I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien...

90
BESLUIT: Enig artikel. - De Commissie van openbare onderstand van Brussel was de steunverlenénde commissie toen François Van Rinsveld op 6 januari 1968 geplaatst werd in het bejaardentehuis « Résidence Fabiola ». N• 13.650 - ARREST van 1 juli 1969 (VJde Kamer) De HH. MCYUreau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal. MICHOTTE ( Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - Aanvang De kennisgeving doet de verjaringstermijn ingaan wanneer de ver- weker zich niet kan vergissen over de redenen van· de hem ter kennis gebrachte handeling. Il. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding Examens en vergelijkende examens Dl. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden Een ambtenaar heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van een examencommissie, wanneer hij van deelneming aan de geschiktheidsexamens was uitgesloten door een beslissing die de- finitief was geworden toen hij zijn verwekschrift indiende. Gezien het op 13 augustus 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Noël Michotte de nietigverklaring vordert : van de ministeriële beslissing die zijn kandidatuur voor deelneming aan de examens voor het verlenen van bevorderingsbrevetten met het oog op benoeming in een ambt van internaatsbeheerder in het Rijksonderwijs afwijst ; van de beslissing van 8 mei 1968 van de commissie, ingesteld voor het verlenen van de evengenoemde brevetten ; Overwegende dat de Minister van Nationale Opvoeding, bij omzendbrief van 15 december 1967, gericht aan de inspecteurs en aan de inrichtingshoofden en over- gedrukt in het Belgisch Staatsblad, heeft medegedeeld dat examens zouden worden uitgeschreven met het oog op de uitreiking van eenendertig bevorderingsbrevetten voor benoeming tot internaatsbeheerder in het Rijksonderwijs (Frans taalstelsel) : achttien alleen bestemd voor mannen en dertien voor vrouwen ; dat verzoeker zich binnen de bepaalde termijn kandidaat heeft gesteld en dat hem daarvan ontvangst is bericht; Overwegende dat artikel 30 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het Rijksonder- wijs voorschreef. dat aan de examens slechts mocht deelnemen wie op 31 januari 1968 aan een aantal voorwaarden voldeed, namelijk « een hoofdambt met volledige »dienstprestaties ten minste tien jaar hebben uitgeoefend als personeelslid van het »Rijksonderwijs in de categorie opvoedend hulppersoneel » ; dat niet betwist wordt dat verzoeker, die op 14 november 1958 in dienst was getreden, op 31 januari 1968 slechts van een anciënniteit van negen jaren en achtenzeventig dagen in het Rijks- onderwijs het bewijs kon leveren ; Overwegende echter dat de omzendbrief, overeenkomstig artikel 31 van het genoemde besluit, de evengenoemde voorwaarde minder streng maakt inzake benoe- ming tot internaatsbeheerder in het technisch onderwijs ; dat de omzendbrief, wat 733

Transcript of I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien...

Page 1: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

BESLUIT:

Enig artikel. - De Commissie van openbare onderstand van Brussel was de steunverlenénde commissie toen François Van Rinsveld op 6 januari 1968 geplaatst werd in het bejaardentehuis « Résidence Fabiola ».

N• 13.650 - ARREST van 1 juli 1969 (VJde Kamer) De HH. MCYUreau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal.

MICHOTTE ( Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - Aanvang De kennisgeving doet de verjaringstermijn ingaan wanneer de ver­

weker zich niet kan vergissen over de redenen van· de hem ter kennis gebrachte handeling.

Il. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding Examens en vergelijkende examens

Dl. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden Een ambtenaar heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen

van de beslissing van een examencommissie, wanneer hij van deelneming aan de geschiktheidsexamens was uitgesloten door een beslissing die de­finitief was geworden toen hij zijn verwekschrift indiende.

Gezien het op 13 augustus 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Noël Michotte de nietigverklaring vordert : 1° van de ministeriële beslissing die zijn kandidatuur voor deelneming aan de examens

voor het verlenen van bevorderingsbrevetten met het oog op benoeming in een ambt van internaatsbeheerder in het Rijksonderwijs afwijst ;

2° van de beslissing van 8 mei 1968 van de commissie, ingesteld voor het verlenen van de evengenoemde brevetten ;

Overwegende dat de Minister van Nationale Opvoeding, bij omzendbrief van 15 december 1967, gericht aan de inspecteurs en aan de inrichtingshoofden en over­gedrukt in het Belgisch Staatsblad, heeft medegedeeld dat examens zouden worden uitgeschreven met het oog op de uitreiking van eenendertig bevorderingsbrevetten voor benoeming tot internaatsbeheerder in het Rijksonderwijs (Frans taalstelsel) : achttien alleen bestemd voor mannen en dertien voor vrouwen ; dat verzoeker zich binnen de bepaalde termijn kandidaat heeft gesteld en dat hem daarvan ontvangst is bericht;

Overwegende dat artikel 30 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het Rijksonder­wijs voorschreef. dat aan de examens slechts mocht deelnemen wie op 31 januari 1968 aan een aantal voorwaarden voldeed, namelijk « een hoofdambt met volledige »dienstprestaties ten minste tien jaar hebben uitgeoefend als personeelslid van het »Rijksonderwijs in de categorie opvoedend hulppersoneel » ; dat niet betwist wordt dat verzoeker, die op 14 november 1958 in dienst was getreden, op 31 januari 1968 slechts van een anciënniteit van negen jaren en achtenzeventig dagen in het Rijks­onderwijs het bewijs kon leveren ;

Overwegende echter dat de omzendbrief, overeenkomstig artikel 31 van het genoemde besluit, de evengenoemde voorwaarde minder streng maakt inzake benoe­ming tot internaatsbeheerder in het technisch onderwijs ; dat de omzendbrief, wat

733

Page 2: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.65ó)

die betrekking betreft, de volgende passus bevat : « De nuttige ervaring opgedaan in »een ambacht of beroep wordt tot een maximum van vier jaar gelijkgesteld met de » uitoefening van een hoofdambt met volledige dienstprestaties » ; dat de Minister verzoeker dan ook heeft gevraagd hem een attest van zijn vroegere werkgever te bezorgen, zodat zijn dossier volledig kon worden onderzocht, onder meer in verband met ambtsbezigheden buiten het onderwijs ; dat verzoeker dat attest heeft overgelegd ;

Overwegende dat, volgens artikel 9 van hetzelfde besluit, de daarin bedoelde « nuttige ervaring ". wordt gestaafd volgens de regels die door de Minister zijn »vastgesteld»; dat uit een 18 maart 1968 gedagtekend stuk blijkt, dat de Minister van Nationale Opvoeding en de Minister-Staatssecretaris voor Nationale Opvoeding, die het beiden hebben getekend, beslist hebben als nuttige ervaring aan te nemen : « a) al de diensten die in het Rijksonderwijs of in het gesubsidieerd onderwijs »werden gepresteerd; b) al de diensten die zowel in de openbare sector als in de » privésector werden geprestèerd op voorwaarde dat die diensten gevaloriseerd »konden worden voor de geldelijke loopbaan van de betrokkenen» ; dat buiten betwisting staat dat verzoeker zich niet op dergelijke diensten kon beroepen om het bij artikel 30 van het besluit van 29 augustus 1966 gestelde minimum van tien jaar te bereiken ; dat hem dan ook, bij een ter post aangetekende brief van 22 maart 1968, werd medegedeeld dat de Minister zijn aanvraag niet ontvankelijk had verklaard, omdat hij niet aan alle benoemingseisen voldeed ; dat het beroep in de eerste plaats strekt tot nietigverklaring van die beslissing ;

Overwegende dat de geschiktheidsexamens hebben plaatsgehad ten overstaan van een examencommissie, die in haar vergadering van 8 mei 1968 besliste het bevorderingsbrevet te verlenen aan tien vrouwelijke en achttien mannelijke gega­digden ; dat de lijst van de geslaagden verschenen is in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 1968; dat het beroep in de tweede plaats strekt tot nietigverklaring van die beslissing van de examencommissie ;

Overwegende, ten aanzien van de ontvankelijkheid, dat uit het dossier blijkt dat de tegenpartij op 22 maart 1968 een aan verzoeker gerichte aangetekende brief ter post heeft bezorgd, om hem te waarschuwen dat de Minister zijn aanvraag niet ontvankelijk had verklaard, omdat hij niet aan alle, in de artikelen 30 en 31 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 gestelde benoemingseisen voldeed; dat verzoeker erkent dat hij die brief, die hem normaal moet hebben bereikt de dag nadat hij ter post was afgegeven, heeft ontvangen ;

Overwegende dat verzoeker, zodra hij die aangetekende brief had ontvangen, er niet meer aan kon twijfelen dat het hem onmogelijk was het beheerdersbrevet te behalen, aangezien de ter kennis gebrachte beslissing hem voorgoed van deel­neming aan de geschiktheidsexamens uitsloot ; dat die beslissing dadelijk griefhoudend voor hem was ; dat verzoeker niet aantoont dat hij de aangetekende brief van 22 maart 1968 minder dan zestig dagen voor de indiening van zijn verzoekschrift zou hebben ontvangen; dat hij vergeefs betoogt dat de brief van 22 maart 1968 niets meer was dan een zeer summiere mededeling waaruit hij niet kon vernemen waarom juist de Minister beslist had dat hij niet aan de examens mocht deelnemen ; dat verzoeker geen twijfel kon hebben over de reden van zijn afwijzing, daar hij zeer goed wist dat hij aan de overige eisen voldeed : de hoedanigheid bezitten van vast benoemd personeelslid van het Rijksonderwijs (1°) en dertig jaar oud zijn (2°) ; dat hij, omdat hij van vóó1· 30 juni 1963 in dienst was, ontslagen was van de onder 3° gestelde eis, en tenslotte dat hij zijn aanvraag in de vereiste vorm en binnen de gestelde termijn had ingediend (5°), aangezien hem de ontvangst was bericht en hem de documentatie ter voorbereiding van het geschiktheidsexamen was medegedeeld ; dat hij ook wist dat hij de onder 4° geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel rekening kon worden gehouden met de ervaring, opgedaan in een ambacht of beroep ; dat hij zich dus niet heeft kunnen vergissen over de redenen van de beslissing ; dat verzoeker, die zijn verzoek­schrift niet binnen zestig dagen na de ontvangst van de aangetekende brief van 22 maart 1968 heeft ingediend, vervallenverklaring heeft opgelopen ten aanzien van het eerste onderwerp van zijn beroep ;

Overwegende, wat het tweede onderwerp van het verzoekschrift betreft, dat verzoeker er geen belang bij heeft de beslissing van de examencommissie aan te

734

Page 3: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

vallen want dat de beslissing volgens welke hij niet voldeed aan de voorwaarden voor deelneming aan de geschiktheidsexamens, definitief was gewerden toen hij zijn verzoekschrift indiende,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.651 ,....., ARREST van 1 juli 1969 (VJde Kamer)

roep

De HH. Moureau, voorzitter, Coyette en Holoye, verslaggever, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT. vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg (Mr Wynants) t/ Wauthier (M• Rans­celot)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Hoger be-

II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bev.oegdheid -Middel van ambtswege

III. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Hoger beroep - Termijn - Algemeen

De hoge commissie voor pensioenen gaat haar bevoegdheid te buiten waar zij ten principale uitspraak doet zander te onderzaeken of het haar voorgelegde dossier ontvankelijk is, terwijl zij in het dossier geen enkel gegeven aantreft aan de hand waarvan die ontvankelijkheid kan worden vastgesteld. Dit middel wordt ambtshalve door de Raad van State opgeworpen.

IV. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

De kosten blijven ten laste van de Staat die de nietigverklaring van een beslissing van de hoge commissie voor pensioenen bekomt, wanneer de tegenpartij vreemd is aan de door de hoge commissie begane dwaling.

Gezien het op 6 september 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg, de nietigverklaring vordert van de op 17 juli 1968 door de Hoge Commissie voor pensioenen ( 5e arbeiderskamer) gewezen beslissing inzake Marie W authier ;

Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen het bij haar door verzoeker ingestelde beroep bij de bestreden beslissing ontvankelijk maar niet gegrond heeft verklaard ; dat zij derhalve geoordeeld heeft dat het geschil bij haar op geldige wijze aanhangig was gemaakt voor berechting ten principale ;

Overwegende dat de Raad van State ambtshalve dient te onderzoeken of de zaak op regelmatige wijze aanhangig was gemaakt bij de Hoge Commissie en bijge­volg of deze ten principale uitspraak kon doen ;

Overwegende dat de beslissing van de Commissie van beroep op 18 april 1967 ter kennis van verzoeker is gebracht ; dat deze beschikte over een termijn van 30 dagen vanaf die kennisgeving om, bij een ter post aangetekende brief aan de griffie van de Hoge Commissie voor pensioenen, hoger beroep in te stellen ; dat het enig beroepschrift dat zich in het dossier bevindt, een 22 maart 1968 gedagtekende

735

Page 4: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

aangetekende brief is ; dat die brief weliswaar verklaart een onder conservatoiré titel op 11 mei 1967 ingesteld beroep te bevestigen, maar dat van dit beroep geen spoor te vinden is in het aan de Hoge Commissie voorgelegde dossier ;

Overwegende derhalve dat de Hoge Commissie voor pensioenen, toen zij ten principale uitspraak deed zonder te onderzoeken of het haar voorgelegde dossier ontvankelijk was, terwijl zij in het dossier geen enkel gegeven aantrof aan de hand waarvan die ontvankelijkheid kon worden vastgesteld, haar bevoegdheid te buiten is gegaan ; dat het middel ambtshalve moet worden opgeworpen ;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de door de Commissie begane dwaling,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Sociale, Voorzorg)

N' 13.652 - ARREST van 1 juli 1969 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden, en Fortpied, substituut-auditeur-generaal.

N.V.« ENTREPRISES GENERALES TAVERNIER ET C0 » (Mr Wéry) t/ Gemeente Chätelineau (Mr Allard)

1. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer bij toewij­zing - Overeenstemming van de inschrijving met het bestek - Attest van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid

Een inschrijving is onregelmatig en wordt geweerd indien het attest van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid niet te gepasten tijde wordt ingediend, tenzij de inschrijver bewijst vóór het bestuur de overeenkomst heeft toegewezen dat hij aan de vertraging geen schuld heeft (koninklijk besluit van 14 oktober 1964, artikel 15, § 4, 2°).

In casu heeft het bestuur, rekening houdend met de bijzandere om­standigheden der zaak, van mening kunnen zijn dat de aangewezen aan­nemer geen schuld had aan de vertraging bij het voorleggen van het attest.

Il. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring

111. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Inschrijvingen - Kwesties in verband met de persoon van de inschrijver - Erkende aannemers

De toewijzing van de overeenkomst door de gemeente wordt defi­nitief door de goedkeuring van de bestendige deputatie.

De in artikel 8 van de besluitwet van 3 februari 1947 bedoelde afwijking kan door de Minister van Openbare Werken worden toegestaan tussen de aanwijzing van de aannemer door de gemeenteoverheid en de goedkeuring van de overeenkomst door de bestendige deputatie.

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Uitsluitende toekenning

V. GEMEENTEN - Aannemingen en contracten

VI. AANNEMERS - Erkenning - Afwijking

736

Page 5: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.652)

Luidens artikel 8 van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, is het zaak van de ministers die belast zijn met de uitvoering van een begrotingswet, of die de con­irole in hun bevoegdheid hebben van openbare inrichtingen of van parastatale organismen waaraan in aanbesteding gegeven werken onder­geschikt zijn, na advies van de Commissie voor erkenning en bij een met redenen omkleed besluit, te bepalen dat er geheel of gedeeltelijk zal worden afgeweken van de in de artikelen 1 en 7 voorziene voorwaarden.

Het college van burgemeester en schepenen gaat zijn macht te bui­ten door zich die bevoegdheid toe te eigenen, wanneer de werken die het voorwerp zijn van een door de gemeente toegewezen aanneming gesub­sidieerd zijn door het ministerie van Openbare Werken.

Gezien het op 22 maart 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Entreprises générales Tavernier & C 0 » de nietigverklaring vordert van: 1° de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente

Chätelineau van 28 februari 1966, die het werk aan de « école du centre » toewijst aan de aannemer lsidore Ruidant ;

2° de beslissing van hetzelfde college, datum onbekend, waarbij de vorige beslissing wordt gemotiveerd ;

Overwegende dat niet is aangetoond, dat verzoekster van de door haar aange­vallen beslissingen kennis zou hebben gehad meer dan zestig dagen vóór de indiening van haar verzoekschrift ;

Overwegende dat de gemeente Chätelineau een aanbesteding heeft uitgeschreven voor het werk aan de « école du centre », volgens aanbestedingsvoorwaarden die gedateerd zijn 3 januari 1966 en luidens welke de inschrijvingen op 11 februari 1966 zouden worden geopend, wat dan ook gebeurd is ; dat de inschrijving van verzoekster 6.910.433,41 frank, die van de aannemer Ruidant 6.388.635 frank bedroeg; dat het college van burgemeester en schepenen bij een eerste beslissing van 28 februari 1966 het werk heeft toegewezen aan Ruidant ; dat een tweede, «bij de vorige gevoegde» beslissing van dezelfde dag aan Ruidant « afwijking toestond van de voorwaarden »waaraan de aannemers voor de uitvoering van het werk moeten voldoen ... , welke »voorwaarden vermeld zijn in de besluitwet van 3 februari 1947 en in het besluit » van de Regent van 29 maart 194 7 houdende maatregelen tot toepassing van die » besluitwet » ;

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring van beide beslissingen vor­dert;

Overwegende dat zij zich in een eerste middel beroept op machtsoverschrijding, namelijk schending van artikel 15, § 4, 1° en 2°, van het koninklijk besluit van 14 ok­tober 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, dat door de aanbestedingsvoorwaarden toepasselijk gemaakt is op de onderhavige aanbesteding, in zover de tegenpartij als regelmatig in aanmerking heeft genomen een inschrijving waarbij het attest van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid niet was gevoegd, terwijl de offerte juist daarom moest worden geweerd en de overeenkomst moest worden toegewezen aan de inschrijver die de laagste regelmatige offerte had gedaan, dat wil zeggen aan verzoekster; dat zij doet gelden dat artikel 15, § 4, 2°, geen ruimte overlaat voor enige beoordelingsbevoegdheid inzake de ernst van de onregelmatigheid, dat is van het ontbreken van het attest ;

Overwegende dat de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, op de door Ruidant gedane, 21 januari 1966 gedagtekende aanvraag, in één exemplaar het ver­eiste attest heeft opgestuurd, hetwelk gedagtekend is 27 januari 1966; dat de Minister van Openbare Werken in een brief van 8 februari 1966, die een antwoord was op de door Ruidant op 21 januari 1966 gedane aanvraag om erkenning of om de als zodanig geldende afwijking voor het verkrijgen van de overeenkomst, Ruidant heeft verzocht

737

Page 6: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.652)

hem een aantal documenten over te leggen, waaronder het attest van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid ; dat Ruidant verklaart dat hij die brief heeft ont­vangen op 10 februari 1966 en onverwijld de gevraagde documenten heeft verzonden; dat hij aan het college van burgemeester en schepenen van Chätelineau bij brief van 12 februari 1966 een fotokopie van het attest van de Rijksdienst voor maatschap­pelijke zekerheid heeft gestuurd ; dat hij in die brief meedeelde, dat het oorspronke­lijke attest samen met zijn aanvullend dossier betreffende de aanvraag om erkenning doorgegeven was aan de Minister van Openbare Werken, als gevolg op diens brief van 8 februari 1966, waarvan hij eveneens een fotokopie insloot, dat de hem over­blijvende termijn voor het verkrijgen van een nieuw attest te kort was geweest, zodat hij het attest niet bij zijn inschrijving van 11 februari 1966 had kunnen voegen, en dat hij wel een nieuw attest van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid wilde vragen als de fotokopie niet voldoende was ; dat uit de eerste bestreden beslis­sing blijkt, dat het college het dossier op dat punt regelmatig heeft bevonden en dat het, bij de tweede bestreden beslissing, zelf de door Ruidant aan de Minister van Openbare Werken gevraagde afwijking heeft toegestaan;

Overwegende dat artikel 15, § 4, 2°, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 bepaalt: «Een inschrijving is onregelmatig en wordt geweerd in onderstaande »gevallen: a) indien het attest waarvan sprake in 1° niet te gepasten tijde wordt »ingediend, tenzij de inschrijver bewijst vóór het bestuur de overeenkomst heeft toe­» gewezen, dat hij aan de vertraging geen schuld heeft ; b) ... » ;

Overwegende dat het college, toen het eenmaal kennis had genomen van de hiervoren beschreven bijzondere omstandigheden, zonder haar bevoegdheid te buiten te gaan van mening is kunnen zijn dat Ruidant, vóór het bestuur de overeenkomst had toegewezen, bewezen had dat hij aan de vertraging geen schuld had ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster zich in een tweede middel beroept op de schending van artikel 1. D, van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, en van artikel 1 van het besluit van de Regent van 29 maart 1947 betreffende de maatregelen tot toepassing van die besluitwet, waarin staat dat de erkenning van aannemers vereist is voor alle « door de Staat aangeboden werken » alsmede (voor) die welke door hem . . . worden gefinancieerd of gesubsidieerd », als zij tot meer dan 300.000 of 500.000 frank oplopen, in zover de aanbesteding is toegewezen aan iemand die niet in de voorgeschreven categorie erkend was en in zover niet is aangetoond dat de bevoegde minister gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in artikel 8 van de besluitwet van 3 februari 1947; dat zij in haar memorie van wederantwoord stelt, dat uit de door de tegenpartij neergelegde stukken blijkt dat de minister vóór de overeenkomst werd toegewezen niet beslist had een afwijking toe te staan ; dat de afwijking is toegestaan op 23 september 1966, terwijl de bestreden beslissing genomen is op 28 februari 1966;

Overwegende dat de aangewezen aannemer op 21 januari 1966 de in artikel 8 van de besluitwet van 3 februari 1947 bedoelde afwijking heeft gevraagd; dat de bevoegde minister hem op 8 februari 1966 om een aantal documenten in verband met die aanvraag heeft verzocht; dat uit 's ministers brief van 23 september 1966 aan de gouverneur van Henegouwen blijkt, dat hij zich met het gunstig advies van de Commissie voor erkenning van aannemers verenigd en de gevraagde afwijking toegestaan heeft; dat de akte van aanbesteding luidens artikel 81 van de gemeentewet goedgekeurd moest worden door de bestendige deputatie ; dat deze overheid op 24 november 1966 haar goedkeuring heeft gehecht aan « de beslissing van het »college van burgemeester en schepenen van Chätelineau van 28 februari 1966, »houdende aanwijzing van de « Entreprise Ruidant lsidore » te Chätelineau voor­» noemd als aannemer van het vorenvermelde werk voor het bedrag van zijn inschrij­» ving, namelijk 6.835.869.35 frank» ; dat die goedkeuring is gegeven nadat de Minister aan Ruidant de bewuste afwijking had toegestaan ; dat de toewijzing van de overeenkomst juist door die goedkeuring definitief is geworden ; dat het tweede middel faalt wat de feiten betreft ;

Overwegende dat verzoekster in een derde middel in hoofdzaak betwist, dat het college bevoegd was om de afwijking toe te staan zoals het dat gedaan heeft in de tweede bestreden beslissing ;

738

Page 7: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Overwegende dat het middel gegrond is : dat het, luidens artikel 8 van de be­sluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, zaak is van de « Ministers die belast zijn met de uitvoering van een begrotingswet, »of die de controle in hun bevoegdheid hebben van openbare inrichtingen of van » parastatale organismen waaraan in aanbesteding gegeven werken ondergeschikt »zijn», «na advies van de Commissie (voor erkenning) en bij een met redenen »omkleed besluit, (te) bepalen dat er geheel of gedeeltelijk zal worden afgeweken »van de in de artikelen 1 en 7 (van die besluitwet) voorziene voorwaarden»; dat het werk in het onderhavige geval gesubsidieerd was door het ministerie van Open­bare Werken ; dat het college van burgemeester en schepenen, door zich die bevoegd­heid toe te eigenen, zijn macht te buiten is gegaan ; dat die handeling, ofschoon zij geen gevolgen heeft gehad, dient te worden vernietigd,

(Vernietiging van het besluit van 28 februari 1966 van het college van bur­gemeester en schepenen van de gemeente Chätelineau, dat de afwijking toestaat en bij het foewijzingsbesluit gevoegd is - verwerping van het beroep voor het overige - kosten, elk voor de helft, ten laste van verzoekster en van de gemeente Chäte­lineau)

Nr 13.653 - ARREST van 1 juli 1969 (IIIde Kamer) De HH. Somerhausen, eerste voorzitter van d~ Raad van State, De Bock, verslaggever. en Rémion, staatsraden, en 'Haesaert, substituut-auditeur-ge­neraal.

ROBERT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid (de Hr Waternaux)

HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOFFERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Algemene voorwaarden tot vergoeding der schade - Oorzakelijk verband

1. Waar de hoge commissie van beroep wijst op de korte duur van de deportatie, op het feit dat alleen de weduwe, en nooit het slachtoffer zelf, zich heeft beroepen op een long kwaal, op het feit dat de long kwaal reeds vóór de deportatie bestond en dat een fibreuse tuberculose op het tijdstip van de deportatie werd geconstateerd tijdens een verblijf in Bel?ië, en waar zij uit al die constataties samen afleidt dat niet is bewezen, dat de deportatie de oorsprong zau zijn van een verergering van de chronische bronchites met longtuberculose, gaat zij voldoende in op de in het dossier berustende medische gegevens.

2. De hoge commissie van beroep is niet verplicht zich aan te sluiten bij de conclusies van de staatscommissaris die de toekenning van een in­validiteitspensioen voorstelt, wanneer zij, in verband met een kwaal, niet aanneemt dat deze het gevolg van een oorlogshandeling was, en wanneer zij, in verband met de andere ingeroepen kwaal, vaststelt dat het daaruit volgend invaliditeitspercentage niet vergoedbaar is aangezien dat percen­tage lager ligt dan de bij artikel 6, § 1, van de wet van 15 maart 1954 vereiste 10 % .

Gezien het op 16 mei 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Félicie Robert, weduwe van Alphonse Lenaerts, de nietigverklaring vordert van de op 23 februari 1968 gewezen en op 18 maart 1968 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie van beroep te Luik, uitspraak doende inzake herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden;

739

Page 8: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.653)

Overwegende dat wijlen verzoeksters man van 4 maart tot 30 juni 1943 gede­porteerd is geweest voor verplichte arbeid ; dat hij op 9 augustus 1949 een aanvraag heeft ingediend om « te verschijnen voor een invaliditeitscommissie wegens verschei­» dene kwalen », en voorts om een pensioen heeft verzocht wegens een door een bajonetsteek veroorzaakte zweer aan het linkerbeen ; dat die aanvraag op 17 juli 1950 is afgewezen ;

Overwegende dat verzoekster op 15 oktober 1955 een aanvraag om een weduwenpensioen heeft ingediend ; dat zij zich beriep op longkwalen die verband zouden hebben gehouden met de deportatie en het overlijden van haar man; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 16 maart 1965 het verband tussen het overlijden en de gedeeltelijk aan de deportatie te wijten longtuberculose heeft aangenomen; dat de Burgerlijke Invaliditeitscommissie op 16 september 1965 heeft toegekend : 1° een dalend pensioen voor twee perioden, namelijk van 1 augustus 1949 tot 31 december 1953 en van 1 januari 1954 tot 23 december 1954, dag vóór het overlijden, 2° een weduwenpensioen tot 31 december 1964 en, vanaf 1 januari 1965, als lijfrente, een jaarlijks pensioen van 14.028 frank ;

Overwegende dat de Staat hoger beroep tegen die beslissing heeft ingesteld onder overweging dat « de stelling, als zou het overlijden voor meer dan 50 t.h. te » wijten zijn aan de oorlogshandeling, niet voldoende verantwoord is . . . de aan de » oorlogshandeling toe te schrijven invaliditeit wegens de longkwaal wordt geraamd » op 20 t.h. op een totaal van 50 t.h. » ; dat de Hoge Commissie van beroep op 23 februari 1968 zowel de aanvraag betreffende het invaliditeitspensioen als de aanvraag om een weduwenpensioen heeft afgewezen ;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel betoogt, dat de Hoge Commissie van beroep de aan akten te hechten bewijskracht heeft geschonden door geen rekening te houden met talrijke in het dossier berustende attesten, die verklaren dat er bij de terugkeer uit deportatie in 1943 werkelijk een longkwaal was en ook dat haar man in 1953 in het dispensarium Montefiore had verbleven wegens bilaterale fibreuse tuberculose, dat de Hoge Commissie van beroep bovendien geen rekening heeft gehouden met de verslagen van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in eerste aanleg en in hoger beroep ;

Overwegende dat de Hoge Commissie van beroep verklaart zich niet te kunnen verenigen met de conclusies van de in hoger beroep geraadpleegde Gerechtelijk­Geneeskundige Dienst en dat zij er de redenen voor opgeeft, afgeleid uit de korte duur van de deportatie, uit het feit dat alleen verzoekster, en nooit de aanvrager zelf zich heeft beroepen op een longkwaal, dat de longkwaal. zoals het geneeskundig­technisch centrum op 31 juli 1952 constateert, reeds vóór de deportatie bestond en dat de fibreuse tuberculose werd geconstateerd tijdens een verblijf in België in mei 1943 ; dat de Hoge Commissie van beroep uit al die constataties samen afleidt dat niet is bewezen, dat de deportatie de oorsprong zou zijn van een verergering van de chronische bronchitis met longtuberculose ; dat de Hoge Commissie van beroep voldoende is ingegaan op de in het dossier berustende medische gegevens ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel betoogt, dat er tegenspraak in de motieven is : de Hoge Commissie van beroep steunt eensdeels op de documenten van het dispensarium Montefiore, te Montegnée, die aantonen dat de overledene op 20 mei 1943 was onderzocht en onder het toezicht van het dispensarium was geplaatst, anderdeels op het document van het geneeskundig-technisch centrum voor mijnwerkers van 31 juli 1952, dat, volgens de Hoge Commissie van beroep, niets zegt over een longkwaalepisode tijdens of na de deportatie ;

Overwegende dat de Hoge Commissie van beroep spreekt van een genees­kundig-sociaal verslag van het ministerie van Volksgezondheid, hetwelk, « opgesteld »in tempore non suspecto, niets zegt over een acute longkwaalepisode in 1943. » ten tijde van de deportatie, dat het reeds op 20 mei 1943 een fibreuse tuberculose » constateert » ; dat de beslissing bovendien steunt op het verslag van het genees­kundig-technisch centrum van 31 juli 1952, hetwelk het bestaan van een longkwaal vóór de deportatie vaststelt ; dat de Hoge Commissie van beroep uit de vergelijking van beide gegevens afleidt dal .liet is aangetoond dat er op het tijdstip van de

740

Page 9: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

deportatie een acute longkwaalepisode Is geweest ; dat de motieven van de bestreden beslissing op dit punt niet onderling in tegenspraak zijn ; dat het tweede middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekster in een derde middel betoogt, dat er een tweede tegenspraak in de motieven is waar de Hoge Commissie van beroep, na te hebben aangnomen dat de overledene uit Boulogne, waar hij gedeporteerd was, wegens longtuberculose werd teruggestuurd en dat hij meer dan twee en een halve maand na de aanvang van zijn deportatie werd onderzocht, vervolgens en dan nog op het gewoon advies van de tot de Commissie behorende geneesheer concludeert, « dat de » chronische bronchitis en de longtuberculose zelfs niet gedeeltelijk aan de deportatie »te wijten zijn» ;

Overwegende dat de Hoge Commissie van beroep heeft aangenomen dat er in 1943 een fibreuse longtuberculose bestond ; dat zij echter niet aanneemt dat die kwaal aan de deportatie toe te schrijven zou zijn ; dat zij niet uitsluitend steunt op het gewoon advies van de tot de commissie behorende geneesheer maar op de gezamen­lijke hiervoren genoemde gegevens; dat de tegenspraak in de motieven niet blijkt; dat het derde middel niet gegrond is :

Overwegende dat verzoekster in een vierde middel betoogt, « dat de Hoge » Commissie van beroep de conclusies van de Staat, die de althans gedeeltelijke » aanrekenbaarheid aannam, heeft overgenomen . . . maar er totaal verschillende » conclusies uit trekt en de door de Staat erkende oorlogshandeling niet aanneemt » ;

Overwegende dat de Hoge Commissie van beroep het feit van de deportatie en het bestaan van een fibreuse longtuberculose constateert ; dat zij evenwel niet heeft aangenomen dat die ziekte aan de oorlogshandeling toe te schrijven was en dat zi1 gezegd heeft waarom ; dat de Staatscommissaris weliswaar, na de uiteenzetting var de feiten en van de procedure, heeft geconcludeerd tot de toekenning van her invaliditeitspensioen tot de dag vóór het overlijden van de oorspronkelijke aanvrager, maar dat het de Hoge Commissie van beroep vrij stond het invaliditeitspensioen te weigeren om de reden welke zij opgeeft, namelijk dat de ingeroepen longkwaal niet het gevolg van de deportatie was en dat de « 5 3 volgend uit de zweer aan het » linkerbeen niet vergoedbaar is aangezien dat percentage lager ligt dan de bij artikel » 6, § 1. van de wet vereiste 10 3 » ; dat de Staatscommissaris concludeerde tot de afwijzing van de weduwenpensioenaanvraag ; dat hij wat dat betreft gevolgd is door de Hoge Commissie van beroep onder overweging : « Dat het overlijden wegens » hartaandoening geen verband houdt met de oorlogshandeling, zelfs al kan men » van mening zijn dat dit overlijden gedeeltelijk toe te schrijven is aan de long- en » tuberculosekwaal. aangezien die zelf geen verband houdt met de deportatie » ; dat de Hoge Commissie van beroep haar beslissing op juiste wijze heeft gemotiveerd ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 13 654 ...- ARREST van 1 juli 1969 (IIIde Kamer) Dei HH. Somerhausen, eerste voorzitter van del Raad vani State, De Bock, verslaggever, en Rémion, staatsraden, en Haesaert. substituut-auditeur-ge­neraal.

BROCA t/ Belgische Staat. verteqenwoordigd door de Minister van Volkgezondheid (de Hr Waternaux)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - Rechten van de verdediging (1 en 2)

II. HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOFFERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Geschillen - 1° Burgerlijke invaliditeitscom­missie - Deskundig onderzoek van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst (1) ; -

741

Page 10: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.654)

2° Hoge commissie van beroep - Deskundig onderzuek van de Gerechtelijk-Ge­neeskundige Dienst (2 en 3) ; - 3° Herziening - Gevallen waarin herziening mogelijk is - Verergering (2)

1. Het nieuwe onderzoek van het slachtoffer door dezelfde genees­heer houdt geen schending in van de rechten van de verdediging wanneer het heeft plaatsgehad in het belang van een goede rechtspraak .

. . . Onder meer met de bedoeling de onregelmatigheid te verbeteren, welke gelegen was in het feit dat een geneesheer die de huisdokter van het slachtoffer was, tijdens het eerste onderzoek als deskundige was opgetreden.

2. Geen bepaling van de wet van 15 maart 1954 verhindert dat een zelf de deskundige een pensioenaanvrager tijdens een eerste geding en vervolgens tijdens het wegens verergering ingestelde geding in herziening zou onderzoeken .

3. Wanneer de hoge commissie van beroep vaststelt dat degene die om herziening verzoekt, zich niet op een objectieve dwaling beroept maar gewoon een andere beoordeling voorstelt dan de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst had geformuleerd, staat het haar vrij zich met het advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst te verenigen zonder een aan­vullend onderzaek te bevelen.

III. HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOF­FERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Invaliditeitspensioenen - Raming van de invaliditeit - J\ftrek wegens vreemde faktoren

Zodra de hoge commissie van beroep de aanvraag om herziening niet ontvankelijk heeft verklaard, hoeft zij niet opnieuw te onderzoeken welke de terugslag van de latere f aktoren op de totale invaliditeit was.

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Rechtspleging - On­derzoek

V. HERSTELPENSIOENEN VOOR DE BURGERLIJKE SLACHTOF­FERS VAN DE OORLOG 1940-1945 - Geschillen - Hoge commissie van be­roep - Onderzoek

De hoge commissie van beroep inzake herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 oordeelt op onaantast­bare wijze over de te verrichten onderzoeksmaatregelen .

. . . Meer in het bijzonder in de gevallen waarin partijen niet om onderzaeksmaatregelen hebben verzocht.

Gezien het op 14 mei 1968 ingediende verzoekschrift waarbij Joseph Broca de nietigverklaring vordert van de op 23 februari 1968 gewezen en op 20 maart 1968 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie van beroep, uitspraak doende inzake herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden;

Overwegende dat verzoeker, die voor verplichte arbeid gedeporteerd is geweest, op 19 mei 1948 wegens hartkwé!al een aanvraag heeft ingediend om een pensioen, dat hem de 6e oktober 1950 op basis van 20 t.h. invaliditeit werd toegekend en dat vervolgens op 1 januari 1954 werd ingetrokken ten gevolge van een ambtshalve ingestelde herzieningsprocedure ; dat de Hoge Commissie van beroep aan verzoeker, na diens hoger beroep, op 18 december 1959 tijdelijk een pensioen heeft toegekend op

742

Page 11: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.654)

basis van 10 t.h. invaliditeit, welk pensioen bij de ministeriële beslissing van 11 januari 1963 bevestigd en defintief gemaakt werd; dat verzoeker hoger beroep heeft ingesteld tegen de ministeriële beslissing ; dat de Hoge Commissie van beroep het basis-invaliditeitspercentage van het definitief pensioen de 19e mei 1964 op 15 t.h. heeft gebracht ;

Overwegende dat verzoeker op 19 oktober 1964 een aanvraag om herziening wegens verergering heeft ingediend ; dat hij op 15 september 1966 door de burgerlijke invaliditeitscommissie van Luik werd afgewezen ; dat hij hoger beroep heeft ingesteld en is onderzocht door het college van hoger beroep van de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst, hetwelk tot een aanrekenbare invaliditeit van 20 t.h. (40 t.h. - 20 t.h. wegens latere factoren) heeft geconcludeerd; dat de Hoge Commissie van beroep bij de bestreden beslissing heeft geoordeeld dat de bij haar ingediende aanvraag ook een aanvraag om herziening was ; dat zij deze heeft afge­wezen omdat de aangevoerde dwaling slechts neerkwam op een verschil tussen de medische beoordeling van een geneesheer, dokter Beenders, en die van de Gerechte­lijk-Geneeskundige Dienst ; dat zij het hoger beroep voor het overige niet gegrond heeft verklaard, aangezien de nieuwe invaliditeitsgraad welke de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst had geconstateerd, niet het bij de wet vereiste verschil van 10 t.h. in vergelijking met het vorige percentage opleverde ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt, dat de rechten van de verdediging werden miskend in zover hij tweemaal door dezelfde geneesheren, dokter Jossa en dokter Thone, werd onderzocht;

Overwegende dat vaststaat dat verzoeker tweemaal is onderzocht door dokter Jossa, in eerste aanleg, bij de rechtspleging in herziening wegens verergering ; dat het nieuwe onderzoek, waaraan dokter Jossa heeft deelgenomen, plaats heeft gehad ingevolge de beslissing van de Burgerlijke Invaliditeitscommissie van 17 februari 1966, met als enig doel een onregelmatigheid te verbeteren : dokter Delrée was als deskundige opgetreden tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het door dokter Jossa ondertekende verslag van 11 mei 1965, terwijl hij in 1958 verzoekers huisdokter was geweest ; dat het geneeskundig onderzoek dit keer werd hervat buiten de bemoeiing van de deskundige Delrée, maar met dokter Jossa, die het verslag van 16 mei 1966 heeft ondertekend; dat het nieuwe onderzoek heeft plaatsgehad in het belang van een goede rechtspraak ; dat de rechten van de verdediging niet werden miskend;

Overwegende dat verzoeker vervolgens tweemaal werd onderzocht door dokter Thoné ; dat geen bepaling van de wet verhindert dat een zelfde deskundige een pensioenaanvrager tijdens een eerste geding en vervolgens tijdens het wegens verer­gering ingestelde geding in herziening zou onderzoeken ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt dat hij om een aanvullend deskundigen-onderzoek had verzocht, namelijk dat hij zou worden onder­zocht door dokter Dubois, lid van de Commissie ; dat hij ter verantwoording van die aanvraag in zijn memorie van wederantwoord aanvoert, dat de adviezen van de deskundigen Thoné en Vanroux betreffende de harttonen elkaar tegenspreken;

Overwegende dat uit geen conclusie noch uit enig document van het dossier blijkt dat verzoeker om een aanvullend deskundigen-onderzoek zou hebben verzocht ; dat de Hoge Commissie van beroep op onaantastbare wijze oordeelt over de te verrichten onderzoeksmaatregelen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat het door verzoeker aangevoerde derde middel neerkomt op een kritiek betreffende de aftrek van 20 t.h., toegepast wegens latere faktoren, terwijl toch geen enkel aanvullend onderzoek van zijn toestand werd bevolen, in weerwil van de geneeskundige verklaringen welke hij had neergelegd ;

Overwegende dat de Hoge Commissie van beroep geoordeeld heeft dat de aanvraag, voor zover zij neerkwam op een aanvraag om herziening wegens dwaling, niet ontvankelijk was ; dat zij derhalve niet opnieuw hoefde te onderzoeken welke de terugslag van de op 20 t.h. geraamde latere faktoren op de op 40 t.h. geraamde totale invaliditeit ·was ; dat verzoeker zich met het overleggen van geneeskundige verklaringen, in dit geval die van dokter Beenders, niet op objectieve dwaling beriep

743

Page 12: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

maar gewoon een andere beoordeling voorstelde dan de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst had geformuleerd ; dat het de Hoge Commissie van beroep vrij stond zich met het advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst te verenigen zonder een aanvullend onderzoek te bevelen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 13.655 - ARREST van 2 juli 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Debaedts, substituut-auditeur-generaal (gedeeltelijk andersluidend advies)*.

GEMEENTE STEKENE en SCHELFHOUT

1. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Leden - Afzetting - Beroep bij de Raad van State - Bekwaamheid om in rechte op te treden

II. GEMEENTEN - Gemeenteraad - Werking m. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - Bekwaamheid om in

rechte op te treden

Een beslissing tot het instellen van beroep bij de Raad van State tegen de afzetting van een lid van de commissie van openbare onder­stand is een kwestie die een persoon aanbelangt, die nauw betrokken is bij het beheer van een gemeentelijke instelling, en die door de gemeente­raad alleen in volle onafhankelijkheid door een geheime stemming kan worden genomen**.

IV. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Leden - Afzet­ting - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

Krachtens artikel 22 van de wet van JO maart 1925 komt het de Raad van State toe over de door de bestendige deputatie aan het door haar afgezet lid van de commissie van openbare onderstand ten laste gelegde feiten te oordelen en na te gaan of die feiten de afzetting, enige wettelijk voorziene straf, rechtvaardigen***.

V. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Leden - Afzetting Beroep bij de Raad van State - Aanwijzing van de tegenpartij

VI. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij De commissie van openbare onderstand is geen tegenpartij bij het

beroep ingesteld tegen het besluit waarbij de bestendige deputatie een hnrer leden van ambtswege uit zijn ambt heeft ontzet.

VII. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Leden - Af­zetting - Redenen tot afzetting - Zware nalatigheid

VIII. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling -Laakbaar karakter van de feiten

* Het Auditoraat• was van oordeel dat het annulatieberoep van de gemeente niet ontvankelijk was omdat het werd ingesteld op grond van een machtigingsbesluit van de gemeenteraad dat bij ge~ heime stemming werd genomen : luidens artikel 66, eerste Hd, van de gemeentewet is de geheime stemming inderdaad enkel voorgeschreven voor «voordrachten van kandidaten, benoemingen tot ambten. afzettingen of schorsingen» (arrest Daenens, nr 10.226, van 11 mei 1965).

744

0 Vergelijk: arrest Stad Poperinge, nr 5531. van 5 maart 1957.

"'** Vergelijk: arrest Piret ... Wuillot, nr 2259, van 6 maart 1953.

Page 13: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.655)

Het lid van de commissie van openbare onderstand dat het beroeps­geheim met betrekking tot de toestand van derde personen, die door hun behoeftige toestand kunnen verplicht zijn zich te wenden tot de commissie van openbare onderstand, beroepsgeheim waartoe hij als openbare ambts­drager gehouden is, schendt in een openbaar lokaal waar verschillende personen aanwezig zijn, begaat een tekortkoming die de sanctie der afzetting verantwoordt.

De terzake toepasselijke wetsbepalingen, die geen gradatie in de sanctie toelaten, maken het niet mogelijk de lange ambtsuitoefening als lid van de commissie van openbare onderstand door de betrokkene als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.

Gezien de verzoekschriften van 18 en 20 januari 1968; Gelet op het bevel van 11 juli 1968 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de gemeente Stekene op vervolging van haar college van burgemeester en schepenen beroep instelt tegen het besluit van de bestendige depu­tatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 29 december 1967, waarbij Achiel Schelfhout van ambtswege uit het ambt van lid van de commissie van open­bare onderstand van Stekene wordt ontzet ; dat tweede verzoeker, Achiel Schelfhout, tegen hetzelfde besluit beroep instelt ;

Overwegende dat Achiel Schelfhout door een vonnis van 29 september 1967 van de politierechtbank te Sint-Gillis-Waas veroordeeld werd tot een geldboete van 20 frank vermeerderd met 19 opdecimen om « kwaadwillig tegen Jeannine Van Daele »andere beledigingen gericht te hebben dan die bij hoofdstuk V, titel VIII, boek II, »van het Wetboek van Strafrecht voorzien (artikel 561, paragraaf 7, Strafwet­» boek) »; dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan; dat uit het strafrechterlijk dossier blijkt dat de bestrafte belediging in verband staat met een feit dat tweede verzoeker enkel kon kennen en dus kenbaar gemaakt heeft als lid van de commissie van openbare onderstand van Stekene ; dat, na tweede verzoeker en de leden van de commissie van openbare onderstand gehoord te hebben, de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen de bestreden beslissing van 29 december 1%7 genomen heeft, waarbij beslist wordt dat tweede verzoeker als lid van de commissie van openbare onderstand van Stekene wordt afgezet, dit bij toepassing van artikel 22 van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onder­stand;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Stekene het beroep tegen de bestreden beslissing heeft ingediend daartoe gemachtigd door een besluit van de gemeenteraad van 16 januari 1968; dat dit besluit, luidens het voor­gelegd afschrift genomen werd bij geheime stemming ; dat een beslissing tot het instellen van beroep tegen de afzetting van een lid van de commissie van openbare onderstand een kwestie is die een persoon aanbelangt, die nauw betrokken is bij het beheer van een gemeentelijke instelling en waaromtrent de besluitvorming alleen in volle onafhankelijkheid door een geheime stemming kan genomen worden ; dat aldus gezien in voorliggend geval. de beslissing genomen bij geheime stemming kan ingepast worden in het bepaalde van artikel 66, eerste lid van de gemeentewet ; dat het beroep van de gemeente Stekene ontvankelijk is ; dat het derhalve past krachtens artikel 22 van de wet van 10 maart 1925 over de aan verzoeker ten laste gelegde feiten te oordelen en na te gaan of de feiten de afzetting, enig wettelijk voorziene straf, rechtvaardigen ;

Overwegende dat de commissie van openbare onderstand van Stekene buiten de zaak dient gesteld te worden ;

Overwegende dat uit het voorliggend administratief dossier blijkt dat verzoeker het beroepsgeheim met betrekking tot de toestand van derde personen, die docr hun behoeftige toestand kunnen verplicht zijn zich te wenden tot de commissie van open­bare onderstand, beroepsgeheim waartoe hij als openbare ambtsdrager gehouden is,

745

Page 14: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

geschonden heeft in een openbaar lokaal waar verschillende personen aanwe.:ig waren ; dat deze tekortkoming de genomen sanctie verantwoordt ; dat de toepasse­lijke wetsbepalingen, die geen gradatie in de sanctie toelaten, het niet mogelijk maken de lange ambtsuitoefening als lid van de commissie van openbare onderstand door tweede verzoeker als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen ; dat het beroep niet gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De commissie van openbare onderstand van Stekene wordt buiten de zaak gesteld.

Artikel 2. - De beroepen zijn verworpen.

N• 13.656 - ARREST van 2 juli 1969 (Vilde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslagge'Ver, staats­raden, en Vliebergh, auditeur.

DEWULF t/ Regie van Telegrafie en Telefonie, vertegenwoor­digd door de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefo­nie (de Hr Van Tichelen)

PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFOME -Bevordering - Bevorderingsexamens

Hoewel artikel 3, tweede lid, van het ministerieel besluit van 25 maart 1955 bepaalt dat de niet batig gerangschikte laureaten slechts kunnen benoemd worden na al de andere kandidaten die regelmatig vol­daan hebben aan een bevorderingsexamen, is die regel evenwel onwerk­zaam gemaakt met betrekking tot de beneficianten van artikel 12 van het koninklijk besluit van 29 april 1966 dat de overheid machtigt de laurea­ten van een schiftingsproef voor een hoger niveau die uiterlijk op 1 augustus 1964 werd aangekondigd, te bevorderen tot de graad waarvoor ze hebben medegedongen, ongeacht of zij al dan niet batig gerangschikt werden.

Gezien het verzoekschrift van 19 november 1966 ;

Overwegende dat het beroep van verzoeker, Julien Dewulf, sectiechef bij de Regie van Telegrafie en Telefonie, strekt tot « de vernietiging van een administra­» tieve beslissing van de Regie van Telegrafie en Telefonie» welke de «benoeming »behelst van ambtenaren en vervat is in de omzendbrief nr. 63 van 4 oktober 1966 »;

Overwegende dat door een koninklijk besluit van 29 april 1966 tijdelijke maat­regelen ten gunste van sommige personeelsleden van de Regie van Telegrafie en Telefonie werden genomen in uitvoering van de wet van 2 april 1965 houdende machtiging tot het nemen van tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige ambte­naren van openbare diensten; dat artikel 12 van dat besluit bepaalt: «De personeels­» leden van de Regie van Telegrafie en Telefonie die, al dan niet batig gerangschikt, »slaagden hetzij in een vergelijkend examen voor werving in of voor overgang naar »een graad van hoger niveau, hetzij in een schiftings- of bekwaamheidsproef voor »een graad van een hoger niveau, uiterlijk op 1 augustus 1964 aangekondigd, kunnen »op hun aanvraag benoemd worden tot de graad waarvoor zij hebben medegedon­» gen»; dat volgens de begeleidende onderrichting nr. 16 van 13 juni 1966 van de administrateur-generaal van de Regie van Telegrafie en Telefonie de personeelsleden hun aanvraag moeten indienen voor 1 juli 1966 en dat de laureaten van de schiftings­proeven voor bureauchef en van de bekwaamheidsproeven voor bureauchef-reken-

746

Page 15: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.656)

plichtige, bureauchef-technische documentatie en bureauchef-bouwkundige geldend voor de zittijd 1965 van de bepalingen van dit artikel kunnen genieten ;

Overwegende dat verzoeker - alhoewel hij niet had deelgenomen aan de schif­tingsproeven van de zittijd 1965, wel geslaagd is voor een schiftingsproef voor de graad van bureauchef op 7 april 1966 in de loop van de zittijd 1966 - een aanvraag indiende op 23 juni 1966 om te genieten van de toepassing van het voormeld artikel 12 van het koninklijk besluit van 29 april 1966; dat hij zich in een begeleidende nota, gevoegd bij zijn aanvraagformulier, beroept op de toepassing van het ministerieel besluit van 25 maart 1955 betreffende de vaststelling van de rangschikking, met het oog op een graadbevordering, van de ambtenaren en beambten die voldaan hebben aan de schiftings- en bekwaamheidsproeven en inzonderheid op artikel 3 van dit besluit dat een uitzonderingsmaatregel inhoudt voor de kandidaten voor de ambten van onderbureauchef en bureauchef die, vóór 30 juni 1948, minstens 12/20 punten hadden behaald op de schriftelijke en mondelinge gedeelten van éénzelfde proef, zonder nochtans in het totaal 13/20 te bereiken; d;it artikel 3, tweede lid, verder bepaalt : « dat deze groep echter steeds gerangschikt zal werden na al de andere »kandidaten die regelmatig voldaan hebben aan een proef, om het even in welk jaar »deze heeft plaats gehad » ; dat verzoeker voorhoudt dat hij met toepassing van het aangehaalde artikel 3, tweede lid, moest benoemd worden vóór degene die van de bijzondere bevorderingsprocedure, voorzien in het koninklijk besluit van 29 april 1966, genoten hebben ;

Overwegende dat bij de omzendbrief nr. 63 van 4 oktober 1966 aan het per­soneel van de Regie van Telegrafie en Telefonie de lijst bekendgemaakt werd van de ambtenaren-sectiechefs die bij toepassing van het koninklijk besluit van 29 april 1966 vanaf 1 mei 1966 werden benoemd tot bureauchef ; dat verzoeker niet benoemd werd alhoewel volgens hem zes ambtenaren die genieten van de bijzondere bevorde­ringsmaatregelen, onder de benoemden voorkomen, ambtenaren die volgens hem slechts na hem konden bevorderd worden ; dat het beroep gericht is tegen deze volgens hem onregelmatige benoemingen ;

Overwegende dat de tegenpartij de onbevoegdheid van de Raad van State op­werpt omdat verzoeker volgens haar, zijn verzoekschrift gesteld heeft in algemene bewoordingen en enkel « de kwestie » onderwerpt te zeggen of hij al dan niet tot bureauchef kan of moest worden benoemd, zodat het volgens haar niet gaat om een beroep tot nietigverklaring van een bestuurlijke beslissing zoals bedoeld door artikel 9 van de wet van 23 december 1946 houdende oprichting van een Raad van State ;

Overwegende dat deze exceptie steunt op de bewoordingen van het slot van het verzoekschrift van verzoeker ; dat deze het voorwerp van zijn verzoek daarvoor echter duidelijk stelt door de woorden : « dat hij zich richt tot de afdeling admi­» nistratie van de Raad van State ten einde de vernietiging te bekomen van een »administratieve beslissing van de Regie van Telegrafie en Telefonie. Deze beslissing »behelst de benoeming van ambtenaren en is vervat in de omzendbrief nr. 63 van » 4 oktober 1966 ; » ... dat hij als middel van deze « aanvraag » tot vernietiging, de schending van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 maart 1955 inroept; dat het aldus gestelde beroep voldoet aan alle eisen van de wet van 23 december 1946 en van het procedurereglement vervat in het Regentsbesluit van 23 augustus 1948; dat de opgeworpen exceptie geen steek houdt ;

Overwegende dat het enig middel van verzoeker steunt op de schending van artikel 3, tweede lid, van het ministerieel besluit van 25 maart 1955 betreffende de vaststelling van de rangschikking, met het oog op een graadbevordering, vnn de ambtenaren en beambten die voldaan hebben aan schiftings- en bekwaamheidsproe­ven, doordat de ambtenaren benoemd met toepassing van het koninklijk besluit van 29 april 1966 houdende tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige ambtenaren van de Regie van Telegrafie en Telefonie, bevorderd werden voor verzoeker zelf bevor­derd werd tot de graad van bureauchef ingevolge zijn uitslagen voor de regelmatige schiftingsproef van de zittijd van 1966 ;

Overwegende dat de bestreden benoemingen werden gedaan in uitvoering van artikel 12 van het koninklijk besluit van 29 april 1966; dat deze bepaling de overheid machtigt de laureaten van een schiftingsproef voor een hogel' niveau die uiterlijk op 1 augustus 1964 werd aangekondigd, te bevorderen tot de graad waarvoor ze hebben

747

Page 16: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

medegedongen, ongeacht of zij al dan niet batig gerangschikt werden ; dat de aan­gehaalde regel, vervat in artikel 3, tweede lid, van het ministerieel besluit van 25 maart 1955, volgens dewelke de niet batig gerangschikte laureaten slechts kunnen benoemd worden na al de andere kandidaten die regelmatig voldaan hebben aan een schiftings­proef, door de inhoud en draagwijdte van artikel 12 van het koninklijk besluit van 29 april 1966 met betrekking tot de beneficarissen ervan onwerkzaam werd gemaakt; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.657 - ARREST van 2 juli 1969 (VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden. en Debaedts, substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies)*.

C.0.0. BRUGGE (de Hr Joos de ter Beerst) t/ Bestendige De~ putatie van de provincieraad van West~ Vlaanderen

1. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Goederen - Ver­huring - 1° Geschillen (1 en 2); - 2° Landeigendommen - Overdracht van landpacht ( 2 tot 4)

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Algemeen (1 en 2) III. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring (3) 1. De commissie van openbare onderstand heeft er een moreel be­

lang bij de geldigheid van de door haar vastgestelde voorwaarden van pachtoverdracht te zien goedkeuren door de toeziende overheid.

2. De commissie van openbare onderstand heeft er een materieel belang bij de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de be­stendige deputatie die, in een besluit waarbif zij bewilligt in een aan­vraag tot overdracht van een landpacht, haar goedkeuring onthoudt aan een als volgt geformuleerde clausule: « de uittredende pachter te ver­zoeken een gift aan de commissie te storten wegens het nemen van deze voor hem gunstige beslissing », ook al zou dat verzoek voor de pachter geen eigenlijke contractuele verplichting inhouden.

3. Uit een dergelijke clausule vloeien voor de pachter geen rechts­verplichtingen voort. Daarin kan geen wezenselement van de beslissing waarbij de bestendige deputatie bewilligt in de aanvraag tot pachtover­dracht, worden gevonden, zodat de bestendige deputatie kan weigeren die clausule goed te keuren zonder daarom haar goedkeuring te moeten ont­houden aan het geheel van de beslissing van de commissie van openbare onderstand.

4. Hoewel het verzoek gericht tot de uittredende pachter om een gift te storten als tegenprestatie voor de aanvaarding van de pachtover­dracht niet kan worden begrepen als een last in de zin van artikel 1764 van het Burgerlijk Wetboek, is dergelijk verzoek echter strijdig met de gebiedende bepalingen van de wet op de landpachten. Zo in de loop van

* Het Auditoraat was van oordeel dat het tweede middel gegrond was, omdat de betwiste clau­sule geen eigenlijke- rechtsverplichting aan de uittredende pachter oplegde en hem enkel betrof in zijn hoedanigheid van uittredende pachter doch niet in zijn hoedanigheid van pachter, zodat zij niet strijdig kon zijn met het bepaalde in artikel 1764 van het Burgerlijk Wetboek.

748

Page 17: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.657)

<'en pachtovereenkomst van sommige beschermende bepalingen kan worden afgezien, kan dergelijke afstand niet toelaatbaar worden geacht wanneer zulks gebeurt ten voordele en op initiatief van een openbaar bestuur dat is opgetreden als verpachter.

Gezien de memories van antwoord en van wederantwoord ;

Overwegende dat het beroep in hoofdorde strekt tot vernietiging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen van 30 de­cember 1965, voor zover daarbij goedkeuring onthouden wordt aan artikel 4 van het besluit van de commissie van openbare onderstand van Brugge d.d. 5 juli 1965 betref­fende de overdracht van de landpacht van een landbouwbedrijf toebehorende aan de commissie van openbare onderstand en gelegen te Zuienkerke ; dat in bijkomende orde de volledige vernietiging van de ganse bestreden beslissing gevorderd wordt ;

Overwegende dat de commissie van openbare onderstand van Brugge in haar vergadering van 5 juli 1965 besloot in te gaan, mits zekere ondergeschikte modali­teiten, op de vraag van J. Vande Velde, pachter van een hofstede met landerijen, gelegen te Zuienkerke en toebehorende aan de commissie van openbare onderstand van Brugge, om de uitbating ervan over te dragen aan zijn neef L. Vande Velde; dat deze beslissing in haar beschikkend gedeelte luidt als volgt : « Onder behoud van » goedkeuring door de bestendige deputatie. » 1. De opzeg van pacht van de heer Jozef Vande Velde te Zuienkerke te aanvaarden

»vanaf 1 oktober 1965. » 2. De oppervlakte van deze hofstede te herleiden op 56 ha. 46 a. 29 ca. en te ver­

» pachten vanaf 1 oktober 1965 aan de heer Louis Vande Velde, landbouwer te »Zuienkerke, mits de bepalingen van haar lastenboek van verpachtingen, goed­» gekeurd door de bestendige deputatie d.d. 1 maart 1940 en gewijzigd door de »verplichtende bepalingen van de wetten van 7 juli 1951 en 27 juni 1952 op de » landpachten.

» 3. De pachtprijs te bepalen op 3.600 frank per ha. lasten inbegrepen, onverminderd »de betaling van een jaarlijkse intrest van 10.500 frank wegens vroeger gedane »werken aan de gebouwen. Als borg voor deze nieuwe pachter de heer Jozef » Vande Velde, aftredende pachter te aanvaarden.

» 4. De uittredende pachter te verzoeken een gift aan de commissie te storten wegens »het nemen van deze voer hem gunstige beslissing » ;

dat deze beslissing, ten aanzien van het zoëven overgeschreven artikel 4, in een brief van 23 juli 1965 aan de uittredende pachter, toegelicht wordt als volgt : « 7. Gezien »deze beslissing U volledig voldoening geeft en U in staat gesteld heeft zelf uw » opvolger te kiezen, hetgeen zeer voordelig is inzake overname, acht onze commissie »dat zij ook een voordeel zou moeten kunnen genieten uit deze regeling. Gelijk dit »overal plaats heeft, doch in hogere mate, oordeelt zij dat door U een som van » 5.000 frank per ha. (op de nieuwe oppervlakte) aan de commissie zou moeten » geschonken worden als gift voor de armen. Het betreft hier een som van 282.000 fr" »welke U natuurlijk teruggestort wordt indien de overzetting van de pacht niet » goedgekeurd wordt door de bestendige deputatie » ;

Overwegende dat door de bestreden beslissing van de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen de voormelde beraadslaging wordt goedgekeurd, uitgezonderd de bepaling van artikel 4 in verband met het verzoek tot het storten van een « gift» ; dat de beslissing daaromtrent gemotiveerd is als volgt: « Overwegende daarenboven dat, uit de bepalingen van artikel 4 van voormelde »beraadslaging, blijkt dat de uittredende pachter tevens zal worden verzocht een » gift aan de commissie van openbare onderstand te storten, wegens het nemen van » deze voor hem gunstige beslissing ; Overwegende dat het storten van een gift ten »voordele van het verpachtend openbaar bestuur, een bijkomende, door de pachter, »de heer Jozef Vande Velde, te dragen last uitmaakt; Overwegende dat, bij toepas­» sing van de bepalingen van artikel 1764, ter, ~ wet van 7 juli 1951 ~ artikel 6 ~ »dergelijke lasten als niet bestaande dienen te worden beschouwd » ;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt, gesteund op de ontstentenis van belang in hoofde van de verzoekende partij ; dat in

749

Page 18: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.657)

haar zienswijze zowel de vclledige als de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit met toepassing van artikel 96 van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onderstand de volledige gcedkeuring van het betreffende besluit van de commissie van openbare onderstand van rechtswege voor gevolg heeft ;

Overwegende dat de commissie van openbare onderstand er alleszins een moreel belang bij heeft de geldigheid van de door haar vastgestelde voorwaarden van pacht­overdracht te zien goedkeuren door de toeziende overheid ; dat zij er tevens een materieel belang bij heeft het in artikel 4 bedoelde verzoek tot de pachter te mogen richten, ook al zou dat verzoek voor de pachter geen eigenlijke contractuele verplich­ting inhouden ; dat het beroep derhalve ontvankelijk is ;

Overwegende dat de verzoekende partij in een eerste middel voorhoudt dat de bestreden beslissing genomen werd met schending van artikel 52 van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onderstand, doordat haar besluit van 5 juli 1965 goedgekeurd wordt, uitgenomen het artikel 4, waarbij voorzien wordt dat de uittredende pachter verzocht zal worden een gift te storten wegens het nemen van een voor hem gunstige beslissing, terwijl een zodanig besluit van de bestendige depu­tatie slechts ofwel een volledige goedkeuring ofwel een volledige afkeuring mag inhouden;

Overwegende dat de verzoekende partij bovendien doet gelden dat alle bepa­lingen van het besluit van de commissie van openbare onderstand een volledig geheel vormen dat niet kan gesplitst worden in eensdeels een beslissing tot pachtoverdracht en anderdeels een vraag om een gift ; dat zij ten aanzien van de draagwijdte van artikel 4 van haar beslissing van 5 juli 1965 voorhoudt dat het storten van een gift door de uittredende pachter die de pachtoverdracht zal kunnen verwezenlijken, een uitdrukkelijke voorwaarde is geweest van haar beslissing van 5 juli, wat volgens haar blijkt uit het feit dat deze bepaling ingelast werd als artikel 4 van haar beslissing en als voorwaarde nr. 7 van haar brief van 23 juli 1965 aan de uittredende pachter;

Overwegende dat de tegenpartij daaromtrent integendeel van mening is dat de betwiste bepaling een afzonderlijk en alleszins bijkomstig deel is van het besluit van de commissie van openbare onderstand, daar de aanvaarding van de pachtoverdracht niet afhankelijk is gesteld van het storten van de gift ;

Overwegende dat de tekst van het omstreden artikel 4 van het besluit van de commissie van openbare onderstand van 5 juli 1965 geen twijfel laat omtrent de draagwijdte van die bepaling ; dat er in dat artikel 4 immers sprake is van « de » uittredende pachter te verzoeken een gift te storten wegens het nemen van deze »voor hem gunstige beslissing » ; dat geen bedrag werd vastgesteld, dat alle bewe­ringen van de verzoekende partij ertoe strekkende voor te houden dat wel een bedrag als uitdrukkelijke voorwaarde van de pachtoverdracht werd bepaald, strijdig is met de bewijskracht van de bewoordingen van de notulen van de vergadering van de commissie van openbare onderstand ; dat daaruit volgt dat in de eerste drie arti­kelen van de beslissing van 5 juli 1965 de eigenlijke regeling van de pachtoverdracht voorkomt, terwijl artikel 4 enkel tot strekking heeft een beroep te doen op de wel­willendheid van de uittredende pachter als tegemoetkoming voor de inschikkelijkheid van de commissie van openbare onderstand ; dat vermits uit die bepaling geen rechts­verplichtingen voortvloeien voor de betrokkene, daarin niet een wezenselement van het betreffende besluit kan gevonden worden ; dat, zo gezien, de onderkende onder­delen van het besluit geenszins als één ondeelbaar geheel kunnen aangezien worden; dat in die omstandigheden de tegenpartij gerechtigd was haar gedeeltelijke goed­keuring aan de ondergeschikte en afzonderlijke bepaling van artikel 4 van het besluit van 5 juli 1965 van de commissie van openbare onderstand te onthouden ;

Overwegende dat de verzoekende partij in een tweede middel aanvoert dat de bestreden beslissing genomen werd met schending van artikel 1764 ter, Burgerlijk Wetboek (artikel 6), doordat in die beslissing ten onrechte aangenomen wordt dat dergelijke lasten met toepassing van artikel 1764 ter van het Burgerlijk Wetboek als niet bestaande dienen beschouwd te worden ;

Overwegende dat het verzoek gericht tot de uittredende pachter om een gift te storten als tegenprestatie voor de aanvaarding van de pachtoverdracht in de hoger aangenomen interpretatie van deze bepaling kan begrepen worden noch als een

750

Page 19: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

« last», noch, a fortiori, als een van de lasten waarvan sprake in artikel 1764 van het Burgerlijk Wetboek; dat zulks des te minder kan worden aangenomen daar de omstreden bepaling betrekking heeft niet op de pachter van het goed, maar wel op de uittredende pachter ter gelegenheid van de aanvaarding van de voortijdige opzeg­ging der lopende overeenkomst;

Overwegende evenwel dat een d2rgel'.jk verzoek tot het betalen van een som ter gelegenheid van een pachtoverdracht echter strijdig is met de gebiedende bepa­lingen van de wet op de landpachten ; dat, zo in de loop van een pachtovereenkomst van sommige beschermende bepalingen kan worden afgezien, dergelijke afstand niet toelaatbaar kan worden geacht wanneer zulks gebeurt ten voordele en op initiatief van een openbaar bestuur dat is opgetreden als verpachter ; dat, zo gezien, de ont­houding de bepaling goed te keuren verantwoord is ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 13.658 .- ARREST van 2 juli 1969 (VIIde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Debaedts, substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies)*.

STEENKISTE en consorten ( Mr Leys) t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van vVest-Vlaanderen

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Functioneel belang -Leden van de beraadslagende vergaderingen

1. Gemeenteraadsleden hebben de vereiste hoedanigheid om de vernietiging te vorderen van een beslissing van de gemeenteraad of van een beslissing, genomen op advies van de gemeenteraad - zij het niet bindend - waarbij hun prerogatieven verbonden aan hun ambt, ge­.1chonden werden.

Zij zijn onder meer ontvankelijk om zich daarbij te beroepen op onregelmatigheden in verband met de bijeenroeping van de gemeente­raad, de vaststelling van de agenda van de gemeenteraadszitting en de deelneming aan de stemming.

2. Een gemeenteraadslid kan geen enkel functioneel belang doen gelden om de nietigverklaring van een beslissing van de commissie van openbare onderstand te vorderen, vermits hij daarvan geen deel uitmaakt.

II. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - 1° Goederen -Vervreemding, verdeling en ruiling (1 en 2); - 2° Vergaderingen - Verbod aanwezig te zijn bij beraadslaging en besluit (2)

m. Administratieve rechtshandelingen - Geldigheid - Vormen - 1° Advies (1); - 2° Rechtspleging der colleges (2)

1. Het advies van de gemeenteraad is door artikel 47 van de wet van 10 maart 1925 verplichtend gesteld bij de ruiling van onroerende goederen van de commissie van openbare onderstand. Dit advies is een substantiële vormvereiste, waarvan de niet-naleving of de onregelmatige naleving in beginsel de onregelmatigheid en derhalve de vernietiging van

'" Het Auditoraat was van oordeel datJ' de exploitant van het betwiste perceel grond het ad­vies van de gemeenteraad niet op doorslaggevende wijze heeft kunnen beïnvloeden. Het oordeelde anderzijds dat de Raad van State in casu niet van ambtswege een middel kon opwerpen, dat de verzoekns zelf, bij gemis van functioneel belang, niet konden aanvoeren.

751

Page 20: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.658)

de uiteindelijke beslissing van de toeziende overheid waarbij de beslis­sing van de commissie van openbare onderstand wordt goedgekeurd, ten gevolge moet hebben.

2. De exploitant van een perceel grond, die uit de ruiling daarvan een voordeel mag verwachten dat in geld kan worden gewaardeerd, is verplicht zich bij de beraadslaging en de stemming over deze hem aan­belangende zaak te onthouden.

IV. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN Geldigheid Schending van de wet - Motieven

VI. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid Middel van ambtswege

De regels die de verhoudingen tussen de gedecentraliseerde besturen en de centrale overheid beheersen, gaan de openbare orde aan. Het komt de Raad van State toe toezicht uit te oefenen op de wettelijkheid van de beslissingen genomen binnen de machten van toezicht. De verantwoording van de genomen beslissing moet blijken uit de beslissing zelf en uit het aan de grond daarvan liggende administratief dossier.

Het besluit waarbij de bestendige deputatie op de niet-goedkeuring van een beslissing van de commissie van openbare onderstand terugkomt op eenvoudig schriftelijk verzoek van de voorzitter van de commissie, dient nietigverklaard te worden wanneer het door generlei redengeving is gestaafd en wanneer de motieven ervan niet uit het dossier blijken.

Gezien het verzoekschrift van 29 november 1965 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen d.d. 23 september 1965, waarbij aan de commissie van openbare onderstand van Zedelgem machtiging wordt verleend tot het ruilen van een perceel landbouwgrond, groot 2.960 m2 , gelegen te Zedelgem, bekend bij het kadaster onder sectie B ex nr. 627, eigendom van de commissie van openbare onderstand, tegen een perceel landbouwgrond, groot 2.960 m2 ,

gelegen te Zedelgem, kadastraal bekend onder sectie B ex nr. 628/a, eigendom in onverdeeldheid voor de helft van de echtgenoten Jozef Lievens-Pyck en voor de andere helft van de echtgenoten Marcel Verhaeghe-Flore, mits een opleg van 27.627 frank, door deze laatsten te betalen aan de commissie van openbare onder­stand;

Over de feitelijke toedracht van deze zaak. Overwegende dat de oorspronkelijke vraag tot ruiling op 18 januari 1965 ge­

daan werd door Maurice Buffel, die daardoor « een meer rendabele uitbating bij » machinale bewerkingen van zijn landbouwuitbating beoogde » ; dat de commissie van openbare onderstand, waarvan Maurice Buffel lid is, bij haar besluit van 29 ja­nuari 1965 besliste in te gaan op die aanvraag en daarbij tevens de landmeter-schatter aanduidde en de bestemming van de opleg ; dat Maurice Buffel ondertussen bij akte van 5 maart 1965 bedoeld perceel verkocht had aan de echtgenoten Lievens-Pyck en de echtgenoten Verhaeghe-Flore waarvan hij echter pachter bleef; dat de nieuwe eigenaars Jozef Lievens, burgemeester van Zedelgem en Marcel Verhaeghe, aannemer van openbare werken, door een brief van 17 maart 1965, lieten weten aan de com­missie van openbare onderstand dat zij voormeld verzoek tot ruiling bevestigden en herhaalden ; dat ondertussen op 11 maart 1965 het schattingsverslag werd opgemaakt door de ontvanger van het tweede kantoor der burgerlijke akten en successierechten van Brugge ; dat in dit verslag gewezen werd op moeilijkheden van de opdracht.

752

Page 21: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.658)

meer bepaald in verband met de « toekomstwaarde » van dat goed ingevolge de mogelijke aanleg van een nieuwe wijk ;

Overwegende dat dan op 26 maart 1965 door de commissie van openbare on­derstand van Zedelgem een besluit werd genomen, dit in afwezigheid van Jozef Lie­vens, die deze commissie van openbare onderstand van rechtswege als burgemeester van Zedelgem voorzit, doch in aanwezigheid van Maurice Buffel. vroegere eigenaar en thans pachter van bedoeld perceel. waarbij de ruiling eenparig werd goedgekeurd «onder de voorwaarden aangeduid door de heer Maurice Buffel » ; dat na het onder­zoek de commodo et incommodo, op 4 juni 1965 een aanvullend besluit werd genomen, waarbij de ruiling precies wordt omschreven, de opleg bepaald op 27.627 frank alsmede zijn bestemming, namelijk het te beleggen in andere eigendommen, en tevens voorzien wordt dat de goedkeuring van de hogere overheid zal worden gevraagd ;

Overwegende dat ondertussen de gemeenteraad van Zedelgem waarin Maurice Buffel ook zitting had in een besluit van 30 maart 1965 gunstig advies had verleend over de beslissing van 26 maart 1965 tot ruiling ; dat door brieven van 2 april en 8 juni 1965 de huidige verzoekers, gemeenteraadsleden van Zedelgem, klacht indien­den omtrent de voorgenomen ruiling aanvoerende 1) dat ze waarschijnlijk ingegeven is door speculatieve oogmerken, 2) dat tijdens de gemeenteraadszitting verwarring was ontstaan betreffende personen ten voordele van wie de ruiling zou geschieden en 3) dat de aangevoerde reden voor de ruiling wel kan gelden voor Maurice Buffel. doch niet voor de nieuwe eigenaars ;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad door haar be­slissing van 19 augustus 1965 haar goedkeuring onthield aan de besluiten van de commissie van openbare onderstand van Zedelgem van 26 maart en 4 juni 1965 op grond van volgende overwegingen :

« Overwegende dat het niet bewezen is dat de commissie van openbare onder­» stand van Zedelgem enig belang bij de voorgenomen ruiling heeft ; dat integendeel »uit het schattingsverslag blijkt dat het door de commissie van openbare onderstand » afgestane perceel een zekere toekomstwaarde bezit in verband met het aanleggen »van een nieuwe woonwijk in de gemeente Zedelgem ; dat de voorgenomen ruiling » aldus als inopportuun moet aangezien worden ;

» Overwegende tevens dat de heer Maurice Buffel. die als pachter van de te »ruilen gronden rechtstreeks belang bij de verrichting heeft, als gemeenteraadslid de »zitting d.d. 30 maart 1965 van de gemeenteraad heeft bijgewoond, alwaar advies »over de ruiling werd uitgebracht; dat zulks in strijd is met artikel 68, 1°, van de » gemeentewet » ;

Overwegende dat A. Deklerck, voorzitter van de commissie van openbare on­derstand, in een brief van 13 september 1965 aan de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen verzocht om de herziening van de beslissing van de bestendige de­putatie van 19 augustus 1965, aanvoerende dat de mogelijke meerwaarde ook voor het geruilde goed zou gelden en de commissie van openbare onderstand tevens onmid­dellijk de opleg van 27.627 frank zou ontvangen ;

Overwegende dat de bestendige deputatie op 23 september 1965 het bestreden besluit nam, waarbij, zonder redengeving overgegaan werd tot die herziening van de vorige beslissing en de gevraagde machtiging tot ruiling gegeven werd ;

Over de ontvankelijkheid van het beroep en de ingeroepen middelen. Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat het do0r verzoekers, in hun

hoedanigheid van gemeenteraadsleden van Zedelgem, ingesteld<: :i.nnulatieberoep niet ontvankelijk is, vermits het onderwerp van het bestreden besluit 'liet een beslissing van de gemeenteraad is, maar een beslissing van de commissie van openbare onder­stand van Zedelgem, waaromtrent de gemeenteraad alleen advies diende te verstrek­ken, advies dat overigens voor de bestendige deputatie geen bindend karakter heeft, zodat deze niet verplicht is rekening te houden met de omstandigheden waarin dit advies werd uitgebracht ;

Overwegende dat het advies van de gemeenteraad door artikel 47 van de orga­nieb2 wet van 10 maart 1925 op de openbare onderstand verplichtend is gesteld bij de ruiling van onroerende goederen ; dat aldus dit advies een substantiële vormvereiste is, waarvan de niet-naleving of de onregelmatige naleving in beginsel de onregel-

753

Page 22: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.658)

matigheid en derhalve de vernietiging van de uiteindelijke beslissing van de hogere toeziende overheid ten gevolge moet hebben ;

Overwegende dat de gemeenteraadsleden de vereiste hoedanigheid hebben om de vernietiging van een beslissing van de gemeenteraad te vorderen of van een be­slissing, genomen op advies van de gemeenteraad - zij het niet bindend - waarbij hun prerogatieven verbonden aan hun ambt, geschonden werden ; dat het ingestelde beroep om de middelen door verzoekers aangevoerd in verband met voorgehouden onregelmatigheden - te weten in verband met de bijeenroeping van de gemeente­raad, de vaststelling van de agenda van de gemeenteraadszitting en de deelneming aan de stemming - ontvankelijk zijn ;

Overwegende dat verzoekers meteen ook de beslissing van de commissie van openbare onderstand aanvallen en daaromtrent middelen aanvoeren ; dat zij ten deze geen enkel functioneel belang kunnen doen gelden en die beslissing overigens uitgaat van een college waarvan ze geen deel uitmaken ; dat het beroep daaromtrent en de aangevoerde middelen niet ontvankelijk zijn ; Ten gronde.

Overwegende dat verzoekers in een eerste middel aanvoeren dat met schending van artikel 63 van de gemeentewet, de vraag tot advies over de kwestieuze ruiling niet voorkwam op de agenda van de gemeenteraadszitting van 30 maart 1965 ;

Overwegende dat in tegenstelling met deze bewering, uit het voorliggend admi­nistratief dossier blijkt, meer bepaald uit een eensluidend verklaard afschrift van die agenda, dat de kwestieuze ruiling wel voorkwam onder nr. 7 van de dagorde ; dat het middel in feite faalt ;

Overwegende dat verzoekers in een tweede middel betogen, dat het advies van de gemeenteraad gegeven werd met schending van artikel 68, eerste lid, l ", van de gemeentewet, waarbij het elk lid van de raad verboden is, aanwezig te zijn bij de beraadslaging over zaken, waarbij hij, hetzij persoonlijk ... een rechtstreeks belang heeft, vermits Maurice Buffel, ofschoon hij als gemeenteraadslid en als pachter van de te ruilen gronden rechtstreeks belang bij die verrichting heeft, toch aan de beraad­slaging en de stemming betreffende de ruiling heeft deelgenomen ;

Overwegende dat het door de commissie van openbare onderstand aangevoerde motief dat de ruiling van de gronden moet rechtvaardigen, hierin bestaat dat de exploitant van de door de commissie overgenomen grond, zijn landbouwexploitatie kan verbeteren door de door de commissie afgestane grond eerder dan de door de commissie overgenomen grond te bewerken ; dat die exploitant steeds Maurice Buffel is gebleven, in het begin als exploitant-eigenaar, later als exploitant-pachter ; dat Maurice Buffel derhalve een voordeel uit de ruiling mocht verwachten, voordeel dat zo nodig in geld kan worden gewaardeerd ; dat Maurice Buffel bijgevolg - het belang dat hij bij de ruiling had, in aanmerking genomen - krachtens artikel 68, lid 1, verplicht was zich bij de beraadslaging en de stemming over deze hem aan­belangende zaak te onthouden ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende bovendien dat de regels die de verhoudingen tussen de gedecen­traliseerde besturen en de centrale overheid beheersen, de openbare orde aangaan ; dat het de Raad van State toekomt toezicht uit te oefenen op de wettelijkheid van de beslissingen genomen binnen de machten van toezicht ; dat uit de voorliggende beslis­sing en uit het aan de grond daarvan liggende bestuurlijke dossier de verantwoording van de genomen beslissing moet blijken;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van West­Vlaanderen door haar beslissing van 19 augustus 1965 besliste op grond van de aan­gehaalde overwegingen haar goedkeuring te onthouden aan de voorgenomen ruiling ; dat zij op deze beslissing terugkwam op eenvoudig schriftelijk verzoek van de voor­zitter van de commissie van openbare onderstand d.d. 13 september 1965, door de bestreden beslissing zonder enige nadere motivering en zonder dat enige redengeving blijkt uit het voorliggende administratief dossier ; dat deze handelwijze de Raad van State niet toelaat zijn toezicht op de wettelijkheid van de genomen beslissing uit te oefenen,

(Vernietiging van het besluit van de bestendig~ deputatie van de provincie­raad van West-Vlaanderen d.d. 23 september 1965 - kosten ten laste van de tegen­partij)

754

Page 23: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Nr 13.659 - ARREST van 2 juli 1969 (VIide Kamer) De HH. Decleire, \·oorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, auditeur.

VAN HOLDER (Mr Oostvogels) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Motieven

II. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Lager onderwijs - Personeel -Tuchtregeling - Rechtspleging

Artikel 74, § 4, van de gecoördineerde wetten op het lager onder­wijs legt geen formele motiveringsplicht op aan de tuchtoverheid. De motieven van de beslissing moeten nochtans uit de vaststaande gegevens van het overgelegd administratief dossier blijken, zodat de Raad van State het laakbaar karakter van de weerhouden feiten kan vaststellen en derhalve ook de wettigheid van de uitgesproken tucht straf.

Waar het bestreden besluit in casu verwijst naar het verslag van het hoog comité van toezicht en naar de verslagen van de schoolinspectie, verwijst het met voldoende nauwkeurigheid naar de feiten die aanleiding gaven tot het nemen van de opgelegde tucht straf, feiten die door de ver­zoeker gekend waren.

lil. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling Laakbaar karakter van de feiten

IV. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Lager onderwijs - Personeel Tuchtregeling - Laakbaar karakter van de feiten

1. Er kan niet worden ingegaan op de door de verzoeker naar voren gebrachte zienswijze als zou het aan toekomstige verzekeringsagenten verstrekte onderwijs rechtstreeks verband houden met zijn onderwijs in de gemeenteschool.

2. In casu komt de opgelegde tuchtstraf, waartegen het annulatie­beroep is gericht, niet voor als een sanctie wegens het overtreden van een verbod van cumulatie, doch gaat zij uit van de concrete vaststelling dat in verzoekers geval de door hem uitgeoefende handelsactiviteit van ver­zekeringsmakelaar nadelige gevolgen blijkt te hebben gehad op zijn beroepsijver en daardoor de behoorlijke vervulling van het hem toever­trouwde ambt ongunstig heeft beïnvloed.

Gezien het verzoekschrift van 1 juni 1965;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 3 april 1965, waarbij verzoeker, gemeenteonderwijzer te Onkerzele, disciplinair wordt geschorst voor een termijn van veertien dagen; dat het bestreden besluit op 13 april 1965 is betekend ;

Overwegende dat het bestreden besluit genomen werd, na vernietiging van het koninklijk besluit van 12 januari 1962 door het arrest van de Raad van State nr. 10.551 van 13 april 1964; dat het bestreden besluit genomen werd bij toepassing van artikel 74, § 4, van de gecoördineerde wetten op het lager onderwijs, bij ontsten­tenis van een beslissing van de gemeenteraad van Onkerzele vastgesteld in de beraad­slaging van 9 september 1960 ; dat het advies van de bestendige deputatie van Oost­Vlaanderen ingewonnen werd op 7 juli 1961, na verzoeker en de gemeenteraad van

755

Page 24: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.659)

Onkerzele gehoord te hebben onderscheidenlijk op 5 april 1961 en 1 juni 1961 ; dat de bestreden beslissing verder gesteund is eensdeels op het verslag van 14 maart 1960 van het hoog comité van toezicht betreffende de bedrijvigheid van verzoeker « op » gebied van verzekeringen » en anderdeels op de verslagen van de schoolinspectie d.d. 13 mei 1960, 14 oktober 1960, 21 oktober 1960 en 17 december 1960 «betreffende »de beroepsijver van de betrokkene » ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel aanvoert dat door het be­streden koninklijk besluit hem een tuchtstraf wordt opgelegd « zonder dat de akte »vermeldt voor welk vergrijp tegen de tucht bedoelde straf wordt opgelegd», zodat volgens verzoeker de bestreden rechtshandeling wel een voorwerp doch geen wettige oorzaak heeft, wat de rechtshandeling zelf onwettig maakt ;

Overwegende dat artikel 74, § 4, van de gecoördineerde wetten op het lager onderwijs geen formele motiveringsplicht oplegt aan de tuchtoverheid ; dat de mo­tieven van de beslissing nochtans uit de vaststaande gegevens van het overgelegd administratief dossier moeten blijken, zodat de Raad van State het laakbaar karakter van de weerhouden feiten kan vaststellen en derhalve ook de wettigheid van de uit­gesproken tuchtstraf ;

Overwegende dat twee verschillende tekortkomingen ten laste van verzoeker in aanmerking werden genomen nl. zijn ongeoorloofde bedrijvigheid op het gebied van verzekeringen en zijn onvoldoende beroepsijver als onderwijzer ; dat daaromtrent verwezen wordt naar de desbetreffende verslagen van het hoog comité van toezicht van 14 maart 1960 en de verslagen van de schoolinspectie van 13 mei 1960, 14 okto-­ber 1960 en 17 december 1960 ; dat verzoeker betreffende de in die verslagen vast­gestelde feiten zijn zienswijze en verdediging heeft kunnen voordragen, zowel bij zijn verschijning voor de gemeenteraad van Onkerzele op 9 december 1960 als ter gele­genheid van de voorbereiding van het advies van de bestendige deputatie van Oost­Vlaanderen op 7 juli 1961 ; dat het bestreden besluit derhalve met voldoende nauw­keurigheid verwijst naar de feiten die aanleiding gaven tot het nemen van de opge­legde tuchtstraf en dat bedoelde feiten door verzoeker gekend waren ; dat het middel feitelijke grondslag mist ;

Overwegende dat verzoeker in het tweede middel doet gelden dat, mocht de Raad van State oordelen dat de motieven van de bestreden beslissing voldoende blijken uit de gegeven verwijzingen, deze gegevens onvoldoende, alleszins onjuist en ten minste niet dienstig zijn ;

Overwegende dat uit het overgelegd administratief dossier blijkt dat verzoeker betrokken is geweest bij het sluiten van verzekeringen en bij het aanwerven en op­leiden van verzekeringsagenten; dat hij uiteindelijk de bewijskracht van de aange­haalde en bewezen gegevens wil ontzenuwen door een eenvoudige en niet bewezen ontkenning van zijnentwege; dat meer bepaald, wat het opleiden van verzekerings­agenten betreft, niet kan ingegaan worden op zijn zienswijze als zou het « onderwijs » aan toekomstige verzekeringsagenten rechtstreeks verband houden met zijn onderwijs in de gemeenteschool te Onkerzele ; dat dit middel ook feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat verzoeker een laatste middel steunt op de afwezigheid van elke wettelijke grondslag tot het nemen van de bestreden beslissing, vermits voor het personeel van het lager onderwijs tot nu geen maatregelen werden genomen overeenkomstig artikel 139, 8°, van de Grondwet om de cumulatie van ambtenaren te voorkomen ;

Overwegende dat de opgelegde tuchtstraf niet voorkomt als een sanctie wegens het overtreden van een verbod van cumulatie, doch uitgaat van de concrete vast­stelling dat in verzoekers geval de door hem uitgeoefende handelsactiviteit van verzekeringsmakelaar nadelige gevolgen blijkt te hebben gehad op zijn beroepsijver en daardoor de behoorlijke vervulling van het hem toevertrouwde ambt ongunstig heeft beïnvloed ; dat de aangehaalde rechtsgrond derhalve niet dienend is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

756

Page 25: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Nr 13.660 ,_ ARREST van 3 juli 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter, Coyette, verslaggever, en Holoye, staatsraden. en Huberlant, auditeur.

DUJARDIN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Financiën

RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Fi­nanciën - Bestuur der registratie en domeinen

Uit artikel 3, § 2, A, van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 volgt dat de gegadigden voor mutatie een recht van voorrang bezitten boven de gegadigden voor bevordering, tenzij het belang van de dienst er zich tegen verzet.

In casu heeft het college van dienst chefs als zijn advies te kennen ge­!·; even dat het belang van de dienst zich, niet verzette tegen de mutatie welke wordt bestreden door een gegadigde die niet dan bij wege van bevordering naar de vacante betrekking kon overgaan.

Gezien het op 25 oktober 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij Louis Dujardin de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 20 juli 1967, hetwelk C.I. Guillaume benoemt tot adjunct-directeur van registratie en domeinen bij de gewestelijke directie Namen 1, van welk besluit een uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 1967 is bekendgemaakt;

Overwegende dat een dienstorder van het bestuur van registratie en domeinen op 18 april 1967 onder meer de vacature van de betrekking van adjunct-directeur bij de gewestelijke directie Namen 1 heeft aangekondigd ; dat verzoeker, inspecteur van registratie en domeinen, zich kandidaat heeft gesteld samen met Guillaume. adjunct-directeur bij hetzelfde bestuur te Namen II ;

Overwegende dat het college van dienstchefs op 5 juni 1967 de gegadigden in twee groepen heeft ingedeeld : eensdeels de gegadigden voor mutatie, anderdeels die voor bevordering ; dat C. Guillaume vooraan op de lijst van gegadigden voor mutatie voorkwam ; dat verzoeker voorkwam onder de gegadigden voor bevordering ; dat het college C. Guillaume. die onder de gegadigden voor mutatie de meeste anciënniteit had, heeft voorgedragen voor de vacante betrekking ; dat aan de betrok­kenen kennis van die voordracht is gegeven bij een ter post aangetekende brief van 5 juni 1967; dat verzoeker op 4 juli 1967 is gehoord door het college, hetwelk zijn voordracht gehandhaafd heeft; dat het koninklijk besluit van 20 juli 1967 C. Guillaume in de betrekking heeft benoemd ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die benoeming vordert ; dat hij zich tot staving van zijn eis beroept op de schending van het koninklijk besluit van 25 juni 1953 betreffende de bevordering in graad en de mutaties in de buitendiensten van het bestuur der registratie en domeinen en van de koninklijke besluiten tot wijziging ervan. zoals die door het koninklijk besluit van 9 augustus 1966 opnieuw in werking zijn gesteld, in zover hij als inspecteur meer anciënniteit telt dan Guillaume, die bovendien na hem gerangschikt was op het examen eerste categorie;

Overwegende dat de benoemingen tot adjunct-directeur en tot adjunct-voorzitter van een comité tot aankoop geregeld zijn bij het koninklijk besluit van 25 juni 1953, waarop verzoeker zich beroept ; dat artikel 3, § 2, A, stelt : «Tenzij het belang van » de dienst er zich tegen verzet : 1° wordt voorrang verleend aan de kandidaten »voor mutatie die ten minste met de vermelding « goed» gesignaleerd zijn ... » ; dat uit die tekst volgt dat de stellers van het koninklijk besluit aan de gegadigden voor mutatie een recht van voorrang hebben willen verlenen boven de gegadigden voor bevordering ;

Overwegende dat C. Guillaume, adjunct-directeur, gegadigde voor mutatie was ; dat het college van dienstchefs als zijn advies te kennen heeft gegeven dat

757

Page 26: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

" het belang van de dienst zich niet verzet tegen de benoeming » ; dat verzoeker, die inspecteur was, niet dan bij wege van bevordering naar de vacante betrekking kon overgaan ; dat het beroep niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.661 ,.... ARREST van 3 juli 1969 (VJde Kamer) De HH. Moureau, vcorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Huberlant, auditeur (gedeeltelijk gelijkluidend advies)*.

DUJARDIN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Financiën

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden Een ambtenaar heeft geen belang meer om de nietigverklaring te

vorderen van een benoeming die hem niet werd verleend, wanneer de beneficiant van die benoeming in de loop van het geding in een andere betrekking werd benoemd en wanneer die benoeming definitief is ge­worden, en wanneer de Raad van State in de loop van het geding afwij­zend heeft beschikt op het beroep door de verzoeker ingediend tegen de nieuwe benoeming waardoor in de betwiste betrekking werd voorzien.

II. RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Eerste categorie : gemotiveerd i::dvies van de directieraad en rangschikking van de handidaten Invloed van de anciënniteit

In casu is, volgens het advies van het college van dienstchefs in overeenstemming waarmede de bestreden benoeming werd verleend, bij de keuze van de beneficiant van die benoeming hoofdzakelijk op diens verdienste gelet. Zelfs al kwam de Raad van State tot de bevinding dat de verweker het slachtoffer van een verkeerde anciënniteitsrangschikking is geweest, zou hij de gevorderde nietigverklaring van die benoeming nog niet vermogen uit te spreken op grond van dit middel.

Gezien het op 25 november 1963 ingediende verzoekschrift, waarbij Louis Dujardin de nietigverklaring vordert van het op 26 augustus 1963 vastgestelde en op 27 september 1963 in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte koninklijk besluit, in zover het Goossens en Fontenelle tot adjunct-directeur benoemt, onderscheidenlijk in de eerste directie Brussel en in de tweede directie Namen ;

Gezien het arrest van 29 juni 1965** volgens hetwelk het beroep niet ontvan­kelijk want zonder onderwerp is geworden in zover het de nietigverklaring van de benoeming van Goossens vordert, en waarbij voor het overige onderzoeksmaatregelen worden gelast ;

Gezien het arrest van 16 december 1965*** dat, substituut-auditeur-generaal Piquet met onderzoeksmaatregelen belast ;

Gezien het arrest van 28 november 1968**** hetwelk substituut-auditeur-gene­raal Debra met c-nderzoeksmaatregelen belast ;

* Het Auditoraat was van oordeel dat de kosten ten laste van de tegenpartij dienden te wor­den gelegd, zulks om reden dat de door haar in de loop van het geding gestelde handelingen geleid hadden tot de onontvankelijkheid van l:et beroep.

** Arrest n r 11.373.

"** Arrest nr 11.560.

Arrest n' 13.255.

758

Page 27: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Overwegende dat Fontenelle, sinds het instellen van het beroep, bij koninklijk besluit van 8 mei 1967 is benoemd tot gewestelijk directeur van registratie en domeinen bij de tweede directie Luik ; dat tegen dit koninklijk besluit geen beroep bij de Raad van State is ingesteld ; dat die benoeming definitief is geworden en zelfs bij nietigverklaring van de aangevallen handeling voort zou blijven bestaan ;

Overwegende dat de betrekking te Namen I. die na de bevordering van Fontenelle te Luik II vacant was geworden opnieuw in competitie is gesteld op 18 april 1967 en dat verzoeker heeft gesolliciteerd; dat in die betrekking is voorzien, niet bij wege van bevordering maar via de mutatie van C.I. Guillaume, die, vroeger. adjunct-directeur te Namen II, krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1967 adjunct-directeur te Namen 1 is geworden ; dat verzoeker tegen dat besluit een beroep heeft ingesteld, hetwelk als ongegrond is afgewezen bij arrest van heden* ;

Overwegende dat verzoeker er dus geen belang meer bij heeft, de benoeming van Fontenelle tot adjunct-directeur bij de eerste directie Namen nietigverklaard te zien:

Overwegende dat het beroep, gesteld zelfs dat het ontvankelijk was, afgewezen moet worden omdat het gelet op de onderstaande redengeving niet gegrond blijkt te zijn;

Overwegende dat, anders dan verzoeker betoogt, uit het administratief dossier niet blijkt dat de doorslaggevende reden vo~r Fontenelles benoeming tot adjunct­directeur te Namen 1 zou zijn geweest de aan de betrokkene toegeschreven anciënni­teit ; dat immers, volgens het advies van de dienstchefs in overeenstemming waarmede Fontenelle is benoemd, bij de keuze hoofdzakelijk op diens verdienste is gelet ; dat de Raad van State dus, zelfs al kwam hij tot de bevinding dat verzoeker in 1963 het slachtoffer van een verkeerde anciënniteitsrangschikking is geweest, de gevorderde nietigverklaring nog niet zou vermogen uit te spreken op grond van dit, overigens enige, middel ten aanzien van de enige omstreden benoeming,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 13.662 .- ARREST van 3 juli 1969 (Vld• Kamer) De HH. Moureau. voorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden. en Debra, substituut-auditeur-generaal.

CARLIER (Mr Putzeys) t/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas (Mr Cambier)

TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Verkregen rechten

Artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 november 1966(1V)impli­ceert niet dat de administratieve overheid noodzakelijk de titels van een ambtenaar die voor dit koninklijk besluit in aanmerking kan komen, moet vergelijken met de titels van de ambtenaren van de andere taalrol vóór zij de benoemingen in die rol doet. Als een nauwkeurige vergelijking van de titels van de ambtenaren van de andere rol niet heeft plaatsgehad vóór de benoemingen, kan de overheid achteraf nog, hetzij ambtshalve, hetzij np aanvraag van de ambtenaar, die vergelijking maken.

Een zodanige, na de benoemingen gedane vergelijking verplicht de administratieve overheid hoegenaamd niet terug te komen op de in een taalrol gedane keuze, maar verplicht haar alleen uit die keuze de gevolg-

'*' Arrest n r 13.660.

759

Page 28: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.662)

trekkingen te maken wat betreft de loopbaan-belangen van de betrokken ambtenaar van de andere rol.

Op de ambtenaar die een benoeming bij medetrekking om taal-1 edenen vraagt, rust de bewijslast van de machtsoverschrijding welke de weigering hem die benoeming te verlenen, zou aantasten.

Wanneer het onder meer gaat om een benoeming bij grote keuze, dient hij aan te tonen dat hij, behalve de anciënniteit die niet doorslag­gevend is, over zodanige titels beschikte dat hij normaal de voorkeur had moeten krijgen op de ambtenaar van de andere taalrol die benoemd werd.

Gezien het op 31 juli 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij Roger Carlier de nietigverklaring vordert van de op 7 juni 1967 door de Algemene Spaar- en Lijfrente­kas genomen beslissing, waarbij aan verzoeker een bevordering tot directeur door medetrekking om taalredenen wordt ontzegd ;

Overwegende dat de raad van beheer van de tegenpartij op de vergadering van 25 januari 1967 Giot, Aerts en Frantzen tot directeur heeft benoemd, nadat de Raad van State hun benoemingen in die graad bij arrest van 1 december 1966 had ver­nietigd* ; dat verzoeker, die zich door Aerts en Frantzen uitsluitend om taalredenen voorbijgegaan achtte, op 13 maart 1967 bij de tegenpartij een aanvraag had ingediend om een bevordering in overtal tot directeur te verkrijgen ; dat dit verzoek op 7 juni 1967 werd afgewezen door de raad van beheer, die oordeelde dat hij, «om de dcor »de directeur-generaal opgegeven redenen, Carlier niet de voorkeur zou hebben »gegeven noch boven Aerts, noch boven Frantzen, ongeacht de taalredenen »; dat de directeur-generaal voordien als zijn mening te kennen had gegeven dat, « al bewijst » Carlier door zijn diploma's dat hij de wetenschappelijke basiskwaliteiten bezit die » van beide bedoelde directeurs werden geëist, het de directeur-generaal niet voor­» komt dat hij hem in die onderstelling (met name indien de mogelijkheid van een »benoeming in overtal op 25 januari 1967 in overweging zou zijn genomen) de voor­~ keur boven Aerts of Frantzen, of boven een van hen, zou hebben gegeven gelet »op hun onderscheiden bevoegdheid en geestelijke rijpheid » ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing van de raad van beheer van 7 juni 1967 vordert; dot hij daartoe «een enig middel ontleent aan » de schending van artikel 66 van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen »in bestuurszaken en van artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 »houdende maatregelen ter vrijwaring van de rechten verkregen door de ambtenaren »die in dienst waren op 9 juli 1932 », « in zover de tegenpartij verzoeker een bevor­» <lering tot directeur, bij medetrekking met de aan Aerts en Frantzen toegekende »bevorderingen, ontzegt onder voorwendsel dat hij ondanks alle taalredenen niet de »voorkeur boven beide ambtenaren zou hebben gekregen», terwijl de tegenpartij, die immers verzoekers titels en verdiensten niet met die van de bevorderde ambtenaren heeft vergeleken, niet aantoont dat zij hen om andere dan taalredenen boven ver­zoeker heeft verkozen en terwijl het niet aan de raad van beheer stond « een ambte­» naar met terugwerking de hem door de wet verleende waarborgen dat aan zijn » rechten op bevordering niet zal worden geraakt, te ontnemen » ; dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord voorts zegt dat het zaak van de tegenpartij is, te bewijzen dat zij zich wel, op het tijdstip van de bevordering, en niet naar aanleiding van verzoekers bezwaar, door andere dan taaloverwegingen heeft laten leiden en dat, aangezien de tegenpartij dit bewijs niet levert, de Raad van State zal moeten concluderen dat de uitsluiting wel degelijk om taalredenen plaats heeft gehad ;

Overwegende dat de directeur-generaal van de Kas de raad van beheer op 25 januari 1967 een rapport heeft voorgelegd, in bijlage waarvan verzoekers naam en titels worden vermeld ; dat, volgens de notulen van de vergadering van die datum, de kandidaturen van een aantal ambtenaren, waaronder verzoeker, niet werden aange­houden voor de toekenning van een eerste betrekking van directeur bij de directie van

Arrest Roosens en consorten, nr 12.084.

760

Page 29: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.662)

het personeel, van de organisatie en van de aanverwante diensten, omdat die ambte­naren niet bewezen een door een diploma bekrachtigde gespecialiseerde bestuurs­vorming te bezitten ; dat uit dezelfde notulen blijkt dat de raad tijdens dezelfde ver­gadering beslist heeft, in elk van de twee andere betrekkingen van directeur slechts ambtenaren van de Nederlandse rol in aanmerking te nemem, zulks om het taaleven­wicht op het niveau van de betrekkingen van directeur in acht te nemem, en dat, gelet op die beslissing, alleen de titels en verdiensten «van die ambtenaren», dat is van de ambtenaren van de Nederlandse taalrol, werden onderzocht ; dat derhalve vaststaat dat verzoekers kandidatuur in dat stadium van de beraadslaging nkt meer in aanmerking werd genomen ; dat de vraag is of verzoeker, gelet op die omstandigheden, een bevor­dering tot directeur in overtal wegens medetrekking om taalredenen mocht worden ontzegd;

Overwegende dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (IV), dat verzoeker geschonden noemt, het volgende stelt : « De beambte die in een »betrekking van een bevorderingsgra<ld benoemd zou zijn geweest indien de wet­» geving op het gebruik van de talen in bestuurszaken niet toegepast had hoeven te »worden, wordt in overtal bevorderd in dezelfde graad en op dezelfde datum als »de inderdaad bevorderde beambte die tot de andere taalrol behoort» ; dat d(' tegen­partij niet betwist dat verzoeker, die vóór 9 september 1932 van het kader is gaan deel uitmaken, gerechtigd is om zich op het voordeel van die bepaling te beroepen ; dat zij evenwel doet gelden dat verzoeker zich niet in het geval bevindt dat hem de bevordering tot directeur zou hebben doen verkrijgen;

Overwegende dat de door verzoeker aangehaalde bepalingen niet impliceren dat de administratieve overheid noodzakelijk de titels van een ambtena<lr die in aan­merking kan komen voor het koninklijk besluit van 30 november 1966, moet verge­lijken met de titels van de ambtenaren van de andere taalrol vóór zij de benoemingen in die rol doet; dat als, zoals hier het geval is, een nauwkeurige vergelijking van de titels van de ambtenaren van de andere rol niet heeft plaatsgehad vóór de benoe­mingen, die overheid achteraf nog, hetzij ambtshalve, hetzij op aanvraag van de ambtenaar, die vergelijking kan maken ; dat verzoeker vruchteloos beweert dat een latere vergelijking denkbeeldig zou zijn en de ambtenaar onvermijdelijk zou beroven van de waarborgen welke de wet hem heeft willen verzekeren; dat een zodanige, na de benoemingen gedane vergelijking, immers de administratieve overheid hoege­naamd niet verplicht terug te komen op de in een taalrol gedane keuze, m;iar haar alleen verplicht uit die keuze de gevolgtrekkingen te maken wat betreft de loopbaan­belangen van de betrokken ambtenaar van de andere rol ;

Overwegende dat, wil een benoeming bij medetrekking om taalredenen mogelijk zijn, het volgens het evengenoemd koninklijk besluit van 30 november 1966 niet voldoende is dat de betrokkene om taalredenen geweerd zou zijn uit een competitie die alleen openstond voor ambtenaren van een bepaalde rol, maar dat de betrokken ambtenaar zodanige titels moet bezitten, dat hij normaal in de te verlenen graad moet worden bevorderd, hetzij wegens zijn anciënniteit, hetzij wegens zijn verdienste. hetzij om beide redenen ;

Overwegende dat niet wordt betwist dat het terzake ging om bevorderingen die toentertijd bij grote keuze moesten worden gedaan zonder dat afwijkingen van de anciënniteitsregel verantwoord moesten worden ;

Overwegende dat verzoeker, op uie de bewijslast van machtsoverschrijding in de bestreden handeling rust, niet aantoont dat hij, behalve de anciënniteit, die hier niet de doorslag geeft, over zodanige titels beschikte dat hij normaal de voorkeur had moeten krijgen boven Aerts en Frantzen ; dat hij evenmin aantoont dat de tegenpartij bijzondere redenen had om hem het voordeel waarop hij aanspraak maélkte te ont­zeggen;

Overwegende dat niet is aangetoond dat de tegenpartij, toen zij verzoeker de gevraagde bevordering in overtal weigerde, de grenzen van haar beoordelingsbevoegd­heid te buiten is gegaan ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

761

Page 30: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

N• 13.663 - ARREST van 8 juli 1969 (VIJde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders, verslaggever, en Vermeulen, staats­raden, en Vliebergh, auditeur.

VANMOORTEL (Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Financiën (de Hr Bal)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzing en mutatie

II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Handeling vatbaar "oor beroep - Maatregel van inwendige orde

Een mutatie die werd gedaan in het kader van een bevorderingspro­cedure, kan niet als een loutere maatregel van inwendige orde worden beschouwd.

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeel Een ambtenaar heeft er belang bij te doen vaststellen dat de mutatie

van een andere ambtenaar werd gedaan met miskenning van een verplich­ting welke de overheid te zijnen opzichte had op de datum van die mutatie.

Het is van weinig belang dat hij in de loop van het geding'! werd bevorderd in een betrekking als die waarin de bestreden mutatie werd gedaan, wanneer hij die bevordering had moeten bekomen op de datum van de bestreden beslissing.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding -Examens en vergelijkende examens

V. RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Financiën - Bestuur van douanen en accijnzen

Krachtens het koninklijk besluit van 27 maart 1963 moeten de brigadiers der douane om, met overgang naar een hogere categorie, tot de graad van hoofdbrigadier der douane te kunnen worden bevorderd, geslaagd zijn voor een overgangsexamen en moeten zij tien jaar anciën­niteit tellen.

Wanneer het voorgeschreven overgangsexamen werd ingericht in de vorm van een vergelijkend examen, dient uiteraard de regel in acht te worden genomen volgens welke, indien verschillende kandidaten zich aanmelden voor een bepaalde betrekking, bij een benoeming die kandi­daat de voorkeur heeft die het hoogste aantal punten heeft bekomen en die, op het tijdstip van de vacature, de voor de graadbevordering gestelde voorwaarden vervult.

Een in het kader van een bevorderingsprocedure toegepast stelsel van mutatie, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan kandidaten die nog niet met de in de te begeven betrekking overeenstemmende graad zijn bekleed en die zelfs de voorwaarden nog niet vervullen om tot die graad te worden bevorderd, komt neer op een miskenning van die regel.

Gezien het verzoekschrift dat op 26 juli 1968 door Leon Vanmoortel werd ingediend;

762

Page 31: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13,663)

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging : 1 ° van de beslissing van de Minister van Financiën d.d. 25 april 1968 nr. D.P. 28.533, waarbij Fernand Broucke, brigadier der douane, van Brussel naar Zeebrugge wordt gemuteerd en er met de functies van hoofdbrigadier wordt belast, 2° van de beslissing van de gewes­telijke directeur te Gent d.d. 7 juni 1968, nr. 989, en van de beslissing van de Minis­ter van Financiën d.d. 19 juni 1968, beide genomen met het oog op de toekenning aan Fernand Broucke van de toelage wegens het uitoefenen van hogere functies ; dat de bestreden beslissingen niet werden bekendgemaakt en dat verzoeker verklaart dat hij kennis heeft gekregen van het bestaan van de beslissing van 25 april 1968 door het feit dat hif er zich rekenschap van heeft gegeven dat Fernand Broucke de functie van hoofdbrigadier ad interim waarnam ; dat de tegenpartij zulks aan­vaardt ; dat niet blijkt dat verzoeker meer dan zestig dagen vóór het instellen van zijn beroep kennis zou hebben gehad van de bestreden beslissingen ;

Overwegende dat verzoeker, in dienst der douane sedert 1 september 1952 en op 1 juli 1965 benoemd tot brigadier, op 12 december 1966 heeft deelgenomen aan een vergelijkend overgangsexamen voor de benoeming tot de graad van hoofdbri­gadier en als 47• laureaat werd gerangschikt; dat Fernand Broucke, in dienst der douane sedert 1 september 1959 en op 1 september 1966 benoemd tot brigadier, eveneens aan voormeld overgangsexamen heeft deelgenomen en als 79• uitkwam ; dat bij dienstbrief van 17 juli 1967, nr. D.P. 24.947, vacant komende betrekkingen van hoofdbrigadier '.n competitie werden gesteld ; dat die dienstbrief bepaalde dat de bij het op 12 december 1966 afgenomen overgangsexamen batig gerangschikte beambten, die nog niet onmiddellijk konden worden benoemd omdat zij de voor de bevordering tot hoofdbrigadier vereiste tien jaar totale anciënniteit nog niet telden, in afwachting van hun benoeming zouden worden aangewezen voor de standplaats waarvoor zij in aanmerking zouden komen, om er met de functie van hoofdbrigadier te worden belast; dat verzoeker die zich kandidaat had gesteld voor de standplaatsen Strobrugge (Maldegem) en Gent, niet werd benoemd omdat bedoelde standplaatsen moesten worden toegewezen aan beambten die vóór hem in het vergelijkend examen waren gerangschikt ; dat Fernand Broucke, die zich kandidaat had gesteld voor de standplaatsen Gent, Brussel, Eeklo en Strobrugge (Maldegem), bij beslissing van 6 maart 1968 met ingang van 1 april 1968 met de functie van hoofdbrigadier te Brus· se! werd belast in afwachting van zijn definitieve benoeming in die betrekking ; dat bij dienstbrief van 21 maart 1968 nr. D.P. 28.533 opnieuw een reeks vacant komende betrekkingen van hoofdbrigadier in competitie werden gesteld ; dat die dienstbrief dezelfde bepaling bevatte als de vorige voor wat betreft de kandidaten die de vereiste anciënniteit nog niet hadden om te worden benoemd ; dat verzoeker, die zich kan­didaat had gesteld voor de standplaatsen Zeebrugge, Oostende en Gent, niet werd benoemd ; dat Fernand Broucke, die zich kandidaat had gesteld voor de standplaatsen Zeebrugge en Oostende, bij de bestreden beslissing van 25 april 1968 naar Zee· brugge werd overgeplaatst, en, in afwachting van zijn benoeming tot hoofdbrigadier in zijn nieuwe standplaats, met de functie van hoofdbrigadier werd belast;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid inroept gesteund op de aard van de bestreden beslissing van 25 april 1968; dat zij doet gelden dat die beslissing geen bevordering of benoeming uitmaakt maar eenvoudig het karakter heeft van een mutatie gepaard gaande met de aanduiding voor de uitoefening van de hogere functie van hoofdbrigadier en dat het derhalve een maat­regel van inwendige orde geldt die niet vatbaar is voor beroep bij de Raad van State;

Overwegende da( de bestreden beslissing van 25 april 1968 in feite in het kader van een bevorderingsprocedure werd genomen en derhalve niet als een loutere maatregel van inwendige orde kan worden beschouwd ; dat de exceptie niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat ter terechtzitting de tegenpartij inroept dat verzoeker niet meer van het vereiste belang doet blijken daar hij op 1 maart 1969 in een andere vacante betrekking te Zeebrugge tot hoofdbrigadier werd bevorderd ;

Overwegende dat, ingeval het verzoeker was die in aanmerking kwam voor de functie waarop de bestreden beslissing slaat, de toepassing van de dienstbrief van 21 maart 1968 had moeten leiden tot zijn bevordering op de datum van de bestreden beslissing, daar hij reeds op die datum aan de voor de bevordering gestelde

763

Page 32: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.663)

vereisten voldeed ; dat verzoeker er derhalve steeds belang bij heeft te doen vast­stellen dat de bestreden beslissing werd genomen met miskenning van een verplichting van de overheid te zijnen opzichte die reeds vaststond op de datum van de bestreden beslissing ; dat ook deze exceptie niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoeker de schending inroept van de regelen betreffende de anciënniteit en de rangschikking gesteld door de artikelen 63 en volgende van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, houdende statuut van het rijkspersoneel en van de artikelen 30 en 31 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, betref­fende de beoordeling en de loopbaan van het rijkspersoneel, zoals die beide besluiten werden gewijzigd door het koninklijk besluit van 16 maart ·1964, daar hij vóór Fernand Broucke was gerangschikt in het vergelijkend examen en daar hij de ver­eiste dienstanciënniteit bezit, wat voor Fernand Broucke niet het geval is ;

Overwegende dat een koninklijk besluit van 9 augustus 1966, genomen overeen­komstig artikel 13 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1966, houdende tijde­lijke bepalingen tot afwijking van de regelen betreffende de werving en de loopbaan van het rijkspersoneel, van de mogelijkheid de toepassing van het nieuwe statuut uit te stellen gebruik maakt ten voordele van het personeel van het Ministerie van Financiën, ten aanzien van wie de oude regelen. die van toepassing waren op 31 juli 1964, blijven gelden voor de benoemingen; dat de uitwerking van die tijde­lijke koninklijke besluiten tot 31 december 1968 verlengd werd door het koninklijk besluit van 21 december 1967; dat daaruit volgt dat het middel niet in het licht van de ingeroepen nieuwe bepalingen doch in het licht van de vroeger geldende regelen met gelijke strekking dient te worden beoordeeld ;

Overwegende dat voor de betrokken bevordering toepassing diende te worden gemaakt van het koninklijk besluit van 27 maart 1963, tot rangschikking in de vier categorieën van het rijkspersoneel van de in de buitendiensten van het Ministerie van Financiën opgerichte graden en tot vaststelling van de benoemingsvoorwaarden tot die graden; dat krachtens dat besluit de brigadiers der douane om, met overgang naar een hogere categorie, tot de graad van hoofdbrigadier der douane te kunnen worden bevorderd, geslaagd moeten zijn voor een overgangsexamen en tien jaar anciënniteit moeten tellen ;

Overwegende dat het voorgeschreven overgangsexamen werd ingericht in de vorm van een vergelijkend examen ; dat derhalve uiteraard de regel diende in acht te worden genomen volgens welke, indien verschillende kandidaten zich aanmelden voor een bepaalde betrekking, bij een benoeming die kandidaat de voorkeur heef: die het hoogst aantal punten heeft bekomen ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat, omdat verscheidene laureaten nog niet de vereiste anciënniteit bezaten, werd gezocht naar een stelsel dat in de mate van het mogelijke moest toelaten de gegadigden met de vereiste anciënniteit onmid­dellijk te benoemen, zender dat de vóór hen gerangschikte laureaten welke nog niet de nodige andënniteit hadden. daardoor nadeel zouden ondervinden ; dat daarom in de dienstbrief van 17 juli 1967 werd bepaald dat de batig gerangschikte beambten die nog geen tien jaar totale anciënniteit telden. in afwachting van hun benoeming. zouden worden aangewezen voor de standplaats waarvoor zij in aanmerking zouden komen om er met de functie van hoofdbrigadier te worden belast; dat de tegenpartij stelt dat voor de toepassing van dit stelsel ook diende te worden aangenomen dat de kandidaat die zich niet onvoorwaardelijk of batig ter beschikking had gesteld en dientengevolge niet kon worden benoemd of aangewezen, bij een latere incompetitie­stelling zou worden beschouwd als zijnde voorbijgestreefd door collega's wier kan­didaatstelling wel uitwerking had gekregen, ock wanneer het gaat om collega's die, in afwachting van hun definitieve benoeminq, enkel werden belast met de uitoefening van de hogere functie van hoofdbrigadier ; dat de tegenpartij betoogt dat deze schik­king werd getroffen naar analogie met de bij het bestuur gevolgde algemene praktijk volgens welke, bij het begeven van een vacante betrekking van een bepaalde graad, voorrang wordt verleend aan de kandidaat die zijn mutatie vraagt op de kandidaat die nog in die graad moet worden benoemd, met dien verstande dat hier met de titularissen werden gelijkgesteld degenen die, op grond van hun rangschikking in het examen en hun kandidaatstelling bij een vorige incompetitiestelling, ad interim voor een betrekking werden aangewezen ;

764

Page 33: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Overwegende dat het door de tegenpartij in het kader van een bevorderings­procedure toegepaste stelsel van mutatie, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan kandidaten die nog niet met de in de te begeven betrekking overeenstemmende graad zijn bekleed en die zelfs de voorwaarden nog niet vervullen om tot die graad te worden bevorderd, de voorkeur aantast die dient te worden gegeven aan de kan­didaat die op het ogenblik van de vacature reeds voldoet aan de voor de bevordering in graad gestelde vereisten en die het hoogst aantal punten heeft behaald ; dat de eerste bestreden beslissing, die met toepassing van dat stelsel werd genomen, derhalve in strijd is ;net de voorschriften die voor de betrokken bevorderingen dienden te worden in acht genomen ; dat zulks dan ook eveneens het geval is voor de beslis­singen die ter aanvulling van de eerste bestreden beslissing werden genomen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Zijn vernietigd : 1" de beslissing van de Minister van Financiën d.d. 25 april 1968 nr. D.P. 28.533,

waarbij Fernand Broucke, brigadier der douane, van Brussel naar Zeebrugge wordt gemuteerd en er met de functies van hoofdbrigadier wordt belast.

2° de beslissing van de gewestelijke directeur te Gent d.d. 7 juni 1968, nr. 989, en de beslissing van de Minister van Financiën d.d. 19 juni 1968, beide genomen met het oog op de toekenning aan Fernand Broucke van de toelage wegens het uit­oefenen van hogere functies.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat (Ministerie van Financiën).

N' 13.664 ...- ARREST van 8 juli 1969 (Vilde Kamer)

(1)

De HH. Decleire, voorzitter, Smolders, verslaggever, en Vermeulen, staats­raden, en Depondt, auditeur.

PATTYN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Volksgezondheid (de Hr Vandeweghe)

I. RIJKSPERSONEEL - 1° Signalement (1 en 2); - 2° Raad van beroep

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Uitsluitende toekenning (2)

m. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­c!el van ambtswege (2)

1. l n signalementszaken behoudt een (voor de betrokken ambtenaar) ongunstig advies van de raad van beroep steeds het karakter van een advies en moet het noodzakelijk worden gevolgd door een eindbeslissing te nemen door de bevoegde administratieve overheid.

2. Indien een beroep zich voordoet als een aanvraag tot herziening van een genomen beslissing, is de overheid aan wie de beslissing over de aanvraag tot herziening toekomt, in beginsel, behoudens andersluidende bepaling, dezelfde als degene die de bij wege van herziening bestreden beslissing genomen heeft.

Derhalve komt het aan de overheid die een signalement heeft toe­gekend, toe te beschikken op een aanvraag tot herziening van dat signa­lement.

Artikel 94 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 en artikel 18 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, beide gewijzigd bij

765

Page 34: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.664)

koninklijk besluit van 16 maart 1964, welke de bevoegdheid aan de minister opdragen, zijn enkel toepasselijk indien het advies van de raad van beroep gunstig is.

De Raad van State wijst ambtshalve op de onbevoegdheid van de minister om uitspraak te doen over de aanvraag tot herziening van het signalement van een ambtenaar van niveau 2, wanneer de raad van be­roep een voor de betrokken ambtenaar ongunstig advies heeft uitge­bracht, vermits, ingevolge het bepaalde bij artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, alleen de directieraad daartoe bevoegd is.

Gezien het verzoekschrift dat op 17 juli 1968 door Roger Pattyn werd inge· diend;

Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van de beslissing waarbij de Minister van Volksgezondheid zijn akkoord betuigt met het advies dat op 13 maart 1968 door de raad van beroep van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin werd uitgebracht en dat stelde dat het signalement « goed», aan verzoeker, opsteller bij genoemd ministerie, over de periode van 1 november 1964 • 3 oktober 1966 toegekend, behouden was; dat de bestreden beslissing op 24 juni 1968 aan verzoeke:- werd medegedeeld ;

Over de binnen het bestuur gevolgde rechtspleging. Overwegende dat verzoeker, die sinds 1 november 1964 tot opsteller was

bevorderd, op 4 oktober 1966 kennis nam van de beoordeling die voor hem door zijn onmiddellijke hiërarchische meerdere en door de bestuursdirecteur, over de pe· riode van 1 november 1964 - 3 oktober 1966, in zijn functie van opsteller was voor· gesteld ; dat hij op 10 oktober 1966 een bezwaarschrift indiende waarbij hij ver· klaarde met de voorgestelde beoordeling « goed » niet in te stemmen en daarvoor de redenen opgaf; dat op 6 januari 1967 de directeur-generaal eveneens de beoor· deling «goed» voorstelde, waarna die beoordeling effectief op 13 januari 1967 aan verzoeker werd toegekend ; dat verzoeker hiervan op 8 maart 1967 in kennis werd gesteld waarna hij op 10 maart 1967 beroep aantekende bij de voorzitter van de departementale raad van beroep ; dat die raad, na verzoeker te hebben gehoord, in een advies van 13 maart 1968 ah zijn oordeel te kennen gaf dat het toegekende signa· lement « goed » diend~ te worden « behouden » ; dat dit advies op 30 mei 1968 aan de Minister werd toegezonden; dat, nadat op 21 juni 1968 de secretaris-generaal aan de Minister een door deze gevraagde toelichting in verband met de motieven van het advies had verstrekt, de Minister op onbepaalde datum op het proces-verbaal van de zitting van de raad eigenhandig zijn akkoord betuigde naast het uitgebrachte advies ; dat op 24 juni 1968 de directeur-generaal aan verzoeker liet weten dat de Minister de beslissing van de raad van beroep bekrachtigd had ;

Over de bevoegdheid van de Minister. Overwegende dat art:kel 94 van het statuut van het rijkspersoneel bepaalt dat,

indien het advies van de raad van beroep gunstig is, de beslissing altijd door de Minister wordt genomen of definitief (aan de Koning) voorgesteld ; dat artikel 18 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, betreffende de beoordeling en de loopbaan van het rijkspersoneel, de in het algemeen in voormeld artikel 94 geformu­leerde regel speciaal voor signalementszaken hernemend, bepaalt dat in geval van gunstig advies (van de raad van beroep) de beslissing door de Minister wordt geno­men ; dat, vermits die bijzondere bevoegdheidsregeling niet geldt wanneer, zoals ter zake, de raad van beroep een ongunstig advies heeft uitgebracht over een aanvraag tot herziening van het signalement, dient te worden onderzocht of in de onderhavige zaak, de Minister ertoe bevoegd was om over de door verzoeker ingediende aanvraag te beslissen ; dat echter vooraf dient te worden nagegaan of de juridische aard en de uitwerking van een ongunstig advies van de raad van beroep in signalements­zaken, nog een latere beslissing van de bevoegde overheid nodig maken ;

Overwegende dat artikel 91 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, houdende statuut van het rijkspersoneel, bepaalt dat de raad van beroep, na onder-

766

Page 35: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.664)

zoek, het dossier aan de betrokken minister stuurt en hem kennis geeft van zijn gemo­tiveerd advies, dat bij staking van stemmen het advies als gunstig voor de verzoeker wordt beschouwd en dat verzoeker en zijn verdediger ter griffie van de raad van beroep kennis kunnen nemen van het uitgebracht advies ; dat artikel 93 van dat besluit bepaalt dat, indien de ambtenaar, ofschoon behoorlijk opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt, de raad van beroep de zaak als niet meer bij hem aan­hangig beschouwt en hij het dossier doet toekomen aan de Minister; dat artikel 18, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, betreffende de beoordeling en de loopbaan van het rijkspersoneel bepaalt dat de met reden omklede aanvraag tot herziening van de beoordeling langs hiërarchische weg wordt toegezonden aan de Minister of zijn gemachtigde die ze aan de raad van beroep doorzendt en dat de raad van beroep advies uitbrengt uiterlijk binnen de drie maand; dat uit al deze bepalingen moet worden afgeleid dat de raad van beroep steeds adviserend optreedt en dat het de bevoegde overheid steeds toekomt om, na het advies, de zaak door een eigenlijke beslissing af te doen en zulks niet alleen in tuchtzaken, waarin de raden van beroep, naar luid van artikel 83 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, opdracht hebben, vóór enige beslissing van de bevoegde overheid, hun met redenen omkleed advies omtrent een voorstel strekkende tot het uitspreken van een tuchtstraf uit te brengen, doch ook in de andere zaken waarin de raad optreedt, en meer bepaald in de gevallen waarin de raad, op grond van artikel 83, kennis neemt van aanvragen tot herziening van een aan een ambtenaar toegekende beoordeling ;

Overwegende dat de zo juist geformuleerde opvatting ook geldt voor de ge­vallen waarin de raad van beroep een ongunstig advies over een aanvraag tot her­ziening van een signalement heeft uitgebracht, aangezien zomin artikel 94 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 als artikel 18 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 een aanvaardbaar argument oplevert om het hiervoor bedoeld on­gunstig advies de juridische uitwerking van een echte beslissing toe te kennen ; dat het louter adviserend karakter van de tussenkomst van de raad van beroep in signa­lementszaken niet werd betwist onder de gelding van de oorspronkelijke tekst van artikel 94 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 die bepaalde : « De bevoegde »overheid geeft kennis van zijn beslissing aan de raad van beroep en motiveert iedere »beslissing die niet overeenstemt met het advies van de raad » ; dat weliswaar de koninklijke besluiten van 10 maart 1953 en 16 maart 1964 die laatste bepaling hebben vervangen door volgende tekst : « Is het advies van de raad van beroep gunstig, dan »wordt de b~slissing altijd door de Minister genomen of definitief voorgesteld. De » Minister motiveert elke met het advies van de raad niet overeenstemmende beslis­» sing. De Minister of zijn gemachtigde notificeert de beslissing aan de raad van »beroep » ; dat die wijziging van artikel 94 echter enkel voor gevolg heeft gehad om, uitsluitend in het geval van gunstig advies, de bevoegdheid om de beslissing te nemen altijd aan de Minister toe te vertrouwen ook wanneer volgens de normale bevoegdheidsregeling een andere overheid hiertoe aangewezen zou geweest zijn ; dat daaruit echter niet a contrario kan worden afgeleid dat na een ongunstig advies van de raad van beroep geen echte beslissing meer nodig is en dat het ongunstig advies in werkelijkheid de eindbeslissing uitmaakt ; dat de noodzakelijkheid van een echte beslissing na het ongunstig advies van de raad van beroep - ook na de wijziging van artikel 94 - immers niet kan worden ontkend in tuchtzaken, aangezien de .raad van beroep slechts advies geeft over een voorstel van straf en de zaak maar afgedaal kan zijn wanneer de bevoegde overheid over het door het advies belichte voorste:. uitspraak heeft gedaan ; dat artikel 94 - zo goed na als vóór de wijziging ervan -verder geen enkele aanwijzing bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de stellers van dat artikel aan de raad van beroep een andere, een verder strekkende bevoegdheid hebben willen toekennen in verband met signalementszaken en andere zaken dan in verband met tuchtzaken ; dat daaruit kan worden besloten dat in signa­lementszaken of in andere zaken zo goed als in tuchtzaken de wijziging van artikel 94 geen enkele verandering heeft gebracht in de aard van de bevoegdheid van de raad van beroep en die wijziging derhalve geenszins het reeds hiervoor uit de verschil­lende aangehaalde artikelen getrokken besluit ontkracht; dat aan die conclusie, meer bepaald in signalementszaken evenmin afbreuk wordt gedaan door het feit dat het reeds vermeld koninklijk besluit van 10 maart 1953 aan het eerste lid van artikel 18 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 een bepaling heeft toegevoegd, luidens

767

Page 36: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

dewelke in geval van gunstig advies van de raad van beroep (over de aanvraag tot herziening van een signalement) de beslissing door de Minister wordt genomen; dat die wijziging immers slechts verschijnt als een aanpassing van artikel 18 om dat artikel opnieuw te doen overeenstemmen met artikel 94 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, na de wijziging die daaraan werd aangebracht; dat uit dat alles volgt dat in signalementszaken een ongunstig advies van de raad van beroep steeds het karakter van een advies behoudt en noodzakelijk moet worden gevolgd door een eindbeslissing te nemen door de bevoegde administratieve overheid ;

Overwegende dat, indien een beroep zich vo:::;rdoet als een aanvraag tot her­ziening van een genomen beslissing, de overheid aan wie de beslissing over de aan­vraag tot herziening toekomt, in beginsel. behoudens andersluidende bepaling, de­zelfde is als degene die de bij wege van herziening bestreden beslissing genomen heeft ; dat het derhalve aan de overheid die een signalement heeft toegekend, toekomt te beschikken op een aanvraag tot herziening van dat signalement ; dat verzoeker behoort tot de ambtenaren van het tweede niveau ; dat krachtens artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 het signalement aan een ambtenaar van het tweede niveau dient te worden toegekend door de directieraad of, indien de directie­raad zijn bevoegdheid aan het college der diensthoofden heeft overgedragen, door dit laatste college ; dat de afwijkende regeling, opgenomen in artikel 94 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 en in artikel 18 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, enkel geldt indien het advies van de raad van beroep gunstig is; dat indien het advies niet gunstig is de eindbeslissing derhalve niet aan de Minister toekomt maar wel. gelet op het bepaalde bij artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, aan de directieraad, gebeurlijk vervangen door het college van diensthoofden ; dat, door het dossier, na het ongunstig advies van de raad van beroep over verzoekers aanvraag tot herziening van zijn signalement, niet naar de tot beslissen bevoegde overheid door te sturen en, in de plaats daarvan, zelf over de aanvraag te beslissen, de Minister zijn bevoegdheid is te buiten gegaan ; dat het middel ambtshalve dient te worden ingeroepen,

(Vernietiging van de beslissing, waarbij de Minister van Volksgezondheid zijn akkoord betuigt met het advies dat op 13 maart 1968 door de raad van beroep van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin werd uitgebracht en dat stelde dat het signalement « goed», aan verzoeker, opsteller bij genoemd ministerie. over de periode van 1 november 1964 - 3 oktober 1966 toegekend, behouden was -kosten ten laste van de Belgische Staat (Ministerie van Volksgezond\heid en van het Gezin)

Nr 13.665 ,.- ARREST van 8 juli 1969 (VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders, verslaggever, en Vermeulen, staats­raden, en Depondt, auditeur (andersluidend advies)*.

PATTYN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis~ ter van Volksgezondheid (de Hr Vandeweghe)

RIJKSPERSONEEL - Verandering van graad 1. Artikel 18, tweede lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus

1939, gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 maart 1964, is toepasselijk op een verandering van graad.

* flet Auditoraat was van oordeel dat verzoekers signalement « goed» definitief was gewor ... den i1gevolge het ongunstig advies van de raad van beroep (zie vorige zaak) : dit advies was een voor nietigverklaring vatbare handeling welke definitief was geworden doordat zij voor de Raad van State nil't werd bestreden binnen de verjaringstermijn. De vernietiging van de bestreden benoe" ming zou én het signalement «zeer goed» van Waeterloos én het signalement «goed» van de ver" zoeker laten bestaan, zodat zij aan de verzoeker generlei voordeel zou kunnen verstrekken.

768

Page 37: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.665)

2. Artikel 18 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, ge­wijzigd bij koninklijk besluit van 16 maart 1964, brengt noodzakelijk mede dat de overheid de verplichting heeft, wanneer een voor herziening vatbare beslissing in signalementszaken werd genon:ien, de termijn be­paald voor het indienen van een aanvraag totherziening te laten verstrijken alvorens tot de. benoeming over te gaan.

Gezien het verzoekschrift d.d. 19 mei 1967 door Roger Pattyn ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van de Minister van Volksgezondheid van 24 februari 1967, aan verzoeker ter kennis gebracht bij nota van 21 maart 1967, waarbij Etienne Waeterloos, bij wege van verandering van graad, tot rekenplichtige opsteller wordt benoemd met ingang van 1 maart 1967 ;

Overw~gende dat zowel verzoeker als E. W aeterloos,, beiden vast benoemde opstellers bij het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, kandidaat waren voor .het ambt van rekenplichtige opsteller bij bedoeld ministerie ;

Overwegende dat verzoeker· zijn beroep steunt op de. schending van artikel 18, tweede lid, van het koninklijk besluit van] augustus '1939, betreffende de bevordering en de loopbaan van het rijkspersoneel, gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 maart 1964, doordat het bestreden besluit genomen werd voordat definitief uitspraak werd gedaan omtrent zijn signalement;

Overwegende dat E. Waeterloos het signalement « zeer goed » had gekregen terwijl aan verzoeker, op 13 januari 1967, het signalement «goed» was toegekend geworden ; dat· die beslissing evenwel slechts op 8 maart 1967 ter kennis van ver"' zoeker werd gebracht en dat verzoeker op 10 maárt 1967 een aanvraag· tot her.­ziening indiende bij de departementa~e raad van beroep ; dat de raad van beroep op 13 maart 1968 oordeelde dat het signalement «goed» diende te worden behou"' den; dät in de loop der maand juni 1968 de Minister van Volksgezçmdheid zijn akkoord betuigde met het advies van de .raad van beroep ; dat op- beroep van ver-­zoeker die beslissing van de Minister bij arrest van de Raad van State van 8 juli 1969 nr; 13:664 werd vernietigd; ·

Overwegende dat de tegenpartij vooreerst opwerpt dat .artikel 18 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 niet toepasselijk is op een verandering van graad;

Overwegende· dat artikel 18, tweede lid,. van het k0ninklijk besluit van 7 augus~ tus 1939 bepaalt : « Wanneer de kandidaatstelli.ng van e.en ambtenaar die een vraag »tot herziening van zijn signalement heeft .ingediend, kan in aa;nmerking komen »voor een bevordering door verhoging in graad 'of door. overgang naar een hoger »niveau, dan worden de bevorderingsvoordrachten, in zover zij de belanghebbende » nadeel zouden kunnen _berokkenen, in beraad gehouden tot wanneer een beslissing » omtrent de aanvraag om herziening is getroffen » ; dat deze bepaling geen gewag maakt van de verandering van graad ; dat artikel 67 van het koninklijk besluit van 7 . augustus 1939 ev_enwel bepaalt dat verandering van graad wordt toegestaan in de volgorde bepaald in artikel 34 en dat bedoeld artikel 34 verklaart dat iedere bevordering door verhoging tot een graad die in de niveau's 2, 3 of 4 is ingedeeld, die niet afhankelijk is gestelq van het voorafgaand slagen voor een examen, in eerste instantie wordt toegekend aan de kandidaat met de beste. beoordeling ; dat de regel die door artikel 18, tweede lid, wordt gesteld om een correcte toepassing van artikel 34 te waarborgen, zich logischerwijze ook opdringt . om een correcte toepassing van artikel 67 te waarborgen ;'dat overigens uit de voorbereiding van die bepaling blijkt dat het ontwerp van çle bepaling, die artikel 67 is geworden, bovendien bepaalde dat de verandering van graad wordt toegekend volgens de procedure die de bevordering door verhoging in de aldus toegekende graad _regelt en dat .die toe~ lichting alleen werd weggelaten .omdat zij als ~overbodig werd beschouwd ; dat derhalve moet worden aanvaard' dat_ artikel 67, implidet het bepaalde bij artik,el 18, tweede lid, op de verandering van graad tqepasselijk heeft gemaakt;

Overwegende dat· de tegenpartij vervolgens inroept -dat voornoemd artikel 18 alleen toepassing vindt wanneer een vraag tot herziening van het signalement werd

769

Page 38: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

ingediend; dat verzoeker dergelijke vraag slechts na de benoeming heeft ingediend en dat het bezwaar dat verzoeker op 10 oktober 1966 tegen het signalementsvoorstel inbracht niet als een vraag tot herziening in de zin van artikel 18 kan worden beschouwd;

Overwegende dat artikel 16 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 voorschrijft dat de beoordelingsstaat andermaal ter visering aan de ambtenaar wordt voorgelegd, ingeval van schriftelijk ingediend bezwaar, zodra de bevoegde overheid over het bezwaar en de beoordeling van belanghebbende uitspraak heeft gedaan; dat, zo verzoeker slechts op 10 maart 1967 een aanvraag tot herziening heeft ingediend zulks te wijten is aan het feit dat de beslissing van 13 januari 1967 hem slechts op 8 maart 1967 ter kennis werd gebracht; dat het bepaalde bij artikel 18 noodzakelijk medebrengt dat de overheid de verplichting heeft, wanneer een voor herziening vatbare beslissing werd genomen, de termijn bepaald voor het indienen van een vraag tot herziening te laten verstrijken alvorens tot de benoeming over te gaan ;

Overwegende dat uit wat vooraf gaat blijkt dat het middel gegrond is, (Vernietiging van het besluit van de Minister van Volksgezondheid van 24 fe~

bruari 1967, waarbij Etienne Waeterloos, bij wege van verandering van graad tot riekenplich'tige opsteller wordt benoemd met ingang van 1 maart 1967 ...- kosten ten laste van de Belgische Staat (Ministerie van Volksgezondhieidl en van het Ge~ zin)

Nr 13.666 ,_.,ARREST van 8 juli 19_69 (VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats~ raden, en Vander Stichele, substituut~auditeur~generaal.

BESTENDIGE DEPUTATIE VAN DE PROVINCIERAAD VAN OOS'f"VLAANDEREN {de HrBorret) t/ Nationaal Studiefonds vertegenwoordigd door de Minister van Na .... tionale Opvoeding en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding ( Mr Lambrechts)

I. RECHTSPLEGING ;.....,., VERZOEKSCHRIFT ...- Termijn ...- Aanvang

Er is geen reden om eraan te twijfelen dat een ter post aangetekend schrijven dat een vrijdag op het adres van het provinciaal gouvernement. werd verzonden, aldaar slechts de volgende maandag is toegekomen.

Il. ONDERWIJS EN WETENSCHAP ...- 1° Studiebeurzen (1 tot 3); ...-20 Nationaal Studiefonds ( 1)

111. RECHTSPLEGING ...- Verzoekschrift ...- 1° Aanwijzing van de tegen~ partij ( 1) ; ...- 2° Belang ...- Functioneel belang ...- Bestendige deputatie ( 3)

IV+ PROVINCIE ...- Bestendige deputatie ...- Opdrachten van algemeen1 be; lang (2 en 3)

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN ...- Geldigheid ...- Be; voegdheid ...- Aard van de toegekende bevoegdheid (2)

VI. RAAD VAN STATE ...- Geschil nietigverklaring ...- Handeling vatbaar voor beroep ...- Omzendbrief (2)

1. Het Nationaal Studiefonds verschijnt als een louter uitvoeringsor­ganisme, dat rechtspersoonlijkheid heeft in hoofdzaak om het aan de toe­passing van sommige regelen betreffende het beheer van rijksgelden te onttrekken.

770

Page 39: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.666)

Aan lager geplaatste overheden gegeven richtlijnen die ertoe strek­ken de taak van uitvoering die het Fonds toekomt, te vergemakkelijken, kunnen aan de Minister als beheerder van het Fonds kunnen worden toe­gerekend.

Richtlijnen, die de uitdrukking zijn van een bepaald beleid dat de Minister wil voeren of gevoerd zien in verband met de toekenning van studiebeurzen, moeten integendeel aan het hoofd van het departement worden toegerekend aangezien niet de beheerder van een fonds maar een lid van de regering opties met mogelijke politieke gevolgen kan nemen, opties die niet buiten de solidariteit van de regering en de politieke ver­antwoordelijkheid van het Parlement kunnen worden gedacht. Ook de zarg, de toepassing van de wet door de verschillende uitvoeringsorganen zo eenvormig mogelijk te doen gebeuren, is een taak die de Minister als hoofd van het departement toekomt. Bovendien kan geen beheerder van een fonds, maar alleen een minister verplichtingen aan een gouverneur van een provincie opleggen. Derhalve is de Belgische Staat, en niet het Nationaal Studiefonds, tegenpartij bij het beroep tot nietigverklaring van ministeriële richtlijnen die een bepaald beleid bij de toekenning van studiebeurzen trachten te verwezenlijken.

2. Voorschriften die niet in de gebruikelijke vorm van een echte verordening worden vastgesteld maar als richtlijnen langs de ambtelijke wegen van de brief of de omzendbrief door de hogere overheid naar uitvoeringsorganen worden doorgegeven, moeten toch met rechtsregels worden gelijkgesteld en zijn dienvolgens vatbaar voor een annulatieberoep indien zij nieuwe regels aan de bestaande toevoegen, indien de overheid die de richtlijnen geeft, de bedoeling heeft die richtlijnen verplichtend te stellen, indien zij de bevoegdheid heeft degene die ze moet toepassen te binden en zij verder ook over de middelen beschikt om zelf de hand­having van de richtlijnen af te dwingen. Dit geldt voor de richtlijnen welke de regering in verband met de toekenning van studiebeurzen geeft aan de bestendige deputaties, de colleges van burgemeester en schepenen en de schiftingscommissies.

De toekenning van studiebeurzen is geen materie die door de wet­gever is beschouwd als van gemeentelijk of provinciaal belang - zoniet waren uitsluitend de gemeenten of de provincies bevoegd - maar als een zaak van nationaal belang die op het niveau van het Rijk moet wor­den geregeld, ook al wordt de toepassing van de regels aan plaatselijke of gewestelijke organen toevertrouwd. De uitvoeringsorganen werken derhalve als gedeconcentreerde organen van het Rijk.

Dergelijke gedeconcentreerde uitvoeringsorganen zijn ongetwijfeld bevoegd om op eigen gezag de particuliere beslissingen te nemen, waar­voor de wet hun bevoegd heeft gemaakt, maar zijn voor het overige -ook al treden zij niet op, zoals ambtenaren; namens de minister - on­derworpen aan de instructionele macht van de minister wien de uit­voering van de wet, globaal genomen, is opgedragen en die daarvoor politiek verantwoordelijk is.

Die instructionele macht behelst de bevoegdheid om door algemene richtlijnen in een materie die geen strakke, absoluut bindende rechts-

771

,

Page 40: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.666)

voorschriften verdraagt, toch tot een eenvormige toepassing van de wet binnen de grenzen van de budgettaire voorzieningen te komen zonder evenwel de toepassing ervan op particuliere gevallen als zodanig vooruit te mogen vaststellen.

3. De bestendige deputatie kan, ook in haar kwaliteit van uitvoe­ringsorgaan van het centraal bestuur, ter vrijwaring van haar preroga­tieven in rechte treden.

Die prerogatieven kunnen in het gedrang worden gebracht zowel door de richtlijnen die de toekenning van de studiebeurzen betreffen en die haar indirect zijn aangezegd, als door de richtlijn gegeven aan de gouver­neur die richtlijnen ten aanzien van de bestendige deputatie door het in· stellen van een beroep bij de centrale overheid te handhaven.

VII. RECHTSPLEGING ~ Heropening van de debatten

Gezien het verzoekschrift dat op 16 november 1967 door de bestendige depu­tatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen werd ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging « van richtlijnen vervat in »de brief d.d. 15 september 1967, ondertekend namens de Minister door de Óirecteur­» generaal van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, hoofdbestuur, » Nationaal Studiefonds, gericht aan de Heer gouverneur van de provincie Oost­» Vlaanderen», richtlijnen die enerzijds nader bepalen op welke wijze de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen en de bevoegde colleges van burgemeester en schepenen de studiebeurzen voor secundair onderwijs, schooljaar 1967 -68, dienden toe te kennen en die anderzijds de gouverneur van de provincie de verplichting opleggen om beslis­singen, die van de gegeven richtlijnen afwijken, te schorsen en voor vernietiging aan de Minister van Nationale Opvoeding voor te dragen ; dat het beroep evenwel niet gericht blijkt te zijn tegen alle richtlijnen die in de brief van 15 september 1967 voor­komen doch enkel tegen diegene volgens dewelke : 1) het gemiddeld beursbedrag op 4.600 frank wordt vastgesteld, 2) de minimumbeurs niet minder dan 1.000 frank mag bedragen, 3) de schiftingscommissies een reservelijst moeten aanleggen van kandidaat­bursalen volgens een rangschikking die gebeurt volgens hun verdiensten, 4) de gou­verneur de verplichting wordt opgelegd tegen elke beslissing die van die als richtlijn gegeven voorschriften afwijkt, beroep in te stellen ;

Over de aanduiding van de tegenpartij. Overwegende dat de Minister van Nationale Opvoeding in zijn hoedanigheid

van vertegenwoordiger van de Belgische Staat, verzoekt de Belgische Staat, door de verzoekende partij als tweede tegenpartij aangeduid, buiten de zaak te stellen, om reden dat de brief van 15 september 1967 werd «ondertekend namens de Minister » van Nationale Opvoeding door de directeur-generaal, bevoegd in verband met het » Nationaal Studiefonds », welk Studiefonds, volgens artikel 1 van de wet van 19 maart 1954, rechtspersoonlijkheid bezit ;

Overwegende dat de Minister van Nationale Opvoeding in verband met de uit­voering van de wet van 19 maart 1954 houdende instelling van een Nationaal Studie­fonds, beslissingen kan nemen en in rechte kan treden in een dubbele kwaliteit nl. als hoofd van een departement van het centraal bestuur, het Ministerie van Nationale Opvoeding, en als beheerder van het Nationaal Studiefonds ; dat het Nationaal Stu­diefonds verschijnt als een louter uitvoeringsorganisme, dat rechtspersoonlijkheid heeft in hoofdzaak om het aan de toepassing van sommige regelen betreffende het beheer van rijksgelden te onttrekken ; dat aan lager geplaatste overheden gegeven richtlijnen die ertoe strekken de taak van uitvoering die het Fonds toekomt, te vergemakkelijken, aan de Minister als beheerder van het Fonds kunnen worden toegerekend ; dat richt­lijnen, die de uitdrukking zijn van een bepaald beleid dat de Minister wil voeren of gevoerd zien in verband met de toekenning van studiebeurzen, integendeel aan het hoofd van het departement moeten worden toegerekend aangezien niet de beheerder

772

Page 41: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.666)

van een fonds maar een lid van de regering opties met mogelijke politieke gevolgen kan nemen, opties die niet buiten de solidariteit van de regering en de politieke ver­antwoordelijkheid voor het Parlement kunnen worden gedacht ; dat de verdeling van het door het budget beschikbaar gestelde krediet over de provinciën en over de gegadigden een dergelijke beleidsvraag met politieke inslag is ~ wat moge blijken uit het feit dat deze gegevens, ter rechtvaardiging van de budgettaire vooruitzichten, aan het Parlement werden medegedeeld ; dat ook de zorg, de toepassing van de wet door de verschillende uitvoeringsorganen zo eenvormig mogelijk te doen gebeuren, een taak is die de Minister als hoofd van het departement toekomt ; dat bovendien geen beheerder van een fonds, maar alleen een minister verplichtingen aan een gou­verneur van een provincie kan opleggen ;

Overwegende dat de bestreden richtlijnen, hun inhoud in acht genomen, niet kunnen worden gerangschikt onder degene die technische uitvoeringsmodaliteiten be­treffen, maar wel onder degene die een bepaald beleid bij de toekenning van studie­beurzen trachten te verwezenlijken ; dat dergelijke richtlijnen niet aan de Minister als beheerder van het Fonds maar als politiek gezagsdrager moeten worden toegerekend ; dat de Belgische Staat als eerste tegenpartij in deze rechtszaak dient te verschijnen ;

Ten aanzien van de beroepstermijn. Overwegende dat de tegenpartij stelt dat de brief van 15 september 1967 de dag

zelf waarop hij is gedateerd, werd verzonden en de volgende dag, d.i. op zaterdag 16 september 1967, «de Heer Gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen (heeft) » bereikt» ; dat de tegenpartij verder betoogt dat «het feit dat de inventarisdiensten » eventueel op die dag niet zouden werken en de inventarisstempel slechts later zou­» den aanbrengen, geen afbreuk doet aan het feit dat de brief die de vrijdag 15 sep­» tember 1967 wordt gepost op zaterdag 16 september 1967 wordt besteld»; dat de tegenpartij dáaruit besluit dat het verzoekschrift buiten de termijn van 60 dagen, bepaald door artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, werd ingediend;

Overwegende dat blijkens de door de post aangebrachte stempel het verzoek­schrift bij aangetekende brief op 16 november 1967 aan de post werd toevertrouwd; dat krachtens artikel 84, lid 4, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 het verzoekschrift 16 november 1967 dis vaste datum heeft; dat de datumstempel die op het provinciaal gouvernement op de brief van 15 september 1967 werd aange­bracht, 18 september 1967 vermeldt ; dat er geen reden is om eraan te twijfelen dat de brief pas op 18 september 1967 op het provinciaal gouvernement is toegekomen ; dat het verzoekschrift tijdig werd ingediend ;

Over het decisoir karakter van de bestreden richtlijnen.

Overwegende dat de tegenpartij aanvoert « dat brieven of omzendbrieven, ge­» richt (door de Centrale Overheid) aan de Provinciale Overheid niet uit zichzelf als » een rechtsregel voor die Overheid gelden ~ en dat, wanneer dergelijke brieven zich » beperken tot het geven van richtlijnen zij geen verordenende strekking hebben ... » ; dat de tegenpartij uit de ontleding van de gegeven richtlijnen afleidt dat de vaststel­ling ervan bij brief van 15 september 1967 niet kan worden beschouwd als een admi­nistratieve rechtshandeling in de zin van artikel 9 van de wet van 23 december 1946 zodat het ingestelde beroep niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat voorschriften die niet in de gebruikelijke vorm van een echte verordening worden vastgesteld maar als richtlijnen langs de ambtelijke wegen van de brief of de omzendbrief door de hogere overheid naar uitvoeringsorganen worden doorgegeven, toch met rechtsregels moeten worden gelijkgesteld ~ en dienvolgens vatbaar zijn voor een annulatieberoep ~ indien zij nieuvre regeis aan de bestaande toevoegen, indien de overheid, die de richtlijnen geeft, de bedoeling heeft die richtlijnen verplichtend te stellen, indien zij de bevoegdheid heeft degene die ze moet toepassen te binden en zij verder ook over de middelen beschikt om zelf de handhaving van de richtlijnen af te dwingen ;

Overwegende dat de richtlijnen, formeel gezien, bestemd zijn voor de provincie­gouverneur ; dat de richtlijnen de gouverneur verplichten 1) ervoor te zorgen dat de bestendige deputatie en de bevoegde colleges van burgemeester en schepenen op een

773

Page 42: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.666)

bepaalde wijze de wetgeving op de studiebeurzen toepassen en 2) beroep in te stellen tegen alle beslissingen die de door de Minister gegeven en door de gouverneur door te geven richtlijnen niet zouden in acht nemen ; dat die richtlijnen nieuwe regels aan de reeds bestaande toevoegen en dat de wil om de bestendige deputatie, de colleges en de gouverneur te verplichten die regels in acht te nemen, onmiskenbaar is ; dat de Minister bevoegd is de gouverneur dergelijke, voor die overheidspersoon bindende richtlijnen te geven en dat de handhaving ervan ten aanzien van de gouverneur even­tueel door tuchtmaatregelen kan worden verzekerd ;

Overwegende dat de uiteindelijke d.w.z. de werkelijke adressaten van de richt­lijnen echter zijn de bestendige deputatie, de bevoegde schepencolleges en de schif­tingscommissies ; dat de Minister van Nationale Opvoeding ook aan die overheids­organen bindende richtlijnen kan geven in verband met de toekenning van studie­beurzen ; dat de toekenning van studiebeurzen immers geen materie is die door de wetgever is beschouwd als van gemeentelijk of provinciaal belang - zoniet waren uitsluitend de gemeenten of de provincies bevoegd - maar als een zaak van nationaal belang die op het niveau van het Rijk moet worden geregeld, ook al wordt de toepas­sing van de regels aan plaatselijke of gewestelijke organen toevertrouwd ; dat die uitvoeringsorganen derhalve werken niet voor de provincie of de gemeente - d.w.z. niet als gedecentraliseerde organen - maar voor het Rijk. - d.w.z. als gedeconcen­treerde uitvoeringsorganen - ; dat dergelijke gedeconcentreerde uitvoeringsorganen ongetwijfeld bevoegd zijn om op eigen gezag de particuliere beslissingen te nemen. waarvoor de wet hun bevoegd heeft gemaakt, maar voor het overige - ook al treden zij niet op, zoals ambtenaren, namens de minister - onderworpen zijn aan de instruc­tionele macht van de minister wien de uitvoering van de wet, globaal genomen, is opgedragen en die daarvoor politiek verantwoordelijk is ; dat die instructionele macht de bevoegdheid behelst om door algemene richtlijnen in een materie die geen strakke, absoluut bindende rechtsvoorschriften verdraagt, - zoals in een echt uitvoerings­besluit voorkomen -, toch tot een eenvormige toepassing van de wet binnen de gren­zen van de budgettaire voorzieningen te komen zonder evenwel de toepassing ervan op particuliere gevallen als zodanig vooruit te mogen vaststellen ; dat de handhaving van de instructies door de minister gebeurt door de tussenkomst van de gouverneur ; dat uit wat voorafgaat volgt dat de bestreden richtlijnen in onderhavige zaak in hun uitwerking met rechtsregels moeten worden gelijkgesteld, zowel ten aanzien van de besteridige deputatie als ten aanzien van de gouverneur ; dat die richtlijnen dienvol­gens, aangezien de vaststelling ervan als een administratieve rechtshandeling ver­s~hijnt. het voorwerp van een annulatieberoep kunnen uitmaken ;

Overwegende dat de bestendige deputatie, ook in haar kwaliteit van uitvoerings­orgaan van het centraal bestuur, ter vrijwaring van haar prerogatieven in rechte kan treden ; dat die prerogatieven in het gedrang kunnen worden gebracht zowel door de richtlijnen die de toekenning van de studiebeurzen betreffen en die haar indirect zijn aangezegd. als door de richtlijn gegeven aan de gouverneur die richtlijnen ten aanzien van de bestendige deputatie door het instellen van een beroep bij de centrale overheid te handhaven ;

Overwegende dat de verschillende excepties van niet-ontvankelijkheid door de tegenpartij opgeworpen, niet gegrond blijken te zijn en het onderzoek naar de deugde­lijkheid van de door de verzoekende partij aangevoerde vernietigingsgronden moet worden verricht,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Substituut-auditeur-generaal Vander Stichele wordt gelast verslag over de deugdelijkheid van de aangevoerde gronden tot vernietiging uit te brengen.

Artikel 3. - De kosten zijn voorbehouden.

774

Page 43: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Nr 13.667 ,....- ARREST van 8 juli 1969 (Vlld• Kamer) De HH. Decleire. voorzitter, Smolders en Vermeulen. verslaggever, staats· raden, en Vander Stichele. substituut-auditeur-generaal.

DE WIEST en JANSSENS (M' Houtekier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoe~ ding (Mr Lambrechts)

I. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding Examens en vergelijkende examens

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden De ambtenaar die niet geslaagd is voor een examen heeft er belang

bij de nietigverklaring van de eindbeslissing van de examencommissie te vorderen .

. . . Des te meer als hij zich daarbij steunt op een onregelmatigheid die de rechtmatigheid van de examenverrichtingen in hun geheel aantast.

m. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord Het is van weinig belang dat het bewijs van de gegrondheid van een

middel, dat na het verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep en van de termijnen gesteld voor de neerlegging van de memories werd aangevoerd, niet in het administratief dossier voorhanden is, wanneer de verzoeker slechts door persoonlijke opzoekingen de documenten heeft kunnen voorbrengen om de juistheid van zijn vermoeden aan te tonen.

IV. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Bestuurs- en onder­wijzend personeel, opvoedend hulppersoneel, paramedisch personeel en personeel van de inspectiediensten van de niveaus kleuter-, lager, secundair en hoger onder­wijs - Bekwaamheidsvereisten - Indeling van de bekwaamheidsbewijzen

Aangezien artikel 46 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 onder de groep 50 niet alleen de door de universiteiten uitgereikte diploma's vermeldt, maar ook diploma's uitgereikt door instituten van niet-universitair hoger onderwijs, moet daaruit worden afgeleid dat van de door de universiteiten uitgereikte diploma's niet alleen de wettelijk erkende en beschermde in aanmerking komen, maar ook de andere, de zgn. wetenschappelijke diploma's, met dit ene voorbehoud dat wanneer een bepaald diploma wettelijk erkend en beschermd is, alleen dat wette-­lijk diploma in aanmerking genomen wordt en niet datzelfde diploma dat zonder de inachtneming van de wettelijke voorwaarden zou zijn toege­kend en daarom alleen als wetenschappelijk diploma kan gelden.

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid Schending van de wet - Vroegere onwettige handelingen

VI. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding Examens en vergelijkende examens

VII. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Bestuurs- en onder­wijzend personeel, opvoedend hulppersoneel, paramedisch personeel en personeel van de inspectiediensten van de niveaus kleuter-, lager, secundair, en hoger onder­wijs - Selectiecommissies - Geschillen

775

Page 44: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.667)

De reeks opeenvolgende beslissingen die nodig zijn om een bepaald examen te organiseren, verschijnen als samenhangende bewerkingen van een complexe verrichting die een geheel uitmaakt. In een dergelijk geval kan de vernietiging van het resultaat van de hele verrichting worden ge­vorderd op grond van de onrechtmatigheid van een van de samenstel­lende bewerkingen, ook al kan die bewerking afzonderlijk door een ann.u­latieberoep worden bestreden en al is de termijn om dat beroep in te stel­len reeds verstreken*.

VIII. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Bestuurs- en on­derwijzend personeel, opv,oedend hulppersoneel, paramedisch personeel en perso­neel van de inspectiediensten van de niveaus kleuter•, lager, secundair en hoger onderwijs - Selectiecommissies - Samenstelling ( 1 tot 3)

IX. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Geldelijk statuut ( 1) X. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­

men - 1° Algemeen (2); - 2° Samenstelling van administratieve cotleges (2 en 3)

1. De structuur van de weddeschalen van verschillende ambten kan uiteenlopen, juist om reden dat ook de ambten zelf sterk kunnen ver­schillen en de loopbaan van de titularissen een afwijkend patroon kan vertonen.

De uit artikel 95 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 vortvloeiende noodzakelijkheid de weddeschaal van de examinatoren te vergelijken met die van de examinadi kan er niet toe leiden examinatoren met een anders gestructureerde weddeschaal dan die van de examinandi van deelneming aan de examencommissie uit te sluiten. De waarde van een weddeschaal wordt bepaald door de hoogste wedde van die schaal.

2. De afwezigheid van een commissielid en van zijn plaatsvervanger tast de geldigheid van de beraadslagingen van de examencommissie niet aan, ook al zijn die leden afwezig gebleven van de aanvang van de werk­zaamheid der commissie af, wanneer de examencommissie steeds heeft beraadslaagd in aanwezigheid van het bij artikel 99, eerste lid, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 vereiste aantal leden.

3. De overtreding van een rechtsregel die normaal de nietigheid van een administratieve beslissing moet medebrengen, blijft slechts dan zonder die normale sanctie indien het niet gaat om de overtreding van een regel van openbare orde en voor zover kan worden waargemaakt dat de beslissing, ook al was de regel stipt nageleefd, niet anders of niet voordeliger voor de verzoeker zou kunnen geweest zijn.

Het feit dat een commissielid onregelmatig is benoemd, is van die aard dat de bestreden beslissing van de examencommissie moet worden vernietigd, zelfs indien dat lid in feite niet aan de verrichtingen van de commissie heeft deelgenomen ; de' aanwezigheid van een ander persoon dan bedoeld commissielid, die wel aan de voorgeschreven vereisten zou hebben voldaan, had de bespreking van de verdiensten van de kandidaten in de commissie kunnen beïnvloeden, zodat de beoordeling en rang­schikking van de examinandi anders had kunnen uitvallen dan gebeurd is, met eventueel een gunstiger resultaat voor de verzoeker.

* Zie. in dezelfde zin. arrest Van de Kerkhove en Janssens, or 12.990, van 29 mei 1968.

776

Page 45: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.667)

XI. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Bestuurs- en onderwij­zend personeel, opvoedend hulppersoneel, paramedisch personeel en personeel van de inspectiediensten van de niveaus kleuter-, lager, secundair en hoger onderwijs -1° Selectiecommissies - Werking (1 en 2); - 2° Signalement (2)

XII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Vormen - Rechten van de verdediging (2)

1. Het in artikel 105, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 bedoelde persoonlijk dossier van een personeelslid bestaat uit stukken die krachtens algemene maatregelen worden opgesteld, en uit stukken die ten gevolge van het bijzander verloop van de carrière Fan het personeelslid worden opgemaakt of occasioneel in zijn dossier worden opgenomen.

Stukken die krachtens een algemeen voorschrift worden opgemaakt, moeten voor alle personeelsleden worden opgesteld en dan nog volgens eenzelfde structuur. Het feit dat personeelsleden van twee verschillende algemene directies af hangen, kan geen voldoende grond uitmaken om een onderscheid tussen die personeelsleden te doen ontstaan, wanneer die personeelsleden met elkaar in concurrentie komen en door eenzelfde examencommissie moeten worden beoordeeld.

Het feit dat de verzoeker verstoken bleef van de gelegenheid een inlichtingsformulier in zijn dossier te doen opnemen, waarin hij zijn meest recente prestaties had kunnen vermelden, maakt een onwettige ongelijkheid in de toepassing van de wet uit.

2. Waar artikel 195, § 2, dat bij koninklijk besluit van 4 april 1967 in het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 werd ingevoerd, in verband met de tussen 1 december 1966 en 31 december 1967 aange­kondigde examenproeven bepaalt dat de examencommissies, in afwijking van het bepaalde in artikel 105, tweede lid, de kandidaten op hun per­soonlijke dossiers moeten beoordelen, met dien verstande dat die persoon­lijke dossiers dokumenten mogen bevatten die toelaten de wijze van dienen van het personeelslid te beoordelen en de waarde, de geschikt­heid, de prestaties en de verdiensten van het personeelslid te bepalen, bedoelt het daarmede dat de beoordelingsstaten en de inspectieverslagen bedoeld door artikel IJ 4, 2° en 3°, en artikel IJ7, niet in het persoonlijk dossier moesten voorkomen, om de eenvoudige reden dat alsdan nog geen enkele dergelijke, door artikel 114 en 117 bedoelde staat of verslag was opgemaakt. Doch nota's met gunstige of ongunstige gegevens, als bedoeld door artikel IJ 4, 4°, mochten wel in de persoonlijke dossiers worden opgenomen, met dien verstande dat in dat geval artikel 115 toe­pasing moest vinden, m.a.w. dat die nota's ter inzage aan het personeels­lid moesten worden voorgelegd en hem de gelegenheid moest worden ge­geven zijn opmerkingen te maken.

Het recht kennis te nemen van alle uitgebrachte beoordelingen en het recht op die beoordelingen te reageren, eens dat die rechten in een per­soneelsstatuut ingeschreven zijn, verkrijgen het karakter van essentiële waarborgen voor de personeelsleden, waaraan een verplichting tot open­hartige, maar nauwgezette strengheid van de hiërarchische oversten be­antwoordt. De bedoeling van de stellers van artikel 114 van het konink-

777

Page 46: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.667)

lijk besluit van 29 augustus 1966 om geen enkel stuk, dat een beoordeling bevat, te onttrekken aan de verplichting om het in het beoordelingsdossier op te nemen en dienvolgens ook om het ter inzage aan het personeelslid voor te leggen, blijkt onmiskenbaar uit het feit dat de occasionele nota's, die een beoordeling bevatten, in de opsomming van artikel 114 als 4° werden opgenomen.

XIIl. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding -Examens en vergelijkende examens

XIV. PERSONEEL VAN HET RIJKSPERSONEEL - Bestuurs- en onder­wijzend personeel, opvoedend hulppersoneel, paramedisch personeel en personeel van de inspectiediensten van de niveaus kleuter-, lager, secundair en hoger onder­

wijs - Selectiecommissies - Geschillen

De beslissing van de selectiecommissie, voor zover daarin brevetten aan bepaalde gegadigden worden toegekend en aan anderen worden geweigerd, verschijnt als een collectieve beslissing waarvan de samenstel­lende delen onderling verbonden zijn en elkaar bepalen. De onrecht­matigheid in de samenstelling van de examencommissie en de onrecht­matigheid betreffende de samenstelling van de persoonlijke dossiers, heeft noodzakelijk de onrechtmatigheid van het geheel der verrichtingen ten gevolge en moet dienvolgens de vernietiging van het hele examen en van de hele eindbeslissing medebrengen*.

Gezien de twee verzoekschriften die beide op 31 juli 1967 werden ingediend, het eerste door Theophiel De Wiest en het tweede door Jacques Janssens;

Gelet op het bevel van 14: juni 1968 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat beide beroepen strekken tot vernietiging van de beslissing van 16 juni 1967 van de examencommissie die, krachtens de artikelen 92 e.v. van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966, betreffende het statuut van sommige cate­gorieën personeelsleden van het rijksonderwijs, werd belast met de uitreiking van bevorderingsbrevetten vereist voor een benoeming tot studieprefect, directeur of onderdirecteur van een rijksinrichting voor hoger secundair onderwijs of voor hoger onderwijs van het Nederlands taalstelsel, beslissing waarbij 41 bevorderingsbrevetten aan de mannelijke gegadigden werden toegekend, maar dit brevet aan beide verzoe­kers werd geweigerd ; dat beide verzoekers met een brief van 19 juni 1967 mede­deling ontvingen dat hun geen brevet werd toegekend, terwijl de algemene uitslag van de examens verscheen in het Belgisch Staatsblad van 5 juli 1967 ;

l. Ten aanzien van de o,1tvankelijkheid van de beroepen.

Overwegende dat de tegenpartij aanvoert dat beide verzoekers geen belang hebben bij het instellen van hun beroep omdat het aantal door hen behaalde punten een te groot verschil vertoont met het aantal punten behaald door de laatste in nuttige orde gerangschikte kandidaat, zodat verzoekers, ook al hadden de onregelmatigheden die verzoekers als grondslag voor hun annulatiemiddelen doen gelden, zich niet voor­gedaan, toch niet in nuttige orde gerangschikt zouden geweest zijn ;

Overwegende dat de tegenpartij niet aantoont dat verzoekers onmogelijk in nuttige orde zouden kunnen gerangschikt geweest zijn, maar enkel dat, naar haar opvatting, zulks onwaarschijnlijk is ; dat bovendien bepaalde middelen niet de onre­gelmatigheid van een bepaalde proef als grondslag hebben, maar gesteund zijn op een onregelmatigheid dié de rechtmatigheid van de examenverrichtingen in hun geheel

" Vergelijk; arrest Van de Kerkhove en Janssens, nr 12.990. van 29 mei 1968.

778

Page 47: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.667)

aantast ; dat de vernietiging van het hele examen verzoekers andermaal de kans geeft aan een nieuw examen deel te nemen, mogelijk met beter resultaat ; dat beide verzoekers overigens reeds voor een vorig examen waren geslaagd, examen dat even­wel wegens een onregelmatigheid waaraan zij vreemd waren, werd vernietigd ; dat het belang van verzoekers bij het instellen van hun beroep vast staat ; dat de aange­voerde exceptie moet worden afgewezen ;

II. Ten aanzien van de middelen die door beide verzoekers worden aangevoerd.

Eerste middel Overwegende dat verzoekers in de eerste plaats als vernietigingsgrond aan­

voeren het feit dat twee kandidaten aan wie een brevet werd toegekend, de voor­waarden niet vervulden om het brevet te bekomen aangezien zij enkel houders zijn van een wetenschappelijk diploma - licentiaat in de lichamelijke opvoeding en in de opvoedkunde - en niet van één van de wettelijke, door de universiteiten uitgereikte diploma's bedoeld door artikel 46 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966, artikel waarin onder de groepen 50 en 51 wordt bepaald welke bekwaamheidsbewijzen door de kandidaten voor een brevet moeten worden overgelegd ; dat verzoekers, tot staving van hun opvatting dat in groepen 50 en 51 van artikel 46 alleen de wettelijke diploma's zijn bedoeld, verwijzen naar artikel 48 waaruit volgt dat wettelijke diplo­ma's alleen in aanmerking komen als bekwaamheidsbewijs, indien ze, overeenkomstig de bepalingen van de wetten op de toekenning van de academische graden, werden bekrachtigd ; dat verzoekers verder ook doen gelden dat vóór de uitvaardiging van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 wetenschappelijke diploma's enkel in aanmerking werden genomen voor het bekomen van een brevet voor het technisch onderwijs, maar niet voor het hoger middelbaar onderwijs ;

Overwegende dat artikel 46 onder de groep 50 niet alleen de door de universi­teiten uitgereikte diploma's vermeldt, maar ook diploma's uitgereikt door instituten van niet -u:1iversitair hoger onderwijs ; dat daaruit moet worden afgeleid dat van de door de universiteiten uitgereikte diploma's niet alleen de wettelijk erkende en be­schermde in aanmerking komen, maar ook de andere, de zgn. wetenschappelijke diploma's, met dit ene voorbehoud dat wanneer een bepaald diploma wettelijk erkend en beschermd is, alleen dat wettelijk diploma in aanmerking genomen wordt en niet datzelfde diploma dat zonder de inachtneming van de wettelijke voorwaarden zou zijn toegekend en daarom alleen als wetenschappelijk diploma kan gelden ; dat de strek­king wm het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 van zulke aard is dat zoveel mogelijk dezelfde regelingen op het technisch en middelbaar onderwijs worden toe­gepast, wat in bepaalde gevallen een wijziging van vroeger voor het middelbaar cw:iderwijs geldende voorschriften tot gevolg kan hebben ; dat artikel 46 onder de groep 50 derhalve niet geacht kan worden de wetenschappelijke diploma's waarvan geen wettelijk erkende versie bestaat, uit te sluiten ; dat het middel niet opgaat in rechte;

Tweede middel

Overwegende dat verzoekers als tweede annulatiemiddel doen gelden de over­treding van artikel 95 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 dat bepaalt dat de leden van de examencommissie die uit het centraal bestuur of uit het personeel van het rijksonderwijs worden gekozen, een weddeschaal moeten hebben die ten minste gelijk staat met degene verbonden aan de ambten waartoe het bevorderings­brevet kan leiden ; dat verzoekers erop wijzen dat twee leden van de examencom­missie die hoogleraar zijn aan het rijksuniversitair centrum te Antwerpen, een wedde­schaal hebben van 316.000 tot 499.800 frank terwijl de directeurs AS een weddeschaal hebben van 332.000 tot 420.000 frank ;

Overwegende dat de tegenpartij tegen het middel inbrengt dat het niet ontvan­kelijk is ; dat de tegenpartij er te dien aanzien op wijst ten eerste, dat de samen­stelling van de examencommissie bepaald werd door het ministerieel besluit van lO april 1967 dat in het Belgisch Staatsblad van 17 mei 1967 werd bekendgemaakt en ten tweede dat verzoekers hebben nagelaten voor de Raad van State de vernie­tiging van dit ministerieel besluit binnen de 60 dagen na de bekendmaking ervan te

779

Page 48: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.667)

vorderen; dat de tegenpartij daaruit besluit dat verzoekers, omdat ze vervallen zijn van het recht de vernietiging van het ministerieel besluit te vorderen, ook vervallen zijn van het recht de onwettigheid van dat besluit als annulatiemiddel te doen gelden wanneer ze de vernietiging vorderen van de beslissing van de commissie tot vast­stelling van de resultaten van het examen ;

Overwegende dat de reeks opeenvolgende beslissingen die nodig zijn om een bepaald examen te organiseren, verschijnen als samenhangende bewerkingen van een complexe verrichting die een geheel uitmaakt ; dat in een dergelijk geval de vernie­tiging van het resultaat van de hele verrichting kan worden gevorderd op grond van de onrechtmatigheid van een van de samenstellende bewerkingen, ook al kan die bewerking afzonderlijk door een annulatieberoep worden bestreden en al is de termijn om dat beroep in te stellen reeds verstreken ; dat de aangevoerde exceptie niet deug­delijk is;

Overwegende dat de structuur van de weddeschalen van verschillende ambten kan uiteenlopen, juist om reden dat ook de ambten zelf sterk kunnen verschillen en de loopbaan van de titularissen een afwijkend patroon kan vertonen ; dat de nood­zakelijkheid de weddeschaal van de examinatoren te vergelijken met die van de examinandi er niet kan toe leiden examinatoren met een anders gestructureerde wedde­schaal dan die van de examinandi van deelneming aan de examencommissie uit te sluiten ; dat de waarde van een weddeschaal bepaald wordt door de hoogste wedde van de schaal ; dat, indien de weddeschaal van de hoogleraren die in de examen­commissie zitting hadden, op die wijze vergeleken wordt met de weddeschaal van een directeur van een instelling van het technisch onderwijs van niveau AS. de weddeschaal van de hoogleraren voordeliger blijkt te zijn ; dat het middel niet opgaat in feite;

Derde middel

Overwegende dat verzoekers de bestreden beslissing nog onrechtmatig achten omdat de examencommissie in werkelijkheid uit negen leden bestond in plaats van uit tien, zoals door artikel 92 van het besluit van 29 augustus 1966 wordt voorgeschre­ven ; dat verzoekers erop wijzen dat noch Wyckaert noch diens plaatsvervanger Servotte, - die beiden door het ministerieel besluit van to april 1967 overeenkomstig artikel 94, 2°, als personen vreemd aan het onderwijs tot lid van de examencommissie waren benoemd -. ooit aan enige verrichting van de commissie hebben deelgenomen en hun door de voorzitter van de commissie reeds bij het begin van de examen­verrichtingen geen taak werd toebedeeld. zodat hun permanente afwezigheid reeds van de aanvang af vaststond en zij derhalve niet als echte leden van de commissie kunnen worden beschouwd ;

Overwegende dat het ministerieel besluit van to april 1967 de 9 gewone leden van de examencommissie - de voorzitter was reeds voordien benoemd - heeft aan­gesteld, met telkens een plaatsvervanger ; dat alle leden en hun plaatsvervangers behoorlijk werden opgeroepen om aan de eerste vergadering van de commissie van 28 april 1967 deel te nemen; dat Servotte met een brief van 27 april 1967 deed weten dat Wyckaert verhinderd was de examens bij te wonen en hijzelf evenmin aan de examenverrichtingen zou deelnemen omdat hij cursus en examen had te Ant­werpen ; dat uit de notulen van de examencommissie evenwel blijkt dat telkens tenminste 7 op de to leden aanwezig waren. zodat steeds werd voldaan aan het voorschrift van artikel 99, lid 1, volgens hetwelk « de examencommissies geldig » beraadslagen indien ten minste twee derde van de leden aanwezig zijn » ; dat de afwezigheid van Wyckaert en van zijn plaatsvervanger Servotte de geldigheid van de beraadslagingen van de examencommissie niet aantast, ook al zijn die leden afwezig gebleven van de aanvang van de werkzaamheid der commissie af :

Vierde middel

Overwegende dat verzoekers, na kennis te hebben genomen van stukken die door de tegenpartij aan het administratief dossier werden toegevoegd, nog hebben doen gelden dat Servotte die, zoals reeds werd aangestipt, werd benoemd op grond van artikel 94, 2°, als een persoon «die niet behoort tot het onderwijs», niet eens aan die voorwaarde voldoet, aangezien hij blijkt deel uit te maken van het onder-

780

Page 49: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.667)

wijzend personeel van een vrij instituut voor universitair onderwijs te Antwerpen ; dat verzoekers het volledig bewijs van het bestaan van de feitelijke grondslag van hun middel niet in het administratief dossier hebben gevonden, maar slechts door persoonlijke opzoekingen de documenten hebben kunnen voorbrengen die nodig waren om de juistheid van hun vermoeden aan te tonen ; dat het middel ook al is het buiten de beroepstermijn en de termijnen voor de neerlegging van de memories ten volle ontwikkeld, ontvankelijk is ;

Overwegende dat inderdaad is komen vast te staan dat Servotte niet voldoet aan de benoemingsvoorwaarde, niet te behoren tot het personeel van het onderwijs, zoals is bepaald in artikel 94, 2° ; dat de examencommissie dienvolgens onregelmatig was samengesteld ; dat die onregelmatigheid, doordat Servotte door de afwezigheid van Wyckaert had moeten zitting nemen in de commissie, geactualiseerd is geworden en daardoor een grond van nietigheid uitmaakt;

Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat de grond van nietigheid wegvalt omdat Servotte in feite niet aan de verrichtingen van de commissie heeft deel­genomen;

Overwegende dat een overtreding van een rechtsregel die normaal de nietigheid van een administratieve beslissing moet medebrengen, slechts dan zonder die normale sanctie blijft indien het niet gaat om de overtreding van een regel van openbare orde en voor zover kan worden waargemaakt dat de beslissing, ook al was de regel stipt nageleefd, niet anders of niet voordeliger voor verzoeker zou kunnen geweest zijn ;

Overwegende dat de aanwezigheid van een ander persoon dan Servotte, die wel aan de voorgeschreven vereisten zou hebben voldaan, de bespreking van de verdien-3ten van de kandidaten in de commissie had kunnen beïnvloeden, zodat de beoor­deling en rangschikking van de examinandi anders had kunnen uitvallen dan gebeurd is, met eventueel een gunstiger resultaat voor verzoekers ;

Overwegende bovendien dat de door de tegenpartij voorgestane opvatting uiteindelijk hierop neerkomt dat het zou volstaan dat de Minister slechts 2/3 van de leden van de commissie wettig benoemt - 2/3 zijnde het door artikel 99, lid 1, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 vereiste quotum om geldig te kunnen beraadslagen - op voorwaarde dat het ontwettig benoemde derde wegblijft ; dat zulks niet overeenstemt met de bedoeling van artikel 92 en volgende ; dat het middel afge­leid uit de onwettige aanduiding van Servotte, gegrond is ;

III. Ten aanzien van het middel door verzoeker De Wiest aangevoerd.

Overwegende dat verzoeker De Wiest een annulatiemiddel afleidt uit het feit dat zijn persoonlijk dossier zoals is bedoeld door artikel 105, lid 2, 1°, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966, niet regelmatig was samengesteld ; dat ver­zoeker in dat opzicht in de eerste plaats doet gelden dat aan de kandidaten van het middelbaar onderwijs de gelegenheid was gegeven een inlichtingsformulier in hun persoonlijk dossier te doen opnemen waardoor zij de gelegenheid kregen hun meest recente prestatie3 te doen gelden, terwijl verzoeker, zoals de andere leden van het technisch onderwijs, geen dergelijk inlichtingsformulier toegestuurd kreeg en dus ook niet de gelegenheid had de vermelding van zijn meest recente verdiensten in zijn dossier te doen opnemen ; dat verzoeker in de tweede plaats doet gelden dat in zijn persoonlijk dossier een beoordelingsverslag van de inspectie werd opgenomen dat voor hem ongunstig was en dat hem in strijd met artikel 115 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 niet ter inzage werd medegedeeld, zodat hem ook niet, weer in strijd met artikel 115, de gelegenheid werd gegeven in een nota zijn opmerkingen over die ongunstige beoordeling te doen kennen en die opmerkingen aan het ongunstig verslag te doen hechten ;

Overwegende dat het persoonlijk dossier van een personeelslid bestaat uit stukken die krachtens algemene maatregelen worden opgesteld, en uit stukken die ten gevolge van het bijzonder verloop van de carrière van het personeelslid worden opgemaakt of occasioneel in zijn dossier worden opgenomen ; dat stukken die krach­tens een algemeen voorschrift worden opgemaakt, voor alle personeelsleden moeten worden opgesteld en dan nog volgens eenzelfde structuur ; dat het feit dat personeels­leden van twee verschillende algemene directies afhangen geen voldoende grond kan

781

Page 50: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.667)

uitmaken om een onderscheid tussen die personeelsleden te doen ontstaan, wanneer die personeelsleden met elkaar in concurrentie komen en door eenzelfde examen­commissie moeten worden beoordeeld ; dat het feit dat verzoeker, zoals ook de andere leden van het technisch onderwijs. verstoken bleef van de gelegenheid een inlichtings­formulier in zijn dossier te doen opnemen, waarin hij zijn meest recente prestaties had kunnen vermelden, een onwettige ongelijkheid in de toepassing van de wet uit­maakt;

Overwegende dat krachtens artikel 195, lid 2. zoals dit werd ingevoegd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 april 1967, de examencommissie die de bestreden beslissing heeft genomen. de kandidaten moest beoordelen enkel op hun persoonlijke dossiers en niet op de «beoordelingsdossiers» bedoeld door artikel 105, lid 2, 1°, met dien verstande dat die persoonlijke dossiers dokumenten mogen bevatten die toelaten de wijze van dienen van het personeelslid te beoordelen en de waarde, de geschiktheid, de prestaties en de verdiensten van het personeelslid te bepalen ; dat zulks in werkelijkheid in verband met onderhavige zaak betekent dat alleen de beoor­delingsstaten en de inspectieverslagen bedoeld door artikel 114, 2° en 3°, en artikel 117. niet in het persoonlijk dossier moesten voorkomen, om de eenvoudige reden dat nog geen enkele dergelijke, door de artikelen 114 en 117 bedoelde staat of verslag was opgemaakt wanneer het examen, dat door onderhavig beroep wordt aangevochten, ingericht werd ; dat echter wel nota's met gunstige of ongunstige gegevens, als bedoeld door artikel 114. 4°, in de persoonlijke dossiers mochten worden opgenomen, met dien verstande dat in dat geval artikel 115 toepassing moest vinden, m.a.w. dat die nota ter inzage aan het personeelslid moest worden voorgelegd en hem de gelegenheid moest worden gegeven zijn opmerkingen te maken ;

Overwegende dat door de tegenpartij niet wordt betwist dat in het persoonlijk dossier van De \Viest, zoals dit aan de examencommissie werd overgemaakt, een bijzo:1der verslag van 27 mei 1967 opgesteld door een inspecteur, werd opgenomen, bijzonder verslag dat voor verzoeker minder gunstige beoordelingen bevat ; dat dit verslag niet alleen niet aan De Wiest ter inzage werd gegeven, maar dat zijn bestaan voor hem geheim werd gehouden zodat verzoeker er slechts kennis van kreeg door op de griffie van de Raad van State inzage van het administratief dossier te nemen ;

Overwegende dat het recht kennis te nemen van alle uitgebrachte beoordelingen en het re:ht op die beoordelingen te reageren, eens dat die rechten in een personeels­statuut ingeschreven zijn, het karakter verkrijgen van essentiële waarborgen voor de personeelsleden, waaraan een verplichting tot openhartige, maar nauwgezette streng­heid van de hiërarchische oversten beantwoordt ; dat de bedoeling van de stellers van artikel 114 om geen enkel stuk, dat een beoordeling bevat, te onttrekken aan de verplichting om het in het beoordelingsdossier op te nemen en dienvolgens ook om het ter inzage aan het personeelslid voor te leggen, onmiskenbaar blijkt uit het feit dat de occasionele nota's, die een beoordeling bevatten, in de opsomming van arti­kel 114 als 4° werden opgenomen ;

Overwegende dat het opmaken van de geheime beoordelingsnota van 27 mei 1967 en het opnemen van die nota in het persoonlijk dossier van verzoeker De Wiest gebeurd is in strijd met artikel 115 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 en dat daardoor de regelmatigheid van de beoordeling van De Wiest door de examen­commissie is aangetast ; dat het middel in zijn beide onderdelen gegrond is ;

IV. Ten aanzien van de uitwerking van de beroepen. Overwegende dat de bestreden beslissing, voor zover daarin brevetten aan

41 mannelijke gegadigden worden toegekend en aan anderen worden geweigerd, verschijnt als een collectieve beslissing waarvan de samenstellende delen onderling verbonden zijn en elkaar bepalen ; dat de onrechtmatigheid in de samenstelling van de examencommissie en de onrechtmatigheid betreffende de samenstelling van de persoonlijke dossiers, noodzakelijk de onrechtmatigheid van het geheel der verrich­tingen ten gevolge heeft en dienvolgens de vernietiging van het hele examen en van de hele eindbeslissing moet medebrengen,

BESLUIT:

Artikel 1. ~ Vernietigd is de beslissing van 16 juni 1967 van de examencom­missie die krachtens de artikelen 92 e.v. van het koninklijk besluit vàn 29 augustus

782

Page 51: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

1966, betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het rijks­onderwijs, werd belast met de uitreiking van bevorderingsbrevetten vereist voor een benoeming tot studieprefect, directeur of onderdirecteur van een rijksinrichting voor hoger secundair onderwijs of voor hoger onderwijs van het Nederlands taalstelsel, voor zover daardoor 41 bevorderingsbrevetten aan de mannelijke gegadigden werden toegekend.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.

Artikel 3. - De kosten. bepaald op duizend vijfhonderd frank, komen ten laste van de Belgische Staat (Ministerie van Nationale Opvoeding).

Nr 13.668 - ARREST van 8 juli 1969 ( VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en Depondt, auditeur.

V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDS­PERSONEEL (V.V.O.) t/ Algemene Spaar- en Lijfrente­kas (Mr Cambier)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Verenigingen en syn­dicaten

1. De V.Z. W. Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel moet geacht worden representatief voor de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep, ook in de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, te zijn.

2. Collectieve belangen kunnen door individuele beslissingen worden geschaad, indien de individuele beslissing een weerslag heeft niet alleen op de situatie van de betrokken particulier, maar ook op de situatie van een groep personen als zodanig, hypothese die zich voordoet wanneer het verlenen van een voordeel aan een bepaald persoon, deze in staat stelt een groep anderen concurrentie aan te doen of hem ten aanzien van die anderen in een bevoorrechte concurrentiële positie plaatst. In die hypo­these komt er ruimte voor het actierecht van verenigingen die represen­tatief zijn voor de groep wiens belangen door de individuele beslissing in het gedrang worden gebracht, actierecht dat complementair is ten aan­zien van individuele beroepen die datzelfde groepsbelang willen verde­digen.

De specifieke « Vlaamse » belangen van ambtenaren zijn onbe­twistbaar gemoeid bij de toepassing van die regelen van de taalwetgeving die betrekking hebben op de verdeling van de ambten tussen de taal­rollen.

3. De schade die een individuele beslissing kan veroorzaken, kan niet langer geacht worden een groep als zadanig te treffen wanneer het na­deel binnen de groep geïndividualiseerd is geworden en een persoonlijk karakter heeft verkregen, doordat de schadeverwekkende beslissing dade­lijk en onmiddellijk een nadelig eff eet heeft op de individuele situatie van nauwkeurig bepaal bare personen, ook al worden die personen getroffen precies in de soort belangen waarvoor een, voor die groep representa­tieve vereniging kan optreden.

783

Page 52: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.668)

4. Wat de benoemingen van agenten van de Franse taalrol in het kader betreft, zijn de personen die daardoor in hun carrière zijn ge­schaad, precies bepaalbaar, namelijk de niet benoemde mede-kandidaten. De V.Z. W. Ver bond van het Vlaams Overheidspersoneel heeft geen kwaliteit om voor de belangen van die kandidaten in hun plaats op te komen, al kunnen die belangen verband houden met degene ter bevor­dering en ter vrijwaring waarvan die vereniging blijkens haar statuten werd opgericht.

5. Aangezien de prioritaire benoeming van de wegens taalredenen in overtal benoemde agenten van de Franse taalrol, aan die agenten geen bevoorrechte concurrentiële positie geeft ten aanzien van agenten van de andere taalgroep, kunnen de belangen waarvoor de V.Z.W. Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel opkomt, namelijk het vrijwaren van de concurrentiële positie van de ambtenaren van de Nederlandse taalrol tegenover degenen van de Franse taalrol, niet in het gedrang komen, zodat die vereniging dan ook geen belang kan doen gelden om tegen de benoemingen in overtal een annulatieberoep bij de Raad van State in te stellen.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun vernietiging

III. TALEN IN BESTUURSZAKE~ - Algemeen Taalregelen hebben krachtens de wet van 2 augustus 1963 het

karakter van regelen van openbare orde. Daarvan kan niet worden afge­weken, zelfs niet wanneer de overheid beslissingen neemt ter uitvoering van een annulatiearrest van de Raad van State.

IV. PERSONEEL VAN DE ALGEMENE SPAAR- EN LIJFRENTEKAS - Bevordering - Gebruik der talen

V. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel

1. De wegens meesleping om taalredenen in overtal benoemde agent in de Algemene Spaar- en Lijfrentekas geniet van een prioriteit op een benoeming in het kader.

Artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (IV) brengt de regel van de prioritaire opneming in het kader van de wegens taalredenen in overtal bevorderde agent uitdrukkelijk onder woorden.

2. Die prioriteit geldt niet wanneer het gaat om een betrekking in het kader die, krachtens de taalwetgeving of de daarop gesteunde regle­mentering, aan een agent van de andere taalrol toekomt.

Uit de beslissing van 5 mei 1949 van de beheerraad van de Alge­mene Spaar- en Lijfrentekas, krachtens welke de verdeling der ambten over de taalgroepen moet gebeuren met inachtneming van de pariteit, volgt dat de prioritaire benoeming van de wegens taalredenen in overtal bevorderde agenten aan die agenten geen bevoorrechte concurrentiële positie geeft ten aanzien van de agenten van de andere taalgroep.

Gezien het verzoekschrift dat op 24 februari 1966 door het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel (V.V.O.) werd ingediend;

784

Page 53: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.668)

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van tien benoemingen van Franstalige ambtenaren van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, benoemingen waar­toe de raad van beheer van die instelling op 22 december 1965 besloot en die bij dienstorder nr. 1401 van 30 december 1965 aan het personeel werden bekend gemaakt; dat de verzoekende partij de ambtenaren, die door de bestreden benoemingen werden bevorderd, identificeert als volgt :

« 1. de heer Dewart, M., van de Franse taalrol, woonplaats onbekend, » bevorderd tot inspecteur-generaal titulair, met ingang van 1 februari » 1966 in de A.S.L.K. » 2. de heer Lesure R" van de Franse taalrol, woonplaats onbekend, be-» vorderd tot onderdirecteur, met ingang van 1 januari 1966 in de » A.S.L.K. » 3. » » » 4. » » 5. » » » 6. » » » 7. » » » 8. » » » 9. » » » 10. » »

de heer Legrand H" van de Franse taalrol, woonplaats onbekend, bevorderd tot onderdirecteur-titulair, met ingang van 1 januari 1966 in de A.S.L.K. de heer Noel G., van de Franse taalrol, woonplaats onbekend, bevor­derd tot onderdirecteur met ingang van 1 januari 1966 in de A.S.L.K. de heer Rifaut E., van de Franse taalrol, wonend te Anderlecht, Rom. Rollandlaan 38, bevorderd tot dienstchef, met ingang van 1 januari 1966 in de A.S.L.K. de heer Hubert 0., van de Franse taalrol, wonend te Vorst, Bon­nierslaan 7, bevorderd tot dienstchef, met ingang van 1 januari 1966 in de A.S.L.K. de heer Jeannee M., van de Franse taalrol, woonplaats onbekend, bevorderd tot dienstchef-titulair, met ingang van 1 juli 1965 in de A.S.L.K. de heer Tilkin R" van de Franse taalrol, woonplaats onbekend, be­vorderd tot dienstchef-titulair, met ingang van 1 januari 1966 in de A.S.L.K. de heer Van Compernolle R" van de Franse taalrol, woonplaats on­bekend, bevorderd tot dienstchef-titulair, met ingang van 1 januari 1966 in de A.S.L.K. de heer Thibaut F" van de Franse taalrol, woonplaats onbekend, bevorderd tot dienstchef-titulair, met ingang van 1 januari 1966 in de A.S.L.K. » ;

Over de rechtsingang.

Overwegende dat het beroep namens het V.V.O. werd ingediend door de voor­zitter van dat verbond ter uitvoering van een beslissing van het dagelijks bestuur van de vereniging van 17 januari 1966 ; dat in strijd met de bewering van de tegen­partij, het verzoekschrift geldig bij de Raad van State werd ingediend ;

Over het belang van de verzoekende partij.

Overwegende dat de tegenpartij ontkent dat de verzoekende partij als vere­niging zonder winstoogmerken kwaliteit zou hebben om in rechte te treden ter verde­diging van de belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalrol van de A.S.L.K., zelfs al behoort de verdediging van die belangen ook tot degene waarvoor de vereniging werd opgericht ; dat de tegenpartij dat gemis aan kwaliteit in hoofde van de verzoekende partij afleidt uit de opvatting ten eerste dat een vereniging niet in rechte kan treden ter verdediging van de individuele belangen van haar leden of van derden en ten tweede dat een vereniging van particulieren niet bevoegd is rechts­vorderingen in te stellen ter verdediging van het algemeen belang, zijnde in onder­havig geval, de handhaving van de taalwetgeving ;

Overwegende dat de verzoekende partij beweert op te komen voor de collec­tieve belangen van de Vlaamse ambtenaren in overheidsdienst ; dat zulks inderdaad in overeenstemming is met de statuten van de vereniging die moet geacht worden repre­sentatief voor de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep, ook in de A.S.L.K., te zijn; dat collectieve belangen door individuele beslissingen kunnen worden geschaad, indien de individuele beslissing een weerslag heeft niet alleen op de situatie van de

785

Page 54: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.668)

betrokken particulier, maar ook op de situatie van een groep personen als zodanig, hypothese die zich voordoet wanneer het verlenen van een voordeel aan een bepaald persoon, deze in staat stelt een groep anderen concurrentie aan te doen of. sterker nog, hem ten aanzien van die anderen in een bevoorrechte concurrentiële positie plaatst; dat er in die hypothese ruimte komt voor het actierecht van verenigingen die representatief zijn voor de groep wiens belangen door de individuele beslissing in het gedrang worden gebracht, actierecht dat complementair is ten aanzien van indi­viduele beroepen die datzelfde groepsbelang willen verdedigen ; dat de specifieke « Vlaamse» belangen van ambtenaren onbetwistbaar gemoeid zijn bij de toepassing van die regelen van de taalwetgeving die betrekking hebben op de verdeling van de ambten tussen de taalrollen ; dat de verzoekende partij dienvolgens geacht moet wor­den kwaliteit te bezitten om in rechte te treden ter verdediging van de collectieve be­langen van de Vlaamse ambtenaren in de A.S.L.K" meer bepaald in verband met de verdeling van de ambten over de taalgroepen en voor zover het gaat om beslissingen die de concurrentiële positie van Vlaamse ambtenaren in het algemeen in het gedrang brengen;

Overwegende evenwel dat de schade die een individuele beslissing kan veroor­zaken niet langer kan geacht worden een groep als zodanig te treffen wanneer het nadeel binnen de groep geïndividualiseerd is geworden en een persoonlijk karakter heeft verkregen, doordat de schadeverwekkende beslissing dadelijk en onmiddellijk een nadelig effect heeft op de individuele situatie van nauwkeurig bepaalbare personen, ook al worden die personen getroffen precies in de soort belangen waarvoor een, voor die groep representatieve vereniging kan optreden ; dat het daarom past het belang van de verzoekende partij te onderzoeken enerzijds ten aanzien van de benoemingen in het kader en anderzijds ten aanzien van de bevorderingen in overtal wegens voorbii­streving om taalredenen ;

Overwegende, wat de benoemingen van agenten van de Franse taalrol in het kader betreft, dat de personen die daardoor in hun carrière zijn geschaad, precies be­paalbaar zijn, namelijk de niet benoemde mede-kandidaten; dat het V.V.O. geen kwali­teit heeft om voor de belangen van die kandidaten in hun plaats op te komen, al kunnen die belangen verband houden met degene ter bevordering en ter vrijwaring waarvan het V.V.0. blijkens zijn statuten werd opgericht ;

Overwegende dat, voor zover de strekking van het ingestelde beroep is op te komen tegen de toekenning van bevorderingen in overtal aan ambtenaren van de Franse taalrol die wegens taalredenen door een jongere Nederlandstalige collega werden voorbijgestreefd, de beweegreden om die bevorderingen in overtal aan te vechten hierin is gelegen dat, naar de opvatting van het V.V.O" ook in de A.S.L.K. de regel geldt dat ambtenaren, die wegens voorbijstreving om taalredenen in overtal worden benoemd, gerechtigd zijn om bij voorrang te worden aangesteld voor een betrekking in het personeelskader waarvan hun reeds de met die betrekking overeen­stemmende graad werd toegekend, terwijl anderzijds het ontbreken van een regel die een vast, of objectief bepaalbaar aantal betrekkingen van de groep van de Neder­landssprekende ambtenaren en aan de groep van de Franssprekende voorbehoudt, tot gevolg heeft dat, in de gevallen waar het dienstbelang niet onbetwistbaar de bevor­dering van een Nederlandssprekende oplegt, de Franssprekende ambtenaar in overtal automatisch de aanstelling in het kader bekomt, zodat de Nederlandssprekende amb­tenaar met betrekking tot de verdeling der ambten over de twee taalgroepen in een minder gunstige positie verkeren ;

Overwegende dat het belang van de verzoekende partij ten aanzien van die soort benoemingen bepaald wordt 1° door de vraag of een benoeming in overtal wegens voorbijstreving om taalredenen in rechte een prioriteit voor een benoeming in het kader medebrengt, en zo niet of ze dan toch in feite geen voordeel uitmaakt indien twee kandidaten met gelijke anciënniteit in de vorige graad met elkaar in concurrentie komen en de ene reeds de hogere graad in overtal heeft en de andere niet, 2° door de vraag of een statutaire regel een strikte verdeling van de betrekkingen over de twee taalgroepen heeft ingesteld; dat het probleem ongetwijfeld moet worden onder­zocht teruggaande tot het ogenblik dat het verzoekschrift werd ingediend, maar ook in functie van de regelen die van toepassing zijn op het ogenblik van de uitspraak van dit arrest, aangezien taalregelen krachtens de wet van 2 augustus 1963 het

786

Page 55: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.668)

karakter hebben van regelen van openbare orde waarvan niet mag worden afge­weken, ook niet wanneer de overheid beslissingen neemt ter uitvoering van een arrest;

Overwegende dat de tegenpartij in de memorie van antwoord van 5 mei 1966 volgende opvattingen ontwikkelt :

« 1. - Uiteenzetting der feiten. » 1° Op 14 november 1940 beslist de raad van beheer van de tegenpartij » over te gaan tot het invoeren van een taalregime dat rechtstreeks » geïnspireerd is door dit van kracht bij de rijksbesturen. » 2° Bij toepassing van deze schikkingen die de bescherming van de ver-» worven rechten beogen, krijgen de om taalredenen voorbijgestreefde » ambtenaren het recht om bij meesleping tot de onmiddellijk hogere » graad bevorderd te worden. Dit stelsel van bevordering in bovental » dat op het niveau van bureauchefs in 1948 opgeheven werd, trad » opnieuw bij beslissing van 26 februari 1958, voor al de ambtenaren » » » » » »3' » » » » » » » » »

in voege. Anderdeels, worden de bij meesleping besliste bevorderingen bij de eerste gelegenheid opgeslorpt, d.w.z. bij de eerstkomende vacatuur in de taalrol waartoe belanghebbende behoort (affectatie) in een betrek­king van het kader. De dr{e ambtenaren waarvan de affectatie in een betrekking van de kaders het voorwerp uitmaakt van de huidige vordering hebben van het voordeel van het stelsel van de meesleping wegens taalredenen genoten. De akten die ze in het verleden in bovental bevorderd hebben, worden niet aangevochten en zijn immers niet meer vatbaar voor nietigver­klaring. De gebreken waarmede hunne bevorderingen buiten kader · zouden behept geweest zijn kunnen aldus niet meer aangeklaagd worden.

» Il. - Niet-ontvankelijkheid van het verhaal. » » 3° Wat de heren Lesure, Rifaut, en Hubert betreft, komt het verhaal » erop neer het systeem en de schikkingen inzake taalregeling bij de » A.S.L.K. aan te vechten. Het beoogt de nietigverklaring van akten » waarbij aan reeds in bovental bevorderde agenten een betrekking van » hun verworven graad, in de kaders, wordt toegekend. » Welnu de reglementaire schikkingen inzake taalregeling bij de » A.S.L.K" zijn niet meer vatbaar voor rechtstreeks verhaal. Men voegt » hierbij dat zij reeds hun uitwerking gekregen hebben en dit door dt: » bevorderingen buiten kader welke om reden van voorbijstreving toe-» gestaan werden. Deze bevorderingen met de eraan gehechte gevolgen » ontsnappen « ratione temporis » aan alle voorzieningen. De zogezegde » onregelmatigheden waarmede zij behept zouden zijn vallen buiten alle » betwistingen en kunnen als dusdanig het huidig verhaal niet gronden.

» III. - Wat de middelen betreft. » A. - Eerste middel » § 1 - Stelling van verzoeker » » § 2 - Weerlegging » Niet-ontvankelijkheid van het middel » » 3° Zoals reeds gezegd ontsnappen de bevorderingen in bovental (Lesure, » Rifaut en Hubert) aan de censuur van de Raad van State. Het gaat » om individuele akten waarvan de in het huidig geschil aangevochten » rechtshandelingen de gevolgtrekkingen zijn. Door op grond van een » verworven toestand betrekkingen te geven aan agenten die reeds de » graad van deze betrekkingen hadden bekomen, hebben de bestreden

787

Page 56: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.668)

» handelingen aan de princiepen die in het arrest nr. 10.944 van de » Raad van State neergeschreven zijn, niet geraakt. »

Overwegende dat de idee, die aan de hiervoor overgeschreven beschouwingen ten grondslag ligt, geen andere is dan de regel volgens welke de ambtenaar, die in overtal werd bevorderd wegens voorbijstreving om taalredenen, bij de eerste gele­genheid een aanstelling in het kader, overeenstemmend met zijn in overtal toegekende graad, bekomt, regel uit de werking waarvan de tegenpartij afleidt dat, wanneer de benoeming wegens voorbijstreving om taalredenen niet binnen de beroepstermijn door een annulatieberoep werd aangevochten, het beroep tegen de aanstelling in het kader voor zover het gesteund is op het middel afgeleid uit de onrechtmatigheid van de benoeming wegens voorbijstreving om taalredenen, niet ontvankelijk is ; dat de tegen­partij dezelfde regel in een vorig beroep, waarover op 12 juli 1967 door een arrest nr. 12.521 uitspraak werd gedaan, heeft bevestigd, al is het dat ze toen staande hield dat het beroep tegen de benoeming wegens voorbijstreving om taalredenen niet ont­vankelijk was omdat het belang van de verzoekende partij slechts actueel en zeker zou zijn op het ogenblik dat de benoeming wegens voorbijstreving om taalredenen zou omgezet zijn in een aanstelling in het kader ;

Overwegende dat de hiervoor bedoelde regel - dat namelijk een ambtenaar, die in overtal werd bevorderd wegens voorbijstreving om taalredenen, bij de eerste gelegenheid in het kader wordt benoemd in een betrekking overeenstemmend met de hem in overtal toegekende graad - niet uitdrukkelijk is geformuleerd in een van de stukken die door de tegenpartij in deze zaak werden overgelegd ; dat zulks evenwel niet betekent dat hij niet zou kunnen voorkomen in de onbepaalbare reeks beslis­singen met algemene strekking die door de raad van beheer van de A.S.L.K. werden genomen en dienst doen als statuut voor het personeel van die instelling ; dat de beslissingen van de raad van beheer die de tegenpartij wel heeft overgelegd evenwel op impliciete maar zekere manier de regel, waarvan de toepassing in de A.S.L.K.

· constant is, aannemen en wel door verwijzing naar het regime dat voor de rijks­besturen geldt ; dat die verwijzing in de beslissing van 14 november 1940, die het regime van de rijksbesturen in de A.S.L.K. heeft ingevoerd, algemeen is en ook slaat op artikel 7 van het koninklijk besluit van 6 januari 1933 tot uitvoering van de taalwet in de centrale rijksdiensten, met inachtneming van de wijziging die aan de regeling van artikel 7 werd aangebracht door artikel 1 van het besluit van de Regent van 28 april 1947; dat zulks betekent dat de agenten die wegens voorbij­streving om taalredenen een bevordering in overtal bekwamen, bij de eerstvolgende gelegenheid in het kader moesten worden benoemd ; dat een constante bestuurs­praktijk in de A.S.L.K. waarnaar in de aangehaalde memorie van antwoord wordt verwezen, bevestigt dat de regel werd toegepast en dus toepasselijk was of, op zijn minst, dat men normaal overeenkomstig die regel handelde, zodat men kan aannemen dat de om taalredenen in overtal bevorderde agent in een bevoordeligde concurren­tiële positie verkeerde ten aanzien van zijn collega's die nog niet de graad hadden bekomen van de betrekking in het kader waarop zij aanspraak maakten ; dat overigens de bevorderingen in overtal in de A.S.L.K. op ruimere schaal worden toegepast dan in de centrale rijksbesturen - doordat namelijk niet één maar achtereenvolgens ver­schillende agenten in overtal wegens voorbijstreving om taalredenen kunnen worden benoemd ter gelegenheid van één enkele benoeming van een jongere collega -extensieve interpretatie van de regel der boventallige benoeming om taalredenen, zodat kan worden aangenomen dat wat normaal in de regel vervat ligt eveneens als toepasselijk werd beschouwd ; dat een benoeming in overtal weliswaar niet uit zichzelf het recht op prioritaire opneming in het kader behelst, maar dat dit wel het geval is wanneer het gaat om een benoeming in overtal wegens voorbijstreving om taalredenen omdat de prioritaire opneming van een wegens meesleping om taalredenen in overtal bevorderde agent in het kader overigens in de logica van het systeem zelf vervat ligt ; dat een dergelijke bevordering in overtal immers slechts denkbaar is wanneer vooraf is komen vast te staan dat de in overtal bevorderde de bevordering krijgen moest d.w.z. wanneer de overheid reeds de gegrondheid van de aanspraak op bevordering van de voorbijgestreefde erkend heeft ; dat de benoeming in overtal de blijvende, door de overheid gegeven erkenning van de gegrondheid van die aanspraak op bevordering uitmaakt, erkenning die noodzakelijk haar volle effect moet hebben zodra de mogelijkheid te bevorderen in het kader bestaat, zodat de om taalredenen

788

Page 57: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

---------

(13.668)

in overtal bevorderde agent in de essentie van zijn bijzondere situatie zelf nood­zakelijk het recht op een prioritaire benoeming in het kader vindt, recht waaraan slechts dan niet zal kunnen worden voldaan eensdeels indien voor de vacant gekomen betrekking in het kader bijzondere voorwaarden van geschiktheid gelden waarvan kan worden vastgesteld dat de in overtal bevorderde agent er niet aan voldoet, en anderdeels indien de persoonlijke situatie van de agent fundamenteel zou gewijzigd zijn waardoor de grondslag van de erkenning van zijn aanspraak op bevordering zou vervallen zijn; dat moet worden aangenomen dat de wegens meesleping om taal­redenen in overtal benoemde agent in de A.S.L.K. inderdaad van een prioriteit op een benoeming in het kader geniet ; dat overigens indien zulks niet het geval was de schade die een voorbijgestreefde agent ondergaat niet ten volle door een benoeming in overtal wordt hersteld ; dat uit de regel in verband met de rangneming, regel opgenomen in artikel 7 van het koninklijk besluit van 6 januari 1933 en in artikel 1 van het koninklijk besluit van 28 april 1947, de bedoeling blijkt die schade zoveel als enigszins mogelijk is te herstellen ;

Overwegende dat de nieuwe regelen die ter uitvoering van de wet van 2 augus­tus 1963 werden genomen en die, omdat ze van openbare orde zijn, na een eventueel annulatiearrest moeten worden in acht genomen, ook bij de uitvoering van dat arrest, het probleem uitdrukkelijk regelen, meer bepaald door het koninklijk besluit van 30 november 1966 houdende maatregelen ter vrijwaring van de rechten verkregen door de ambtenaren die in dienst waren op 9 juli 1932 ; dat artikel 2 van dat besluit de regel van de prioritaire opneming in het kader van de wegens taalredenen in overtal bevorderde agent uitdrukkelijk onder woorden brengt;

Overwegende dat de prioriteit van de agent niet geldt wanneer het gaat om een betrekking in het kader die, krachtens de taalwetgeving of de daarop gesteunde reglementering, aan een agent van de andere taalrol toekomt ; dat kan worden aan­genomen dat de beheerraad van de A.S.L.K. sinds de betekening van het arrest van 18 december 1964 inzake Giot (nr. 9642) geen toepassing meer maakt van haar be­slissing van 26 februari 1958 waarbij eenvoudig de regeling geldend in de rijks­besturen toepasselijk werd verklaard, maar dat opnieuw toepassing wordt gemaakt van de regelen opgenomen in de beslissing van 5 mei 1949 ; dat die beslissing van 5 mei 1949 uitdrukkelijk afwijkt van de regeling geldend in de rijksbesturen in zover de verdeling der ambten over de taalgroepen moet gebeuren niet met inachtneming van het billijk taalevenwicht, maar van de pariteit; dat sinds de betekening van het arrest Giot derhalve opnieuw een duidelijke, objectieve grens aan het effect van de regel houdende prioritaire benoeming van de om taalredenen in overtal bevorderde agenten is gesteld ; dat de beslissing van 5 mei 1949 weliswaar sinds het van kracht worden van het koninklijk besluit nr. 1 van 30 november 1966 is opgeheven, met het gevolg dat de begrenzing van het effect van de prioritaire opneming in het kader van wegens taalredenen in overtal bevorderde agenten sindsdien bepaald wordt door de bij koninklijk besluit vastgestelde taalkaders in de A.S.L.K., taalkaders waarvan het bestaan op dit ogenblik niet gebleken is ; dat het belang van de verzoekende partij echter in de eerste plaats moet vaststaan op het ogenblik van de indiening van het verzoekschrift ; dat op 24 februari 1966 de beslissing van 5 mei 1949 nog van kracht was, zodat op dat ogenblik de prioritaire benoeming van de wegens taalredenen in overtal benoemde agenten, aan die agenten geen bevoorrechte concurrentiële positie gaven ten aanzien van agenten van de andere taalgroep, wat betekent dat de belangen waarvoor de verzoekende partij opkomt namelijk het vrijwaren van de concurrentiële positie van de ambtenaren van de Nederlandse taalrol tegenover degenen van de Franse taalrol. op dat ogenblik niet in het gedrang konden komen en het V.V.0. dienvolgens ook geen belang kon doen gelden om tegen de benoemingen in overtal een annulatieberoep bij de Raad van State in te stellen ;

Overwegende derhalve dat het beroep in zijn geheel wegens gebrek aan belang van de verzoekende partij niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten, laste van de verzoekende partij)

789

Page 58: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Nr 13.669 - ARREST van 8 juli 1969 ( VIide Kamer) De HH. Decleire. voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en Depondt, aud1teur.

V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDS­PERSONEEL t/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas (M• Cambier)

1. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Handeling vatbaar voor beroep - Bevestigende beslissing

Het beroep tot nietigverklaring van een individuele handeling is niet ontvankelijk wanneer die handeling verschijnt als de loutere bevestiging van een vroegere handeling.

Doch het opnieuw uitvaardigen van zelfs identieke regels onderstelt steeds een nieuwe wilsuiting van de overheid, die een novatoir effect heeft ten aanzien van de opnieuw uitgevaardigde bepalingen, wdat de exceptie die steunt op het zogenaamd bevestigend karakter van nieuwe regels moet worden afgewezen.

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - 1° Personeelsleden ; - 2° Verenigingen en syndicaten

Regels inzake bevordering waarbij onder meer voorschriften wor­den gesteld die verband houden met de verdeling van de betrekkingen tussen de twee taalgroepen kunnen uiteraard een weerslag hebben op de loopbaan van de ambtenaren, zodat deze dan ook belang hebben de rechtmatigheid van die regels aan de legaliteitscontrole van de Raad van State te onderwerpen, niet alleen als lid van het personeel, maar ook als lid van een bepaalde taalgroep.

Een reglement heeft uiteraard een algemene uitwerking en treft daardoor collectieve belangen. Gelet op haar statuten en haar represen­tativiteit voor de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep, heeft de V.Z. W. Ver bond van het Vlaams Overheidspersoneel kwaliteit om voor de collectieve belangen van die groep op te treden.

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - 1° Geldigheid -Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning (1); - 2° Gevolgen van hun vernietiging (2)

IV. PERSONEEL VAN DE ALGEMENE SPAAR- EN LIJFRENTEKAS -Bevordering - Gebruik der talen (1 en 2)

V. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel ( 1)

1. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 2 augustus 1963 is alleen de Koning, met uitsluiting onder meer van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, bevoegd om maatregelen ter vrijwaring van de verkregen rechten van de ambtenaren van alle openbare diensten te nemen in verband met de toepassing van de, taalwetgeving. Sinds die datum is ook de Koning uitsluitend bevoegd om vóór die datum geldende regelingen op te hef! en.

2. In de Algemene Spaar- en Lijfrentekas blijken de regelen die het taalstatuut van de ambtenaar bepalen onaf scheidbaar verbonden te zijn

790

Page 59: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.669)

met de bevorderingsregelen, zoadt de onwettigheid van de eerste nood­zakelijk de vernietiging van de hele vastgestelde bevorderingsregeling moet medebrengen.

Gezien het verzoekschrift dat op 21 oktober 1966 door het Verbond van het Vlaams Overheidspersoneel (V.V.O.) werd ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot de gedeeltelijke vernietiging v<in een beslissing van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas van 20 juli 1966, bekendgemaakt bij dienstorder nr. 1422 van 25 augustus 1966, voor zover in die beslissing sub 3) «de bevorderingsregels tot de hogere graad voor de » bureauchefs, dienstchefs en onderdirecteuren worden vastgesteld » ;

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

Overwegende dat de tegenpartij de ontvankelijkheid van het beroep betwist, aanvoerende : a) dat de verzoekende partij geen kwaliteit heeft om de belangen waarvoor ze op­

komt, nl. de collectieve belangen van de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep, in rechte te verdedigen,

b) dat de belangen van die ambtenaren door de bestreden beslissing niet kunnen wor­den geschaad,

c) dat de aangevochten regelen die door de bestreden beslissing werden vastgesteld, geen nieuwe regelen zijn, maar oude regelen die als zodanig reeds in vroegere beslissingen voorkwamen en door de bestreden beslissing eenvoudig worden over­genomen, zodat de verzoekende p<irtij er geen belang bij heeft een vernietiging aa te streven waarvan het gevolg geen andere zal zijn dan dat opnieuw gelding wordt gegeven aan door de bestreden beslissing opgeheven bepalingen ;

Overwegende dat een individuele beschikking normalerwijze uit zichzelf vol­ledig de door die beschikking direct nagestreefde rechtsgevolgen realiseert en daar­door ook de beoogde, concrete, individuele rechtsverhoudingen vestigt waarop de betrokkenen als op vaste gegevens in hun rechtssituatie en dus in hun levenssituatie moeten kunnen rekenen ; dat het dan ook in algemene regel onverenigbaar wordt geacht met die evenvermelde behoefte aan rechtszekerheid dat die rechtsverhoudingen zouden kunnen worden aangetast zonder beperking in de tijd, al weze het zelfs dat die aantasting moet strekken tot het herstel van de wettigheid ; dat om die reden de formele onaantastbaarheid van de individuele beschikkingen die volgt uit het verloop van de termijn van 60 dagen binnen welke een annulatieberoep bij de Raad van State moet worden ingesteld, geacht wordt ook de onaantastbaarheid van de materiële rechtskracht van die beschikkingen tot gevolg te hebben - althans in het kader van dat annulatieberoep voor de Raad van State -, wat betekent dat de voorrang die wordt gegeven aan de eisen van de rechtszekerheid, de weg verspert aan de recht­matigheidstoetsing van een individuele beschikking zelfs bij wijze van exceptie, van het ogenblik dat die exceptie van onrechtmatigheid wordt aangevoerd nadat de indi­viduele beslissing door het verloop van de beroepstermijn formeel onaantastbaar ge­worden is ; dat zulks geacht wordt ook mede te brengen dat een nieuwe individuele beschikking, die uiteraard op het eerste gezicht formeel niet onaantastbaar is, maar verschijnt als de loutere bevestiging van een vroegere beslissing die door het ver­strijken van de beroepstermijn niet meer voor vernietiging vatbaar is, ook aan de rechtmatigheidstoetsing van de Raad van State onttrokken moet worden om te ver­mijden dat, het weze dan indirect, de door de oudste beslissing gevestigde individuele rechtssituaties, opnieuw in het gedrang zouden worden gebracht, gevaar dat wordt afgewend door het beroep tegen de nieuwe beslissing niet ontvankelijk te verklaren hetzij door de nieuwe, louter bevestigende beslissing met de oude te vereenzelvigen en de termijn van beroep ten aanzien van de tweede beslissing te berekenen alsof hij inging te rekenen van de oudste beslissing, hetzij door de vernietiging van de nieuwe beslissing als nutteloos voor te stellen omdat ze zonder vat zou blijven op de beves­tigde beslissing ;

Overwegende dat deze theorie, waarbij bij wijze van uitzondering een grond van verval wordt geconstrueerd met betrekking tot het actierecht dat de artikelen 9 en 11

791

Page 60: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.669)

van de wet van 23 december 1946 aan de rechtzoekende toekent, niet van uitzondering tot algemene regel kan worden veralgemeend en derhalve niet van individuele be­schikkingen kan worden overgedragen op algemene voorschriften ;

Overwegende dat algemene voorschriften die naar de vorm categorieën en niet in hun individualiteit bepaalde personen verplichten of berechtigen, daardoor in principe voor onbeperkt herhaalde toepassing vatbaar zijn en zich slechts volledig realiseren door de in de loop van de tijd steeds opnieuw herhaalde toepassingen, waardoor dan ook telkens opnieuw nieuwe rechtsverhoudingen tussen dezelfde of andere rechtssubjecten worden gevestigd ; dat de noodzaak de stabiliteit van indi­viduele rechtsverhoudingen te vrijwaren wel kan worden ingeroepen ten aanzien van reeds gemaakte toepassingen, maar niet ten aanzien van toepassingen die nog moeten gebeuren; dat bijgevolg ten aanzien van toekomstige toepassingen van het algemeen voorschrift niets de handhaving van de volledige wettigheid in de weg staat, te meer dat ten aanzien van de toekomst de rechtszekerheid eist dat wie zijn handelen naar het recht wil schikken, zeker moet kunnen zijn dat iedere norm zijn te voorziene volle uitwerking zal hebben, wat insluit dat de voorrang van de hogere normen op de lagere effectief zou zijn en dus ook toekomstige individuele beschikkingen in eenklank zouden zijn met de hele normenhiërarchie waarvan ze het laatste element vormen ; dat de formele onaantastbaarheid van een algemeen voorschrift door het verstrijken van de beroepstermijn van 60 dagen, daarom niet kan leiden tot de onaantastbaarheid van de materiële rechtskracht van de rechtshandeling waarbij die regelen werden vastgesteld, zodat, in tegenstelling met de individuele beschikking, een algemeen voorschrift niet is onttrokken aan de rechtmatigheidstoetsing bij wege van exceptie ook al is de beroepstermijn van 60 dagen verstreken ; dat het materieel onaantastbaar verklaren van een algemeen voorschrift wegens het verstrijken van de beroepstermijn overigens de rechtmatigheidstoetsing dermate zou uithollen dat voor de particulier het practisch nut van zijn recht van beroep op de rechter tegen onrechtmatig han­delen van het bestuur fel zou worden verminderd ; dat de mogelijkheid om bij wege van exceptie de rechtmatigheid van een algemeen voorschrift zonder beperking in de tijd te onderzoeken, medebrengt dat geen reden voorhanden is - in tegenstelling met de individuele beschikking - om de ontvankelijkheid af te wijzen van een beroep waardoor bij wege van directe aanvechting de vernietiging wordt gevorderd van de akte waarbij de overheid datzelfde algemeen voorschrift opnieuw uitvaardigt, wat betekent dat de aanvechtbaarheid van de materiële rechtskracht van die akte tot gevolg heeft dat de normale regel, volgens welke een administratieve rechtshandeling ten gevolge van een binnen de termijn ingesteld annulatieberoep kan worden ver­nietigd, gewoon van toepassing is ; dat overigens het opnieuw uitvaardigen van zelfs identieke regels - al kan de vergelijking met een bevestigende, individuele beschik­king worden gemaakt - steeds een nieuwe wilsuiting van de overheid onderstelt die een novatoir effect heeft ten aanzien van de opnieuw uitgevaardigde bepalingen, welke bepalingen ten andere op nieuwe rechtsgronden of zelfs op nieuwe feitelijke gronden kunnen berusten ; dat tenslotte het effect van de vernietiging van de opnieuw uitgevaardigde bepalingen afhangt zowel van de in aanmerking genomen vernie­tigingsgrond als van de mate van overeenstemming tussen de rechtsgronden en feite­lijke grond van de opnieuw uitgevaardigde bepalingen en de opgeheven, bij veron­derstelling identieke bepalingen ; dat bij het proces tegen de nieuwe bepalingen niet kan worden vooruitgelopen op betwistingen die, na een eventuele vernietiging van die nieuwe bepalingen, zouden kunnen ontstaan betreffende de mogelijkheid van nieuwe gelding en toepassing van de oude, opgeheven regels, waarvan het proces thans niet wordt gemaakt en niet kan worden gemaakt ; dat hieruit volgt - en zon­der dat moet worden nagegaan of de bepalingen die worden bestreden, inderdaad, zoals de tegenpartij voorhoudt, identiek zijn met vroegere, opgeheven bepalingen dat de aangevoerde exceptie, steunend op het zgn. bevestigend karakter van de aangevochten bepalingen, moet worden afgewezen ;

Overwegende dat de bestreden bepalingen de regelen voor bevorderingen vast­stellen en daarbij voorschriften worden gesteld die verband houden met de verdelina van de betrekkingen tussen de twee taalgroepen ; dat dergelijke bepalingen uiteraard een weerslag kunnen hebben op de loopbaan van de ambtenaren en deze dan ook belang hebben de rechtmatigheid van die regels aan de legaliteitscontrole van de Raad van State te onderwerpen, niet alleen als lid van het personeel van de Algemene

792

Page 61: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Spaar- en Lijfrentekas, maar ook als lid van een bepaalde taalgroep van die instel­ling;

Overwegende dat een reglement uiteraard een algemene uitwerking heeft en daardoor collectieve belangen treft ; dat het V.V.O., gelet op zijn statuten en zijn representativiteit voor de ambtenaren van de Nederlandse taalgroep, kwaliteit heeft om voor de collectieve belangen van die groep, meer bepaald ook voor de groep van de Nederlandssprekende personeelsleden van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, op te treden ;

Overwegende dat de aangevoerde excepties niet gegrond zijn en het beroep ontvankelijk is ;

Ten aanzien van de deugdelijkheid van het beroep.

Overwegende dat de verzoekende partij als eerste middel aanvoert de over­treding van artikel 43 van de wet van 2 augustus 1963 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat de raad van beheer in bevorderingsregelen voorschriften heeft verwerkt ter vrijwaring van de verkregen rechten van ambtenaren van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas in verband met de invloed die de toepassing van de taalwetgeving op hun carrière zou kunnen hebben, terwijl artikel 43 de bevoegdheid dergelijke voorschriften uit te vaardigen uitsluitend aan de Koning toekent ;

Overwegende dat artikel 43 van de wet van 2 augustus 1963 inderdaad aan de Koning bevoegdheid toekent om binnen de zes maanden na het van kracht worden van de wet, maatregelen te nemen ter vrijwaring van de verkregen rechten van « de ambtenaren van alle openbare diensten » in verband met de toepassing van de taalwetgeving ; dat de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas op 20 juli 1966 niet langer bevoegd was de aangevochten voorschriften uit te vaar­digen;

Overwegende bovendien dat uit artikel 58, 2°, van de wet van 2 augustus 1963 volgt dat alle, vóór het van kracht worden van de wet genomen maatregelen die het taalstatuut van de agenten van de centrale diensten bepalen, slechts worden opgeheven naarmate de Koning de bepalingen van artikel 32, § § 1 tot 6 van die wet in werking doet treden ; dat daaruit volgt dat alleen de Koning in de periode volgend op het van kracht worden van de wet van 2 augustus 1963 bevoegd is om vóór die datum geldende regelingen op te heffen ; dat de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas door op 20 juli 1966 een regeling uit te vaardigen die een vorig taalstatuut formeel door een nieuw vervangt - al stemmen de meeste bepa­lingen overeen - buiten zijn bevoegdheid is getreden ; dat de regelen die het taal­statuut van de ambtenaren bepalen onafscheidbaar verbonden blijken te zijn met de bevorderingsregelen en de onwettigheid van de eerste noodzakelijk de vernietiging van de hele vastgestelde regeling moet medebrengen,

(Vernietiging van de beslissing van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas d.d. 20 juli 1966, voor zover in die beslissing sub 3) «de » bevorderingsregels tot de hogere graad voor de bureauchefs, dienstchefs en »onderdirecteuren worden vastgesteld» - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 13.670 - ARREST van 8 juli 1969 (Vllde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en Grommen, substituut-auditeur-generaal.

Consorten VERELST ( M 1• Heurterre en Le Paige) t/ Belgische

Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken ( M 1

• Vanneste en Butzler) - In tussenkomst ge~ roepen partij: N.V. Nieuwe Steenbakkerij De Neef (Lan~ duyt) ( Mr Schöller)

793

Page 62: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.670)

1. RECHTSPLEGING - t • Verzoekschrift - Fiskaal zegel; - 2° Schrap-ping

II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­del van ambtswege

Wanneer het verzaekschrift door meerdere verzaekers werd ingediend maar het fiskaal zegel slechts eenmaal werd aangebracht, is dit beroep slechts regelmatig op de rol gebracht voor zover het uitgaat van de eerste verzoeker. De Raad van State wijst ambtshalve op de nietigheid van die inschrijving op de rol en van de verder gevoerde procedure voor zover deze betrekking hebben op de andere verzaekers, zodat hij de zaak van de rol afvoert voor zaver zij door de andere verzoekers aanhangig werd gemaakt.

111. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Particul:eren Degene die geen eigenaar is van een perceel, heeft geen belang

om de nietigverklaring te vorderen van het koninklijk besluit waarbij een derde wordt gemachtigd baksteenaarde op dit perceel te ontginnen.

IV. MIJNEN, GROEVEN EN GRAVERIJEN - Groeven (1 tot 5)

V. RAAD. VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid Aangevoerd middel ( 1)

VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Kennisgeving (5) 1. Middelen die steunen op de schending van de artikelen 99quater.

122 en 124 van de gecoördineerde wetten betreffende de mijnen, groeven en graverijen en op de artikelen van het wetboek van burgerlijke rechts­vordering waarnaar die artikelen verwijzen, hebben betrekking op hande­lingen die worden verricht ter voorbereiding van een administratieve beslissing en maken deel uit van een administratieve procedure, ook al wordt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in die procedure ingeschakeld. Al die voorbereidende verrichtingen, al zijn ze als zadanig definitief, vormen uiteraard een onverbrekelijk geheel met de administra­tieve eindbeslissing en kunnen dienvolgens op hun rechtmatigheid worden getoetst wanneer de eindbeslissing aan de rechtmatigheidstoetsing van de Raad van State is voorgelegd.

Zij zijn trouwens uitsluitend op dat ogenblik voor rechtmatigheids­toetsing vatbaar, aangezien organen van de rechterlijke macht wel hun medewerking bij de afwikkeling van de administratieve procedure moeten verlenen, maar nergens door de wet aan de belanghebbende partijen een rechtsgang ter beschikking wordt gesteld om in dat stadium de primauteit van de wet te verzekeren.

2. De termijn van acht dagen bepaald door artikel 315 van het wetboek van burgerlijke rechtspleging heeft niet het karakter van een termijn gesteld op straffe van verval. De schending van dit artikel kan niet leiden tot de nietigverklaring van het koninklijk besluit waarbij aan een onderneming machtiging wordt verleend om een aan een derde toebehorende groef van baksteenaarde te ontginnen, wanneer die derde niet voorhoudt, en verder ook uit niets kan worden afgeleid, dat het overschrijden van die termijn door de deskundige hem enig nadeel heeft

794

Page 63: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.670)

toegebracht, meer bepaald ook niet dat hij er door werd verhinderd zijn belangen behoorlijk waar te nemen.

3. De strekking van artikel 124 van de gecoördineerde mijnwetten moet zo worden begrepen dat de procureur des Konings alleen advies moet uitbrengen over het deskundig verslag en niet over de aanstelling van de deskundige.

4. Artikel 7 van het koninklijk besluit van 15 april 1959 doet de termijn van vijf dagen niet ingaan op het ogenblik dat de aanvraag tot het bekomen van een vergunning wordt ingediend, maar op de dag dat de bestendige deputatie het dossier over de aanvraag, met alle inlich­tingen die nodig zijn, ontvangen heeft.

Die termijn is niet op straffe van verval voorgeschreven. 5. De gebrekkige uitvoering van een besluit, onder meer de te late

betekening ervan, heeft in beginsel geen effect op de wettigheid van dat besluit zelf.

Gezien het verzoekschrift dat op 20 januari 1967 door Jules Vereist, .l\lbert Vereist, Alfons Vereist, Maria Vereist, Frans Vereist, Martha Vereist, Celine Vereist, Leonie Vereist, Philomène Vereist en Leon Vereist werd ingediend ;

Gelet op het bevel van 3 maart 1969 waarbij in de vordering tot verplichte tussenkomst van de n.v. Nieuwe Steenbakkerijen De Neef (Landuyt) wordt be­willigd;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een koninklijk besluit van 6 oktober 1966, waarbij aan de n.v. Nieuwe Steenbakkerijen De Neef machtiging wordt verleend baksteenaarde door grote graafwerken te ontginnen op twee percelen grond gelegen te Niel. het eerste eigendom van « de erfgenamen en deelgenoten » De Cleen » en het tweede « eigendom van de consoorten Vereist » ; dat de bestreden beslissing op 24 november 1966 ter kennis van verzoekers werd gebracht ;

Over de rechtsingang. Overwegende dat in onderhavige zaak het recht van 750 frank en van 400 frank

bepaald door artikel 70, § § 1 en 2, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State door de verzoekers slechts eenmaal werd gekweten, alhoewel er tien ver­zoekers zijn die in rechte geacht moeten worden in het gezamenlijk ingediend ver­zoekschrift onafhankelijk van elkaar te zijn opgetreden en die derhalve krachtens artikel 70, § 3, van vorenvermeld besluit van de Regent, ieder het recht van 750 frank en van 400 frank hadden moeten kwijten ; dat het beroep, dat bij collectief verzoek­schrift van 20 januari 1967 werd ingesteld, dienvolgens, behalve voor zover het uit­gaat van de eerste verzoeker, Jules Vereist, in strijd met artikel 96 van het reglement van orde van de Raad van State, goedgekeurd door het besluit van de Regent van 15 april 1949, op de rol werd gebracht ; dat de nietigheid van die inschrijving op de rol en de verder gevoerde procedure van ambtswege moet worden vastgesteld ; dat de zaak derhalve van de rol moet worden afgevoerd voor zover zij door de andere verzoekers dan Jules Vereist bij de Raad van State aanhangig werd gemaakt;

Over verzoekers belang. Overwegende dat verzoeker Jules Vereist slechts onverdeeld eigenaar is van het

tweede perceel waarop de bestreden machtiging slaat ; dat het beroep wegem gemis van belang niet ontvankelijk is tegen het aangevochten koninklijk besluit voor zover de machtiging betrekking heeft op het eerste perceel toebehorend aan « de erfgenamen » en deelgenoten De Cleen » ;

Over de ontvankelijkheid van de eerste vier aangevoerde middelen. Overwegende dat verzoeker als eerste grond tot vernietiging aanvoert de over­

treding van artikel 99, quater, van de bij koninklijk besluit van 15 september 1919

795

Page 64: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.670)

samengeordende wetten betreffende de mijnen, groeven en graverijen, doordat de n.v. Steenbakkerijen De Neef de procedure tot het bekomen van de machtiging hebben ingezet door dadelijk de voorzitter van de rechtbank van Antwerpen te verzoeken een deskundige aan te stellen en het bedrag te bepalen van de aan verzoeker ver­schuldigde vergoeding en het hem toekomende recht ~ zijnde een aandeel in de opbrengst van de ontginning van het hem toebehorend perceel ~. terwijl uit arti­kel 99, quater, volgt dat degene die baksteenaarde op andermans grond wil ontginnen eerst moet trachten die vergoeding en dat recht bij onderlinge overeenstemming met de eigenaar vast te stellen ;

Overwegende dat verzoeker als tweede annulatiegrond doet gelden de schen­ding van artikel 122 van de samengeordende wetten en van de artikelen 303 en 323 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, doordat de door de voorzitter van de rechtbank aangestelde deskundige er slechts toe gekomen is de partijen van het aanvangen van de verrichtingen van zijn onderzoek te verwittigen meer dan acht dagen nadat hem zijn aanstelling was medegedeeld, terwijl artikel 315 van het wet­boek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat de deskundige de partijen binnen de acht dagen moet verwittigen ;

Overwegende dat verzoeker een derde annulatiemiddel zoekt in de schending van artikel 317 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en van het beginsel van de rechten van de verdediging, doordat de aangestelde deskundige aan verzoeker niet de gelegenheid heeft gegeven hem zijn op- of aanmerkingen in verband met de expertise mede te delen, zijnde meer bepaald de opmerkingen van een door verzoeker geconsulteerde eigen deskundige, terwijl uit artikel 317 volgt dat aan de partijen die gelegenheid moet gegeven worden, wat overigens ook vervat ligt in het beginsel van de rechten van de verdediging ;

Overwegende dat verzoeker nog een vierde annulatiemiddel aanvoert afgeleid uit de schending van artikel 124 van de gecoördineerde mijnwetten doordat de voor­zitter van de rechtbank de deskundige heeft aangesteld zonder de procureur des Konings daaromtrent in zijn advies te hebben gehoord, terwijl uit artikel 124 volgt dat die procureur ook betreffende die aanstelling zijn advies moet doen kennen ;

Overwegende dat de tussenkomende partij ten aanzien van de vier hiervoor uiteengezette middelen doet gelden dat ze niet ontvankelijk zijn omdat « tegen de » bevelen waarbij de expert werd aangesteld en die regelmatig betekend werden door »de verzoekende partijen, geen verzet noch beroep noch enig verhaal werd ingeleid». zodat « deze bevelen dan ook definitief geworden zijn » ;

Overwegende dat de onregelmatigheden die verzoeker als zijn eerste vier annu­latiegronden aanvoert betrekking hebben op handelingen die worden verricht ter voor­bereiding van een administratieve beslissing en deel uitmaken van een administratieve procedure, ook al wordt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in die procedure ingeschakeld ; dat al die voorbereidende verrichtingen, al zijn ze als zodanig definitief, uiteraard een onverbrekelijk geheel vormen met de administratieve eindbeslissing en zij dienvolgens op hun rechtmatigheid kunnen worden getoetst wan­neer de eindbeslissing aan de rechtmatigheidstoetsing van de Raad van State is voor­gelegd, meer nog, uitsluitend op dat ogenblik voor rechtmatigheidstoetsing vatbaar zijn, aangezien organen van de rechterlijke macht wel hun medewerking bij de afwik­keling van de administratieve procedure moeten verlenen, maar nergens door de wet aan de belanghebbende partijen een rechtsgang ter beschikking wordt gesteld om in dat stadium de primauteit van de wet te verzekeren : dat de exceptie moet worden afgewezen;

Over de deugdelijkheid van de aangevoerde middelen. Overwegende, wat het eerste middel betreft, dat uit de in deze rechtszaak

overgelegde stukken blijkt dat de n.v. Steenbakkerijen De Neef met een aangetekende brief van 20 november 1963 aan de erven Vereist een voorstel deed hetzij om hun perceel grond voor een bepaalde prijs te kopen, hetzij, zo de erven Vereist op dat aanbod niet wensten in te gaan, om in gemeen overleg een onpartijdig expert aan te duiden; dat in die aangetekende brief tevens werd gesteld dat, indien de erven Vereist er zich van zouden onthouden om vóór 30 november 1963 enig antwoord te geven. die onthouding als een afwijzing zou worden beschouwd en de n.v. de voorzitter van

796

Page 65: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

{13.670)

de rechtbank zou verzoeken van ambtswege een deskundige aan te stellen ; dat die brief van 20 november 1963 aantoont dat het eerste annulatiemiddel feitelijke grond­slag mist;

Overwegende, wat het tweede annulatiemiddel betreft, dat de termijn van acht dagen bepaald door artikel 315 van het wetboek van burgerlijke rechtspleging niet het karakter heeft van een termijn gesteld op straffe van verval ; dat verzoeker niet voorhoudt, en verder ook uit niets kan worden afgeleid, dat het overschrijden van die termijn door de deskundige enig nadeel aan verzoeker heeft toegebracht, meer bepaald ook niet d<it verzoeker er door werd verhinderd zijn belangen behoorlijk waar te nemen ; dat de aangevoerde overtreding niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden ;

Overwegende, wat het derde middel betreft, dat de deskundige op 10 septem­ber 1965 zijn verslag ter lezing aan de partijen - ook aan de erven Vereist -overmaakte met het verzoek hem hun eventuele op- of aanmerkingen binnen de drie weken te doen toekomen; dat de deskundige namens de erven Vereist op 28 septem­ber 1965 het verzoek ontving de neerlegging van zijn verslag tot 10 november 1965 uit te stellen om de erven Vereist de mogelijkheid te geven de opmerkingen, die een door hen geraadpleegde expert op het verslag zou kunnen maken, aan dat verslag toe te voegen; dat de expert tot 15 november wachtte op die opmerkingen, maar toen, omdat hij niets ontving, zijn verslag afsloot en daarvan op 20 november 1965 aan de raadsman van de erven Vereist kennis gaf;

Overwegende dat verzoeker zich door de handelwijze van de deskundige gefrus­treerd acht van zijn recht zijn opmerkingen te doen gelden doordat de deskundige niet is blijven wachten tot verzoeker van zijn eigen deskundige de vereiste voorlich­ting had bekomen en ook doordat de deskundige zijn verslag definitief had besloten, zonder de erven Vereist van te voren over zijn bedoeling daaromtrent te hebben ingelicht;

Overwegende dat blijkens arfikel 311 vari het wetboek van burgerlijke rechts­pleging de deskundige bepaalt wanneer het verslag wordt afgesloten met dien ver­stande dat hij de partijen de gelegenheid moet geven hun opmerkingen over de exper­tise te doen kennen ;

Overwegende dat de feiten, zoals die blijken uit de stukken, aantonen dat de deskundige ten volle aan de hem opgelegde verplichting heeft voldaan ; dat het middel geen deugdelijke feitelijke grondslag heeft ;

Overwegende, wat het vierde middel betreft, dat de strekking van artikel 124 van de gecoördineerde mijnwetten volgens een vaste rechtspraak zó moet worden begrepen dat de procureur des Konings alleen advies moet uitbrengen over het des­kundig verslag en niet over de aanstelling van de deskundige ; dat het middel geen deugdelijke rechtsgrond heeft ;

Overwegende dat verzoeker nog een vijfde middel voorbrengt, middel afgeleid uit de schending van de procedureregelen van het koninklijk besluit van 15 april 1959, meer bepaald van artikel 7, doordat de daarin voorgeschreven aanplakking -namelijk de door de bestendige deputatie aan de betrokken gemeentebesturen te bevelen aanplakking van een bericht over het verzoek tot het bekomen van een toe­lating tot exploitatie - niet is gebeurd of althans niet is gebeurd binnen de termijn van vijf dagen na de indiening van het verzoek op 6 december 1963, terwijl artikel 7 die aanplakking binnen de termijn van vijf dagen verplichtend stelt ;

Overwegende dat bedoeld artikel 7 van het koninklijk besluit van 15 april 1959 de termijn van vijf dagen doet ingaan niet op het ogenblik dat de aanvraag tot het bekomen van een vergunning wordt ingediend, maar op de dag dat de bestendige deputatie het dossier over de aanvraag, met alle inlichtingen die nodig zijn, ontvangen heeft ; dat die termijn overigens geen termijn op straffe van verval kan zijn ; dat het verder uit de in deze rechtszaak overgelegde stukken blijkt - meer bepaald ook uit een getuigschrift van bekendmaking van het schepencollege van de gemeente Niel van 17 juli 1964, akte die niet het voorwerp van een vordering tot vaststelling van de valsheid erv;rn door de gewone rechter uitmaakt - dat het bericht bedoeld door voormeld artikel 7 aangeplakt is geweest van 2 juli 1964 tot 17 juli 1964; dat het aangevoerde middel niet tot de vernietiging van het bestreden besluit kan leiden ;

797

Page 66: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Overwegende dat verzoeker nog een laatste annulatiegrond afleidt uit de overtreding van artikel 6 van het bestreden besluit zelf, doordat dat besluit niet werd betekend binnen de maand nadat het werd genomen, terwijl voormeld artikel 6 zulks uitdrukkelijk voors:hrijft ;

Overwegende dat een gebrekkige uitvoering van een besluit - daargelaten nog of dat in onderhavige zaak het geval is - in beginsel geen effect op de wettigheid van dat besluit zelf heeft : dat het aangevoerde middel niet tot de gevorderde vernie­tiging kan leiden,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaak wordt geschrapt wat verzoekers Albert Vereist, Alfons Vereist, Maria Vereist, Frans Vereist, Martha Vereist, Celine Vereist, Leonie Vereist, Philomène Vereist en Leon Vereist betreft.

Artikel 2. - Het beroep is verworpen ten aanzien van Jules Vereist.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op duizend honderd vijftig frank, komen ten laste van Jules Vereist.

N• 13.671 ,......, ARREST van 8 juli 1969 (VIide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

HINNEKENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid (M• Cambier)

I. RIJKSPERSONEEL - Bev.ordering - Hervorming van 16 maart 1964 Algemeen ( 1 tot 4)

ll. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - 1° Bevoegdheid - Beperking in de tijd (1); - 2° Schending van de wet - Algemene rechtsbeginselen ( 4)

1. Vermits artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 niet bepaalt dat het enkel van toepassing is op betrekkingen die vacant zijn vóór 1 augustus 1964 en niet preciseert betreffende welke betrekkin­gen precies de minister het inzetten van een bevorderingsprocedure vol­gens de oude regelen mag voorschrijven, verschilt de bevoegdheid van de minister in het kader van artikel 6 niet van de bevoegdheid die hij nor­maal heeft om bevorderings- en benoemingsprocedures te doen inzetten.

Een bevorderingsprocedure kan in gewone omstandigheden worden ingezet nog vóór de betrekking waartoe moet worden benoemd vacant is. De vraag « hoe lang van te voren » wordt beantwoord in functie van het concrete belang van de dienst in de gegeven omstandigheden, belang van de dienst waarin het welbegrepen belang van de ambtenaren vervat ligt.

Een begrenzing van de bevoegdheid van de minister is hierin ge­legen dat zijn bezorgdheid om tijdig in bepaalde vacatures te voorzien niet mag uitlopen op een uitsluiting van kandidaten, op een frustratie van de bevoegdheid van een eventuele opvolger of op het omzeilen van de werking van nieuwe statuutregelen, wat, alles samen genomen, betekent dat die .grenzen enkel naar redelijkheid en geval per geval kunnen worden vastgesteld.

798

Page 67: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

~-------

( 13.671)

Een ministeriële beslissing die er zich toe beperkt het inzetten van bevorderingsprocedures te bevelen met betrekking ten eerste tot ambten die vóór een bepaalde datum vacant zijn en ten tweede tot de ambten die vrij komen door te voorzien in de eerst bedoelde ambten, verschijnt niet als een met de redelijkheid in strijd komende gebruikmaking van de bevoegdheid van de minister om de vernieuwing van de ambtenaren­bezetting tijdig te doen gebeuren.

2. Artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 schrijft niet voor dat de minister de betrekkingen waarvoor hij het inzetten van een bevorderingsprocedure voorschrijft, stuk voor stuk afzanderlijk en met name zau aanduiden. Een globale aanduiding, voor zaver ze vol­doende precies is, volstaat.

3. Artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 heeft een ongecontroleerde of oncontroleerbare toepassing van de mogelijk ge­maakte overgangsregeling willen voorkomen door te stellen dat het vóór 1 augustus 1964 gevormde ministeriële voornemen om bepaalde be­vorderingsprocedures volgens het oude regime te doen gebeuren, bewijs­baar moet zijn namelijk door een stuk dat door de minister aan een hoge administratieve personaliteit werd gezonden, uiteraard degene die voor de afwikkeling van de bevorderings- of benoemingsprocedures instaat ; een onjuiste adressering van het ministeriële stuk heeft niet noodzakelijk de nietigheid ervan ten gevolge. _ _

Iii alle geval en omdai het gaat om bevorderingsprocedures, wordt de secretaris-generaal terecht als adressaat van de ministeriële beslis­sing aangewezen.

4. Uit geen enkel voorschrift of geen enkel rechtsbeginsel volgt de verplichting in het benoemingsbesluit uitdrukkelijk melding te maken van de ministeriële beslissing bedoeld door artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 die de toepassing van de statuutregelen, van kracht op 31 juli 1964, mogelijk heeft gemaakt.

W. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Terugwerkende kracht

IV. RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Terugwerkende kracht De rechtmatigheid van een zekere retroactiviteit van een benoeming

moet worden aangenomen indien positieve redenen voor de toekenning ervan aanwezig zijn zaals de billijkheidsoverweging dat de vertraging die een bevorderingsprocedure heeft ondergaan niet of niet volledig ten na­dele van de bevorderde moet uitvallen.

Zij moet eveneens worden aangenomen indien geen, met de retro­actieve toekenning van de bevordering onverenigbare rechtsverplichtingen van de benoemende overheid - mogelijk de verkregen rechten van andere ambtenaren - een prohibitief bezwaar vormen.

In casu is de toekenning van een retroactiviteit die nog geen maand bedraagt, een gunst die de overheid naar recht en redelijkheid kon toe­kennen voor een bevordering waarvan de voorbereiding sedert ver­scheidene maanden was aangevat.

799

Page 68: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.671)

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding Benoeming

VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid Vormen - Motieven

Het vermelden van de in aanmerking genomen rechtsgronden in een besluit dat een ambtenaar benoemt, is, behoudens een bijzonder uitdruk­kelijk voorschrift dienaangaande, geen voorwerp van echte rechtsregelen.

VII. RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Statuutregeling vóór inwerking­treding van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 - Eerste categorie: gemoti­veerd advies van de directieraad en rangschikking van de kandidaten (1 en 2)

VIII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid Vormen - 1° Advies (2); - 2° Motieven (2)

1. Het feit dat het advies varl de directieraad niet gedateerd is of niet preciseert met de vervulling van welk ambt een van de kandidaten wordt belast, tast de geldigheid van de bevordering van die kandidaat niet aan, zodra uit het dossier onbetwistbaar blijkt dat de hele bevorderings­procedure betrekking had op het ambt dat door de bestreden benoeming werd begeven.

2. In verband met adviezen zoals die welke door de directieraad moeten worden verleend, dient aangenomen te worden dat de motivering in hoofdzaak betrekking heeft en moet hebben op het doen uitkomen van de bijzondere verdiensten of de bijzondere geschiktheid die het naar voor trekken van bepaalde kandidaten moet rechtvaardigen - eventueel om­gekeerd de tekortkomingen van kandidaten waarvan de directieraad de benoeming bepaald ongewenst acht -, maar dat geen evenvergaande analyse kan en mag worden verwacht van de ruimere groep kandidaten waarvan de geschiktheid niet wordt betwist, maar ook niet speciaal de aandacht trekt, met dien verstande dat de directieraad een behoorlijk onderzoek moet hebben gewijd aan de bezwaarschriften die door kandi­daten bij hem werden ingediend en op die bezwaren behoorlijk heeft geantwoord, naar dient te blijken uit de notulen die bij het bevorderings­dossier, overgemaakt aan de minister, dienen te worden gevoegd.

IX. RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Statuutregeling vóór inwerking­treding van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 ,...., Signelement dat de be­vordering voorafgaat

Een signalement toegekend op een tijdstip waarop een ambtenaar hogere functies uitoefent, heeft betrekking op de vervulling van die functies. Het kan zonder meer worden gehandhaad wanneer die ambte­naar effectief werd bevorderd tot de graad waarvan hij de functie uit­oefende. Bij nieuwe bevordering kan het dan ook rechtmatig in aanmer­king worden genomen.

Gezien het verzoekschrift dat op 26 maart 1965 door Michel Hinnekens werd ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van een koninklijk besluit van 21 januari 1965 waarbij Jean Winckert tot directeur bij het Ministerie van Volks­gezondheid en van het Gezin werd bevorderd ; dat het bestreden besluit bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 18 februari 1965 werd bekendgemaakt;

800

Page 69: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13,671)

Over de toedracht van de zaalc Overwegende dat de Minister van Volksgezondheid met een nota van 23 juli

1964 volgende opdracht gaf aan de secretaris-generaal van het departement : « Gelieve »onverwijld de Directieraad uit te nodigen mij zo spoedig mogelijk zijn advies of zijn »voorstellen te laten geworden met het oog op het bezetten van het geheel van de » vacante betrekkingen in de eerste en tweede categorie, en rekening houdende met » de vervangingen die zullen moeten uitgevoerd worden ingevolge nieuwe benoe­» mingen » ; dat deze nota moet worden gelezen in het licht van artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 en van sommige andere besluiten betreffende het statuut van het rijkspersoneel. artikel dat luidt als volgt : « Ingeval een beslissing van de minister » waarvan aan de vaste wervingssecretaris of aan het bevoegde hoofd van bestuur » kennis is gegeven vóór de datum waarop dit besluit in werking treedt, het instellen » van een examen- of een benoemingsprocedure heeft voorgeschreven, blijven de » bepalingen van vóór dit besluit van toepassing op die procedure » ; dat de datum die door het geciteerde artikel wordt bedoeld. door artikel 10 van hetzelfde koninklijk besluit van 16 maart 1964 op 1augustus1964 werd gesteld; dat de strekking van de zoëven overgeschreven ministeriële nota van 23 juli 1964 derhalve zo moet worden begrepen dat de minister aan de secretaris-generaal voorschrijft een benoemingspro­cedure volgens de op 31 juli 1964 geldende regelen in te zetten 1" voor alle betrek­kingen die op 31 juli vacant waren en 2° voor alle betrekkingen die vacant zouden worden ten gevolge van het voorzien in de onder 1° bedoelde openstaande betrek­kingen;

Overwegende dat een koninklijk besluit van 12 augustus 1964 Grulois, directeur van het speciaal onderstandsfonds bij het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, bevorderde tot bestuursdirecteur bij de administratieve gezondheidsdienst van datzelfde ministerie en daardoor een benoemingsprocedure die reeds vóór 23 juli 1964 was ingezet, besloot ; dat de Minister. om ieder misverstand te voorkomen, met een nota van 2 september 1964 aan de secretaris-generaal deed weten dat de benoeming tot de vrijgekomen betrekking van directeur van het onderstandsfonds moest worden begrepen onder de in de vorige considerans van onderhavig arrest als 2° vermelde betrekkingen, zodat ook die benoeming volgens de regelen van kracht op 31 juli 1964 moest gebeuren ; dat zulks inderdaad ook geschiedde ;

Overwegende dat verzoeker en Jean Winckert behoorden tot degenen die zich voor de betrekking kandidaat stelden; dat Jean Vvinckert bij het bestreden koninklijk besluit van 21 januari 1965 tot het omstreden ambt van directeur werd benoemd;

Over de deugdelijkheid van het beroep. Overwegende dat de eerst in aanmerking te nemen vernietigingsgrond die door

verzoeker wordt aangevoerd hierin bestaat dat bij de benoeming ten onrechte van het hiervoor aangehaalde artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 gebruik werd gemaakt en de benoeming derhalve ook ten onrechte, volgens de bevor­deringsregelen van kracht op 31 juli 1964, werd gedaan; dat verzoeker in dat verband stelt dat van artikel 6 slechts mocht worden gebruik gemaakt indien het ging om betrekkingen die vóór 1 augustus 1964 vacant waren ; dat verzoeker verder voor­houdt dat de betrekking van directeur van het bijzonder onderstandsfonds slechts op 14 augustus 1964 vacant is geworden omdat de bevordering van de titularis slechts bij koninklijk besluit van 14 augustus 1964 gebeurde, ook al werkt die bevordering terug tot 1 juli 1964 ; dat verzoeker daaruit besluit dat de bevordering tot het ambt van directeur van het speciaal onderstandsfonds niet binnen de voorziening van artikel 6 valt en dus onrechtmatig is voor zover zij volgens de oude en niet volgens de nieuwe statuutregelen tot stand kwam ;

Overwegende dat verzoeker bovendien doet gelden dat nog een inbreuk op voormeld artikel 6 werd gepleegd voor zover 1" de nota van 29 juli 1964 nalaat stuk voor stuk de afzonderlijke betrekkingen te vernoemen waardoor de bevorderings­procedure volgens de op 31 juli 1964 van kracht zijnde statuutregelen moest worden ingezet, 2° de Minister zijn nota aan de secretaris-generaal van zijn departement heeft gezonden en niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt, die verzoeker als het door artikel 6 bedoelde « hoofd van bestuur» beschouwt, 3° de benoemingsakte de ministeriële nota van 23 juli 1964 niet vermeldt ;

801

Page 70: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.671)

Overwegende dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 niet bepaalt dat het artikel enkel van toepassing is op betrekkingen die vacant zijn vóór 1 augustus 1964 ; dat het artikel niet preciseert betreffende welke betrekkingen precies de minister het inzetten van een bevorderingsprocedure volgens de oude regelen mag voorschrijvea ; dat daaruit volgt dat de bevoegdheid van de Minister in het kader van artikel 6 niet verschilt van de bevoegdheid die hij normaal heeft om bevorde­rings- en benoemingsprocedures te doen inzetten ; dat een bevorderingsprocedure in gewone omstandigheden kan worden ingezet nog vóór de betrekking waartoe moet worden benoemd vacant is ; dat de vraag « hoe lang van te voren » wordt beantwoord in functie van het concrete belang van de dienst in de gegeven omstandigheden, belang van de dienst waarin het welbegrepen belang van de ambtenaren vervat ligt ; dat een begrenzing van de bevoegdheid van de Minister hierin is gelegen dat zijn bezorgdheid om tijdig in bepaalde vacatures te voorzien niet mag uitlopen op een uitsluiting van kandidaten, op een frustratie van de bevoegdheid van een eventuele opvolger of op het omzeilen van de werking van nieuwe statuutregelen, wat, alles samen genomen, betekent dat die grenzen enkel naar redelijkheid en geval per geval kunnen worden vastgesteld ; dat een ministeriële beslissing die er zich toe beperkt het inzetten van bevorderingsprocedures te bevelen met betrekking ten eerste tot ambten die vóór een bepaalde datum vacant zijn en ten tweede tot de ambten die vrij komen door te voorzien in de eerst bedoelde ambten, niet verschijnt als een met de rede­lijkheid in strijd komende gebruikmaking van de bevoegdheid van de Minister om de vernieuwing van de ambtenarenbezetting tijdig te doen gebeuren ; dat er door de ministeriële nota van 23 juli 1964 geen gevaar voor een onmatig uitdeinen van de overgangsperiode, door artikel 6 mogelijk gemaakt, is ontstaan ; dat het middel in zijn eerste onderdeel niet gegrond is ;

Overwegende dat artikel 6 evenmin voorschrijft dat de minister de betrekkingen waarvoor hij het inzetten van een bevorderingsprocedure voorschrijft, stuk voor stuk afzonderlijk en met name zou aanduiden ; dat een globale aanduiding, voor zuver ze precies is, volstaat ; dat de nota van 23 juli 1964 aan die vereiste voldoet ;

Overwegende dat artikel 6 een ongecontroleerde of oncontroleerbare toepassin9 van de mogelijk gemaakte overgangsmaatregelen heeft willen voorkomen door te stellen dat het vóór 1 augustus 1964 gevormde ministeriële voornemen om bepaalde bevorderingsprocedures volgens het oude regime te doen gebeuren, bewijsbaar moet zijn ; dat het voorgeschreven bewijs een stuk is door de minister aan een hoge administratieve personaliteit gezonden, uiteraard degene die voor de afwikkeling van de bevorderings- of benoemingsprocedures instaat, zonder dat uit de tekst kan worden afgeleid dat een onjuiste adressering van het ministeriële stuk noodzakelijk de nie­tigheid ervan ten gevolge moet hebben ; dat de secretaris-generaal van het departe­ment in ieder geval in het kader van artikel 6 en omdat het gaat om bevorderings­procedures, terecht als adressaat van de ministeriële nota van 23 juli 1964 werd aan­gewezen;

Overwegende dat uit geen enkel voorschrift of geen enkel rechtsbeginsel de verplichting volgt in het benoemingsbesluit uitdrukkelijk melding te maken van de ministeriële beslissing bedoeld door artikel 6 die de toepassing van de statuutregelen, van kracht op 31 juli 1964, mogelijk heeft gemaakt;

Overwegende dat het middel gesteund op de overtreding van artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 in geen van zijn onderdelen gegrond blijkt te zijn;

Overwegende dat verzoeker een grond tot vernietiging van de bestreden benoe­ming vindt in het feit dat het advies van de directieraad, hetwelk aan de benoeming is voorafgegaan, niet gedateerd is met het gevolg dat niet met zekerheid kan worden uitgemaakt of dat advies betrekking heeft op de benoeming tot het ambt van directeur van het bijzonder onderstandsfonds dan wel op het ambt van directeur van de medi­sche schoolinspectie, ambt dat in dezelfde periode vacant was, waarvoor verzoeker en J. Winckert eveneens kandidaat waren en waarvoor de bevorderingsprocedure eveneens rond die tijd was begonnen ; dat verzoeker er nog op wijst dat ook het bestreden benoemingsbesluit niet bepaalt met de vervulling van welk ambt precies J. Winckert wordt belast;

Overwegende dat uit het administratief dossier van deze zaak onbetwistbaar blijkt dat de hele bevorderingsprocedure, met inbegrip van het advies van de directie-

802

Page 71: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.671)

raad en de benoeming zelf, betrekking had op het ambt van directeur van het speciaal onderstandsfonds ; dat de geldigheid van die procedure niet is aangetast door het soort fouten dat verzoeker als grondslag voor zijn middel heeft genomen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker het bestreden benoemingsbesluit van 21 januari 1965 ook onrechtmatig acht omdat het de bevordering terugwerkende kracht geeft tot 1 januari 1965 ;

Overwegende dat de rechtmatigheid van een zekere retroactiviteit van een benoeming moet worden aangenomen indien positieve redenen voor de toekenning ervan aanwezig zijn - zoals de billijkheidsoverweging dat de vertraging die een bevorderingsprocedure heeft ondergaan niet of niet volledig ten nadele van de bevor­derde moet uitvallen - en indien geen, met de retroactieve toekenning van de bevor­dering onverenigbare rechtsverplichtingen van de benoemende overheid - mogelijk de verkregen rechten van andere ambtenaren - een prohibitief bezwaar vormen ; dat in onderhavig geval de retroactiviteit van de benoeming die nog geen maand bedraagt, een gunst is die de overheid op het einde van januari 1965 naar recht en redelijkheid kon toekennen voor een bevordering waarvan de voorbereiding sedert midden augustus 1964 was aangevat ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker nog voorhoudt dat de voorbereiding van de bestre­den benoeming - en daardoor ook die benoeming zelf - gevitiëerd is doordat het advies van de directieraad niet voldoende is gemotiveerd, meer bepaald niet met voldoende nauwkeurigheid doet weten waarom de directieraad verzoeker samen met een reeks andere kandidaten in derde orde heeft geklasseerd als zijnde minder ge­schikt voor het te begeven ambt ;

Overwegende dat uit het neergelegde administratief dossier blijkt dat de direc­tieraad op de vergadering van 6 november 1964 de verdiensten van de kandidaten heeft besproken en vergeleken ; dat het advies met een duidelijke referentie naar de bijzondere toestand van de kandidaten, de redenen aangeeft waarom aan bepaalde kandidaten de voorkeur wordt verleend en anderen minder geschikt lijken ; dat een motivering in adviezen van die soort in hoofdzaak betrekking heeft en moet hebben op het doen uitkomen van de bijzondere verdiensten of de bijzondere geschiktheid die het naar voor trekken van bepaalde kandidaten moet rechtvaardigen - eventueel omgekeerd de tekortkomingen van kandidaten waarvan de directieraad de benoeming bepaald ongewenst acht - maar dat geen evenvergaande analyse kan en mag worden verwacht van de ruimere groep kandidaten waarvan de geschiktheid niet wordt betwist, maar ook niet speciaal de aandacht trekt, met dien verstande dat de directie­raad een behoorlijk onderzoek moet hebben gewijd aan de bezwaarschriften die door kandidaten bij hem werden ingediend en op die bezwaren behoorlijk heeft geant­woord, zoals dient te blijken uit de notulen die bij het bevorderingsdossier, over­gemaakt aan de minister, dienen te worden gevoegd ; dat in onderhavige zaak aan deze vereisten blijkt te zijn voldaan ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker in het bestreden benoemingsbesluit nog een onrecht­matigheid vindt die hierin bestaat dat het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het rijkspersoneel niet uitdrukkelijk in de inleiding van het bestreden besluit als een van de rechtsgronden ervan wordt vermeld ; dat verzoeker voorhoudt dat het bestreden besluit door wel melding te maken van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 en niet van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 verwarring doet ontstaan betreffende de reglementaire basis van de benoeming, meer bepaald niet doet inzien dat de benoeming volgens de oude statuutregelen is gebeurd ;

Overwegende dat het vermelden van de in aanmerking genomen rechtsgronden in een besluit dat een ambtenaar benoemt - behoudens een bijzonder uitdrukkelijk voorschrift dienaangaande - geen voorwerp is van echte rechtsregelen ; dat verzoe­kers middel niet tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden ;

Overwegende dat verzoeker nog een laatste middel aanvoert volgens hetwelk J. Winckert niet voldeed aan de bevorderingsvoorwaarden inzake signalement; dat verzoeker er in dat verband op wijst dat het laatste uitdrukkelijk aan J. Winckert toegekend signalement betrekking heeft op de periode 1 oktober 1961 tot 1 oktober 1962, toen deze de graad had van bestuurssecretaris ; dat verzoeker verder betoogt

803

Page 72: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

dat J. Winckert in 1963 tot adjunct-adviseur werd bevorderd zodat aan deze ambte­naar met toepassing van artikel 3. § 2, 3°, van het koninklijk besluit van 7 augus­tus 1939 (oud), uitdrukkelijk een nieuw signalement in zijn hoedanigheid van adjunct­adviseur moest worden toegekend ; dat verzoeker doet gelden dat zulks niet is gebeurd zodat de benoeming werd toegekend aan een kandidaat die niet aan de gestelde vereisten inzake signalement voldeed ; dat verzoeker besluit dat zulks de rechtma­tigheid van de benoeming aantast ;

Overwegende dat J. Winckert met ingang op 1 juni 1960, toen hij bestuurs­secretaris was, met de functies van adjunct-adviseur werd belast ; dat zulks tot gevolg heeft dat het signalement over zijn wijze van dienen dat in 1962 werd opgemaakt, betrekking heeft op de vervulling van de functies van adjunct-adviseur, zoals trou­wens in de signalementsstaat is vermeld ; dat dit op die wijze opgemaakte signalement zonder meer kon worden gehandhaafd wanneer J. Winckert nadien, in 1963. effectief tot de graad van adjunct-adviseur werd bevorderd ; dat bij zijn bevordering tot direc­teur dat signalement dan ook rechtmatig kon worden in aanmerking genomen ; dat het middel niet tot vernietiging kan leiden,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 13.672,......, ARREST van 8 juli 1969 (VJide Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden. en Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal.

DE MAEYER (Mr Ronse) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nederlandse Cultuur (Mr Van Eecke)

PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Bestuurs- en onder­wijzend personeel, opvoedend hulppersoneel, paramedisch personeel en personeel van de inspectiediensten van de niveaus kleuter-, lager, secundair en hoger onder­wijs - Bekwaamheidsvereisten - Vereiste bekwaamheidsbewijzen - Bestuurs- en onderwijzend personeel - Afwijkingen voor het kunstonderwijs

Artikel 67, § 1, 3°, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966, dat de leraars in kunstvakken ontslaat van de diplomavereisten gesteld door artikel 60, verstaat onder « kunstvakken » vakken die in de eerste plaats kunnen eerder dan kennen onderstellen.

Muziekgeschiedenis moet worden beschouwd als een kennisvak en niet als een kunstvak, als een cursus van algemene ontwikkeling en niet als een cursus gericht op het aanleren van artistiek kunnen. Het enig toegelaten bewijs van kennis, ook met betrekking tot de kunstgeschiede­nis, is gelegen in de overlegging van diploma's.

Gezien het verzoekschrift dat op 14 december 1967 door René De Maeyer werd ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 16 oktober 1967 waarbij Corneel Mertens, programmadirecteur van de Neder­landse uitzendingen van de B.R.T., benoemd wordt tot leraar muziekgeschiedenis aan het koninklijk muziekconservatorium, Nederlandse afdeling, te Brussel ; dat niet wordt betwist dat de bestreden beslissing slechts begin november, maar vóór enige bekend­making of kennisgeving. ter kennis van verzoeker kwam ;

Over de toedracht van de zaak. Overwegende dat op 12 september 1967 een oproep in het Belgisch Staatsblad

verscheen, oproep gericht tot de kandidaten voor het ambt van leraar muziekgeschie-

804

Page 73: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

<lenis aan het koninklijk muziekconservatorium, Nederlandse afdeling, te Brussel ; dat verschillende personen, waaronder verzoeker en de uiteindelijk benoemde, Comeel Mertens, hun kandidatuur indienden ; dat de commissie van toezicht van het conser­vatorium de kandidaten onderzocht en besliste C. Mertens als eerste en verzoeker als derde kandidaat voor te drageon, voordracht die op 3 oktober 1967 aan de Minister werd overgemaakt ; dat de directeur van het conservatorium eveneens op 3 oktober 1967, aan de Minister zijn advies over de kandidaten mededeelde en daarin de kan­didaten op dezelfde wijze rangschikte als de commissie; dat C. Mertens bij koninklijk besluit van 16 oktober 1967, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 1968, voorlopig, voor de duur van 2 jaar tot leraar muziekgeschiedenis werd be­noemd;

Over de deugdelijkheid van het beroep. Overwegende dat verzoeker de bestreden benoeming in strijd acht met artikel 46,

nrs. 50 en 51. artikel 60, 4°, en artikel 67, § 1. 3°, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het rijksonderwijs ; dat, naar verzoekers opvatting, uit artikel 46, nrs. 50 en 51 en artikel 60, 4°, volgt dat de kandidaat voor het ambt van leraar muziekgeschiedenis in het muziekconservatorium te Brussel. houder moet zijn van een van volgende bekwaamheidsbewijzen : diploma van geaggregeerde voor het hoger secundair onder­wijs, bekwaamheidsdiploma voor het hoger secundair onderwijs, licentiaat in de oud­heidkunde en kunstgeschiedenis (afdeling muziekwetenschap) ; dat verzoeker betoogt, en daarin niet door de tegenpartij wordt tegengesproken, dat C. Mertens geen van de voormelde bekwaamheidsbewijzen bezit ; dat verzoeker verder staande houdt dat de muziekgeschiedenis qeen « kunstvak » is in de zin waarin die laatste term wordt gebruikt in artikel 67, & 1. 3°, zodat in het evenvermeld voorschrift geen grond kan worden gevonden om C. Mertens van de diplomavereisten gesteld door de artikelen 46 en 60 voormeld te ontslaan ; dat verzoeker tot het besluit komt dat C. Mertens werd benoemd met overtreding van de benoemingsvoorwaarden, meer bepaald in verband met de overlegging van de vereiste bekwaamheidsbewijzen ;

Overwegende dat artikel 67, § 1. 3°, bepaalt dat van de diplomavereisten gesteld door artikel 60 zijn ontslagen o.m. de leraars in kunstvakken ; dat dit voorschrift betrekking heeft op vakken die in de eerste plaats kunnen eerder dan kennen onder­stellen ; dat, in strijd met de bewering van de tegenpartij, muziekgeschiedenis moet worden beschouwd als een kennisvak en niet als een kunstvak, als een cursus van Rlgemene ontwikkeling en niet als een cursus gericht op het aanleren van artistiek kunnen, wat juist de specifieke opdracht van een instelling van kunstonderwijs uit­maakt ; dat de door verzoeker aangehaalde reglementsbepalingen inderdaad als enig toegelaten bewijs van kennis, ook met betrekking tot de kunstgeschiedenis, de over­legging van diploma's voorschrijven; dat het middel in die mate gegrond is.

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 oktober 1967, waarbij Corneel Mertens. programmadirecteur van de Nederlandse uitzendingen van de B.R.T" wordt benoemd tot leraar muziekgeschiedenis aan het koninklijk muziekconserva­torium. Nederlandse afdeling te Brussel - bekendmaking van he~ arrest bij uit­treksel in het Belgisch Staatsblad - kosten ten laste van de Belgische Staat (Mi­nisterie van Cultuur)

Nr 13.673 - ARREST van 8 juli 1969 ( VIId• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter. Smolders en Vermeulen, verslaggever, staats­raden, en De F.:vcr, substituut-auditeur-generaal.

BECKX (Mr PuL:.:ys; t/ R..:Çfie van Telegrafie en Telefonie (de Hr Demeuleneire)

1. PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFONIE Bevordering - Maatregelen genomen met betrekking tot de regularisatie van

tijdelijke personeelsleden

805

Page 74: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.673)

II. WETTEN EN BESLUITEN - Interpretatie

Uit de voorbereiding van het koninklijk besluit van 29 april 1966 blijkt dat de in artikel 13, § 1, 1°, gebruikte termen «eerste proef van een vergelijkend examen » naar de letter moeten worden begrepen en niet noodzakelijk doelen op een proef over de algemene vorming.

Gezien het verzoekschrift dat op 16 juni 1967 door Jozef Beckx, eerste adjunct­studietekenaar bij de Regie van Telegrafie en Telefonie, werd ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van de Minister-Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie van 6 april 1967, aan verzoeker ter kennis gebracht door een brief van 17 april 1967, waarbij afwijzend wordt beschikt op verzoekers aanvraag van 16 juni 1966 om, met toepassing van artikel 13, § l, 1°, van het koninklijk besluit van 29 april 1966 houdende tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige personeelsleden van de R.T.T" te worden benoemd tot correspondent bij de R.T.T.;

Over de toedracht van de zaak.

Overwegende dat verzoeker, die op 2 januari 1947 in dienst trad bij de R.T.T" op het einde van het jaar 1948 deelnam aan een vergelijkend examen voor technisch tekenaar ; dat verzoeker slaagde voor de eerste proef van dat examen, nl. voor tekenen, maar zakte voor de tweede proef, zodat hij zelfs van de verdere deelneming aan het examen werd uitgesloten; dat hij sinds 1 juni 1965 bekleed is met de graad van eerste adjunct-studietekenaar ;

Overwegende dat een wet van 2 april 1965 houdende machtiging tot het nemen van tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige ambtenaren van openbare diensten in zijn artikel 1, I. D. een voorschrift heeft opgenomen waarvan de strekking is de Koning te machtigen om bijzondere regelen te stellen voor de bevordering tot een hogere graad van vastbenoemde ambtenaren van instellingen bedoeld in de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut ; dat die bijzondere regelen, al dienen ze uiteraard speciaal aangepast te zijn aan de bijzondere toestand in iedere instelling van openbaar nut, krachtens het zoëvenver­melde artikel l, I. D, toch moeten afgestemd zijn op dezelfde soort regelen die de Koning op grond van hetzelfde artikel voor rijksambtenaren zou hebben uitgevaar­digd; dat een koninklijk besluit van 9 april 1965 houdende tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige ambtenaren van de rijksbesturen, in artikel 14 o.m. het volgende bepaalt:

«Artikel 14. - Op hun aanvraag kunnen zonder vergelijkend examen »noch examen tot de graad van opsteller worden benoemd : 1° de rijks­» ambtenaren, titularissen van een graad van niveau 3, die uiterlijk op » 31 december 1964 in dienst waren en slaagden voor de schriftelijke proef »over de algemene vorming van een vergelijkend examen voor toelating »tot de stage of van een vergelijkend examen voor overgang naar een »graad van niveau 2, dat op 1 augustus 1964 georganiseerd of nog in » uitvoering was ; 2° ... » ;

Overwegende dat de met het zoëven overgeschreven artikel parallel lopende regeling voor de beambten van de R.T.T. werd verwezenlijkt door het koninklijk besluit van 29 april 1966 houdende tijdelijke maatregelen ten gunste van sommige personeelsleden van de R.T.T. ; dat, blijkens het overgelegde administratief dossier, het oudste voorontwerp van wat later dat koninklijk besluit van 29 april 1966 is geworden, een tekst bevatte volgens welke de betrokken personeelsleden moesten geslaagd zijn « in de proef of het gedeelte van de proef over de algemene vorming »van een vergelijkend examen ... »; dat de administratie bij het maken van haar voorontwerp de regeling geldend voor de benoeming van rijksambtenaren tot opstel­ler als voorbeeld had genomen, maar dat zij er zich rekenschap van gaf dat die regeling niet zo gemakkelijk zou kunnen worden toegepast op een ganse groep per­soneelsleden van de R.T.T" wat moge blijken uit volgende beschouwing die gelicht is uit de commentaar die bij het voorontwerp was gevoegd :

806

Page 75: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.673)

« . . . De proeven of gedeelten der proeven die betrekking hebben op de »algemene vorming zijn bij de Regie echter niet dezelfde voor het tech­» nisch personeel als voor het administratieve en bereiken niet hetzelfde »gehalte. Bij examens voor het technisch personeel ligt de nadruk vooral » op de technische vakken... Het is echter een feit dat ingevolge de grote »specialisatie in het technisch kader, de examenprogramma's voor groep 2 »een grote verscheidenheid vertonen. Het zal derhalve nodig zijn voor »ieder van de graden vast te stellen in welke vakken zij dienen te zijn » geslaagd om in ieder van die graden te kunnen worden benoemd ... » ;

Overwegende dat de door de administratie belichte moeilijkheden uiteindelijk een sterk vereenvoudigde oplossing kregen die van het voorontwerp afwijkt en die is neergelegd in artikel 13, § 1. van het koninklijk besluit van 29 april 1966, artikel dat luidt als volgt :

«Artikel 13, § 1. Op hun aanvraag kunnen zonder vergelijkend examen »noch examen tot de graad van correspondent worden benoemd : 1° de »personeelsleden van de Regie van Telegrafie en Telefonie, titularissen »van een graad van niveau 3, die uiterlijk op 31 december 1964 in dienst »waren en slaagden voor de eerste proef van een, ten laatste op 1 augustus » 1964 aangekondigd vergelijkend examen voor werving in of voor over­» gang naar de graden van correspondent, correspondent-rekenplichtige, »studietekenaar (technisch of gebouwen) of naar de ermede overeenstem­» mende graden, die de vroegere benaming dragen » ;

Overwegende dat verzoeker op 16 juni 1966 een aanvraag indiende om in zijn voordeel toepassing te bekomen van de bepalingen van het koninklijk besluit van 29 april 1966, ten einde benoemd te worden tot de graad van studietekenaar - maar volgens beide partijen bedoelde hij daarmede correspondent - waarbij hij zich beriep op het feit dat hij geslaagd was voor de eerste proef van het vergelijkend examen van 1948 ; dat verzoekers aanvraag onderzocht werd door de directie personeel en algemene zaken van de R.T.T. welke erop wees, enerzijds, dat de eerste proef van het vergelijkend overgangsexamen van 1948 slechts uit tekenvakken bestond, en, anderzijds, dat bij de rijksbesturen als criterium voor een benoeming tot opsteller het slagen in de schriftelijke proef over de algemene vorming werd gesteld, waaruit besloten werd hetgeen volgt :

« ... Ofschoon (betrokkene dus voldoet) aan de voorwaarden zoals zij »letterlijk bepaald zijn in het koninklijk besluit van 29 april 1966 om »benoemd te worden tot correspondent, zou dergelijke benoeming evenwel »niet stroken met de geest van de wet van 2 april 1965 en het besluit van » 9 april 1965 waarbij alleen een benoeming voorzien wordt wanneer op »enigerlei wijze het bewijs geleverd werd van het bezit van een algemene »vorming»;

dat de Minister-Staatssecretaris voor P.T.T. in volgende bewoordingen de bestreden beslissing nam : «Eens met de zienswijze van de Regie van T.T. dat de benoeming »tot correspondent van de heren Lenssens R. en Beckx J. niet in overeenstemming »zou zijn met de geest van de wet van 2 april 1965 »:

Over de deugdelijkheid van het beroep. Overwegende dat verzoeker de afwijzende beschikking van 6 april 1967 on­

verenigbaar acht met de duidelijke termen van het hiervoor geciteerde artikel 13. § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 29 april 1966 ten eerste voor zover uit die bepaling volgt dat de overheid de gegadigde ambtenaar moet benoemen indien hij voor een eerste proef van een vergelijkend examen is geslaagd - wat verzoekers geval is - en ten tweede voor zover de Minister aan die verplichting tekort komt door te eisen dat verzoeker zou hebben voldaan voor een andere dan die eerste proef:

Overwegende dat de tegenpartij tegen verzoekers letterlijke interpretatie van het door hem ingeroepen voorschrift aanvoert dat een proef niet in aanmerking moet worden genomen omdat ze toevallig tijdens een of ander examen de eerste werd afgenomen, maar om reden van de stof waarop de proef slaat; dat de stof, die door artikel 13 bedoeld werd, geen andere is dan de algemene ontwikkeling van de kan­didaat, ten bewijze van welke opvatting de tegenpartij verwijst naar het voorbeeld

807

Page 76: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

van de reglementering die werd uitgevaardigd voor de rijksambtenaren en die krach­tens de wet als voorbeeW voor de beambten van de instellingen van openbaar nut moest dienen ;

Overwegende dat uit de hiervoor aangehaalde voorbereiding van artikel 13, § 1. 1°, van het koninklijk besluit van 29 april 1966 blijkt dat het niet mogelijk bleek de voor de rijksambtenaren gestelde regel gewoon ten behoeve van de beambten van de R.T.T. over te nemen ; dat de bevoegde overheid een uitweg voor de aan­gestipte moeilijkheden meende te vinden door de regel, geldend voor het rijkspersoneel, niet letterlijk over te schrijven maar door hem aan te passen, meer bepaald door aan haar regel een zeer eenvoudige, zelfs gechiffreerde formulering te geven : « geslaagd »zijn voor de eerste proef» ; dat de in deze rechtszaak neergelegde stukken het niet mogelijk maken de redenen te achterhalen waarom het juist om de «eerste » proef moest gaan ; dat bijgevolg geen redenen kunnen worden gevonden om de duidelijke, gechiffreerde oplossing die in de toe te passen regel is neergeschreven, door een andere, ook al was die eerst door de administratie voorgesteld, te vervangen; dat het aangevoerde middel gegrond is en verzoekers aanspraken op de toepassing van de regel in rechte niet kunnen worden afgewezen,

(Vernietiging van de beslissing van de Minister-Staatssecretaris voor Poste­rijen, Telegrafie en Telefonie d.d. 6 april 1967 - kosten teu laste van de Regie van Telegrafie en Telefonie)

Nr 13.674 - ARREST van 8 juli 1969 ( VIId• Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­raden,' en Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal.

BEECKl\-IANS ( Mr Houtekier) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mr Lambrechts) - Tussenkomende partij: Van Cauter (Mr De Koek)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding Examens en vergelijkende examens

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Personeelsleden De ambtenaar die deelgenomen heeft aan een vergelijkend examen

heeft er belang bij de nietigverklaring daarvan te vorderen.

III. RECHTSPLEGING - Terechtzitting Het middel dat werd aangevoerd buiten de beroepstermijn en buiten

de termijn voor neerlegging van de memories, is ontvankelijk wanneer het steunt op feiten die de verzaeker voordien niet kende en die niet geacht kunnen worden gekend te moeten zijn.

N en V. (zie nr 13.667, VIII en X, n" 2 en 3)

Gezien het verzoekschrift dat op 2 september 1967 door Gustaaf Beeckm~ns werd ingediend ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 5 februari 1968 ; Gelet op het bevel van 15 maart 1968 waarbij aan Albert Van Cauter is

toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging « van de beslissing van » 30 juni 1967 van de examencommissie belast met het uitreiken van de bevorderings­» brevetten voor het ambt van directeur van een lagere secundaire rijksschool van het »Nederlands taalstelsel, en waarbij een aantal brevetten werden toegekend en aan

808

,

Page 77: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.674)

» verzoeker geen bevorderingsbrevet werd toegekend » ; dat de bestreden beslissing verzoeker ter kennis werd gebracht met een brief gedagtekend 3 juli 1967;

Overwegende dat, overeenkomstig het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het rijksonderwijs, door een ministerieel besluit van 10 januari 1967 een examencommissie werd samen­gesteld die ermede belast werd bevorderingsbrevetten voor een benoeming tot directeur van een lagere secundaire rijksschool uit te reiken ; dat het aantal brevetten voor de mannelijke gegadigden op 43 werd vastgesteld; dat de commissie, die in de loop van de maanden mei en juni 1967 de examens afnam, op 30 juni 1967 het eindresultaat van de examenverrichtingen vaststelde en in functie daarvan besliste over de uitreiking van de brevetten ; dat aan verzoeker, die zich als kandidaat had ingeschreven, geen brevet werd toegekend ;

Ten aanzien van de ontvankelijkheid. Overwegende dat de tegenpartij, daarin bijgetreden door de tussenkomende

partij, aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is omdat verzoeker geen belang bij de vernietiging van de bestreden beslissing zou hebben ; dat de tegenpartij verzoekers gemis aan belang hieruit afleidt dat verzoeker zó slecht zou hebbl"n gepresteerd voor de mondelinge proef - gedeelte van het examen waarvan hij de regelmatigheid in zijn verzoekschrift niet betwist - dat hij onmogelijk de achterstand die hij op de geslaagde kandidaten had opgelopen, had kunnen goedmaken in de andere proeven ;

Overwegende dat voor de mondelinge proef door het ministerieel besluit van 20 januari 1967, dat het examenprogramma bepaalt, geen uitsluitingscijfer werd vast­gesteld ; dat verzoeker voor die proef overigens meer dan 60 pct van de punten behaalde ; dat op het ogenblik dat over deze rechtszaak wordt beslist niets vaststaat betreffende de wijze waarop al de hmdidaten voor de andere dan de mondelinge proeven zouden slagen, mocht het zijn dat die proeven ter uitvoering van een eventueel annulatiearrest, zouden moeten worden overgedaan ; dat het denkbaar is dat verzoeker, zo een nieuw examen wordt ingericht, beter en andere kandidaten minder goed zouden presteren en verzoeker derhalve wel in nuttige orde zou kunnen komen om een brevet te behalen ; dat hij overigens voordien reeds voor soortgelijke proeven slaagde, die echter nietig werden verklaard (zie arrest van de Raad van State van 27 januari 1967, nr. 12.187) ; dat de aangevoerde exceptie moet worden afgewezen;

Over de deugdelijkheid van het beroep. Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing onrechtmatig acht driordat

ze werd genomen door een onregelmatig samengestelde examencommissie ; dat verzoe· ker te dien aanzien in de eerste pbats aanvoert dat de examencommissie niet uit 10 leden bestond, zoals artikel 92 van het besluit van 29 augustus 1966 betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het rijksonderwijs, voorschrijft, maar uit 9 leden ; dat verzoeker erop wijst, dat noch Servotte, noch diens plaats­vervanger Wyckaert - die beide door het ministerieel besluit van 10 januari 1967 overeenkomstig artikel 94, 2°, als personen vreemd aan het onderwijs, tot lid van de examencommissie waren benoemd - , ooit aan enige verrichting van die commissie hebben deelgenomen en hun door de voorzitter van de commissie reeds bij het begin van de examenverrichtingen geen taak werd toebedeeld, zodat hun permanente afwezig­heid reeds van de aanvang af vaststond en zij derhalve niet als echte leden van de commissie kunnen worden beschouwd ;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats in verband met de samenstelling van de commissie doet gelden dat Servotte die, zoals reeds werd aangestipt, werd benoemd op grond van artikel 94, 2°, als een persoon «die nipt b<:hoort tot het »onderwijs ». niet eens aan die voorwaarde voldoet, aangezien hij blijkt deel uit te maken van het onderwijzend personeel van een vrij instituut voor universitair onder­wijs te Antwerpen;

Overwegende dat verzoeker de hiervoor omschreven middelen heeft aangevoerd buiten de beroepstermijn en buiten de termijn voor neerlegging van de memories ; dat verzoeker evenwel ter openbare zitting deed gelden dat hij de feitelijke grondslag voor die middelen slechts heeft kunnen kennen door de debatten te volgen die voor

809

Page 78: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.674)

de Raad van State werden gevoerd in soortgelijke zaken als de zijne, nl. in de zaak Janssens tegen de Minister van Nationale Opvoeding en De Wiest tegen de Minister van Nationale Opvoeding ;

Overwegende dat de feitelijke grondslag van het middel geen betrekking heeft op feiten die geacht kunnen worden gekend te moeten zijn ; dat het administratief dossier die feiten niet doet kennen ; dat de feiten inderdaad het eerst aan het licht zijn getreden in de door verzoeker bedoelde zaken ; dat de feiten als zodanig niet door de tegenpartij worden betwist en als vaststaand moeten worden beschouwd ; dat de middelen, ook al zijn zij buiten de hiervoor bedoelde termijnen aangevoerd en ontwik­keld, ontvankelijk zijn;

Overwegende ten aanzien van het eerste middel, dat het ministerieel besluit van 10 januari 1967 de 9 gewone leden van de examencommissie - de voorzitter was reeds voordien benoemd - heeft aangesteld, met telkens een plaatsvervanger ; dat Servotte met een brief van 27 april 1967 deed weten dat hijzelf en Wyckaert - die zijn plaatsvervanger was - niet aan de examenverrichtingen konden deelnemen ; dat uit de notulen van de examencommissie evenwel blijkt dat telkens tenminste 7 op de 10 leden aanwezig waren, zodat steeds werd voldaan aan het voorschrift van artikel 99, lid 1, volgens hetwelk « de examencommissies geldig beraadslagen indien ten minste »twee derde van de leden aanwezig zijn» ; dat de afwezigheid van Servotte en van zijn plaatsvervanger Wyckaert de geldigheid van de beraadslagingen van de examencommissie niet aantast, ook al zijn die IE·den afwezig gebleven van de aanvang van de werkzaamheid der commissie af ;

Overwegende, ten aanzien van het tweede middel, dat inderdaad vaststaat dat Servotte niet voldoet aan de voor hem geldende benoemingsvoorwaarde, nl. niet te behoren tot het personeel van het onderwijs, zoals is bepaald in artikel 94, 2°, dat de examencommissie dienvolgens blijkt onregelmatig samengesteld geweest te zijn, te meer dat Servotte niet door een geldig benoemd lid is vervangen geworden ; dat die onregelmatigheid een grond tot nietigheid van de handelingen van de commissie uitmaakt;

Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat de grond van nietigheid wegvalt omdat Servotte in feite niet aan de verrichtingen van de commissie heeft deel­genomen;

Overwegende dat een overtreding van een rechtsregel die normaal de nietigheid van een administratieve beslissing moet medebrengen, slechts dan zonder die normale sanctie blijft indien het niet gaat om de overtreding van een regel van openbare orde en voor zover kan worden waargemaakt dat de beslissing, ook al was de regel stipt nageleefd, niet anders of niet voordeliger voor verzoeker zou kunnen geweest zijn ;

Overwegende dat de aanwezigheid van een ander persoon dan Servotte, die wel aan de voorgeschreven vereisten zou hebben voldaan, de bespreking van de verdiensten van de kandidaten in de commissie had kunnen beïnvloeden, zodat de beoordeling en rangschikking van de examinandi anders had kunnen uitvallen dan gebeurd is, met eventueel een gunstiger resultaat voor verzoeker ;

Overwegende bovendien dat de door de tegenpartij voorgestane opvatting uiteindelijk hierop neerkomt dat het zou volstaan dat de Minister slechts 2/3 van de leden van de commissie wettig benoemt - 2/3 zijnde het door artikel 99, lid 1, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 vereiste quorum om geldig te kunnen beraadslagen - op voorwaarde dat het onwettig benoemde derde wegblijft ; dat zulks niet overeenstemt met de bedoeling van artikel 92 en volgende ; dat het middel afgeleid uit de onwettige aanduiding van Servotte gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 30 juni 1967 van de examen­commissie belast met het uitreiken van de bevorderingsbrevetten voor het ambt van directeur van een lagere secundaire rijksschool van het Nederlands taalstelsel, voor zover daarbij 43 brevetten aan de mannelijke gegadigden werden toegekend -bekendmaking van het arrest 'bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad - kosten ten laste van de Belgische Staat (Ministerie van Nationale Opvoeding) en van de tussenkomende partij)

810

Page 79: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Nr 13.675 - ARREST van 9 juli 1969 (Vd• Kamer) De HH. Mast, voorzitter, Mees eq Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Depondt, auditeur.

DE WINTER en COESSENS t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Economische Zaken ( Mr Butzler) - Tussenkomende partij : Mabille

RIJKSPERSONEEL - Bevordering - Hervorming van 16 maart 1964: 1. Een terloops in 1963 door de directieraad verstrekt advies be­

treffende de vraag of het paste een ambtenaar buiten kader te bevorderen kan niet gelijkgesteld worden met een beslissing van de minister als bedoeld in artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 .

. . . Des te meer als de directieraad daaromtrent niet werd geraad­pleegd en zijn advies bovendien niet strekte om in de behoeften van de dienst te voorzien.

2. Krachtens artikel 37, § 1, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 maart 1964, kan een ambtenaar die tot rang 13 behoort, niet bevorderd worden tot een graad van rang 16.

Gezien de verzoekschriften op 6 en 9 juni 1967 ingediend door G. De Winter en A. Coessens, onderscheidenlijk inspecteur-generaal en directeur-generaal bij het Ministerie van Economische Zaken ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 26 oktober 1968; Gelet op het bevel van 25 februari 1969 waarbij aan G. Mabille is toegelaten

in de debatten tussen te komen ; Gelet op het bevel van 19 november 1968 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat de beroepen strekken tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 28 maart 1967, waarbij G. Mabille, adjunct-vaste wervingssecretaris en directeur buiten kader bij het Ministerie van Economische Zaken (administratie van de nijverheid) tot directeur-generaal buiten kader in dat ministerie wordt benoemd; dat dit besluit bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 12 april 1967 werd bekend­gemaakt;

Overwegende dat G. Mabille, alsdan eerstaanwezend inspecteur bij het Minis­terie van Economische Zaken, door een ministerieel besluit van 10 oktober 1949 met ingang van 1 oktober 1949 ter beschikking werd gesteld wegens speciale opdracht, met name om het ambt van adjunct-vaste wervingssecretaris te bekleden ; dat hij gedurende die terbeschikkingstelling zijn recht op bevordering en op anciënniteit in het actief kader van het Ministerie van Economische Zaken behield ; dat hij daarna bij koninklijk besluit van 1 maart 1951 benoemd werd tot directeur « buiten kader». in het Ministerie van Economische Zaken ; dat A. Coessens op voorstel van de directieraad bij koninklijk besluit van 20 mei 1964 werd benoemd met ingang van 1 mei 1964 tot directeur-generaal in het Ministerie van Economische Zaken (dienst van de nijverheid) ; dat G. Mabille, kandidaat voor deze functie, bezwaar had ge­maakt tegen dat voorstel en had doen gelden dat hij in het Vast Wervingssecretariaat een gelijkwaardige functie bekleedde en gevraagd had « zijn kandidatuur afzonderlijk »te onderzoeken, eensdeels uit oogpunt van het bekleden van de betrekking en ander­» deels uit het oogpunt van zijn behoud in de toestand « buiten kader » » ; dat de directieraad op 13 maart 1964 dit bezwaar onderzocht en van oordeel was dat G. Mabille als laatste kandidaat moest worden gerangschikt voor de betrekking van directeur-generaal van de nijverheid, dat die rangschikking ook geldig was voor een gebeurlijke benoeming buiten kader en dat het « de zaak van de Minister was te » oordelen of het paste de heer Mabille tot de graad van directeur-generaal « buiten »«kader» te benoemen»; dat door het bestreden koninklijk besluit van 28 maart 1967,

811

Page 80: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.675)

hetwelk naar het advies van de directieraad d.d. 13 maart 1964 verwijst, G. Mabille met ingang van 1 mei 1964 tot directeur-generaal buiten kader in de administratie van de nijverheid bevorderd werd; dat hij bij ministerieel besluit van 2 mei 1967 ter beschikking gesteld bleef met dezelfde waarborgen als vermeld in het ministerieel besluit van 10 oktober 1949 ;

Overwegende dat de verzoekers o.m. aanvoeren dat het bestreden besluit werd genomen met schending van artikel 37, § 1. van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 maart 1964, doordat G. Mabille die directeur was in het Ministerie van Economische Zaken en derhalve behoorde tot rang 13, niet in aanmerking kon komen voor een bevordering tot de graad van direc­teur-generaal ;

Overwegende dat de tussenkomende partij G. Mabille, daartegen inbrengt dat de bevorderingsprocedure werd ingesteld onder het stelsel van het vroegere statuut en dat krachtens artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 maart 1964 de bepalingen van vóór dit besluit krachtens welke een directeur wel kan bevorderd worden tot directeur-generaal. van toepassing blijven op die procedure ;

Overwegende dat artikel 6 van voornoemd besluit bepaalt ; « Ingeval een ,> beslissing van de minister, waarvan aan de vaste wervingssecretaris of aan het » bevoegde hoofd van bestuur kennis is gegeven, vóór de datum waarop dit besluit »in werking treedt, het instellen van een examen- of benoemingsprocedure heeft voor­» geschreven, blijven de bepalingen van vóór dit besluit van toepassing op die pro­» cedure » ; dat niet blijkt uit enig stuk van het administratief dossier dat in verband met de bestreden benoeming een beslissing in die zin door de Minister werd genomen, waarvan het bevoegde hoofd van het bestuur kennis werd gegeven vóór de datum waarop het besluit van 16 maart 1964 in werking is getreden en waardoor het instellen van de benoemingsprocedure werd voorgeschreven zodat de bepalingen van dat besluit van toepassing zouden zijn gebleven ; dat weliswaar de directieraad in zijn vergadering van 13 maart 1964 naar aanleiding van het bezwaar van G. Mabille tegen een voorstel tot bevordering in een vacante betrekking van directeur-generaal. terloops als zijn zienswijze heeft te kennen gegeven « dat het de zaak van de Minister »was te oordelen of het paste de heer Mabille tot directeur-generaal « buiten kader» » te benoemen » ; dat in zover de directieraad de bevorderingen buiten kader be­schouwde als verband houdende met de vacante betrekking, de desbetreffende bevor­deringsprocedure reeds vóór het inwerkingtreden van het besluit van 16 maart 1964 werd afgesloten door de benoeming van A. Coessens ; dat in zover de directieraad geen verband heeft willen leggen tussen beide bevorderingen een in zodanige omstan­digheden en bewoordingen geformuleerd advies, dat niet alleen ongevraagd was, doch bovendien niet strekte om in de behoeften van de dienst te voorzien, niet kan gelijk­gesteld worden met een beslissing van de Minister als bedoeld in bovenvermeld artikel 6;

Overwegende dat derhalve de regelen van het gewijzigd statuut op de bestreden benoeming van toepassing zijn; dat G. Mabille, directeur bij het Ministerie van Economische Zaken, behoort tot rang 13 ; dat hij derhalve niet kon bevorderd worden tot de graad van directeur-generaal - r;mg 16, waarvoor alleen in aanmerking komen de kandidaten die tot rang 15 behoren en minstens drie jaar graadanciënniteit tellen ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 28 maart 1967 houdende be­noeming van G. Mabille tot directeur-generaal buiten kader - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad - kosten ten laste van de Bel­aische Staat en van de tussenkomende partij)

812

Page 81: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

Nr 13.676 .- ARREST van 11 juli 1969 (Vde Kamer) De HH. Van Bunnen, voorzitter. Mees, verslaggever, en Adriaens, staats­raden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies)*.

GEMEENTE OVERIJSE (M 1 Denys}. HENRY en WAU­THIER ( Mr Laloux) t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken ( M 1

" Orfinger en Goffin) - Tussenkomende partijen : Gemeente Terhul­pen ( Mr Laloux), Bertrand, Brouart en Carette

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Bekendmaking Zelfs ernstige onvolkomenheden bij de bekendmaking van een

administratieve handeling hebben geen gevolg ten aanzien van de geldig­heid van die handeling.

II. RECHTSPLEGING - Deskundig onderzoek Het niet vervullen van de door de artikeln 20 en 21 van de proce­

dureregeling voorgeschreven formaliteiten, onder meer het feit dat de deskundigen nagelaten hebben de partijen te verwittigen van de aanvang van hun werkzaamheden, in hun verslag geen melding hebben gemaakt van de eventuele beweringen van partijen en aan deze geen kennis hebben gegeven van de inleidende werkzaamheden, is niet van die aard dat het de nietigheid van het deskundig verslag zou medebrengen, wanneer daaruit niet volgt dat aan de verdediging van de partij die betoogt dat het verslag nietig is, te kort is gedaan.

2. Er kan geen rekening worden gehouden met een besluit dat door de deskundigen buiten het raam van hun opdracht werd geformuleerd.

lll. GEMEENTEN - Omschrijving van .het grondgebied (1 tot 4) IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Organieke en

reglementaire besluiten (2) V. INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN (3) 1. Artikel 83 van de provinciewet is van toepassing op verande­

ringen die worden voorgesteld door ondergeschikte of gedecentraliseerde besturen of door de regering, maar niet op veranderingen die reeds door de wetgever zijn beslist.

Onder meer heeft de wet van 8, november 1962, waar zij het ge­hucht La Corniche heeft gescheiden van de gemeente Overijse en het gevoegd heeft bij de gemeente Terhulpen en waar zij de Koning heeft gelast die beslissing uit te voeren door het bepalen van de plaatselijke bijzonderheden van het tracé van de grens, de Koning niet opgedragen die taak eerst te vervullen na raadpleging van de provincieraad.

2. Krachtens artikel 12 van de wet 8 november 1962 moest die wet uiterlijk op 1 september 1963 in werking treden, zodat de bij artikel 2 vastgestelde grenzen reeds op die datum in nadere bijzonderheden afge­bakend hadden moeten zijn. De Minister van Binnenlandse Zaken kon,

* Het Auditoraaq was van oordeel dat de niet-overeenstemming tussen de kaart die gevoegd was bij de memorie van toelichting van het ontwerp dat tot de wet van 8 november 1962 heeft geleid en het bij het bestreden koninklijk besluit gevoegde plan, een marhtsoverschrijding inhield welke de vernietiging van dit koninklijk besluit wettigde.

813

Page 82: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.676)

kort voor 20 maart 1964, oordelen dat de maatregel Zo spoedeisend was geworden dat hij niet langer enig uitstel duldde.

3. Het koninklijk besluit dat, ter uitvoering van de wet van 8 no­vember 1962, alleen maar administratieve grenzen vaststelt, zou geen af­breuk kunnen doen aan de door de artikelen 8, 9, JO en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en door artikel 2 van het protocol bij dat Verdrag geconsacreerde rechten en vrijheden, ook al trekken die grenzen een scheiding tussen gebieden waar de talen welke het bestuur moet gebrui­ken en waarin het door de overheid georganiseerd of gesubsidieerd on­derwijs wordt verstrekt, verschillen.

4. Aangezien de wet van 8 november 1962 strekt om de grenzen van de bestuurlijke ambtsgebieden aan die van de taalgebieden aan te pas­sen, liggen aan de wijzigingen van de grenzen van sommige gemeenten, bevolen door artikel 2 van die wet, enkel overwegingen die met de taal verband houden, ten grondslag. Wanneer de uitvoerende macht de haar door de slotbepaling van dat artikel gegeven opdracht uitvoert, m.a.w. voor ieder geval de aldus vastgestelde grenzen in nadere bijzonderheden afbakent, mag zij zich alleen door dergelijke overwegingen laten leiden. Vermits overwegingen die verband houden met de taal enkel gelden voor personen en, bij uitbreiding, voor de door die personen bewoonde ge­biedsdelen, heeft de wetgever alleen gedacht aan af stand van bevolking van door deze bewoonde gebiedsdelen en desnoods van onbewoonde ge­biedsdelen die om aardrijkskundige, economische, sociale of culturele redenen, eigen aan die bevolking, kunnen worden geacht één geheel te vormen met het door haar bewoonde gebiedsdeel. Andere overwegingen hetzij van aardrijkskundige aard, hetzij ontleend aan de economische sociale of culturele voordelen die de af stand zou kunnen opleveren voor de gemeenten waarvan de grenzen gewijzigd worden, mogen geen in­vloed hebben op de afbakening in nadere bijzonderheden van de bij de wet vastgestelde grenzen.

Aangezien de wet van 8 november 1962 zelf geen bescheid geeft over de grenzen van het gehucht La Corniche dat zij van de gemeente Over­iise scheidt, moet met behulp van de parlementaire voorbereiding worden getracht de wil van de wetgever na te sporen. Al kan na het schrappen uit de wet van elke verwijzing naar de bij de memorie van toelichting gevoegde kaart en na de verklaringen die daaromtrent zijn afgelegd tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de Senaat geen twijfel meer bestaan dat de Koning, voor ieder geval, de nieuwe gemeentegrenzen kan af bakenen zonder de nadere bijzonderheden van het tracé te doen sa­menvallen met de aanwijzingen van bewuste kaart, neemt dit niet weg dat deze nuttig zijn om de plaats te bepalen waar, in de opvatting van de wetgever, het gehucht La Corniche gelegen is en welke oppervlakte dat gebiedsdeel beslaat, en om zodoende na te gaan of de grensaf bake­ning door het koninklijk besluit van 20 maart 1964 verenigbaar is met hetgeen de wetgever voor ogen had.

Hoewel, volgens de wetgever, de meerderheid van de bevolking van het gehucht La Corniche Franssprekend is, wettigt dit echter niet de

814

Page 83: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13,676)

conclusie als za.u de wetgever het zó hebben gezien, dat het aldus ge­noemde gehucht dat hij besloten heeft over te hevelen, alle percelen van het grondgebied van de gemeente Overijse omvat waar een meerderheid van Franssprekenden woont, waar die percelen ook gelegen zijn, of als zou hij, door de uitvoerende macht te belasten met het bepalen van de nadere bijzonderheden van het tracé van de door hem zelf vastgestelde grenzen, hebben willen toestaan dat die grenzen opnieuw in het geding zouden komen, en dat gedeelten van het grondgebied van de gemeente Overijse, die geenszins kunnen worden geacht mede te zijn begrepen in de woorden « gehucht La Corniche (station Terhulpen) », van die ge­meente zouden worden gescheiden alleen maar omdat ook daar de meer­derheid van de bevolking Franssprekend zau zijn.

Gezien het verzoekschrift, op 21 mei 1964 door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Overijse ingediend krachtens de daartoe op 1 april 1964 door de gemeenteraad verleende machtiging ;

Gezien het verzoekschrift op 26 mei 1964 ingediend door Jean Henry en Fernand Wauthier;

Gelet op het bevel van 22 september 1964 tot voeging van de zaken ; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst op 14 februari 1965 ingediend door

de gemeente Terhulpen ; Gelet op het bevel van 30 januari 1965, waarbij aan de gemeente Terhulpen is

toegelaten in de debatten tussen te komen ; Gelet op het bevel van 18 januari 1965 waarbij de zaken G/ A. 12.735/IV-5084

en 12.746/IV-5095 van de rol van de IV• kamer zijn geschrapt en verwezen worden naar de algemene rol ;

Gelet op het bevel van de heer Eerste Voorzitter d.d. 20 januari 1965 waarbij de zaken G/ A. 12.735 en 12.7 46 naar de V• kamer worden verwezen ;

Gelet op het bevel van 2 juni 1966 waarbij professors De Smet en Tavernier worden gelast met een deskundig onderzoek ;

Gezien het verslag d.d. 10 januari 1968 van de professors De Smet en Tavernier ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 30 april 1968 ingediend door Bertrand Al"'xandre, Brouart Albert en Carette Denis ;

Gelet op het bevel van 6 juni 1968 waarbij aan Bertrand A., Brouart A. en Carette D. is toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 20 maart 1964 genomen in uitvoering der wet van 8 november 1962 die het gehucht «La Corniche» (station Terhulpen) van de gemeente Overijse overhevelt naar de gemeente Terhulpen ;

Overwegende dat het aangevallen koninklijk besluit bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 1964 ;

Overwegende dat de wet van 8 november 1962 tot wijziging van provincie-, arrondissements- en gemeentegrenzen en tot wijziging van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik van de talen in bestuurszaken en van de wet van 14 juli 1932 houdende taalregeling in het lager en in het middelbaar onderwijs, het gehucht La Corniche (station Terhulpen) heeft gescheiden van de gemeente Overijse, in het administratief arrondissement Brussel, en het gevoegd heeft bij de gemeente Terhulpen, in het administratief arrondissement Nijvel (artikel 2, 11) ; dat het aangevallen koninklijk besluit, krachtens artikel 2, tweede lid, van dezelfde wet, het aldus afge­stane gehucht «La Corniche» (station) heeft afgebakend;

815

Page 84: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

( 13.676)

Ouerwegende dat de eerste verzoekster, in een eerste middel, de tegenpartij verwijt dat zij het voornaamste van het bestreden koninklijk besluit, namelijk het plan waarop de nieuwe grens tussen beide gemeenten is getrokken, niet heeft bekend­gemaakt;

Overwegende dat zelfs ernstige onvolkomenheden bij de bekendmaking van een administratieve handeling geen gevolg hebben ten aanzien van de geldigheid van die handeling ; dat het middel niet dient tot de zaak ;

Overwegende dat de drie verzoekers een tweede middel ontlenen aan het feit dat de bestreden handeling niet voor advies aan de provincieraad van Brabant is voorgelegd overeenkomstig artikel 83 van de provinciewet ;

Overwegende dat genoemd artikel bepaalt : «de raad geeft zijn advies over de » veranderingen die worden voorgesteld betreffende de omschrijving van de provincie, »de arrondissementen, kantons en gemeenten ... » ; dat die bepaling dus van toe­passing is op veranderingen die worden voorgesteld door ondergeschikte of gede­centraliseerde besturen of door de regering, maar niet op veranderingen die reeds door de wetgever zijn beslist ; dat, in het onderhavige geval, de wetgever de Koning heeft gelast zijn beslissing uit te voeren door het bepalen van de plaatselijke bijzon­derheden van het tracé van de grens, vastgesteld in artikel 2, 11 °, van de wet van 8 november 1962, dat hij de Koning niet heeft opgedragen die taak eerst te vervullen na raadpleging van de provincieraad ; dat dit middel in rechte faalt ;

Overwegende dat de eerste verzoekster in een derde middel de tegenpartij ver­wijt dat zij verzuimd heeft het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State te vragen en zich, om dat verzuim te wettigen, op de spoed heeft beroepen, terwijl de bestreden handeling, gedagtekend 20 maart 1964, wordt geacht de wet van 8 november 1962 uit te voeren ;

Overwegende dat genoemde wet, krachtens artikel 12, uiterlijk 1 september 1963 in werking moest treden, zodat de bij artikel 2 vastgestelde grenzen reeds op die datum in nadere bijzonderheden afgebakend hadden moeten zijn ; dat het betoog van verzoekster in werkelijkheid tracht te bewijzen dat de tegenpartij het zo had moeten aanleggen dat het bestreden besluit lang vóór 20 maart 1964 genomen kon worden ; dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de tegenpartij artikel 2, tweede lid, van de wet van 23 december 1946 verkeerd heeft toegepast door, kort voor 20 maart 1964, te oordelen dat de maatregel zo spoedeisend was geworden dat hij niet langer enig uitstel duldde ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat een vierde middel. aangevoerd door de tweede en derde verzoekers, ontleend is aan de schending van de artikelen 8, 9, 10 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van artikel 2 van het protocol bij dat Verdrag ; dat die bepalingen betrekking hebben op de eerbiediging van het privéleven, het gezinsleven, het huis en de briefwisseling, op de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, op de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid een mening te koesteren, op het verbod enige discriminatie te maken tussen de burgers en op het recht op onderwijs ; dat het bestreden besluit, volgens de verzoekers, aan die rechten en vrijheden afbreuk doet door de grenzen van de gemeenten Overijse en Terhulpen, die onderscheiden­lijk tot het Nederlandse en tot het Franse taalgebied behoren, zo vast te stellen dat het gedeelte van het grondgebied van Overijse waar zijzelf en andere Frans­sprekenden wonen, niet bij de gemeente Terhulpen wordt gevoegd;

Overwegende dat de verzoekers niet aantonen hoe het bestreden besluit, dat, ter uitvoering van een wet, alleen maar administratieve grenzen vaststelt, aan ge­noemde vrijheden en rechten afbreuk zou kunnen doen, ook al trekken die grenzen een scheiding tussen gebieden waar de talen welke het bestuur moet gebruiken en waarin het door de overheid georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs wordt verstrekt, verschillen ; dat het middel niet gegrond 1s ;

Overwegende dat de drie verzoekers in een vijfde middel, ontleend aan de schending van de artikelen 3 en 67 van de Grondwet, luidens welke in de grenzen van de gemeenten geen verandering of correctie kan worden aangebracht dan krachtens een wet en de Koning de verordeningen maakt en de besluiten neemt die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen

816

Page 85: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.676)

schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen, aanvoeTen dat het bestreden koninklijk besluit, doordat het de scheidingslijn tussen de gemeenten Overijse en Terhulpen ingevolge de bij artikel 2, 11. van de wet van 8 november 1962 bevolen afstand van het gehucht La Corniche (station Terhulpen) vaststelt «volgens » de lijn gevormd door de vette punten met een tussenruimte van ongeveer één een­» timeter en voorts door een karmijnrode zoom aangeduid op het bijgaand plan op »schaal 1/2500e opgemaakt volgens de kadastrale plannen», de bij de wet vast­gestelde grenzen niet volgt ; dat het door die lijn afgebakende grondgebied volgens de eerste verzoekster veel groter, volgens de tweede en derde verzoekers veel kleiner is dan het gebied dat de wet, met de bewoordingen «gehucht La Corniche (station »Terhulpen) » van de gemeente Overijse heeft willen scheiden om het bij de gemeente Terhulpen te voegen ;

Overwegende dat de eerste verzoekster betoogt dat het bestreden koninklijk besluit bij de gemeente Terhulpen, benevens de in de onmiddellijke buurt van het station gelegen bewoonde wijk, verschillende onbewoonde gebieden voegt en ook nog andere wijken, waaronder de wijk « Croix de Lorraine », althans een gedeelte daarvan, hoewel de wetgever, die zich heeft laten leiden door de besluiten van het Centrum Harmel, alleen een herverdeling van de bevolking volgens taalcriteria en geenszins een afstand van onbewoonde gebieden heeft beoogd, dat uit een verklaring door de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Commissie van de Senaat afgelegd, blijkt dat met de uitdrukking «gehucht La Corniche (station Terhulpen) » enkel de «wijk gelegen in de onmiddellijke buurt van het station Terhulpen» bedoeld is, en dat de verwerping van verscheidene amendementen, strekkende om de wijk « Croix de Lorraine » op te nemen in het aan de gemeente Terhulpen af te staan grondgebied, geen twijfel Iaat omtrent de wil van de wetgever op dit punt ; dat zij in haar memorie van wederantwoord verduidelijkt dat de afstand tussen de bedoelde ge­biedsdelen en wijken en het station van Terhulper. zo groot is dat zij niet kunnen worden beschouwd als gelegen in de onmiddellijke nabijheid noch zelfs in de nabijheid van dat station ;

Overwegende dat, aangezien de wet van 8 november 1962 strekt om de grenzen van de bestuurlijke ambtsgebieden aan die van de taalgebieden aan te passen, aan de wijzigingen van de grenzen van sommige gemeenten, bevolen door artikel 2 van die wet, enkel overwegingen die met de taal verband houden, ten grondslag liggen ; dat de uitvoerende macht, wanneer zij de haar door de slotbepaling van dat artikel gegeven opdracht uitvoert, m.a.w" voor ieder geval de aldus vastgestelde grenzen in nadere bijzonderheden afbakent, zich alleen door dergelijke overwegingen mag laten leiden ; dat, vermits overwegingen die verband houden met de taal enkel gelden voor personen en, bij uitbreiding, voor de door die personen bewoonde gebiedsdelen, de wetgever alleen gedacht heeft aan afstand van bevolking, van door deze bewoonde gebiedsdelen en desnoods van onbewoonde gebiedsdelen die om aardrijkskundige, economische, sociale of culturele redenen, eigen aan die bevolking, kunnen worden geacht één geheel te vormen met het door haar bewoonde gebieds­deel ; dat andere overwegingen, hetzij van aardrijkskundige aard, hetzij ontleend aan de economische, sociale of culturele voordelen die de afstand zou kunnen op­leveren voor de gemeenten waarvan de grenzen gewijzigd worden, geen invloed mogen hebben op de afbakening in nadere bijzonderheden van de bij de wet vast­gestelde grenzen ;

Overwegende dat de onbewoonde gebiedsdelen welker afstand verzoekster cri­tiseert, zijn : het deel dat gelegen is ten noorden van de Parklaan, waarop volgens haar geen andere gebouwen dan serres staan, het gebiedsdeel dat zij een bruggehoofd in het midden van haar grondgebied langs de Langeweg noemt, en een grond V?U

ongeveer twee hectare, gelegen ten westen van die openbare weg en deel uitmakend van de wijk « Croix de Lorraine » ;

Overwegende dat, blijkens het bij het bestreden besluit gevoegde plan, op het eerstgenoemde gebiedsdeel, in strijd met de bewering van de eerste verzoekster, een twintigtal woonhuizen staan ; dat het in de richting zuid-noord uitspringend gebiedsdeel, volgens hetzelfde plan, aan zijn noordelijk uiteinde een tiental woningen telt, zodat de afstand van het onbewoond zuidelijk gedeelte verantwoord kan zijn door aardrijkskundige overwegingen, eigen aan de voor afstand in aanmerking ko-

817

Page 86: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.676)

mende bevolking ; dat op de grond van ongeveer twee hectare, gelegen ten westen van de Langeweg, steeds volgens bewust plan geen enkel gebouw staat en dat hij ligt tussen die openbare weg en de nieuwe grensscheiding van de gemeenten Terhulpen en Overijse ;

Overwegende dat de bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat ingediende amendementen, die ertoe strekten de tekst van het ontwerp te interpreteren door het van de gemeente Overijse te scheiden gebiedsdeel te omschrijven in de volgende bewoordingen : « Het gehucht La Corniche en de wijken station Terhulpen »en Croix de Lorraine » i.p.v. «Het gehucht La Corniche (station Terhulpen) », niet zijn aangenomen; dat, op de Senaatsvergadering van 18 juli 1962, de indiener van het laatste amendement ter verantwoording ervan betoogde dat de wijk « Croix de Lorraine » moest worden onderscheiden van het gehucht La Corniche en dat de Minister van Binnenlandse Zaken daarop antwoordde dat die wijk niet was aange­geven op de kaarten waarover hij op zijn departement beschikte, dat men zich behoorde te houden aan de kaarten die waren opgemaakt en aan de studies die waren gedaan, dat hij bereid was op tegenspraak te doen vaststellen dat de wijk La Corniche, als bedoeld in het ontwerp, wel degelijk overeenstemde met de werke­lijkheid, met hetgeen op de kaart voorkwam en met hetgeen door het Centrum Harmel in uitzicht was gesteld, en dat hij, voor zover het amendement daar een andere wijk wilde aan toevoegen, zich daartegen moest verzetten ; dat de verwerping van het amendement derhalve op zijn minst betekent dat de wetgever niet heeft gewild dat de wijk « Croix de Lorraine » begrepen werd in het van de gemeente Overijse te scheiden gebiedsdeel, behalve voor zover het Centrum Harmel iets dergelijks in uitzicht had gesteld ; dat de eerste verzoekster in dit verband opmerkte dat het Centrum Harmel, dat zijn eindverslag op 24 april 1958 heeft ingediend, onmogelijk kan hebben gedacht aan de afstand van die toen onbewoonde wijk, waar de eerste huizen pas in 1959 werden gebouwd; dat, volgens een plan van bestratings­en rioleringswerken in de wijk « Croix de Lorraine », goedgekeurd door het bestuur van stedebouw op 20 april 1961, het onbewoond gebiedsdeel van ongeveer twee hectare ten westen van de Langeweg deel uitmaakt van die wijk, zoals deze afge• bakend is op dat plan ; dat geen ander door het bestreden koninklijk besluit aan de gemeente Terhulpen overgedragen gebiedsdeel tot de aldus afgebakende wijk ~ Croix de Lorraine » behoort ;

Overwegende dat, aangezien de wet zelf geen bescheid geeft over de grenzen van het gehucht «La Corniche (station Terhulpen) » dat zij van de gemeente Overijse scheidt, met behulp van de parlementaire voorbereiding moet worden ge­tracht de wil van de wetgever na te sporen ; dat er in de loop daarvan meermaals op is gewezen (Kamer 1961-1962 - stuk 194/l, p. 2 - stuk 194/7, pp. 6, 17 en 33) dat de voorstellen inzake overdracht van gehuchten ongeveer dezelfde wan als die van het Centrum Harmel; dat, wat meer bepaald het gehucht La Corniche (station Terhulpen) betreft, de reeds aangehaalde verklaring van de Minister van Binnen­landse Zaken ter Senaatsvergadering van 18 juli 1962 dezelfde strekking heeft; dat de Minister van Binnenlandse Zaken overigens, toen hem gevraagd werd of de tekst van het ontwerp zo moest worden gelezen dat de betekenis van de woorden « het » gehucht La Corniche » beperkt wordt tot het station van Terhulpen en de onmid· dellijk daaraan palende huizen, verklaarde dat de woorden tussen haakjes (station Terhulpen) slechts aanduidden dat het ging om de wijk die gelegen is in de buurt (in het Frans: aux abords immédiats) van het station van Terhulpen (Senaat 1961-1962 - stuk nr. 280, p. 26) ; dat artikel 2, laatste lid, van het wetsontwerp ten slotte gesteld was als volgt : « Deze wijzigingen geschieden volgens de aan· » duidingen van de bij deze wet gevoegde kaart ; de aldus vastgestelde grenzen » worden in nadere bijzonderheden voor ieder geval afgebakend door de Koning » ; dat de in die bepaling bedoelde kaart, welke bij het wetsontwerp was gevoegd en de door het Centrum Harmel voorgestelde grensbepalingen weergaf, was opgemaakt op een schaal van l op 400.000 ; dat het aangehaalde lid werd vervangen door de volgende tekst: «De aldus vastgestelde grenzen worden in nadere bijzonderheden » voor ieder geval afgebakend door de Koning » ; dat, al kan na het schrappen van elke verwijzing naar die kaart uit de wet en na de verklaringen die daaromtrent zijn afgelegd tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de Senaat (Pari. Hand. 18 juli 1962) geen twijfel meer bestaan dat de Koning, voor ieder geval, de nieuwe

818

Page 87: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.676)

gemeentegrenzen kan afbakenen zonder de nadere bijzonderheden van het tracé te doen samenvallen met de aanwijzihgen van bewuste kaart, dit niet wegneemt dat deze nuttig zijn om de plaats te bepalen waar, in de opvatting van de wetgever, het gehucht La Corniche (station Terhulpen) gelegen is en welke oppervlakte dat gebiedsdeel, aldus omschreven als « wijk gelegen in de buurt van het station van »Terhulpen» beslaat, en om zodoende na te gaan of de grensafbakening door het bestreden koninklijk besluit verenigbaar is met hetgeen de wetgever voor ogen had ;

Overwegende dat de Raad van State, aangezien die kaart wegens haar zeer beperkt formaat moeilijk kan worden vergeleken met het bij het bestreden besluit gevoegde plan, bij bevel van 2 juni 1966 twee deskundigen heeft aangesteld ten einde : 1 ° op een behoorlijke schaal te vergroten : het gedeelte van de bij de memorie van toelichting van de wet van 8 november 1962 gevoegde kaart omvattende onder meer het betwiste gebied, 2° het tracé van de grenzen tussen de gemeenten Overijse en Terhulpen, zoals het in het bestreden koninklijk besluit is vastgesteld, te verge­lijken met het tracé van bedoelde kaart, 3° uit te maken of het in het besluit vastge­stelde tracé al dan niet met dat van de kaart overeenstemt, 4° bij benadering de oppervlakte aan te geven, enerzijds van het gebied dat volgens de kaart dient te worden overgeheveld, anderzijds van het gebied dat door het besluit wordt over­geheveld ; dat de deskundigen hun verslag op JO januari 1968 hebben neergelegd ;

Overwegende dat de tegenpartij vraagt dat het deskundigenverslag uit de debatten wordt geweerd ; dat zij betoogt dat dit verslag nietig is want dat de deskundigen, in strijd met de voorschriften van de artikelen 20 en 21 van de procedure­regeling, nagelaten hebben partijen te verwittigen van de aanvang van hun werk­zaamheden, dat in hun verslag geen melding is gemaakt van de eventuele beweringen van partijen en dat deze geen kennis hebben gekregen van de inleidende werkzaam­heden, zodat de rechten van verdediging niet ontzien zijn ;

Overwegende dat uit het dossier niet blijkt dat die formaliteiten zijn vervuld ; dat daar echter niet uit volgt, dat aan de verdediging van de tegenpartij te kort is gedaan ; dat de door de deskundigen verrichte werkzaamheden, namelijk het ver­groten van de kaart, het reduceren van het plan op een gemeenschappelijke schaal en het aanpassen, op het aldus opgemaakte document, van de aan de kaart en aan het plan ontleende grenzen, immers zuiver technisch waren en verricht moesten worden aan de hand van welbepaalde onveranderlijke documenten die door partijen gekend waren en door hen niet betwist konden worden, en dat die werkzaamheden niet gebonden waren aan omstandigheden van plaats en tijd, zodat het vervullen van de nagelaten formaliteiten geen noemenswaardige verbetering van de mogelijkheden tot verdediging van de tegenpartij had kunnen meebrengen; dat op de vraag niet kan worden ingegaan ;

Overwegende dat de deskundigen hun algemene besluiten als volgt formuleren : « 1. Het tracé van de gemeentegrens zoals bepaald in het koninklijk besluit van » 20 maart 1964 (document 2) stemt niet overeen met het tracé aangegeven op de » kaart (document 1), gevoegd bij de memorie van toelichting van de wet van » 8 november 1962. » 2. Het is niet mogelijk, wegens de te grote verschillen in schaal. met nauwkeurig-» heid de grootte van de afwijking te bepalen. » 3. Het is evenmin mogelijk met enige nauwkeurigheid het verschil in oppervlakte » te bepalen dat op beide documenten voorkomt. » 4. Gezien geen enkel kartografisch document van het Centrum Harmel ter inzage » bekomen werd kon, als enige indicatie van dit Centrum slechts gesteund worden » op de grens waarvan de Minister van Binnenlandse Zaken gewag maakt. Ook » deze grens komt niet overeen met het tracé op de documenten 1 en 2. Wel schijnt » ze, althans in het westen van het betwiste gebied, een grotere oppervlakte » aan de gemeente Terhulpen toe te kennen dan het plan van het koninklijk » besluit»;

Overwegende dat geen rekening kan worden gehouden met het vierde besluit door de deskundigen geformuleerd aan de hand van die indicatie ; dat immers, zelfs afgezien van de overweging dat het niet tot de taak van de deskundigen behoorde, een onderzoek te wijden aan en een beoordeling te geven over het document waarin de indicatie voorkomt waarop zij steunen, namelijk een brief van 6 april 1956

819

Page 88: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.676)

waarbij de Minister van Binnenlandse Zaken de provincieraad van Brabant om advies vroeg over zeven wijzigingen van provincie-, arrondissements- en gemeente­grenzen, niets de bewering wettigt dat de summiere aanwijzing, in die adviesaanvraag, van het gedeelte van het grondgebied van de gemeente Overijse waarvan de over­gang naar de gemeente Terhulpen werd overwogen, en dat veel uitgestrekter is dan het in het koninklijk besluit bepaalde gedeelte, maar ook veel uitgestrekter dan het gedeelte dat aangegeven is op de bij het wetsontwerp gevoegde kaart, overeenkomt met concrete voorstellen van het Centrum Harmel waardoor de wetgever zich zou hebben laten leiden ; dat hetgeen terloops gezegd is over de grotere oppervlakte van het door document 1, - d.i. de bij het wetsontwerp gevoegde kaart -. aan de gemeente Terhulpen afgestane grondgebied, in de Nederlandse versie van het des­kundig verslag nader omschreven is met de woorden <i: in het westen van het » betwiste gebied », die bevestiging vinden in de door de deskundigen opgemaakte kaart;

Overwegende dat de vergelijking van de grenzen van het plan en van de kaart, die overgenomen zijn op de door de deskundigen opgemaakte kaart op schaal 1/15.000, aantoont dat het gebiedsdeel, hetwelk door het bij het bestreden besluit gevoegde plan afgescheiden wordt van de gemeente Overijse, in het westen beneden en in het oosten boven de grenzen blijft zoals die op de bij het wetsontwerp gevoegde kaart zijn aangegeven, terwijl enerzijds het te kort en anderzijds het te veel aan oppervlakte nagenoeg gelijk zijn ; dat daar bovendien uit blijkt dat het grootste gedeelte van het in de richting zuid-noord uitspringend gebiedsdeel, waarvan de aan­hechting bij de gemeente Terhulpen door de eerste verzoekster wordt gecritiseerd, en de noordelijke helft van de grond ten westen van de Langeweg buiten de op dezelfde kaart aangegeven grenzen komen te liggen, maar dat zuid-oost van eerder­venneld perceel een enigszins grotere strook grond, volgens de kaart wel, volgens het plan niet begrepen is in het aan te hechten gebied ;

Overwegende dat de Raad van State derhalve, zich aansluitend bij het eerste besluit van de deskundigen, alleen maar kan vaststellen dat het door het bestreden koninklijk besluit aangegeven tracé niet overeenkomt met het tracé van de bij de memorie van toelichting gevoegde kaart of, althans, dat beide tracés niet samenvallen ; dat anderzijds met de deskundigen moet worden erkend dat het, wegens de te grote verschillen in schaal, niet mogelijk is met nauwkeurigheid de grootte van de af­wijking te bepalen en met enige nauwkeurigheid het verschil in oppervlakte te bepalen dat onderscheidenlijk op het plan en op de kaart voorkomt ; dat, wat de oppervlakten betreft, uit de door de deskundigen verstrekte gegevens, niettemin kan worden afgeleid dat het verschil, als er een is, niet groot kan zijn ;

Overwegende derhalve dat nog alleen moet worden onderzocht of de vastge­stelde afwijkingen tussen de twee grenzen zo groot zijn, dat de in het bestreden koninklijk besluit verrichte afbakening onbestaanbaar is met de opvatting van de wetgever over die grenzen, meer bepaald de woorden « gehucht La Corniche » (station Terhulpen), verstaan in de zin van «wijk gelegen in de buurt van het »station van Terhulpen» ; dat de aanhechting van een onbewoond gebied van nauwelijks een hectare, dat kennelijk gelegen is buiten de op de kaart van de deskundigen aangegeven grens, niet toelaat op dat punt bevestigend te concluderen ; dat, aangezien de Koning niet verplicht was de nadere bijzonderheden van het tracé van de nieuwe gemeentegrenzen te doen samenvallen met de grenzen aangegeven op de bij het wetsontwerp gevoegde kaart, en aangezien de totale oppervlakte van de blijkbaar aan deze zijde van de op de kaart aangegeven grenzen gelegen maar door het bestreden koninklijk besluit niet bij Terhulpen gevoegde gebieden nagenoeg gelijk is aan die van de gebieden die buiten die grenzen zijn gelegen maar niettemin door hetzelfde besluit van de gemeente Overijse gescheiden zijn, het feit alleen dat de twee grenzen niet samenvallen, op zichzelf evenmin toelaat in die zin te concluderen ; dat, volgens de door de deskundigen opgemaakte kaart, de afstanden tussen de grenzen aangegeven op de bij het wetsontwerp gevoegde kaart en het station van Terhulpen schommelen tussen nagenoeg 550 meter en ongeveer 850 meter ; dat de woorden « in » de buurt van het station » kunnen worden. geïnterpreteerd in het licht van de door die laatste kaart verstrekte gegevens ; dat derhalve een punt op 850 meter van het station van Terhulpen niet kan worden geacht niet meer in de onmiddellijke buurt van het station te zijn gelegen ; dat geen van de percelen die blijkbaar over de op

820

Page 89: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

(13.676)

die kaart aangegeven grenzen gelegen zijn maar niettemin bij Terhulpen gevoegd zijn, op meer dan 850 meter van het station ligt, behalve dan het gedeelte van het grondgebied, ongeveer tien hectare groot, dat, ten oosten, die grenzen overschrijdt en waarvan het oostelijk uiteinde op nagenoeg 1.200 meter van het station verwijderd ligt; dat nochtans, wegens het onnauwkeurige van de bij het wetsontwerp gevoegde kaart en wegens de vrij grote speling welke de wetgever aan de regering heeft willen laten voor het bepalen van de nadere bijzonderheden van het tracé van de door hem vastgestelde grenzen (Senaat, Pari. Hand., 18 juli 1962, blz. 1490-1491), het feit alleen dat op één enkele plaats die afstand groter is dan de aanneembare, uit die kaart af te leiden maximumafstand geen voldoende reden is om te concluderen dat de uitvoerende macht in het onderhavige geval haar bevoegdheid te buiten is gegaan ; dat ook dit middel van de eerste verzoekster niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat de tweede en de derde verzoeker die, in hun verzoekschrif~ het middel alleen maar in de hiervoren aangehaalde bewoordingen formuleren zonder het nader toe te lichten, in hun memorie van wederantwoord betogen dat de opper· vlakte van het gedeelte van het grondgebied van de gemeente Overijse dat door het bestreden koninklijk besluit bij de gemeente Terhulpen wordt gevoegd, meer dan de helft kleiner is dan dat waarvan de afstand was overwogen in de adviezen welke in 1954 door de provinciale overheden van Brabant werden verstrekt overeenkomstig de voorstellen van een «Comité d'annexion » ; dat zij dit argument in een laatste memorie aanvullen ; dat, volgens hen, uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de gemeentegrenzen heeft willen wijzigen overeenkomstig de adviezen van die overheden ; dat zij, in hun memorie van wederantwoord, bovendien een argument halen uit de verwerping van amendementen die ertoe strekten de spoorweg Brussel-Namen te nemen als scheidingsgrens tussen de gemeenten Overijse en Ter· hulpen; dat zij, zowel in de memorie van wederantwoord als in de laatste memorie, erop wijzen dat een grote meerderheid van de bevolking van de « betwiste wijken » uit Franssprekenden bestaat en dat de wetgever ernaar gestreefd heeft «de volks­» gemeenschappen zo goed mogelijk samen te brengen» ; dat zij ten slotte, in de laatste memorie, ook een argument ontlenen aan de afwijking tussen de door het bestreden koninklijk besluit bepaalde grenzen en die van de bij het wetsontwerp gevoeçide kaart waarvan de wetgever is uitgegaan ;

Overwegende dat in de parlementaire voorbereiding vijfmaal gewag wordt ge­maakt van de adviezen van de provinciale overheid ; dat de eerste toespeling (Senaat 1961-1962 - stuk nr. 280, p. 11) die adviezen in 't algemeen betreft en beperkt is tot een verklaring van de Minister van Binnenlandse Zaken dat de provinciale overheid door zijn voorgangers geraadpleegd werd en tot een verzoek van een commissaris om mededeling van die stukken aan de commissie ; dat het in de vier andere gevallen (Kamer 1961-1962 - nr. 194-18, Senaat 1961-1962 - stuk nr. 280, p. 46 en stuk 298 en Pari. Ann., vergadering van 18 juli 1962, p. 1486) gaat om het advies, op 14 oktober 1954 door de provincieraad van Brabant gegeven, over de wijziging van de grenzen der gemeenten Overijse en Terhulpen, doch dat bewust advies ingeroepen wordt ter verantwoording van amendementen strekkende om de woorden «het gehucht La Corniche (station Terhulpen) wordt gescheiden ". » te vervangen door « Het gehucht La Corniche en de wijken station Terhulpen en » Croix de Lorraine worden gescheiden ... » ; dat die amendementen niet zijn aan­genomen ; dat uit geen van die verwijzingen kan worden afgeleid dat de wetgever zich naar de adviezen van de provinciale overheid heeft willen gedragen ;

Overwegende dat het van de gemeente Overijse gescheiden gebied gelegen is aan beide zijden van de spoorweg Brussel-Namen ; dat het argument ontleend aan de verwerping van de door de eerste en de tweede verzoeker bedoelde amendementen, derhalve niet ter zake dient ; dat de wijziging van de grenzen van de gemeenten Overijse en Terhulpen, waartoe de wet besloten heeft, ongetwijfeld ingegeven is door taaloverwegingen en dat daaruit moet worden afgeleid dat, volgens de wetgever, de meerderheid van de bevolking van het gehucht« La Corniche» (station Terhulpen) Franssprekend is ; dat dit echter niet de conclusie wettigt als zou de wetgever het zó hebben gezien, dat het aldus genoemde gehucht dat hij besloten heeft over te hevelen, alle percelen van het grondgehied van de gemeente Overijse omvat waar een meerderheid van Franssprekenden woont, waar die percelen ook gelegen zijn, of als zou hij, door de uitvoerende macht te belasten met het bepalen van de nadere

821

Page 90: I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift. - Termijn - …...hij ook wist dat hij de onder 4 geëiste tien jaar ambtsuitoefening niet had, en dat hem inlichtingen waren gevraagd opdat eventueel

bijzonderheden van het tracé van de door hem zelf vastgestelde grenzen, hebben willen toestaan dat die grenzen opnieuw in het geding zouden komen, en dat ge­deelten van het grondgebied van de gemeente Overijse, die geenszins kunnen worden geacht mede te zijn begrepen in de woorden «gehucht La Corniche (station Ter­» hulpen) », van die gemeente zouden worden gescheiden alleen maar omdat ook daar de meerderheid van de bevolking Franssprekend zou zijn, ook al mocht dat op onomstootbare wijze bewezen zijn; dat ten slotte, zoals reeds aangenomen is na onderzoek van het middel van de eerste verzoekster, alleen het gemis van overeen­stemming tussen de grenzen die zijn aangegeven op de bij het wetsontwerp gevoegde kaart en de nadere bijzonderheden van het tracé op het bij het bestreden koninklijk besluit gevoegde plan, op zichzelf niet de conclusie wettigt dat de Koning zijn bevoegdheid te buiten is gegaan ;

Overwegende dat uit geen van hun argumenten, afzonderlijk of samen geno­men, blijkt dat het door de tweede en de derde verzoeker aan het bestreden koninklijk besluit gemaakte verwijt als zou het onwettig zijn omdat het aan de gemeente Terhulpen een veel te klein gedeelte van het grondgebied van de gemeente Overijse afgestaan heeft, geheel of ten dele gegrond zou zijn ; dat hun middel niet kan worden aangenomen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De beroepen zijn verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op achtentwintigduizend achthonderd vijftig frank, komen ten laste van de eerste verzoekende partij voor een bedrag van dertien­duizend tweehonderd vijftig frank, van de tweede en derde verzoekers voor een bedrag van zevenduizend frank voor ieder van hen en van de vier tussenkomende partijen voor een bedrag van vierhonderd frank voor ieder van hen.

Nr 13.677 - ARREST van 7 augustus 1969 (Vide Kamer) De HH. Moureau, vcorzitter-verslaggever, Coyette en Holoye, staatsraden, en Coolen, substituut-aud~teur-generaal.

P.V.B.A. « GEORGES MERZ ET COMPAGNIE » t/ Belgi~ sche Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Ver~ keerswezen

RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van de feiten en de middelen

Niet ontvankelijk is het verzoekschrift dat niet zegt hoe de bestreden handeling onwettig zou zijn.

Gezien het op 16 februari 1968 inged;ende verzoekschrift, waarbij de personen­vennoctschap met beperkte aansprakelijkheid « Georges Merz et Compagnie » de nietigverklaring vordert van de beslissingen van 19 december 1967, waarbij de Minister van Verkeerswezen weigert Georges Merz en Gerard Nyssen te ontslaan van het examen van vakbekwaamheid voor internationaal vervoer ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de door verzoekster aangevoerde middelen louter op de feiten slaan ;

Overwegende dat verzoekster gewoon alleen maar nadruk legt op de vakbe­kwaamheid van de leden van de vennootschap, op de aard van de activiteit welke er wordt uitgeoefend en op de ernstige schade welke aan de vennootschap zou worden toegebracht mocht die vakbekwaamheid niet worden erkend ; dat zij niet zegt hoe de bestreden beslissingen onwettig zouden zijn; dat het verzoekschrift niet voldoet aan het voorschrift van artikel 2, 2°, van het besluit van de Regent van

822