Hoofdstuk 1: Inleiding - Ghent University · 2014. 12. 23. · Hoofdstuk 1: Meersterfte in Assenede...
Transcript of Hoofdstuk 1: Inleiding - Ghent University · 2014. 12. 23. · Hoofdstuk 1: Meersterfte in Assenede...
1
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Vakgroep Nieuwe Geschiedenis
Academiejaar 2007-2008
Uitgestelde Kindermoord?
Een sociaaleconomisch onderzoek naar meersterfte onder meisjes in Assenede
en Eine, Heurne, Mullem in de tweede helft van de 19de
eeuw.
Masterproef Stefanie Demeyer
Promotor: Prof. Dr. Isabelle Devos
Commissarissen: Dra. Els De Parmentier
Dr. Koen Verboven
2
Dankwoord
Een masterproef schrijven is geen gemakkelijke opdracht en hoewel in donkere archieven
gegevens verzamelen een eenzame taak kan zijn, kon dit proefschrift enkel tot stand komen
met de hulp van een hoop mensen.
Vooraleerst dank ik mijn promotor Prof. dr. Isabelle Devos voor het interessante onderwerp,
de raad, bijstand en de talrijke vingerwijzigingen. Eveneens dank aan mijn
leescommissarissen Dr. Koenaard Verboven en Dra. Els de Parmentier. Een speciaal woordje
ook voor Christa Matthys, die haar databank ter beschikking stelde en mij met oeverloos
geduld doorheen de wondere wereld van Excell en Acces leidde. Dank ook aan het
gemeentearchief van Assenede, het stadsarchief van Oudenaarde en het rijksarchief te
Beveren voor de warme ontvangst en hulp.
Tenslotte, maar niet in het minst, wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor het nalezen,
de goede zorgen en het geduldig luisterend oor.
* De titel is ontleend aan JOHANSSON (S.R.). Neglect, Abuse and Avoidable Death. In:
Child abuse and Neglect, p. 59.
3
Index
Dankwoord….………………………………………………………………………………….1
Index……………………………………………………………………………………………2
Bibliografie…………………………………………………………………………………….7
DEEL I
Inleiding………………………………………………………………………………………14
Hoofdstuk 1: Geslachtsdifferentiële en Leeftijdsspecifieke Mortaliteit………………….18
1.1 Demografische transitie en haar differentieel effect op vrouwen………………………...18
1.2 Natuurlijke verschil tussen mannelijke en vrouwelijke mortaliteit……………………….19
1.3 Belgische stand van zaken aangaande vrouwelijke meersterfte………………………….21
1.4 Probleemstelling…………………………………………………………………………..23
Hoofdstuk 2: De oorzaken van meersterfte van jonge meisjes…………………………...25
2.1 EFM Concreet: Differentiële Ouderlijke Investering……………………………………25
2.1.1 Ouderlijke investering en toebedeling levensmiddelen……………………...26
A. De leefsituatie en de toebedeling van voedsel binnen het gezin….26
B. Toebedeling scholing……………………………………………...27
C. Toebedeling medische zorg……………………………………….29
2.1.2 Interpretatie ouderlijke investering: een strategie?.............................................30
2.2. De oorzaak: Economische verschillen op de arbeidsmarkt………………………………31
2.3. Invloed van het fabriekswezen en de bevolkingsdichtheid………………………………35
2.4 Conclusie………………………………………………………………………………….35
4
Hoofdstuk 3: Het historiografisch debat…………………………………………………...37
3.1 De Angelsaksische onderzoekstraditie……………………………………………………37
3.2 De Franse Onderzoekstraditie……………………………………………………………39
3.3 De „Standard of Living Debate‟…………………………………………………………..39
Hoofdstuk 4 : Plaatsing onderzoek in tijd en ruimte : Assenede en Eine, Heurne en
Mullem in de 19de
eeuw…………………………………………………………………...…44
4.1 Algemene Economische en Demografische situatie in Oost-Vlaanderen………………...44
4.2 Assenede……………………………………………………………………………….....46
4.2.1 Algemene Situering………………………………………………………….....46
4.2.2 Sociale en Economische situering……………………………………………...48
4.3 Eine, Mullem en Heurne………………………………………………………………....50
4.3.1 Algemene Situering……………………………………………………………..50
4.3.2 Sociale en Economische situering………………………………………………52
Hoofdstuk 5: Methodologie en Bronnen…………………………………………………...55
5.1. Methodologie…………………………………………………………………………….55
5.1.1 Levensloopanalyse……………………………………………………………...55
5.1.2 Historiek………………………………………………………………………...56
5.1.3 Begrippenkader………………………………………………………………...57
5.2.4 Gezinsstrategieën als nuttige hulpmethode…………………………………….60
5.2.5 Geschiktheid voor historisch demografisch onderzoek………………………...61
5.2. Bronnenmateriaal………………………………………………………………………..62
5.2.1 Statische bronnen: Overlijdensaktes van de Burgerlijke stand………………...62
A. Historiek…………………………………………………………………..63
B. Concrete informatie uit te overlijdensakten………………………………63
5.2.2 Lopende bronnen: Bevolkingsregisters………………………………………………65
A. Historiek………………………………………………………………….65
B. Concrete Informatie uit bevolkingsregisters……………………………...66
5
DEEL II:
Inleiding……………………………………………………………………………………....69
Hoofdstuk 1: Meersterfte in Assenede en Eine, Heurne en Mullem: gegevens verwerking
aan de hand van NIS en overlijdensakten van de burgelijke stand……………………...71
1.1. Assenede…………………………………………………………………………………71
1.1.1. Bevolkingsevolutie……………………………………………………………..71
1.1.2. Geboortes en sterfte…………………………………………………………….74
A. Geboorte-evolutie………………………………………………………….74
B. Sterfte-evolutie…………………………………………………………….76
1.2. Eine, Heurne en Mullem………………………………………………………………...80
1.2.1. Bevolkingsevolutie…………………………………………………………...80
1.2.2. Geboortes en sterfte…………………………………………………………...81
A. Geboorte-evolutie…………………………………………………………81
B. Sterfte-evolutie…………………………………………………………...83
Hoofdstuk 2: Oorzaken van de Meersterfte onderzocht:
Gegevensverwerking aan de hand van bevolkingsregisters ……………………………..86
2.1 Assenede……………………………………………………………………………...86
2.1.1. Sociale Status………………………………………………………………86
2.1.1.1. Inwonend personeel………………………………………………….87
2.1.1.2. Inwonende familie……………………………………………………89
2.1.1.3. Analfabetisme………………………………………………………..90
2.1.2. Beroepscategorie…………………………………………………………...91
2.1.3. Woonomstandigheden……………………………………………………...92
2.1.3.1 Gezinssamenstelling…………………………………………………..92
A. Gezinsgrootte- en samenstelling…………………………………...92
B. Gezinsgrootte en beroepscategorie………………………………...94
2.1.3.2. Gezinstype…………………………………………………………...95
6
2.1.4. Invloed van Demografische variabelen…………………………………….98
2.1.4.1. Rangnummer…………………………………………………………98
2.1.4.2. Leeftijdsopbouw……………………………………………………...99
2.1.4.3. Sterfteclustering en combinaties van variabelen……………………100
A. Sterfteclustering………………………………………………….100
B. Gezinstype en sterfteclustering…………………………………..102
C. Sterfte clustering en beroep……………………………………….103
D. Sterfteclustering en dienstpersoneel……………………………...103
2.2. Eine, Heurne en Mullem…………………………………………………………...104
2.2.1. Sociale Status………………………………………………………………..104
2.2.1.1.Inwonend personeel…………………………………………………105
2.2.1.1.Inwonende familie…………………………………………………...106
2.2.1.3.Analfabetisme………………………………………………………..106
2.2.2.Beroepscategorie………………………………………………………………107
2.2.3.Woonomstandigheden…………………………………………………………108
22.3.1. Gezinssamenstelling…………………………………………………108
A. Gezinsgrootte- en samenstelling…………………………………108
B. Gezinsgrootte en beroepscategorie……………………………….110
2.2.3.2. Gezinstype…………………………………………………………..110
2.2.4. Invloed van Demografische variabelen………………………………………112
2.2.4.1. Rangnummer………………………………………………………..112
2.2.4.2. Leeftijdsopbouw…………………………………………………….113
2.2.4.3. Sterfteclustering en combinaties van variabelen……………………114
A. Sterfteclustering…………………………………………………..114
B. Gezinstype en sterfteclustering…………………………………...115
C. Sterfte clustering en beroep……………………………………….116
B. Sterfteclustering en dienstpersoneel………………………………116
7
Hoofdstuk 3: Onderzoeksresultaten en Conclusies………………………………………117
3.1. EFM doorheen tijd en ruimte…………………………………………………………...118
A. Doorheen tijd: EFM als gezinsstrategie?....................................................................118
B. Doorheen ruimte: EFM als agrarisch fenomeen?........................................................119
3.2. Oorzaken EFM………………………………………………………………………….120
3.3. Conclusie en suggesties voor verder onderzoek………………………………………..121
8
Bibliografie
Literatuurlijst
ALTER (George), Family and the female life course. The women of Verviers,
Belgium, 1849-1880, Winconsin, The Unicversity of Winconsin Press, 1988, 226 p.
BARRET (M.). Women’s Opression Today., Londen: Verso., 1984, 249 p.
BRAS (H.). Zeeuwse meiden. Dienen in de levensloop van vrouwen ca. 1850-1950.
Aksant, Amsterdam, 2002, 260 p.
CEUPPENS (L.). Levensloopanalyse van de Gentse vondelingen uit 1830-1831.
Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, UGent, 2006, 148 p.
DAW (R.H.). The Comparison of Male and Female Mortality Rates. In: Journal of the
Royal Statistical Society. Series A (General), 1961, 124, 1, pp. 20-43.
DE GROOTTE (P.). Onwettige kinderen in Oudenaarde en op het omliggende
platteland 1700-1850., UGent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 1991, 321 p.
DEVOS (I.). De evolutie van de levensverwachting in België, 18de-20ste eeuw, Chaire
Quetelet, 2005, p. 10. Geraadpleegd op Internet op 8/5/2008 op
http://www.demo.ucl.ac.be/cq05/Textes/Devos.pdf
DEVOS (I.). Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks
1900, In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 26, 2000, 1, pp. 55-75.
DEVOS (I.)., NEVEN (M.). Breaking stereotypes. Historical demography in Belgium
since 1981 (19th and early 20th centuries). In: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste
Geschiedenis, 2001, 31, pp. 311-346.
DEVRIESE (A.)., VANHAUTE (E.)., „Working class girls. The life courses of 33
women cotton workers in Ghent around 1900., in: DEVOS (I.). en NEVEN (M.).,
Recent work in Belgian historical demography. 19th
and 20th
century., BTNG, 31,
2001, 3-4, pp. 311-346.
DUBOIS (B.). Seizoensfluctuaties van de sterfte in Oost-Vlaanderen, XVIIIde-XIXde
eeuw., UGent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 2008, 199p.
FIGES (E.). Patriarchal Attitudes. Londen: Faber & Faber.,1970, 191 p.
9
GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.Jr.), Life Course Research: development of a field, In:
GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.Jr.) (ed.), Methods of Life Course Research. Qualitative
and Quantitative approaches., USA Sage, 1998, 360 p.
GINSBERG (C.A.). SWEDLUND (A.C.). „„Sex-specificmortality and economic
opportunities:Massachusetts, 1860–1899.‟‟ In: Continuity and Change, 1996, 1, pp.
415–45.
HARDY (S.B.). Sex biased parental investment., In: HAUSFATER (G.). Infanticide:
Comparative and evolutionary perspectives., Aldine Press, New York., 1884, 598 p.
HAUSFATER (G.)., "Infanticide: Comparative and Evolutionary Perspectives," In:
Current Anthropology, 25: 4, 1984, 598 p.
HEAD-KÖNIG (A.L.). Demographic History and Its Perception of Women from the
Seventeenth tot the Nineteenth Century. In: OFFEN (K.). Writing Women‟s History.
International Perspectives., Indiana: University Press, 1991, 552 p.
HOEBEKE (G.),Van katoen tot katoen, de industrie te Oudenaarde, 1794 – 1914.
Onuitgegeven Licentiaatverhandeling., UGent, 1998, 170 p. + 161 p.
HORRELL (S.). OXLEY (D.). Crust or Crumb?: Intrahousehold Resource Allocation
and Male Breadwinning in Late Victorian Britain. In: The Economic History Review,
New Series, 1999, 52, 3., pp. 494-522.
HUMPHRIES (J.). Bread and a pennyworth of treacle: excess female mortality in
England in the 1840s., In: Cambridge Journal of Economics, 1991, 15, pp. 451-473
JOHANSSON (S.R.). Sex and death in Victorian England: An examination of ageand
sex-specific deathrates, 1840–1910, In: VICINUS (M.)., A Widening Sphere:
Changing Roles of Victorian Women., 1977, Bloomington: Indiana University Press:
pp. 163–81.
JOHANSSON (S.R.). Deferred Infanticide: Excess Female Mortality during
Childhood. In: HAUSFATER (G.).: Infanticide : Comparative and Evolutionary
Perspectives, Current Anthropology, 1984, 25: 4, 598 p.
JOHANSSON (S.R.). Neglect, Abuse and Avoidable Death. In: HELFER (R.I.). Child
abuse and Neglect, Cambridge (Mass.) : Ballinger, 1976, 432 p.
KOK (J.)., KNOTTER (A.)., PAPING (R.). en VANHAUTE (E.)., Levensloop en
levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw.,
Groningen/Wageningen, Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, 257 p.
10
KOK (Jan), Collectieve strategie en individuele levensloop, in: BAUD (Michiel) en
ENGELEN (Theo), Samen wonen, samen werken.Vijf essays over de geschiedenis
van arbeid en gezin., Hilversum, Verloren, 1994, 179 p.
KOK (Jan), Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale
geschiedenis., in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XXVI, 2000, 3, pp. 309-329.
LYNCH (K.). Infant mortality, child neglect, child abandonment in European history,
an analysis. In: BENGTSSON (T.). SAITO (O). Population and Economy: From
hunger to modern economic. Oxford: University Press, 2000, 499 p.
MATTHYS (C). Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie
van 1830/31 in Assenede. UGent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 2003,
Geraadpleegd op www.e-thesis.net.
MESSELINK (M.). Het sterke of het zwakke geslacht? Meersterfte onder meisjes in
de gemeente Lonneker, 1860-1890. , Onuitgegeven licentiaatverhandeling, Universiteit
Nijmegen, 2005, 100p.
PERRENOUD (A.). Surmortalité Féminine et Condition de la Femme (XVIIe-XIX
siècles). Une Verification Empirique. In : Annales de démographie historique,
Démographie historique et condition féminine., Paris, 1981, pp. 90-104.
PITT (M.), ROZENZWEIG (M.R.). en HASSAN (N.). Productivity, Health and
inequality in the Intrahousehold Distribution of Food in Low)Income Countries. In:
The American Economic Review, 1990, 80:5, pp. 1139-1156.
RILEY (J.). Introduction: A Global Revolution in Life Expectancy. pp. 3-22. In: Rising
Life Expectancy: A Global History., New York: Cambridge University Press, 2001.,
243 p.
ROGERS (B.). Domestication of Women : Discrimination in Developing Societies.,
Londen Tavistock Publications., 1981, 200 p.
RONSIJN (W.). De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en
politiek beeld van een stad tussen 1840 - 1850. Onuitgegeven Licentiaatverhandeling,
UGent, 2004, Geraadpleegd op www.e-thesis.net.
SCHULTZ (T.P.). Investments in the Schooling and Health of Women and Men:
Quantities and Returns. In: The Journal of Human Resources, 1993, 28, 4, Special
Issue: Symposium on Investments inWomen's Human Capital and Development., pp.
694-734.
SEGALEN (M.). Etudier la Condition Féminine., Colloque de Mahler, 1979.
11
SEN (A.). Mortality as an Indicator of Economic Success and Failure. In: The
Economic Journal, 1998, 108/446, pp. 1-25.
SIEFF (D.F.)., BETZIG (L.)., CRONK (L.) etc., Explaining Biased Sex Ratios in
Human Populations: A Critique of Recent Studies [and Comments and Reply]. In:
Current Anthropology, 1990, 31:1., pp. 25-48.
SNELL (K.D.M.). Agricultural Seasonal Unemployment, the Standard of Living, and
Women’s Work in the South and East, 1690-1860., King‟s College, Cambridge, pp.
407-437.
TABUTIN (D.) EGGERICKX ( .). La surmortalité des filles en Belgique vers 1890.
Une approche regionale. In : Population., 1994, 49, pp. 657-684.
TABUTIN (D.). La surmortalité féminine en Europe avant 1940. In : Population,
1987, 33, pp. 121-148.
THOMAS (D.). Intra-Household Resource Allocation: An Inferential Approach. In:
The Journal of Human Resources, 1990, 25,4, pp. 635-664.
THOMAS (J.). Women and Capitalism : Opression or Emancipation ? A Revieuw
Article. In: Comparative Studies in Society and History, 1988, 30,3, pp. 534-549.
TONDELEIR (M.). Assenede 1846-1866. Een bijdrage tot de studie van de sociale
mobiliteit op het platteland., Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, UGent, 1986,
331 p.
VAN HOLEN (G.). De Vlaamse landbouw in een overgangsfase: een
gevalstudie: Assenede 1846-1880. Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, UGent,
1999, 330 p.
VAN SIMAEYS (P.). De crisis in de jaren 1840 in het kanton Oudenaarde. Een
historisch-demografisch onderzoek (1830-1860)., Onuitgegeven
Licentiaatverhandeling, UGent, 2002, 2v.
VOLAND (E.). Population Increase and Sex-Biased Parental Investment in Humans:
Evidence from 18th
and 19th
Century Germany. In: Current Anthropology, 1997, 38,1,
pp. 129-135.
WALTHOFF-BORM (F.). Bijdrage tot de studie van de mortaliteit in het noorden van
Oost-Vlaanderen (Assenede en Zelzate) tussen 1700 en 1850. Onuitgegeven
Licentiaatverhandeling, UGent, 2002.
12
Bronnenoverzicht
Gebruikte afkortingen
GAA = Gemeentearchief Assenede
RAB = Rijksarchief Beveren
SAO = Stadsarchief Oudenaarde
BR = Bevolkingsregister
BS = Akten van Burgelijke Stand
OA = Overlijdensakten
Bronnen
Niet uitgegeven
GAA, BS, OA 1861-1865.
RAB, BS, OA 1881-1885.
GAA, BR, 1847-1866.
GAA, BR, 1867-1880.
GAA, BR, 1881-1890.
SAO, BS, OA Eine 1861-1865.
SAO, BS, OA Eine 1881-1885.
SAO, BS, OA Heurne 1861-1865.
13
SAO, BS, OA Heurne 1881-1885.
SAO, BS, OA Mullem 1861-1865.
SAO, BS, OA Mullem 1881-1885.
SAO, BR, Eine 1847-1866
SAO, BR, Eine 1867-1880.
SAO, BR, Eine 1881-1890.
GAA, BR, Heurne 1847-1866.
GAA, BR, Heurne 1867-1880.
GAA, BR, Heurne 1881-1890.
GAA, BR, Mullem 1847-1866.
GAA, BR, Mullem 1867-1880.
GAA, BR, Mullem 1881-1890.
VAN HOLEN (Gorik), Link1846.xls
VAN HOLEN (Gorik), Link 1880.xls
Uitgegeven
VRIELINCK (S.). De territoriale indeling van België (1795-1963) : bestuursgeografisch en
statistisch repertorium van de gemeenten en de supracommunale eenheden (administratief en
14
gerechtelijk). Met de officiële uitslagen van de volkstellingen. Leuven : Universitaire
pers, 2000.
Online bronnen
De Tijd
http://www.tijd.be/telex/algemeen/buitenland/Nog_nooit_zo_weinig_meisjes_geboren_in_Ind
ia.7804601-274.art
Nationaal Instituut voor Statistiek
http://statbel.fgov.be/
15
Inleiding
Nog nooit zo weinig meisjes geboren in India1
In India zijn nog nooit zo weinig meisjes geboren. Dat zegt de Britse
hulporganisatie ActionAid zaterdag. Veel Indiase gezinnen beschouwen
meisjes nog altijd als een sociale en een financiële last.
De kloof tussen het aantal jongens en meisjes wordt almaar groter, waarschuwt ActionAid
zaterdag vanuit zijn hoofdzetel in Londen. India heeft een lange geschiedenis van
discriminatie tegen meisjes. Jongens staan er nog altijd hoger aangeschreven. De
verplichting om een bruidsschat te betalen, is bij wet dan wel verboden, toch wordt het
sociaal niet aanvaard als de ouders van een meisje geen geld of geschenken geven aan haar
toekomstige schoonfamilie. Daardoor waren er nooit eerder zo weinig meisjes jonger dan zes
jaar, zegt ActionAid in een rapport. In de deelstaat Punjab bijvoorbeeld werden driehonderd
meisjes geboren tegenover duizend jongens.
Het fenomeen doet zich volgens het rapport overal en bij iedereen voor: in de steden en op het
platteland, bij de hogere en lagere kasten. Armoede heeft er dus niets mee te maken, aldus de
Britse organisatie. Die roept de Indiase overheid op om strenger toe te zien op de wetten die
selectieve discriminatie verbieden. (TIP)
18:21
http://www.tijd.be/telex/algemeen/buitenland/Nog_nooit_zo_weinig_meisjes_geboren_in_Indi
a.7804601-274.art21/06/2008
Copyright © Belga
1 De Tijd:
http://www.tijd.be/telex/algemeen/buitenland/Nog_nooit_zo_weinig_meisjes_geboren_in_India.7804601-274.art
16
Tegenwoordig heerst de idee dat er meer vrouwen dan mannen zijn in de wereld. Deze
opvatting geldt echter enkel voor Europa en Noord-Amerika. Algemeen beschouwd zijn er in
de wereld 98 vrouwen op 100 mannen. Het tekort aan vrouwen situeert zich voornamelijk in
Azië en Noord-Afrika.2 Het staat wetenschappelijk vast dat vrouwen langer leven dan mannen
en dat zij inzake mortaliteit een biologisch voordeel hebben.3 Vrouwen hebben eigenlijk een
grotere kans op overleven en dus demografisch gezien een stapje voor op mannen.4 Maar dit
biologisch voordeel wordt vandaag de dag verstoord in de ontwikkelingslanden. Het
bovenstaande krantenartikel illustreert dit. De Indiaanse geboorteverhouding in de deelstaat
Punjab van 300 meisjes tegenover 1000 jongens, wijkt verontrustend veel af van de normale
100 tegenover 105 standaard. Vrouwen worden dus in bepaalde delen van de wereld
gediscrimineerd, vaak met een vroegtijdige dood tot gevolg. Hun afwezigheid zorgt voor een
disproportioneel aantal mannen, vandaar de term „The Missing Women‟.
De demografische uitkomsten van een achterstellend patroon van meisjes tegenover jongens
is niet louter een hedendaags fenomeen. Ook in de 17de
, 18de
en 19de
eeuw worden er
meldingen van gemaakt.5 Meer dan een onnatuurlijk geboortepatroon, merkt men een
geslachtsdifferentiële en leeftijdsspecifieke sterfte op. Concreet bemerken we een onnatuurlijk
hogere mortaliteit bij meisjes op zekere leeftijden. De Belgische demograaf Dominique
Tabutin wees in 1978 als eerste op een vrouwelijke meersterfte6. Hij constateerde dat er in de
17de
en 18de
eeuw een hoge vrouwelijke sterfte was, voornamelijk veroorzaakt door
kraambedsterfte. Vóór de 19de
eeuw vond deze meersterfte plaats in de kinder- en
adolescentiejaren. Dit heeft men vastgesteld voor ongeveer heel Europa, maar wel niet overal
met dezelfde intensiteit. Onder andere in Engeland werd het vrouwelijke nadeel opgemerkt
door Richard Wall en Sheila Ryan Johansson. Robert E. Kennedy bemerkte het in Ierland en
voor onze streken stelden Dominique Tabutin en Thierry Eggerickx een meersterfte vast. Het
patroon was het hevigst aanwezig tijdens de eeuwwisseling en verdween pas anno 1920.7
2 SEN (A.). Mortality as an Indicator of Economic Success and Failure. In: The Economic Journal, 1998,
108/446, p. 10. 3 DAW (R.H.). The Comparison of Male and Female Mortality Rates. In: Journal of the Royal Statistical
Society. Series A (General), 1961, 124, 1, p. 34. 4 SEN (A.). Art. Cit., p. 11.
5 DEVOS (I.). Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks 1900, In: Tijdschrift voor
Sociale Geschiedenis, 26, 2000, 1, pp. 56-57. 6 TABUTIN (D.). La surmortalité féminine en Europe avant 1940. In : Population, 1987, 33, pp. 121-148.
7 DEVOS (I.). art.cit., p. 57.
17
Als oorzaak voor deze meersterfte van jonge meisjes wordt een verslechtering van de
levenskwaliteit vooropgesteld. Wegens hun economisch lage waarde worden vrouwen het
recht op een evenwaardig deel van de bestaansmiddelen binnen het gezin ontzegd. Meisjes
krijgen zo minder voedsel en hebben een beperktere toegang tot onderwijs en medische zorg.8
Door zware werkomstandigheden in combinatie met een voedingsachterstand zijn zij ook
ontvankelijker voor ziektes zoals tuberculose. Het dient benadrukt te worden dat er a priori
geen biologische gronden zijn voor een hogere sterfte ten gevolge van infectieziekten bij
vrouwen. De differentiële mortaliteit komt voort uit hun minderwaardige positie en de manier
waarop ze behandeld worden.9 Sheila Ryan Johansson definieert deze overlijdens als
„Avoidable Deaths‟, vermijdbare onnodige sterfte, veroorzaakt door een gebrek aan ouderlijke
investering die leidt tot „Deffered Infanticide‟, uitgestelde kindermoord. Hoe armer de
omgeving, hoe meer het overleven van een kind afhangt van de inzet van de ouders.10
In de historiografie over dit thema is er een debat ontstaan over waarom deze Excess Female
Mortality11
nu juist zo hevig was in de 19de
eeuw. Het Angelsaksische kamp, met onder
andere Johannson, Caren Ginsberg en Alan C. Swedlund, beweert dat de daling van de
economische waarde van de vrouw resulteert uit de agrarische modernisering in de landbouw.
Zij situeren het fenomeen bijgevolg in een rurale context en zien de industrialisatie als een
verbetering voor de positie van de vrouw. Het Franstalige onderzoekskamp met daarin
Tabutin en Eggerickx, meent daarentegen dat juist dit proces van industrialisatie ervoor
gezorgd heeft dat vrouwen minderwaardig werden en bijgevolg een slechtere behandeling
kregen.
Het is duidelijk dat er consensus heerst over het bestaan van het fenomeen, vandaag en in de
19de
eeuw, en dat het veroorzaakt wordt door selectieve ouderlijke investering, gebaseerd op
economische rationaliteit.12
Johansson benadrukt, zowel voor het historische Europa als voor
de hedendaagse ontwikkelingslanden, de zeer grote lokale variatie van het fenomeen. Er is
geen bewijs voor een grootschalig systematisch en wijdverspreid stabiel patroon.13
8 DEVOS (I.). art.cit., pp. 68 - 72.
9 TABUTIN (D.) EGGERICKX ( .). La surmortalité des filles en Belgique vers 1890. Une approche regionale.
In : Population. p. 671. 10
JOHANSSON (S.R.). Neglect, Abuse and Avoidable Death. In: Child abuse and Neglect, p. 59. 11
Voortaan afgekort als EFM. 12
JOHANSSON (S.R.). Op. Cit., p. 463- 464. 13
Ibid., pp. 470-472.
18
Dit onderzoek tracht deze lokale variatie te omzeilen door op lokale basis te gaan kijken hoe
deze EFM zich concreet manifesteert in Vlaanderen. Hiervoor worden er twee gemeentes met
verschillende economische oriëntering onderzocht, namelijk Assenede en Eine, Heurne en
Mullem. Zo wordt voor twee jaargroepen, van 1861 tot 1865 en 1881 tot 1885, gekeken naar
het verband tussen meersterfte en economische conjunctuur en oriëntatie. Dit teneinde het
onderzoek te kunnen plaatsen binnen het historiografisch debat. Tevens worden de oorzaken
van de meersterfte onderzocht aan de hand van overlijdensakten van de burgerlijke stand en
de bevolkingsregisters. Er zal worden gepeild naar het verband tussen meersterfte en onder
andere sociale status, beroepscategorie en gezinssamenstelling.
De masterproef is als volgt opgebouwd. Het eerste deel begint met een hoofdstuk over
mortaliteit. De differentiële en leeftijdsspecifieke sterfte wordt hierin theoretisch geduid.
Vervolgens komt een status quaestiones van het Belgisch onderzoek en de probleemstelling
met concrete onderzoeksvragen aan bod. In het tweede hoofdstuk wordt het historiografisch
debat in verband gebracht met „The Standard of Living Debate‟ en de economische
ontwikkelingen tijdens de 19de
eeuw. Het methodologisch verloop van het onderzoek en de
gebruikte bronnen worden meegegeven in hoofdstuk 3 en 4. In hoofdstuk 5 wordt er verder
uitgewijd over de gekozen lokaliteiten en hun demografische en sociaaleconomische
karakteristieken.
Deel II vangt aan met het werkelijke statistische onderzoek en de gegevensverwerking.
Hoofdstuk 1 behandelt het algemene bevolkings-, geboorte- en sterfte- verloop van de twee
lokaliteiten. Vervolgens worden de oorzaken van de meersterfte statistisch onderzocht in
hoofdstuk 2. De onderzoeksresultaten worden in het laatste hoofdstuk behandeld. Enerzijds
wordt doorheen tijd en ruimte geconcludeerd hoe EFM zich manifesteert in de onderzochte
lokaliteiten en anderzijds worden de oorzaken geduid aan de hand de gezinseigenschappen
waarbinnen we vrouwelijke meersterfte bemerken.
Tot slot kan gesteld worden dat het fenomeen EFM doorheen tijd en ruimte aanwezig is en het
grote aantal „Missing Women‟ wijst ons op de nood aan diepgaand onderzoek naar de
oorzaken van dit proces. Het is dan ook omwille van mijn interesse in gender en de
maatschappelijke relevantie dat ik voor dit onderwerp koos.
19
DEEL I:
Hoofdstuk I: Geslachtsdifferentiële en Leeftijdsspecifieke Mortaliteit
In dit hoofdstuk wordt een algemeen beeld geschetst van mortaliteit in haar verschillende
geslachts- en leeftijdsgebonden aspecten. We vangen aan met het differentiële effect van de
demografische transitie op mannen en vrouwen en het natuurlijke verschil tussen vrouwelijke
en mannelijke mortaliteit. Vervolgens bespreken we de leeftijdsspecifieke kenmerken van de
meersterfte. Tevens wordt in dit hoofdstuk de Belgische stand van zaken in het onderzoek
weergegeven en sluiten we af met de concrete probleemstelling en de onderzoeksvragen.
1.5 Demografische transitie en haar differentieel effect op vrouwen
Tot 1970 waren demografen niet geneigd om de verschillen tussen mannen en vrouwen
inzake bijvoorbeeld mortaliteit te onderzoeken. Dit was omdat de eerder jonge discipline eerst
een algemeen overzicht wou verkrijgen, alvorens over te gaan tot het onderzoek van
onderlinge verschillen, onder andere inzake geslacht.14
Deze differentiatie tussen de twee
geslachten is door de eeuwige discrepantie tussen bevolkingsgroei en economische expansie
te verklaren. 15
In de 18de
eeuw is de levensverwachting voor mannen gemiddeld 36 jaar en voor vrouwen 38
jaar.16
De lage levensverwachting is te verklaren door een heel hoge mortaliteit wegens
talrijke oorlogen, misoogsten, de grote kinder- en zuigelingensterfte en epidemieën. De
levensverwachting stijgt echter aanzienlijk in de 19de
eeuw. Dit ten gevolge van de
„Demografische transitie‟. Al vanaf de 18de
eeuw begon de sterfte te dalen. Eeuwenlang was
de mortaliteit, net als de nataliteit, zeer hoog, met coëfficiënten van 25 à 30 promille. Door
14
HEAD-KÖNIG (A.L.). Demographic History and Its Perception of Women from the Seventeenth tot the
Nineteenth Century. In: OFFEN (K.). Writing Women‟s History. International Perspectives., Indiana: University
Press, 1991, p. 25. 15
Ibid., pp. 26-27. 16
DEVOS (I.). De evolutie van de levensverwachting in België, 18de-20ste eeuw, Chaire Quetelet, 2005, p. 10.
Geraadpleegd op Internet op 8/5/2008 op http://www.demo.ucl.ac.be/cq05/Textes/Devos.pdf
20
het evenwicht dat door beide factoren in stand gehouden werd, was de bevolkingsgroei
beperkt. Deze balans werd verstoord wanneer de mortaliteit drastisch daalde door allerlei
medische en hygiënische ontwikkelingen.17
Soms spreekt men ook over de „Epidemische
transitie‟, zoals de demograaf Abdel Omran het stelt. De epidemieën worden onderdrukt en
we zien een achteruitgang van kinder- en jeugdziekten zoals waterpokken, tyfus en
dysenterie. Hierdoor daalde de kinder- en zuigelingensterfte en steeg de levensverwachting
voor mannen en vrouwen met 10 tot 15 jaar in de 19de
eeuw. 18
Toch profiteerde niet iedereen
gelijk van deze demografische transitie: de mannelijke mortaliteit daalde aanzienlijk vroeger
en sterker dan de vrouwelijke.19
Hoe kan men dit verklaren?
1.6 Natuurlijke verschil tussen mannelijke en vrouwelijke mortaliteit
Velen gaan al van tevoren uit van een gelijkheid inzake mortaliteit tussen de twee geslachten.
Samuel Preston wijst er echter op dat dit niet correct is. Er is een biologisch verschil tussen
mannen en vrouwen wat betreft sterfte, maar door gelijkheid als de maatstaf te nemen gaan
we hieraan voorbij.20
De biologische verklaring duidt mede waarom dit fenomeen van
differentiële mortaliteit eigenlijk van oudsher een feit is. Vrouwen hebben altijd langer
geleefd dan mannen en zelfs bij dieren kunnen we dit opmerken. Wanneer we naar het aantal
honderdjarigen kijken zien we dat mannen maximaal 104 worden terwijl vrouwen
gemakkelijk de leeftijd van 108 bereiken.21
Dit biologisch nadeel van het mannelijke geslacht
wordt naast het vroegtijdigere sterven op latere leeftijd ook geïllustreerd door de grote
sterftekansen in de baarmoeder en in het eerste levensjaar.22
Studies hebben uitgewezen dat
van het einde van de 18de
eeuw tot het einde van de 19de
eeuw meisjes 7 tot 15 % biologisch
meer kans hadden te overleven in het eerste levensjaar in vergelijking met jongens. Dit zou
extra verzorging en aandacht voor jongens kunnen teweegbrengen in deze cruciale periode,
17
MATTHYS (C). Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in
Assenede. UGent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 2003., Geraadpleegd op www.e-thesis.net deel 3.a
TONDELEIR (M.). Assenede 1846-1866. Een bijdrage tot de studie van de sociale mobiliteit op het
platteland., UGent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986, pp. 26- 30. 18
RILEY (J.). Introduction: A Global Revolution in Life Expectancy. pp. 3-22. In: Rising Life Expectancy: A
Global History. New York: Cambridge University Press, 2001, 243 p. 19
HEAD-KÖNIG (A.L). Art. Cit., p. 31. 20
HUMPHRIES (J.). „Bread and a pennyworth of treacle’: excess female mortality in England in the 1840s. In:
Cambridge Journal of Economics, 1991, 15, pp. 457-459. 21
DAW (R.H.)., The Comparison of Male and Female Mortality Rates. In: Journal of the Royal Statistical
Society. Series A (General), 124, 1961, 1, p. 37. 22
WALDRON (I.).????? p. 75.
21
hetgeen een trend zou zetten naar bevoordeling van zonen.23
De overwegend mannelijke
sterfte onder 1 jaar is het gevolg van de verschillen in chromosomale structuur tussen de twee
geslachten. Door een extra fase in de celdeling zouden mannelijke chromosomen makkelijker
mutaties vertonen. Bij vrouwen worden dergelijke mutaties gecompenseerd door de tweede X
chromosoom.24
Toch worden er meer mannelijke kindjes geboren met een gemiddelde ratio
van 105 jongens tegenover 100 meisjes. Dit overschot aan mannen wordt dan met de jaren
geleidelijk weggewerkt door hun hogere mortaliteit.25
Ingrid Waldron, biologe aan de universiteit van Pennsylvania, wijst ook op het natuurlijke
voordeel van vrouwen aangaande ziekteprocessen. Mannen blijken genetisch minder bestand
tegen infectie- en degeneratieve ziekten.26
De hogere weerstand van vrouwen tegen infecties
is te verklaren door hun grotere productie van de belangrijkste soorten „immunoglobulines‟.
Dit zou een gevolg zijn van de werking van het X chromosoom. Let wel, dit biologisch
voordeel is niet altijd aanwezig. Zo is er in de leeftijden van 1-25 jaar in de 19de
eeuw een
omgekeerd beeld vastgesteld, waarbij er een duidelijke vrouwelijke meersterfte ten gevolge
van infecties kan opgemerkt worden. Tijdens de reproductieve jaren, grotendeels door
zwangerschappen en complicaties daarmee verband houdende, maar ook bijvoorbeeld tijdens
de kinder- en pubertijdsjaren. Deze ommekeer in voordeel is te verklaren door de twee
componenten resistentie en blootstelling. Vrouwen werden in de 19de
eeuw meer blootgesteld
aan ziektes en hun resistentie verminderde door benadeling. Het was bijvoorbeeld de
vrouwelijke taak om de zieken in het huis te verzorgen, en bijgevolg worden zij vaker
blootgesteld aan besmettingsrisico‟s.27
We zien dus dat differentiële sterfte niet enkel te verklaren is door biologische factoren, maar
dat ook maatschappelijke bepalingen een rol spelen. Mannelijke sterfte wordt onmiddellijk
geassocieerd met oorlog en zware en gevaarlijke beroepen. Ook letten mannen gemiddeld
minder op een gezonde levensstijl, zij roken en drinken meer.28
Hierdoor zijn zij
ontvankelijker voor hart- en vaatziekten, leveraandoeningen en longproblemen.29
Men kan
dus zeker bij deze geslachtsdifferentiële mortaliteit een verschil in doodsoorzaken
23
HEAD-KÖNIG (A.L). Art. Cit., p. 29. 24
DAW (R.H.). Art. Cit., p. 40. 25
Ibid., p. 35. 26
DEVOS (I.). Te jong om te sterven, p. 55. 27
WALDRON (I.). Art. Cit., pp. 68-71. 28
Ibid. 29
DEVOS (I.). Art. Cit., p. 55.
22
opmerken.30
Maar in de leeftijdscategorieën wanneer al deze mannen drinken, roken, werken
en vechten kan men nog steeds voor de 19de
eeuw een vrouwelijke meersterfte vaststellen.31
Een mogelijke verklaring voor deze vrouwelijke meersterfte zou de maternele mortaliteit
kunnen zijn. Dit was namelijk een belangrijke doodsoorzaak van de vrouwelijke meersterfte
in de 17de
en 18de
eeuw. Maar de 19de
eeuwse vrouwelijke meersterfte is dermate
leeftijdsspecifiek dat deze verklaring niet langer als afdoende kan beschouwd worden.32
Men
moet op zoek gaan naar andere factoren, zeker gezien de hoge huwelijksleeftijden in de 19de
eeuw.33
In zijn onderzoek naar de meersterfte van jonge meisjes in Genève weerlegt Alfred
Perrenoud dan ook de idee dat meersterfte het gevolg zou zijn van
zwangerschapscomplicaties.34
Rekening houdend met een eventuele onderschatting van
materniteitssterfte, besluit hij dat deze evenwel ondergeschikt blijft als doodsoorzaak met
minder dan 15 % in de leeftijdscategorie 20-44. Ginsberg en Swedlund stellen eveneens in
Massachusetts voor de leeftijden van 15-19 jarige maar 0,7 % sterftes vast ten gevolge van
zwangerschap.35
1.7 Belgische stand van zaken aangaande vrouwelijke meersterfte
In België is er al op verschillende niveaus onderzoek gedaan naar de vrouwelijke meersterfte.
Dominique Tabutin heeft in samenwerking met Eggerickx zowel een algemeen nationale36
als
een regionale studie37
ondernomen van dit fenomeen. Hun regionale aanpak bekeek de
mortaliteit in België rond 1890 per geslacht voor 1 tot 20 jarigen in 41 arrondissementen, 9
provincies en 5 verschillende milieus die economisch van elkaar verschilden (zowel
industriële als rurale zones). Ze bestudeerden geografische zones die ze onderverdeelden in
30
DAW (R.H.). Art. Cit., p. 28. 31
JOHANSSON (S.R.). Sex and death in Victorian England: An examination of ageand sex-specific deathrates,
1840–1910, In: VICINUS( M.). (ed.). A Widening Sphere: Changing Roles of Victorian Women. Bloomington:
Indiana University Press, 1977, p. 169. 32
JOHANSSON (S.R.). Deferred Infanticide: Excess Female Mortality during Childhood. In: HAUSFATER
(G.).: Infanticide : Comparative and Evolutionary Perspectives, Current Anthropology, 1984, 25: 4, p. 465. 33
WALDRON (I.). Art. Cit., p. 76. 34
PERRENOUD (A.). Surmortalité Féminine et Condition de la Femme (XVIIe-XIX siècles). Une Verification
Empirique. In : Annales de démographie historique, Démographie historique et condition féminine., Paris, 1981,
pp. 90-104. 35
GINSBERG (C.A.). SWEDLUND (A.C.). Sex-specific mortality and economic opportunities: Massachusetts
1860-1800. In: Continuity and Change, 1986, 1, p. 437. 36
TABUTIN (D.). La surmortalité féminine en Europe avant 1940. In : Population, 1987, 33, pp. 121-148. 37
TABUTIN (D.) EGGERICKX ( .). La surmortalité des filles en Belgique vers 1890. Une approche regionale.
In : Population., 1994, 49, pp. 659-661.
23
drie typologieën: geo-administratief met een verdere onderverdeling in taalgebieden,
provincies en arrondissementen, verstedelijking die werd gemeten aan de hand van
inwonersaantallen, en economisch georiënteerde zones zoals mijn, textiel en rurale regio‟s.38
Opvallend voor een klein landje als België was de enorme variatie. Vooral op provinciaal
niveau en arrondissementsniveau stelt men grote verschillen vast, afhankelijk van taalgebied,
de graad van verstedelijking, het economische milieu en het arbeidsaanbod. Deze variatie
werd vastgesteld in de mortaliteit, het onderwijs, de soort opvoeding en de economische
structuur van de vrouwelijke arbeid. In Vlaanderen is het zo dat vooral de sterfte van vrouwen
EFM beïnvloedt, in tegenstelling tot Wallonië waar de mortaliteit van jongens meer invloed
had. Vooral in de textielarrondissementen in Vlaanderen is er een hoge meisjesmortaliteit in
de leeftijdsklasse van 5 tot 20 jaar veroorzaakt door de desastreuze werkomstandigheden. De
situatie blijkt nog erger in de proto-industrie. Daar zorgt de concurrentie voor enorme druk en
bestaat er geen rem op werkduur en intensiteit. Regionale productiestructuren hadden dus
zeker een grote invloed op de vrouwelijke meersterfte. Andere verschillen zijn bijvoorbeeld
te verklaren door de verstedelijkingsgraad, met name discrepanties tussen Vlaanderen en
Wallonië. Terwijl Wallonië intens verstedelijkt is door de vele industriële centra is het
industriële netwerk in Vlaanderen, hoewel ook zeer dicht, meer verbonden met de rurale
wereld door thuiswerk. Vlaanderen in de 19de
eeuw was een omgeving waar de rurale
bevolking veelal een industriële activiteit tentoonspreidde.39
Duidelijk is dat door deze verweving, de historiografische tweedeling in de literatuur niet
onmiddellijk toepasbaar is op Vlaanderen aangezien onze regio niet louter onder ruraal of
industrieel te catalogeren valt. Er is dus nauwkeuriger onderzoek nodig dat dieper en naar
onderliggende niveaus zal kijken. Tabutin en Eggerickx poogden dit met het onderzoeken van
de statistische relatie tussen EFM in de leeftijdsgroep tussen 5-20 jaar, per arrondissement en
door middel van enkele variabelen zoals alfabetisering, verstedelijking en actieve
arbeidsparticipatie. De uiteindelijke resultaten van hun onderzoeken waren dat er zowel op
nationaal als op regionaal niveau weinig betekenisvolle relaties te onderkennen waren. Zij
wijten dit aan de te heterogene samenstelling van de arrondissementen en onvolledige
gegevens. Zeker is wel dat urbanisatie en professionele activiteit een groot effect hebben op
38
TABUTIN (D.) EGGERICKX ( .). La surmortalité des filles en Belgique vers 1890. Une approche regionale.
In : Population., 1994, 49, pp. 659-661. 39
Ibid.,. p. 675.
24
de regionale verscheidenheid in mortaliteit.40
De vraag is nu, als deze regionale onderzoeken
en de onderzoeken op arrondissementsniveau spaak lopen op de immense lokale variatie, hoe
we dit fenomeen dan nog verder kunnen gaan onderzoeken? Het antwoord luidt: op
huishoudniveau41
.
1.8 Probleemstelling
Het doel van dit onderzoek is dan ook het nagaan van de sterkte en oorzaken van vrouwelijke
meersterfte op huishoudniveau. Dit tracht ik te doen aan de hand van een levensloopanalyse
van kinderen en adolescenten gestorven vóór hun 25ste
levensjaar. Door het gebruik van
gegevens uit overlijdensaktes van de burgerlijke stand zal ik voor twee cohorte jaargroepen,
van 1861 tot 1865 en van 1881 tot 1885, trachten te achterhalen in welke intensiteit
vrouwelijke meersterfte op te merken was. Er zal worden gekeken naar de bevolkingsevolutie
en naar de totale bevolking in vergelijking met de mannelijke en de vrouwelijke populatie.
Ook zal onderzocht worden hoe de totale sterfte zich verhoudt tegenover de vrouwelijke, de
mannelijke en de sterfte van 1 tot en met 25 jaar. De economische component mag hierbij niet
uit het oog verloren worden en de invloed van conjunctuur op meersterfte zal worden
onderzocht door de verschillende jaargroepen onderling te vergelijken. Uiteraard wordt er ook
binnen deze leeftijdsspecifieke sterfte naar de vrouwelijke en mannelijke component gekeken.
Verder onderzoek ik de oorzaken van EFM aan de hand van bevolkingsregisters. In deze
studie komen enkel sociaaleconomische oorzaken aan bod, terwijl het fenomeen mede
bepaald wordt door culturele factoren. We kozen ervoor om ons te beperken tot de
sociaaleconomische invloeden teneinde na te gaan in wat voor soort gezinnen de meersterfte
zich voordoet. De sociale status en beroepscategorie zullen worden onderzocht, net zoals
woonomstandigheden. We bekijken de gezinsgrootte en –samenstelling en het gezinstype.
Ook demografische variabalen komen aan bod, zoals rangorde, leeftijdsopbouw en overige
sterfte binnen het gezin.
40
TABUTIN (D.) EGGERICKX ( .). Art.Cit., p. 676. 41
LYNCH (K.). Infant mortality, child neglect, child abandonment in European history, an analysis. In:
BENGTSSON (T.). SAITO (O). Population and Economy: From hunger to modern economic. Oxford:
University Press, 2000, p. 134.
25
Dit onderzoek zal ik, naast doorheen de tijd, ook doorheen de ruimte voeren. Ik koos ervoor
om meersterfte te behandelen in twee economisch verschillende regio‟s. Enerzijds in
Assenede, een typisch voorbeeld van een agrarische gemeente en anderzijds voor de streek
van Oudenaarde met name de dorpjes Eine, Heurne en Mullem. Deze regio is gekend voor
zijn proto-industriële karakter. De verschillende economische oriëntatie van de lokaliteiten
zou het demografische gedrag binnen de gemeentes danig kunnen bepalen en dus een
gedifferentieerde invloed op de meersterfte kunnen hebben. In proto-industriële gezinnen
zouden meisjes meer bijdragen tot de gezinseconomie en derhalve minder gediscrimineerd
worden dan in agrarische gezinnen. De gezinsgrootte zou daar echter groter zijn, hetgeen
meisjes eerder een extra mond om te voeden dan een aanwinst voor de gezinseconomie
maakte. De verschillen in meersterfte gecreëerd door deze economische differentiatie zouden
dan geplaatst kunnen worden binnen de historiografische tweedeling die ik hierna bespreek.
Concreet zal er dus op drie vlakken onderzoek gevoerd worden. Een vergelijking tussen
zowel de sterfte van jongens en meisjes, tussen de twee jaargroepen en tussen de twee
lokaliteiten.
26
Hoofdstuk 2: De oorzaken van meersterfte van jonge meisjes
In dit hoofdstuk wordt er gekeken naar de mogelijke oorzaken van EFM. Vooraleerst wordt
de differentiële ouderlijke investering als verklaring geopperd. Wat is de leefsituatie van deze
meisjes? Hoe worden bestaansmiddelen zoals voedsel, onderwijs en medische zorg
toebedeeld? Getuigt deze discriminerende houding van ouders tegenover meisjes van een
bewuste strategie, of hebben we te maken met een overlevingsmechanisme? Ten tweede
wordt er gekeken naar de economische kijk op vrouwen en hun toegang tot de arbeidsmarkt in
de veranderende 19de eeuw. Ten slotte wordt de concrete invloed van de industrialisatie en
bevolkingsgroei in rekening gebracht.
2.1 EFM Concreet: Differentiële Ouderlijke Investering
Kindermortaliteit behelst twee componenten: de sterfgevallen buiten het menselijk handelen
om en diegenen die afhankelijk zijn van ouderlijke investering, zijnde de „Avoidable Deaths‟
of nog sterker uitgedrukt „The Deffered Infanticide‟42
Maar wat ligt er aan de basis van deze
verwaarlozing? Problematisch is dat de notie verwaarlozing een zeer subjectief gegeven is.
Een opvatting hierover is nooit waarde- en cultuurvrij.43
Concreet weten we vandaag de dag
nog niet heel veel over hoe meisjes en jongens verschillend van elkaar behandeld werden.
Vervolgens zijn de zaken die we weten niet altijd even gemakkelijk te meten. Veelal kunnen
we enkel de gevolgen vaststellen van een discriminatie, niet hoe deze concreet verliep.44
Jane
Humphries onderneemt toch een poging de verwaarlozing te duiden door vier variabelen te
behandelen die volgens haar de positie van een vrouw bepalen: toebedeling van
levensmiddelen, economische ontwikkeling , fabrieksarbeid en bevolkingsdichtheid.45
42
JOHANSSON (S.R.). Neglect, Abuse and Avoidable Death. In: HELFER (R.I.). Child abuse and Neglect,
Cambridge (Mass.) : Ballinger, 1976, p. 62. 43
Ibid.,, p. 58. 44
JOHANSSON (S.R.). Sex and death in Victorian England: An examination of ageand sex-specific deathrates,
1840–1910, In: VICINUS (M.)., A Widening Sphere: Changing Roles of Victorian Women., 1977,
Bloomington: Indiana University Press., p. 180. 45
HUMPHRIES (J.). Art. Cit., p.459.
27
2.1.2 Ouderlijke investering en toebedeling van levensmiddelen
De eerste variabele omvat de leefsituatie en de inter- en intra familiale toebedeling van
voedsel, scholing en medische zorg. Deze componenten worden apart besproken, maar
uiteraard staan ze in onderling verband met elkaar.46
A. De leefsituatie en de toebedeling van voedsel binnen het gezin
Aangaande de leefomstandigheden thuis, merken we een verschil op in behandeling tussen
jongens en meisjes. De scheiding publiek-prive was in de 19de
eeuw en is nu nog in de
ontwikkelingslanden vandaag de dag zeker van toepassing. Terwijl jongens op straat
rondhangen, blijven meisjes binnen in kleine vochtige en slecht verlichte woonruimtes. Ook
dienen zij, bovenop hun normale werklast, nog eens hun huishoudelijke taken te vervullen,
hetgeen hun aanzienlijk verzwakte gestel nog meer onder druk zet.47
De meisjes waren onder andere zo kwetsbaar door de gewoonte die Johansson de agrarische
„The feeding rule‟ noemt. Dit was de vereiste dat vrouwen in de agrarische gemeenten het
eten bereidden om het vervolgens eerst aan de mannen des huizes op te dienen. Zo bleef er
vaak amper voedsel over voor vrouwen en meisjes. Vooral vlees zou zeer schaars toebedeeld
geweest zijn aan vrouwen.48
Voor jonge kinderen was er niet zo‟n groot verschil in de
nutriënten opgenomen door jongens of meisjes, op latere leeftijd echter wel.49
Dit omdat er
niet enkel gekeken werd naar welke inkomsten je binnenbracht, maar ook naar wat je aan het
gezin kostte.50
Als je meer kost dan je opbrengt voor het gezin, ben je de extra investering die
voedsel inhoudt economisch gezien niet waard. Moeders hebben de gewoonte dochters te
bevoordelen, terwijl vaders zonen favoriseren. Het zijn echter de vaders die het grootste
inkomen genereren, en dus beslissen zij over de voedselverdeling.51
Dit was de gangbare
46
SCHULTZ (T.P.). Investments in the Schooling and Health of Women and Men: Quantities and Returns. In:
The Journal of Human Resources, 1993, 28, 4, Special Issue: Symposium on Investments in Women's Human
Capital and Development. pp. 696-697. 47
DEVOS (I.). Art.Cit., pp. 70-71. 48
JOHANSSON (S.R.). Deferred Infanticide: Excess Female Mortality during Childhood., p. 483. 49
HORRELL (S.). OXLEY (D.). Crust or Crumb?: Intrahousehold Resource Allocation and Male Breadwinning
in Late Victorian Britain. In: The Economic History Review, New Series, 1999, 52, 3., p. 510. 50
VOLAND (E.). Population Increase and Sex-Biased Parental Investment in Humans: Evidence from 18th
and
19th
Century Germany. In: Current Anthropology, 1997, 38,1, pp. 129-130. 51
THOMAS (D.). Intra-Household Resource Allocation: An Inferential Approach. In: The Journal of Human
Resources, 1990, 25,4, p. 657.
28
methode om voedsel te verdelen in de 19de
eeuw, en werd ook door vrouwen geïnterpreteerd
als de juiste inkomstenbesteding.52
Zo waren zij, onderhevig aan een tekort in calorieën,
vitaminen, ijzer en calcium, extreem kwetsbaar voor infecties. 53
Ook in derde wereld landen
vandaag is deze wijze van voedselverdeling op te merken. Er is een duidelijke ongelijkheid
tussen de nutriënten ontvangen door vrouwen en mannen, vooral in Zuid en West Aziatische
samenlevingen.54
De hypothese is dat voedselverdeling de ongelijkheden in de arbeidsmarktmogelijkheden
tussen mannen en vrouwen veruitwendigt, met een grotere economische return van het
voedsel naar mannen toebedeeld dan die van vrouwen. Hoewel empirische studies zoals die
van Pranab Bardhan (1974) en Rozenzweig en Schultz (1982) aantonen dat er een relatie
tussen geslachtsverschillen in kindersterfte en verschillen in arbeidsmarkt bestaat tussen
mannen en vrouwen, is er weinig direct bewijs voor een relatie tussen de werkelijke intra-
huishoudelijke distributie van voedsel onder individuen en arbeidsmarkt activiteiten. Noch is
er een theoretische link vastgesteld tussen arbeidsmarkt karakteristieken en patronen van
intra-huishoudelijke voedselbedeling.55
Het is heel moeilijk om deze voedingsinput
geïnvesteerd in mannen en vrouwen te meten. De biologische relaties tussen voedselopname,
fysieke groei (lengte en gewicht), immuunsysteem en energie voor productieve arbeid zijn
niet eenvoudig in kaart te brengen. Gezondheidsindicatoren die wel gemeten kunnen worden
zijn, naast mortaliteitscijfers, lengte en gewicht op volwassen leeftijd, geboortegewicht, lengte
voor leeftijd, huidconditie en body-mass index.56
B. Toebedeling scholing
Scholing voor vrouwen beïnvloedt gezondheid, lengte en welzijn van zowel vrouwen als hun
kinderen. Ook heeft dit een effect op de familiegrootte. Vandaag de dag is er bijna geen
verschil meer tussen de hoeveelheid jongens en meisjes die naar school gaan in de Westerse
wereld. Bij ons merken wij een wijdverspreid geloof op in de positieve effecten van een
stijgende investering in het „Human Capital‟ van vrouwen. In de rest van de wereld echter ligt
52
HUMPHRIES (J.). Art. Cit., p.464. 53
Ibid. 54
PITT (M.)., ROZENZWEIG (M.R.)., HASSAN (N.). Productivity, Health and inequality in the
Intrahousehold Distribution of Food in Low)Income Countries. In: The American Economic Review, 1990, 80:5,
p. 1139-1140. 55
Ibid. 56
SCHULTZ (T.P.). Art. Cit., p. 706.
29
dit anders. Voor Zuid- en West Azië en Noord- en Sub-Sahara Afrika zien we dat vrouwen
ongeveer van 2/5 tot ¾ van het aantal jaren scholing ontvangen die mannen genieten.
Naarmate ouders rijker worden zijn ze meer geneigd om een gelijke investering te maken in
zonen en dochters. Ervoor, wanneer er schaarste is, wordt scholing niet als een prioriteit
gezien. Dit is te wijten aan het lage inkomen van de ouders zelf en de minimale „return‟ die er
wordt uitgehaald. Families doen aan kosten- en batenanalyse en kiezen voor een efficiënt
systeem waarbinnen hun input als maximale return terug naar het gezin komt. Aangezien
mannen scholing meer konden benutten op de arbeidsmarkt, en vrouwen hun jobs minder of
geen technisch onderricht vereisten, waren ouders geneigd om hun zonen school te laten
lopen, in plaats van hun dochters. Deze jongens brachten ook een hoger loon mee naar huis.
De investering in hun scholing gaf hen een meerwaarde op de arbeidsmarkt en bijgevolg
genoten de ouders meer van het economisch succes van zonen dan van dochters.57
Onderwijsvariabelen zijn al vaak gebruikt als indicatoren voor discriminatie. Hoe deze
variabele gemeten kan worden ligt echter moeilijker. Houdt men rekening met aanwezigheden
op school, geletterdheid of met de duur van scholing? Problemen duiken hier al op.
Aanwezigheden zijn vaak slecht bijgehouden en geven geen concreet beeld van hoe het
gesteld is met de toegang tot onderwijs. Geletterdheid valt zeer moeilijk te meten. Het
schrijven van de naam in aktes van de burgerlijke stand is geen solide bewijs van het
beheersen van lezen en schrijven, maar het kan een indicatie geven.58
Wat weten we dan wel over de alfabetisering van meisjes in de 19de
eeuw? Wanneer meisjes
gediscrimineerd worden zou men ervan uitgaan dat zij bijgevolg ook van onderwijs verstoken
worden. Maar men stelt een omgekeerde trend vast. Het is juist omdat meisjes economisch
minder tot weinig waard waren dat zij evengoed naar school gestuurd konden worden zonder
dat het gezin inkomsten misliep. Dit ziet men vaak in de arbeidsklasse. Zo kan men een grote
vastgestelde vrouwelijke ongeletterdheid eerder als negatief gerelateerd aan EFM zien. Hoe
meer ongeletterde vrouwen, hoe meer kans zij zouden hebben op werk, hoe minder men
geneigd zou zijn hen te verwaarlozen.59
57
SCHULTZ (T.P.). Art. Cit., pp. 697-710. 58
Ibid., pp. 711- 712. 59
HUMPHRIES (J.). Art.Cit., pp. 461-462.
30
C. Toebedeling medische zorg
Inzake gezondheid merken we ook een zeer duidelijke discrepantie op tussen jongens en
meisjes, vooral aangaande de ziekte tuberculose60
. Tussen de jaren 1840 en 1859 stierven 8%
meer vrouwen dan mannen aan TBC. Pas na de jaren ‟80 van de 19de
eeuw werd TBC een
eerder mannelijke ziekte.61
In de 19de
eeuw was tuberculose een van de meest voorkomende doodsoorzaken. Het is een
ziekte die zeer gevoelig is voor de voedingsstatus van het slachtoffer en kan daarom gezien
worden als een indicator voor verschillen in de behandeling van kinderen. Onhygiënische
werk- en levensomstandigheden waren factoren die het voorkomen van de ziekte versterkten.
Ongefilterde lucht inademen op het werk of thuis, zeker wanneer de lucht vol met stof zat,
zorgde samen met overwerk voor een groot aantal slachtoffers. Swedlund en Ginsberg
beweren dan ook dat de leeftijd- en geslachtsspecifieke sterfte aan tuberculose de EFM
weerspiegelt.
Een punt van kritiek zou kunnen zijn dat de doodsoorzaken in de 19de
eeuw niet zo
nauwkeurig werden bijgehouden, en deze cijfers bijgevolg een vertekend beeld zouden
kunnen geven. We kunnen ervan uitgaan dat, aangezien de symptomen van TBC zo gekend
waren doorheen de 19de
eeuw, het zeer onwaarschijnlijk over foutieve diagnoses zou gaan. Er
wordt van uitgegaan dat tuberculose een stedelijke ziekte is, maar de meersterfte van vrouwen
aan deze aandoening situeert zich voornamelijk op het platteland: Anno jaren 1880 stierven
24% van de 10-14 jarigen en 51 % van de 15-19 jarige meisjes op het platteland aan TBC
tegenover respectievelijk 9% en 37 % van de jongens. Vrouwen waren door hun slechte
voeding al verzwakt en werden dus gemakkelijker besmet. Ook konden zij door hun
gebrekkig immuunsysteem minder hard vechten tegen de ziekte, en bijgevolg stierven zij
gemakkelijker dan mannen. De behandeling om te genezen was kostelijk voor een
huishouden, zeker gezien de rust, degelijke proteïnerijke voeding en frisse lucht die de
slachtoffers nodig hadden. Een vaak gehoord argument is dat deze rurale TBC meersterfte van
vrouwen een gevolg van „doodsbed sterfte‟ is: Vrouwen die de ziekte opliepen in de stad en
terugkeerden naar het platteland, om daar te genezen, maar daar stierven. Dit wordt echter
60
Voortaan doorheen heel de masterproef afgekort als TBC. 61
JOHANSSON (S.R.). England: An Examination of Age- and Sex- Specific Death Rates, 1840-1910., p. 169.
31
weerlegd. Zelfs zonder deze mortaliteit-migratiecijfers zien we nog steeds een overmatige
vrouwelijke hoeveelheid TBC slachtoffers op het platteland. 62
2.1.2 Interpretatie ouderlijke investering: een strategie?
De vraag stelt zich hoe we deze vrouwelijke meersterfte tijdens de kinder- en
adolescentiejaren kunnen interpreteren. Bioloog Christopher R. Dickman stelde in 1975 dat in
alle culturen ter wereld, bepaalde kinderen worden vermoord of verwaarloosd op zulke wijze
dat vroegtijdige dood zeker is. Hij stelt dat dit wordt gebruikt als systematische aanpak in niet
geürbaniseerde regio‟s en culturen. Dickman propageert dat deze meersterfte een bijna
„natuurlijk‟ fenomeen is.63
Voor andere auteurs is de vrouwelijke meersterfte meer een gevolg
van een kostenbaten analyse door de ouders?64
We kunnen deze differentiële mortaliteit dus
op twee wijzen benaderen: biologisch en economisch. De beide verklaringen bereiken een
consensus over de rol van ouderlijke investering in geslachtsverschillen aangaande mortaliteit.
De combinatie van ouderlijke investering en biologisch natuurlijke selectie zitten vervat in de
Trivers-Willard hypothese. Ouders zullen hun middelen investeren waar deze het beste tot
hun recht zullen komen inzake reproductief succes. De kost van het toekomstig reproductief
potentieel van de moeder zal ook verschillen naargelang er een meisje of jongen wordt
geboren.65
De medestanders van de natuurlijke selectie nemen de Trivers-Willard hypothese
ter hand omdat deze het fenomeen socio-biologisch verklaart aan de hand van een potentieel
grotere reproductieve bijdrage van mannen. Deze interpretatie is wel onderhevig aan veel
kritiek. Er wordt in vraag gesteld of reproductief gedrag een grotere waarde bezat in een
maatschappij dan overlevingsstrategieën.66
Kunnen we dan stellen dat vrouwelijke meersterfte een bewuste ouderlijke strategie was, die
in slechte economische omstandigheden werd toegepast om het voortbestaan van een gezin te
garanderen? Heeft Malthus in zijn analyse over de Europese mortaliteitssystemen over het
hoofd gezien dat gezinnen zelf de „postive checks‟ zouden kunnen uitvoeren door middel van
62
GINSBERG (C.A.). SWEDLUND (A.C.). Art. Cit., pp. 436-440. 63
JOHANSSON (S.R.). Deferred Infanticide: Excess Female Mortality during Childhood., p. 463 64
HARDY (S.B.). Sex biased parental investment. In: HAUSFATER (G.). Infanticide: Comparative and
evolutionary perspectives., Aldine Press, New York., 1884, p. 136. 65
SIEFF (D.F.)., BETZIG (L.)., CRONK (L.) etc., Explaining Biased Sex Ratios in Human Populations: A
Critique of Recent Studies [and Comments and Reply]. In: Current Anthropology, 1990, 31:1., p. 27. 66
HARDY (S.B.). Art. Cit., p. 101.
32
selectieve behandeling van hun kinderen?67
Waar ligt de lijn tussen een paniekstrategie van
moeders, die teneinde raad waren, en een bewust overleveringsmechanisme? In de 19de
eeuwse Europese maatschappij waren er ook factoren zoals de kerkelijke cultuur, de
wetgeving die zware straffen voorzag en het collectief hulpnet, die ervoor zorgden dat een
werkelijke bewuste strategische opzet onwaarschijnlijk was. De strategieën die wel te
onderscheiden zijn behelzen het laat huwen of ongehuwd blijven, kinderen naar kloosters of
naar gezinnen sturen om te gaan werken.68
Het is duidelijk dat we niet te maken hebben met een actief vijandig proces van ouders naar
meisjes toe, maar eerder een beperktere inspanning die ondernomen werd om hun
voortbestaan te garanderen.69
Belangrijk om te beseffen volgens Ginsberg en Swedlund is dat
deze ouderlijke differentiële investering een subtiel proces was. Er zat vermoedelijk geen
kwaadaardige opzet achter, zoals Johannson wel beweert. EFM was volgens hen eerder het
resultaat van een cumulatieve discriminatie tegenover meisjes, die zich vooral versterkte in
tijden van crisis.70
Deze auteurs wijzen ook op het effect van de discriminatie tegenover
meisjes. Als zij werkelijk als minderwaardig beschouwd werden, dan werden er
waarschijnlijk minder meisjes aangegeven dan er werkelijk waren. Deze ondertelling zou als
gevolg hebben dat EFM nog groter was dan de cijfers weergeven. 71
2.2. De oorzaak: Economische verschillen op de arbeidsmarkt
De auteur en Nobelprijswinnaar Sen Amartya gebruikt mortaliteit als indicator voor
economisch succes of falen. Hij stelt dat mortaliteitscijfers een interessant licht kunnen doen
schijnen op de natuur van sociale ongelijkheden, onder andere discriminatie van gender en
ras.72
Mortaliteit is geen op zichzelf staand economisch fenomeen, maar sterfte is wel sterk
onderhevig aan economische invloeden en het is dus van primordiaal belang om mortaliteit te
gaan verbinden aan economisch presteren.73
Sterfte wordt dusdanig beïnvloed door armoede
en economische deprivatie, aangezien persoonlijk inkomen een basisdeterminant is voor
overleven en meer algemeen voor de levenskwaliteit van die persoon.
67
LYNCH (K.). Art. Cit., p. 133. 68
Ibid., p. 151.152. 69
JOHANSSON (S.R.). Art. Cit., p. 483. 70
GINSBERG (C.A.)., SWEDLUND (A.C.). Art. Cit., p. 419. 71
Ibid., pp. 435-436. 72
SEN (A.). Art. Cit., p. 1. 73
Ibid., p. 3.
33
Toch is inkomen niet de enige variabele die mortaliteit beïnvloedt.74
De sterke
vooringenomenheid tegen vrouwen is zeer moeilijk te identificeren volgens Amartya,
aangezien discriminatie vaak op subtiele wijze voorkomt en zich situeert binnen de intieme
gezinscontext. Dit brengt ons dus bij de bevoordeling van jongens tegenover meisjes inzake
de toebedeling levensmiddelen op economische gronden. Dit omdat de jongens letterlijk meer
bijdroegen in de huishoudeconomie dan de meisjes, waarvan de bijdrage vaak niet in geld
omzetbaar was. Daarbij komt nog dat, wanneer meisjes trouwden zij vaak het huishouden
verlieten terwijl zonen bij de familie bleven en zo continu bijdragen leverden. Zo werden
meisjes als minderwaardig beschouwd en in de extreemste vorm uitte dit zich in EFM. Deze
evolutie werd vooral geïnitieerd wanneer het gezin niet langer een productie-eenheid vormde,
maar bleef draaien op loonarbeid van haar leden. Het gezin ging dan de meest winstgevende
hoger waarderen en bijgevolg krijgen we het model van de „Mannelijke Kostwinner‟.75
We
zien dus een verschuiving in de 19de
eeuw van huishoudens die leefden op arbeid en inkomens
van alle huishouden, met een ongeveer gelijke voedselverdeling naar gezinnen waarin het
mannelijke inkomen de hoofdbrok uitmaakte en de toebedeling van levensmiddelen ongelijk
gebeurde. Zo werd de gedifferentieerde toegang tot loonarbeid onmiddellijk vertaald in een
ongelijke toegang tot levensmiddelen. 76
In welke mate varieert EFM dan naar gelang het werkaanbod voor vrouwen? Sarah Horrell en
Deborah Oxley onderzochten dit voor drie specifieke industriële regio‟s in de 19de
eeuw: de
textielindustrie, metaalindustrie en de mijngebieden, met werkende man-vrouw verhoudingen
van 3:2, 15:1, 200:1. Een gemeenschappelijke factor is dat er overal crisis heerste.
Geslachtsvoorkeuren binnen het gezin komen enkel duidelijk naar voren wanneer dat
huishouden in schaarsheid leeft en er weinig werk voor meisjes is. De uitsluiting van vrouwen
op dat moment voor winstgevende arbeid lijkt onlogisch, maar is bedoeld als bescherming
voor de mannelijke lonen. De secundaire arbeidsrol van de vrouw uit zich in een secondaire
plaats in de voedseltoebedeling. Let wel, het is niet omdat er in een bepaalde economische tak
een groot aanbod van werk voor vrouwen is, dat zij in die milieus niet benadeeld gaan
worden. Oxley en Horrell duiden dit goed in de textielindustrie, waar door het overaanbod
van vrouwelijk werk deze arbeid uiteraard in waarde daalt. De textielindustriehuishoudens
74
SEN (A.). Art. Cit., p. 5. 75
HUMPHRIES (J.). Art. Cit.,, p. 453. 76
HORRELL (S.)., OXLEY (D.). Art. Cit., p. 494.
34
draaiden ook op familiearbeid zodat iedereen bijdroeg tot het gezinsinkomen, waarvan het
vrouwelijke aandeel dus niet zo veelbetekenend was. In de andere twee takken werd er meer
gesteund op de mannelijke kostwinner. Vermoedelijk zijn de eerste soort gezinnen het armst,
aangezien zij zich niet de luxe konden permitteren van op iemand te steunen om te
overleven.77
Duidelijk is dat de benadeling van meisjes dus niet enkel gestoeld is op
arbeidsaanbod, maar ook op andere factoren: bijvoorbeeld hoe lang het gezin de ontvanger
van de inkomsten zal zijn.
Vrouwelijke discriminatie komt het meest voor in streken waar vrouwen afhankelijk zijn om
te overleven, en bijgevolg weinig zelf bijdragen tot het gezinsinkomen. Wanneer zij
beschouwd worden als een economische last, en geen aanwinst, daalt hun waarde aanzienlijk.
Dat dit voornamelijk gesitueerd is in rurale streken ontkent Humphries. Zij ziet deze
economische minderwaardigheid zowel in rurale als industriële regio‟s. Maar soms zien we in
rurale streken, die voornamelijk pastoraal georiënteerd zijn, juist een grote vraag naar
vrouwelijke arbeid. Dit is een gevolg van een differentiële agrarische evolutie.
De auteur K.D.M. Snell merkt op dat tussen de late 17de
eeuw en midden 19de
eeuw er heel
wat veranderd is in de agriculturele wereld.78
Er kwam een herstructurering van de pre-
industriële levenswijze. De afhankelijkheid van marktactiviteiten vergrootte, hetgeen
resulteerde in een daling van het huishouden als productie-eenheid. De vervaardiging van
producten verschoof van thuis naar de fabrieken. De voornaamste uitwisselingseenheid was
niet langer „barter‟ of ruilgoed, maar geld. Deze economische en gedragsverschuivingen
zorgde voor een nieuwe verhouding man-vrouw binnen het agrarisch werk. De rol van
vrouwelijk landbouwwerk werd geminimaliseerd tot seizoensarbeid en zij werd bijgevolg
gedwongen naar alternatieve bronnen van inkomsten te zoeken.79
Dit zorgde voor nieuwe
verhoudingen binnen de familie, boeren zonden hun dochters uit op de arbeidsmarkt.80
Deze
ontwikkeling gebeurde echter niet overal, en waar de agrarische wereld bleef verder draaien
op hoofdzakelijk het gezin al productie-eenheid, zoals in pastorale landbouwstreken, bemerkt
men amper EFM. Een voorbeeld hiervan is Zweden.
77
HORRELL (S.)., OXLEY (D.). Art. Cit., pp. 495-514. 78
SNELL (K.D.M.). Agricultural Seasonal Unemployment, the Standard of Living, and Women’s Work in the
South and East, 1690-1860., King‟s College, Cambridge, p.408. 79
Ibid. 80
GINSBERG (C.A.)., SWEDLUND (A.C.). Art. Cit., p. 421-422.
35
In de vroegere agrarische wereld stonden gezinnen in voor hun eigen subsistentie. Ester
Boserup onderscheidt hierbinnen drie verschillende overlevingssystemen: één waarin
exclusief mannen werkte, één waarin enkel vrouwen werkzaam waren en een waar vrouwen
de meerderheid uitmaakten. Boserup gebruikt deze opdeling voor Afrikaanse maatschappijen
maar Swedlund en Ginsberg passen deze driedeling ook toe op hun studie naar EFM in
Massachussets. Gewoonlijk nemen vrouwen de verantwoordelijkheid om aan
subsistentiecultivering te doen, terwijl zware landarbeid zoals ploegen voornamelijk door
mannen verricht werd. Waar er dus veel landarbeid nodig was, was de rol van de vrouw meer
naar de domestieke sfeer gericht, aanvullend met agrarische taken zoals vee hoeden. Zij was
echter primordiaal voor het draaien van het hele zelfvoorzienend systeem. Man en vrouw
hadden gedifferentieerde taken, maar zonder beide kon de familie niet overleven.81
Louise Tilly, Joan Scott en Keith Snell duiden hoe de pre-industriële huishoudens
gekarakteriseerd waren door een minimum aan geslachtsdifferentiatie, zowel bij
landeigenaars als bij landwerkers. Zowel jonge meisjes als jongens verrichtten dezelfde taken
die vooral door vrouwen uitgevoerd werden. Ook hielpen ze beiden in het huishouden.
Wanneer de meisjes ouder werden in deze pre-industriële huishoudens konden zij zich blijven
nuttig maken in het huishouden aangezien dit de productie-eenheid was die instond voor het
overleven van het gezin. Wanneer ze niet thuisbleven gingen zij buitenshuis als
dienstpersoneel werken, hun loon afgevend aan de familie maar dit betekende niet dat
vrouwen gelijkwaardig als mannen behandeld werden in deze huishoudens. Vrouwen waren
steeds ondergeschikt aan het mannelijke hoofd van de familie.82
Als conclusie kan men stellen dat wanneer deze agriculturele wereld moderniseert door
middel van nieuwe technologieën, we zien hoe de productie stilaan volledig gemonopoliseerd
werd door mannen. Met de verandering van de aard van het landwerk begon de vrouwelijke
arbeidsparticipatie te verminderen. Vroeger waren de economische activiteiten van vrouwen
in het pre-industriële tijdperk gevarieerd en belangrijk voor het gezin, maar nu spitste hun
werk zich voornamelijk toe op seizoensgebonden en kleinschaligere taken zoals zuivel, vee
en hooimaken. 83
Als alternatief engageerden ze zich in de proto-industrie, die floreerde door
de grote aanwezigheid van werkloze vrouwen en kinderen. Deze arbeid was, door het grote
81
SEGALEN (M.). Etudier la Condition Féminine., Colloque de Mahler, 1979, pp. 10-11. 82
GINSBERG (C.A.)., SWEDLUND (A.C.). Art. Cit., pp. 416-418. 83
Ibid., p. 424.
36
arbeidsoverschot, niet zo heel veel waard, en de industrie fluctueerde ook danig met de op- en
neergang van de handel en de concurrentie met de industrie. Vele vrouwen werden ook
tewerkgesteld als dienstpersoneel. Duidelijk is dat de arbeidsmogelijkheden voor vrouwen
veranderden maar zeker niet onmiddellijk een verbetering vooropstelden. Er wordt juist
gesuggereerd dat, door de modernisering in de landbouw, vrouwelijk werk eerder minder
waard werd en zo de economische onderwaardering van de vrouw op de arbeidsmarkt en haar
grotere loonafhankelijkheid werd vertaald binnen het gezin onder de vorm van EFM.84
2.3. Invloed van het fabriekswezen en de bevolkingsdichtheid
Als derde bepaling voor de positie van de vrouw, stelt Humphries het fabriekswezen voorop.
Zij meent duidelijk dat deze geen goed gedaan heeft aan de vrouwelijke status. Zelfs als
loonarbeid gepaard ging met een verbetering van de positie binnen het gezin, dient men de
abominabele omstandigheden op de werkvloer onder consideratie te nemen wanneer we
kijken naar de vrouwelijke toestand. De ongezonde gebouwen, het harde en uitputtende werk
aan een hels tempo zorgden voor zeer slechte en ongezonde omstandigheden.85
Als laatste indicator haalt Humprhries ook nog de bevolkingsdichtheid aan. EFM lijkt
te stijgen wanneer de bevolking aanzienlijk groeide en de grondprijzen verhoogden.86
Ook
had de aanzienlijke bevolkingstijging overvolle huizen tot gevolg, hetgeen de
levensomstandigheden zeker niet bevorderde.87
2.4 Conclusie
Wanneer we naar de evolutie kijken die Humphries schetst, kunnen we moeilijk stellen dat het
kapitalisme een verbetering voor de situatie van de vrouw betekend heeft. We zien hoe haar
voedingstoestand achteruit gaat in het nieuwe mannelijke kostwinnersmodel, en hoe dit
duidelijk relateert naar EFM toe. 88
Zij stelt zeer duidelijk dat dit een gevolg was van een
algehele verandering in de economie, en dat zowel de ontwikkelingen binnen de agrarische
als de industriële wereld voor een vrouwelijke meersterfte verantwoordelijk waren. In de
historiografie over dit onderwerp stelt men dit anders. Een duidelijke tweedeling tussen
84
HUMPHRIES (J.). Art. Cit., pp. 462-464. 85
HUMPHRIES (J.). Art. Cit., pp. 464-465. 86
JOHANSSON (S.R.). Art. Cit., p. 159. 87
HUMPHRIES (J.). Art. Cit., p. 465-468. 88
Ibid. p. 464.
37
agrarische en industriële oorzaken valt op de merken: enerzijds de Angelsaksische en
anderzijds de Franse onderzoekstraditie. Dit debat komt samen met „ The Standard of Living
Debate‟ in het volgende hoofdstuk aan bod.
38
Hoofdstuk 3: Het historiografisch debat
In dit hoofdstuk komen de twee kampen over de oorzaken van meersterfte van jonge meisjes
aan bod. Enerzijds hebben we de Angelsaksische onderzoekstraditie, die meent dat EFM het
directe gevolg was van het ontwikkelend agrarisch kapitalisme en bijgevolg zich het sterkst
zou voordoen in typisch agrarische rurale streken. Aan de andere kant hebben we de Franse
onderzoekstraditie die de industrialisatie als de oorzaak voor de vrouwelijke meersterfte
beschouwt.89
Deze discussie wordt vervolgens verbonden aan een ander grootschalig
historisch debat: „The Standard of Living Debate‟. Hierin wordt bediscussieerd in welke mate
de industrialisatie en het kapitalisme de positie van vrouwen verbeterde of verslechterde.
3.1 De Angelsaksische onderzoekstraditie
De modernisering van de landbouw in de 19de
eeuw zorgde ervoor dat het vrouwelijke
aandeel in de onderhoud van het gezin daalde, waardoor haar economische bijdrage
verminderde en zij bijgevolg minder aanspraak kon maken op levensmiddelen. Deze
achterstelling uitte zich in meersterfte van meisjes voor hun 25ste
levensjaar. Met de
industrialisatie krijgt de vrouw haar plaats op de arbeidsmarkt terug, zodat zij terug een
aanzienlijk deel in het huishouden kan bijdragen en zo opnieuw haar aanspraak op
levensmiddelen kan consolideren.90
Gebruikmakend van parochieregisters uit historische westerse maatschappijen, stelt Johansson
dat in de 19de
eeuw elk Europees land, waarvoor data beschikbaar waren, een duidelijk EFM
patroon vertoont doorheen de kindertijd en de adolescentie. Gedurende een periode van
agrarische vernieuwing daalde de kindermortaliteit in rurale streken veel sneller voor jongens
dan voor meisjes. De geopperde uitleg is dat de commercialisering van de landbouw de
loonkansen van mannen verhoogde, met als gevolg dat vrouwen relatief in waarde daalden en
verwaarloosd werden. Als deze interpretatie correct is, dan kan men deze geslachtdifferentiële
mortaliteit in een evolutionair raamwerk interpreteren: In omstandigheden waarin mannen
grotere loondienstcapaciteiten hadden, zouden zij het goedkopere geslacht zijn om te
produceren omdat zij minder ouderlijke ondersteuning nodig zouden hebben en omdat ze een
89
DEVOS (I.). Art. Cit., p. 60. 90
Ibid.
39
potentieel grotere bijdrage leverden voor de familie.91
Johansson vertelt hoe door de
veranderingen de agrarische productie mee transformeerde hetgeen korte termijn strategieën
op de been bracht inzake investering in kinderen. Het nieuwe agrarische leven was veel harder
voor de vrouw dan ervoor. Het dient wel benadrukt te worden dat we geen eenduidig ruraal
patroon van EFM kunnen bemerken noch een vaste positie van de vrouw binnen zowel het
vernieuwde als het traditionele agrarische leven. Wel is duidelijk is dat door de
vernieuwingen van de sector er een grotere monetaire oriëntatie kwam, die vrouwen buiten
spel zette aangezien hun huishoudelijke bijdragen niet monetair te vertalen waren voor het
gezin. Hun werk en zijzelf werden als minderwaardig beschouwd en bijgevolg werden de
huishoudmiddelen meer aan mannen toebedeeld.92
Met de industrialisatie kwam er meer
werkgelegenheid voor vrouwen, hetgeen hun positie weer een meerwaarde gaf en de
vrouwelijke meersterfte deed dalen. Ook Samuel Preston stelt dat EFM een resultante is van
sociaal en economische discriminatie tegenover jonge vrouwen met een doorwegend effect tot
volwassenheid. De levensverwachting van deze vrouwen is zo laag omdat ze minder goed
gevoed en verzorgd werden tijdens hun kinderjaren en adolescentie, en zij blijven dus
gedurende hun hele leven zwakker en vatbaarder voor infecties.93
Volgens Preston is dit
voornamelijk een agrarisch fenomeen. Daar werd volgens hem de vrouw het minst
gewaardeerd en het slechtst behandeld door de enorme druk op het agrarische leven als
gevolg van de snelle modernisering. Zoals Edward Shorter stelt had deze druk vooral een
grote weerslag op de positie van de vrouw. Vanaf de industrialisatie en de urbanisatie zien zij
een verbetering in het patroon van vrouwelijke meersterfte en discriminatie.94
Dezelfde relatie
tussen economische mogelijkheden en geslachtsspecifieke mortaliteit wordt gelegd in de
analyse van Ginsberg en Swedlund. Zij tonen een relatief lagere vrouwelijke mortaliteit in
industriële dan in rurale streken. Zij beweren ook dat de kansen voor vrouwen om loon te
verdienen in industriële regio‟s groter waren dan in rurale regio‟s. Zo konden zij een
belangrijke contributie leveren aan de familiemiddelen en als consequentie gevolg werden zij
niet gediscrimineerd zoals in agrarische streken. Ginsberg en Swedlund bemerken wel hun
gebrek aan direct bewijs, maar de jeugdmortaliteit in de door hen onderzochte regio‟s in
Massachusetts in de jaren 1860-1899, bevestigt wel hun hypothese.95
Ook Katherine Lynch
91
SIEFF (D.F.)., BETZIG (L.)., CRONK (L.) etc., Art. Cit., p. 33.34. 92
JOHANSSON (S.R.). Art. Cit.,. 464. 93
Ibid., p. 467. 94
Ibid., p. 468. 95
SIEFF (D.F.)., BETZIG (L.)., CRONK (L.) etc., Art. Cit., p. 34.
40
ziet de EMF bij de 5 tot 15 jarigen voornamelijk in rurale gebieden door de veeleisendheid
van vrouwelijk werk en de vatbaarheid voor ziektes zoals TBC.96
3.2 De Franse Onderzoekstraditie
In de Franse onderzoekstraditie ziet men de industrialisatie als de oorzaak voor de
vrouwelijke meersterfte. De vrouw werd in haar nieuwe economische positie aan grote
risico‟s blootgesteld en haar positie verslechterde aanzienlijk met de fabrieksindustrie en de
zware druk op de proto-industrie. Overal, zowel in ruraal als verstedelijkt gebied, in grote en
in kleine steden, in de mijnen- en textielregio‟s zien Tabutin en Eggerickx een vrouwelijke
meersterfte tussen 5-20 jaar.97
De slechte behandeling van vrouwen manifesteerde zich
voornamelijk in rurale regio‟s waar de mensen traditioneler en conservatiever waren en waar
het economisch potentieel van de vrouw minder wa98
Dit betekent niet dat er in de stad
minder vrouwen stierven, enkel dat hun aantal in evenwicht werd gehouden door een grotere
mannelijke mortaliteit. Het zogezegde positieve effect van de industrialisatie wordt dus
opgehoffen. Tabutin stelt een ondermortaliteit vast in de rurale wereld en een overmortaliteit
in de grote steden die zijn hypothese, van kapitalisme en industrialisatie als grote
boosdoeners, staaft.99
3.3 „The Standard of Living Debate‟
De historiografie gaat er dus van uit dat de vrouwelijke meersterfte in direct verband staat met
de economische veranderingen in de 19de
eeuw. De behandeling van de vrouw hing dermate
samen met haar economisch potentieel, dat haar statuut door de modernisering en de
industrialisatie veranderde. We zien twee kampen ontstaan, zij die EFM voornamelijk als een
ruraal fenomeen zien en haar bijgevolg zien opgelost worden door de industrialisatie, en zij
die de vrouwelijke meersterfte als een industrieel fenomeen beschouwen en haar bijgevolg
meer lokaliseren in steden. Deze historiografische tweedeling valt te plaatsen onder de grotere
paraplu van het „Standard of Living Debate‟. De laatste jaren heeft men grote nadruk gelegd
op de sociale geschiedenis en de vrouwengeschiedenis met betrekking tot hun overgang naar
96
LYNCH (K.). Art. Cit., p. 151. 97
TABUTIN (D.) EGGERICKX ( .). La surmortalité des filles en Belgique vers 1890. Une approche regionale.,
p. 671. 98
Ibid., pp. 672-673. 99
Ibid., pp. 659-661.
41
het kapitalisme, m.a.w. het proces van industrialisatie, urbanisatie en modernisering. 100
De
vraag in welke mate de industrialisatie en modernisering, eigen aan deze periode, een
meerwaarde voor de mens betekenden, is de centrale vraag. Hebben deze processen de
levenskwaliteit beter of slechter gemaakt? Deze de eventuele verbeteringen werden
hoofdzakelijk gemeten door loonreeksen en dergelijke, maar vanaf „ 80 wordt er gekeken naar
andere parameters zoals sterftecijfers. Gezondheid wordt een graadmeter voor verbetering van
levenskwaliteit.101
De relevante vraag voor dit onderzoek is of deze veranderingen een
verbetering of verslechtering betekenden voor vrouwen. Er zijn hierin zeer duidelijk wederom
twee scholen te onderkennen: de optimisten en de pessimisten.
De optimisten, auteurs zoals socioloog William J. Goode en historicus Edward Shorter,
geloven dat deze processen de positie van vrouwen verbeterd hebben. De pessimisten menen
dat het vandaag de dag erger dan ooit te voren gesteld is met vrouwen, waarbij ze een
duidelijke nadruk leggen op de situatie in de derde wereld.102
De moderniseringstheoretici in
de jaren ‟50,‟60 en begin jaren ‟70 menen dat industrialisatie resulteerde in een ongelooflijke
verbetering van de positie van vrouwen. Onder meer Goode merkt in het familiepatroon, dat
ontstaat dankzij de industriële revolutie, een duidelijke shift naar de conjugale familie.103
Hij
vermeldt dat deze shift gepaard gaat met „gelijkheid‟ tussen de geslachten, meer bepaald
afgeleid uit de noden van het industrieel systeem, voornamelijk de nood aan talent van waar
dan ook.104
Vrouwen hebben de mogelijkheid gekregen om de arbeidsmarkt te betreden als
onafhankelijke loonverdieners. Dit heeft geleid tot meer macht binnen het gezin. De politieke
autoriteit van de patriarchale hoofden van families is verminderd met het verlies van hun
economische macht, wanneer de boerenmaatschappijen desintegreerden door marktintrusie.
Hun verlies was de winst van het conjugale gezin.105
De pessimisten daarentegen stellen dat de opkomst van het kapitalisme de wortel is van de
moderne(,) sociaal en economische discriminatie tegen vrouwen, die haar piek beleeft tijdens
100
THOMAS (J.). Women and Capitalism : Opression or Emancipation ? A Revieuw Article. In: Comparative
Studies in Society and History, 1988, 30,3, pp. 530-535 101
DEVOS (I.). Art. Cit., p. 73. 102
THOMAS (J.). Art. Cit., p. 534.535 103
Ibid. 104
GOODE (W.J.). World revolution and Family Patterns. In: THOMAS (J.). Women and Capitalism :
Opression or Emancipation ? A Revieuw Article. In: Comparative Studies in Society and History, 1988, 30,3,
pp. 534-535. 105
THOMAS (J.). Art. Cit., p. 535.
42
de laatste eeuw.106
Socioloog Wally Seccombe en feministische auteurs zoals Margareth
Coulson, Branka Magaš en Hilary Wainwright stellen dat de onderdrukking van vrouwen
functioneel noodzakelijk is voor de huidige operatie van het kapitalisme op verschillende
gronden. De positie van vrouwen in het huishouden draagt bij tot het in stand houden van het
kapitalisme, maar dit verklaart niet waarom vrouwen naar het huishouden gebracht waren in
eerste instantie. Bijgevolg hebben deze vaak marxistische en feministische schrijvers zich
geënt op historische verklaringen voor de huidige situatie van vrouwen.
Feministe Michèle Barrett zegt in „Women‟s Opression Today‟ dat de historische sleutel tot
de vrouwenonderdrukking in het industrieel kapitalisme een complex is dat zij het „Family
Household System‟ noemt. Dit kwam op toen een deels prekapitalistisch concept over de
plaats van vrouwen uitgebreid werd door de burgerij in de late 18de
eeuw en vroege 19de
eeuw
en werd geaccepteerd door de georganiseerde middenklasse van het Victoriaanse tijdperk.
Deze ideologie leidde tot de verdrijving van vrouwen uit de ambachten en de midden 19de
eeuwse wettelijke beperkingen tegen vrouwenarbeid. Als resultaat werden vrouwen in de
domestieke sfeer geduwd, en dit was de basis voor een sekse gesegregeerde arbeidsmarkt.
Eens doorgevoerd, dienden de geslachtsverschillen binnenin de arbeid, het huishouden en de
arbeidsmarkt, als versterking voor elkaar, zoals ze dat tegenwoordig nog steeds doen. De lage
lonen van vrouwen en hun segregatie op de arbeidsmarkt in een beperkt aantal beroepen,
consolideerden effectief hun positie binnen de familie en vice versa, hetgeen een zich
versterkende vicieuze cirkel in gang zette.107
Barrett concludeert : „Een model van
vrouwelijke afhankelijkheid is verweven geraakt in de productierelaties van het kapitalisme,
in de verdeling van arbeid in loonarbeid en tussen loonarbeid en thuisarbeid. Let wel, de
onderdrukking van vrouwen is in se geen essentiële vooropstelling van het kapitalisme, maar
het is een nodig element geworden voor haar voortbestaan.‟108
Wanneer we gaan kijken naar de status die vrouwen genoten (“genieten” want: historisch
presens) doorheen de geschiedenis worden we eventueel wijzer over de tweedeling. De
optimisten menen dat voor (vóór) de industriële revolutie het lot van vrouwen veel erger was.
Er was een zeer uitgesproken geslachtgetypeerde verdeling van arbeid in de landbouw, met
sommige vrouwen die verantwoordelijk waren voor werk, zowel binnen als buiten. Hun
106
FIGES (E.). Patriarchal Attitudes. Londen: Faber & Faber.,1970, p. 70. 107
THOMAS (J.). Art.Cit., pp. 536-537. 108
BARRET (M.). Women’s Opression Today., Londen: Verso., 1984, p. 249.
43
dagen waren opmerkelijk langer dan die van mannen, en hun status aanzienlijk lager. Dit
wordt door Shorter geïllustreerd met (in) de volgende quote: „A woman, a dog and a walnut
tree. The more they are beaten, the better they be.‟ We dienen wel de vraag te stellen hoe
accuraat dit beeld is? Voor de optimisten was het ontegensprekelijk het betrekken van
vrouwen in de loonarbeid buitenshuis dat (wat) een bevorderend effect betekende voor haar
status. Figuren zoals Pinchbeck menen dat de industriële revolutie uiteindelijk voordelig was
voor vrouwen aangezien ze leidde tot de assumptie dat mannelijke lonen moeten uitbetaald
worden op familiale basis. Het opende de weg voor een moderne(re) appreciatie voor de
vrouw haar economische contributie als „Home Maker‟ en verzorgster van de kinderen. Hier
kunnen uiteraard eveneens grote vraagtekens achter geplaatst worden.109
Pessimisten plaatsen hier tegenover dat het vooral het fabriekssysteem is dat de positie van
vrouwen slechter maakte. Zij baseren zich op het grootschalig verplaatsen van vrouwen met
een variëteit aan jobs, naar een beperkt aantal beschikbare mogelijkheden voor hen in de
fabrieken. De tweedeling in dit debat kan nog verder uitgebreid worden. De optimisten
kunnen beschouwd worden als idealisten, zij die geloven dat in de moderne periode vrouwen
belemmerd werden door traditionele, religieuze en wettelijke krachten, die verzwakten onder
de impact van nieuwe religies, filosofische- en opvoedingsideeën over de gepaste relatie
tussen twee individuen. Vooral Shorter wil de economische impact van het kapitalisme op de
inter-persoonlijke relaties benadrukken. Tot voor kort waren de pessimisten te categoriseren
onder technologische of biologische materialisten. Technologisch aangezien de verslechtering
van de positie van de vrouw een gevolg was van de technologische veranderingen die de
landbouw onderging, en die deze tak van werken bijgevolg niet meer geschikt voor vrouwen
maakten. Zowel Goode en Boserup merken dit ook vandaag de dag op in de
ontwikkelingslanden. Maar ook biologisch materialisme omdat fabrieksarbeid in het bijzonder
en kapitalistisch werken in het algemeen, zwangere en zogende vrouwen niet kon
accommoderen, en zo werden zij verguisd naar marginale en lager betaalde soorten werk. Dit
is wat onder andere Brenner en Ramas opperen.110
Uiteraard kan dit debat tussen positief en negatief eindeloos doorgaan. Men dient wel de
vraag te stellen of al deze vrouwen over dezelfde kam te scheren zijn.111
Heeft het kapitalisme
109
THOMAS (J.). Art. Cit., p. 541. 110
Ibid., p. 537-545. 111
Ibid., p. 545.
44
en de industrialisatie misschien niet voor sommigen positieve zaken gebracht en voor anderen
negatieve? Hier is het van groot belang om niet in de generalisatie van genderpatronen te
vallen. Barbara Rogers, feministe en consulente voor de VN, wijst ons op de enorme variëteit
aan situaties waarin individuele vrouwen zich kunnen bevinden: afhankelijk van hun positie
binnen het gezin, beroep, inkomen, etc. De variaties doorheen de tijd van elk vrouwelijk
individu, afhankelijk van leeftijd, positie binnen het huishouden, gezondheid, en misschien
aantal kinderen zijn talrijk. 112
Het is dan ook belangrijk immer voorzichtig te zijn met
generalisaties over een sociale groep, in dit geval vrouwen, en we dienen dit steeds in het
achterhoofd te houden wanneer we onderzoek voeren.113
112
ROGERS (B.). Domestication of Women : Discrimination in Developing Societies., Londen Tavistock
Publications., 1981, p. 29. 113
THOMAS (J). Art. Cit., p. 546.
45
Hoofdstuk 4 : Plaatsing onderzoek in tijd en ruimte : Assenede en Eine,
Heurne en Mullem in de 19de
eeuw
Het onderzoek naar de meersterfte van jonge meisjes is België is zoals reeds vermeld op
zowel nationale- en arrondissementschaal uitgevoerd zonder veel resultaat. Deze studie
onderneemt een poging om het fenomeen te gaan onderzoeken op kleinere lokale schaal,
namelijk in twee verschillend economisch georiënteerde regio‟s: de agrarische gemeente
Assenede en de proto-industriële streek van Eine, Heurne en Mullem. Dit hoofdstuk vangt aan
met een algemeen economisch en demografisch kader van Oost-Vlaanderen in de 19de
eeuw.
Vervolgens worden de twee lokaliteiten behandeld. Naast het algemene beeld en de ligging
wordt ook de sociaal-economische situering onder de loep genomen. De demografische
aspecten van beide lokaliteiten zullen worden behandeld in het eerste hoofdstuk van het
tweede deel.
4.3 Algemene Economische en Demografische situatie in Oost-Vlaanderen
Men kan stellen dat er zich in Vlaanderen en de rest van Noordwest-Europa pas vanaf de 18de
eeuw een ware bevolkingsgroei ontwikkelt. Dit dankzij de „Demografische Revolutie‟. Vanaf
de 18de
eeuw begon de sterfte te dalen. Eeuwenlang was de mortaliteit, net als de nataliteit,
zeer hoog, met coëfficiënten van 25 à 30 promille. De bevolkingsgroei was beperkt door het
evenwicht dat door beide componenten in stand gehouden werd. Deze balans werd echter
verstoord toen de mortaliteit drastisch daalde door allerlei medische en hygiënische
ontwikkelingen. Vervolgens begon na een eeuw de vruchtbaarheid te stijgen, met een ware
bevolkingsboom tot gevolg. 114
De algemene economische en demografische situatie in Oost-Vlaanderen in de 19de
eeuw
staat in schril contrast met de bloeiende 18de
eeuw. Waar in de voorafgaande 100 jaar de
114
MATTHYS (C). Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in
Assenede. UGent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 2003., Geraadpleegd op www.e-thesis.net deel 3a
TONDELEIR (M.). Assenede 1846-1866. Een bijdrage tot de studie van de sociale mobiliteit op het
platteland., Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, UGent, 1986, pp. 26- 30.
WALTHOFF-BORM (F.). Bijdrage tot de studie van de mortaliteit in het noorden van Oost-Vlaanderen
(Assenede en Zelzate) tussen 1700 en 1850. Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, UGent, 2002, pp. 31-41.
46
bevolking zo goed als verdubbelde, zien we een veel trager groeiritme in de 19de
eeuw.
Hoewel de bevolking gestaag blijft groeien, vooral in het begin van de 19de
eeuw dankzij de
proto-industrie, wordt deze periode voornamelijk gekenmerkt als een crisisperiode voor het
platteland, zowel in de agrarische als proto-industriële sector. Een grote bevolkingsdruk,
veroorzaakt door de enorme bevolkingsaangroei in de 18de
eeuw, kon niet door de
voedselproductie gedragen worden. Honger en misoogsten wogen zwaar op de bevolking. Het
landbouwareaal werd door massale overerving verbrokkeld en er ontstonden vele kleine
landbouwbedrijfjes op een kleine oppervlakte. Deze bleken meestal niet afdoende om in het
levensonderhoud van het gezin te voorzien en zo werd er beroep gedaan op een tweede
inkomstenbron: de huisnijverheid. Halverwege de 19de
eeuw kwam deze ook in grote crisis
door onder andere de concurrentie van de industriële textielsector in de steden en Engeland.115
In de eerste jaargroep 1861 tot 1865 was er in Oost-Vlaanderen een algemeen tekort aan
katoen door de Amerikaanse burgeroorlog en door allerlei vrijhandelsverdragen vanaf 1861
steeg de concurrentie aanzienlijk.116
Dit betekende dat de katoenindustrie uit de fabrieken
verhuisde naar de proto-industrie. In de streek rond Oudenaarde bleven de thuiswerkers wel
massaal in de linnennijverheid actief.117
Toch transformeerde het eens zo welvarende
Vlaanderen in enkele decennia tijd naar één van de armste gebieden van de Westerse Wereld.
De 19de
eeuwse demografische situatie in „Arm Vlaanderen‟ was bijgevolg navenant.118
Oost-Vlaanderen werd een regio waar de enorme economische- en bevolkingsdruk zich
vertaalde in zowel een stagnerende bevolkingsevolutie als in een specifieke leeftijds- en
geslachtsopbouw. Eén van de eerste mechanismen waar een bevolking in crisis naar greep
was het uitstellen van het huwelijk. Door het restrictief huwelijkspatroon, dat zowel in
Assenede als in de streek rond Oudenaarde duidelijk voorkwam, kregen we een redelijk oude
bevolking. Dit had op zijn beurt weer nefaste gevolgen voor de economie, want een oudere
bevolking zette druk op ontwikkeling. Deze slechte economische situatie uitte zich in een
plattelandsvlucht. Voornamelijk in crisisperiodes kwamen er grote migratiestromen op
richting stad.
115
DE GROOTTE (P.). Onwettige kinderen in Oudenaarde en op het omliggende platteland 1700-1850. UGent,
Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 1991, 321 pp. 70-77. 116
HOEBEKE (G.),Van katoen tot katoen, de industrie te Oudenaarde, 1794 – 1914. Onuitgegeven
Licentiaatverhandeling., UGent, 1998, p. 107. 117
HOEBEKE (G.). Op. Cit., p.108- p.166. 118
VAN SIMAEYS (P.). De crisis in de jaren 1840 in het kanton Oudenaarde. Een historisch-demografisch
onderzoek (1830-1860)., Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, UGent, 2002, p. 15.
47
De bevolkingsdruk bemerken we ook in geslachtsopbouw. De steden werden meer bevolkt
door vrouwen terwijl er op het platteland een mannenoverschot was. Dit is enerzijds te
verklaren doordat vrouwen het veel moeilijker alleen konden rooien op het platteland, dan in
de stad. Anderzijds was er vooral vraag op het platteland naar mannelijk dienstpersoneel, wat
een hele hoop jonge meisjes naar de stad dwong om er te gaan werken.119
Ook twee aspecten
die nauw met elkaar verbonden zijn, zeker wanneer men over huisnijverheid spreekt, zijn de
gezinsdichtheid en de economische situatie. In crisisomstandigheden plooiden gezinnen terug
op hun nucleaire kern. In agrarische milieus en in de huisnijverheid was het de gewoonte voor
inwonende kinderen om mee in te staan voor het familiebedrijf, of dat nu graanteelt of
linnennijverheid was. Toch merkt men op dat de gezinsdichtheid het grootst was in het westen
en het zuiden van Oost-Vlaanderen, daar waar de proto-industrie het best ontwikkeld was.
Men spreekt over een gemiddelde gezinsdichtheid van 5 mensen.120
Het spreekt voor zich dat de bevolkingsevolutie een belangrijke graadmeter voor de
economische toestand is.121
Wanneer men eens nader gaat kijken naar Assenede en Heurne,
Eine en Mullem kunnen we verschillen opmerken in economische oriëntering en
demografisch gedrag als reactie op deze economische- en bevolkingsdruk die de 19de
eeuw
kenmerkt.
4.4 Assenede
4.2.1 Algemene Situering
Assenede is gelegen in het Meetjesland in het noorden van Oost-Vlaanderen op zo‟n 20 km
ten noorden van Gent. Assenede ligt dicht bij het Nederlandse Zeeuws-Vlaanderen met als
aangrenzende gemeenten Ertvelde en Oosteeklo in het zuiden en Basselevelde en Boekhoute
in het westen. Het kanaal Gent- Terneuzen bevindt zich op een paar luttele kilometers. De
lokaliteit behoort tot het gerechtelijke arrondissement Gent. Assenede telde in de 19de
eeuw
minder dan 5000 inwoners en bestond uit voornamelijk zand- en poldergebied, respectievelijk
in het zuiden en het noorden van het dorp. De gemeente is gelegen tussen een aantal gebieden
met een sterk ontwikkelde proto-industrie, hoewel het zelf een hoofdzakelijk agrarische
119
DE GROOTTE (P.). Op. Cit., pp. 79-84. 120
Ibid., pp. 93-94. 121
RONSIJN (W.). De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en politiek beeld van een stad
tussen 1840 - 1850. Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, UGent, 2004, Elektronisch geraadpleegd op E-Thesis
48
gemeente is. De verscheidenheid in bodemsamenstelling heeft invloed op de agrarische
activiteit van het dorp. De poldergrond, geregenereerd door de zee, is zeer geschikt voor
zowel akker- als weiland. Het zijn de meest vruchtbare gronden, en bijgevolg situeren zich
daar de grotere, gespecialiseerde en markgerichte landbouwbedrijven. De zandgronden,
ontstaan door winderosie, zijn veel schraler dan de poldergronden en hebben nood aan een
intensievere bewerking.122
Hier situeren zich eerder familiebedrijfjes en deze streken zijn dan
ook dichter bevolkt dan de poldergebieden waar voornamelijk grote bedrijven met veel
loonarbeiders gevestigd zijn. Ook in de dorpskern woont een groot deel van de bevolking.
Naast landbouw en veeteelt houdt de Asseneedse bevolking zich bezig met visvangst en zout-
en turfwinning. Assenede is in de 19de
eeuw een gemeente die goed uitgerust is met
bestrating, een spoorweg vanaf 1870 en een ontwikkelende industriële zone langs het
kanaal.123
122
VAN HOLEN (G.). De Vlaamse landbouw in een overgangsfase: een gevalstudie : Assenede 1846-1880.
Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, UGent, 1999, p. 31-33. 123
MATTHYS (C.). Op. Cit., pp. 67-71.
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp. 24-25.
TONDELEIR (M.). Op. Cit., pp. 22-24.
WALTHOFF-BORM (F.). Op. Cit., pp. 26-27.
49
4.2.2 Sociale en Economische situering
Assenede wordt in de literatuur veelal omschreven in de 19de
eeuw als een regionaal
verzorgingscentrum, onder meer door Van Holen en Tondeleir. Dit door het grote aanbod van
bepaalde diensten, ambachten en handelsactiviteiten. Assenede is een grotendeels agrarisch
georiënteerde gemeente. Slechts 16,9 % van de Asseneedse bevolking is in de ambachtelijke
sector werkzaam. De huisnijverheid is van gering belang in de gemeente. Toch kent het dorp
aan aantal grote fabrieken zoals een tabaksfabriek, een steenbakkerij en drie brouwerijen. De
gemeente heeft ook vijf scholen en een hospitaal, hetgeen de stempel van regionaal
verzorgingscentrum mede verklaart. Tevens behoudt Assenede haar marktfunctie in de 19de
eeuw. Elke week komen handelaars vanuit de regio samen in Assenede om op dinsdagochtend
hun waren te slijten. Jaarlijks worden er ook twee jaarmarkten in de gemeente gehouden.
Zoals reeds vermeld ontwikkelen er zich met het kanaal Gent-Terneuzen ook industriële
bedrijven in Assenede, voornamelijk in de transportsector.124
Toch blijft Assenede voornamelijk een agrarische gemeente. Verder was er, net zoals in de
rest van Vlaanderen, door de verbrokkeling van het landbouwareaal, een lage productiviteit
in de landbouwsector. Hierdoor kon de plattelandsbevolking vaak niet overleven zonder
aanvullende inkomstenbron.125
Benoit Verhaegen onderscheidt in zijn „Contribution à
l'histoire économique des Flandres’ drie mogelijkheden om een bijkomende bron van
inkomsten aan te boren: een loontrekkende industriearbeider die een stukje grond bewerkt,
een landbouwer die ernaast een industriële activiteit uitoefent en een gezin dat de helft van
haar leden als loonarbeider uitstuurt en de andere helft voor het familiebedrijf laat werken.126
Deze cumul tussen activiteit in de agrarische en de ambachtelijke sector merken we ook op in
Assenede.127
Net zoals in heel Oost-Vlaanderen was het in het begin van de eeuw vooral de
textielsector die als een nodige aanvulling op het loon van vele inwoners fungeerde. Deze
vorm van arbeid werd hoofdzakelijk door vrouwen en kinderen beoefend, maar de lonen
waren laag, de productie onstabiel en de uitrusting gering. Het zou niet lang duren voor de
124
MATTHYS (C.). Op. Cit., pp. 72-76.
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., p. 26. 125
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 17.
WALTHOFF-BORM (F.). Op. Cit., p. 28. 126
B. Verhaegen geciteerd in WALTHOFF-BORM (F.). Op. Cit., p. 29. 127
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 16.
50
sector implodeerde door concurrentie, ongunstige marktvoorwaarden en een onbestaand
kapitaal om te innoveren en zich aan te passen aan de technische evolutie.128
Dit gebeurde met de crisis van 1846. In Assenede verdween toen de textielhuisnijverheid
nagenoeg volledig, hoewel er geopperd wordt door onder andere Van Holen dat het dalende
belang van de huisnijverheid al vroeger begon, vóór de crisis. Het aantal inwoners van de
gemeente Assenede werkzaam als spinsters en wevers was aanzienlijk kleiner dan in andere
Oost-Vlaamse gemeente. Ook het alternatieve inkomen dat deze activiteiten zouden moeten
renderen was minder belang. Dit wordt geïllustreerd door de vermelding van zowel
„werkvrouw‟ en„spinster‟ als beroep in de volkstellingen.129
In deze volkstellingen was
Assenede misschien minder kwetsbaar voor het dubbele karakter van de crisis, die zowel op
agrarisch als proto-industrieel vlak woedde.130
Met de crisis van 1846 werd in ieder geval de
finale doodsteek van de huisnijverheidsector in Assende toegebracht. Van Holen bemerkt dat
vanaf dan op grote schaal vlas geteeld werd op de landbouwbedrijven, bestemd voor
industriële verwerking van textiel in plaats van voor de huisnijverheid.131
De inwoners van
Assenede met nood aan een tweede inkomen bleven verschillende beroepen uitoefenen, maar
niet langer geconcentreerd in een welbepaalde sector.
De ontwikkeling van Assenede als regionaal centrum vond in de 18de
eeuw plaats met de
heropbloei van de rurale economie. Op het platteland werden goederen geproduceerd die dan
via tussenhandelaars op de markt kwamen. Zo begon de agrarische activiteit zich
marktgerichter te oriënteren. Assenede is een landbouwgemeente bij uitstek. Tot diep in de
19de
eeuw bleef meer dan 80 % van de bevolking actief in de agrarische sector. Deze grote
aantallen kunnen verbonden worden aan administratieve oorzaken. Een zeer enthousiaste
optekening van het beroep landbouwer in de bevolkingsregisters kon worden opgemerkt.
Uiteraard had de aanwezigheid van grote landbouwbedrijven naast kleine familiebedrijfjes
ook een grote invloed. Deze grootschalige ondernemingen zorgden voor een grote
tewerkstelling van loonarbeiders, die een ander hoofdberoep uitoefenden, maar toch ook als
landbouwer arbeidden. Zij werden vaak landlieden genoemd, maar ook opgetekend als
landbouwers, hetgeen veelal verwarring veroorzaakte.
128
Ibid., Op. Cit., p. 19.
WALTHOFF-BORM (F.). Op. Cit., p. 29. 129
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., p. 28. 130
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 19. 131
MATTHYS (C.). Op. Cit., pp. 78-79.
TONDELEIR (M.). Op. Cit., pp. 12-16.
51
De twee onderzochte jaargroepen, respectievelijk 1861 tot en met 1865 en 1881 tot en met
1885, zijn in Assenede twee economisch verschillende fases, één van opgang en één van
neergang. In de jaren zestig van de 19de
eeuw heerste er een positief economisch
landbouwklimaat met nagenoeg geen traditionele huisnijverheid en een zeer gunstige
demografische ontwikkeling.132
De situatie na de crisis van 1846 was terug genormaliseerd.133
Op het einde van de 19de
eeuw, omstreeks 1880-1895, bewerkstelligde een nieuwe
landbouwcrisis een einde aan deze traditionele landbouwstructuren doordat de graanmarkt
overspoeld werd met goedkoop graan uit onder andere de Verenigde Staten. De graanprijzen
daalden snel en deze fase werd gekenmerkt door een negatieve economische situatie met
bijhorende demografische gevolgen.134
Om deze redenen zullen de twee periodes in Assenede onderling worden vergeleken teneinde
op te merken of er al dan niet een grotere meersterfte van jonge meisjes aanwezig was en
welke economische conclusies daaruit getrokken kunnen worden. Was EFM een al dan niet
bewuste gezinstrategie? Ook interessant is wanneer de bevindingen naast deze van de tweede
lokaliteit geplaatst zullen worden, die in tegenstelling tot Assenede, altijd haar proto-
industriële karakter heeft blijven behouden.
4.3 Eine, Mullem en Heurne
4.3.1 Algemene Situering
Deze drie dorpen liggen ten noorden van de stad Oudenaarde in de streek van de Vlaamse
Ardennen. Deze regio is gelegen in de vallei van de Schelde in het zuiden van Oost-
Vlaanderen. De dorpen Heurne en Mullem liggen het meest noordelijk, Eine grenst
rechtstreeks aan de stad Oudenaarde. De stad zelf ligt op ongeveer dertig kilometer van Gent
en op dertien kilometer van Ronse. De streek genoot een uiterst goede ligging door de
aanwezigheid van de Schelde en jaarlijks passeerden er zo‟n 4500 schepen de stad in de 19de
eeuw. Ook was de stad gelegen op een van de belangrijkste verbindingswegen, namelijk die
van Duinkerke naar Keulen. Ten slotte werd er ook rond de helft van de 19de
eeuw een
132
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., p. 27. 133
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 8. 134
Ibid., pp. 76-7 8.
52
spoorweglijn opgericht. Samenvattend kunnen we stellen dat Oudenaarde en de streek er rond
uiterst goed gelegen zijn in de 19de
eeuw, maar dit niet leidde tot een industriële bloei in de
stad.135
De drie gemeentes zijn gekend voor hun rol als productiecentra voor de linnenwaadsector.
Vanaf de 16de
eeuw staat Oudenaarde gekend als een commercieel verdelingscentrum voor de
nijverheid op het omliggende platteland.136
De stad was de belangrijkste afzetmarkt en
bijgevolg stond de economische en demografische situatie in Oudenaarde in directe relatie tot
deze van de gemeentes. De situatie die hieronder geschetst wordt, geeft een algemeen beeld
voor het kanton Oudenaarde.
135
RONSIJN (W.). Op. Cit., Deel c. 136
Ibid.
53
4.3.2 Sociale en Economische situering
Oudenaarde had in de 19de
eeuw een administratieve, verzorgende, militaire en commerciële
centrumfunctie. Het platteland was gekend voor haar proto-industriële oriëntering. Begin 19de
eeuw was er in deze streek het grootste aantal weefgetouwen in verhouding met de bevolking,
en de sector groeide enkel maar bij.137
Uit deze economische tak werd 72% van het inkomen
van de actieve bevolking gegenereerd. De linnen- en katoennijverheid vormde duidelijk de
grootste inkomstenbron van de bevolking. In het begin van de 19de
eeuw was dan ook meer
dan de helft van de actieve bevolking spinster of wever. De meesten klusten, zoals overal in
Oost-Vlaanderen, wel bij in de agrarische sector om te overleven. Op zich had de
landbouwsector weinig te betekenen in en rond Oudenaarde, net zo min als het
industriewezen. In totaal was 70 tot 75 % van de bevolking werkzaam in zowel de
huisnijverheid als de landbouw. Op het platteland was zelfs 70 tot 80 % van de bevolking
actief in de lijnwaadnijverheid. 138
Deze alternatieve bron van inkomsten zorgde voor een stijgende welvaart waardoor een
vroegere huwelijksleeftijd mogelijk werd omdat men op jongere leeftijd economisch
onafhankelijk werd. Deze omwenteling zette echter een vicieuze cirkel in werking, want door
de vroegere huwelijksleeftijd en de dalende afhankelijkheid van de landbouwgrond die
bewerkt werd voor het extra inkomen, versnipperde het landbouwareaal nog meer. Dit zorgde
wederom voor een productiedaling en een hogere nood aan alternatieve inkomstbronnen.
Duidelijk is dat dit systeem van bloeiende huisnijverheid na verloop van tijd ten gronde zou
gaan.139
De demografische druk, die de essentiële voorwaarde was voor de sterke
ontwikkeling van de huisnijverheid, zou te groot worden met een crisis tot gevolg.140
Deze
had vooral effect op de katoennijverheid, die nagenoeg bijna volledig verdween in
Oudenaarde en omstreken vanaf 1860. Het was vooral de linnenwaadnijverheid die de grote
thuiswerkgever werd.141
137
DE GROOTE (P.). Op. Cit., p. 140. 138
Idib., p.129. 139
MATTHYS (C.). Op. Cit., 3a
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp.38-40. 140
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p.16. 141
HOEBEKE (G.). Op. Cit., p.110.
54
De huisnijverheid in Oost-Vlaanderen was ook zodanig georganiseerd dat de meeste proto-
industriëlen zelf eigenaar waren van hun bedrijfsinstrumenten. Dit zorgde ervoor dat zij in
crisistijd zeer zwak stonden, aangezien zij zelfstandig produceerden voor extra lokale
markten. Wanneer de afzetmarkt wegviel door een daling in de koopkracht, als gevolg van
een stijging van de graanprijzen, kwamen zij onmiddellijk in de problemen.142
Het waren dan
ook vooral de linnenarrondissementen die het zwaar te verduren kregen, maar Oudenaarde en
de streek er rond in het bijzonder.143
De Vlaamse hongerjaren braken aan door het dubbele
karakter van de economische malaise. De bevolkingsdruk creëerde een vicieuze cirkel
waardoor de graanprijzen stegen, de koopkracht daalde en waardoor de bevolking
zienderogen verarmde. In de streek rond Oudenaarde komt vooral de proto-industrie in de
problemen. De huisnijverheid werd de das omgedaan door haar inherente karakteristieken die
zware druk legden op de werkzame gezinsleden. Maar ook de grote concurrentie van de
mechanisering in binnen- en buitenland en het gebrek aan innovatie waren deelfactoren. De
crisis woedde hevig in deze contreien en een tyfusplaag verstrekte de malaise. De 19de
eeuw
werd in Oudenaarde als een zeer ongunstige tijd bekeken, zeker in vergelijking met het
roemrijke karakter dat de stad in de middeleeuwen en nieuwe tijden genoot .144
Als we de dorpen rond Oudenaarde nader bekijken, zien we dat de economische activiteit in
alle drie doordrongen is van de huisnijverheid. In Heurne is het verbouwen van vlas in de 19de
eeuw de hoofdarbeid. Ook Mullem staat volledig in het teken van de linnenwaadnijverheid.
Op het einde van het Ancien Regime leefde al 80 % van de inwoners van spinnen en weven.
Er waren ook twee weefschooltjes aanwezig in het dorp.145
Eine is een dorp dat een evolutie
naar huisnijverheid kende. Midden 19de
eeuw was het nog een hoofdzakelijk agrarisch dorp.
Toen er echter een aardappelplaag uitbrak en de bevolking een hevige crisis meemaakte, werd
op initiatief van de burgemeester een spinnerij opgericht. Zo rolden de inwoners van Eine de
proto-industrie binnen.146
Hun geproduceerde goederen, net zoals die van Heurne en Mullem,
werden vooral verhandeld op de markt van Oudenaarde, die elke donderdag gehouden werd..
Begin 19de
eeuw was de Oudenaardse lijnwadenmarkt nog de vierde grootste in Oost-
Vlaanderen, maar in de loop van de eeuw verkleinde de sector.147
142
DE GROOTE (P.). Op. Cit., pp.116-122. 143
VAN SIMAEYS (P.). Op. Cit., p.16. 144
DE GROOTE (P.). p. 101-102. 145
Ibid., p. 141-146. 146
VAN SIMAEYS (P.). Op. Cit., p. 56-57. 147
RONSIJN (W.). Op. Cit., 2.1
55
De streek rond Oudenaarde onderzoeken in de twee groepen 1861-1865 en 1881 tot 1885
biedt wederom een interessante vergelijking. De eerste periode lijkt nog geteisterd door de
nasleep van de crisis, geïllustreerd door verschillende demografische componenten zoals een
bevolkingsdaling, maar ook door economische bronnen zoals aanvragen voor oprichting van
nieuwe bedrijven en patentbelasting.148
Oudenaarde concentreerde zich vanaf dan
voornamelijk op de linnensector. Guy Hoebeke wijst er op dat vanaf 1856 er een nieuwe
economische groei aanbrak in de regio en er geen sprake zou zijn van economische malaise.
Volgens hem is de bevolkingsdaling in deze periode enkel een vertraagde reactie op de
crisis.149
Toch vermeldt ook Wouter Ronsijn in zijn thesis over Oudenaarde de ‘slabbakende
economie van Oudenaarde in het derde kwart van de 19de
eeuw’ en hij merkt pas verbetering
op rond eind 1880.150
Volgens Ronsijn worden de jaren „80 nog steeds geteisterd door een
katoencrisis. Deze keer niet wegens een gebrek aan grondstoffen, maar door een verzet van de
arbeiders tegen technologische vernieuwing. Zo werd de Oost-Vlaamse katoennijverheid
gemakkelijk weggeconcurreerd en kreeg ze pas terug economisch belang vanaf 1888. Nog
steeds was de vlasnijverheid de grootste werkgever en de industrie verschoof in deze periode
meer en meer naar het platteland, zoals bijvoorbeeld naar Heurne. Daar werd volgens de
industrietelling van 1880 wel 20.000 kilo vlas geproduceerd per jaar.151
Hoewel in Eine, Heurne en Mullem het verschil in economische conjunctuur tussen de
jaargroepen „1860 en „1880 niet zo duidelijk afgetekend is als in Assenede, bieden ook deze
lokaliteiten interessante stof tot vergelijking zowel in tijd als ruimte.
148
HOEBEKE (G.). Op. Cit., p. 110. 149
Ibid., p. 159. 150
RONSIJN (W.). Op. Cit., 2.1 151
HOEBEKE (G.). Op. Cit., p.111- 119.
56
Hoofdstuk 5: Methodologie en Bronnen
In dit hoofdstuk wordt de gebruikte methodologie geduid. Vooraleerst komen de theoretische
opzet, de historiek en het begrippenkader van levensloopanalyse samen met gezinsstrategisch
onderzoek aan bod. Ook de meerwaarde voor historisch onderzoek wordt besproken. Ten
tweede bekijken we het gehanteerde bronnenmateriaal van naderbij om tenslotte af te sluiten
met de voorstelling van de gevonden informatie.
5.1. Methodologie
5.1.1 Levensloopanalyse
De meest geschikte methode voor onderzoek naar EFM op huishoudniveau is de „ Life course
approach‟ of levensloopanalyse. Deze methode behelst een reconstructie van een levensloop
op basis van individuele gegevens over belangrijke veranderingen in een mensenleven.152
Deze transities kunnen demografisch, sociaal cultureel of professioneel van aard zijn. Een
combinatie van verschillende soorten veranderingen is zeer gebruikelijk. Het tijdstip waarop
de bepalende keuzes gemaakt worden staat in levensloopanalyse centraal want aan de hand
hiervan wordt dan, als het ware een puzzel, het leven van de onderzochte individuen
gereconstrueerd. Stukje per stukje plaatst men de gebeurtenissen na elkaar tot men een
volledig beeld heeft van de levensloop. Vooral de ondernomen stappen bij elke nieuwe
levensfase worden onderzocht.153
Levensloopanalyse is naast een zeer dynamische ook een multidimensionele methode,
aangezien het de veranderingen doorheen de tijd opmeet en hun onderlinge interacties. Elke
stap die een individu zet in zijn leven wordt bepaald door verschillende factoren: onder meer
door voorgaande beslissingen, de situatie binnen het gezin en de algemene maatschappelijke
context. Elke factor houdt een eigen tijdsverloop in en weegt op de beslissing van het
152
KOK (J.)., Transities en trajecten. De levensloopbenadering in de sociale geschiedenis., In: Tijdschrift voor
Sociale Geschiedenis, 2000, 26:3, p. 130. 153
KOK (J.)., Collectieve strategie en individuele levensloop, In: BAUD (M). ENGELEN (T)., Samen wonen,
samen werken. Vijf essays over de geschiedenis van arbeid en gezin., Hilversum, Verloren, 1994, pp. 97., p. 101.
57
individu.154
Door de nadruk te leggen op de individuele keuzes die men maakt, leent deze
methode zich uitstekend voor het onderzoek naar de meersterfte van jonge meisjes. Op deze
manier kunnen we peilen naar de evolutie, die zowel ouders als kinderen binnen gezinnen
waar men EMF vaststelt, ondergaan. Welke omstandigheden genereren EFM? Belangrijk
hierbij is dat we gaan kijken naar het gezin als entiteit, zonder ooit de individuele slagkracht
van haar gezinsleden uit het oog verliezen. Er is geen betere methode om dit evenwicht te
behouden dan levensloopanalyse.
5.1.2 Historiek
Levensloopanalyse als onderzoeksstrategie is ontleend aan de sociologie. De methode
ontstond na 1950 uit empirische ontdekkingen rond het verzamelen en verwerken van
gegevens.155
De aanloop begint in de jaren 1920-1930 met de sociologische school van
Chicago die aan kwalitatief etnografisich en biografisch onderzoek deed. De methode drong
pas tot het historisch vakgebied door na kritiek op het a-historische onderzoek naar
maatschappelijke structuren door structuralistische en functionalistische sociologen. Zij
klaagden onder meer het „Family Life cycle‟ model aan waarmee onderzoekers zoals Laslett
en Wall in „Household and family past time‟ te werk gingen.156
Met de extreme nadruk op het
gezin als entiteit onderhevig aan veranderingen, wordt de individuele ondernemingskracht van
haar leden genegeerd. Omdat men de gezinsontwikkeling als een eenheid beschouwt, houdt
men ook geen rekening met de verschillende individuele levenslopen van de afzonderlijke
gezinsleden, en hoe deze tot interactie komen.157
Duidelijk werd dat dit „ Family life cycle‟
model niet geheel geschikt was als historische onderzoeksmethode, aangezien haar statische
en cultuurgebonden karakter. Bovendien is het model gebaseerd op onderzoek naar koppels
met kinderen, dus wanneer individuen buiten deze vooropgestelde norm vallen, bijvoorbeeld
alleenstaande moeders of kinderloze koppels, worden zij niet opgenomen in het onderzoek.158
154
DEVRIESE (A.)., VANHAUTE (E.)., Working class girls. The life courses of 33 women cotton workers in
Ghent around 1900., In: DEVOS (I.). en NEVEN (M.)., Recent work in Belgian historical demography. 19th
and
20th
century., BTNG, 31, 2001, 3-4, p. 9. 155
GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.Jr.), Life Course Research: development of a field, In: GIELE (J.Z.), ELDER
(G.H.Jr.) (ed.), Methods of Life Course Research. Qualitative and Quantitative approaches., USA Sage, 1998,
pp. 5-27.p. 6. 156
MATTHYS (C.). „Op.Cit., pp. 39-40. 157
KOK (J.)., KNOTTER (A.)., PAPING (R.). en VANHAUTE (E.)., Levensloop en levenslot.
Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen, Nederlands
Agronomisch Instituut, 1999, pp. 110-120. 158
ALTER (G.)., Family and the female life course. The women of Verviers, Belgium, 1849-1880, Winconsin,
The Unicversity of Winconsin Press, 1988, p. 10.
58
Pionier in het levenslooponderzoek George Alter benadrukte deze beperkingen van het
„Family life cycle‟ model en drong aan op een meer individuele en diepgaande
onderzoeksstrategie om individuen gedurende een lange periode te volgen. Hierdoor werd de
meer kwalitatieve invalshoek ingeruild voor een kwantitatieve en uiteraard werkt de
elektronische vooruitgang als een positieve invloed op het verder ontwikkelen van dergelijk
onderzoek. De twee Amerikaanse auteurs Glen Elder en Tamara Hareven waren de
vernieuwende pioniers die levensloopanalyse uitbreidden tot een werkelijk bruikbare
onderzoeksstrategie.159
„Life course analysis‟ biedt dus sinds enkele decennia een nieuwe methodologische
invalshoek aan om individuele gedragingen en gezinsstrategieën onder de loep te nemen. Haar
doel is echter niet het verklaren van menselijk gedrag, maar dit in te passen in een algemeen
conceptueel kader waarbij verschillende modellen worden toegepast.160
Onderzoek wordt
gevoerd naar het gedrag van bepaalde groepen. In welke mate strookt de „timing‟ van
transities in de groep onderling met elkaar en vergeleken met andere groepen? In dit
methodologisch model wordt er nooit op zoek gegaan naar persoonlijke beweegredenen voor
keuzes, maar tracht men te achterhalen welke factoren een gemeenschappelijke beïnvloedende
factor zouden kunnen geweest zijn.161
Het is het samengaan van unieke en
gemeenschappelijke keuzes, van individueel gedrag en van sociale patronen, dat het
uitgangspunt van levensloopanalyse vormt.162
5.1.3 Begrippenkader
Bij elke methodologische onderzoeksstrategie hoort een bijpassend begrippenkader. De
belangrijke levenskeuzes waarop levensloopanalyse bouwt, worden transities of events
genoemd. Hun timing staat centraal in het onderzoek. In dat onderzoek zal vooral gekeken
worden naar demografische en professionele transitie zoals geboortes van broers of zussen en
beroepsveranderingen.
159
KOK (J.)., Collectieve strategie en individuele levensloop, p.102. 160
KOK (J.)., Transities en trajecten, p. 310. 161
MATTHYS (C.). Op. Cit., pp. 29-30. 162
DEVRIESE (A.)., VANHAUTE (E.)., Op. Cit., p. 10-15
59
Het begrip cohorte is tevens eigen aan de methode. Over een cohortegroep wordt gesproken
wanneer men een groep mensen onderzoekt die een eenheid vormt, gebaseerd op een
gemeenschappelijke eigenschap. In deze masterproef worden onderzochte groepen, de
onderzoekspopulaties, opgebouwd volgens sterftejaar. We spreken dus van sterftecohorten
die aan de hand van overlijdensaktes opgesteld zijn. In dit onderzoek onderkennen we
verschillende onderzoekspopulaties. In elke gemeente beschouwen we twee groepen, telkens
gebaseerd op de sterftejaren 1861-1865 en 1881-1885.
Ook andere begrippen zijn belangrijk in het levensloopparadigma. Auteurs Janet Z. Giele en
Glenn H. Elder hanteren de termen ‘The location in time and place’, ‘Linked lives’, ‘Human
agency’ en ‘Timing of lives’. Hun eerste begrip roept op om een individu altijd in zijn tijds- en
ruimtelijke context te plaatsen. De sociale, economische en culturele structuren van de
desbetreffende maatschappij waarin het individu leeft, bepalen in zeer grote mate zijn keuzes
en levenstraject. Maatschappelijke veranderingen zorgen dan ook voor discrepanties tussen
cohortengroepen met een andere ‘location in time and place’.163
Bepaalde sociale groepen
zullen dus gemeenschappelijke ervaringen hebben.164
Daarom is het zo belangrijk om,
vooraleer men onderzoeksresultaten interpreteert, altijd een grondige studie te doen van de
specifieke tijdscontext in de desbetreffende gemeentes. In dit onderzoek zal concreet gekeken
worden, aan de hand van de verschillende cohortegroepen, hoe verschillende periodes
verschillende transitiepatronen vertonen inzake EFM.
De ‘Linked lives’ doelen op de interacties die een individu beïnvloedden in zijn keuzes, vóór
het handelen. Interactie met andere individuen, het gezin, sociale groepen en instituties. Met
dit begrip wordt de rol van sociale normering benadrukt.165
In de gegevens zal er dan ook in
de mate van het mogelijke grondige aandacht besteed worden aan de milieus waarbinnen de
cohorteleden circuleren en met welke mensen ze, naast dichte familie, in contact stonden. Dit
kan bijvoorbeeld aan de hand van sterfteaangiftes waarin getuigen vermeld worden.
Het begrip ‘Human agency’ duidt de individuele slagkracht van het individu en de
mogelijkheid om keuzes te maken vanuit een persoonlijk motief.166
Het aanpassingsvermogen
163
GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.Jr.).,Op. Cit., pp. 9-11. 164
MATTHYS (C.). Op. Cit.,‟. p. 27. 165
Ibid. 166
GIELE (J.), ELDER (G.)., Op. Cit., pp. 9-10.
60
van menselijk gedrag teneinde een welbepaald doel te bereiken staat hier centraal.167
Dit valt
niet gemakkelijk te onderzoeken aangezien men enkel kan peilen naar de uitkomsten van
keuzes, en niet naar de achterliggende motieven.
Het laatste begrip van Giele en Elder is de ‘Timing of lives’ . Hiermee doelen zij op het feit
dat personen en groepen het voorkomen van externe gebeurtenissen beantwoorden. Zo kan
men de timing van belangrijke levensgebeurtenissen en keuzes van personen en groepen
beschouwen als zowel passieve en actieve aanpassingen om een individueel of
gemeenschappelijk doel te bereiken en wordt er een diepgaand inzicht verworven in de
verhouding individu, gezin en maatschappij. 168
De techniek gebruikt om tezelfdertijd met invloeden vanuit verschillende tijdsmomenten te
werken is de „Event history analysis‟.169
Deze maakt het mogelijk om vaste tijdsgebonden
kenmerken van de drie factoren (individu, gezin en samenleving) tegelijk in de analyse te
betrekken en zo aan verrijkend comparatief onderzoek te doen zowel in tijd als in ruimte.170
De auteur Hareven stelt volgende drie soorten tijd voorop: ‘individual time’, ‘family time’ en
‘historical time’.171
De ‘interactie’ van deze verschillende tijdssoorten en dus respectievelijk
individuele keuze, gezinsstrategie en maatschappelijke context, is van primordiaal belang in
levensloopanalyse en mag nooit uit het oog verloren worden.172
Hier zal vooral gekeken
worden naar de specifieke reactie op van bijvoorbeeld crisissituaties op deze drie niveaus.
Welke demografische gevolgen heeft deze periode op de meisjes, de gezinnen en de
maatschappij? Kunnen we zien hoe een neergaande economie EFM versterkt? Wordt de
benadeling van meisjes met de dood als gevolg een voorkomend demografisch event?
Auteur Jan Kok hanteert een ander begrippenkader en stelt in zijn visie drie begrippen
centraal: „timing‟, „interactie‟ en „integratie‟. Deze zijn gelijkend op die van Giele en Elder en
hebben bijgevolg geen verdere verduidelijking nodig.
167
MATTHYS (C.). Op. Cit., p. 27. 168
GIELE (J.Z.), ELDER (G.H.Jr.)., Op Cit., p. 10. 169
KOK (J.)., Op. Cit., p.316. 170
MATTHYS (C.). Op. Cit.,p. 33. 171
KNOTTER (A.), Inleiding, in: KOK (J.), KNOTTER (A.), PAPING (R.) en VANHAUTE (E.), Levensloop
en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw., Groningen/Wageningen,
Nederlands Agronomisch Instituut, 1999, pp. 1-16. 172
MATTHYS (C.). Op. Cit., p. 31.
61
Dankzij deze uitgebreide begrippenkaders wordt het mogelijk om voor de onderzochte
populatie verschillende zaken te gaan onderzoeken. We onderscheiden periode-effecten,
leeftijdseffecten en cohorteneffecten.173
De eersten doelen op de soorten veranderingen die
zich voordoen ongeacht leeftijd of cohorte. Vandaar dat het onderzoek in twee specifieke
jaargroepen gebeurt, waartussen de periode-effecten mogelijks verschillen. Met
leeftijdseffecten worden er enkel veranderingen vastgesteld gebonden aan leeftijd en niet aan
sociale veranderingen. Aangezien de gevolgde meisjes en jongens meestal niet lang genoeg
leefden om leeftijdseffecten te onderkennen worden deze hier niet behandeld.
Cohorteneffecten doen zich voor in een bepaalde cohorte groep, binnen een bepaalde
omgeving.174
Het zijn dan ook deze specifieke differentiële meisjes- en jongenscohorteffecten
in de verschillende lokaliteiten die gemeten zullen worden.
5.2.4 Gezinsstrategieën als nuttige hulpmethode
Het begrip „gezinsstrategie‟ is een mogelijke aanvulling op het levenslooponderzoek. Het
waren dan ook de pioniers van levensloopanalyse zelf die de mogelijkheden van het
methodologische paradigma voor gezinssociologie inzagen.175
Hareven beschouwt
gezinsstrategieën als “ actions families device for coping with, if not overcoming, the
challenges of living, and for achieving their goals in the face of structural barriers”.176
Zoals
al in de inleiding aangehaald is, wordt bevraagd of de meersterfte van jonge meisjes een
gevolg zou kunnen zijn van een bewuste ouderlijke strategie. Hieromtrent is er veel discussie.
Hoe vult men dit begrip „strategie‟ in en wat is de geldigheid ervan?177
In het model wordt
vooropgesteld dat het gezin als sociale eenheid dient te worden beschouwd en dat er een
bewust handelen met het oog op iets te onderkennen moet zijn. Let wel, hoewel we spreken
over doelbewust handelen, kunnen wij als onderzoekers van het verleden nooit de motieven
van menselijk handelen achterhalen. Wij kunnen enkel de resultaten van de gemaakte keuzes
bestuderen, en trachten die te plaatsten binnen de individuele, gezin- en maatschappelijke
context. 178
173
KNOTTER (Ad). Art. Cit., p. 11. 174
MATTHYS (C.). Op. Cit., p. 32. 175
Ibid., p. 42. 176
Geciteerd in: MATTHYS (C.). Op.Cit., p. 42. 177
BRAS (H.). Zeeuwse meiden. Dienen in de levensloop van vrouwen ca. 1850-1950. Aksant, Amsterdam,
2002, pp. 21-22. 178
MATTHYS (C.). Op. Cit., p. 40.
62
Strategieën kunnen zowel op korte als op lange termijn worden toegepast. Wanneer men een
aanpak aanwendt om in de nabije toekomst het gezin veilig te stellen kan men spreken van
een overlevingsstrategie. De meest onderzochte gezinsstrategieën zijn tevens diegenen die de
grootste invloed uitoefenen op EFM: de inkomst- en arbeidsstrategieën gezien in het licht van
veranderende economische omstandigheden. 179
EFM wordt ook nog medebepaald door
andere factoren, maar in deze masterproef worden de economische invloeden in het bijzonder
behandeld. De mate waarin ontstane conflicten inzake bijvoorbeeld schaarste worden opgelost
en de machtsrelaties binnen het gezin zijn bepalend voor de gezinsstrategie. Naar gelang welk
aspect van het leven wordt beschouwd, kunnen deze machtsrelaties en oplossingen binnen het
gezin verschillen.
Belangrijk is dat dit concept van gezinsstrategie een ander licht doet schijnen op de
arbeidsverdeling binnen het gezin enerzijds, en de relatie met de macro-economische
verschuivingen anderzijds. Men gaat voorbij aan het traditionele concept van „Family
economy‟ met zijn statische en structuralistische kijk op gezinsarbeid. Door middel van
gezinsstrategie tracht men te onderkennen op welke variërende wijze arbeid binnen het gezin
verdeeld werd als doelbewuste strategie teneinde voor het gezin zoveel mogelijk inkomsten te
vergaren.180
5.2.5 Geschiktheid voor historisch demografisch onderzoek
Eén van de grootste troeven van levensloopanalyse is ook dat deze onderzoeksmethode de
kloof tussen macro en micro onderzoek tracht te overbruggen. Zowel de invloed ondergaan
door de sociale omgeving als de invloed geleverd op de veranderingen, wordt zichtbaar door
dit model. Omdat zowel afwijkende levenstrajecten in acht worden genomen en micro- en
macro-onderzoek aan elkaar verbonden worden, leent de methode zich uitstekend voor
comparatief onderzoek doorheen tijd en ruimte.181
Ondanks de nadruk op het individu als daadkrachtige historische actor, is deze methode geen
anachronistische individualistische kijk op de maatschappij. Aan de ene kant wordt het
individu immer onlosmakend onderzocht in de context van zijn gezin dat als een entiteit
179
MATTHYS (C.). Op.Cit., p. 34. 180
Ibid., pp. 30-35. 181
Ibid.
63
wordt beschouwd, opgebouwd door de onderlinge relaties van de individuele gezinsleden.
Aan de andere kant leent de combinatie met het concept gezinsstrategie zich er toe een brug te
slaan tussen het individuele handelen van een gezin enerzijds, en de macro-economische
veranderingen anderzijds.182
De eventueel te sterke nadruk op het individu door
levensloopanalyse wordt hierdoor als het ware gecompenseerd. Daarom zal ik trachten zo
goed mogelijk deze twee begrippenkaders te combineren teneinde een evenwichtig en
uitgebalanceerd onderzoek te voeren, met evenveel aandacht voor individu, gezin als
maatschappij.183
5.2. Bronnenmateriaal
Voor mijn onderzoek naar de meersterfte van jonge meisjes was het nodig om archivalische
bronnen te raadplegen, naast literatuur. De bronnen die ik gebruikte voor mijn
archiefonderzoek waren tweedelig en leenden zich uitstekend voor levensloopanalyse. Zij
bevatten niet enkel demografische informatie, maar boden ook een inkijk in de sociale
aspecten van het gezin, zoals arbeidsindicaties of geletterdheid.184
Om mijn onderzoekspopulatie samen te stellen maakte ik gebruik van overlijdensregisters van
de burgerlijke stand voor de jaren 1861 tot 1865 en 1881 tot 1885. De akten waren terug te
vinden in het stadarchief van Oudenaarde voor Eine, Mullem en Heure en in het
gemeentearchief van Assenede. Op deze twee plaatsen raadpleegde ik ook de
bevolkingsregisters, mijn tweede bron. Om mijn cohorteleden terug te vinden diende ik soms
25 jaar terug in de tijd te gaan. Daarvoor raadpleegde ik de bevolkingsregisters van 1847 tot
1866, 1867 tot 1880 en 1881 tot 1890 voor zowel Assenede als Eine, Heurne en Mullem.
5.2.1 Statische bronnen: Overlijdensaktes van de Burgerlijke stand
De overlijdensakten van de Burgerlijke Stand vormden zoals hierboven gesteld het startpunt
van mijn onderzoek. Hieruit filterde ik mijn onderzoekspopulatie gebaseerd op sterftejaar,
namelijk de jaren 1861 tot en met 1865 en 1881 tot en met 1885.
182
MATTHYS (C.).Op.Cit., pp. 30-35. 183
KOK (J.)., Collectieve strategiën en individuele levensloop, p. 103. 184
MATTHYS (C.).Op.Cit., p. 47
64
A. Historiek
De akten van burgerlijke stand dienden bijgehouden te worden in België sinds het decreet van
20-25 september 1792 door de Franse annexatie van onze Zuidelijke Nederlanden. Dit had
theoretisch gezien een einde moeten maken aan de registratie door de dorpspastoor, maar in
werkelijkheid bleef het optekenen van de bevolking nog lange tijd in handen van de
geestelijkheid. Pas langzaam aan wordt de bevolkingsregistratie een seculiere zaak en begint
men in plaats van doopsels, huwelijken en begrafenissen geboortes, huwelijken en
sterfgevallen op te tekenen. De gemeentelijke registratie werd dan ook de enige die als legaal
en officieel beschouwd werd.185
In het begin waren er problemen, er bestond een zeker
wantrouwen van de bevolking jegens de overheid. Men vroeg zich af waarom juist de
bevolking geregistreerd diende te worden. Bijgevolg was er sprake van een zekere
onderregistratie. In de onderzochte periode was dit probleem reeds van de baan en waren de
bronnen kwalitatief zeer waardevol. De akten werden steeds in tweevoud opgemaakt door een
gemeenteambtenaar, één exemplaar voor de gemeente en het andere voor de griffie van de
rechtbank van eerste aanleg.186
B. Concrete informatie uit overlijdensakten
In de overlijdensaktes vinden we onder meer de voor- en achternaam en de overlijdensdatum
van het cohortelid terug. Ook de leeftijd, het beroep en indien ongehuwd de naam en het
beroep van de ouders. Wanneer het een onwettig kind betrof werd dit duidelijk vermeld. Ook
was de aanwezigheid van getuigen noodzakelijk bij de aangifte en wanneer deze verwant
waren aan de overledene werden ook hun naam, beroep en of ze hun naam konden schrijven
genoteerd. Vaak waren dit dezelfde personen voor de hele gemeente. Verder werd in een paar
zeldzame gevallen de doodsoorzaak vermeld.
Zowel vrouwelijke als mannelijke sterfgevallen tussen 1 en 25 jaar werden met de
bijkomende informatie die op de overlijdensaktes te vinden waren ingevoerd in een
185
CEUPPENS (L.). Levensloopanalyse van de Gentse vondelingen uit 1830-1831. Onuitgegeven
Licentiaatverhandeling, UGent, 2006, p. 28 186
MATTHYS (C.). Op. Cit., p. 47.
65
persoonsformulier in een Acces Databank. Hier ligt de klemtoon duidelijk op de individuele
gegevens van het cohortelid. De leeftijd, geboorteplaats en eventueel beroep werden
genoteerd. Ook de namen van de ouders en hun beroepen werden samen met de gegevens
over relevante getuigen ingevoerd in Acces. Het voordeel van dergelijk
verwerkingsprogramma is dat je een relationele databank kan opmaken, waarbij tussen
bepaalde gegevens die overeenkomen, maar zich in aparte tabellen bevinden, er toch een
relatie gelegd kan worden.
In totaal verzamelde ik uit de overlijdensaktes 430 sterfgevallen onder 25 jaar voor deze
gemeenten, waarvan 214 meisjes en 216 jongens die mijn onderzoekspopulatie vormden. Hen
zou ik verder gaan volgen in de registers van de burgerlijke stand om hun levensloop te
reconstrueren en hun gezinscontext te vatten. Door talrijke problemen met de databank van
Christa Matthys, die deels gebruikt werd om cohorteleden terug te vinden in de
bevolkingsregisters, werd deze cohortegroep echter beperkt tot 100 meisjes en jongens.
66
De akten van de burgerlijke stand als bron gebruiken had ook nadelen. Er werd nooit een
precieze geboortedatum gegeven, enkel de leeftijd, en de exactheid hiervan kan dus in twijfel
getrokken worden omdat de bevolking deze zelf opgaf. Ook aangaande de beroepen dient de
kwaliteit van de bron in vraag gesteld te worden. Vaak hadden personen meerdere beroepen
en werd enkel datgene met het meeste sociale aanzien opgegeven. Vrouwen die als huisvrouw
werden opgegeven oefenden vaak wel nog een beroep uit, maar het stond nu eenmaal beter
om enkel de man als kostverdiener op te geven. Ook de zogenaamde geletterdheid dienen we
met een korreltje zout te nemen. Het is niet omdat iemand, na lange oefening, zijn
handtekening beverig kon neerpennen dat hij wel degelijk in staat was te schrijven.187
De informatie die deze overlijdensaktes bevatten, vormden toch een handig opstapje om de
cohorteleden vervolgens terug te zoeken in de bevolkingsregisters.188
5.2.2 Lopende bronnen: Bevolkingsregisters
Deze zowel lopende als statische bron biedt heel veel mogelijkheden voor
levenslooponderzoek. Aangezien het niet om een momentopname gaat, maar een 10 jaarlijks
verloop dat voortdurend aangevuld werd indien er zich events voordeden, biedt deze bron een
zeer dynamische inkijk in de evolutie van een gezin. Bevolkingsregisters zijn voor
levensloopanalyse onontbeerlijke bronnen.189
A. Historiek
Deze bron is tevens net zoals de akten van de burgerlijke stand een product van de Franse
Tijd. Op basis van volkstellingen geven de bevolkingsregisters een statistische doorsnede
weer van de bevolking op gezinsniveau. Alle officiële inwoners van de respectievelijke stad
of gemeente die op het moment van de telling aanwezig waren, werden per huisnummer
opgenomen in de boeken. Per folio of bladzijde in de boeken noteerde de gemeentesecretaris
de inwoners en de folio‟s werden dan per straat en wijk geordend.
187
CEUPPENS (L.). Op. Cit., p. 31-32. 188
Ibid., p.30. 189
VANHAUTE (E.). Geciteerd in CEUPPENS (L.). Op. Cit., p.33.
67
B. Concrete Informatie uit bevolkingsregisters
Op de folio staat eerst het hoofd van het gezin, vervolgens zijn eventuele vrouw en kinderen
en ten slotte het dienstpersoneel of inwonende verwanten. De concrete informatie die we
kunnen opmaken uit deze bron waren de namen, geboorteplaatsen en –data van de
gezinsleden, hun verwantschapsgraad, eventuele beroepen en hun sociale status. Per transitie
zoals een geboorte, emigratie en immigratie, huwelijk of overlijden werd het
bevolkingsregister aangevuld. Deze veranderingen werden samen met het voorkomen en
eventuele commentaar in de Acces databank opgenomen. Door het zeer dynamische karakter
van de bron kan men zo voor tien jaar het demografisch reilen en zeilen van een gezin
volgen.190
Het grote voordeel van een programma zoals Acces, hoewel niet origineel bedoeld voor
historisch onderzoek maar voor de boekhoudwereld, is dat naast het opmaken van databanken
waarin je gegevens kan stockeren, dit programma ook de mogelijkheid biedt om
onderzoeksbewerkingen uit te voeren, de zogenaamde query‟s. Deze laten toe om velden uit
verschillende tabellen te selecteren en hun inhoud te analyseren en te bewerken. Deze
190
MATTHYS (C.). Op. Cit., p. 49-50.
68
zoekopdrachten kunnen worden opgeslagen, zodat men dan met de resultaten opnieuw aan
gegevensverwerking kan doen. 191
Maar het gebruik van Acces heeft ook nadelen. Vooraleerst is het belangrijk te benadrukken
dat een cohortegroep van slechts X aantal meisjes te weinig is voor een volledige uitoefening
van levensloopanalyse. Bijgevolg kunnen er maar weinig diepgaande onderzoeksvragen
gesteld worden, wil men niet volledig voorbijgaan aan de representativiteit van het onderzoek.
Een databank opmaken is geen sinecure, en de eerste dagen van mijn onderzoek werkte ik
deze dan ook de hele tijd bij wanneer ik stuitte op nieuwe gegevens. Voortdurend werden er
onderzoeksvelden bijgemaakt en weggedaan wanneer de relevante gegevens al dan niet in de
bron opdoken. De gegevens waren ook niet steeds volledig of correct aanwezig in de
bronnen, maar daarover later meer. Verder is het met Acces voor verdere gegevensverwerking
niet mogelijk om gemiddelde waarden te berekenen, hiervoor dient men beroep te doen op
Excel. Vele berekeningen werden dan ook eerder met dit programma of met de hand
gedaan.192
Een groot voordeel van bevolkingsregisters is hun consulteerbaarheid via alfabetische
registers. Wanneer mijn cohorteleden zich niet in de databank van Christa Matthys bevonden
en ik ze zelf diende terug te zoeken, werd het proces aanzienlijk vergemakkelijkt door
indexen. Enkel het bevolkingsregister van 1846-1866 vermelde de familienamen niet
alfabetisch gerangschikt. Wanneer ik een cohortelid niet terugvond op zijn eigen naam,
trachtte ik aan de hand van de ouders op de juiste folio terecht te komen. Soms, wanneer het
meisje of de jongen een vaak voorkomende naam had, was het niet altijd even eenvoudig om
de juiste persoon terug te vinden, zeker als er onduidelijkheid was over de juiste leeftijd of
geboortedatum. Hier vormden de overlijdensdatum en de namen van de ouders de beste
verificatiemethode.193
Toch hebben deze bevolkingsregisters niet enkel voordelen. Zoals vermeld was er vaak
onduidelijkheid over leeftijd en geboortejaren en over beroepen. Werkloosheid werd zeer
slecht geregistreerd in bevolkingsregisters aangezien bij ondervraging vaak het vorig
uitgeoefende werk werd opgegeven. De vermelding zonder beroep gaf men vooral op om te
191
Ibid., pp. 58 – 60. 192
MATTHYS (C.). Op. Cit., pp. 59-60. 193
Ibid., p. 49-50.
69
benadrukken dat men niet hoefde te werken, maar wanneer deze situatie veranderde binnen de
10 jaar werd dit niet opgemerkt. Enkel door het volgende bevolkingsregister te bekijken, kan
men een eventuele beroepsverandering onderkennen.194
Ook een nadeel zijn de volgende
nalatigheden die vaak voorkwam: voor- en familienamen die op honderd en één verschillende
wijzen geschreven worden, kinderen die soms vergeten worden, een onduidelijk geschrift en
overvloedig schrappen zodat de leesbaarheid aangetast wordt, etc.195
Toch bieden de bevolkingsregisters door hun speciaal dubbel karakter, zowel lopend als
statisch, een ideale bron om levensloopanalyse te verrichten. De combinatie van zowel akten
van de burgerlijke stand als de bevolkingsregisters zorgt ervoor dat er een zekere aanvulling
en correctie kan toegepast worden indien er zich onduidelijkheden voordeden.
194
Ibid., pp. 50-51. 195
CEUPPENS (L.). Op. Cit., p.34.
70
DEEL II:
Inleiding
In het tweede deel van mijn masterproef zullen de vergaarde gegevens uit de twee jaargroepen
en lokaliteiten verwerkt worden. Dit gebeurt in drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk
wordt per gemeente op basis van de overlijdensakten van de burgerlijke stand een
cohortegroep samengesteld uit jongens en meisjes van 1 tot en met 25 jaar, allen overleden in
de jaren 1861 tot en met 1865 en 1881 tot en met 1885. Dit geeft een totaal van 430
overledenen, waarvan 214 meisjes en 216 jongens. In Assenede tellen we 112 meisjes en 121
overleden jongens en in Eine, Heurne en Mullem respectievelijk 102 en 95. Doorheen de tijd
merken we voor Assenede in de jaren „1860 69 meisjes en 82 jongens op. In de jaren „1880
zijn dat er 43 en 39. Voor Eine, Heurne en Mullem worden er in „1860 49 meisjes en 48
jongens opgetekend, en in „1880 53 en 47.
Met deze eerste cohortegroepen worden algemene bewerkingen uitgevoerd in het eerste
hoofdstuk. Er wordt gekeken naar de bevolkingsevolutie en hoe de totale populatie zich
verhoudt in vergelijking met de mannelijke en vrouwelijke bevolking. Hierna wordt het
geboorteverloop onderzocht. Vervolgens bekijken we hoe de totale sterfte evolueert tegenover
de leeftijdsspecifieke mortaliteit. Hierbinnen wordt steeds naar de vrouwelijke en mannelijke
component gekeken. In dit hoofdstuk zal voor de twee lokaliteiten gekeken worden in welke
mate de meersterfte bepalend is.
Het tweede hoofdstuk gaat verder in op de oorzaken van de meersterfte. Deze
gegevensverwerking behelst een levensloopanalyse op basis van de bevolkingsregisters.
Hiervoor wordt, door onder andere problemen met de databank van Christa Matthys en
tijdsgebrek, de cohortegroep beperkt tot 100 cohorteleden bestaande uit 72 meisjes en 28
jongens. Zowel voor Assenede als voor de streek rond Oudenaarde en doorheen de tijd is
rekening gehouden met deze verhouding. Concreet worden er 23 en 14 meisjes gevolgd in
Assenede en 16 en 17 in Eine, Heurne en Mullem. De vergelijkende jongenscohortegroep
bestaat uit 8 en 7 jongens in Assenede en 8 en 5 jongens in de streek rond Oudenaarde. Deze
71
cohorteleden worden uit de overlijdensaktes geselecteerd en dan teruggezocht in de
bevolkingsregisters. Vanuit deze bronnen worden zij en hun gezinnen vervolgens aan
onderzoek onderworpen.
Teneinde de onderzoeksvragen te beantwoorden wordt er gekeken naar sociale status van de
gezinnen aan de hand van inwonend dienstpersoneel, familie en alfabetisme. Ook de
beroepscategorie van het gezin wordt nagegaan. Vervolgens wordt naar de
woonomstandigheden gekeken. Hoe groot zijn de gezinnen waarbinnen deze meisjes en
jongens sterven en hoeveel broers of zussen hebben zij? Ook de gezinstypes worden als
mogelijke factor behandeld. Aangaande de cohorteleden wordt er specifiek gekeken naar hun
plaats binnen het gezin. Het hoeveelste kind overlijdt? Verder onderzoeken we het fenomeen
sterfteclustering. Deze term gebruiken we wanneer er zich binnen de 10 jaar die de
bevolkingsregisters behelzen, meerdere sterftes voordoen binnen het gezin. Ook wordt de
gegevensverwerking aangevuld door verschillende onderzochte variabelen te combineren. We
kijken volgens beroepscategorie waar de grootste gezinnen zich bevinden en welk gezinstypes
men kan opmerken. Vervolgens wordt gepeild naar een verband tussen sterfteclustering en
een tal van variabelen zoals beroepscategorie, gezinstype en aanwezigheid van
dienstpersoneel.
Tenslotte behandelen we de onderzoeksresultaten van deze gegevensverwerking in het derde
en concluderende hoofdstuk. De gegevens worden geïnterpreteerd op twee verschillende
niveaus en we kaarten enkele onderzoeksproblemen en toekomstige onderzoekmogelijkheden
aan. Allereerst wordt het verband tussen economische conjunctuur en meersterfte
gecontroleerd doorheen de twee jaargroepen. Dit teneinde vast te stellen of EFM gezien kan
worden als een strategie om, al dan niet bewust, om te gaan met schaarste. Vervolgens
koppelen we het onderzoek terug aan het historiografisch debat: welke verschillen tussen de
twee differentieel economische georiënteerde regio‟s kunnen we opmerken? Tenslotte
bekijken we binnen wat voor gezinnen in de twee lokaliteiten de meersterfte zich
manifesteert. Zo wordt er getracht een gemeenschappelijk gezinsprofiel op te stellen.
72
Hoofdstuk 1: Meersterfte in Assenede en Eine, Heurne en Mullem:
Gegevensverwerking
Het belang van demografische ontwikkelingen binnen een gemeente is niet te onderschatten
aangezien zij vaak met de economische en maatschappelijke evoluties in correlatie staan.
Geen enkele demografische component, zoals kindermortaliteit, kan onderzocht worden
zonder een afdoend algemeen demografisch kader te schetsen van de onderzochte gemeente.
In dit hoofdstuk wordt het demografisch uitzicht van de twee lokaliteiten geschetst aan de
hand van de bevolkingsevolutie in de 19de
eeuw. Vervolgens wordt de verhouding tussen
mannelijke en vrouwelijke bevolking, de differentiële geboorte en mortaliteit aangekaart. Al
deze demografische componenten worden behandeld op basis van cijfermateriaal van het
Nationaal Instituut voor de Statistiek en mijn eigen datagegevens uit de akten van de
burgerlijke stand van Assenede en Eine, Heurne en Mullem. De cijfers voor deze drie laatste
gemeentes worden steeds samengeteld. Met deze gegevens zullen we voor de gemeenten
trachten vast te stellen in welke mate de leeftijdsspecifieke sterfte uit vrouwelijke meersterfte
wordt opgemaakt. Hoeveel van de sterfte tussen 1 en 25 jaar wordt veroorzaakt door het
overlijden van meisjes, in verhouding tot jongens en de algemene geboorte- en sterfte-
evolutie?
1.1 Assenede
1.1.1 Bevolkingsevolutie
Wanneer we naar de grafische voorstelling kijken van de bevolkingsevolutie in Assenede
tijdens de 19de
eeuw, kunnen we enkele opmerkelijkheden vaststellen. Tot 1828 kan men
spreken van een sterke bevolkingstijging. In de periode erna tot 1840 stabiliseert het aantal
inwoners. Vanaf dan tot 1845 merken we weer een sterke groei, die erna afneemt en
stabiliseert tot 1860. Vervolgens wordt er weer een gestage groei waargenomen tot 1880,
waarna er terug een stabilisatieperiode plaatsvindt tot het laatste decennium van de 19de
eeuw.
Dan schiet het bevolkingscijfer terug de hoogte in.196
196
MATTHYS (C.). Op. Cit., 3.2.
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp. 38-40.
73
Deze fluctuerende bevolkingevolutie kunnen we plaatsen binnen het algemene
bevolkingsverloop in Oost-Vlaanderen. De bevolkingstoename in het begin van de 19de
eeuw
is te wijten aan de ontwikkeling van de huisnijverheid, en dan vooral de vlasindustrie. In
Assende zelf is dit systeem van huisnijverheid vooral aanwezig in het begin van de 19de
eeuw.
Bevolkingsevolutie Assenede 19de eeuw
0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
1800
1803
1806
1809
1812
1815
1818
1821
1824
1827
1830
1833
1836
1839
1842
1845
1848
1851
1854
1857
1860
1863
1866
1869
1872
1875
1878
1881
1884
1887
1890
1893
1896
1899
Jaren
Be
vo
lkin
g
Bevolkingscijfer
In 1819 is meer dan een derde van de totale bevolking werkzaam in deze sector. In deze
periode is de bevolkingstoename en de grondversnippering dan ook aanzienlijk. Met deze
trend volgt Assenede de Oost-Vlaamse tendens. Na deze periode neemt het aandeel van de
werkende bevolking in de huisnijverheid af en bijgevolg ook de bevolkingsgroei. Deze daling
merkt men echter enkel in Assenede op, terwijl in de rest van Oost-Vlaanderen de bevolking
blijft toenemen. Christa Matthys oppert dan ook in haar demografisch onderzoek van
Assenede, dat de crisis in de huisnijverheid hier mogelijks vroeger doorbrak dan in andere
gemeenten en bijgevolg de bevolkingsrem sneller ingeduwd werd. Vervolgens zou de
bevolkingsstijging vanaf 1840 de nieuwe opklimmende economie illustreren.197
De crisis van 1846 brengt een sterke demografische terugval teweeg in Assende, net zoals in
de rest van Oost-Vlaanderen. Het dubbel karakter van de crisis, zowel op proto-industrieel als
197
MATTHYS (C.). Op. Cit., 3b.
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp. 38-40.
74
op agrarisch vlak, zorgt voor een bevolkingsdaling en geeft aanleiding tot migratiestromen.
De oplossingen voor deze economische malaise beperken zich niet tot louter huwelijksuitstel.
Teneinde de bevolking in evenwicht te houden blijkt de gemakkelijkste kortetermijnoplossing
de plattelandsvlucht te zijn.198
In het derde kwart van de 19de
eeuw herstelt de bevolking zich gestaag samen met de
economie. Een van de mogelijke hypotheses voor de mindere impact van de crisis van 1846
op Assenede is dat de huisnijverheid reeds de jaren ervoor aan belang had verloren en de
inwoners van Assenede op deze wijze minder kwetsbaar waren. De bevolkinsgroei blijft zich
in deze gunstige periode verder zetten. In de jaren „1860, de eerste groep onderzochte
cohortejaren, groeit de bevolking sterk aan met een grote natuurlijke groei en een positief
migratiesaldo. Het is duidelijk dat in Assenede in deze periode een gunstig klimaat heerst.199
Vanaf de jaren „1880, de tweede onderzochte cohortejaargroep, zien we echter een stagnatie
van deze gunstige periode. Wederom gaat een landbouwcrisis gepaard met een
bevolkingsterugval. Dit is een lokaal fenomeen en enkel in Assende zien we een daling,
wellicht ten gevolge van een te sterke bevolkingtoename in de jaren ervoor. De
bevolkingsdruk op de landbouw wordt te groot en een agrarische crisis is het gevolg. Tevens
merken we wederom een restrictiever huwelijkspatroon op en dalen de geboortes. Deze
negatieve crisisperiode is geschikt voor een vergelijkende studie met de bloeiende jaren „1860
in Assenede. Na deze periode van neergang zien we weer een bevolkingsgroei naar de
eeuwwisseling toe.200
In de 19de
eeuw bemerken we voor Assenede gunstige periodes zoals in de jaren „1860, naast
een natuurlijke groei, een noemenswaardige immigratie vanuit de naburige dorpen: vooral
mannen komen naar Assenede komen en vrouwen verhuizen. Dit zorgt voor een klassiek
agrarisch verschil in bevolkingsomvang tussen de twee geslachten. De tabel toont meer
mannen in Assenede dan vrouwen. Dit mannelijk overschot op het platteland is te verklaren
door de nood aan mannelijk dienstpersoneel en de grote moeite die alleenstaande vrouwen
198
MATTHYS (C.). Op. Cit., 3d.
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp. 38-40. 199
MATTHYS (C.). Op. Cit., 3e.
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp. 38-40. 200
MATTHYS (C.). Op. Cit., 3g.
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp. 38-47.
75
hebben om het alleen te rooien op het platteland. Zij zijn meer geneigd naar de stad te
verhuizen.201
Procentueel bevolkingsaandeel van mannen en vrouwen te Assenede.
Totaal Vrouwen Mannen Procentuele Vrouwelijke Bevolking Procentuele Mannelijke Bevolking
1866 4321 2132 2189 49,34% 50,66%
1880 4809 2341 2468 48,68% 51,32%
1881 4809 2347 2462 48,80% 51,20%
1882 4812 2336 2476 48,55% 51,45%
1883 4862 2335 2527 48,03% 51,97%
1884 4858 2324 2534 47,84% 52,16%
1885 4808 2287 2521 47,57% 52,43% Bron: NIS
1.1.2 Geboortes en sterfte
A. Geboorte-evolutie
Wanneer we naar de geboorte-evolutie in Assenede kijken, kunnen we de effecten van de
twee jaargroepen opmerken. De economisch gunstige situatie in de jaren „1860 uit zich in een
stijgend geboortecijfer met als hoogtepunt de jaren 1866 en 1867. Erna valt echter weer een
dalende trend op te merken. Dit kan te wijten zijn aan de algemene situatie in Oost-
Vlaanderen, waar een verpaupering doorheen heel de 19de
eeuw voor een restrictief
huwelijkspatroon zorgde en bijgevolg de geboortes beperkte. Vanaf de jaren „1880 bemerken
we wederom een stijging in geboortes, deze is echter kortstondig. Door de agrarische crisis
dalen vanaf 1883 de geboortes plots heel sterk.
201
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 35.
76
Geboorte-evolutie Assenede
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Jaren
Geb
oo
rtes
Totaal Geboortes Vrouwelijke geboortes Mannelijke Geboortes
Geboorte-evolutie Assenede
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Vrouwelijke geboortes Mannelijke Geboortes
In de grafiek valt op te merken dat het voornamelijk de vrouwelijke geboortes zijn die flink
afnemen. Het mannelijke geboortepeil blijft redelijk constant. Dit valt moeilijk te rijmen met
de natuurlijke 105 jongens per 100 meisjes geboorteverhouding en het verschil kan bijgevolg
veelbetekenend zijn. In Assenede bemerken we voor de jaren „1880 een groter aandeel jonge
jongens dan meisjes.
77
B. Sterfte-evolutie
Aangaande de mortaliteit in Assenede kan dezelfde tendens opgemerkt worden als voor de
bevolking- en geboorte-evolutie. Belangrijk om te benadrukken is dat de cijfers over de totale
mortaliteit en haar vrouwelijke en mannelijke component afkomstig zijn van het NIS, terwijl
de gegevens over de sterfte van 1 tot en met 25 jaar uit de overlijdensaktes van de burgerlijke
stand zijn opgemaakt.
We nemen een sterftestijging waar na de inslag van de crisis van 1846. De effecten hiervan
draagt Assenede in haar mortaliteit mee tot eind de jaren „1860. Vanaf dan bemerken we een
scherpe daling. Mario Tondeleir verklaart dit in zijn demografische studie van Assenede door
een vertraagd effect van de crisis.202
Helaas zijn er geen geslachtsspecifieke cijfers
voorhanden voor deze periode. Het zou interessant zijn om na te gaan in welke mate deze
spectaculaire daling geslachtsspecifiek is. De volgende decennia, waarvoor we wel
cijfermateriaal hebben, tonen een iets grotere mannelijke dan vrouwelijke sterfte. Vooral
vanaf begin „1870 wordt het verschil groter. Wanneer zich na die periode een
mortaliteitsdaling aankondigt, zien we de mannelijke sterfte wel scherper verminderen.
Opvallend is ook dat met het naderen van de jaren „1880 de vrouwelijke sterfte voor het eerst
in bepaalde jaren uitsteekt boven de mannelijke. Deze laatste heeft een dalende trend ingezet
202
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 8.
78
naar het einde van de eeuw toe.
Sterfte- evolutie in Assenede
0
20
40
60
80
100
120
140
160
1857 1858 1859 1860 1861 1862 1863 1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871 1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880
Jaartal
Ste
rfte
Totale sterfte Vrouwelijke sterfte Mannelijke sterfte
Wanneer we kijken naar de leeftijdsspecifieke sterfte, kunnen we verschillen tussen jongens
en meisjes opmerken. Matthys haalt aan dat, hoewel er een duidelijk meersterfte van jongens
is tijdens het eerste levensjaar, dit verstoorde evenwicht in de jaren erna wordt hersteld..
Tijdens de jeugd- en kinderjaren ligt de mortaliteit bij meisjes hoger dan die van jongens. Ook
volgens Fabrice Walthoff-Borm, die eveneens Assenede demografisch onderzocht heeft,
wordt dit geïllustreerd door de hogere sterftecoëfficiënten bij meisjes tot 15 jaar in de eerste
helft van de 19de
eeuw.203
203
WALTHOFF-BORM (F.). Op. Cit., pp. 94-95.
79
Sterfte 1 tem 25 jaar Assenede
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Vrouwelijke Sterfte 1 tem 25 jaar Mannelijke Sterfte 1 tem 25 jaar
Wanneer we naar het staafdiagram kijken kunnen we dit enkel voor het jaar 1863 vaststellen
in de eerste jaargroep. Voor de jaren „1880 onderkennen we een EFM in 1882, 1883, 1884 en
1885. Tevens dient men steeds in gedachte te houden dat geboorte-evolutie reeds benadrukt
heeft dat er een groter aandeel jongens onder 25 jaar te vinden is in Assenede, hetgeen de
meersterfte nog prominenter maakt.
Indien we deze verschillende soorten mortaliteit naast elkaar plaatsen, valt op dat de scherpe
sterftestijging in de jaren „1860 grotendeels gedragen wordt door de geslacht- en
leeftijdsspecifieke sterfte, waarbinnen de vrouwelijke component hoger ligt dan de
mannelijke. Wanneer we begin jaren „1880 een sterftedaling opmerken, is het de
jongensmortaliteit die het snelst daalt. Op het einde van dit decennium stellen we een
algemene mortaliteitsdaling vast, terwijl de geslacht- en leeftijdsspecifieke sterfte in stijgende
lijn gaat, met een vrouwelijk aandeel dat sterker klimt dan het mannelijke.
80
Assenede Totaaloverzicht Sterfte
0
20
40
60
80
100
120
140
160
1861 1862 1863 1864 1865 1866 1867 1868 1869 1870 1871 1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883 1884 1885
Jaartal
Ste
rfte
Totale sterfte Vrouwelijke sterfte Mannelijke sterfte
Sterfte 1 tem 25 jaar Vrouwelijke Sterfte 1 tem 25 jaar Mannelijke Sterfte 1 tem 25 jaar
We kunnen bijgevolg concluderen dat voor de onderzochte jaargroepen er in Assenede zeker
een vrouwelijke meersterfte tussen 1 en 25 jaar valt op te merken. Zij manifesteert zich het
meest in de tweede jaargroep, wanneer de agrarische crisis in Assenede toeslaat.
Ook seizoensfluctuaties aangaande sterfte van 1 tot en met 25 jaar werden onderzocht. Voor
zowel de meisjes als de jongens is weinig eenduidigs op te merken. In de
meisjescohortegezinnen kan men sterftepieken opmerken in het voorjaar, winter en najaar. Dit
strookt deels met het onderzoek van Bernard Dubois, waarin wordt gesteld dat vrouwelijke
sterfte in Oost-Vlaanderen meestal in het voor- en najaar voorkomt. De jongensterfte
bemerken we voornamelijk in de winter en het voorjaar, voor de jaren ‟80 van de 19de
eeuw
bemerken we ook een duidelijke najaarspiek. Wederom worden de resultaten van Dubois
deels bevestigd, op de grote jongenssterfte in het voorjaar na. Concluderend kunnen we
zeggen dat de letale nazomer die Dubois vooropstelt maar deels onderkend kan worden voor
de onderzochte periode.204
Het voorkomen van sterfte in ofwel voor- of najaar wordt
veroorzaakt door de aanwezigheid van ziektes. We merken bijvoorbeeld meer gevallen van
204
DUBOIS (B.). Seizoensfluctuaties van de sterfte in Oost-Vlaanderen, XVIIIde-XIXde eeuw., UGent,
Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 2008, pp. 142-145.
81
roodvonk, kinkhoest en de bof op in het voorjaar, terwijl het najaar eerder pokken, tyfus en
dysenterie voorkomen.205
Assenede Seizoensfluctuaties Vrouwelijke sterfte 1 tem 25
0
50
100
150
200
250
300
janu
ari
febr
uari
maa
rtap
ril
mei
juni
juli
augu
stus
sept
embe
r
okto
ber
nove
mbe
r
dece
mbe
r
Maanden
Ste
rfte
in
dex
index 1661-1865 index 1881-1885
Assenede Seizoensfluctuaties Mannelijke sterfte 1 tem 25
0
50
100
150
200
250
janu
ari
febr
uari
maa
rtap
ril
mei
juni
juli
augu
stus
sept
embe
r
okto
ber
nove
mbe
r
dece
mbe
r
Maanden
Ste
rfte
In
dex
index 1661-1865 Jongens index 1881-1885 jongens
1.2 Eine, Heurne en Mullem
205
Ibid., p. 142.
82
1.2.2 Bevolkingsevolutie
Het omliggende platteland van Oudenaarde is begin 19de
eeuw relatief dicht bevolkt ten
gevolge van de proto-industrie.206
De demografische evolutie van de streek rond Oudenaarde
is gelijklopend met de algemene demografische schets van Oost-Vlaanderen, gegeven in
hoofdstuk 4. Dezelfde trends als reactie op crisissituaties worden opgemerkt. We bemerken
een dalende bevolkingsgroei. Vooral in het begin van de economische malaise is de neergang
scherp, maar ook de naweeën van de crisis blijven zichtbaar in de bevolkingscijfers tot
1860.207
Bevolkingscijfer Eine, Heurne en Mullem
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
4000
4500
5000
1800
1803
1806
1809
1812
1815
1818
1821
1824
1827
1830
1833
1836
1839
1842
1845
1848
1851
1854
1857
1860
1863
1866
1869
1872
1875
1878
1881
1884
1887
1890
1893
1896
1899
Jaartal
Bevo
lkin
gsscijfe
r
Bevolkingscijfer Bevolkingscijfer Mullem Bevolkingscijfer Heurne Bevolkingscijfer Eine
In de periode 1830-1860 kent het omliggende platteland een bevolkingsdaling van 10 % en
stijgt de bevolking in de stad met 14,1%. Er is bijgevolg een plattelandsvlucht op te merken
door de economische malaise.208
De bevolkingsdaling zal ook in de stad haar effect hebben,
maar hier gebaseerd op een negatief natuurlijk saldo, dit wil zeggen door een neergang in de
geboortes. De emigratiecijfers van platteland naar stad liggen in de streek van Oudenaarde
206
RONSIJN (W.). Op. Cit., 2.1. 207
VAN SIMAEYS (P.). Op. Cit., p. 21. 208
RONSIJN (W.). Op. Cit., 2.2.
83
hoger dan de gemiddelden van alle linnenarrondissementen gemeten door G. Jacquemyns.209
De inslag van de crisis op het gebied in en rond Oudenaarde wordt ook geïllustreerd door het
dalende bevolkingaantal in Heurne, van 674 inwoners in 1846 tot 545 in 1850 en 543 in 1866,
en de neergaande tendens en negatieve migratiesaldi in Eine tot 1850.210
In tegenstelling tot
Assenede is deze migratie niet voornamelijk vrouwelijk.211
Wanneer we naar de verhouding tussen de mannelijke- en vrouwelijke bevolking kijken,
bemerken we een minder groot verschil. Terwijl Assenede een grotere mannelijke populatie
had, lijkt voor Eine, Heurne en Mullen de geslachtsverhouding evenwichtiger. Dit komt
vermoedelijk door het proto-industriële karakter van de regio, dat vrouwen voorziet in arbeid.
Zij dienen bijgevolg minder naar de stad te emigreren om werk te zoeken. Ook biedt de
tewerkstelling in de huisnijverheid waarschijnlijk een houvast voor alleenstaande vrouwen.
Procentuele bevolkingsaandeel van mannen en vrouwen
JAAR Totaal Mannen Vrouwen Procentueel Vrouwelijke Bevolking
Procentueel Mannelijke Bevolking
1866 3443 1720 1723 50,04% 49,96%
1880 3886 1926 1960 50,44% 49,56%
1881 3896 1939 1957 50,23% 49,77%
1882 3898 1957 1941 49,79% 50,21%
1883 3905 1956 1949 49,91% 50,09%
1884 3920 1957 1963 50,08% 49,92%
1885 4003 1999 2004 50,06% 49,94% Bron: NIS
1.2.3. Geboortes en sterfte
A. Geboorte-evolutie
In de 19de
eeuw merken we een restrictief huwelijkspatroon en lage nataliteit in Oudenaarde
en de omliggende dorpen. Toch stellen we tot de jaren „1860 een stijgend geboortecijfer vast.
Vanaf eind „1860 tot „1870 stagneert dit. Vanaf het laatste kwart komt de streek rond
Oudenaarde in een betere conjunctuur terecht en bijgevolg stijgt de nataliteit. Wel merken we
209
In : JACQUEMYNS (G.). Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Brussel, Koninklijke
Académie van België, 1929, 472 p. 210
DE GROOTE (P.). Op. Cit., p. 97.
VAN SIMAEYS (P.). Op. Cit., p. 56-57. 211
DE GROOTE (P.). Op. Cit., p. 128-129.
84
hoe het mannelijke geboortecijfer scherper klimt dan het vrouwelijke vanaf het laatste kwart
van de 19de
eeuw. Op het einde van de 19de
eeuw zien we dat, net zoals in Assenede, de
mannelijke nataliteit in stijgende lijn gaat terwijl de we voor de vrouwelijke geboortes een
dalende tendens opmerken.
Eine, Heurne en Mullem Geboorte-evolutie
0
20
40
60
80
100
120
140
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Jaren
Ge
bo
ort
es
Mannelijke geboorte Vrouwelijke Geboorte Totaal Geboorte
Eine, Heurne en Mullem Geboorte-evolutie
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Vrouwelijke Geboorte Mannelijke geboorte
85
Voor Eine, Heurne en Mullem kunnen we een zeer fluctuerende geboorte-evolutie vaststellen.
De geboorteverhouding naar geslacht is evenwichtiger dan in Assenede. Toch bemerken we
hier voor de jaargroep „1880 een groter mannelijk geboortecijfer, hetgeen voor een aanzienlijk
groter aantal jongens onder de 25 jaar zorgt.
B. Sterfte-evolutie
Tijdens de 19de
eeuw stijgt de mortaliteit in Oost-Vlaanderen door armoede en honger. Deze
tendens nemen we ook waar in Eine, Heurne en Mullem tot de jaren „1870. Vanaf dan
bemerken we echter een daling. Het is opvallend dat de vrouwelijke sterfte in de tweede
jaargroep „1880 twee pieken kent. Dit zien we zowel in de algemene als de leeftijdsspecifieke
sterfte-evolutie. Deze periode zou echter gekenmerkt moeten zijn door een economisch reveil.
De pieken van de algemene mortaliteit worden dus bepaald door een geslacht- en
leeftijdsspecifieke sterfte. Dit is duidelijk op zowel de grafiek als het staafdiagram.
Sterfte-evolutie in Eine, Heurne en Mullem
0
20
40
60
80
100
120
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Jaren
Ste
rfte
Mannelijke Sterfte Vrouwelijke sterfte Totaal Sterfte
Wanneer we deze leeftijdspecifieke sterfte nader bekijken, kunnen we vaststellen dat voor de
twee jaargroepen er in drie van de vijf cohortejarenjaren een duidelijke vrouwelijke
meersterfte op te merken valt. In de jaren „1880 lijkt deze zich wel sterker te manifesteren,
met uitschieters waarbinnen 70% van de sterfte onder de 25 jaar door meisjes veroorzaakt
wordt.
86
Sterfte 1 tem 25 jaar Eine, Heurne en MUllem
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Vrouwelijke sterfte 1 tem 25 Mannelijke sterfte 1 tem 25
Eine, Heurne en Mullem Totaaloverzicht Sterfte
0
20
40
60
80
100
120
1857
1858
1859
1860
1861
1862
1863
1864
1865
1866
1867
1868
1869
1870
1871
1872
1873
1874
1875
1876
1877
1878
1879
1880
1881
1882
1883
1884
1885
Jaartallen
Ste
rfte
Mannelijke Sterfte Vrouwelijke sterfte Totaal Sterfte
Totale sterfte 1 tem 25 Vrouwelijke sterfte 1 tem 25 Mannelijke sterfte 1 tem 25
Ook voor Eine, Heurne en Mullem hebben we seizoensfluctuaties van de leeftijdsspecifieke
sterfte berekend, maar hier valt opnieuw weinig eenduidigs af te leiden. De twee pieken die
87
Bernard Dubois onderkent, vinden we terug bij de meisjescohortegezinnen. De meisjessterfte
situeert zich echter meer in de winter en het voorjaar dan in het najaar. Wel bemerken we
wederom de letale nazomer. Bij de jongenscohortegezinnen kunnen we weinig concluderen
aangezien er geen congruentie op te merken valt tussen de twee onderzochte jaargroepen.212
Eine, Heurne en Mullem Seizoensfluctuatie Vrouwelijke sterfte 1 tem 25
0
50
100
150
200
250
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
Maanden
Ste
rfte
ind
ex
index meisjes 1861-1865 indexmeisjes 1881-1885
Eine, Heurne en Mullem Seizoensfluctuaties Mannelijke sterfte 1 tem 25
0
50
100
150
200
250
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
Maanden
Ste
rfte
in
de
x
index index
Hoofdstuk 2: Oorzaken van de Meersterfte onderzocht:
Gegevensverwerking aan de hand van bevolkingsregisters
212
DUBOIS (B.). Op. Cit., pp. 142-145.
88
In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de oorzaken van meersterfte onder jonge meisjes.
Hierover is concreet nog niet veel in de literatuur verschenen. Deels naar analogie van de
licentiaatverhandeling van Maaike Messelinck213
, onderzoek ik de sociale status van het
gezin, de beroepscategorie van de vader, demografische variabelen zoals rangorde,
leeftijdsopbouw, sterfteclustering, en woonomstandigheden. Om het effect van zekere
variabelen verder te gaan onderzoeken worden deze gecombineerd. Dit wederom voor zowel
Assenede als Eine, Heurne en Mullem. Wanneer er gesproken wordt over de meisjes- en
jongenscohortegroep, bedoelen we de onderzoeksgroep samengesteld uit de gezinnen waar
enerzijds meisjes en anderzijds jongens sterven tussen de 1 en 25 jaar. Ook wordt er
onderzoek gedaan binnen jaargroepen, namelijk de cohortegezinnen uit 1861 tot 1865 ofwel
uit 1881 tot 1885.
2.1. Assenede
2.1.1. Sociale Status
De sociale status van het gezin is bepalend voor de aanwezigheid van EFM, met name vooral
de sociale status van de vader. In hoofdstuk 2 van Deel I hebben we reeds opgemerkt dat de
levensmiddelen binnen het gezin verdeeld worden door de man des huizes en dat in tijden van
schaarste deze toebedeling discriminerend kon zijn voor vrouwen en meisjes in het gezin
wegens hun economisch lagere waarde. Vanuit deze wetenschap rijst de hypothese dat in
gezinnen die een hogere sociale status hebben, en dus een hoger inkomen, er een groter
aanbod levensmiddelen was om te verdelen. Hier zou de meersterfte van jonge meisjes veel
minder aanwezig moeten zijn. Tijden van schaarste hebben minder effect en bijgevolg
zouden de levenskansen voor jongens en meisjes niet dermate mogen verschillen.214
We meten deze sociale status van het gezin aan de hand van de inwonende personeelsleden en
familie. Wanneer een gezin extra mensen in zijn huishouden opneemt duidt dit op een hogere
213
MESSELINK (M.). Het sterke of het zwakke geslacht? Meersterfte onder meisjes in de gemeente Lonneker,
1860-1890. , Onuitgegevens licentiaatverhandeling, Universiteit Nijmegen, 2005, 100p. 214
Ibid., pp. 34-35.
89
sociale status. Personeel diende uitbetaald te worden en inwonende familieleden, vaak
ouderen, waren een bijkomende mond om te voeden. We gaan ervan uit dat deze variabelen,
indien aanwezig, wijzen op een hoger inkomen dan een gemiddeld huishouden. Ook
alfabetisme, als uiting van hogere sociale status door scholing, wordt onderzocht.
2.1.1.1. Inwonend personeel
Inwonend dienstpersoneel is een teken van welstand. In huishoudens die zich bedienden
kunnen veroorloven en dus genoeg levensmiddelen te verdelen hebben, lijkt het volgens de
literatuur geheel onlogisch dat er zich discriminatie met de dood tot gevolg zou voordoen.215
Er moet wel met een aantal zaken rekening gehouden worden. De beroepen die als inwonend
dienspersoneel beschouwd worden zijn niet enkel de klassieke inwonende dienstmeiden en –
bodes, ook agrarisch personeel en inwonende werkkrachten zijn in rekening gebracht. In dit
staafdiagram wordt procentueel weergegeven hoeveel meisjes- en jongenscohortegezinnen
dienstpersoneel hebben.
Dienstpersoneel Assenede '1860
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Aantal Bedienden
Jongenscohortegroep
Meisjescohortegroep
In Assenede kunnen we stellen, voor de jaargroep „1860, dat in de gezinnen zonder
dienstpersoneel de meisjessterfte aanzienlijk hoger ligt dan de jongenssterfte. In huisgezinnen
met maar één inwonende bediende is de jongens- en meisjesmortaliteit ongeveer gelijk. Twee
215
MESSELINK (M.). Op. Cit., p. 38.
90
aanwezige personeelsleden zien we uitsluitend in de gezinnen van de overleden meisjes. De
gezinnen met 9 bedienden zijn vermoedelijk agrarische families en hierbinnen is enkel
jongenssterfte op te merken.
Wanneer we naar de jaargroep „1880 kijken valt ons allereerst op dat de ongunstige
economische conjunctuur blijkt uit het aanwezige dienstpersoneel. Ook de meer welgestelde
gezinnen zullen een deel van hun uitgaven moeten terugschroeven. Hier valt een groter
percentage van meisjescohortegezinnen te onderkennen zonder dienstpersoneel. We
onderkennen dus een grotere meersterfte in gezinnen zonder bedienden in een economisch
mindere periode. Enkel in jongenscohortegezinnen bemerken we een bediende en wanneer er
drie personeelsleden aanwezig zijn, bemerken we een gelijke verhouding binnen de twee
cohortegroepen.
Dienstpersoneel Assenede '1880
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Aantal Bedienden
Jongenscohortegroep
Meisjescohortegroep
Concluderend kunnen we stellen dat inwonend dienstpersoneel EMF omgekeerd evenredig
lijkt te beïnvloeden, zoals vooropgesteld in de literatuur. In de meisjescohortegezinnen is er
voor de twee jaargroepen aanzienlijk minder dienstpersoneel aanwezig dan in de
jongenscohortegezinnen. In families waar geen bedienden aanwezig zijn, sterven dus meer
meisjes dan jongens. Uiteraard dient ook de bedenking gemaakt te worden dat dit slechts een
poging is om sociale status te onderkennen. Het staat zeker niet vast dat gezinnen die geen
91
dienstpersoneel hebben onbemiddeld waren. Mogelijks hadden zij geen nood aan
dienstpersoneel terwijl zij wel een zekere welstand genoten.
2.1.1.2. Inwonende familie
Net zoals inwonend dienstpersoneel, zijn familieleden die bij de familie verblijven een teken
van sociale status. Wanneer een gezin een extra mond kan onderhouden wijst dit op een hoger
inkomen dan gemiddeld.
Inwonende Familie Assenede '1860
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 1 2 3 4 zelfinwonend
Aantal Familieleden
Jongenscohortegezinnen
Meisjescohortegezinnen
We merken in „1860 op hoe de sterfte van meisjes binnen gezinnen daalt naargelang er meer
familieleden inwonen. De zelfinwonende gezinnen zijn meestal jongenscohortegezinnen.
In de jaargroep „1880 bemerken we nog steeds een licht voordeel voor meisjes binnen
gezinnen zonder familieleden. Tevens stellen we vast dat er minder inwonenden te bemerken
zijn in vergelijking met „1860. De economische malaise in die periode verklaart dit.
92
Inwonende Familie Assenede '1880
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 1 2 3 4 zelfinwonend
Aantal Familieleden
Jongenscohortegezinnen
Meisjescohortegezinnen
We kunnen besluiten dat ook hier de hypothese bevestigd wordt. De meersterfte van jonge
meisjes situeert zich meer in gezinnen zonder inwonende familieleden, families die het
vermoedelijk minder breed hadden dan anderen waar er wel inwonenden waren. Uiteraard is
dit, net zo min als bij het dienstpersoneel, een zekerheid.
2.1.1.3. Analfabetisme
Aangaande het verband tussen geletterdheid en meersterfte onder meisjes, was het moeilijk
eenduidige zaken vast te stellen. Het al dan niet schrijven van de vader wordt gebaseerd op de
aanwezigheid van een handtekening op de overlijdensakte. De gegevens hierover zijn door
allerlei omstandigheden zoals overlijden of afwezigheid van de vader zeer schaars. Bijgevolg
zijn de onderzoeksresultaten allesbehalve betrouwbaar. In Assenede konden 24% van de
vaders die een overlijden van een meisje aangeven, schrijven, en 26 % van de vaders van een
jongen. Of deze dan ook echt konden lezen en schrijven valt te betwijfelen.
93
2.1.2. Beroepscategorie
De invloed die de beroepscategorie van de vader had op de meersterfte dienen we te plaatsen
binnen het historiografisch debat. Enerzijds wordt ervan uitgegaan dat EMF een agrarisch
fenomeen is, en zich dus voornamelijk bij landbouwers en landlieden, dit zijn
boerenwerkmannen, zou bevinden. Anderzijds wordt geopperd dat de meersterfte onder
meisjes een industrieel fenomeen zou zijn. Wanneer we onderzoeken tot welke
beroepscategorie het gezin hoort, doen we dit aan de hand van het beroep van de vader. Indien
de moeder tot een andere categorie behoort, wordt dit mee opgeteld. We moeten wel rekening
houden met eventuele tweede beroepen die niet vermeld worden.
Wanneer we naar de beroepscategorieën van onze cohorteleden kijken bemerken we duidelijk
een grotere vrouwelijke sterfte bij ambachtslui en werkmannen. Dit is mogelijks te verklaren
door de doorgedreven loonafhankelijkheid in deze beroepen, meer dan in de
landbouwersgezinnen. Dit zijn families met een eigen bedrijfje in tegenstelling tot de
loontrekkende landlieden. In deze categorieën stellen we een sterke jongenssterfte vast. De
beroepsklasse „overige‟ behelst voornamelijk handelaars en werklozen. Hier valt door de
verscheidenheid weinig eenduidigs op te merken.
Beroepscategorie Vader Assenede
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Werkman Ambachtsman Landbouwer Landlied Overig
Jongenscohortegezinnen
Meisjescohortegezinnen
We kunnen stellen dat in Assenede, een uitgesproken landbouwgemeente, het zwaartepunt
van EFM zeker niet te situeren valt in de agrarische beroepscategorie. Het Angelsaksische
onderzoekskamp lijkt ongelijk te krijgen.
94
2.1.3 Woonomstandigheden
Tijdens het onderzoek naar meersterfte is al meermaals bewezen dat de woonomstandigheden
een zeer grote invloed hebben op de levenskansen van meisjes. Dit is omdat meisjes veel
meer aan huis gebonden zijn dan jongens, en dus bijgevolg meer onderhevig zijn aan de
invloed van de woonsituatie. De grootte van het gezin, maar ook de hoeveelheid meisjes en
jongens aanwezig binnen het gezin, kunnen een rol spelen.216
Tevens wordt onderzocht in
welke mate het gezinstype verband houdt met EFM. Bemerken we een grotere sterfte onder
meisjes in samengestelde, nucleaire of alleenstaande gezinnen? Ook onderzoeken we het
effect van inwonende gezinsleden op de levenskansen van meisjes.
2.1.3.1.Gezinssamenstelling
A. Gezinsgrootte- en samenstelling
Hoeveel personen er zich gemiddeld per gezin bevinden is interessant voor deze studie naar
de meersterfte van jonge meisjes. In 1846 bedraagt de gemiddelde gezinscoëfficiënt 4.83
personen per gezin, in 1880 zijn dat er 4,8. Wederom is het ontbreken van een uitvoerige
volkstelling in 1866 waaruit gezinscoëfficiënten berekend kunnen worden een nadeel. Toch
zien we tussen 1846 en 1880 geen opvallend verschil, dat ons doet vermoeden dat er geen
grootschalige fluctuaties gebeurd zijn. Wel merkt Van Holen op dat er rond 1856 een
hoogtepunt bereikt wordt in de gezinsgroote, namelijk 5,13 personen. Dit is vermoedelijk te
wijten aan de nawerking van de crisis van 1846. Deze weerhield jongeren ervan vroeg te
trouwen. Na deze datum krimpen de gezinnen wederom in.217
De overwegende kleine
gezinssamenstelling in Assenede in vergelijking met de rest van Vlaanderen is te wijten aan
het agrarisch karakter van de gemeente. Vandenbroeke stelt dat in landbouwstreken met grote
agrarische bedrijfsvoering er eerder een kleine huishoudelijke bezetting was aangezien op
deze grotere ondernemingen veelal met loonarbeiders gewerkt wordt.218
Het is dan ook
belangrijk om deze bevindingen in gedachten te houden wanneer we met terugwerkende
216
DEVOS (I.). Art. Cit., p. 71. 217
Gegevens VAN HOLEN (G.). Op. Cit., p. 46.
TONDELEIR (M.). Op. Cit., pp. 36-38. 218
VANDENBROECKE (C.). Geciteerd in TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 37.
95
kracht gaan kijken vanuit de sterftecohortes naar gezinnen waar meersterfte was. 219
Algemeen kan men stellen dat jongens langer in het gezin blijven. Dit komt door de vroegere
huwelijksleeftijd van meisjes en door de meerwaarde van jongens als arbeidskracht. Wanneer
de oudere kinderen langer bij de familie bleven kon het personeelsbestand beperkt worden.220
Uit onze onderzoeksresultaten blijkt dat de gezinnen waarbij er leeftijdsspecifieke sterfte
opgemerkt kan worden, gemiddeld vijf kinderen te bevatten. Dit is meer dan gemiddeld. 221
Wanneer we dan naar de gezinsgrootte van de meisjes in vergelijking met die van de jongens
gaan kijken, valt ons onmiddellijk op dat meisjes vaker dan jongens in grotere gezinnen
overlijden. In de cohortegezinnen waarin meisjes sterven, merken we tot 11 aanwezige
kinderen op. Wanneer we specifiek kijken naar de gezinsgrootte binnen deze meisjescohorten
bemerken we dat door de band genomen de gezinnen met vijf kinderen de grootste EFM
kennen. Bij jongens zijn dit de gezinnen met zes kinderen.
Assenede Gezinssamenstelling cohortemeisjes
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Aantal Kinderen
Co
ho
rte
ge
zin
ne
n
aantal broers in gezin cohortemeisjes aantal zussen in gezin cohortemeisjes Totale gezinsgrootte cohortemeisjes
Uit geslachtsverhouding in de meisjescohortegezinnen kunnen we opmaken dat er meestal een
of twee broers in het gezin aanwezig waren, daar waar een meisje sterft. Het aantal zussen
219
Gegevens van VAN HOLEN (G.). Op. Cit., p. 46
TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 36. 220
Ibid., p. 39. 221
Gegevens van VAN HOLEN (G.). Op. Cit., p. 46
TONDELEIR (M.). Op. Cit., pp. 36-38.
96
varieerde voornamelijk van 0 tot 3. We kunnen hieruit concluderen dat de gezinnen inzake
zonen en dochters betrekkelijk evenwichtig waren.
In de cohortejongensgezinnen zien we dus voornamelijk gezinnen van 5 of 6 kinderen. Hier
blijken er voornamelijk nog twee zonen en twee dochters aanwezig te zijn. Tevens stellen we
dus grote gezinnen vast, met een evenwichtige verdeling jongens/meisjes. Toch zijn er in deze
cohortegroep minder grote gezinnen aanwezig dan bij de meisjes.
Assenede Gezinssamenstelling cohortejongens
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Aantal Kinderen
Co
ho
rte
ge
zin
ne
n
aantal broers in gezin cohortemeisjes aantal zussen in gezin cohortemeisjes Totale gezinsgrootte cohortejongens
B. Gezinsgrootte en beroepscategorie
Wanneer we naar de gezinsgrootte volgens beroepscategorie kijken, merken we op het eerste
gezicht dat de grootste gezinnen uit de beroepsklassen komen, die het procentueel het kleinst
zijn en dus het minst vaak voorkomen. We stellen als grootste gezinnen de
landbouwersfamilies vast. Hier moet benadrukt worden dat van de 50 onderzochte gezinnen
in Assenede er maar 3 landbouwgezinnen waren. Wel dient gezegd te worden dat alle drie
deze families van aanzienlijke grootte waren.
97
Assenede Beroepscategorie en Gezinsgrootte
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Werkman Ambachtsman Landbouwer Landlied Overig
Aantal gezinnen Gemiddelde gezinsgrootte
Indien we de landbouwersgezinnen even buiten beschouwing laten, stellen we vast dat de
grootste beroepscategorie, namelijk de werkmansgezinnen, de kleinste gezinsgrootte heeft.
Dit geldt ook voor de tweede grootste beroepsklasse, de ambachtsfamilies. Dit lijkt te kloppen
met onze voorgaande vaststellingen over EFM. Meersterfte onder meisjes manifesteert zich
het hardst in ambacht- en werkmansgezinnen van middelmatige grootte, bestaande uit 3 à 5
kinderen.
2.1.3.2. Gezinstype
Ook het gezinstype waarbinnen de meisjes en jongens overlijden kan van belang zijn. Sterven
ze meer in nucleaire gezinnen, opgebouwd door de ouders en kinderen, in alleenstaande of in
samengestelde gezinnen? Deze laatste categorie behelst gezinnen waarbinnen dienstpersoneel
en familie inwoont, de zogenaamde bemiddelde families.
Het valt ons op dat de meisjes voornamelijk in nucleaire gezinnen sterven terwijl voor
jongens de verhouding samengestelde en nucleaire gezinnen evenwichtiger lijkt. Dit bevestigt
wederom de hypothese dat meersterfte vaker voorkomt in gezinnen die een lagere sociale
status genieten.
98
Gezinstype Assenede
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
meisjescohortegezinnen jongenscohortegezinnen
Alleenstaand Samengesteld Nucleair
De vraag stelt zich waarom jongens meer sterven dan meisjes in samengestelde families,
rekening houdend met andere factoren dan sociale status. Welke rol spelen inwonende
familieleden in de levenskansen van meisjes en jongens?
De literatuur stelt dat inwonende familieleden zowel negatieve als positieve effecten hebben.
Wanneer namelijk een grootmoeder of tante inwoont, kan dit als gevolg hebben dat de meisjes
van het gezin minder belast zijn met het huishouden. Ook creëren deze aanvullende zorgende
figuren een gunstigere situatie voor kinderen. Aanwezige ooms en grootvaders kunnen voor
een bijkomend inkomen zorgen en dus de hoeveelheid te verdelen levensmiddelen positief
beïnvloeden. Inwonende familieleden kunnen echter ook een negatieve invloed vormen. Bij
ziekte vormen zij eerder een extra last voor het huishouden dan een aanwinst.222
Maar tevens
kunnen we vermoeden dat wanneer gezinnen zieke familieleden opnemen er sprake is van een
zekere welstand, en bijgevolg de negatieve aspecten van minder belang zijn dan de positieve.
222
MESSELINK (M.). Op. Cit., p. 70.
99
Assenede Gezinstype en Beroepscategorie cohortemeisjesgezinnen
0
5
10
15
20
25
Werkman Ambachtsman Landbouwer Landlied Overig
Alleenstaand Samengesteld Nucleair
In die optiek kunnen we stellen dat voor meisjes samengestelde huishoudens alvast geen
broeihaarden lijken te zijn voor EFM. Dit wordt bevestigd in bovenstaand staafdiagram,
waarin we zien dat meisjessterfte zich voornamelijk situeert binnen nucleaire werkmans- en
ambachtsgezinnen. Het agrarisch karakter van EFM kan dus danig in vraag worden gesteld.
Als verklaring hiervoor kan geopperd worden dat in werkmansgezinnen de nadruk ligt op de
hoeveelheid loon die een gezinslid kan binnenbrengen. Meisjes hebben sowieso minder
inkomsten en bijgevolg kunnen zij minder bijdragen tot het huishouden, hetgeen hen een
zwakkere onderhandelingspositie geeft. Zodoende kunnen zij in tijden van nood minder
levensmiddelen afdwingen.
In ambachtsgezinnen zal in tijden van schaarste de werkdruk op de al reeds zwakke meisjes
opgevoerd worden. Zeker wanneer deze nucleaire ambachtsgezinnen geen extra hulp in huis
hebben, zal de werklast grotendeels op de al reeds fragiele schouders van jonge meisjes
terecht komen.
100
2.1.4. Invloed van Demografische variabelen
Niet enkel sociaal-economische factoren spelen een rol in het voorkomen van EFM. Ook
demografische variabelen binnen het gezin beïnvloeden de meersterfte onder meisjes. Wij
kijken naar de rangorde van het overleden kind. Hiermee bedoelen we de plaats die de
jongens of meisjes innemen binnen het gezin.223
Zijn vooral oudere of jongere kinderen het
slachtoffer? Ook beschouwen we de sterfte van meerdere gezinsleden. Wanneer, in de 10 jaar
die de bevolkingsregisters behelzen, er meerdere leden van het gezin sterven, spreken we van
„sterfteclustering‟. Deze variabelen wordt ook in verband gebracht met EFM.
2.1.4.1. Rangnummer
De literatuur heeft al reeds uitgewezen dat de rangorde van het kind een bepalende
component kan zijn in zijn levenskansen. Bijvoorbeeld aangaande de zuigelingensterfte stelt
de literatuur dat naarmate het kind een hoger rangnummer heeft, de kans op sterfte binnen het
eerste levensjaar groter wordt.224
Wanneer we naar de invloed van rangorde binnen de
leeftijdsspecifieke sterfte gaan kijken, kan deze op twee wijzen invloed uitoefenen. Enerzijds
zouden we denken dat het voornamelijk de oudste meisjes zijn die sterven, aangezien hun
bijdrage aan het huishouden groter is. Ook hebben zij vaak de andere zieke huisgenoten ten
laste en zijn zij op deze wijze meer blootgesteld aan ziektekiemen.225
Anderzijds kunnen we
vermoeden dat het eerder de jongste meisjes zijn die sterven, aangezien zij een bijkomende
last zijn voor het gezin, waartoe zij door hun jonge leeftijd nog niet kunnen bijdragen.
Wanneer we naar onze onderzoeksresultaten kijken, valt het op dat in 4 van de 7 rangordes
een vrouwelijke meersterfte op te merken valt. We stellen vast dat de meersterfte onder
meisjes voornamelijk zich in de 2de
, 3de
en 4de
rangnummers voordoet. Bij de sterfte van
zowel de oudste als de jongste kinderen zien we een groter aandeel van jongens. Oudste of
jongste zonen stierven dus procentueel aanzienlijk meer dan meisjes. In de tweede rangorde is
nagenoeg een gelijke sterfte. In de derde en vierde rangorde zien we een vrouwelijke
meersterfte. We moeten er rekening mee houden dat er gemiddeld 5 kinderen per gezin waren
in Assenede. Dit wordt verder behandeld in 2.4. We merken een meersterfte onder meisjes
vooral op in de 3de
en 4de
rangorde. We hebben hier dus aangaande EFM noch met de oudste
223
MESSELINK (M.). Op. Cit., p. 53. 224
VAN DER HEIJDEN (C.G.W.P). Geciteerd in MESSELINK (M.). Op. Cit., pp. 53-54. 225
PINELLI (A.). MANCINI (P.). Geciteerd in MESSELINK (M.). Op. Cit., p.53.
101
of de jongste meisjes te maken, maar met de middengroep. Mogelijke verklaring hiervoor is
dat zij, te oud voor extra zorg en te jong om zelf aanzienlijk bij te dragen aan het
gezinsinkomen, onopgemerkt blijven binnen het gezin. In tijden van schaarste zouden zij sterk
en oud genoeg zijn om mee te rantsoeneren zonder onmiddellijke gezondheidsrisico‟s. Tevens
zou het gezinsinkomen hier niet negatief door beïnvloed worden omdat zij mogelijks nog niet
of niet zoveel bijdragen.
Rangorde Assenede
-40,00% -30,00% -20,00% -10,00% 0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00%
1
2
3
4
5
6
7
Rangorde cohortemeisjes Rangorde cohortejongens
2.1.4.2. Leeftijdsopbouw
Omtrent de leeftijdsopbouw te Assenede vermeldt de literatuur een stijging van het aantal
kinderen tot 15 jaar in de periode tussen 1866 en 1880. Hiermee dient rekening te worden
gehouden bij de vergelijking van deze periodes. Tegen 1890 is de situatie weer
genormaliseerd. Problematisch is het gebrek aan leeftijdsopbouw in de volkstelling van 1866.
Bijgevolg is het trekken van echte conclusies uit deze demografische beweging onmogelijk.226
226
VAN HOLEN (G.). Op. Cit., pp. 44- 46.
102
De leeftijdssamenstelling binnen de cohortegroep kan wel besproken worden. We merken
duidelijk dat zowel voor jongens als meisjes de voornaamste sterfte zich voordoet voor het
vijfde levensjaar. Opvallend is dat voor zowel de jaren „1860 als de jaren „1880 de sterfte in
deze leeftijdsgroep groter was voor meisjes. Dit is onnatuurlijk aangezien vooraleerst jongens
biologisch gezien zwakker zijn in deze periode en er sowieso meer jongens in de gemeente
aanwezig zijn, zoals de geboorte-evolutie reeds illustreerde. De meersterfte onder meisjes
situeert zich voor Assenede bijgevolg in de leeftijdscategorieën van 1-4 en 5-9 jaar.
Assenede Leeftijdsopbouw
-70% -60% -50% -40% -30% -20% -10% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60%
1-4 jaar
5-9 jaar
10-14 jaar
15-19 jaar
20-25 jaar
Mannelijk Vrouwelijk
2.1.4.3. Sterfteclustering en combinaties van variabelen
A. Sterfteclustering
Welk verband kan vastgesteld worden tussen EFM en het overlijden van meerdere
gezinsleden binnen de familie? Sterfteclustering kan meerdere oorzaken hebben, er kan een
biologische of genetische afwijking in de familie zitten of een sterk besmettelijke ziekte
aanwezig zijn. Wij brengen EFM eerder in verband met sociaaleconomische aspecten van een
gezin. Waar sterfteclustering aanwezig is, lijken er minder goede levensomstandigheden te
103
zijn. De literatuur stelt bijgevolg voorop dat waar er grote sterfteclustering plaatsvindt, de
meisjessterfte procentueel groter zou moeten zijn dan die van de jongens.227
Assenede Procentuele Sterfteclustering
0
10
20
30
40
50
60
70
80
1860 1880 Totaal
Ste
rfte
clu
ste
rin
g
Sterfteclustering in meisjes cohortegezinnen Sterfteclustering in jongenscohortegezinnen
Wanneer we naar de onderzoeksresultaten kijken, bemerken we dat dit voor Assenede het
geval is. In beide jaargroepen ligt de sterfteclustering in de meisjescohortegezinnen hoger dan
in de families van de jongens. Wel zien we hoe de sterfteclustering vermindert van „1860 naar
„1880 voor de gezinnen waarbinnen een meisje is overleden. Voor de jongenscohorten zien
we echter een andere trend. Aangezien volgens de literatuur tijdens de jaren „1880 er zich een
lokale crisis in Assenede voordoet, lijkt het logischer dat deze de EFM doet stijgen. Dit is
echter niet het geval. De sterfteclustering daalt voor de meisjes, terwijl ze voor de jongens
stijgt.
We kunnen besluiten dat de literatuur bevestigd lijkt inzake het voorkomen van
sterfteclustering. We stellen een grotere sterfte vast bij de meisjescohortegezinnen. Wanneer
we de economische situatie vergelijken en bekijken welk effect economische neergang op
sterfteclustering heeft, kunnen we echter moeilijk een staat opmaken.
B. Gezinstype en sterfteclustering
227
MESSELINK (M.). Op. Cit., pp. 67-68.
104
Kunnen we sterfteclustering in een specifiek gezinsprofiel plaatsen? Wanneer we zoals
gesteld verwachten dat sterfteclustering een fenomeen is dat vaak gepaard gaat met EFM, dan
zouden zij in dezelfde soort gezinnen op te merken zijn. Met name in nucleaire ambachts- en
werkmansgezinnen.
Het eerste staafdiagram bevestigt deels de hypothese. Sterfteclustering in nucleaire gezinnen
waar een meisje overlijdt is groter dan in samengestelde gezinnen. In de
jongenscohortegezinnen bemerken we voornamelijk een sterfteclustering in samengestelde
gezinnen.
Assenede Gezinstype en Sterfteclustering
-40%
-20%
0%
20%
40%
60%
80%
Alleenstaand Samengesteld Nucleair
Gezinstype
Pro
cen
tue
le S
terf
teclu
ste
rin
g
Sterfteclustering meisjes Sterfteclustering jongens Sterfteclustering
105
C. Sterfteclustering en beroep
Beroepscategorie Gezin Sterfteclustering Aantal gezinnen Procentuele sterfteclustering
Werkman 14 27 52%
Ambachtsman 5 9 56%
Landbouwer 2 3 67%
Landlied 0 3 0%
Overig 4 8 50%
Wanneer we kijken naar het verband tussen sterfteclustering en beroepscategorie, vallen ons
de volgende zaken op. De sterfteclustering is het grootst in de landbouwgezinnen, maar
aangezien zij maar 6% van de cohortegroep uitmaken, kunnen we hier niet veel uit
concluderen. Verder zien we dat de sterfteclustering voor de werkmans-, ambachts- en
overige gezinnen nagenoeg gelijk is. Iets meer sterfteclustering valt op de merken in de
ambachtsgezinnen, ook de beroepscategorie waar de grootste meersterfte onder meisjes te
situeren valt.
D. Sterfteclustering en dienstpersoneel
De relatie tussen sterfteclustering en dienstpersoneel is ook onderzocht. Dit teneinde vast te
stellen of sterfteclustering een fenomeen was dat zich ook in welgestelde gezinnen voordeed.
Hier zijn echter geen interessante zaken uit gebleken.
106
2.2. Eine, Heurne en Mullem
2.2.1. Sociale Status
2.2.1.1. Inwonend personeel
Wanneer we naar het staafdiagram kijken valt ons een heel ander patroon op dan in Assenede
De meersterfte van meisjes lijkt zich eerder te bevinden in gezinnen waar wel dienstpersoneel
aanwezig is.
Dienstpersoneel Eine, Heurne en Mullem '1860
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Aantal Bedienden
jongenscohortegroep
meisjescohortegroep
Ook de vergelijking tussen de twee jaargroepen levert verrassende resultaten op. De periode
„1880 zou volgens de literatuur een periode van heropleving zijn voor de Oudenaardse streek.
We bemerken echter een aanzienlijk kleiner aandeel inwonende personeelsleden. Ook bevindt
de meersterfte van meisjes zich eerder in gezinnen waar er wel bedienden werken.
In Eine, Heurne en Mullem lijkt er een omgekeerd verband te zijn tussen de aanwezigheid van
dienstpersoneel en EMF. In gezinnen waar dienstpersoneel was lijken er meer meisjes dan
jongens te sterven.
107
Dienstpersoneel Eine, Heurne en Mullem '1880
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Aantal Bedienden
jongenscohortegroep
meisjescohortegroep
2.2.1.2. Inwonende familie
In de jaargroep „1860 is absoluut geen verschil op te merken tussen de jongens- en
meisjescohortegezinnen.
Inwonende Familie Eine, Heurne en Mullem '1860
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 1 2 3 4 zelfinwonend
Aantal Familieleden
cohortejongens
cohortemeisjes
108
In de jaren „1880 bemerken we wel een stijging van inwonende familieleden. Dit in
tegenstelling tot het dienstpersoneel. In dit opzicht lijkt de economische verbetering een
positief effect gehad te hebben. Wanneer we de vergelijking tussen de meisjes en jongens
maken, valt ons op dat de meisjesmeersterfte zich in alle gezinnen, inwonende familieleden of
niet, het meest prominent manifesteert.
Inwonende Familie Eine, Heurne en Mullem '1880
0%
20%
40%
60%
80%
100%
0 1 2 3 4 zelfinwonend
Aantal Familieleden
cohortejongens
cohortemeisjes
2.2.1.3. Analfabetisme
Wederom valt er weinig op te merken wanneer alfabetisme in verband gebracht wordt met
meersterfte door de schaarsheid aan gegevens. Er kan enkel gesteld worden dat 30% van de
vaders van overleden meisjes zijn naam kon schrijven tegenover 22% van de jongens. Hieruit
kunnen we vermoeden dat aangezien de jongenssterfte zich voornamelijk bevindt onder de
landbouwersgezinnen, deze minder konden lezen en schrijven dan bijvoorbeeld werkmans- of
ambachtsfamilies. Maar deze veronderstelling betekent niet veel door het gebrekkige
bronnenmateriaal. Uiteraard is ook het ondertekenen van de akte niet onder dezelfde noemer
te plaatsen als lezen en schrijven.
109
2.2.2. Beroepscategorie
De beroepscategorie waartoe het gezin behoort, wordt op dezelfde wijze bepaald als in
Assenede. Ook hier valt op dat meersterfte niet te situeren valt in de agrarische families. In
Eine, Heurne en Mullem lijkt de EFM zich eveneens te situeren in de werkmans- en de
ambachtsgezinnen, echter wel in omgekeerde zin. Dezelfde verklaringen kunnen ook hier
geopperd worden. Een sterkere loonafhankelijkheid in de ambacht- en werkmansgezinnen
plaatst meisjes in een zwakkere positie, zoals reeds aangekaart in hoofdstuk 2 van Deel I. Wel
dient vermeld te worden dat het verschil tussen beroepsgroepen aanzienlijk kleiner is dan in
Assenede.
Opvallend is het ontbreken van de categorie landlied- en overige gezinnen. Dit komt
waarschijnlijk door de kleinere omvang van de dorpjes, waar handelaars en negocianten
schaars waren.
Beroepscategorie Vaders Eine, Heurne en Mullem
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Werkman Ambachtsman Landbouwer Landlied Overig
Meisjescohortegezinnen Jongenscohortegezinnen
110
2.2.3. Woonomstandigheden
2.2.3.1. Gezinssamenstelling
A. Gezinsgrootte- en samenstelling
Voor deze regio is in de demografische literatuur weinig verschenen. We kunnen ons
bijgevolg enkel baseren op eigen onderzoeksresultaten.
Wanneer we naar de gezinssamenstelling van Eine, Heurne en Mullem kijken, valt ons op dat
de gezinnen hier gemiddeld groter zijn dan in Assenede. We zien voornamelijk onder de
meisjescohortegezinnen families van 7, 8, à 9 kinderen. Bij de jongens bemerken we gezinnen
van 4,5,6 en 10 kinderen. Dit bevestigt de stelling van Chris Vandenbroecke dat
landbouwgezinnen kleiner waren dan ambachtsgezinnen.228
In nijverheidsfamilies wordt werk
minder vaak uitbesteed en bijgevolg is bijna iedereen binnen het gezin werkzaam in de
huisnijverheid.
De gezinnen waar vrouwelijke leeftijdsspecifieke sterfte zich voordoet, bestaan minimum uit
3 leden, maar het aantal kinderen loopt gemakkelijk op tot 11 kinderen. De grootste
meersterfte situeert zich in gezinnen met zeven kinderen. Hierbinnen lijkt de verhouding
tussen jongens meisjes redelijk evenredig. Meestal zijn er 2 à 3 meisjes en jongens aanwezig.
Wanneer we de jongenscohortegezinnen aan onderzoek onderwerpen, merken we tevens grote
gezinnen op. Ze hebben meestal 3,4,5 of zelfs 10 kinderen. In deze families blijken er
gemiddeld meestal 2 dochters en 4 zonen voor te komen. Hier kunnen we stellen dat voor
deze cohortegroep er iets meer jongens in de gezinnen aanwezig zijn terwijl we in de
meisjescohortegroep een meer evenredige verhouding vaststellen.
228
VANDENBROECKE (C.). Geciteerd in TONDELEIR (M.). Op. Cit., p. 37.
111
Eine, Heurne en Mullem Gezinssamenstelling cohortemeisjes
-10
-5
0
5
10
15
20
25
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Aantal Kinderen
Co
ho
rte
ge
zin
ne
n
aantal jongens in gezin cohortemeisjes aantal meisjes in gezin cohortemeisjes Totale gezinsgrootte cohortemeisjes
Eine, Heurne en Mullem Gezinssamenstelling cohortejongens
-10
-5
0
5
10
15
20
25
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Aantal Kinderen
Co
ho
rte
ge
zin
ne
n
aantal jongens in gezin cohortejongens aantal meisjes in gezin cohortejongens Totale gezinsgrootte cohortejongens
112
B. Gezinsgrootte en Beroepscategorie
Wanneer we voor Eine, Heurne en Mullem naar de relatie tussen beroepscategorie en
gezinsgrootte kijken, valt ons op dat de landbouwgezinnen de grootste zijn. In deze gezinnen
vinden we een zeer grote jongenssterfte zoals reeds gesteld in 3.2. Dit staafdiagram lijkt het
idee dat EFM voornamelijk in qua grootte gemiddelde gezinnen voorkomt, te bevestigen. De
ambachts- en werkmansgezinnen lijken in Eine, Heurne en Mullem ongeveer gelijk in
voorkomen en grootte. Het is binnen deze gezinnen dat het merendeel van de sterfte onder
meisjes voorkomt.
Eine, Heurne en Mullem Beroepscategorie en Gezinsgrootte
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Werkman Ambachtsman Landbouwer Landlied Overig
Aantal gezinnen Gemiddelde gezinsgrootte
2.2.1.4. Gezinstype
De onderzochte gezinstypes in Eine, Heurne en Mullem zijn dezelfde als in Assenede. Hier
merken we op dat de meisjessterfte zich voornamelijk manifesteert in samengestelde
gezinnen, in tegenstelling tot de jongens, die veelal in nucleaire gezinnen overlijden. We
kunnen dus voor de streek rond Oudenaarde een omgekeerd patroon vaststellen dan voor
Assenede.
113
Eine, Heurne en Mullem Gezinstype
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Meisjes cohortegezinnen Jongenscohortegezinnen
Alleenstaand Samengesteld Nucleair
Een verklaring voor het verschil met Assenede is dat in de twee beroepsgroepen waar de
meeste meisjes sterven, namelijk ambachts- en werkmansgezinnen, we in Eine, Heurne en
Mullem meer samengestelde families bemerken. Dit zou kunnen zijn omdat sommige
nucleaire gezinnen niet in staat waren ofwel zelfstandig als proto-industriële productie-
eenheid te functioneren ofwel enkel van de inkomsten van de kerngezinsleden te leven. In
deze gezinnen zou de welstand bijgevolg minder zijn en zouden in tijden van schaarste
meisjes onder de grootste druk terecht komen, hetgeen hun meersterfte zou kunnen
veroorzaken.
Eine, Heurne en Mullen Gezinstype en Beroepscategorie cohortemeisjesgezinnen
0
5
10
15
20
25
Werkman Ambachtsman Landbouwer Landlied Overig
Alleenstaand Samengesteld Nucleair
114
2.2.4. Invloed van demografische variabelen
2.2.4.1. Rangnummer
Wanneer we de rangordes in Eine, Heurne en Mullem onder de loep nemen, zien we dat hier
de meisjes meer sterven in 6 van de 9 rangordes.
We onderkennen een ander patroon dan in Assenede. Vooraleerst is de meisjessterfte
procentueel veel groter bij de oudste kinderen dan in de andere lokaliteit. Ook zien we een
verschil in de 2de
rangorde. Hier sterven meer jongens dan meisjes, in plaats van ongeveer
evenveel. Het Asseneedse patroon wordt wel bevestigd in de 2de
, 4de
en 5de
rangorde.
Gemiddeld zijn er in deze regio 7 kinderen per huisgezin, hetgeen de grootste meersterfte van
meisjes situeert in de middengroep. In Eine, Heurne en Mullem lijken dus vooral de jongste
zonen en de middelste dochters te sterven.
Rangorde Eine, Heurne en Mullem
-30,00% -20,00% -10,00% 0,00% 10,00% 20,00% 30,00%
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Rangorde cohortemeisjes Rangorde cohortejongens
115
2.2.4.2. Leeftijdsopbouw
Aangaande de leeftijdsopbouw van de streek rond Oudenaarde bemerken we in het algemeen
een oudere bevolking op door de aard van de huisnijverheid en het restrictief
huwelijkspatroon.
Wanneer we voor deze lokaliteit naar de leeftijdssamenstelling van de cohortegroep kijken,
merken we een ander patroon op dan in Assenede. Voor zowel de jaren „1860 als de jaren
„1880 zijn het de jongens die in de leeftijdsgroep tot 5 jaar een grotere mortaliteit kennen.
Hier zien we pas een voornamelijk vrouwelijke sterfte vanaf de leeftijd van 10 jaar. De
meersterfte onder jonge meisjes zou zich in Eine, Heurne en Mullem dus eerder in een oudere
leeftijdscategorie manifesteren vergeleken bij Assenede.
Eine, Heurne en Mullem
-60% -50% -40% -30% -20% -10% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%
1-4 jaar
5-9 jaar
10-14 jaar
15-19 jaar
20-25 jaar
Mannelijk Vrouwelijk
116
2.1.4.4. Sterfteclustering
A. Sterfteclustering
Wanneer we de sterfteclustering in Eine, Heurne en Mullem bekijken, valt ons onmiddellijk
het verschil op tussen de twee jaargroepen. In de jaren „1860, wanneer de regio rond
Oudenaarde nog te kampen heeft met de nasleep van de zware proto-industriële crisis, stellen
we een grotere sterfteclustering vast in de meisjescohortegezinnen. Zoals de literatuur
vooropstelt, bemerken we dus dat wanneer de economie tanende is, er een grotere vrouwelijke
meersterfte is, en dat ook binnen deze gezinnen er meer familieleden overlijden.229
Dit wijst
op een ongunstige levenssituatie in deze gezinnen. Terwijl tijdens de jaren „1880, na de
heropleving van de regio, de sterfteclustering voor deze meisjescohortegezinnen daalt, zien
we bij de jongens juist een spectaculaire stijging.
Eine, Heurne en Mullem Procentuele Sterfteclustering
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
1860 1880 Totaal
Pro
cen
t
Sterfteclustering in meisjes cohortegezinnen Sterfteclustering in jongenscohortegezinnen
Voor Eine, Heurne en Mullem kunnen we bijgevolg dezelfde conclusies trekken aangaande
sterfteclustering als in Assenede. Rekening houdend met de economische situatie lijkt de
vooropstelling van de literatuur te kloppen omtrent de grotere sterfteclustering verbonden aan
229
MESSELINK (M.). Op. Cit., pp. 67-68.
117
de meisjescohortegezinnen. Wanneer de regio een nieuwe economische heropbloei geniet zien
we de sterfteclustering binnen deze gezinnen dalen. Binnen de families waar jongens
overlijden, ligt de situatie duidelijk anders.
B. Gezinstype en sterfteclustering
Eine, Heurne en Mullem Gezinstype en Sterfteclustering
-60%
-40%
-20%
0%
20%
40%
60%
80%
Alleenstaand Samengesteld Nucleair
Gezinstype
Pro
cen
tuele
Ste
rfte
clu
ste
rin
g
Sterfteclustering meisjes Sterfteclustering jongens Sterfteclustering totaal
Wanneer we naar het verband kijken tussen sterfteclustering en gezinstype valt ons op dat de
sterfteclustering algemeen ongeveer gelijk is in samengestelde of nucleaire gezinnen. Binnen
deze gezinnen zien we vooral in de samengestelde gezinnen meer sterfteclustering in
meisjescohortegezinnen. In de nucleaire gezinnen lijkt de verhouding ongeveer gelijk. We
kunnen stellen dat voor de regio rond Oudenaarde het enkel in de samengestelde gezinnen is
dat we een relatie onderkennen tussen meersterfte en sterfteclustering.
118
C. Sterfteclustering en beroepscategorie
Beroepscategorie Vader Sterfteclustering Aantal gezinnen Procentuele sterfteclustering
Werkman 6 16 38
Ambachtsman 9 21 43
Landbouwer 7 14 50
Landlied 0 0 0
Overig 0 0 0
De beroepscategorieën aan onderzoek onderwerpend, kunnen we de hoogste sterfteclustering
in de landbouwgezinnen opmerken. Opnieuw benadrukken we dat binnen deze gezinnen een
grote jongenssterfte op te merken valt. Wanneer we kijken naar de beroepsklasse waarbinnen
er vooral een sterfte onder meisjes blijkt, zien we dat in ambachtsgezinnen de sterfteclustering
iets vaker voorkomt dan in werkmansgezinnen, hoewel deze laatste de grootste meisjessterfte
heeft.
D. Sterfteclustering en dienstpersoneel
Ook hier in Eine, Heurne en Mullem was er geen enkel verband vast te stellen tussen deze
twee variabelen.
119
Hoofdstuk 3: Onderzoeksresultaten en Conclusies
Excess Female Mortality is in de 19de
eeuw doorheen heel Europa gemeengoed. In België ligt
de mortaliteit van jonge meisjes 15 tot 20 procent hoger dan die van jongens.230
Het fenomeen
werd algemeen verbonden aan de agrarische wereld, maar onderzoek voor België ging hier
tegen in. Dominque Tabutin en Thierry Eggerickx trachtten te bewijzen dat meersterfte onder
meisjes ook in andere economische regio‟s kon worden opgemerkt. Helaas liepen de
onderzoeken spaak op een te grote regionale verscheidenheid. Men slaagde er niet in om EFM
diepgaander te onderzoeken, omdat men de problematiek van bovenuit benaderde.231
Deze studie hanteert een nieuwe aanpak, waarin van onderuit naar EFM gekeken wordt. Door
het fenomeen te behandelen op huishoud- en gezinsniveau kunnen we verregaand concreet
onderzoek doen naar het voorkomen van meersterfte binnen gevarieerde economische regio‟s.
Belangrijk is dat we steeds trachten de micro-studies op basis van levenslopen en
gezinsstrategieën te plaatsen binnen de 19de
eeuwse macro-ontwikkelingen en economische
structuren.
De oorzaken voor meersterfte onder meisjes zijn zowel sociaalcultureel als sociaaleconomisch
van aard. In deze studie concentreren we ons enkel op de laatste.232
De consensus heerst dat
EFM veroorzaakt wordt door selectieve ouderlijke investering, gebaseerd op economische
rationaliteit.233
De opzet van dit onderzoek, aan de hand van levensloopanalyse van kinderen
en adolescenten gestorven voor hun 25ste
levensjaar, is tweevoudig. Enerzijds is het doel
nagaan wanneer en in welke mate EFM zich manifesteert in Assenede en Eine, Heurne en
Mullem, respectievelijk een agrarische en een proto-industriële regio. Anderzijds onderzoeken
we wat de oorzaken van vrouwelijke meersterfte op huishoudniveau zijn aan de hand van
diepgaand onderzoek naar de gezinnen waarbinnen meersterfte onder meisjes voorkomt. Zo
wordt een gezinsprofiel opgemaakt waarbinnen meersterfte onder meisjes zich voordoet.
230
TABUTIN (D.) EGGERICKX ( .). La surmortalité des filles en Belgique vers 1890. Une approche
regionale., p. 361. 231
DEVOS (I.)., NEVEN (M.). Breaking stereotypes. Historical demography in Belgium since 1981 (19th and
early 20th centuries). In: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2001, 31, p. 19. 232
MESSELINK (M.). Op. Cit., p. 52. 233
JOHANSSON (S.R.). Op. Cit., p. 463- 464.
120
3.1. EFM doorheen tijd en ruimte
C. Doorheen tijd: EFM als gezinsstrategie?
Vooraleerst wordt door het gebruik van gegevens uit overlijdensaktes van de burgerlijke
stand en bevolkingsregisters voor twee cohorte jaargroepen, van 1861 tot 1865 en van 1881
tot 1885, achterhaald in welke intensiteit vrouwelijke meersterfte op te merken is in beide
lokaliteiten. Hier wordt vastgesteld dat we zowel voor Assenede als voor Eine, Heurne en
Mullem EFM kunnen opmerken. Vervolgens gaan we na welke mate EFM als gezinsstrategie
kan gecatalogeerd worden, gerelateerd aan een negatief economisch klimaat.
In Assenede is er een economische malaise, gesitueerd in de twee jaargroepen, van 1881 tot
1885, door een agrarische crisis. Deze kunnen we tevens opmerken aan de hand van een
stijgende mortaliteit en sterfteclustering, en een daling in het aantal dienstbodes en inwonende
familieleden. De vooropstelling dat EFM groter zou zijn dan in de voorgaande jaargroep,
wordt bevestigd. Voor vier van de vijf onderzochte cohortejaren zien we een vrouwelijke
meersterfte.
Voor de regio Eine, Heurne en Mullem kan in de literatuur geen consensus opgemaakt
worden over het conjunctureel verloop binnen de gemeentes. Guy Hoebeke wees op een
nieuwe economische groei vanaf 1856 na de algehele crisis van 1846234
, terwijl Wouter
Ronsijn de ‘slabbakende economie van Oudenaarde in het derde kwart van de 19de
eeuw’ pas
ziet verbeteren op het einde van de „1880.235
Uit onze eigen onderzoeksresultaten valt op te
merken dat voor de twee jaargroepen EFM op te merken valt, hetzij iets sterker aanwezig in
de jaren „1880, met tweemaal bijna 70% van de leeftijdsspecifieke sterfte die vrouwelijk
georiënteerd is. Ook de sterfteclustering is in deze periode hoger, wat kan wijzen op een
ongunstig economisch klimaat. Hierop gebaseerd kunnen we stellen dat voor de dorpen Eine,
Heurne en Mullem tevens in de periode van economische neergang de EFM zich sterker
manifesteert. Maar we dienen te benadrukken dat ook in de jaren „1860 EFM aanzienlijk
aanwezig was.
234
HOEBEKE (G.). Op. Cit., p. 159. 235
RONSIJN (W.). Op. Cit., 2.1.
121
We kunnen dus besluitend stellen dat EFM zowel in Assenede als in Oudenaarde als
gezinsstrategie beschouwd kan worden. Wanneer de economische conjunctuur zich vertaalt in
demografisch gedrag, uit dit zich onder meer in een meersterfte onder meisjes.
D. Doorheen ruimte: EFM als agrarisch fenomeen?
De meersterfte wordt ook onderzocht in twee economisch verschillende regio‟s, enerzijds in
Assenede, een typisch voorbeeld van een agrarische gemeente en anderzijds in de dorpjes
Eine, Heurne en Mullem. Deze regio was gekend voor zijn proto-industriële karakter. Er
wordt nagegaan in welke mate de verschillende economische oriëntatie van de lokaliteiten het
demografische gedrag binnen de gemeentes beïnvloedt. De vooropstelling was dat in proto-
industriële gezinnen meisjes meer bijdragen tot de gezinseconomie en derhalve minder
gediscrimineerd zouden worden dan in agrarische gezinnen. De onderzoeksresultaten wijzen
echter in de omgekeerde richting. In Eine, Heurne en Mullem kunnen we procentueel een
grotere vrouwelijke meersterfte opmerken dan in Assenede. In de regio rond Oudenaarde
bemerken we in 6 van de 10 onderzochte jaren meersterfte, die tot 70% van de
leeftijdsspecifieke sterfte reikt. Terwijl in Assenede voor slechts 4 van de tien jaren EFM op
te merken valt, telkens gesitueerd onder de 60% van de leeftijdsspecifieke mortaliteit. Wel is
EFM hier meer gesitueerd in een jaargroep, in tegenstelling tot Eine, Heurne en Mullem, waar
EFM in beide jaargroepen op te merken valt.
Van alle overleden kinderen in Assenede tussen de 1 en 25 jaar zijn er maar 46% vrouwelijk,
maar men moet echter rekening houden met het groter aandeel van de mannelijke bevolking.
In de leeftijdscategorie 1-4 jaar bemerken we een 56% vrouwelijke meersterfte. Voor Eine,
Heurne en Mullem stellen we nagenoeg voor de leeftijdspecifieke mortaliteit een gelijke
mannelijke en vrouwelijke component vast. Wanneer we naar de leeftijdspecifieke sterfte
kijken springt een vrouwelijke mortaliteit van 53% tussen 9 en 14 jaar en van 69% tussen 15
en 19 jaar in het oog. Duidelijk is dat voor de twee lokaliteiten de vrouwelijke meersterfte
zich in verschillende leeftijdsklassen bevindt. De grotere meersterfte onder meisjes in de
regio rond Oudenaarde stelt uiteraard wel het agrarisch karakter van het fenomeen danig in
vraag.
122
3.2. Oorzaken EFM
Als laatste onderzoeksstap werd aan de hand van bevolkingsregisters verder nagegaan in wat
voor soort gezinnen deze meersterfte zich voordoet.
We onderzochten hoe sociale status meersterfte onder meisjes beïnvloedt. De vooropstelling
was dat in de armere gezinnen er een hogere EFM zou worden opgemerkt. Deze gezinnen
zouden in periodes van economische druk sneller moeten overgaan tot besparingen, waarvan
de jonge meisjes de eerste slachtoffers zouden worden. Dit wordt voor Assenede bevestigd.
EFM situeert zich voornamelijk in gezinnen zonder inwonend dienstpersoneel en
familieleden, hetgeen kan wijzen op een mindere welstand dan gezinnen waarbinnen er zich
wel inwonende mensen bevinden.
Voor Eine, Heurne en Mullem stelden we een omgekeerd verband vast. Meisjes stierven in
deze regio meer in gezinnen waar wel dienstpersoneel in opgenomen was. Duidelijk is dat
sociale status een rol speelt in het voorkomen van EFM, maar om deze variabele beter te
duiden is verder onderzoek nodig.
Wanneer we naar de relatie beroepscategorie en meersterfte kijken bemerken we in de twee
lokaliteiten een meersterfte onder meisjes in werkman- en ambachtgezinnen. De
jongenssterfte situeert zich in landbouwfamilies. Ongeacht de economische oriëntatie van de
lokaliteit stellen we dus een grotere vrouwelijke sterfte in loonafhankelijke werkman- en
nijverheidgezinnen vast.
De invloed van sociale status, gezinsgroott, –type en –samenstelling werd onderzocht, net
zoals het aantal broers en zussen en de geboorteorde. Tevens behandelden we de
aanwezigheid van meerdere overlijdens in het gezin binnen de 10-jarige tijdspanne van het
bevolkingsregister.
Enkele gemeenschappelijke kenmerken kunnen worden opgemerkt. In beide lokaliteiten
lijken de meisjes vooral te sterven in families met een iets grotere bezetting dan gemiddeld,
maar met een evenredige jongens-meisjes verhouding. Binnen deze gezinnen is de middelste
groep meisjes het meest kwetsbaar. Mogelijks is dit te verklaren door het feit dat zij, te jong
om afdoende bij te dragen tot het gezin in vergelijking met de oudere kinderen, en te oud om
speciale aandacht en zorg te genieten in vergelijking met jongere kinderen, minder ouderlijke
aandacht en investering genoten.
123
Wat het gezinstype van de meisjescohortegezinnen betreft, valt er wel een verschil op te
merken. In Assenede sterven meisjes meer binnen nucleaire gezinnen dan in Eine, Heurne en
Mullem. Deze kerngezinnen zonder dienstpersoneel en inwonende familieleden lijken de
minst bemiddelde gezinnen te zijn, waar zich de grootste vrouwelijke meersterfte voordoet. In
de regio rond Oudenaarde zien we hoe de werkmans- en ambachtsgezinnen vaker
samengesteld zijn dan in Assenede. Mogelijks is dit omdat sommige nucleaire gezinnen niet
in staat zijn ofwel zelfstandig als proto-industriële productie-eenheid te functioneren ofwel
enkel van de inkomsten van de kerngezinsleden te leven. In deze gezinnen lijkt men minder
welvarend zijn en in tijden van schaarste zouden meisjes onder de grootste druk terecht
komen, hetgeen een grotere meersterfte in samengestelde gezinnen zou kunnen verklaren.
We kunnen een gemeenschappelijk gezinsprofiel opmaken voor de twee lokaliteiten
aangaande meersterfte onder meisjes. We zien voornamelijk middelste meisjes meer sterven
dan jongens in werkmans- en ambachtgezinnen van gemiddelde gezinsgrootte, met een
evenredig aantal zonen en dochters. Als verklaring hiervoor kan geopperd worden dat in
werkmansgezinnen de nadruk ligt op de hoeveelheid loon die een gezinslid kan
binnenbrengen. Meisjes hebben sowieso minder inkomsten en bijgevolg kunnen zij minder
bijdragen tot het huishouden, hetgeen hen een zwakkere onderhandelingspositie geeft. In
tijden van nood kunnen zij bijgevolg minder levensmiddelen afdwingen. In de
ambachtsgezinnen zal in tijden van schaarste de werkdruk op de al reeds zwakke meisjes
opgevoerd worden. Dit gezinsprofiel stelt op zijn beurt, naast het differentieel voorkomen van
EFM in de twee lokaliteiten, de agrarische oriëntering van meersterfte onder meisjes in vraag.
3.3. Conclusie en suggesties voor verder onderzoek
We kunnen uit dit onderzoek besluiten dat, zoals Jane Humphries het vooropstelde en Tabutin
en Eggerickx trachtten te bewijzen aan de hand van de Belgische casus, EFM zeker geen
uitsluitend agrarisch fenomeen lijkt. Meersterfte onder meisjes is een gevolg van een algehele
verandering in de economie, namelijk de evolutie van een gezin als onafhankelijke
zelfvoorzienende productie-eenheid naar een gezin waarbinnen de huishoudeconomie afhangt
van het loon dat de gezinsleden binnenbrengen.236
Aangezien men zowel in de huisnijverheid
236
JOHANSSON (S.R.). Op. Cit., p. 464.
124
als in loondienst meisjes minder uitbetaalt, kunnen zij minder bijdragen tot de gezinsmiddelen
en worden zij als economisch minderwaardig beschouwd. Wanneer het gezin onder druk komt
te staan zijn dan ook zij de eerste slachtoffers. De macro-transitie in economische structuur
tijdens de 19de
eeuw ligt dus aan de basis van het demografisch gedrag dat we op micro
huishoudelijk - en gezinstrategisch niveau kunnen onderkennen.
Concreet onderzoek naar meersterfte onder meisjes is zowel nationaal als internationaal
weinig ontgonnen gebied. Vele studies zijn verschenen met algemene conclusies en
grootschalige modellen. Wanneer deze echter getoetst worden aan de realiteit, zoals hier,
blijken ze veelal niet te kloppen. Demografisch gedrag en gezinsstrategieën zijn een zeer
complex gegeven. Het dient bijgevolg behandeld te worden binnen een onderzoeksveld
waarin zowel macro- als microcomponenten geplaatst worden. Zowel de 19de
eeuwse
economische structuurveranderingen als de lokale crisissen in de onderzochte lokaliteiten
hebben hun invloed. Maar ook sociaalculturele invloeden dienen nog afdoende behandeld te
worden. Er is bijgevolg nog veel onderzoek nodig, zowel op macro- als micro-niveau,
alvorens we enige globale conclusies kunnen trekken. Dit onderzoek biedt alvast enkele
interessante indicaties, maar is door zijn kleinschaligheid niet afdoende wetenschappelijk om
werkelijke conclusies te trekken. Allerhande variabelen zijn in deze studie nog niet in kaart
gebracht wegens tijdsgebrek. Bijvoorbeeld de invloed van sociale status dient verder
onderzocht worden aan de hand van onder meer fiscale bronnen. Ook doodsoorzaken zijn een
zeer belangrijke component in het onderzoek naar meersterfte237
, maar zijn in dit onderzoek
niet belicht door de nadruk op de sociaal-economische oriëntatie. Uiterst interessant zou ook
de vergelijking zijn met de situatie in de hedendaagse ontwikkelingslanden. In welke mate
zouden we dezelfde gezinsprofielen kunnen onderkennen waarbinnen EFM zich voordoet?
Het onderzoek naar meersterfte onder meisjes op lokaal huishoudniveau staat nog in zijn
kinderschoenen. Het is alvast duidelijk dat de onderzoeksresultaten een interessante inkijk
kunnen bieden hoe demografisch gedrag beïnvloed wordt door economische rationaliteit en
hoe meersterfte onder meisjes zowel in het verleden als het heden voorkomt.
237
HEAD-KÖNIG (A.L). Art. Cit., pp. 26-27.
125