HOOFDSTUK 10 MISVERSTANDEN EN STEREOTYPERING · Conversaties in interculturele settings kenmerken...

42
HOOFDSTUK 10 MISVERSTANDEN EN STEREOTYPERING 10.0 Inleiding Conversaties in interculturele settings kenmerken zich veelvuldig door de aanwezigheid van misverstanden, als gevolg van de verschillen in code-hantering en in contextuele verwachtingen die het interpretatie-proces beheersen. Naarmate de verschillen in kennis van de taal groter zijn treden misverstanden veelvuldiger op; op dergelijke problemen zijn gespreksdeelnemers echter wel voorbereid, en zowel de native speaker als de non-native speaker hebben ter oplosssing een aantal strategieën voorradig, naar uit verschillend onderzoek blijkt Long (1984), Varonis & Gass (1985), Berenst (1986), Deen & Van Hout (1991). Maar waar de kennis van de formele taalregels bij de participanten niet meer sterk verschilt, kunnen er als gevolg van verschillen in taalgebruiks-conventies die voor een groot deel in de primaire socialisatie worden verworven, nog grotere problemen ontstaan. Die hebben bovendien meer nog dan de misverstanden op basis van taalproblemen, implicaties voor de interpretatie op de relationele dimensie, naar o.a. Gumperz (1982), Scollon & Scollon (1981), Roberts & Sayers (1987) betogen naar aanleiding van onderzoek in interetnische settings. Het synchroon dan wel niet synchroon lopen van de betreffende conventies komt zeer pregnant tot uitdrukking in het wel of niet aanwezig zijn van wat Erickson & Shulz (1982) het conversationele ritme hebben genoemd, de regelmatige, en onproblematische afwisseling van gespreksbijdragen, gebaseerd op een ritmisch patroon in het spreken dat door beide gesprekspartners wordt gerealiseerd, en waarop men kan anticiperen in het probleemloze gesprek. In het moeizame en problematische gesprek is er sprake van verschillende ritmes, wat zich dan uit in o.a. beurtconflicten, lange pauzes en inadequaat geplaatste luisterresponsen. Voor een goed begrip van de rol van het taalgebruik in intergroepsbetrekkingen, is het van belang nauwkeurig te bezien op welke wijze misverstanden ontstaan en tot negatieve beoordelingen leiden. Bovengenoemde -maar ook andere- auteurs hebben daartoe belangrijke aanzetten gegeven, met name wat betreft het beschrijvingskader dat daarvoor geëigend is. In § 10.1 zal ik nader ingaan op de aard en de achtergronden van interculturele misverstanden en daarbij een beknopt overzicht bieden van de literatuur in dit opzicht. In § 10.2 zal ik vervolgens aan de hand van gespreksmateriaal bespreken op welke wijze dergelijke misverstanden in het Nederlands worden behandeld, en wat de samenhang is met ritme-verschijnselen. Daartoe zal ik een voorbeeld van misverstand aan de orde stellen in een gesprek tussen enerzijds een sociaal werker (bij de Sociale Dienst in een middelgrote stad) en anderzijds een Surinaams-Nederlandse cliënt. Dergelijke misverstanden kunnen leiden tot het toeschrijven aan de gesprekspartner van intenties of eigenschappen, die niet overeenstemmen met de werkelijkheid, en die vervolgens als stereotypen in de volgende interactiemomenten weer worden ingebracht. Maar ook zonder dergelijke misverstanden ontwikkelen mensen vooroordelen omtrent bepaalde groepen, die een weerslag hebben op het verloop van conversaties met individuen uit die groepen. Dergelijke verschijnselen zijn in het inleidende hoofdstuk al kort aan de orde gesteld, en ook in het vorige hoofdstuk zijn in samenhang met het accommodatiegedrag verschillen in bejegening besproken, die als een uitvloeisel van een meer of minder positieve attitude ten aanzien van de 307

Transcript of HOOFDSTUK 10 MISVERSTANDEN EN STEREOTYPERING · Conversaties in interculturele settings kenmerken...

HOOFDSTUK 10

MISVERSTANDEN EN STEREOTYPERING

10.0 Inleiding

Conversaties in interculturele settings kenmerken zich veelvuldig door deaanwezigheid van misverstanden, als gevolg van de verschillen in code-hantering en incontextuele verwachtingen die het interpretatie-proces beheersen. Naarmate de verschillen inkennis van de taal groter zijn treden misverstanden veelvuldiger op; op dergelijke problemen zijngespreksdeelnemers echter wel voorbereid, en zowel de native speaker als de non-native speakerhebben ter oplosssing een aantal strategieën voorradig, naar uit verschillend onderzoek blijkt Long(1984), Varonis & Gass (1985), Berenst (1986), Deen & Van Hout (1991). Maar waar de kennisvan de formele taalregels bij de participanten niet meer sterk verschilt, kunnen er als gevolg vanverschillen intaalgebruiks-conventiesdie voor een groot deel in de primaire socialisatie wordenverworven, nog grotere problemen ontstaan. Die hebben bovendien meer nog dan demisverstanden op basis van taalproblemen, implicaties voor de interpretatie op de relationeledimensie, naar o.a. Gumperz (1982), Scollon & Scollon (1981), Roberts & Sayers (1987) betogennaar aanleiding van onderzoek in interetnische settings.

Het synchroon dan wel niet synchroon lopen van de betreffende conventies komt zeerpregnant tot uitdrukking in het wel of niet aanwezig zijn van wat Erickson & Shulz (1982) hetconversationele ritmehebben genoemd, de regelmatige, en onproblematische afwisseling vangespreksbijdragen, gebaseerd op een ritmisch patroon in het spreken dat door beidegesprekspartners wordt gerealiseerd, en waarop men kan anticiperen in het probleemloze gesprek.In het moeizame en problematische gesprek is er sprake van verschillende ritmes, wat zich danuit in o.a. beurtconflicten, lange pauzes en inadequaat geplaatste luisterresponsen.

Voor een goed begrip van de rol van het taalgebruik in intergroepsbetrekkingen, is hetvan belang nauwkeurig te bezien op welke wijze misverstanden ontstaan en tot negatievebeoordelingen leiden. Bovengenoemde -maar ook andere- auteurs hebben daartoe belangrijkeaanzetten gegeven, met name wat betreft het beschrijvingskader dat daarvoor geëigend is. In §10.1 zal ik nader ingaan op de aard en de achtergronden van interculturele misverstanden endaarbij een beknopt overzicht bieden van de literatuur in dit opzicht. In § 10.2 zal ik vervolgensaan de hand van gespreksmateriaal bespreken op welke wijze dergelijke misverstanden in hetNederlands worden behandeld, en wat de samenhang is met ritme-verschijnselen. Daartoe zal ikeen voorbeeld van misverstand aan de orde stellen in een gesprek tussen enerzijds een sociaalwerker (bij de Sociale Dienst in een middelgrote stad) en anderzijds een Surinaams-Nederlandsecliënt. Dergelijke misverstanden kunnen leiden tot het toeschrijven aan de gesprekspartner vanintenties of eigenschappen, die niet overeenstemmen met de werkelijkheid, en die vervolgens alsstereotypen in de volgende interactiemomenten weer worden ingebracht. Maar ook zonderdergelijke misverstanden ontwikkelen mensen vooroordelen omtrent bepaalde groepen, die eenweerslag hebben op het verloop van conversaties met individuen uit die groepen. Dergelijkeverschijnselen zijn in het inleidende hoofdstuk al kort aan de orde gesteld, en ook in het vorigehoofdstuk zijn in samenhang met het accommodatiegedrag verschillen in bejegening besproken,die als een uitvloeisel van een meer of minder positieve attitude ten aanzien van de

307

gesprekspartner zouden kunnen worden beschouwd. In § 10.3 zal ik echter een onderzoekrapporteren, waarin geproblematiseerd is wat de aard is van de verschillen in conversationelebejegening van gesprekspartners die als ’wit’ of ’zwart’ kunnen zijn gecategoriseerd, en welkeconsequenties die verschillen hebben. Dit onderzoek betreft een vergelijking vantelefoongesprekken.

10.1 Oorzaken van misverstanden

De analyse van problemen in interetnische interacties die niet teruggaan op eenonvoltooide taalverwerving van één der deelnemers, is vooral een punt van aandacht in deetnografische traditie van de sociolinguïstiek. Met name het werk van John Gumperz is in dezenvan groot belang, waar hij aandacht vroeg voor de rol van allerlei taalelementen("contextualization cues") die een beslissende rol vervullen in het interpretatie-proces vanafzonderlijke uitingen, maar ook in dat van de gehele tekst (als "speech activity") en die een sterkcultuur-bepaalde rol vervullen. Hoewel hij ook op het gebruik van lexicale en syntactischeaspecten heeft gewezen in dit verband, ging zijn aandacht toch het meest uit naarcontextualization cues die in de intonatie-sfeer liggen, en waarvan hij heeft laten zien dat die inde interactie tussen bijvoorbeeld witte interviewers en zwarte geïnterviewden in de U.S.A.(Gumperz 1978) en in de interactie tussen Europese en West Indische of Pakistaanse Engelsen(in de bus of in institutionele settings) (Gumperz (1982), tot misverstanden kunnen leiden, dievergaande consequenties hebben voor de betrokkenen.

Zo maakt hij gewag van de consequenties van het niet onderkennen door een interviewervan de "joking tone" van een geïnterviewde in het begin van het vraaggesprek. Het geheleinterview verliep verder stroef (Gumperz 1978), omdat de veronderstelde verstandhoudingkennelijk niet bestond aan de kant van de interviewer. Een ander voorbeeld heeft betrekking opde intonatie van Pakistaanse busconducteurs in Engeland van de uiting"Tickets please", waarvande Angelsaksische buspassagiers verwachten dat dit met stijgend toonverloop in het laatste woordwordt geïntoneerd, terwijl de betreffende conducteurs dat met dalend toonverloop uitspreken. Hetgevolg was dat de Pakistaanse conducteurs beschuldigd werden van ongeïnteresseerdheid enonvriendelijkheid. Gumperz toonde echter aan dat een dergelijk toonverloop bijverzoekenbinnende Indisch-Pakistaanse gemeenschap juist als "beleefd" wordt aangemerkt. In beide voorbeeldenfungeert een intonatie-verschijnsel blijkbaar om de relationele functie van de uiting te indiceren,maar blijkt de interpretatie ervan uiteen te lopen in verschillende gemeenschappen.

Er zijn anderecueswaarbij de relationele functie slechts in tweede instantie in het gedingis: zo is bijvoorbeeld de structuur van een antwoord op een vraag, een cue om te onderkennenof iets als een antwoord functioneert. Het blijkt echter dat er in dat opzicht verschillendeverwachtingen bestaan bij degenen met een Europees-Engelse achtergrond en die met eenAziatisch-Engelse achtergrond, naar Jupp, Roberts & Cook-Gumperz (1982) betogen. De relatiepointe-toelichting wordt door sprekers uit beide gemeenschappen in antwoorden preciesomgekeerd gelegd: in plaats van eerst het eigenlijke antwoord te geven, en daarna één en andertoe te lichten, hebben Aziatische Britten de gewoonte om eerst een en ander toe te lichten envervolgens de pointe te geven, of die zelfs achterwege te laten, en de conclusie over te laten aande vragensteller. Eenzelfde fenomeen, maar nu betrekking hebbend op de verwachtingen omtrentde globale tekststructuur, is ook gerapporteerd door Young (1982). Hij stelde vast dat ermisverstanden ontstonden ten aanzien van de "speech activity"onderhandelingtussen Westerseen Chinese onderhandelaars als gevolg van een verschil in volgorde van bespreking vanomstandigheden, consequenties etc. en de kern.

308

In die beide gevallen gaat het dus om de interpretatie van een grotere taalgebruikseenheid(antwoord, onderhandeling) op basis van een cultureel bepaald verschil in de structurering vandergelijk taalgebruik. Het zal echter geen verbazing wekken dat de beoordeling van een sprekerdie in de context van een sollicitatiegesprek bijvoorbeeld, antwoord geeft op een manier die nietgoed begrepen wordt, heel negatief is. In dat opzicht hebben dergelijke misverstanden danconsequenties die mogelijk nog veel verder gaan dan de relatie tussen de gesprekspartners: debetreffende sollicitant wordt als niet ter zake kundig en als verward afgeschreven. Als daar danook nog misverstanden ten aanzien van de intenties van afzonderlijke uitingen bijkomen, wordthet geheel nog problematischer. Wat dit laatste betreft, moet overigens niet alleen gedacht wordenaan de uiteenlopendheid van designalling conventionsin de strategieën waarmee bepaaldeaspecten van de spreekhandeling worden gerealiseerd, maar ook aan de verschillen in cultureleachtergrond die ertoe kunnen leiden dat er door de hoorder andere contextuele assumpties wordengeactualiseerd om tot een relevante interpretatie te komen in het inferentie-proces, dan de sprekerhad verondersteld.

Er zijn inmiddels vrij veel voorbeelden in de literatuur voorhanden van een verschillendgebruik van "contextualization cues" (of van een verschil in "conversationele stijl" in determinologie van Tannen (1982, 1984a,b)) in interculturele communicatie. Die cues hebbenoverigens op zeer uiteenlopende beschrijvingscategoriën betrekking. Hierboven werd beschrevenhoe de globale structuur van een grotere taalgebruikseenheid als een cultureel bepaaldecontextualization cueopereerde, maar ook hoe minimale aspecten van het taalgedrag die rolkonden vervullen. Hoe uiteenlopend de beschrijvingsniveaus zijn, moge blijken uit het volgendeoverzicht van categorieën waarvan de cultuur-specifieke cueing functie is beschreven:- intonatie-contour: in de realisering van "beleefde directieven" (Gumperz 1978)- "globale structuur": in onderhandelingen (Young et al. 1982), in narratieven (Van Dijk

& Kintsch 1978), en in argumentaties (Jupp et al. 1982)- mate van "directheid" in de realisatie van directieven: in conversaties tussen Grieks-

Amerikaanse en Amerikaanse gesprekspartners (Tannen 1981), van Nederlandse enFranse sprekers (Van der Wijst 1991). Zie voor meer voorbeelden Blum-Kulka & Kasper(1989).

- typen spreekhandelingen: het gebruik van "vragen" in leersituaties door Gonja-leerlingen(Goody 1978), het thematiseren van fouten in de interactie van witte engelstaligedocenten en Zulu-studenten (Chick 1985).

- spreeksnelheid en pauze-duur bij beurtovergangen: in conversaties tussen New Yorkseen Californische Amerikanen (Tannen 1984) en in job-interviews met zwarte sollicitanten(Roberts & Sayers 1987).

- toonhoogte en luidheid: in de schoolsituatie van Indiaanse kinderen in Warm Spring(Philips 1972).

- positieve en negatieve beleefdheid: in de interactie tussen Noord-Amerikanen enAthabaskans in Alaska (Scollon & Scollon 1981).

- initiatieve zetten in groetrituelen: in de interactie van zwarte Zuidafrikanen (Zulu,Sesotho) en witte Afrikaanders (Van Jaarsveld 1987), en in de interactie van Amerikanenen Athabaskans (Scollon & Scollon 1981).

- openingsstructuren in telefoongesprekken: Frans-Amerikaans, Grieks-Amerikaans,Nederlands-Amerikaans, Nederlands-Spaans (Godard 1977, Sifianou 1989, Houtkoop1992, Olivier 1993)

- interrupties en simultaan spreken: in de context van Antigua, en van een gemeenschapop het Indiase continent (Reisman 1974, Ervin Tripp 1987).

309

Uit deze korte opsomming moge overigens ook duidelijk zijn geworden dat met nameverschijnselen zijn geanalyseerd die in de communicatie expressieve, relationele en/of tekstuelefuncties realiseren. Erickson (1982) gaat zelfs zover dergelijke cues als een subset van demetacommunicatieve elementen te beschouwen die Bateson (1972) verantwoordelijk achtte voorde ’betrekkingsbetekenis’66. Omdat we hier echter niet te maken hebben met een ’natuurlijkeklasse’ van verschijnselen die per definitie (en universeel) een dergelijke functie vervullen, maaromdat het telkens andere fenomenen zijn, die voor hun functie vaak ook nog afhankelijk zijn vanallerlei contextuele assumpties, is het zoals Ensink (1986, 1988) heeft betoogd, beter om hetprocesvancueing, waarin uitingen hun interpretatieve waarde verwerven, centraal te stellen dande nadruk te leggen op dezecontextualization cues. Voor de bestudering van interculturelecommunicatieproblemen betekent dit dat met name het proces van actualiseren van cultuur-specifieke kennis en van schema’s die samenhangen met het besef van interculturele (ofintergroeps-) confrontatie meer nadruk dient te verkrijgen.

Op een weinig gedetailleerde wijze, maar wel heel inzichtelijk (ook voor professionele’conversationalisten’, die veel met gesprekspartners uit andere etno-linguïstische gemeenschappente maken hebben), hebben Roberts & Sayers (1987) een beschrijving geleverd van misverstandenin gesprekken waarbij ze gebruik maken van de cognitieve concepten ’schema’ en ’frame’,daarbij aansluitend op Tannen (1979). Ze stellen dat een soepele interactie veronderstelt dat ereen synchronie bij de betrokkenen is wat betreft het geactualiseerdeschema( waarmee deverwachtingen m.b.t. de totalespeech activityworden gekarakteriseerd) en in het geïnterpreteerdeframe (waarmee op het gebeuren in een bepaalde fase van de interactie wordt gedoeld).67 Deafwezigheid van die synchronie manifesteert zich in het gesprek als een coherentie-probleem vooréén van de deelnemers. De vaststelling van dergelijke problemen is niet altijd even eenvoudig:in de gespreksstructuur zelf behoeven die problemen niet zichtbaar te zijn, om toch als probleemervaren te worden. De voortzetting is namelijk nooit (of zelden) incoherent in absolute zin; alleenwel in relatie tot de intenties van de voorgaande spreker. Die is dan niet in staat gebleken omhet gewenste type respons te krijgen. Dat is een van de redenen dat Gumperz als aanvullendeonderzoeksmethodiek voorgesteld heeft om de betrokkenen het opgenomen gesprek voor teleggen, en hen over intenties en interpretaties te ondervragen - een methodiek waarvan de waardeoverigens nogal omstreden is (cf. Ensink 1986). Voorbeelden van dergelijke misverstandenhebben de auteurs in sollicitatiegesprekken aangetroffen tussen Pakistaanse sollicitanten enAngelsaksische personeelsfunctionarissen. Daarbij legt de interviewer de sollicitant bijvoorbeeldhet probleem voor dat het nogal eens voorkomt dat Indiase en Pakistaanse werknemers die metvakantie naar hun moederland terug zijn, langer wegblijven dan die vakantieperiode, en hij vraagtde sollicitant vervolgens naar zijn mening hieromtrent. Volgens Roberts & Sayers gebeurt datvanuit het schema dat de interviewer met een dergelijk interview verbindt "gelegenheid om jezelfte verkopen", waarbij als frame voor de specifieke activiteit wordt ingebracht: "offer to displaya balanced view". De sollicitant echter actualiseert op grond van de gestelde vraag het schema"verwachting dat Aziatisch gedrag geexpliciteerd wordt", met als bijbehorend frame "verzoekom zichzelf en de mensen die H representeert, te rechtvaardigen". Dit leidt dus tot een andersoort respons dan de interviewer verwacht had. Het gevolg ervan is dat de interviewer, zoalsveelal in dergelijke stuaties, waarin misverstanden van dit type ontstaan, steeds langerespreekbeurten gaat vervullen en ook steeds abstracter gaat praten, waardoor het alleeen nog maarerger wordt.

Dit type misverstanden is bij uitstek het gevolg van een verschil in inzicht omtrent teactualiseren kennis, dat samenhangt met culturele verschillen, maar vooral met het gebrek aanonderlinge interactie-ervaring, waardoor de inschattingen van de wederzijdse intenties te wensenover laten. Zoals hierboven reeds is betoogd, kunnen dergelijke problemen mede hun oorsprong

310

vinden in de wijze waarop bepaalde indicaties met betrekking tot de geïntendeerde interpretetatieworden geduid. In het aangehaalde voorbeeld van Roberts & Sayers is het echter niet mogelijkeen dergelijke "contextualization cue" aan te wijzen, zoals dat ook niet mogelijk is in hetberoemde voorbeeld van Gumperz (1982) met betrekking tot de Philippijnse ziekenhuisarts inGroot Brittannië, die ervan beschuldigd werd een geval van kindermishandeling niet als zodanigte hebben onderkend, maar de lezing van de ouders omtrent een ongeluk van het kind zondermeer te hebben aanvaard. Ook hier is louter een cultureel verschil (betrekking hebbend opverwachtingen omtrent de omgang van ouders en kinderen, maar vooral omtrent de(on)gepastheid een getuigenis van een ander in twijfel te trekken) de verklaring voor het"onverwachte" interpretatie-gedrag van de betreffende arts.

In rapportages van sociologen en sociaal-psychologen over problemen in interculturelecommunicatie treffen we ook voornamelijk misverstanden aan van a-synchronie in intenties eninterpretaties, als gevolg van verschillen in culturele schemata. Voorbeelden van publicatieswaarin op een dergelijke wijze (vanuit een hulpverlenings-perspectief) communicatie-problemenin interculturele settings worden geanalyseerd en beschreven, zijn Eppink (1982) en Pinto (1990).Beiden maken in navolging van voornamelijk Douglas (1976) en Hall (1976) een globaleonderverdeling in typen communicatie-culturen op basis van enkele parameters. Zo vinden webij Eppink een typering op basis van a. de gerichtheid op groep en rol, dan wel op de persoon,en b. het gebruik van een impliciete dan wel expliciete communicatiecode. Hij onderscheidt opbasis hiervan 4 communicatie-culturen; zo zijn er enerzijds culturen diegroep- en rolgerichtzijn,met een variatie ten aanzien van het gebruik maken van een impliciete dan wel explicietecommunicatie-code (A- en B-culturen), en anderzijds culturen diepersoon-gerichtzijn, metopnieuw een variatie ten aanzien van de impliciete of expliciete communicatie-code (C en D-culturen). Bij Pinto wordt slechts een tweedeling gemaakt, tussen culturen die eenfijnmazigestructuur van gedragsregels kennen (F-culturen), en culturen die eengrofmazigestructuur vangedragsregels kennen (G-culturen). Het verschil heeft betrekking op de mate waarin ieder individuvrij is om zelf zijn gedrag te bepalen. In de F-culturen is die vrijheid gering, in de G-culturengroot. Het onderscheid komt daarmee in feite overeen met het onderscheid tussen groep- enrolgerichte culturen en persoon-gerichte culturen, zoals Eppink het noemde. In feite zijn hetechter allemaal varianten op het bekende onderscheid van Hall (1976) namelijk tussen ’highcontext cultures’ en ’low context cultures’, dat wil zeggen tussen culturen waarin betekenissenen gedragingen meer of minder sterk bepaald worden door vastliggende patronen en verhoudingentussen mensen.

In feite brengt men met dergelijke typeringen een systematisering aan in de verschillendeschema’s of interpretatie-frames (Roberts en Sayers (1987)), waarop leden van een bepaaldecultuur zich oriënteren. Het lijkt me echter zeer de vraag of alle typen misverstanden dat we ininterculturele communicatie waarnemen, tot een dergelijk eenvoudig patroon zijn te herleiden.Veel schemata of frames die ingezet (moeten) worden in een bepaaldespeech activityzijn nietin dergelijke grove karakteristieken te vatten. Als zich bijvoorbeeld in de interactie tussen eenZulu-sollicitant en een witte personeelswerker in Zuid Afrika ’ongemakkelijkheden’ voordoenin de opening van het gesprek, omdat de sollicitant niet alleen direct en onuitgenodigd gaat zitten,maar bovendien zwijgt en zijn blik neergeslagen houdt totdat de interviewer hem groet (VanJaarsveld 1987) is het gedrag van de sollicitant gebaseerd op een cultuur-specifiek frame van’ongelijkheid’, waarin respect wordt uitgedrukt door zich ook fysiek lager op te stellen, en doorhet initiatief voor de interactie bij de ’meerdere’ te leggen, terwijl de interviewer in die situatiezijn gedrag op basis van een ander frame afstemt. En het probleem dat Amerikanen hebben metAthabaskans wat betreft de afsluiting van gesprekken, waarbij Athabaskans nooit refereren aaneen weerzien (Scollon & Scollon 1981), is evenmin op dit globale onderscheid terug te brengen,

311

maar moet in termen van cultuur-specifieke regels ten aanzien van taboes worden verklaard. Eenander bezwaar tegen dergelijke dichotomieën is van dezelfde orde als wat in de sociologuïstiekals bezwaar tegen de rigide toepassing van Bernsteins onderscheid in ’restricted’ en ’elaborated’code (Bernstein 1971) is geformuleerd, namelijk dat het miskent dat taalgebruik en communicatiefgedrag in het algemeen, sterk afhankelijk zijn van de sitiuatie waarin het plaatsvindt, en van dedoelen die ermee zijn verbonden. Daardoor kan het communicatieve gedrag dat iemand vertoont,wel beperkingen vertonen, maar die worden niet zozeer veroorzaakt door een algehelegerestringeerdheid, maar door een afwezigheid van ervaringen waarin het gewenstecommunicayieve gedrag zou kunnen zijn verworven (Cazden 1970, Van der Geestet al.1973).

Overgedragen naar de problematiek van de interculturele communicatie, betekent dit datde communicatieve situaties waarin mensen die in uiteenlopende culturen zijn gesocialiseerd,elkaar ontmoeten, anders kunnen zijn gedefinieerd, en dus ook uiteenlopende gedragingen metzich mee kunnen brengen. Met zo’n meer situatie-georiënteerde benadering van interculturelecommunicatie hoeven algemene karakteristieken die met het ethos van een bepaalde cultuur temaken hebben, natuurlijk niet te worden opgegeven. Maar het centraler stellen van despreekactviteiten waarop de misverstanden betrekking kunnen hebben, maakt het mogelijk omde aard van de verschillen in routines of strategieën nauwkeuriger te analyseren, en voorkomtstereotypering.

Trainingen in interculturele communicatie waarin het soort globale karakteristiekengebruikt worden, zoals Eppink en Pinto presenteren, dreigen daarmee tot een ernstigeversimpeling van de problematiek te leiden. In plaats daarvan zou ik veruit de voorkeur gevenaan een benaderingswijze waarbij talrijke cases zonder dergelijke schema’s vooraf wordengepresenteerd (bijvoorbeeld in Brislinet al. 1986, en in Roberts,Davies & Jupp 1992), op basiswaarvan men een gevoeligheid zou kunnen ontwikkelen voor cultureel bepaalde waarden enpatronen, die in concrete interactie-situaties worden ingebracht, en tot misverstanden aanleidingkunnen geven.

In de ogen van Eppink en Pinto worden veel problemen in de hulpverlening aanmediterrane (Turkse en Noordafrikaanse cliënten), veroorzaakt door het feit dat die veelal eenA- of B-(of F-) communicatiecultuur kennen, terwijl de Nederlandse hulpverlener vanuit een D-of C- (of G-)cultuur opereert. Een voorbeeld van zo’n probleem is volgens Eppink deinterpretatie van een hypothetischeals-danredenering, die door iemand uit de A-cultuur geduidwordt als beschrijving van de werkelijkheid, dan wel als bevel of dreiging. Een ander voorbeeldvan misverstanden heeft betrekking op de functie vanantwoordenop vragen; voor A- (en B-)culturen hebben antwoorden in de eerste plaats een ritueel karakter, waarmee de rol-relatiesworden bevestigd, en niemand in verlegenheid wordt gebracht; maar voor mensen uit C- en D-culturen worden antwoorden in eerste instantie in termen van waarheid geïnterpreteerd. Een derdevoorbeeld betreft de verwachtingen omtrentdirecte en persoonlijke benaderingenvan de ander:in A- en B-culturen hoort dat niet, in C- en D-culturen is dat wel gebruikelijk. Dergelijk gedragleidt voor mensen uit A- en B-culturen tot gevoelens van verwarring en van ’schaamte’.Persoonlijke complimenten maar ook vragen naar persoonlijke vermogens of omstandigheden,kunnen in dit kader met achterdocht worden bezien, of als beledigend worden ervaren.

Als we deze globale karakteriseringen nader bezien, blijkt het verschil in termen van desaillantie van de elementaire communicatieve functies zoals onderscheiden in hoofdstuk 2,beschreven te kunnen worden: In C- en D-culturen ligt de nadruk op de referentiële parameterin de communicatie, terwijl in A- en B-culturen de relationele functie van wat er plaats vindt,vaak prioriteit heeft. Eppink geeft voorbeelden van probleemgesprekken, die in de vorm van eenrollenspel door Nederlandse hulpverleners en buitenlandse cliënten werden gevoerd; het volgende

312

fragment, gesitueerd bij de ouders van de besproken zoon thuis, vertoont enkele van de besprokenverschijnselen: (1) [Eppink 1982:162]

hulpv. : Ik heb hier dus een enquête, een vragenlijst enwil u dus een paar vragen over uw zoon stellen.Hij is niet bij u thuis hè

cliënt : Eh ja, je kunt het zo stellen dat hij toch bijons thuis is. ja hij is bij ons thuis

hulpv. : Hij is bij u thuis? maar hij is er toch eigenlijkniet? weet u niet waar hij is?

cliënt : Ja, een paar dagen zal hij bij een vriend zijn,maar hij is weer terug.

hulpv. : En weet u niet bij welke vriend hij is geweest?cliënt : Bij een Turkse vriendhulpv. : Kunt u de naam daarvan noemen?cliënt : Achmedhulpv. : En het adres misschien? Dan willen wij erheen

gaan.cliënt : Ja, nu woont hij niet meer daar dus...hulpv. : Er zijn nog andere vragen...Bent u gezond?cliënt : Zeker.hulpv. : Bent u wel eens naar de dokter geweest?cliënt : Nee.hulpv. : Nooit ziek of zo?cliënt : Nee.hulpv. : En uw vrouw? Is zij gezond?cliënt : Zeker.hulpv. : Zij is nooit ziek of zo?cliënt : Nee.

Al deze vragen, die nog door talrijke andere worden gevolgd (afkomstig uit een formulier) endoor de maatschappelijk werkster worden gesteld omdat de betreffende zoon met de politie inaanraking is gekomen, zijn zeer bedreigend voor de cliënt. Die ziet er zijn positie als vader dooraangetast en de eer en vertrouwelijkheid van de familie door geschonden worden. De hulpverleneris zich er niet van bewust wat ze aanricht. Het gevolg is echter dat de beantwoording door decliënt niet meer gericht op het beschrijven van de werkelijkheid, maar op het voorkomen vanverder gezichtsverlies. De beantwoording levert dan ook geen relevante informatie op inreferentiële zin.

In de gesprekken in de setting van de sociale dienst tussen witte Nederlandse socialeambtenaren met cliënten van Surinaamse afkomst (zie voor een nadere beschrijving § 10.3), zijnweinig misverstanden waargenomen, en al helemaal niet van het type dat Eppink beschreef. Eenvoorbeeld van een misverstand in deze setting, dat tevens relationele consequenties heeft, is hetgesprekseinde van fragment (2). De situatie was als volgt: De cliënt (C) heeft een huurschuld,en heeft tot de middag de tijd gekregen om die te voldoen. Gebeurt dat niet, dan zal het huisdezelfde middag nog worden ontruimd door de deurwaarder (Z). De cliënt heeft de ambtenaarvan de Sociale Dienst (A) om een regeling gevraagd, om de schuld te kunnen aflossen. Dezeheeft al enkele keren te kennen gegeven dat dit op zo korte termijn niet geregeld kan worden.Daarna komt dit fragment, dat tevens het einde vormt van het gesprek:

(2) [ISoc.Dienst IC]1. C: De heer Z(...) die staat erop dat hij ’t nu wil hebben.

NU NU.3. A: Ik ik kan hem nu ook niet helpen.4. dat probeer ik je duidelijk te maken. en ’t is niet5. dat ik je niet wIl helpen.6. ik KAN je niet helpen.7. C: Eh kijkt u. u moet goed denken, u heeft ook vrouw,

313

8. u heeft ook kinderen, eh9. A: Eh is dit een bedreiging?10. C: Eh dit is geen bedreiging11. A: Wat is dit dan?12. C: Wel man dit is ’t LEven13. A: Ik stop ermee.14. C: Hoe, hoe? eh:15. A: Ik stop ermee.16. ((staat op, loopt naar de deur.))17. C: Ik zie u bent / u eh eh /ik kan helemaal niet met18. met u praten. begrijpt u. eh maar u moet goed19. begrijpen eh zo is ’t leven.20. A: Goed.21. C: Vandaag, nou vraag ik, ik vraag u een gunst. u wilt22. mij niet helpen eh en dan komt ’t wel eh/23. A: Kom op. ((opent de deur))24. C: Oké.

Het misverstand betreft hier de aard van de spreekhandeling die door de cliënt wordt gerealiseerd.Waar de ambtenaar meent met eendreigementte maken te hebben, is het de intentie van de cliënt-naar later ook uit het ’nagesprek’ bleek- om een beroep te doen op de persoonlijke gevoelens(medelijden) van de ambtenaar om alsnog zo’n gevraagde regeling te treffen. De cliënt kiest vooreen relationele strategie van verbondenheid, vanuit een onderworpenheidspositie. De formuleringdie hij daarvoor gebruikt, ligt in de lijn van dergelijke strategieën, namelijk een referentie aande basis voor die verbondenheid, een half woord waaraan de hoorder genoeg zou hebben. Voorde sociale ambtenaar is dat ’halve woord’ echter de basis voor een interpretatie van de uiting alsdreigement. De verklaring daarvoor is waarschijnlijk in de eerste plaats dat het frame van ’beroepdoen op persoonlijke gevoelens’ voor de ambtenaar niet in het schema van een dergelijk gesprekpast. In dat opzicht is het misverstand dan ook een intercultureel misverstand. Maar er zijnaanvullende verklaringen nodig waarom de ambtenaar in plaats van dit frame een ’agressie’-framebenut. Daarvoor kan verwezen worden naar de ’opgewonden toon’ die het spreken van Ckenmerkt, (wat veelvuldig als een vorm van agressief spreken wordt gekarakteriseerd, hoewelhet voor de sprekers zelf als ’betrokken spreken’ geldt); maar ook naar de inleidende frase inde betreffende uiting van C,u moet goed begrijpen. Een dergelijke frase is functioneel geziendubbelzinnig in het Nederlands: die kan een nadrukkelijketoelichtingindiceren (b.v.u moet goedbegrijpen dat ik dit voor het eerst doe), maar zo’n frase kan ook eenwaarschuwingindiceren,dat wil zeggen een signaal aan de hoorder zijn dat hij actie moet ondernemen om negatievegevolgen te voorkomen (b.v.u moet goed begrijpen dat we hier niet mee door kunnen gaan).Die laatste functie is met name aan de orde als er in de volgende uiting verwezen wordt naat dehoorder (b.v.u moet goed begrijpen dat u hier niet kunt blijven). Deze opeenstapeling vanelementen verklaart de interpretatie van A die tot de dramatische afloop leidt.

Ook al gaat het hier om eenincident, het werpt wel licht op de potentiële problemen diezich in dit type interactie-situaties voordoen. Met name wordt hierin duidelijk dat in interculturelemisverstanden de aanwezigheid van verschillende frames wel gemotiveerd is. In dat verband iseen conditie die Banks, Ge & Baker (1991: 106,107) formuleren om van een intercultureelmisverstand te spreken, van belang, namelijk dat de misverstand-situatie in principe ook inintraculturelecommunicatie zou kunnen optreden. Anderzijds is hun tweede conditie te sterk,namelijk dat het misverstand alleen aan culturele verschillen van de participanten moet kunnenworden toegeschreven. Het gaat, zoals in fragment (2), vaak om taalgebruik waarvoor aanvullendeassumpties gebruikt moeten worden om tot een relevante interpretatie te komen, waarbij de aardvan de assumpties die kunnen worden opgeroepen, verschilt als gevolg van vage of ambiguetaalelementen (die ook als ’contextualization cue’ kunnen fungeren), en/of van een incongruentie

314

in de ’cognitieve omgeving’ van de gesprekspartners (Sperber & Wilson 1986), i.c. in deassumpties die wederzijds manifest zijn. De keus van de op te roepen assumpties wordtvervolgens door twee aspecten bepaald: enerzijds door de schema’s die met de gesprekssituatieworden verbonden (en die al dan niet cultuur-specifiek kunnen zijn) en anderzijds doorstereotiepe verwachtingen en attitudes ten aanzien van de gesprekspartner (zie verder § 10.3).In het geval van fragment (2) lijkt zowel een schema-verschil als een stereotiepe verwachtingtot de beëindiging van het gesprek te hebben geleid.

Het moge uit heel de bovenstaande bespreking duidelijk zijn geworden dat decommunicatie-problemen in interculturele settings alles te maken hebben met de relationelefunctie in de communicatie. In de eerste plaats zou hetbelangvan die interpretatieve componentverschillend beoordeeld kunnen worden, in de tweede plaats zijn eruiteenlopende schema’sinhet geding die voor een deel betrekking hebben op de onderlinge betrekkingen tussen mensen,en in de derde plaats spelenstereotypenten aanzien van de gesprekspartner een rol in de selectievan aanvullende assumpties voor de interpretatie. Over deeffectenvan die misverstanden op derelatie tussen de participanten hebben we dan nog niet eens gesproken.

10.2 Conversationeel ritme

Ervaringen van a-synchronie en van misverstand behoeven niet altijd zichtbaarte worden. In veel gevallen kiest een spreker voor een voortzetting na onbegrip, of geblekenonbegrip bij de gesprekspartner, die geen onderbreking van de conversatie tot gevolg heeft. Datbetekent echter niet, dat er dan helemaal geen conversationele verschijnselen zijn waarin dieervaringen zich manifesteren. Vaak blijkt er een zekere stroefheid te zijn in intercultureleconversaties, wat tot uitdrukking komt in beurtconflicten, in stiltes tussen beurten, in het afwezigzijn van back channel signalen en in vragen om toelichting. Een aantal van dergelijke fenomenenbesprak ik ook reeds in hoofdstuk 9, in verband metaccommodatie-gedrag, wat als een vormvan bewust taalgedrag werd aangemerkt.

Enkele auteurs hebben echter vastgesteld dat die stroefheid voor een deel soms ookverklaard kan worden door een uiteenlopendheid in de ritmiek van het spreken tussen sprekersuit verschillende etnische groepen. Daarmee wordt dan de lengte aangeduid van een ritmischinterval, dat ook als een ’maat’ zou kunnen worden aangeduid. Met name Erickson & Shultz(1982) hebben laten zien dat de ’ongemakkelijke momenten’ in interculturele communicatiegeïndiceerd worden doordat de ritmes van de participanten op dergelijke momenten nietsynchroon zijn, waardoor luisterresponsen niet op de adequate plaats worden gebruikt, ofwaardoor niet-coöperatieve interrupties optreden. Zij hebben erop gewezen dat het betreden ofverlaten van de gespreksvloer gebaseerd is op dat ritme. De mate van overeenstemming tussensprekers ten aanzien van het conversationele ritme is in hun optiek dan ook indicatief voor demate van integratie in eenzelfde communicatieve cultuur.

De consequenties van ritmische verschillen in een bepaalde interactiesituatie liggenoverigens niet alleen op het niveau van de beurtorganisatie. Als gevolg van de asynchronie inverwachtingen ten aanzien van de beurtopbouw schrijven interactiepartners elkaar eigenschappenof intenties toe die een negatief karakter hebben, en die als vooroordelen de volgende interactie-momenten kunnen beïnvloeden. Zo constateerden Scollon & Scollon (1981) dat de Athabaskans,die een langzamer spreektempo hebben dan de Noordamerikanen, en zich daardoor telkensonderbroken voelen, verondersteld worden geen complete gedachteneenheden te kunnenrealiseren. De Amerikanen daarentegen worden door hun gesprekspartners als ruw en dominantbeoordeeld.

315

Het ontbreken van overeenstemming omtrent het gespreksritme is in een aantal opzichtenvergelijkbaar met een verkeerssituatie waarin achter elkaar rijdende automobilisten op een drukketwee-baansweg een verschillende rijstijl hebben, in de zin dat de een veel langzamer rijdt dande ander, sneller stopt, langer wacht met het optrekken na een stop, etc. Dergelijke situatiesmaken niet alleen de kans op aanrijdingen groot (waardoor het bereiken van bestemmingengefrustreerd wordt) maar leiden ook tot wederzijdse irritaties, die de kans op een aanrijdingopnieuw vergroten. In gesprekken tussen deelnemers met een ongelijkheid in conversationeelritme, zijn vergelijkbare risico’s aan de orde. Het verschil is echter dat gespreksdeelnemers zichvan dat dit ritme niet of nauwelijks bewust zijn, en het dus ook niet strategisch hanteren.

In het kader van deze studie is het me niet mogelijk om op de fonetische achtergrondenvan ritmische a-synchronieën gedetailleerd in te gaan. Ik zal wel op enkele conversationele’ongemakkelijkheden’ ingaan die als een gevolg van dergelijke ritmeproblemen zouden kunnenworden beschouwd, op basis van een fragment uit het corpus gesprekken met ambtenaren vande sociale dienst. Het betreft hier een corpus van 30 gesprekken, 20 met Surinaamse (8 vrouwenen 12 mannen) en 10 met Nederlandse cliënten (3 vrouwen en 7 mannen); de gesprekken werdenmet 6 verschillende ambtenaren (3 mannen en 3 vrouwen) van de Sociale Dienst gevoerd. Degesprekken zijn wat betreft de onderwerpen goed vergelijkbaar, en ook de gespreksstijlen vande maatschappelijk werkers vertonen veel overeenkomst. De gesprekken werden na toestemmingvan de cliënt opgenomen met een cassette-recorder die niet zichtbaar voor de cliënten stondopgesteld in het spreekkamertje. Voor het bestaan van ritmische a-synchronie in die gesprekken,bestonden in ieder geval indicaties, naar bleek uit een vergelijking op een aantal aspecten vanbeurtwisseling die Bannink, Bodha & Buis (1986) met betrekking tot dit corpus hebbenondernomen. Die indicaties zal ik eerst in het kort bespreken, alvorens op eenconversatiefragment in te gaan.

Een van de direkt in het oog springende verschillen tussen de gesprekken metSurinaamse resp. Nederlandse mannen, lijkt degespreksduur. Gemiddeld duurden de gesprekkenmet de Surinaamse mannnen namelijk 17.09 minuten, terwijl de gesprekken met de Nederlandsemannen gemiddeld 10.01 minuten in beslag namen. Op zichzelf zou de duur van een gesprekeen indicatie kunnen zijn voor het gemak waarmee de gesprekspartners met elkaar communiceren.Het verschil dat er tussen beide groepen cliënten bestaat, blijkt bij nadere bestudering echter nietsignificant te zijn, als gevolg van de grote variantie. Een eerste conclusie is dus dat er binnende groep Surinaamse cliënten grote verschillen bestaan, en dat het voor de bestudering vanconversationele a-synchronie noodzakelijk is om naar individuele gevallen te kijken. Dat ideewordt nog versterkt door het feit dat de gesprekken met de vrouwelijke Surinaamse cliëntengemiddeld korter duurden dan die met Nederlandse vrouwen: gemiddeld resp. 11.14 minuten en13.31 minuten. Hoewel ook dit verschil niet werkelijk betekenisvol is, maakt het wel duidelijkdat meer variabelen dan etniciteit een rol spelen op het punt van gespreksduur, en waarschijnlijkook op het punt van ritme.

Wat betreft de meer direkte ritme-indicaties, zijn een aantal aspecten die in dit verbandrelevant kunnen zijn, kwantitatief onderzocht, waarbij steeds de gesprekken met de Surinaamsecliënten zijn vergeleken met de gesprekken met de Nederlandse cliënten:* Het aantal interrupties van cliënt en ambtenaar van de Sociale Dienst is gemeten in degesprekken, om (met alle voorbehoud) de eventuele problemen in ritmisch beurtwisselingsgedragte kunnen achterhalen.* Het aantal beurtconflicten dat in de gesprekken optreed, op PRO-plaatsen is berekend; naarmateer meer onduidelijkheid bestaat omtrent de beurtafstand- en beurtclaimsignalen, zullen er meermomenten van gelijktijdig spreken aanwezig zijn.

316

* Het aantal bijzonder lange (niet met andere activiteiten gevulde) pauzes op mogelijkebeurtwisselingsplaatsen is geteld. Daartoe zijn pauzes langer dan 1 seconde gescoord.* Het aantal luisterresponsen dat niet op plaatsen staat waar een voltooide beurteenheidgeïnterpreteeerd kan worden, is geteld en vergeleken. Dergelijkeback channel signalenblijkennamelijk meestal geplaatst te worden op een moment dat een beurteenheid compleet is (Duncan1972, Mönnink 1988); waar systematisch afgeweken zou worden van deze voorkeurplaats, zoudat dus kunnen wijzen op een a-synchronie in het conversatie-ritme van de participanten(Gumperz 1982).* De duur van de eerste fase in het gesprek is vergeleken: in die eerste fase moet er totovereenstemming worden gekomen ten aanzien van de aard van het probleem dat de cliënt inwil brengen. Gumperz (1982) heeft over deze fase in vergelijkbare settings opgemerkt, dat deonderhandeling over dat topic in interculturele dyades vaak problematisch is.

In de onderstaande tabel zijn de gegevens met betrekking tot deze variabelen in hetcorpus, in gemiddelden weergegeven; daarbij is tevens aangegeven of de verschillen significantzijn. (Toetsing vond plaats op basis van Wilcoxon’s sytmmetrie-toets).

Variabelen Sur Cl Ned Cl

*Interrupties 0.26 0.09 (p<0.05)per minuut

*Beurtconflicten 0.31 0.19per minuut

*Pauzes > 1 sec Cl 0.36 0.24per minuut

*Ratio a-ritmische 0.03 0.00Back Channels Cl

*Beginonderhandeling 1.48 0.17 (p<0.05)in minuten

Tabel 1 : Ritme-variabelen in gesprekken met Nederlandse en Surinaamse cliënten

Uit deze tabel komt naar voren dat de gemiddelde scores weliswaar alle wijzen in de richtingvan meer ritme-problemen in de interactie van de maatschappelijk werkers met hun Surinaamsecliënten dan met hun Nederlandse cliënten. Maar alleen de verschillen ten aanzien van deaantallen interrrupties en de duur van de beginonderhandeling, liggen boven een kansniveau van5% ; de rest kan niet als systematisch verbonden met de twee etnische groepen wordenbeschouwd.

Vergelijken we nu alleen de groepen mannelijke cliënten, dan zien we dat die verschillensoms iets anders liggen, maar dat het beeld niet ingrijpend verandert:

Variabelen MSur Cl MNed Cl

*Interrupties 0.28 0.11 (p<0.05)per minuut

*Beurtconflicten 0.34 0.24per minuut

*Pauzes Cl > 1 sec 0.6 0.2per minuut

*Ratio a-ritmische 0.04 0.00Back Channels Cl

*Beginonderhandeling 2.25 0.34 (p<0.01)in minuten

Tabel 2 : Ritme-variabelen in gesprekken met manlijke cliënten

317

Uit deze twee tabellen wordt al wel duidelijk dat het weliswaar niet geheel overbodig is omdergelijke kwantificerende overzichten te hebben, omdat men daaruit tenminste een indruk krijgtvan de omvang van veronderstelde en ervaren problemen, maar dat het noodzakelijk is om daarbijtevens naar de afzonderlijke interacties te kijken, wil men een helder beeld krijgen van de aardvan de problemen. Met name in dit soort onderzoek, waar moeilijk random sampling kanplaatsvinden, en waar ook zeer grote steekproeven vanwege de zeer tijdsintensieve analyses, nietgoed mogelijk zijn, loopt men immers een goede kans om op grond van totalen degedragsverschijnselen die men zou willen beschrijven, uit het oog te verliezen. Etnische groepenmogen dan lang onderscheidbaar blijven binnen een samenleving, zeker als er ook fysiekekenmerken als huidskleur mee verbonden zijn, dat wil niet zeggen dat daarbinnen zich geen grotedifferentiaties kunnen voltrekken wat betreft de verhouding tot de meerderheidsgroep, diesamenhangen met de sociale positie van individuen. In dit corpus lijkt bijvoorbeeld de sexe vande cliënten van belang te zijn voor de mate waarin ritmische problemen zich voordoen.68 In hetvoorbeeld van dergelijke ritme-stoornissen in fragment (4) dat ik hieronder bespreek, is dan ookeen manlijke cliënt aanwezig. Het fragment is afkomstig uit een gesprek waarin zich relatief veelpauzes, beurtconflicten en interrupties voordeden.

(4) [Soc.dienst IC]A: Eh om even op de brillen terug te komen. u hebt niet

eh:/ er zijn geen monturen bij van meer danhonderdvijftien gulden hè?

--> (1.2)5. E:ven kijken.

(4.2) ((A leest in de gestuurde nota’s))Oh dit zijn alleen nieuwe glazen.=

C: =Dat zijn glazen ja.A: En dit montuur/ (1.2) is:: honderdzeven en dErtig

10. want ’n montuur wordt alleen vergoed vanafhonderdvijftien gUlden.

--> (2.4)C: (Want) dat hebben ze niet eh speciaal

eh vermeld.15. (2.1)

A: Wie ze?(.)

C: Ik bedoel dat ze niet speciaal eh nietspeciaal ( )zo wel

[20. A: Nou ik weet niet hoe u aan die informatie komt maar

eh:=C: = D’r sto/stond wel in de krant van honderdtweeën

zeventig gulden dat je wel eh eigen bijdrage maar ehverder stond er niks bij.

25. A: Oh u hebt het uit de krant.C: Ja dat stond er vorig jaar in

[A: JaA: Stond er geen/ oh.

(2.3) ((leest))30. A: Ja het is wel zo.

(6.1)Hebben ook wel boekjes ((zoekt in de kast))(8.5)Zien wat die kosten.

.

.36. A: Ja het kan best zijn dat het niet in die advertentie

stond maar het IS wel zo.C: Hmm.A: Dus dat betekent dat er honderdtien gulden wordt

318

40. vergoed, dus dat u hier zevenentwintig gulden zelf vanmoet betalen.

--> (6.2)C: Dus daarvan gaat ook nog eh wat af.A: Zes gulden.

45. C: Oh.A: En de glazen die zijn standaard eh

uitvoering?C: Wat bepaalt dat wat standaard

[--> 50. A: Niet niet ontspiegeld

of zo?C: Nee

--> A: Of eh, nee.(2.7)

55. JA.(3.6)dus dat betekent dus dat er eh in ieder geval nog eh::zevenentwintig eh: drieëndertig gulden bijkomt.

60. C: Dat we moeten betalen voor eh[

A: Ja.(5) ja. (4.5) dat klopt.(4.6)

Hebt u trouwens het inlichtingenformulier ook ingevuld?65. (1.8)

C: Inlichtingenformulier van eh:/ die eh (1.5)controleformulier.(2.9)

A: Ja oh: nee u hebt net een eh70. heronderzoeksformulier hè opgestuurd

[--> C: Ja dat klopt ja

In dit fragment zijn een aantal momenten aanwijsbaar die of een opmerkelijk lange stilte te ziengeven, of een opmerkelijke vorm van ’simultaan spreken’. Enkele stiltes worden veroorzaaktdoordat A zit te lezen, of iets zoekt, (r.6, 31, 33). Dergelijke vormen van stilte zijn overigenswel indicatief voor het asymmetrische karakter van de interactie, want ze komen slechts eenzijdigvoor. De andere stiltes zijn echter van een andere orde. In r.4 bijvoorbeeld, volgt de stilte op eenvraag van A, die na 1.2 sec. een voortzetting kiest met een aankondiging van een activiteitwaarmee de noodzaak om te reageren voor C vervalt. A behandelt de stilte dus als een potentiëlebeurt-interne stilte, die bij haar wel vaker ongeveer 1 seconde duurt; het is echter een stilte dieaan C moet worden toegeschreven, gezien de voorgaande zet! De respons van C wordt door dewijze waarop A reageert, ’nadrukkelijk afwezig’. Naar in deel II aan de orde is geweest, geldhet afwezig zijn van een respons in een situatie waarin die nadrukkelijk wordt verwacht, als eenindicatie van non-coöperativiteit. C reageert in dit gesprek een enkele keer direkt aansluitend opeen afgesloten beurteenheid van A, (r.8, r.21) maar in een situatie dat er iets onverwachts wordtgezegd, of het moeilijk is te reageren, laat hij een stilte vallen die wat langer duurt, namelijkmeer dan 1.8 seconden (zie r.12, 61). In het geval van r.3 zou ook kunnen gelden dat het eenwat lastige vraag is, omdat C de reikwijdte ervan niet direkt doorziet, terwijl er in tegenstellingtot wat A als antwoordverwachting heeft, wèl een bril is die duurder was dan honderdvijftiengulden.Hier lijkt dus sprake te zijn van een asynchronie in tolerantie met betrekkinging tot pauzeduurtussen opeenvolgende beurten.

Het feit dat er ook een langdurige pauze is te constateren bij A, na het bezwaar van Cten aanzien van de vergoedingsregeling die A voorstelt, zonder dat C die pauze -blijkens afwezigepogingen tot beurtvoortzeting- als problematisch ervaart, versterkt de indruk dat die

319

tolerantiedrempel verschilt. Dat A hier zo’n lange pauze laat vallen is verklaarbaar uit het feitdat ze C’s voorafgaande uiting niet begrijpt. Voor haar is dit kennelijk een gemarkeerde vorm.

Opmerkelijke interrupties doen zich voor in r. 20 en in r.50. In beide gevallenonderbreekt A een beurt van C op een moment dat het laatste deel van de inhoud van die beurtvan A (zoals C zich dat voorstelde) misschien wel geprojecteerd kon worden, maar dat dit nietovereenstent met de beurtconstructie zoals C die had gepland. Met name in r.20 is er sprake vaneen langdurig simultaan speken. Dergelijke vormen van simultaan spreken doen zich ook voorin interpersonele interacties: als de inhoud van beide beurten emotionele overeenstemming tussende sprekers signaleert is er sprake van een verbondenheidsstrategie (§ 6.1) terwijl, als de inhoudoppositioneel is, er een dominantieintentie mee wordt geïndiceerd (§ 7.1). In dit gesprek lijkt vanzo’n verbondenheidsintentie geen sprake te zijn; van een dominantie-intentie zou in r.21 welsprake kunnen zijn (de uiting van A vormt het begin van een subsequentie, waarin naar deverantwoording van de voorafgaande bewering wordt gevraagd), maar is gelet op de rest van hetgesprek, waarin van dominant gedrag van A op andere fronten eigenlijk geen sprake is, niet demeest waarschijnlijke interpretatie. De uiting in r.50 is minder goed op deze dimensie teinterpreteren, gelet op de aard van de verrichte spreekhandelingen door A en C, waarbij A eerderC te hulp schiet, dan domineert. De alternatieve verklaring voor beide intertrupties zou nu kunnenzijn dat het voor A moeilijk is goed het beurtverloop van C te projecteren vanwege eenuiteenlopend spreekritme, en dat ze daardoor niet onderkent dat C in r.21 geen beurteindeindiceerde, en in r.50 geen adequate taxatie van het beurteinde kon maken. Wat betreft r.50 blijkthet niet geïntendeerde van de interruptie ook nog uit het hernemen door A van het eerste deelvan de ingezette beurt. Dat dit verschil in ritme aanwezig is, zou ook nog kunnen blijken uit deopmerkelijke interruptie van C in r.71. Ook al gaat het hier om een instemmende reactie, diewordt wel gerealiseerd op een moment dat zelfs het woord waarover het gaat, nog niet isgerealiseerd.

Zoals gezegd, zou het wenselijk zijn om de analyse van het conversationele ritme tebaseren op een nauwkeurige beschrijving van de prosodische patronen van de participanten,daardoor zouden de voorzichtige interpretaties die ik hierboven heb gegeven van de stilte- enoverlap-fenomenen onderbouwd kunnen worden. Voor de vraag wat de effecten van deverschijnselen zijn heeft deze interpretatie echter geen betekenis. Of het nu om ’stoornissen’ inde interactie gaat, veroorzaakt door asynchronie in het conversationelke ritme, of omgeïntendeerde vormen van gedrag, ze leiden in beide gevallen veelal waarschijnlijk tot dezelfdeinterpretaties op de relationele parameter bij de gesprekspartner. Naar Scollon & Scollon (1981)ook stellen, is dat juist de kern van het probleem rondom misverstanden in interculturelecommunicatie. Bovendien restringeren vormen van interruptie zoals in r.21 en r.50 demogelijkheid van de gesprekspartner om een inhoudelijk coherente bijdrage te leveren, wat ookde achtergrond is van die interruptie. Het feit dat een spreker dientengevolge halverwege eenspreekhandeling blijft steken, is op zichzelf al iets wat die spreker wordt aangerekend. Zo hebbenverschijnselen die manifestaties kunnen zijn van a-synchronie in het conversationele ritme,uiteindelijk dezelfde effecten op het relationele vlak als wanneer ze een intentionele achtergrondzouden hebben.

10.3 Conversationele manifestaties van stereotypen

10.3.1 Inleiding

Naar we in de vorige paragraaf ook zagen, leiden verschillen in de wijze waaropsprekers indiceren welke intenties ze willen uitdrukken, en/of welke context ze veronderstellen,

320

tot misverstanden in interculturele interacties. In de literatuur zijn dergelijke verschillen ondermeer gekarakteriseerd in termen vancontextualization cues (Gumperz 1982),beleefdheidssystemen(Scollon & Scollon 1981, Chick 1985),conversationeel ritme(Erickson& Schulz 1982), enschema’s (Roberts & Sayers 1987). De misverstanden leiden totonaangename consequenties voor het interactionele klimaat: Irritaties, negatieve evaluaties vande gesprekspartner, stereotypering van de groep, en daaruit voortvloeiende negatieveverwachtingen met betrekking tot de leden van die groep, kunnen op den duur zelfs totdiscrimatie-gedrag leiden. De stelling van Scollon & Scollon (1981) dat discriminatie voor eenbelangrijk deel een communicatie-probleem is, is op grond van dit proces dan ook zeer wel teverdedigen. Dat betekent niet dat vooroordelen en discriminatie uitsluitend het gevolg zijn vancommunicatie-problemen, maar wel dat één keer gevestigde relationele patronen veelal versterktworden in het communicatie-proces.

De diepere oorzaken van het discrimatoire gedrag met betrekking tot leden vanminderheidsgroepen, liggen zoals uiteengezet is in hoofdstuk 9, waarschijnlijk besloten in dedisposities tot sociale categoriserering en sociale vergelijking (Tajfel 1981). Op grond daarvanworden individuen als leden van groepen gepercipieerd, en worden de attributies met betrekkingtot de andere groep (die hun oorsprong vinden in de vergelijking met de eigen groep op relevantepunten die in principe negatiever uitvallen), overgedragen op een individu. Misverstandenontstaan daarbij mede als gevolg van stereotiepe en negatieve verwachtingspatronen omtrent deander, die vervolgens in de werkelijkheid van het misverstand ook nog weer bevestigd worden.De voorbeelden uit het onderzoek van Roberts & Sayers (1987) die ik heb besproken, zijnhiervan in feite voorbeelden.

Maar ook als er geen misverstanden voorkomen in conversaties tussen leden vanverschillende groepen, zijn processen van zich zelf bevestigende stereotypen aan de orde. Sociaal-psychologisch onderzoek laat dat telkens weer zien. Op welke wijze die processen plaatsvinden,is echter moeilijk te karakteriseren. Het sociaal-psychologische onderzoek heeft zich voornamelijkgeconcentreerd op prosodische en kinetische aspecten in de interactie (cf. Detweiler 1986, Vrugte.a. 1988). Daaruit kon worden afgeleid dat de aanwezigheid van positieve streotypen andereinteractionele gedragingen tot gevolg heeft dan de aanwezigheid van negatieve stereotypen. Debeoordelingen van dergelijke interacties laat bovendien een duidelijk verschil zien, o.a. in termenvan ’soepelheid’, ’vriendelijkheid’ en ’zekerheid’. Het lijkt dan ook zeer voor de hand liggenddat behalve nonverbale aspecten, tevens keuzes in de formulering van de spreekhandelingen eenrol zullen spelen in het tot stand brengen van verschillende uitkomsten van zulke interacties.

In § 10.3.3. zal ik een aantal verschillende conversationele activiteiten bespreken dieverschillend kunnen worden gerealiseerd. Op basis van vergelijking van dezelfde activiteiten inintra- en inter-culturele conversaties, zal ik dan bespreken in hoeverre bepaalde varianten danals indicaties beschouwd kunnen worden van relationele stereotypering van de gesprekspartner.Daarbij zal ik in een aantal gevallen ook ingaan op de vraag welke consequenties dergelijkevarianten hebben voor de voortzettingsmogelijkheden in het gesprek. Met het oog daarop zal iknu eerst nader ingaan op de aard, de verbreiding en de expressie van etnische stereotypen, enop de verhouding tot relationeel taalgebruik zoals dat in het voorgaande deel is beschreven.

10.3.2 Etnische stereotypen in interactie

In de immense literatuur omtrent vooroordelen en discriminatie vormt het boekvan Allport (1954) een inmiddels klassiek monument, waaraan veel van de basisbegrippen nogsteeds (al of niet in discussie met de auteur) ontleend worden. Hij definieerde een stereotype als

321

"an exaggerated belief associated with a category. Its function is to justify (rationalize) ourconduct in relation to that category" (a.w. 191)Hij wees daarmee dus behalve op het generaliserende karakter van een stereotype ook op demotiverende functie voor een categoriale afwijzing of acceptatie van de groep. Dat wil duszeggen dat direkt met de stereotype overtuiging een evaluatieve component is verbonden, en datgeneraliserende overtuigingen zonder die evaluatieve component niet als stereotypen wordenaangeduid. Toch ligt het accent voor Allport bij de notiestereotypeop de bewering die erin wordtgerealiseerd. Dit in onderscheid met het conceptetnisch vooroordeel, dat hij omschreef als " anantipathy based upon a faulty and inflexible generalization. It may be felt or expressed. It maybe directed toward a group as a whole, or toward an individual because he is a member of thatgroup" (a.w. 9).Het begripvooroordeelis dus bij Allport zondermeer met een negatieve houding verbonden, maarhet begripstereotypeniet; dat laatste concept wordt bovendien vooral een ondersteunendeargumentatieve functie toegekend, waar vooroordelen zondermeer kunnen worden uitgedrukt (ofook kunnen worden verzwegen). Omdat er echter niet een principieel, doch slechts eenpositioneel verschil bestaat tussen enerzijds een "standpunt" en anderzijds een "argument" (voorof tegen een standpunt) (cf.Van Eemeren & Grotendorst 1982), lijkt het enige wezenlijke verschilte bestaan uit het accent op de cognitieve dan wel evaluatieve component van het complex. Hetis dan ook alleszins verdedigbaar om evenals b.v. Wenzel (1978) en Elich & Maso (1983), debegrippennegatief (etnisch) stereotypeen (etnisch) vooroordeeldoor elkaar te gebruiken. Deoorspronkelijke omschrijving vanstereotypemaakte tevens duidelijk dat een dergelijkegegeneraliseerde overtuiging en aansluitende waardering, een uitgangspunt vormt voor bepaaldgedrag. Mijn strategische benadering van taalgebruik harmonieert met deze optiek zij het datdaarbij een nadere invulling nodig is, van met name de relationele parameter in het taalgebruik.

Allport zag in het verlengde van etnische vooroordelen een vijftal vormen van gedrag,zonder dat hij overigens een rechtstreeks verband tussen vooroordelen en het betreffende gedragzag. Hij sprak over vormen die van elkaar verschilden in de mate waarin ze de vijandigheid totuitdrukking brengen (a.w. p.14/15):- antilocution (verbale vorm van vooroordelen uiten)- avoidance(contacten met leden van de betreffende groep vermijden)- discrimination( onthouden van rechten aan leden van de betreffende groep)- physical attack(uitingen van geweld jegens leden van de betreffende groep)- extermination(lynchen, pogroms, massamoord)

In dit geheel van acties die in verband staan met vooroordelen, isantilocution het meestonschuldig, en vormtdiscriminationslechts een van de momenten op de schaal. Antilocution (of"verbal rejection") wordt bij Allport geconcretiseerd als "name calling, jokes about outgroups,or prejudiced statements which express stereotyped beliefs or attitudes". Van Dijk (1984, 1987)die vooral analyses heeft gemaakt van de aard van "antilocution" in de situatie van verhalenoveretnische minderheden, heeft echter duidelijk gemaakt dat het aantal strategieën dat iemand in dieomstandigheid kan benutten om zijn vooroordelen en stereotypen te uiten, nog aanmerkelijkgroter is dan Allport al dacht. Daar komt dan nog bij dat de intenties van de spreker veelal ooknog worden gemaskeerd, omdat er sociale sancties staan op het onomwonden uiten van etnischevooroordelen in de Nederlandse samenleving. De beschreven strategieën zijn dus een uitvloeiselvan twee paradoxale intenties: de ene om de aanwezige vooroordelen te expliciteren, en de andereom als een niet-bevooroordeeld mens te worden gewaardeerd door de gesprekspartner. Dat leidtdan tot indirecte vormen, waarin zowel aan de ene intentie als aan de andere intentie tol isbetaald. Voorbeelden zijn de manier waarop aan die mensen wordt gerefereerd, het type

322

argumenten dat benut wordt om een negatieve evaluatie te ondersteunen, of de wijze waarop eenhouding wordt geformuleerd.

Het zal duidelijk zijn dat het racisme-taboe dat Van Dijk constateert in de narratievenover (leden van) etnische minderheden, nog sterker zal gelden in de directe interactie met etnischeminderheden. Daarin zullen nog sterker indirecte strategieën worden gehanteerd, zeker als hetcontact voornamelijk als een intergroeps-contact wordt gepercipieerd. Niettemin kunnen we ookin die directe interactie enig conversationeel gedrag observeren dat stereotypen en vooroordelenverraadt. Hewstone & Giles (1986) die een overzicht van de literatuur op dit punt geven, sprekenover taalgedrag dat indicaties geeft van "communicative distances of indifference, avoidance anddisparagement", en ze betogen dat die strategieën gereflecteerd worden in "denigrating over-accomodation, behavioral confirmation and verbal derogations" (p.24)

In aansluiting op de analyse van Erickson (1979) heeft Hinnenkamp (1985) eentalkingdown-register beschreven van ambtenaren in hun interactie met allochtone cliënten en in Berenst(1984) heb ik een aantalbruuskeringsstrategieëngekarakteriseerd zoals die in de interactie metallochtonen kunnen worden gehanteerd om op indirecte wijze negatieve waarderingen totuitdrukking te brengen ten aanzien van leden uit een andere groep. Essed (1990) heeft op basisvan gerapporteerde ervaringen van zwarte vrouwen een aantal vormen van verbale bejegeningbeschreven die ze alsdiscriminerendkarakteriseert. Tenslotte is er in Roberts, Davies & Jupp(1992) taalgedrag beschreven in interetnische werksituaties en sollicitatiegesprekken. De conclusiedaarvan is dat ongelijkheidsverhoudingen in dergelijke situties versterkt worden. Al deze analysesmaken duidelijk dat negatieve evaluaties en stereotypen die sprekers omtrent hun gesprekspartnerhebben opgebouwd, in de conversatie worden geprojecteerd.

In experimenteel psychologisch onderzoek omtrent sterotypen vinden we nog meerevidentie voor de gedragsmatige consequenties van stereotypen. Snyder (1981) die de literatuurover dit onderwerp bespreekt, rapporteert over onderzoek waar bij proefpersonen stereotiepeovertuigingen m.b.t. de fysieke attractiviteit, de etniciteit of de sexe van hun interactie-partnerswerden gemanipuleerd en vervolgens het verbale en non verbale gedrag ten aanzien van dieinteractiepartners werd gemeten. Hij meldt dat er aanzienlijke verschillen bleken op te treden inhet interactie-gedrag van de gemanipuleerde proefpersonen. Maar nog interessanter is hetbevestigingsgedrag dat de interactie-partners van de proefpersonen in de gesprekssituaties te ziengeven. Zij blijken geneigd te zijn om het beeld te accepteren dat de ander van hen heeft, enovereenkomstig de verwachtingen te reageren. Dit is voor een deel het gevolg van het feit dathun gedragsmogelijkheden op een bepaalde manier gerestringeerd zijn door de wijze waarop zedoor de proefpersonen werden bejegend, maar het is bovendien een uiting van de neiging vanmensen om hun gedrag af te stemmen op stereotiepe verwachtingen die mensen blijken te hebben.Mensen die bijvoorbeeld voorgesteld waren (in de setting van een telefoongesprek) als attractief(in de fysieke zin van het woord) gedroegen zich vriendelijk, aardig en heel beschaafd, terwijlzwarte gesprekspartners waarvan de proefpersonen te horen hadden gekregen dat ze onzeker enindirect waren, zich in sollicitatie-gesprekken ook zeer onzeker en indirekt gedroegen (Snyder1981:195). Ten aanzien van de verwachtingen in de interactie tussen psychotherapeut en cliëntis in onderzoek van Vrugt & Lansu (1988) iets vergelijkbaars waargenomen wat betreft hetgedrag van de cliënt.

Maar niet alleen experimenteel onderzoek heeft dergelijke verschijnselen laten zien. Ookin onderzoekin vivo zijn dergelijke verschijnselen waargenomen. We hoeven slechts te denkenaan het onderzoek naar de effecten van de verwachtingen en attitudes van leerkrachten op hetgedrag van leerlingen. Daar is vanaf Rosenthal & Jacobson (1968) veel evidentie vooraangeleverd. Zie o.a. Van der Geest et al (1984), Van der Kley (1984), Voor wat betreft deinterculturele interactie heeft Hinnenkamp (1985) gerapporteerd dat er bij migranten in hun

323

conversatie met ambtenaren soms sprake was van een terugval in de beheersing van hun Duitsals gevolg van de evident negatieve verwachtingen van die ambtenaren.

Dat proces van gedragsconfirmatie blijkt niet een kortstondig fenomeen te zijn, datvervolgens weer vergeten wordt. Naar Snyder (1981:199) stelt blijkt uit onderzoek naaropeenvolgende interactie-momenten dat het bevestigde gedrag geïnternaliseerd wordt en naar devolgende vergelijkbare interactie-situatie wordt overgedragen. Sociale stereotypen creëren kortomhun eigen werkelijkheid.

10.3.3 Methode van onderzoek

Onderzoek naar conversationele strategieën die door stereotiepe verwachtingenten aanzien van een gesprekspartner zijn gemotiveerd kunnen we natuurlijk baseren op eenanalyse van de aard van de vooroordelen in relatie tot mogelijke taalgedragsvormen. Omdat hetechter zelden om rechtstreekse presentaties van de relationele en expressieve intenties gaatvanwege het taboe dat op ’discriminatie’ rust, hebben die strategieën een heel indirekt karakter.Als dat al het geval blijkt te zijn in de wijze waarop men etnische vooroordelen in interviewstot uitdrukking brengt, (cf. Van Dijk 1984, 1987), hoeveel te meer zal dat dan niet opgaan inde directe interactie met leden van de betreffende etnische groepen.

Bij het bestuderen van bepaalde conversaties in interculturele settings, blijft men echteraltijd met de mogelijkheid zitten dat er sprake is van idiosyncratische gewoontes, waardoor deconclusies ten aanzien van de interpretaties van de betreffende situatie problematisch worden.Dat verklaart wellicht ook een deel van de cynische ontvangst die het onderzoek van Essed(1990) heeft gehad wat betreft het discriminatie-gedrag ten opzichte van zwarte vrouwen. Datonderzoek was gebaseerd op interviews met zwarte vrouwen in de USA en in Nederland, dierapporteerden over hun ervaringen met discriminatoir gedrag. De kritiek was dat dergelijkeervaringen op bevooroordeelde interpretaties kunnen berusten, en dus geen goed beeld geven vande werkelijke situatie. Ook al ben ik van mening dat een dergelijke kritiek niet terzake is, omdatinterpretaties altijd voor een deel berusten op niet geëxpliciteerde assumpties, terwijl tegelijkertijdnietalle uitingen en gedragingen in aanmerking komen voor een interpretatie van discriminatie -het is duidelijk dat wat geïnterpreteerd wordt, niet overeen hoeft te stemmen met wat

geïntendeerd is. Sommige mensen komen zelfsaltijd cynisch, arrogant, ongeduldig, argwanendetc. over in conversaties, en hebben dus kennelijk de neiging om ’riskant’ te formuleren. Dezeoverwegingen leiden tot de conclusie dat het gewenst kan zijn om de invloed van depersoonlijkheidsvariabele te controleren, als men wil nagaan in hoeverre het interetnische karaktervan conversaties tot gedragingen leidt die als stereotyperend kunnen worden aangemerkt. Deenige methode daarvoor is om het conversationele gedrag van dezelfde mensen te vergelijkenin interactie met verschillende conversatie-partners, ten aanzien van wie men niet dezelfdevooroordelen koestert.

Met het oog daarop is er een semi-experimenteel onderzoek uitgevoerd met eendependent group design, waarbij 2 ’stooges’, die fungeerden als uitlokkers van het te bestuderengedrag, geïnformeerd werden over een uit te voeren taak in een telefoongesprek: Ze moesten eenreeks politie-bureaus opbellen en bij een politie-ambtenaar aangifte doen van het verlies van eenportefeuille met wat geld, een giro-betaalkaart en een giropas. De portefeuillle zou zijn verlorenin de plaats van het politiebureau. De tweestooges, die na elkaar (met een tussentijd van enkeledagen) dezelfde politie-bureaus belden in kleine steden (± 25.000 inwoners), waren mannen vandezelfde leeftijd (ongeveer 30 jaar) maar konden op basis van hun accent en hun naam herkendworden als een witte en een zwarte Nederlander (verder aan te duiden als An en Aa). Het accentvan de witte Nederlander (An) was licht oostelijk Nederlands, terwijl het accent van de zwarte

324

Nederlander (Aa) een duidelijk Westindisch accent droeg. Hoewel door de opzet van hetonderzoek niet kon worden gecontroleerd of het accent werkelijk herkend werd, bleek in eenonderzoek naar attitudes ten aanzien van Westindisch Nederlands dat nagenoeg alle respondentenhet betreffende accent als zodanig herkenden (Panders 1987), zodat ik weinig twijfels heb datdit ook in het telefonische onderzoek het geval is geweest.

Van de 46 conversaties die werden gevoerd, konden er echter slechts 28 worden benutvoor een nadere analyse. In de andere gevallen was de politie-ambtenaar in beide gesprekken nietdezelfde. In verband met de mogelijkheid van idiosyncracy zouden immers met name de relatieveverschillen in ieder paar gesprekken vergeleken moeten worden. De reden om voortelefoongesprekken te kiezen was om er het meest zeker van te zijn dat de interactie door departicipanten als een intergroeps gebeurtenis zou worden gepercipieerd; de telefoonconversatietussen vreemden leent zich daarvoor goed, vanwege de minimale contactmogelijkheid die in diesetting bestaat (Hewstone & Giles 1986).

De vergelijkende analyses van de gesprekken zijn er op gericht te achterhalen of en opwelke wijze het conversatie-gedrag van de politie-ambtenaren beïnvloed is door de categorisatievan hun gespreksparticipanten. En zo ja, of dit verschil als een indicatie voor bepaaldestereotypen ten aanzien van Nederlanders van Westindische afkomst zou kunnen gelden. Daarbijis tevens geanalyseerd of het conversatiegedrag van de politieambtenaren de mogelijkheden vande gesprekspartner zodanig beperkt dat het tot een versterking van bepaalde vooroordelen zoukunnen leiden. Dat betekent dat de methoden waarmee de gesprekken in dit exploratieveonderzoek zijn geanalyseerd, een mixture vormen van een heuristische methodologie (als in deconversatie-analyse toegepast) en een hypothese toetsende methodologie. De verwachtingen tenaanzien van de te verwachten strategieën om stereotiepe overtuigingen en attitudes tot uitdrukkingte brengen, zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de literatuur zoals ik die hiervoor hebbesproken, en op de beschreven relationele strategieën die in het vorige deel van deze studie aande orde zijn geweest. Zo valt te verwachten dat als het conversationele gedrag van de politie-ambtenaren door negatieve stereotypen ten aanzien van zwarte mannen wordt bepaald, ze meerdistantie- of dominantie-strategieën zullen hanteren, en dat ze minder coöperatief zullen zijn tenaanzien van de zwarte gesprekspartner, omdat ze gericht zijn op een differentiërende relatie. Deheuristische methodologie is met name gebruikt voor de analyse van de relatieve verschillen inhet conversatieverloop in die gesprekken waar de stooges ’onderscheiden’ werden behandeld.In de volgende paragrafen zullen een aantal uitkomsten nader worden besproken.

10.3.4 Conversationele verschillen

10.3.4.1 Differentiatie

Als we zoeken naar indicaties van stereotypen in conversaties is het zinvol tebeginnen met het analyseren van indicaties dat de gesprekspartner gecategoriseerd wordt alsbehorend tot een andere groep. Het gebruik van het exclusievewij dat dan tegenoverjullie ofzij wordt geplaatst is een van de meest gebruikte praktijken om een dergelijk onderscheid tusseningroupenoutgroupte maken (Van Dijk 1987). Maar dergelijke signalen kunnen veel subtielergerealiseerd zijn in formuleringen waarbij verschillen in kennis, vermogens en gevoelens tussende spreker en de gesprekspartner worden uitgedrukt of gepresupponeerd.In het onderzoek dat hier aan de orde is, zijn met name vooronderstellingen vergeleken tenaanzien van hetniet wetenhoe te handelen ten aanzien van het postkantoor en het giro-kantoorin verband met het verlies van giropas en girocheque. De meeste mensen weten wel ongeveer

325

dat ze in dat geval het postkantoor en het girokantoor moeten inlichten, om de rekening teblokkeren. De politie-ambtenaren kunnen dan ook meer of minder duidelijk hinten naar dieprocedure, en daarmee meer of minder kennis van de procedure vooronderstellen bij degesprekspartner. Uit de data blijkt nu dat er naar An veel meer gehint wordt dan naar Aa. Hetverschil is duidelijk waar te nemen in de twee volgende fragmenten, waar Po in beide gevallendezelfde persoon is:

(5) [Pol.gespr.]1. Po: En wat zat erin?2. An: D’r zit geld in. is iets van honderd gulden3. dacht ik.4. Po: Honderd gulden ja5. An: En ’n giropasje en ’n girocheque6. Po: O da’s minder7. An: Ja.8. (6)

--> 9. Po: En u heeft de giro gebeld?

(6) [Pol.gespr.]1. Po: En verloren een portefeuille?2. Aa: Ja een portefeuille ja. een zwarte3. portefeulle4. Po: Zwart. en inhoud was?5. Aa: Dat was ja eh contant geld honderdvijftig6. honderdvijfenzeventig gulden, een giropasje7. en een girobetaalkaart.8. Po: Giropas. van de ptt?9. Aa: Ptt? ja, ja ja van de rijk

[--> 10 Po: Dan moet u even naar het

11. postkantoor toe

In fragment (5) vraagt Po of An al naar het girokantoor heeft gebeld; hij veronderstelt in dieuiting dat An weet dat hij weet dat hij in een dergelijke situatie zoiets moet doen. De uiting heefteen appèllerende functie, omdat er gerefereerd wordt aan het handelen van An in de uiting metde interrogatiefmodus. In frament (6) is de presuppositie van Po dat Aaniet weet dat hij hetpostkantoor moet informeren. Bovendien is de appellerende uiting sterker geformuleerd, namelijkin de vorm van een verplichting voor Aa.Als Po de wenselijkheid om het postkantoor te informeren aan de orde wil stellen, heeft hij inprincipe verschillende opties om die intentie tot uitdrukking te brengen. Elk van die optiesverschilt ten aanzien van de kennis die bij de hoorder verondersteld wordt, en ten aanzien vande mate van dwingendheid. De mogelijkheden kunnen als een geordende reeks gekarakteriseerdworden:a. stel een bevestigingsvraag ten aanzien van de handeling, met de vooronderstelling ten

aanzien van een positief antwoord, b.v.U bent zeker al naar het postkantoor geweestniet?

b. stel een neutrale polaire vraag ten aanzien van de handeling, b.v.Bent u al naar hetpostkantoor geweest?

c. stel een bevestigingsvraag ten aanzien van de handeling, met de verwachting van eennegatief antwoord, b.v.U hebt zeker het postkantoor (nog) niet geïnformeerd?

d. stel de wenselijkheid van de handeling aan de orde als een aspect van algemene kennis,b.v. Het is verstandig om het postkantoor te informeren, is het niet?

e. stel de wenselijkheid van de handeling aan de orde, zonder nadere verantwoording, b.v.Het is goed om het postkantoor op de hoogte te stellen.

326

f. adviseer de handeling te verrichten, b.v.U zou ook beter even naar het postkantoorkunnen gaan.

g. stel de verplichting van de handeling voor H aan de orde, met afzwakkende hedges alscompensatie, b.v.U moet denk ik ook even het postkantoor inlichten.

h. stel de verplichting voor H aan de orde om de handeling te verrichten, in de vorm vaneen indicatiefmodus, of van een imperatiefmodus, b.v.U moet het postkantoor inlichten.

Van a t/m h neemt de sterkte van de aannames omtrent het niet weten van de ’aangever’ toe. Bijvergelijking van de 9 gespreksparen waarin Po refereert aan het informeren van het postkantoor(of het girokantoor), gebeurt het 2 keer op dezelfde manier, maar in de 7 andere gevallen gebruiktPo ten opzichte van Aa een formulering die sterker, dat wil zeggen explicieter is. VolgensWilcoxon’s Signed Ranks Test betekent dit een significant verschil (T=0; p<0.01, n’=9). Datbetekent dus dat de groep politie-ambtenaren bij Aa minder kennis veronderstelt en bovendiendirectiever naar hem optreedt.

Het indiceren van de outgroup-positie van Aa kan natuurlijk ook op andere manieren totuitdrukking komen in veronderstellingen van niet-weten van andere algemeen bekende aspecten,die gerelateerd zijn aan het geïntroduceerde topic. Zo stelt Po in r.8 van fragment (6) bijvoorbeeldeen toelichtingsvraag, die opmerkelijk is, omdat die gelet op de formulering niet gemotiveerdkan zijn door niet-verstaan of niet-begrijpen. Dat betekent dat Po met deze uiting een aanzet geefttot een mogelijke zelfcorrectie van Aa omdat de juistheid van de vorige uiting in twijfel wordtgetrokken. Dit type indicatie van de outgroup-positie waarbij alleen het niet-wetengepresupponeerd wordt, is echter betrekkelijk zeldzaam in het materiaal - zij het wel alleen inde gesprekken met Aa. De strategie van ’navragen’ blijkt vaak ook een negatieve attitude uit tedrukken, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien.

10.3.4.2 Wantrouwen

Het categoriseren van conversatie-partners als leden van een outgroup waaraannegatieve sociale stereotypen worden toegekend, zou kunnen leiden tot vormen van wantrouwenin de bejegening van die gesprekspartners. Dat gaat een stap verder dan alleen niet-wetenveronderstellen. In het gespreksmateriaal zijn de vormen van wantrouwen in vragen enbeweringen onderzocht. Vastgesteld moest worden dat de politie-ambtenaren relatief vaak blijkgaven van wantrouwen ten opzichte van Aa. De eerste indicatie van die houding kan wordengevonden in de frequentie van vragen of herhalende uitingen die een subsequentie initiëren nabeweringen van Aa met betrekking tot de inhoud van de portefeuille of met betrekking tot zijnadres. In het volgende fragment zien we daar een voorbeeld van:

(7) [Pol.gespr.]Po: En u woont in Groningen?Aa: Nee, nee ik ben in Leeuwarden.Po: U woont in LEEUwarden?Aa: JaPo: En nu bent u dat bankpasje in S(...) verloren?

Zoals Jefferson (1972) al betoogd heeft, zijn herhalingen van antwoorden in de vorm van vragen,niet alleen indicaties van onbegrip of incompleetheid, maar ook van ongeloof. In herstelsequentiesfungeren ze daarom vaak als uitnodigingen voor ’other corrections’. Maar als de informatie diein de herhaling bevraagd wordt, strikt tot het domein van de spreker behoort, kan deze functieniet aan de orde zijn. Als een dergelijke uiting niet het eerste deel van een ophelderingssequentie

327

is, lijkt die eerder te functioneren als een expressie van zowel (voorlopige) niet-acceptatie als vanwantrouwen.

Het tweede type indicaties van wantrouwen manifesteert zich in de bevragingen van dewaarheid van de bewering dat de opbeller zijn portefeuille in de stad van aangifte had verloren.Een voorbeeld is fragment (8):

(8) [Pol.gespr.]Po: En het adres?:Aa: Da’s in Leeuwarden

--> Po: LEEUWarden? Bent u hem hier WEL in A(...) verloren?

In enkele gevallen werden deze vraagsequenties zelfs uitgebreid doordat er vragen toegevoegdwerden ten aanzien van de exacte plaats waar de opbeller die portefeuille dan wel verloren had,en de mensen die hij daar had bezocht. Dergelijke vragen kunnen geïnterpreteerd worden alscontrole-vragen. Ze zijn namelijk niet erg relevant in een situatie waarin alleen maar genoteerdbehoeft te worden dat die portefeuille is verloren. Hier lijkt dan ook sprake te zijn van eenstrategie waarmee niet alleen wantrouwen wordt uitgedrukt, maar waarmee ook een dominantie-relatie wordt gecreëerd. In fragment (5) is zichtbaar hoe dit gebeurt:

(9) [Pol.gespr.]Po: Wat is uw adres?Aa: Da’s Nijlandsdijk (4.0) honderdeenentwintigPo: InAa: In LeeuwardenPo: In Leeuwarden?Aa: In Leeuwarden ja.

--> Po: Maar hoe kunt u ’m dan hier verloren zijn?Aa: Ja ik was eigenlijk op bezoek bij kennissenPo: En u weet ook niet wanneer / waar?Aa: Eh eh ja waar nee precies waar niet nee.Po: NeeAa: Nee

--> Po: En waar wonen die kennissen?

Het wantrouwen in deze fragmenten zou te maken kunnen hebben met het feit dat de opbellersals adres een andere stad opgaven dan die waar de portefeuille zou zijn verloren. Maar dit feitleidde in geen enkel geval tot wantrouwende vragen aan de witte opbeller. Daaruit moeten weconcluderen dat deze vormen van taalgedrag een uiting zijn van een negatieve houding tenopzichte van zwarte Nederlanders.

10.3.4.3 Afwezige verbondenheidsindicaties

In alledaagse conversaties waarin gerapporteerd wordt over extremegebeurtenissen in het leven van de spreker, is de preferente respons een uiting van medeleven.Deze is vergelijkbaar met de preferente respons van instemming na een evaluatie (cf.Pomerantz1984). Interacties in instituties die zijn gecreërd om kommer en kwel te presenteren kennen eendergelijke preferentie-structuur echter meestal niet. Zo reageren artsen bijvoorbeeld zelden opde klachten van hun patiënten met een expressie van medeleven (Bax 1986). In dat licht bezienmogen we ook veronderstellen dat er na de melding van het verlies door de politie-ambtenarengeen respons van medeleven gegeven zal worden. Ten opzichte van Aa ontbraken deze responsenook inderdaad systematisch. Ten opzichte van An werd echter wel één keer in de respons

328

betrokkenheid uitgedrukt overeenkomstig de preferentie-structuur in informele en interpersoneleconversaties, zie r.(6) van het hiervoor geciteerde fragment (5). Maar er zijn nog anderemogelijkheden om een houding van medeleven (dus verbondenheid) uit te drukken. Met namede slotfase van het gesprek - waarin structureel ruimte is voor relationele bijdragen - leent zichbij uitstek voor dergelijke verbondenheidsindicaties. In de data werden dergelijke indicatiesgevonden in die fase; voorbeelden zijn het uitspreken van de hoop dat de portefeuille snelgevonden zou worden, of het uitdrukken van de zorg dat er veel geld met de girokaart en -paszou worden gestolen. Maar ook hier werden dergelijke uitingen van verbondenheid alleen in degesprekken met An aangetroffen. Een voorbeeld van een fragment voorafgaand aan desluiting:

(10) [Pol.gespr.]Po: Dus in D(...) verloren. in ’t centrum?An: Ja, ja ik dacht het wel, ja

--> Po: Nou het staat erin. ik hoop dat het gebracht wordt eneh dan krijgt u wel bericht

An: Prima. bedankt.

In de gesprekken met de zwarte opbeller werd geen indicatie aangetroffen van deze vorm vanverbondenheid. Dezelfde politiebeambte als in frament (6) besluit zijn gesprek met Anbijvoorbeeld op de volgende manier:

(11) [Pol.gespr.]Po: U denkt/ u denkt dat u ’t verloren bent?Aa: Verloren ben ja

--> Po: Ja nou dan wachten we even af. misschien dat hetgebracht wordt.

Aa: Oké

Dit verschil in afsluiting lijkt te duiden op een kleinere sociale afstand ten opzichte van de witteopbeller en op een poging tot handhaving van de formele institutionele posities in het geval vande zwarte opbeller. Hoewel o.a. Scollon & Scollon (1981) en Furnborouhet al (1982) terechtbetogen dat het met het oog op misverstanden en stereotyperen beter is om in interetnischecommunicatie (met onbekenden) een formelere stijl te hanteren, (respectbeleefdheid), betekentdat niet dat verbondenheidssignalen uitgebannen zouden moeten worden in situaties die daarvoorin aanmerking komen, zoals een beëindigingssequentie. Zeker als dat formele, afstandelijkertaalgebruik selectief wordt gehanteerd, op basis van de etnische identiteit van de gesprekspartner,kan het ook als een uiting van desinteresse en van non-coöperativiteit worden ervaren.

10.3.4.4 Afzwakking

Stereotiepen ten aanzien van etnische minderheidsgroepen behelzen vaakovertuigingen van inferioriteit (cf.Roberts, Davies & Jupp 1992). Expliciet worden dergelijkeovertuigingen echter zelden geuit, zeker niet in interactie-situaties. Ook in de data die hier aande orde zijn, gebeurt dat niet. Maar wel observeerden we een subtielere vorm van taalgedragwaarin een dergelijke overtuiging tot uitdrukking komt. Het gaat om respons-zetten van politie-ambtenaren waar deze mededelingen van Aa herhalen als teken van informatie-ontvangst, maardaarbij een element uit de oorspronkelijke mededeling vervangen door afgezwakte formulering.Een interessant voorbeeld betreft de afzwakking vanportefeuilletot portemonnaie, zoals dat inde volgende twee fragmenten plaatsvindt:

329

(12) [Pol.gespr.] Aa: (...)ik heb namelijk mijnportefeuille verloren

Po: Ik zal even kijken of die misschien al gevonden isAa: Ja.Po: Wat is het er voor een (.....)Aa: Wat zegt u?Po: Wat voor portemonnaie

--> Aa: Een portefou/ een portefeuille.Po: PortefeuilleAa: Ja ja

(13) [Pol.gespr.]Aa: Ik heb een portefeuille gisteren verlorenPo: JaAa: Ja.Po: Wat voor kleur? bruin?Aa: Een zwarte.Po: ZWARTE?Aa: JaPo: Nou er is nog niets binnen eh van dien eh eh aardAa: JaPo: Maar ik zal ’t even noteren. één moment hoor.: ((naam wordt genoteerd))

--> Po: Eh: een zwarte portemonnaieAa: Ja een zwarte portemonnaie/ porteFEUILLE

Hoewel de beide woorden een klankovereenkomst hebben, is het verschil goed hoorbaar vanwegehet feit dat het hoofdaccent op het tweede deel van het woord ligt. Als men dus rapporteertportemonnaie te horen in plaats vanportefeuille, zou men ook vooral over de eigenverwachtingen kunnen rapporteren ten aanzien van de gesprekspartner: zwarte mannen hebbengeen portefeuille, ze kunnnen alleen hun portemonnaie verliezen. Dergelijke ’afzwakkingen’kwamen in 28% van de gesprekken met Aa voor. In de conversaties met An werden ze in hetgeheel niet aangetroffen.

10.3.4.5 Ondervraging

Een van de indirecte vormen van het uitdrukken van een houding van dominantie-die vaak uitvloeisel is van stereotiepe overtuigingen en attitudes- is het langdurig vragenstellen.Zoals o.a. besproken is in Berenst (1986) behoort het tot de dominantie-strategieën om eengesprekspartner in de respondenten-rol te krijgen. En omdat gevoelens van dominantie dekeerzijde vormen van stereotiepe overtuigingen ten aanzien van inferioriteit van leden vanetnische minderheidsgroepen, zouden we kunnen verwachten dat als Aa overeenkomstig diesociale stereotiepen zou worden bejegend, hij meer met vragenreeksen geconfronteerd zou wordendan An. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn. Het gemiddelde aantal vragen aan An was8.6,maar aan Aa was dat aantal gemiddeld14.4, wat een betekenisvol verschil mag heten (t=4.6709,df=13, p< 0.001). Po verwerft zich die dominante rol door gebruik te maken van dearching-strategie(cf. § 7.3.3) dat wil zeggen door een reeks van contingente vragen aansluitend op eenvraag van de initiatiefnemer van de conversatie te laten volgen:

(14) [Pol.gespr.]Aa: (..) ik ben mijn portefeuille kwijtgeraakt. ik zou

graag weten wat ik ermee moet doen.Po: Verloren of gestolen?Aa: Ik/dat weet ik niet zekerPo: Nou verloren dan maar hè?

330

Aa: Ja ja doet u dat maar ( )Po: En wat zit erin?::Po: En t’is wEl een portefeuille?Aa: Ja ja een zwarte portefeuillePo: Geen/ geen portemonnaie?Aa: Nee nee nee een portefeuille.Po: Anders nog wat erin?Aa: Nee neePo: Hoeveel geld zat ongeveer erin?Aa: Ja ik denk ongeveer honderdvijftig à

honderdvijfenzeventig gulden.Po: Hoe was uw naam?Aa: BermudezPo: Eh kun je effe spellen?

Zelfs aan het eind van dit fragment heeft Aa nog geen antwoord gekregen op zijn vraag die hijin r.1/2 stelde. Nu kan men niet zeggen dat de contingente vragen van Po in het geheel nietrelevant zijn voor de beantwoording van Aa’s vraag. Maar van belang is dat Po in plaats vante antwoorden dat het afhankelijk is van de inhoud van portefeuille, wat er gedaan moet worden,de sequentiële positie aangrijpt om de ander in de respons-rol te manoeuvreren. In Berenst (1985)heb ik overigens een voorbeeld besproken van een dergelijke strategie in een vergelijkbareinteretnische interactie-situatie, waarbij naderhand bleek dat de contingente vragen helemaal nietter zake deden voor het antwoord dat moest worden gegeven.

10.3.4.6 Coöperativiteit

Een essentieel aspect van deze gesprekken is de wijze waarop de politie-ambtenaar tegemoet komt aan de doelstelllingen van degene die aangifte doet van een verlorenportefeuille. De verwachting is dat er in de eerste plaats gekeken wordt of de portefeuille inkwestie al gevonden is. Mocht dat niet zo zijn, dan zouden de personalia opgenomen kunnenworden om, in het geval iemand het verloren voorwerp nog terugbrengt, de eigenaar op de hoogtete kunnen stellen. Beide activiteiten blijken echter niet altijd te worden verricht. Bij vergelijkinglijkt er in eerste instantie van een ongelijke behandeling van Aa geen sprake te zijn, zoals uithet onderstaande tabelletje moge blijken:

-Aa/+An +Aa/-An +Aa/+An +Aa/-An

NAKIJKEN 1 5 6 2NOTITIES MAKEN 0 1 10 3

tabel 3: Activiteiten van Po[-Aa/+An duidt aan dat de betreffende activiteit in het vergelijkingspaar wel t.a.v. An, maar niet t.a.v. Aais verricht; +Aa/+An dat de activiteit t.a.v. beiden is verricht etc.]

Op grond van deze uitkomsten zou geconcludeerd kunnen worden tot een betrekkelijkhulpvaardige houding ten opzichte van Aa. Maar deze conclusie is enigszins voorbarig. Om vastte stellen wat er werkelijk gebeurt, moeten ook de details van de conversaties in de beschouwingworden betrokken. Als er bijvoorbeeld wordt gekeken naar de manier waarop de zoek- en notitie-activiteiten plaats vinden, blijkt dat er een verschil bestaat in het wel of nietaankondigenvan

331

die activiteiten door Po: ten opzichte van Aa maakt Po relatief minder vaak melding van zijnactiviteiten dan ten opzichte van An, zoals duidelijk wordt uit tabel 4:

332

Tegen Aa Tegen An

NAKIJKEN+ AANKONDIGING 5 8

NAKIJKEN- AANKONDIGING 7 0

NOTITIES MAKEN+ AANKONDIGING 6 8

NOTITIES MAKEN- AANKONDIGING 5 2

tabel 4 : Aankondiging door Po van activiteiten[In deze tabel hebben de scores op de afzonderlijke gesprekken betrekking, en niet op de gespreksparen.]

De verschillen ten aanzien van zowel hetnakijkenals ten aanzien van hetnotities makenmogenbetekenisvol genoemd worden volgens deexacte test van Fisher(resp. p =.01 en p =.02). Watmen hieruit kan concluderen is dat de oriëntatie op het perspectief van de hoorder in degesprekken met Aa soms wat anders van aard is dan in de gesprekken met An. Er kan nietworden gesproken van een minder hulpvaardige houding ten opzichte van Aa, maar de politie-beambten lijken de opbeller Aa soms niet helemaal serieus te nemen, getuige het feit dat ze hetminder belangrijk vinden om de opbeller in te lichten ten aanzien van de activiteiten die zeverrichten, of er minder vertrouwen in hebben dat zo’n meta-communicatieve handeling begrepenzal worden. Het gedrag lijkt in dat opzicht enigszins op dat van artsen die hun patiënten na eenonderzoek wel iets voorschrijven, maar niet vertellen wat er aan de hand is. Een dergelijkehouding zou als een indicatie van een ’dissociating attitude’ ten opzichte van Aa kunnen wordengeduid (Street & Giles 1982), maar ook als een vorm van dominantie (zie § 7.2). De onzekerheidbij de opbeller zal toenemen als de spreker zonder nadere motivatie stiltes laat vallen in hetgesprek, om andere activiteiten te gaan verrichten, ook al zijn die (naar naderhand blijkt) in hetbelang van de opbeller geweest. De opbeller wordt zich er zo zeer bewust van dat hij afhankelijkis van Po. Kortom, dit type taalgedrag roept het beeld op van een gesprekspartner die wat betreftde relationele parameter een (enigszins) differentiërende intentie heeft. Het versterkt de indrukvan de vergelijkende analyse van de gehanteerde conversationele strategieën.

10.3.5 Confirmatie

Een van de meest in het oog lopende verschillen tussen de twee verzamelingengesprekjes is hun lengte. Op één uitzondering na, zijn alle gesprekken met Aa langer, gemetennaar het aantal uitingen die een complete (dat wil zeggen interpreteerbare) spreekhandelingrealiseren, zie tabel 5:

gem. aantal uitingenPo-Aa 88Po-An 52[t = 4.49, df=13, p<0.001)]

Tabel 5: lengte van de gesprekken

333

Die verschillen zijn niet verrassend, gelet op de activiteiten van Po die zich met name op Aarichten, naar in de voorgaande paragrafen werd gemeld, namelijk het ondervragen en hetindiceren van wantrouwen, waardoor de normale topic-ontwikkeling wordt onderbroken. Lengtevan de conversatie kan als een teken van de ’soepelheid’ van de interactie worden opgevat. Eris namelijk vaak een correlatie met de mate vanconversationele synchronie(Erickson & Shultz1982), dat wil zeggen met de mate waarin er sprake is van een gelijke oriëntatie op inhoud enop beurtorganisatie. Dat wil zeggen dat bestaande vooroordelen ten aanzien van interactionelemoeilijkheden met leden van een ’outgroup’ bevestigd kunnen worden in de langere duur vanhet gesprek, ook al ligt de oorzaak van die extra lengte bij de gesprekspartner. In deze datawerden geen tekenen van conversationele a-synchronie gevonden, behalve in debeëindigingssequenties. Daar bleek de beëindiging van het gesprek met Aa moeilijker tot standte kunnen komen dan met An, gelet op het aantal zetten vanaf de eerste zet die als een voorstelvoor gespreksbeëindiging kan worden aangemerkt. In de volgende voorbeelden zien we ditverschil, waarbij Po weer dezelfde politie-ambtenaar is:

(15) [Pol.gespr.]Po: Nou probeer het nog eensAn: Joe. bedankt.Po: DagAn: Doe.

(16) [Pol.gespr.]Po: Maar in ieder geval neem anders even telefonisch

kontakt op morgenvroeg met de afdeling gevondenvoorwerpen

Aa: Bij u, bij (.....)Po: Ja hier in (.....).

Ja?Aa: Ja oké zal ik doen jaPo: Ja hoor.Aa: OkéPo: Ja hoorAa: Dank je wel hoorPo: DaagAa: Dag, dag.

In (16) geeft Po na de eerste sequentie die als een complete pre-sequentie voorafgaande aan deafsluiting kan worden aangemerkt, nog twee keer opnieuw een signaal dat het gesprek zoukunnen worden afgesloten, alvorens, net als in (15) het initiatief tot die sluiting te nemen. Ik bengeneigd deze onzekerheid bij Po ten aanzien van het wel of niet geaccepteerd zijn van hetbeëindigingsvoorstel, te relateren aan de lengte van de gesprekken, en aan de symbolische waardevan dat aspect: het lijkt op een bevestiging van stereotiepe probleem-verwachtingen die alversterkt zijn door de langer durende conversaties die eraan voorafgaan. Dergelijkelengteverschillen van de slotfase doen zich namelijk betrekkelijk vaak voor, zoals uit tabel 6moge blijken waarin ieder paar in dit opzicht is vergeleken:

langere beëindigingsfase in P-An : 1langere beëindigingsfase in P-Aa : 8gelijke lengte van de beëindigingfase : 4

Tabel 6: Vergelijking beëindigingsfase

Volgens Wilcoxon’s Signed Rank Test zijn deze lengte-verschillen significant (T=3.5; p <0.05;n‘=9).

334

Andere en meer subtiele vormen van bevestigingsgedrag moeten we zoeken in de reactiesvan degene die met de uitgedrukte of gepresupponeerde vooroordelen wordt geconfronteerd, zoalsdie in de voorgaande paragrafen aan de orde gesteld zijn. In de eerste plaats zien we dieconfirmatie rondom verondersteld onbegrip. Als iemand geconfronteerd wordt met presuppositiesdat hij iets niet zou weten, terwijl het gaat om iets dat tot de algemene culturele kennis behoort,kan dat, gegeven het relevantie-beginsel, tot een interpretatie-probleem leiden. Eengesprekspartner die relevante informatie verwacht, maar ’common knowledge’ aangeboden krijgt,zoekt naar een relevante interpretatie, die uit het aangeboden signaaal zou moeten wordengeïnfereerd, maar moeilijk blijkt te kunnen worden gevonden. In de gespreksdata zien we datdit relevantie-conflict tot subsequentiële ophelderingsvragen leidt. Na bijdragen van Po waarindergelijke presupposities zijn opgenomen, geeft Aa aan dat hij Po niet begrijpt. Daarmee bevestigthij echter weer de verwachtingen van Po wat betreft de ongelijkheid in achtergrondkennis.Behalve in fragment (6) zien we dat effect bijvoorbeeld ook in fragment (17) optreden:

(17) [Pol.gespr.]1. Po: En wat zat erin?2. Aa: Ik denk ja kontant geld wat geld=3. Po: =Ja4. Aa: Eén bankpasje en een cheque5. Po: Eén bankpasje ja6. Aa: Ja één bankpasje en één cheque7. giro/giropasje8. Po: Dan moet u even naar de bank eh9. Aa: Wat zegt u?10. Po: Dan moet u even naar de bank hè11. Aa: Ja ja oké ja ja dat zal ik doen

[12. Po: Dat ( )bankpasje en voor13. de girocheque14. Aa: Ja oké15. Po: En dan zult u waarschijnlijk hier ook wel16. weer naar toe moeten komen om een bewijs17. van aangifte18. Aa: Ja ( ) ik=19. Po: = Voor dat bankpasje

Nadat Aa in r.9 een signaal van onbegrip gaf, geeft Po voordurend uitleg om de motivatie voorzijn appèllerende spreekhandeling duidelijk te maken. Die herhaalde uitleg lijkt gemotiveerd doorde presuppositie dat Aa niet begrijpt waarom hij moet handelen zoals Po suggereert. In fragment(6) leidde de navraag in r. 8 waarin de presuppositie van niet-weten lag besloten, na een tekenvan onbegrip bij Aa, tot een opmerkelijke formulering van Aa (in r.9).

6. Aa ( ) een giropasje7. Aa: en een girobetaalkaart8. Po: Giropas. van de ptt?9. Aa: Ptt? ja, ja ja van de rijk

met deze respons lijkt hij Po ervan te willen overtuigen dat hij op de hoogte is van de positievan de PTT:ja ja ja van de staat. Maar als gevolg van die intentie, is de formulering enigszinsgemarkeerd, en zou bij Po het idee van ’vreemdheid’ van de conversatiepartner weer versterktkunnen worden.

Een tweede situatie waarin confirmatie van een indirecte stereotypering voorkomt, isverbonden met het uitdrukken van wantrouwen. In het algemeen is het al heel moeilijk vooriemand om zich te verdedigen tegen dat type vooroordelen, maar als de beweringen die worden

335

betwijfeld ook nog tot het domein van de gesprekspartner behoren (zgn. B-events betreffen, naareen karakterisering van Labov 1972) is dat wel een heel sterke bedreiging van iemands face. Menmoet op dergelijke aanvallen reageren, om het face-verlies niet te groot te maken: Behalve doorde betreffende beweringen te herhalen of te bevestigen kan men proberen ze aanvaardbaar temaken door er argumenten voor te geven. Maar met dergelijke vormen van reactie accepteertiemand impliciet het recht van de ’aanvaller’ om zijn beweringen t.a.v. B-events in twijfel tetrekken, en daarmee bevestigt hij een ongelijke verhouding. Een andere manier van reageren opwantrouwen bestaat uit het aanvallen van de aanval. Maar dit gedrag kan -zoals in hoofdstuk 8is beschreven- leiden tot een escalatie van de vijandigheden; en daarmee worden de stereotypenten aanzien vijandige en agressieve vreemdelingen bevestigd. Bovendien, als wantrouwengeïnfereerd moet worden, omdat het niet direct geformuleerd was, kan iemand na zo’n aanvalbeschuldigd worden van overgevoeligheid, waardoor er zelfs nog meer face-verlies optreed.Kortom, er is nauwelijks een manier om te ontkomen aan de bevestiging van een van dezestereotiepen bij het reageren op wantrouwend gedrag van de gesprekspartner. Dat is deconcretisering van de ’double bind’-hypothese van Bateson (1973), waardoor de versterking vande differentiatie in intergroepsinteractie (die door Batesonschismogeneseis genoemd) bijnaonvermijdelijk wordt.

Het derde type confirmatie heeft te maken met de manier van omgaan met vraag-ketens:men kan de rol-definiëring van Po accepteren en de vragen beantwoorden, maar men kan de rolook niet accepteren en proberen het initiatief terug te krijgen in de conversatie. In het eerste gevalbevestigt men de gestipuleerde dominantie-relatie. In het ltste geval riskeert men echter eencompetitieve en problematische conversatie, die tot de bevestiging leidt van andere sterotiepen,namelijk van querulanterig en niet-coöperatief conversationeel gedrag van zwarte sprekers.69

Kortom, ook hier komt een gesprekspartner door het gecreëerde kader in een positie die perdefinitie tot een bevestiging van één der vooroordelen leidt. In de bestudeerde gesprekken is ervoortdurend sprake van een acceptatie van de relatie-definitie zoals die door Po wordtgerealiseerd.

Een vierde type confirmatie is een resultaat van het afwezig zijn van vormen vanmeeleven. Een aangever is in het algemeen gesproken niet geneigd zijn emoties te tonen, tenzijde politie-ambtenaar in kwestie een signaal van betrokkenheid toont. (In dit opzicht verschilt dezespeech activityduidelijk van andere ’klacht’-conversaties als arts-patientgesprekken!) Zodra zo’nsignaal gegeven wordt, kan de gedupeerde laten blijken hoezeer de dingen hem ter harte gaan.Als een evaluatieve reactie van Po afwezig blijft, ontbreekt het de aangever aan een adequateplaats om zijn emoties te tonen. Maar tevens zou daaruit de conclusie getrokken kunnen wordendat hij niet echt geïnteresseerd is in zijn eigendommen; daarmee zou opnieuw een bepaaldstereotype omtrent zwarte mannen bevestigd worden.

Zo zijn er dus een aantal manieren waarop de bevestiging plaats vindt. In het volgendefragment, dat aansluit op fragment (12) zien we een aantal van de besprokenbevestigingsrelevante momenten.

(18) [Pol.gespr.] Po: Politie H(...) goedemiddagAa: Goedemiddag. u spreekt met de heer Bermudez uit

Enschede Zetweg 17, ik heb namelijk mijn portefeuilleverloren.

5. Po: Ik zal even kijken of die misschienal gevonden is

Aa: Ja.Po: Wat is ’t voor een ( )

336

Aa: Wat zegt u?10. Po: Wat voor portemonnaie

Aa: Een portefou / een portefeuillePo: PortefeuilleAa: Ja jaPo: Wat voor kleur?

15. Aa: Een zwarte.--> Po: Hmm. gevonden. vandaag?

Aa: Ja, jaPo: Donkerbruin leren portefeuille.

--> nee dat kan niet.20. Aa: Hmm.

Po: Wat zat erin?Aa: Ik weet mijn geld en mijn giropasje

--> Po: Zwart was het of donkerbruin?Aa: Nee nee, zwart

--> Po: Geen donkerbruinAa: Nee, nee

--> Po: Nee, hier staat nog niet dat ie gevonden is::

41. Po: ((notities makend)) Eh verloren een zwarteportefeuille. leer. inhoud?

Aa: Ja ik denk eh honderdvijfenzeventig gulden--> Po: Vijf enzeventig--> Aa: Ja--> Po: Verder?

Aa: Bank eh giropasje met ook één cheque erbijPo: Ja

--> Aa: Ja ik denk ook een cheque ja50. Po: Ja giropasje en cheque

Aa: Ja.--> Po: Ja volgens mij moet u een papiertje hebben van de

politie hè--> Aa: Ja? ja moet ik persoonlijk aangifte doen?

55. Po: Dan moet u persoonlijk komen jaAa: Ja ja

--> Po: Bent u het in H(...) kwijtgeraakt?--> Aa: Wat zegt u?

Po: In H(...) verloren?60. Aa: Ja ja in H(...) bij de station denk ik. nee nee bij de

bloemenzaakPo: Ja ja . maar vraag maar aan de bank of je in H(...) of

in Enschede=--> Aa: =Hmm?

65. Po: Of u in H(...) aangifte moet doenof in Enschede.

--> Aa: Aan de bankPo: Ja eh ( ) nee ehAa: Aan de giro bedoel ik

70. Po: JaAa: Ja

--> Po: Dan kunt u langs het bureau komen en dan vullen we eenformuliertje in

Aa: Oké.75. Po: Ja

Aa: Ja okéPo: Ja

--> Aa: Ja dat is alles?Po: Ja.

80. Aa: Ja okéPo: DagAa: Oké.

337

De regels die met een pijl zijn gemarkeerd zijn relevant in verband met het bevestigende karaktervan vooroordelen ten aanzien van zwarte mannen. Na dedowngradingvan het verloren objectin r.10 zien we in r.14 maar nog meer in r.16 Po nogal kortaf reageren op Aa. Hij lijkt in het’verloren voorwerpen’ boek te zoeken in r.18 en hardop voor te lezen over een bruineportefeuille. Maar hij concludeert in r.19 voor zichzelf dat het niet mogelijk is dat dit de gezochteportefeuille is. Deze conclusie lijkt alleen gemotiveerd te kunnen zijn door de bewering van Aadat hij een zwarte portefeuille is verloren. Maar merkwaardig genoeg vraagt Po in r.23 opnieuwnaar de kleur van de portefeuille. Dat wijst erop dat Po de mededeling van Aa in r.15 of nietprecies heeft verwerkt, of niet serieus neemt (zie onder) enduseen ander argument moet hebbenvoor de getrokken conclusie in r.19. Dat argument zou te maken kunnen hebben met het topicdat hij in de eerste van de subsequentiële vragen volgend op deze conclusie (r.21) aan de ordestelt, namelijk deinhoudvan de portefeuille. Na het antwoord (r.22) dat de inhoud bestond uitwat geld en een giropasje, is het namelijk niet meer onmogelijk dat de gevonden portefeuille heteigendom is van Aa. Een implicatie van deze retrospectieve interpretatie van de uiting in r.19is dat P’s conclusie gebaseerd moet zijn op een vooroordeel ten aanzien van de inhoud vanportefeuilles van zwarte mannen. In de minimale respons in r.20 is geen sprake van instemmingnoch van niet-instemmen met de conclusie, maar van een luisterrespons waarmee deincompleetheid van de voorgaande uiting wordt geïndiceerd, en Po wordt uitgenodigd tot eenvoortzetting met een toelichtende ondersteuning of iets dergelijks. In plaats van een argumentte geven, begint Po dan met een vragenreeks (r.21, 23, 25), waarmee hij dus niet op de implicieteinvitatie in r.20 ingaat en zijn controle-positie behoudt.

In de vragen in r.23 en r.25 werpt Po twijfels op ten aanzien van de bewering van Aadat de kleur van de portefeuille zwart was, wat impliceert dat Po denkt dat Aa het verschil tussenkleuren of kleuraanduidingen niet zou kennen. Hoewel Aa in r.24 met enige nadruk stipuleertdat zijn eerste antwoord (r.15) correct was, vraagt Po het opnieuw in r.25 en Aa geeft nu voorde derde keer hetzelfde antwoord. Door deze manier van vragen te accepteren (antwoord gevenis een uiting van accepteren), bevestigt Aa het recht van Po om de vermogens van Aa tebetwijfelen.

Op basis van de uiting in r.27 blijkt de sequentie overigens een post-sequentie te zijnten opzichte van de uiting in r.18, maar met de inhoud van een pre-sequentie: Po stelt vragendie tot een conclusie zouden moeten leiden ten aanzien van de kwestie of een portefeuille diekennelijk gevonden is, van Aa zou kunnen zijn. Maar in r.15 had Aa al een beslissend kenmerkgenoemd, op grond waarvan het duidelijk was dat het niet de gezochte portefeuille kon zijn, enin r.18 leek Po die conclusie ook te trekken. Maar vanaf r.21 ver volgt Po in feite de pre-sequentie die aan r.18 voorafging, en negeert daarmee de bewering van Aa omtrent de identiteitvan de gevonden en de gezochte portefeuille in r.15. Het is nogal opmerkelijk om eensubsequentie met een dergelijke inhoud in een post-positie te plaatsen, en het laat zien dat Pode opbeller niet serieus neemt wat betreft een gedane bewering.

In het tweede deel van de conversatie continueert Po de beschreven gedragsstijl. Hij iskortaf ten aanzien van Aa (r.41,46), en hij realiseert een vorm van downgrading in een herhalendeuiting (r.44), die dit keer overigens door Aa wordt geaccepteerd (r.45). Ook is er nog een tweedevoorbeeld van het gebruik van een post-sequentie (r.57 - 73), die verwarring schept en daardooreen bevestiging van een eerdere bewering van Po tot gevolg heeft, een bewering die objectiefgezien, onwaar is. In r.52 beweert Po dat Aa een bewijs moet hebben van de politie dat hetverlies daar was aangegeven. Po geeft daarvoor geen nadere motivatie. De uiting kan ook nietworden beschouwd als een conclusie die Po trekt uit de informatie die hem net voordien doorAa verschaft was. Die informatie was namelijk niet nieuw, maar al in r.22 verteld. Zo wordt hetbegrijpelijk dat Aa deze uiting interpreteert als een nieuw initiatief van Po, en op een nederigewijze reageert, door te vragen of hij persoonlijk moet komen om het verlies weer aan te geven.

338

Dat dit een nederige reactie is, wordt duidelijk als we ons realiseren wat de alternatieven zijn:Aa zou ook het verzoek kunnen doen om dat formulier op te sturen, of hij had kunnen vragen,hoe hij aan dat formulier zou kunnen komen. Hij refereert echter direct aan de meest ongunstigesituatie: de persoonlijke melding bij Po, in een andere stad. Hij bevestigt daarmee dedominantiepositie van Po. Het lijkt erop dat hij een bureaucratische houding veronderstelt bij Po.Po accepteert die nederige positie, door een bevestigende respons op de vraag te geven (r.55).

Maar dan begint Po een vraag-sequentie in r.57. Die vraag is op het eerste gezichtirrelevant, omdat Aa al verteld heeft dat hij zijn portefeuille in H(...) verloren heeft. Aa begrijptde bedoeling van de vraag dan ook niet, en vraagt om opheldering (r.58). Nadat Po de uiting meteen sterkere antwoordverwachting in bevestigende zin, heeft herhaald, waardoor de wantrouwendestrekking wordt verminderd, interpreteert Aa de uiting als een verzoek om meer details teverschaffen ten aanzien van de exacte plaats waar de portefeuille is verloren. Dat leidt tot enigeonzekerheid bij Aa. Dat kan in dit geval veroorzaakt zijn door de semi-experimentele setting.Desondanks hoeft die onzekerheid niet tot verbazing te leiden bij de gesprekspartner, omdatdetails altijd minder goed worden onthouden dan het grote geheel. In r.62 blijkt echter pas derationaliteit van de subsequentiële vraag. Po heeft gerealiseerd dat zijn antwoord in r.55 nietcorrect is, omdat er een alternatief is voor het persoonlijk aangifte doen in de plaats waar deportefeuille is verloren, namelijk persoonlijk aangifte doen in de eigen woonplaats. Daar zou Poin r.62 op kunnen doelen, wanneer hij suggereert om de bank te vragen waar ze de voorkeur aangeven. Maar die betrekkelijk onduidelijke uiting, wordt door Aa geïnterpreteerd als een suggestieom bij de bank te vragen of hij de bank in H(...) of in zijn eigen woonplaats moet informerenomtrent het verloren hebben van de cheque en het pasje. Dit interpretatieprobleem wordtveroorzaakt doordat Po zijn incorrecte bewering in r.55 lijkt te willen nuanceren door een post-sequentie met allerlei aanvullende vragen te starten, waaruit dan vervolgens een bijgesteldeconclusie zou kunnen worden afgeleid. Een dergelijke manier van doen is echter niet ergdoorzichtig wat betreft het doel, zeker niet vergeleken met het alternatief, namelijk dat Po zouerkennen zich te hebben vergist. Als Aa zijn interpretatie van de uiting van Po in r. 63 heeftgetoond, blijkt Po die interpretatie ook nog te accepteren, getuige de bewering in r.72/73, datAa daarna naar het politiebureau in H(...) moet komen om een formulier in te vullen. De uitkomstvan het gesprek is dus heel onbevredigend voor Aa, als gevolg van stereotiepe verwachtingenen vooroordelen bij Po, die door de complementaire reacties van Aa werden bevestigd.

10.3.7 Belang

Allport’s beschrijving van de manifestaties van de afwijzing van outgroup-ledenbegint met de minst zware op descale of intensity, die hij verbale afwijzing ofantilocutionnoemde (Allport 1954:49). Die vorm kon volgens hem gerealiseerd worden in scheldwoorden,in grappen over outgroups en in beweringen die vooroordelen bevatten en stereotiepe opvattingenen attitudes tot uitdrukking brengen. Hoewel ik in dit hoofdstuk dat soort directe verbaleafwijzingen niet heb geanalyseerd zijn de consequenties van de indirecte manifestaties vanafwijzing waarschijnlijk nog ernstiger. Niet alleen omdat het vaak veel problemen geeft om metdat type gedrag om te gaan zonder de stereotypen te bevestigen, maar ook vanwege deonzichtbaarheid van het stereotyperingsgedrag op het moment zelf. Er blijken in het besprokenonderzoek bijvoorbeeld vooral verschillen te zijn in de behandeling van witte en zwarte aangeversvan een verloren portefeuille, die aspecten van een differentiërende relationele intentie tenopzichte van de zwarte aangever indiceren. Maar de vooroordelen worden in de betreffendegesprekken niet expliciet uitgedrukt, en blijven dus onder de oppervlakte. Naar Allport echter

339

al stelde maken activiteiten op één niveau van descale of rejectioneen overgang naar meerernstige vormen gemakkelijker. Met het oog daarop is het van belang om dergelijke verborgenactiviteiten ook zichtbaar te maken.

10.4 Tot slot

Interculturele communicatie is binnen het bestek van dit boek vooral beschouwdvanuit het perspectief van de problemen die zich daar kunnen voordoen. En daarbij is het accentbovendien op het relationele aspect gelegd, waar de negatieve effecten van vooroordelen zichzeer navrant kunnen manifesteren. Het lijkt me echter van belang om te stipuleren datinterculturele communicatie behalve die risico’s van misverstand en stereotypering, ookbuitengewoon veel positieve mogelijkheden voor persoonlijke groei met zich meebrengt.Uiteindelijk biedt het iedereen de gelegenheid bij uitstek om te reflecteren op de eigen cultureelbepaalde vanzelfsprekendheden, en die kritisch te bezien. Dat verklaart ook dat sociaal-psychologische onderzoekingen ten aanzien van de effecten van de toename van interculturelecontacten behalve een versterking van de vooroordelen en van de differentiërende attitude, ookeen ontwikkeling naar een integratieve relatie, gebaseerd op interpersoonlijke verhoudingen,hebben vastgesteld.

Een tweede opmerking tot slot betreft het gevaar van het nadrukkelijk stipuleren vanverschillenals verklaring voor communicatieproblemen. Een dergelijke benadering, waarin decommunicatieproblemen in termen vanmisverstandworden gekarakteriseerd, maskeren naar somsgesteld wordt, de eigenlijke oorzaken, namelijk de aanwezige vooroordelen in de samenleving.Het benadrukken van ’verschillen’ kan in dat opzicht nog zelfs versterkend werken, naar degeschiedenis van Zuid Afrika leert. In de wijze waarop maatschappelijke instellingen zichtegenwoordig met graagte laten voorlichten ten aanzien van culturele verschillen incommunicatiegewoontes, zou zich naar mijn mening inderdaad zo’n alibi-motivatie kunnenmanifesteren. Niettemin dienen we ons ook te realiseren dat een deel van de verklaring voor deaanwezigheid van vooroordelen, gezocht moet worden in de verkeerde interpretaties die aanbepaalde cultureel bepaalde communicatiegewoontes worden gehecht. Trainingen in interculturelecommunicatie zouden daarom behalve op de verborgen manifestaties van vooroordelen, ookvooral gericht dienen te zijn op de bewustwording van mogelijke misinterpretaties.

340

NOTEN bij Hoofdstuk 10

66. Daarmee karakteriseert Erickson deze cues eigenlijk op vergelijkbare wijze als Gumperz (1982) die spreektover middelen die een conversationeel inferentieproces in gang zetten, op grond waarvan de aard van de "speechactivity" wordt geïnterpreteerd.

67. Met name de notie "frame" wordt in deze beschrijving enigszins anders gebruikt dan oorspronkelijk doorMinsky (1975) is bedoeld, die er een representatie van een stereotype situatie onder verstond. Bij Tannen (1979) enin het verlengde bij Roberts & Sayers is het begrip veeleer de aanduiding van een geplande activiteit die past in eengroter plan. Beide begrippen "schema" en "frame" hangen in deze optiek dan ook nauw samen, maar worden doorR & S niet heel nauwkeurig ten opzichte van elkaar gedefinieerd, getuige bijvoorbeeld het volgende citaat: "theindividual’s assumptions and knowledge of his or her particular world (schema) interact with what is perceived tobe happening at that time in the interaction (frame)." (Roberts & Sayers 1987: 117)

68. Mogelijk is dit een gevolg van een (van oudsher) sterkere oriëntatie van Surinaamse vrouwen op hetNederlands en de Nederlandse cultuur (zie b.v. Westmaas 1983).

69. Het bestaan van dergelijke sociale stereotiepen ten aanzien van etnische minderheden in Nederland blijkto.a. uit verschillende studies van Van Dijk ten aanzien van de formulering van vooroordelen in kranten, interviewsen in narratieven (Van Dijk 1984, 1987), maar ook uit het etnografische onderzoek van Bovenkerk (1979), Aalberts& Kamminga (1983) en uit het onderzoek van Essed (1990) naar gerapporteerde ervaringen.

341

TOT BESLUIT

In de voorafgaande hoofdstukken zijn de manieren verkend waarop relationeleintenties in interactie conversationeel tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Daarbij heb ikeen drietal relationele dimensies onderscheiden, zoals die in interpersonele interactie aan de ordezijn; tevens heb ik een aantal verschijnselen besproken die in interculturele communicatierelationeel relevant zijn. Vaak gaat het daar om aspecten die een verbijzondering vormen vaninterpersonele strategieën. De reden om er niettemin afzonderlijk aandacht aan te besteden is datze door bepaalde eigenschappen of door het kader waarin ze gebruikt worden, tevens zicht biedenop een achterliggend motief voor de betreffende strategie, namelijk de gepercipieerde cultureleverschillen. Op die manier vervullen ze in tweeërlei opzicht een relationele functie. Dedifferentiërende dan wel integratieve functie (in personele zin) die in het taalgebruik totuitdrukking komt, wordt dan namelijk tevens in het ruimere kader van de relaties tussenverschillende etnische groepen betrokken.

Het zal echter duidelijk zijn dat niet alleen de relatie tussen groepen op basis van etnisch-culturele verschillen op deze manier zijn weerslag kan vinden in conversaties, maar dat ook deverhouding tussen andere groepen die als zodanig zijn te onderscheiden, zich in principe op hetrelationele niveau van taalgebruik zou kunnen manifesteren. Sexe-verschillen tussenconversatiepartners bijvoorbeeld, blijken naar uit veel onderzoek naar voren komt, regelmatigsamen te hangen met relationeel taalgedrag (cf. Fisher & Todd 1986, Tannen 1990, Coates &Cameron 1988). Hoewel in het taalgedrag zo’n verklarende variabele zelf niet voortdurendzichtbaar is, kunnen er vaak wel momenten aangewezen worden, waarop duidelijk wordt dat nietalleen intenties op één of meerdere van de drie relationele dimensies aan de orde zijn, maar datdie intenties gemotiveerd zijn door de categorisatie van de ander als vrouw of als man. Zoanalyseerde Fisher (1983) bijvoorbeeld dominant taalgedrag van een mannelijke arts in de vormvan prescriptieve en afkeurende uitspraken van de arts met betrekking de wijze waarop de patiëntzich als vrouw zou hebben te gedragen, en signaleerde Davis (1988) dat manlijke artsen hunvrouwelijke patiënten regelmatig op basis van hun ideeën over de psychologie van de vrouw,benaderen. Dergelijke momenten in het gesprek fungeren dan als een kader waardoor ook hetoverige relationele taalgedrag in het kader van de intergroepscommunicatie geïnterpreteerd wordt.In de interactie tussen andere groepen in de samenleving (ouderen/jongeren, sociale klassen,etnische groepen, religieuze groepen etc.) kan zich iets vergelijkbaars voordoen.

Een voorwaarde voor het functioneren van relationeel taalgebruik in een intergroeps-perspectief is echter dat de stereotypen ten aanzien van de onderlinge verhouding tussen degroepen, gekarakteriseerd kunnen worden op tenminste één van de relationele dimensies. In datlicht bezien is het begrijpelijk dat sommige auteurs gesugereerd hebben (cf. O’Barr 1982, Henley& Kramarae 1991), dat ’racistisch’, ’sexistisch’ en ’sociaal bevooroordeeld’ taalgebruik alsmanifestaties van hetzelfde fenomeen beschouwd kunnen worden, namelijk van "powerfulllanguage", terwijl het kenmerkende taalgebruik van degenen die het slachtoffer zijn, dan als"powerless" wordt gekarakteriseerd. Zo’n karakterisering moge op zich niet onjuist zijn, het isanderzijds niet vruchtbaar dit fenomeen geïsoleerd te behandelen, waardoor het bijvoorbeeld nietgoed in verband kan worden gebracht met andere relationele dimensies, en ook niet met vormenvan ’positief’ gedrag in relationeel opzicht. Het kader dat ik in dit boek geschetst heb, biedt naarmijn mening een mogelijkheid om alle verschijnselen die zich in intergroepsinteractie voordoenen relationeel van belang zijn, wel in samenhang te karakteriseren, zodat ook contextspecifiekevormen als verbijzonderingen kunnen worden beschreven. Het grootste deel van de relationele

341

taalgebruiksverschijnselen lijkt me overigens niet context-specifiek van aard te zijn, omdat ergeen groepscategorisaties en -evaluaties in worden uitgedrukt of gepresupponeerd. Voor zoverdat wel gebeurt, wordt daarmee echter een kader gecreëerd, waaruit blijkt dat een bepaaldecategorisatie voor de spreker saillant is. De interpretaties van alle relationele strategieën zoudenvervolgens bijgekleurd kunnen worden in intergroepstermen. De indicaties dat de spreker de anderwaarneemt op basis van een bepaalde categorisatie, fungeren dan als zuurdesem. In interculturelecommunicatie blijkt bijvoorbeeldforeigner talkals zodanig te functioneren, in arts/patiëntinterac-tie van manlijke artsen en vrouwelijke patiënten, kunnen uitspraken of presupposities ten aanzienvan (gewenst) vrouwelijk gedrag als zodanig functioneren. Welke verschijnselen in andereintergroepssettings een dergelijke rol vervullen, zal nader onderzoek vereisen. Mijn verwachtingis echter dat het aantal bijzondere fenomen dat in specifieke zin fungeert om een bepaald soortintergroepsverhouding te indiceren, beperkt zal zijn. Het arsenaal aan algemene relationelestrategieën is zo groot, dat de ’inkleuring’ ook kan plaatsvinden door een enkele expliciete ofimpliciete verwijzing naar de categorie van de recipiënt(en).

Deze overwegingen zijn van belang om een goede indruk te kunnen krijgen van de wijzewaarop de negatieve spiraal van de schismogenese, die we zo vaak waarnemen in de interactietussen individuen uit verschillende groepen, nu eigenlijk gerealiseerd wordt. In de Inleiding steldeik dit probleem aan de orde als een reden om dit onderzoek naar relationeel taalgebruik te starten.In verschillende hoofdstukken (H.7, 8, 9, 10) heb ik de manieren waarop een spreker zichpositioneert ten opzichte van zijn gesprekspartner besproken, en daarbij tevens aan een belangrijkmechanisme in dit verband, de geneigdheid tot confirmeren, aandacht geschonken. In ditslothoofdstuk wil ik echter nog een keer op deze kwestie terugkomen, en evalueren in hoeverrenu een verklaring kan worden gegeven voor het verschijnsel van de schismogenese. Daartoe vatik eerst een aantal kernaspecten van deze studie die verband houden met het ontstaan vanschismogenese, nog eens samen in een aantal punten.

1. Relationele functies van taalgebruik vormen met expressieve, referentiële, appèllerende entekstuele functies een complex geheel. Sprekers zijn in staat om t.a.v. ieder van deze functioneleparameters intenties te ontwikkelen en deze herkenbaar tegenover een recipiënt te realiseren. Deonderlinge verhouding tussen deze functionele parameters is zodanig, dat er een integratie op eenaantal aspecten mogelijk is, die met een performatief handelingswerkwoord kan wordengekarakteriseerd. Gebruikelijker zijn echter min of meer "gefragmenteerde" interpretaties openkele van de betreffende 5 parameters. Dit is het gevolg van het feit dat taaluitingen normaliteralleen indicaties voor "gefragmenteerde" spreekhandelingen bevatten en slechts inuitzonderingsgevallen indicaties voor een (complete) illocutieve handeling.

2. Taalgebruik is aangelegd op de realisatie van een aantal doelen. Communicatieprincipeskunnen in dit verband beschouwd worden als de hoger geordende doelen, die de realisatie vanlager geordende doelen restringeren. (Sommige hoger geordende doelen kunnen echter strategischgeëxploiteerd worden met het oog op de realisatie van bijzondere interpretaties.) Naast deprimaire en de secundaire doelen die een algemeen karakter hebben, zijn er situationele en lokaledoelen te onderscheiden, waarvan de eerste betrekking hebben op de globale activiteit waar hettaalgebruik deel van uitmaakt, terwijl lokale doelen op de vijf functionele parameters georiënteerdzijn. De manieren waarop de doelen worden nagestreefd, worden gekarakteriseerd in termen vanstrategieën. Strategisch taalgebruik onderhoudt een gemotiveerde relatie met (een) bepaald(e)doelen, en is in meerdere of mindere mate conventioneel van aard, afhankelijk van de matewaarin contextuele assumpties benut moeten worden ter herkenning van het achterliggende doel.

342

3. Relationeel taalgebruik kan in globale zin op een continuum ’integratief’ - ’differentiërend’worden beschreven. Er zijn daarbij echter een aantal dimensies te onderscheiden, die onderlingeen zekere onafhankelijkheid bezitten. Die dimensies zijn getypeerd alsverbondenheid,dominantieencoöperativiteit; ze kennen ieder een ’differentiërende’ en een ’integratieve’ pool.Taalgebruik dat is aangelegd op de realisatie van doelen op deze dimensies is beschreven op hetniveau van de meta-communicatieve formuleringen waarmee een spreker handelingsintenties kantrachten te realiseren, op het niveau van de formuleringen die gemotiveerd zijn door relationeledoelen, en op het niveau van de sequentiële structuren, waarmee relationele intenties zijngemoeid.

4. Relationele strategieën op het niveau van meta-communicatieve formuleringen waarmee inperformatieve zin spreekhandelingen kunnen worden gerealiseerd, zijn op de integratieve poolalleen aanwezig op de Coöperatie-dimensie. De overige meta-communicatieve formuleringen dierelationeel functioneren, zijn differentiërend gericht. Het merendeel heeft betrekking op deAsymmetrie-dimensie; de mate waarin dergelijke spreekhandelingen onderworpenheid dan weldominantie impliceren, varieert. Naast illocutieve handelingen zijn er ook een aantalgesprekstructurerende handelingen die met meta-communicatieve formuleringen kunnen wordengereliseerd, als dominantie-strategieën in gebruik. Het gebruik van meta-communicatievestrategieën beperkt zich overigens voornamelijk tot institutionele en formele contexten. Hetrapporterende gebruik van meta-communicatieve formuleringen is echter wijder verspreid, enwordt bijvoorbeeld in interactionele incidenten gebruikt om ’challenges’ te realiseren.

5. Formuleringssstrategieën om relationele intenties te indiceren op de verschillende dimensies,zijn meer of minder direkt, afhankelijk van de vraag of de betreffende formuleringen refererennaar (componenten van) de relationele dimensies, dan wel contextuele assumpties indiceren, dierelationeel relevant zijn, of die in samenhang met de propositionele inhoud van de uiting totimplicaturen leiden die relationeel van belang zijn. Allerlei formuleringswijzen die contextueleassumpties oproepen die niet in de uiting zijn gecodeerd, fungeren op alle dimensies met nameom differentiërende relationele intenties over te dragen. De zo overgedragen assumpties zijnechter minder ’manifest’ voor de recipiënt dan die welke aansluiten op de propositionele inhoudvan de uiting.

6. In formuleringsstrategieën komt vaak tot uitdrukking dat een spreker potentieel differentiërendeactiviteiten op een bepaalde dimensie geneigd is te compenseren met integratieve strategieën (opdezelfde of op een andere dimensie), om het subtiele rituele evenwicht dat een bepaaldegespreksconstellatie kenmerkt, te handhaven. De mate waarin dat compenseren gebeurt, lijktafhankelijk te zijn van de veronderstelde ’normaliteit’ in relationeel opzicht in het gesprek, maarook van de tevredenheid van de spreker met die ’normaliteit’. De veronderstelde normaliteit kanglobaal worden uitgedrukt in de waarden die op de continua van de verschillende dimensies inde spreekhandelingen verwacht zullen worden. (Hoe sterk solidariserend of distantiërend?symmetrisch of a-symmetrisch, en hoe sterk? coöperatief, competitief, agressief, en hoe sterk?).Omdat in het strategisch handelen (daarin het compenseren inbegrepen) tegelijkertijd totuitdrukking komt wat de veronderstelde normaliteit is, als in welke richting een spreker dienormaliteit zou willen wijzigen, zijn beide componenten voor een analysator niet onderscheidbaar.Wel kan het non-coöperatieve gedrag van een recipiënt een indicatie zijn van de weerstand diegeboden wordt ten opzichte van de normaliteit zoals de spreker die wenst.

7. De beurtorganisatie vormt een van de bronnen voor relationeel relevante sequentiëlestrategieën. Het gebruik is echter afhankelijk van andere gesprekskenmerken. Integratieve

343

strategieën op de verbondenheids- en de coöperativiteitsdimensie bestaan uit vormen vansimultaan, ondersteunend spreken, waarbij ook interruptie, die gevolgd wordt door inhoudelijkondersteunende bijdragen, in dezelfde zin functioneert. Op de coöperativiteitsdimensie zijnbovendien integratieve strategieën te onderkennen in de realisatie van luisterresponsen opmomenten dat een potentiële beurteenheid van de gesprekspartner is afgesloten, en in hetrealiseren van een soort "advanced organizers" bij langere beurten, waardoor beurtconflictenworden voorkomen. In differentiërende zin, en wel als dominantie-strategie, kan zowelbeurttoewijzings- als beurtclaimgedrag functioneren, echter alleen voor zover er sprake is vaneen onevenwichtigheid in het gebruik van die technieken in het gesprek. Bestaat er wel eenevenwichtigheid, en is de symmytrie dus gewaarborgd, zijn dergelijke technieken relationeelneutraal. Interruptie-gedrag waarbij geen sprake is van aanvullend, ondersteunend spreken,fungeert echter altijd in differentiërende zin op deze dimensie, ook als beide sprekers dat gedragvertonen. In dat laatste geval is dan bovendien sprake van competitief gedrag.

8. In de openings- en in de afsluitingsfase van een gesprek zijn sequentiële strategieën in beperktemate relevant om relationele intenties over te dragen. Wat betreft de opening kan de gekozenoproep-vorm de toon bepalen, in de zin dat die keus zowel door intenties op de verbondenheids-als op de asymmetrie-dimensie kan zijn bepaald, zodat de conditioneel relevante responszetwaarin bij voorkeur beschikbaarheid wordt verwcht, ook op het al dan niet complementairekarakter wordt geïnterpreteerd. Niet complementaire beschikbaarstellingen op deze dimensieskunnen de aanzet zijn tot een moeizaam gesprek met niet-coöperatieve spreekhandelingen,vanwege het ontbreken van overeenstemming met betrekking tot het relationele kader waarbinnen het gesprek zich zou moeten ontwikkelen. Wat betreft de beëindigingsfase is het initiërenvan een uiting die als voorstel tot afsluiting geld, als dominantie-strategie te karakteriseren, inhet geval dat voorstel wordt gedaan door een ander dan de initiatiefnemer van het gesprek. Hetlijkt echter de vraag of er in institutionle gesprekken als het arts/patiëntgesprek welovereenstemming bestaat bij de gespreksdeelnemers ten aanzien van de vraag wie de rol vaninitiatiefnemer heeft vervuld. In dat geval is ook de relationele functie van de eerste aanzet totbeëindiging in die context een punt van onderhandeling of een bron voor misverstanden.

9.Sturingsstrategieën baseren hun functie op de beperkingen die bepaalde spreekhandelingen metzich meebrengen voor de vervolgmogelijkheden. Ook al hebben die beperkingen niet een absoluutkarakter, vanwege de preferentie-structuur in de reeks potentiële responszetten zijn met name ina-symmetrische contexten initiatieve zetten die geformuleerd worden met aanvullenderesponsverwachtingen (zoals in sturende vragen) betrekkelijk dwingend. Met behulp van eenreeksopeenvolgende beslissingsvragen (ja/nee-vragen of alternatiefvragen) wordt een gesprekspartnerzo tot conclusies gebracht die hij zelf niet zou trekken, omdat ze bijvoorbeeld tegen zijn direktebelangen indruisen. Nog subtieler kan sturing plaatsvinden in het geval de gesprekspartner deinitiatieve zet realiseerde, door overname van dat initiatief met behulp van een reeksnevengeschikte subsequentiële zetten op de plaats waar een respons op de eerste initiatiefzet zouworden verwacht. Als gevolg van die subsequentiële zetten kan de respons door de initiatiefnemerzelf gegeven worden, in de zin zoals door de respondent wordt beoogd. Anderesturingsstrategieën hebben betrekking op het beperkt herhalen, samenvatten of parafraseren vande voorafgaande bijdrage(n).

10. Het merendeel van de relationele interpretaties worden gemarkeerd door specifieke vormenvan taalgebruik. Dat geldt voor verbondenheids- en distantie-interpretaties, vooronderworpenheids- en dominantie-interpretaties, en voor competitie- en agressie-interpretaties.De symmetrische relatie die de integratieve pool vormt van de dominantie-dimensie, lijkt echter

344

als een ongemarkeerde situatie te moeten worden aangemerkt; wederkerigheid op de andere tweedimensies, zonder nadere indicaties op de dominantie-dimensie, indiceert het symmetrischekarakter van de verhouding. Hetzelfde zou ook kunnen gelden voor de coöperativiteitsinterpreta-tie. Dat betekent niet dat er geen nadrukkelijke indicaties kunnen worden gegeven van zowelsymmetrie als van coöperativiteit, maar bij afwezigheid daarvan en van indicaties die opdiffererentiërende intenties wijzen, wordt het taalgebruik als in principe niet relevant op deasymmetrie-dimensie of op de coöperativiteitsdimensie geïnterpreteerd.

11. Interculturele communicatie kent behalve allerlei realisaties van relationele strategieën zoalsbeschreven, ook allerlei verschijnselen die niet gemotiveerd zijn door relationele intenties, maardesalniettemin relationele consequenties hebben, omdat ze aansluiten op vooroordelen ten aanzienvan de groep waartoe de gesprekspartner behoort. Met name incongruenties op inhoudelijk niveauen op het niveau van de gespreksorganisatie (die op zichzelf ook al veroorzaakt kunnen zijn doorstereotiepe verwachtingen of door vooroordelen), leiden tot attributies ten aanzien van degesprekspartner, die aansluiten op de stereotiepen met betrekkking tot de groep waartoe degesprekspartner behoort, en die het vervolg van de interactie in negatieve zin bepalen.

Hoe verloopt nu de schismogenese in de interactie? In de eerste plaats is het zinvol nog een keerte herinneren aan het onderscheid van Bateson (1935/1973), tussen symmetrische encomplementaire schismogenese. Symmetrische schismogenese is aan de orde naar Bateson stelt,bij een differentiatie-proces tussen gesprekspartners op grond van het feit dat "the individualsin two groups A and B have the same aspirations and the same behaviour patterns, but aredifferentiated in the orientation of these patterns" (p.41). Ten opzichte van elkaar vertonen zevergelijkbare activiteiten, maar die botsen, en leiden dus tot rivaliteit of vijandigheid, maar inieder geval tot relationele verwijdering. Complementaire schismogenese doet zich voor "in thecases in which the baviour and aspirations of the members of the two groups are fundamentallydifferent" (p.42). Bateson geeft als voorbeeld een situatie dat de ene groep geneigd is zich alszeer assertief te presenteren ten opzichte van ’anderen’, en de andere groep zich ten opzichte vananderen veelal onderdanig gedraagt; dergelijk onderdanig gedrag versterkt het assertieve gedrag,wat weer het onderdanige gedrag van de ander versterkt, etc. aldus Bateson. Ook dit proces leidtgemakkelijk tot wederzijdse vijandigheid en tot een verbreking van het kontakt. Analyseren wedergelijke processen van schismogenese in termen van het gepresenteerde model ten aanzien vantaalgebruik, dan is duidelijk dat die zich voor een belangrijk deel laten beschrijven met behulpvan de relationele strategieën die taalgebruikers hanteren ten opzichte van elkaar. Zo issymmetrische schismogenese een kwestie van non-coöperatief taalgebruik van een bepaald type:de interactanten zijn wel op eenzelfde soort doel gericht, maar niet op een gezamenlijk doel.Veelal zijn de doelen zelfs niet tegelijkertijd realiseerbaar. Dit doet zich met name voor in hetgeval het doel van beide sprekers op de relationele parameter ligt: als ze beide gericht zijn opdominantie over de ander, of op onderwerping van de ander, is het effect een vorm vansymmetrische schismogenese. Dat kan eindigen met een ’nederlaag’ van de één, met eencompromis tussen beiden - waarmee de oplossing van het probleem vaak wordt uitgesteld- ofmet het opbreken van de interactie. Dergelijke effecten zien we behalve in de interactie tussensociale en politieke groepen, ook in interpersonele interactie optreden waar een symmetrischerelatie als de normale verhouding geldt, bijvoorbeeld in escalatie-sequenties, waargesprekspartners zich beide gegriefd voelen, en van elkaar een vorm vanverantwoordingverwachten om het rituele evenwicht te herstellen. Het idee door de ander gegriefd te zijn, kante maken hebben met de interpretatie dat de ander een verwachte ’normaliteit’ in de interactiedoorbroken heeft. Maar zo’n conflict berust ook vaak op misverstanden ten aanzien van de

345

intenties van de gesprekspartner. Naarmate die gesprekspartners elkaar meer op basis vanvooroordelen waarnemen en attributies toeschrijven, of naarmate ze minder contextueleassumpties delen die ingezet worden bij de afleiding van sprekersintenties, is de kans opmisverstanden groter, zoals hiervoor betoogd werd. Ook de mogelijkheid van gesprekspartnersom verschil van mening te hebben ten aanzien van wat de saillante functionele parameters zijnin de gerealiseerde en geïnterpreteerde uitingen, maakt de kans dat er voor de één een probleemontstaat dat door de ander niet wordt herkend, groot. In het verlengde kan dan een vorm vansymmetrische schismogenese liggen, omdat de ene gesprekspartner de ander uitdaagt om tot eenerkenning van deoffense te komen, wat voor degene die opgeroepen wordt zich teverantwoorden, weer als eenoffensewordt beschouwd, die zou moeten worden verantwoord etc.Uit zo’n sequentie kan de onmacht blijken om zo’n misverstand op te lossen. Kortom,symmetrische schismogenese uit zich in gelijksoortige, maar differentiërende relationelestrategieën van beide gesprekespartners: wederzijdse dominantie-strategieën, en/of wederzijdseagressie-strategieën. Daar kunnen natuurlijk ook nog wederzijdse distantie-strategieën meegepaard gaan, die met name in situaties dat de ’normaliteit’ een zekere vertrouwelijkheid kent,de schismogenese markeren.

In sitiuaties waar de onderlinge verhoudingen al voorhand op een zekere asymmetrie zijngebaseerd, zoals in institutionele interactie, is de kans opcomplementaire schismogeneseaanwezig. Met name als de ene gesprekspartner bijvoorbeeld op grond van stereotiepe beeldenmeent dat de asymmetrie verder gaat dan op basis van de institutionele verhouding zou mogenworden verwacht, of als die op basis van dezelfde stereotiepen, ook op andere relationeledimensies differentiërend gedrag gaat vertonen. Als daar dan ook nog een discongruentie bijkomtten aanzien van de contextuele assumpties die wederzijds manifest zijn, vergroot dat deonzekerheid en de kansen op misverstanden tussen de gesprekspartners, die gemakkelijk tot eenbevestiging van de asymmetrische verhouding en tot een versterking van de differentiatie leiden.Dat wil dus zeggen dat een kernaspect van complementaire schismogenese de asymmetrie is, datwil zeggen de aanwezigheid van dominantie-strategieën bij de een en vanonderwerpingsstrategieën bij de ander. Maar als daar aan beide kanten coöperativiteitsstrategieënmee gepaard gaan, leidt zo’n asymmetrie niet tot een schismogenese, maar tot een wederzijdseaanvaarding en een bevestiging van de (institutionele) rolverhoudingen. Gaan de dominantie-strategieën echter gepaard met non-coöperativiteits- of afstandelijkheidsstrategieën, ontstaat weleen situatie van complementaire schismogenese. Dat is ook het geval als de dominantie gepaardgaat met vertrouwelijkheidsstrategieën die niet geretourneerd worden, aangezien dat een kwestieis van paternalisme. In de wijze waarop de complementaire schismogenese gerealiseerd wordt,is dus essentieel dat er een differentiatie ten opzichte van de gesprekspartner wordtbewerkstelligd. Maar dat lijkt gerealiseerd te worden met zodanige sturingsstrategieën dat diegesprekspartner in een positie wordt gemanoeuvreerd, dat hij veronderstellingen dat deasymmetrie verder gaat dan de asymmetrie die op de institutionele autoriteit berust, wel moetbevestigen. Daarmee is complementaire schismogenese voor de gesprekspartner niet in de eersteplaats een kwestie van onderdanigheid tot uitdrukking brenegen, maar van niet-adequate vormenvan onderdanigheidmoetenrealiseren. De strategieën die tot de complementaire schismogeneseleiden, zijn dus wel relationeel van aard, maar lijken hun oorsprong te hebben in vooroordelenen stereotiepe verwachtingen ten opzichte van de gecategoriseerde gesprekspartner, die we alseen ideologische basis in de interactie zouden kunnen karakteriseren. Het conversatiegedrag geeftechter zelden direkt zicht op zo’n ideologische basis. Maar waar vormen van asymmetrie endifferentiatiegedrag waargenomen worden die verder gaan dan institutioneel verklaarbaar is, enbovendien confirmaties worden uitgelokt ten aanzien van die differentiatie, wordt wel het procesvan complementaire schismogenenese zichtbaar waardoor de reproductie en versterking van zo’nideologische basis plaatsvindt.

346

Overigens kan die complementaire schismogenese ook (onbedoeld) uitgelokt worden doorde partij in de interactie die als ’onderworpen’ wordt gezien door de ander. Dit doet zich metname voor als die gedomineerde spreker strategieën realiseert die zowel op de asymmetrie-dimensie als op de verbondenheidsdimensie kunnen worden geïnterpreteerd. Zo’n strategie isbijvoorbeeld het aan de orde stellen hoe een probleem opgelost zou kunnen worden, wat zowelgemotiveerd zou kunnen zijn door het streven naar verbondenheid als door het indiceren vanafhankelijkheid. Als de spreker dan verbondenheid intendeert, maar de recipiënt kiest voor eeninterpretatie van onderwerping, omdat hij uitgaat van stereotiepe verwachtingen ten aanzien vande wijze waarop de gesprekspartner zich gedraagt, is de kans groot dat hij ook met dominantie-strategieën reageert. Vervolgens wordt het voor de ander moeilijker om niet aan te sluiten metcomplementair onderdanigheidsgedrag. En dan is het proces van schismogenese al op gang isgekomen. Dergelijke situaties blijken zich naar de literatuur in kwestie laat zien, behalve inwerkverhoudingen en docent-leerlingverhoudingen, ook voor te doen in de interactie tussenmannen en vrouwen, tussen autochtonen en allochtonen en tussen jongere en oudere mensen.Kenmerkend is steeds het gebruik van niet gepaste dominantie-strategieën (al dan niet aangevuldmet andere strategieën zoals hiervoor beschreven), die vanwege het feit dat ze niet gepast zijn,tot complementair onderwerpingsgedrag leiden, dat de ander niet uit vrije wil zou hebbengerealiseerd. Zolang een gedomineerde zich er niet tegen verzet, vormt de uitkomst voor dedominante interactiepartner een versterking van de stereotype verwachtingen ten aanzien vanverhouding.

De gedomineerde kan de uitkomst wel of niet aanvaarden. Doet hij dat wel, dan neemtde afhankelijkheid ten opzichte van de gesprekspartner toe. Aanvaardt hij die uitkomst echtereigenlijk niet, dan kan dat tot frustraties leiden, die na verloop van tijd tot een zodanigeuitbarsting komen dat de interactie wordt opgebroken. Bateson karakteriseerde zo’n fase zelfsals het onvermijdelijke einde van de schismogenese, tenzij dat proces op de een of andere manierwordt doorbroken. En voor zover zijn analyse betrekking had op de verhouding tussen etnischegroepen, lijkt hij daarin ook door de geschiedenis gelijk te hebben gekregen. Maar deschismogenese op het niveau van interpersonele verhoudingen of in het kader van institutionelecommunicatie blijft ook als de gesprekspartner zich eigenlijk niet wil neerleggen bij de situatie,vaak steken in een versterking van de differentiatie op het relationele vlak, gepaard gaande meteen toename aan wrokgevoelens bij de gedomineerde interactiepartner. Voor het laten exploderenvan de interactie staan vaak "wetten in de weg en praktische bezwaren", zoals Elsschot zei; maarook de pogingen van de gedomineerde gesprekspartner om het proces van complementaireschismogenese te doorbreken, brengen interactioneel grote risico’s met zich mee, omdat diepogingen ten uitvoer moeten worden gebracht met relationele taalgebruiksstrategieën die in deontstane situatie als zeer gemarkeerd zullen worden aangemerkt.

Zo lijkt het mogelijk niet alleen het taalgebruik in allerlei bijzondere contexten (institutioneel,"cross-cultural" , "cross-sex", "cross-generational") binnen een functioneel raamwerk zoals hieris geschetst, te beschrijven als uitwerkingen van relationele taalgebruiksstrategieën, maar ook hetproces van schismogenese dat zich in allerlei situaties voordoet, in zijn verschillende uitkomstenbinnen dat kader te karakteriseren. In hoeverre het taalgebruik daarbij echter ook door andere,hoger geordende doelen wordt gemotiveerd, zal object van verder pragmatisch onderzoek moetenzijn.

347