Henderson L. (2008)
Interrater Reliability of the Movement Assessment Battery for Children. Physical Therapy,
88, 2.
Smits-Engelsman B.C.M. , Henderson S.E., Michels C. G. J. (1998) The assessment of
children with developmental coordination disorders in the Netherlands : the relationship
between the Movement Assessment Battery for Children and the Körperkoordinationstest
für Kinder. Human Movement Science, 17, 699-709.
Smyth T.R. (1992) Impaired motor skill (clumsiness) in otherwise normal children:
review. Child Care, Health and Development, 18, 283-300.
Sortor J.Z., Kulp M.T. (2003) Are the results of the Beery-Buktenica developmental test
of visual- motor integration and its subtests related to achievement test scores?
Optometry and vision science, 80, 11, 758-763.
Stolwijk et al. (1996) How Good Is That Agreement? Epidemiology, 7, 5.
Straaten I.C.A. (2008) Masterscriptie Radboud Universiteit Nijmegen.
Sugden D.A., Chambers M.E. (1998) Intervention approaches and children with
developmental coordination disorder. Pediatric Rehabilitation, 2, 139-147.
Sugden D., Sugden L. (1991) The assessment of movement skill problems in 7- and 9-
year old children. British Journal of Educational Psychology, 61, 329-245.
Terwee C.B., Sandra D.M.P., De Boer M.R., Van Der Windt D.A.W.M., Knol D.L., Dekker
J., Bouter L.M., De Vet H.C.W. (2007) Quality criteria were proposed for measurement
properties of health status questionnaires. Journal of clinical epidemiology, 60, 34-42.
80
Tieman B.L., Palisano R.J., Sutlive A.C. (2005) Assessment of Motor Development and
Function in Preschool Children, Mental Retardation and Developmental Disabilities.
Research Reviews, 11, 189-196.
Vallaey M., Vandroemme G. (1998) Psychomotoriek bij kinderen. Leuven, Acco.
Vandorpe B., Vandendriessche J., Lefevre J., Pion J., Vaeyens R. , Matthys S.,
Philippaerts R. , Lenoir M. (2010) The KörperkoordinationsTest für Kinder: reference
values and suitability for 6-12-years-old children in Flanders. Scandinavian journal of
medicine & science in sports.
Van Hartingsveldt M.J., Cup E.H., Oostendorp R.A. (2005) Reliability and validity of the
fine motor scale of the Peabody Developmental Motor Scales-2. Occupational Therapy
International, 12, 1-13.
Van Waelvelde H., De Mey B. (2007) Kinderen met Developmental Coordination Disorder,
Als (ook) bewegen niet vanzelfsprekend is. Standaard uitgeverij Antwerpen, 7-140.
Van Waelvelde H., De Weerdt W., De Cock P., Smits-Engelsman B.C.M. (2004) Aspects of
the validity of the movement assessment battery for children. Human Movement science,
23, 49-60.
Van Waelvelde H., De Weerdt W., De Cock P. & Smits-Engelsman B.C.M. (2004)
Association between visual perceptual deficits and motor deficits in children with
developmental coordination disorder. Developmental Medicine and Child Neurology,
2004, 46,661-666.
Van Waelvelde H., Oostra A., Dewitte G., Van Den Broeck C., Jongmans M. (2010)
Stability of motor problems in young children with or at risk of autism spectrum
disorders, ADHD, and or developmental coordination disorder. Developmental medicine &
child neurology.
Van Waelvelde H., Peersman W., Lenoir M., Smits-Engelsman B.C.M. (2007) The
reliability of the movement assessment battery for children for preschool children with
mild to moderate motor impairment. Clinical Rehabilitation, 21, 465-470.
Van Waelvelde H., Peersman W., Lenoir M., Smits-Engelsman B.C.M. (2007) Convergent
validity between two motor tests: Movement-ABC and PDMS-2. Adapted Physical Activity
Quarterly, 24, 59-69
81
Van Waelvelde H., Peersman W. (2007) Handleiding voor ‘Vragenlijst voor de Motorishe
Vaardigheden van Kleuters’ VMVK. Geraadpleegd op 20 juli 2009.
http://www.revaki.ugent.be/files/research/Handleiding_VMVK.pdf.
Venetsanou F., Kambas A., Aggeloussis N., Serbezis V., Taxildaris K. (2007) Use of the
Bruininks – Oseretsky test of motor proficiency for identifying children with motor
impairment. Developmental Medicine & Child Neurology, 49, 846-848.
Viera J.A., Garrett M.J. (2005) Understanding Interobserver Agreement: The Kappa
Statistic. Fam Med, 37(5), 360-3.
Visser J. (2003) Developmental coordination disorder: a review of research on subtypes
and comorbidities. Human Movement Science, 22, 479–493.
Visser J., Jongmans M., Volman C. (2004) Extending the Movement Assessment Battery
for children to be suitable for 3-year-olds in the Netherlands. Unpublished manuscript.
Vles J.S.H., Kroes M., Feron F.J.M. (2004) Handleiding Maastrichtse Motoriek Test. Pits
B.V. Leiden, 5-23.
Westera J.J., Houtzager B.A., Overdiek B., Van Wassenaer A.G. (2008) Applying Dutch
and US versions of the BSID-II in Dutch children born preterm leads to different
outcomes. Developmental Medicine & Child Neurology, 50, 445–449.
Wilson B.N., Kaplan B.J., Crawford S.G., Campbell A., Dewey D. (2000) Reliability and
validity of a parent questionnaire on childhood motor skills. American Journal of
Occupational Therapy, 54, 484-493.
Wilson B.N., Kaplan B.J., Crawford S.G., Dewey D. (2000) Inter-rater reliability of the
Bruininks Oseretsky test of motor proficiency-long form. Adapted Physical Activity
Quarterly, 17 (1), 95-110.
Wright H.C., Sugden D.A., Ng R., Tan R. (1994) Identification of children with movement
problems in Singapore: Usefulness of the Movement ABC checklist . Adapted Physical
Activity Quarterly, 11, 150-157.
Wuang Y. P., Wang C.C., Huang M. H., Su C. Y. (2008) Profiles and cognitive predictors
of motor functions among early school-age children with mild intellectual disabilities.
Journal of Intellectual Disability Research, 52, 12, 1048-1060.
82
Identificatie van motorische stoornissen bij
kleuters
Validering van vragenlijsten en tests voor identificatie van kleuters met
zwakke perceptueel – motorische vaardigheden
Ellen Tolleneer en Lindsay Stevens
Universiteit Gent
2010
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Abstract
Doel: Het doel van deze studie was de concurrent validiteit van 4 motorische (sub)testen
en 2 motorische vragenlijsten te onderzoeken voor de vroege identificatie van kleuters (3
tot 5 jaar) met zwakke perceptueel-motorische vaardigheden, inclusief hun correlaties en
de mate van overeenkomst (kappa). Methode: Dertig kinderen van 3 tot 5 jaar uit het
reguliere onderwijs werden onderworpen aan volgende testbatterijen en vragenlijsten:
M-ABC II, PDMS II, Beery VMI, GDBT, VMVK en Little DCD-Q. Resultaten: Voor wat
betreft de concurrent validiteit tussen de gebruikte (sub)testen en vragenlijsten werd in
het merendeel van de gevallen een lage tot matige (maar niet significant of klinisch
relevant (r<0.60)) (Palisano, 1986) Spearman correlatiecoëfficiënt gevonden. Ook bleek
de mate van overeenkomst voor de identificatie van kinderen met milde motorische
stoornissen (kappa) tussen het merendeel van de testen en/of subtesten matig tot
slecht. Conclusie: De (sub)testen en vragenlijsten identificeren niet volledig dezelfde
kinderen als motorisch afwijkend. De clinici moeten er zich dus van bewust zijn dat de
verschillende (sub)testen niet verwisselbaar zijn. De keuze van een test moet bijgevolg
met voorzichtigheid genomen worden.
---------------------------------------------------------------------------------------------------
Introductie
Voor het doel van deze studie hebben we 78 wetenschappelijke artikels en 16 boeken
betreffende motorische problemen bij kinderen geraadpleegd. Alle artikels werden
gepubliceerd in het Engels tussen 1969 en 2010. De boeken werden tussen 1974 en
83
2010 gepubliceerd in het Engels met uitzondering van 2 boeken. Deze werden namelijk
in het Nederlands uitgegeven. Door gebruik te maken van databases zoals Pubmed en
Web of Science hebben we de artikels gevonden. Trefwoorden zoals DCD, clumsiness,
DSM-IV, prevalence DCD, comorbidity DCD, M-ABC II, PDMS II, VMI, Bayley, BOTMP,
BOT II, KTK en concurrent validity werden in deze databases ingegeven.
Voor wat betreft de kwaliteit van de literatuur hebben we gebruik gemaakt van
verschillende vormen van klinische evidentie. Deze zijn: meta-analyses van randomized
controlled trials (RCT’s), RCT’s, controlled trials zonder randomisatie, cohort of case-
control studies en studies gebaseerd op expertenopinies/klinische ervaring/beschrijvende
studies. Op deze manier verkregen we uiteindelijk een representatieve setting voor
hetgeen we wilden nagaan.
Valide en betrouwbare motorische testen zijn essentiële hulpmiddelen voor clinici,
therapeuten en taakleerkrachten in het identificeren van kinderen met motorische
stoornissen, het evalueren van de motorische ontwikkeling en het vaststellen van de
doeltreffendheid van interventies (Tieman, Palisano & Sutlive, 2005; Van Waelvelde, De
Weerdt, De Cock & Smits-Engelsman, 2004; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-
Engelsman, 2007).
Aan de hand van de literatuur is echter gebleken dat geen van de bestaande testen over
motorisch functioneren de hele waaier van motorische vaardigheden bedekt (Geuze,
Jongmans, Schoemaker & Smits-Engelsman, 2001). Zo evalueert de GDBT bijvoorbeeld
enkel evenwicht en de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor Integration
enkel de visueel perceptueel motorische vaardigheden. Daarentegen beoordeelt de M-
ABC II verschillende aspecten van de motoriek maar bevat hij per aspect wel een beperkt
aantal items. De PDMS II meet ook veel motorische aspecten maar bevat ook in totaal
veel items. De BOT II evalueert net zoals de M-ABC II en de PDMS II zowel de grove- als
fijne motoriek. Hij bestaat uit meer items dan de M-ABC II maar uit minder items dan de
PDMS II. De BSID II bevat naast een motorische schaal en een gedragsobservatieschaal
ook een mentale schaal. Deze laatste vindt men niet terug bij alle bovenvermelde testen.
Alhoewel sommige (sub)testen ongeveer dezelfde namen dragen, beoordelen ze toch niet
hetzelfde concept. Zo wordt bij de subtest VMI van de Beery-Buktenica Developmental
Test of Visual Motor Integration enkel verwacht dat het kind geometrische figuren kan
natekenen terwijl bij de subtest Visual Motor van de PDMS II het kind ook moet kunnen
knippen, bouwen, vouwen,… De subtest Stationary van de PDMS II bevat dan weer
allemaal items die statisch worden uitgevoerd maar niet allemaal de controle op het
evenwicht evalueren terwijl de GDBT wel specifiek de ontwikkeling van het kind zijn
evenwichtsvaardigheden nagaat.
De verschillende motorische testen omvatten echter niet alle leeftijdscategorieën. De
PDMS II kan afgenomen worden bij kinderen van 0 jaar tot 6 jaar, de BSID II bij
84
kinderen van 1 maand tot 42 maand, de GDBT bij kinderen van 18 maand tot 6 jaar 0
maand, de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor Integration bij individuen
van 2 jaar tot 100 jaar, de M-ABC II bij kinderen van 3 jaar tot 16 jaar 11 maand en de
BOT II bij individuen van 4 jaar 0 maand tot 21 jaar 11 maand.
Voor wat betreft de normering zijn de bestaande motorische testen nog niet allemaal
genormeerd voor dezelfde populaties.
De tijd die nodig is om de motorische testen af te nemen, verschilt ook van test tot test.
Deze varieert namelijk tussen 10 en 60 minuten (Kiphard & Schilling, 1974; Henderson
& Sugden, 1992; Smits-Engelsman, 1998; Folio & Fewell, 2000; Schilling, 2000; Beery,
Buktenica & Beery, 2003; Bruininks & Bruininks, 2005; Rosenblum, 2006; Henderson &
Sugden, 2007; Kiphard & Schilling, 2007; Van Waelvelde & Peersman, 2007;
Schoemaker, Flapper, Reinders-Messenlink & de Kloet, 2008; De Kegel & Van Waelvelde,
2009; Beery, Buktenica & Beery, 2010; Smits-Engelsman, 2010).
Het uitvoeren van een motorische test is dikwijls te tijdrovend en dus te duur voor het
screenen van kinderen in scholen. Alhoewel vragenlijsten minder objectief zijn dan een
gestandaardiseerde motorische test kunnen ze toch relatief snel een indruk verschaffen
over het motorische competentieniveau van een kind (Henderson & Sugden, 1992).
Veel van de bestaande vragenlijsten zijn wel nog niet genormeerd voor elke populatie en
omvatten ook niet alle leeftijdscategorieën.
Doelstelling en onderzoeksvragen
Onderzoek van de concurrent validiteit van 4 motorische (sub)testen en 2 motorische
vragenlijsten voor de vroege identificatie van kleuters (3 tot 5 jaar) met zwakke
perceptueel-motorische vaardigheden. Dit houdt in dat we gaan onderzoeken in hoeverre
de resultaten van een bepaalde motorische (sub)test of vragenlijst verband houden
(correleren) met gelijktijdig beschikbare resultaten van een andere motorische (sub)test
of vragenlijst. We zullen ook nagaan of deze (sub)testen en vragenlijsten dezelfde
kleuters als motorisch afwijkend identificeren en welke test het best gebruikt wordt voor
de evaluatie van de verschillende motorische aspecten.
85
Methode
- Proefpersonen
Inclusiecriteria
● 30 kleuters tussen 3 en 5 jaar oud
● Nederlandstalig
Exclusiecriteria
● Kinderen met een gekende medische conditie of verlaagde intelligentie die de
motorische ontwikkeling ernstig beïnvloedt (navragen bij leerkracht)
- Manier van recrutering kleuters en scholen
● 2 zwakste kleuters uit de klas: aan de leerkrachten zal gevraagd worden wie volgens
hen de 2 kleuters zijn uit hun klas die het zwakst presteren op motorische vaardigheden
● kleuters uit kleuterscholen in Oost-vlaanderen
● kleuters met toestemming van ouders voor testing
● kleuters met toestemming van directie school
● kleuters met toestemming van leerkrachten klas
● kleuterscholen in bezit van apart lokaal voor testing
- Meetinstrumenten en vragenlijsten
Niet alle motorische testen zijn geschikt voor de identificatie van milde motorische
stoornissen bij kleuters van 3 tot 5 jaar. De BOT II kan namelijk niet gebruikt worden bij
kinderen van 3 jaar en de BSID II kan slechts gebruikt worden tot de leeftijd van 3.5
jaar. Om deze reden zullen beide testen niet gehanteerd worden.
Uit een artikel van Huyberechts (1982) is gebleken dat visueel perceptueel motorische
vaardigheden een invloed kunnen hebben op motorische activiteiten. Om na te gaan of
dit daadwerkelijk zo is, zullen we de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor
Integration afnemen. Deze test wordt namelijk aanzien als één van de meest valide en
betrouwbare instrumenten voor het beoordelen van de visuele motorische integratie en is
stabiel over tijd en plaats. Omdat kinderen met motorische problemen ook vaak te
kampen krijgen met evenwichtsstoornissen, zullen we de GDBT gebruiken. De GDBT
verkiezen we boven de subtest Stationary van de PDMS II en de subtest Balance van de
M-ABC II omdat deze meer complete ontwikkelingsreeksen van taken aanbiedt , dewelke
86
specifiek de ontwikkeling van het kind zijn evenwichtsvaardigheden weerspiegelen.
Tevens is de GDBT genormeerd voor Vlaamse kinderen. Daar kinderen met motorische
stoornissen problemen kunnen ondervinden met zowel grove- als fijne motorische
activiteiten, gaan we ook de M-ABC II en de PDMS II gebruiken. Deze evalueren namelijk
beide de grove- en fijne motorische vaardigheden.
Voor wat betreft de vragenlijsten die milde motorische stoornissen bij kleuters nagaan,
bestaan er slecht 2 Nederlandstalige voor onze leeftijdscategorie. Deze zijn de VMVK en
de Little DCD-Q. We zullen ze beiden in onze studie opnemen.
Procedure
Om deze studie te mogen uitvoeren, werd de goedkeuring van de Ethische Commissie,
de toestemming van de directie van de verschillende reguliere scholen en de
toestemming van leerkrachten en ouders gevraagd. Vervolgens werd aan de leerkrachten
van de kleuterklassen (15) gevraagd om volgens hen de 2 zwakste kleuters uit hun klas
aan te duiden. Ook werd hen gevraagd om voor deze kleuters de vragenlijst voor
Motorische Vaardigheden bij Kleuters in te vullen. Aan de ouders van deze kleuters werd
gevraagd om de vertaling van de Little Developmental Coordination Disorder
Questionnaire in te vullen. De kinderen werden individueel en in een apart lokaal getest.
Op die manier konden de kinderen niet afgeleid worden.
Data-analyse
Er werd nagegaan of volgende motorische (sub)testen met elkaar correleerden en
dezelfde kinderen als motorisch afwijkend identificeerden:
- PDMS II met M-ABC II
- PDMS II met subtest VMI van de Beery VMI
- PDMS II met subtest Motor Coordination van de Beery VMI
- PDMS II met subtest Visual Perception van de Beery VMI
- M-ABC II met de subtest VMI van de Beery VMI
- M-ABC II met de subtest Motor Coordination van de Beery VMI
- M-ABC II met de subtest Visual Perception van de Beery VMI
87
Voor wat betreft de fijne motoriek werd nagegaan of volgende subtesten met elkaar
correleerden en dezelfde kinderen als motorisch afwijkend beschouwden:
- subtest Motor Coordination van de Beery VMI met de subtest Manual Dexterity
van de M-ABC II
- subtest Motor Coordination van de Beery VMI met de Fijne Motoriek van de PDMS
II
- subtest Manual Dexterity van de M-ABC II met de Fijne Motoriek van de PDMS II
Voor wat betreft evenwicht werd nagegaan of volgende (sub)testen met elkaar
correleerden en dezelfde kinderen als motorisch afwijkend beschouwden:
- subtest Stationary van de PDMS II met de GDBT
- GDBT met de subtest Balance van de M-ABC II
Voor wat betreft de visueel perceptueel motorische integratie werd nagegaan of volgende
subtesten met elkaar correleerden en dezelfde kinderen als motorisch afwijkend
identificeerden:
- subtest VMI van de Beery VMI met de subtest Visual Motor van de PDMS II
Ook werd nagegaan of de volgende motorische testen en vragenlijsten met elkaar
correleerden:
- M-ABC II met de Little DCD-Q
- M-ABC II met de VMVK
- PDMS II met de Little DCD-Q
- PDMS II met de VMVK
Tevens werd nagegaan of de volgende motorische vragenlijsten met elkaar correleerden:
- Little DCD-Q met de VMVK
Van elk kind werden de totale ruwe scores van de GDBT, de ruwe scores van de subtest
Stationary van de PDMS II, de totale ruwe scores van de VMVK en de totale ruwe scores
van de Little DCD-Q berekend. Ook werden de standaardscores van de (sub)tests van de
PDMS II, de (sub)tests van de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual Motor
Integration en de (sub)tests van de M-ABC II bepaald. De percentielscores werden zowel
van de testen als subtesten van de PDMS II, de M-ABC II, de Beery-Buktenica
Developmental Test of Visual Motor Integration en de GDBT bepaald. Deze scores werden
in Microsoft Excel ingevoerd en vervolgens verwerkt met SPSS 17.0. Vooraleer de
88
correlaties berekend werden, werd eerst nagegaan of er gebruik gemaakt kon worden
van een niet-parametrische (Spearman) of een parametrische (Pearson) test. Een
parametrische test kan enkel gebruikt worden indien de data tot interval of rationiveau
behoren en ze normaal verdeeld zijn (Hicks, 1995; Anthony 1990). Door middel van de
One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test werd de normaliteit van de data nagegaan.
Aangezien deze test minder betrouwbaar is bij kleine populaties voor alle data ook
histogrammen en box-plots bekeken (Drezner, Zvi, Turel, Ofir, Zerom & Dawit, 2008;
Peng, 2004). Hieruit kon geconcludeerd worden dat de data niet normaal verdeeld
waren. Bijgevolg werd er dus gebruik gemaakt van de Spearman correlatiecoëfficiënt
(rs). Deze correlatiecoëfficiënt werd berekend tussen de ruwe scores of standaardscores
van de (sub)testen en/of vragenlijsten. Voor de interpretatie van de
correlatiecoëfficiënten werd gebruik gemaakt van de criteria volgens Domholdt en Munro
(Munro, 1997; Domholdt, 2000). Ook werd nagegaan of de correlaties al dan niet
significant waren. De standaard cutt-off point vanaf wanneer de resultaten als significant
worden beschouwd bedraagt 0.05 of minder (Hicks, 1995; Venetsanou, Kambas,
Aggeloussis, Serbezis & Taxildaris, 2007). Daarna werd via Kappa (k) nagegaan in welke
mate de verschillende (sub)testen overeenstemmen in het identificeren van kinderen als
motorisch afwijkend. Hiervoor werd zowel het 5de als het 15de percentiel als cutt-off point
gebruikt (Henderson & Sugden, 1992; Geuze, Jongmans, Schoemaker & Smits-
Engelsman, 2001; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). Voor de
interpretatie van de kappa-waarden werd gebruik gemaakt van de criteria volgens Landis
en Koch (Landis & Koch, 1977; Stolwijk et al., 1996, Viera & Garrett, 2005,
Cunningham, 2009). Ook werd nagegaan of de overeenkomsten al dan niet significant
waren. De standaard cutt-off point vanaf wanneer de resultaten als significant worden
beschouwd, bedraagt 0.05 of minder (Hicks, 1995; Venetsanou, Kambas, Aggeloussis,
Serbezis & Taxildaris, 2007).
Resultaten
Voor wat betreft de concurrent validiteit tussen de gebruikte (sub)testen en vragenlijsten
werd in het merendeel van de gevallen een lage tot matige (maar niet significant of
klinisch relevant (r<0.60)) (Palisano, 1986) Spearman correlatiecoëfficiënt gevonden.
Ook bleek de mate van overeenkomst voor de identificatie van kinderen met milde
motorische stoornissen (kappa) tussen het merendeel van de testen en/of subtesten
matig tot slecht.
89
Discussie
Een aantal mogelijke verklaringen voor deze matige tot lage correlaties (rs) en matige tot
slechte overeenkomsten (k) tussen de (sub)testen en/of vragenlijsten zijn:
- dat de ene test meer en/of andere aspecten van de motoriek evalueert dan de
andere
- dat de ene test een bredere waaier aan taken met betrekking tot een bepaald aspect
van de motoriek bevat ten opzichte van de andere
- dat de ene test sensitiever is voor de identificatie van kinderen met milde motorische
stoornissen dan de andere
- dat de ene test meer oefenpogingen en verbale instructies toelaat dan de andere
- dat de ene test meer afhankelijk is van de tijd dan de andere
- dat bij bepaalde (sub)testen en vragenlijsten de normen nog niet zijn nagegaan voor
Vlaamse kinderen en ze daardoor misschien niet geschikt zijn voor deze populatie
- dat de vragenlijsten meer kennis van de motorische mogelijkheden van het kind
vereisen ten opzichte van de testen
- dat ouders en leerkrachten het kind mogelijks anders beoordelen (vragenlijsten)
Conclusie
Zowel de M-ABC II, de Beery VMI, de GDBT, de PDMS II, de VMVK als de Little DCD-Q
meten motorische vaardigheden en identificeren motorische beperkingen bij jonge
kinderen. Ze hebben allemaal voor- en nadelen (tijd, prijskaartje, moeilijkheidsgraad
afname, normering, leeftijdscategorie, aantal motorische aspecten, validiteit en
betrouwbaarheid). Het is dan ook belangrijk deze te kennen bij het kiezen van een
bepaalde test/vragenlijst. De resultaten van deze studie doen vragen rijzen over de
concurrent validiteit van het merendeel van de gebruikte (sub)testen/vragenlijsten
omdat de Spearman correlatiecoëfficiënt in veel gevallen matig (maar niet significant of
klinisch relevant (r<0.60)) (Palisano, 1986) of laag was. Ook bleek de mate van
overeenkomst voor de identificatie van kinderen met milde motorische stoornissen
(kappa) tussen het merendeel van de testen en/of subtesten matig tot slecht. De clinici
moeten er zich dus van bewust zijn dat de verschillende (sub)testen niet verwisselbaar
zijn. De keuze van een test moet bijgevolg met voorzichtigheid genomen worden.
Uit deze studie blijkt dat de PDMS II minder sensitief is voor het opsporen van milde
motorische stoornissen bij Vlaamse 3-, 4- en 5-jarige kinderen. Dit werd ook gevonden
bij eerder gepubliceerde studies (Provost, Heimerl, McClain, Kim, Lopez & Kodituwakku,
90
2004; Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-Engelsman, 2007). Uit deze studie is
ook gebleken dat de PDMS II meer verschillende aspecten van de motoriek en meer
motorische items in tegenstelling tot verscheidene andere testen bevat. Het voordeel van
de M-ABC II ten opzichte van de PDMS II is dat hij minder tijd in beslag neemt en dat hij
gemakkelijker afgenomen kan worden (Van Waelvelde, Peersman, Lenoir & Smits-
Engelsman, 2007). Het nadeel van deze test is dat hij ten opzichte van de PDMS II
minder aspecten van de motoriek nagaat en minder items bevat voor de aspecten die hij
dan wel nagaat. Voor wat betreft de evaluatie van evenwichtsvaardigheden, kan men
beter opteren voor de GDBT dan de subtest Balance van de M-ABC II of de subtest
Stationary van de PDMS II omdat deze subtesten slechts een beperkt aantal items
bevatten om het evenwicht te evalueren. De GDBT biedt daarentegen meer complete
ontwikkelingsreeksen van taken aan, dewelke specifiek de ontwikkeling van het kind zijn
evenwichtsvaardigheden weerspiegelen. Bovendien neemt de afname van deze test
slechts 15 minuten in beslag maar hij evalueert dus enkel het evenwicht (De Kegel & Van
Waelvelde, 2009). Wanneer men ook de fijne motoriek wil meten, moet men gebruik
maken van een andere test zoals de PDMS II of de M-ABC II. Om de visueel perceptueel
motorische vaardigheden te beoordelen, kan men best opteren voor de Beery VMI. Hij
wordt namelijk beschouwd als één van de meest valide en betrouwbare instrumenten
voor het beoordelen van de visuele motorische integratie (Kulp & Sortor, 2003).
Aangezien deze studie naar de concurrent validiteit gebaseerd is op slechts 30 kinderen
uit het reguliere onderwijs, is verder onderzoek naar de concurrent validiteit bij kinderen
met een risico op ontwikkelingsstoornissen en/of kinderen in behandeling omwille van
motorische ontwikkelingsproblemen nodig.
Ook zullen de kinderen die nu onderzocht werden, longitudinaal worden opgevolgd zodat
binnen 2 jaar de predictieve validiteit van de tests en vragenlijsten zal kunnen
beoordeeld worden.
91
Referenties
Anthony D. (1999) Understanding Advances Statistics: A guide for Nurses and Health
Care Researchers.
Beery K.E., Buktenica N.A., Beery N.A. (2003) Beery-Buktenica Developmental Test of
Visual-Motor Integration 5th Edition.
Beery K.E., Buktenica N.A., Beery N.A. (2010) Beery-Buktenica Developmental Test of
Visual-Motor Integration 6th Edition.
Bruininks R.H., Bruininks B.D. (2005) Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency
Second Edition Manual.
Cunningham M. (2009) More than Just the Kappa Coefficient: A Program to Fully
Characterize Inter-Rater Reliability between Two Raters. University of Pittsburgh,
Department of Biostatistics, paper 242.
De Kegel A., Van Waelvelde H. (2009) Ghent Developmental Balance Test.
Domholdt E (2000) Physical Therapy Research: Principles and Applications. Philadelphia:
W.B. Saunders, 350-78.
Drezner, Zvi, Turel, Ofir, Zerom, Dawit (2008) A modified Kolmogorov-Smirnov test for
normality. California State University-Fullerton, MPRA Paper No. 14385.
Folio M.R., Fewell R.R. (2000) Peabody Developmental Motor Scales Second Edition.
Geuze R.H., Jongmans M.J., Schoemaker M.M., Smits-Engelsman B.C.M. (2001) Clinical
and research diagnostic criteria for developmental coordination disorder: a review and
discussion. Human Movement Science, 20, 7-47.
Henderson S.E., Sugden D.A. (1992) Movement Assessment Battery for Children:
Manual. London: Psychological Corporation.
Henderson S.E., Sugden D.A. (2007) Guidelines for using the test (Movement ABC 2).
92
Hicks C.M. (1995) Research for Physiotherapists: Project Design and Analysis Second
Edition.
Huyberechts B. (1982) Motorische ontwikkeling en leermoeilijkheden. Swets en Zeitlinger
B.V. , Lisse.
Kiphard B. J., Schilling F. (1974) Körperkoordinationstest für Kinder. Weinheim: Beltz
Test GmbH.
Kiphard E. J., Schilling F. (2007) Körperkoordinationstest für Kinder.2. Überarbeitete und
ergänzte Auflage. Weinheim: Beltz Test GmbH.
Kulp M.T., Sortor J.M. (2003) Clinical Value of the Beery Visual – Motor Integration
supplemental tests of visual perception and motor coordination. Optometry and vision
science, 80, 4, 312-315.
Landis J.R., Koch G.G. (1977) The measurement of observer agreement for categorical
data. Biometrics, 33, 159-74.
Munro B.H. (1997) Statistical Methods for Health Care Research. Philadelphia: Lippincott-
Raven.
Palisano R.J. (1986) Concurrent and predictive validities of the Bayley Motor Scale and
the Peabody Developmental Motor Scales. Physical Therapy, 66, 11, 1714-1719
Peng G. (2004) Testing Normality of Data using SAS. Lilly Corporate Center
Indianapolis, Indiana 46285, U.S.A.
Provost B., Heimerl S., McClain C., Kim N.H., Lopez B.R., Kodituwakku P. (2004)
Concurrent Validity of the Bayley Scales of Infant Development II Motor Scale and the
Peabody Developmental Motor Scales-2 in Children with Developmental Delays. Pediatric
Physical Therapy, 149-156.
Rosenblum S. (2006) The development and standardization of the Children Activity
Scales (ChAS- P-T) for the early identification of children with developmental disorders.
Journal Compilation, 32, 6, 619-632.
93
Schilling V.F. (2000) Körperkoordinationstest für Kinder KTK: manual. Göttingen, Beltz
test GmbH.
Schoemaker M.M, Flapper B.C.T., Reinders-Messenlink H.A., de Kloet A. (2008)
Coördinatievragenlijst Voor Ouders (CVO)
Smits-Engelsman B.C.M. (1998) Movement Assessment Battery for Children.
Handleiding. Lisse: Swets.
Smits-Engelsman B.C.M. (2010) Movement Assessment Battery for Children – Second
Edition. Handleiding.
Stolwijk et al. (1996) How Good Is That Agreement? Epidemiology, 7, 5.
Tieman B.L., Palisano R.J., Sutlive A.C. (2005) Assessment of Motor Development and
Function in Preschool Children, Mental Retardation and Developmental Disabilities.
Research Reviews, 11, 189-196.
Van Waelvelde H., De Weerdt W., De Cock P., Smits-Engelsman B.C.M. (2004) Aspects of
the validity of the movement assessment battery for children. Human Movement science,
23, 49-60.
Van Waelvelde H., Peersman W. (2007) Handleiding voor ‘Vragenlijst voor de Motorishe
Vaardigheden van Kleuters’ VMVK. Geraadpleegd op 20 juli 2009.
http://www.revaki.ugent.be/files/research/Handleiding_VMVK.pdf.
Van Waelvelde H., Peersman W., Lenoir M., Smits-Engelsman B.C.M. (2007) Convergent
validity between two motor tests: Movement-ABC and PDMS-2. Adapted Physical Activity
Quarterly, 24, 59-69
Venetsanou F., Kambas A., Aggeloussis N., Serbezis V., Taxildaris K. (2007) Use of the
Bruininks – Oseretsky test of motor proficiency for identifying children with motor
impairment. Developmental Medicine & Child Neurology, 49, 846-848.
Viera J.A., Garrett M.J. (2005) Understanding Interobserver Agreement: The Kappa
Statistic. Fam Med, 37(5), 360-3.