histori Web viewVerdere rampspoeden ten aanzien van paal werken, zoo van onze Contributie als van...

1139
1821 Blz. 1 Den 1 Dec. 1821 is na een zeer harden wind ingestort, het laatste overblijfsel der oudheid, een steenen poort namentlijk voor de landhoeve No. 110 staande thans den Heer Schwartzenberg, Grietman van Wonseradeel toebehorende. Welke plaats voor maals een edele State is geweest, Camstra genaamd, waar van de Heeren huizinge al voor lange wege broken is en thans in een aanzienlijke boere huizingeen schure bestaande, is. Deze Poort is geen blijk van wanneer dezelve gebouwd of vernieuwd was; maar droeg alle kenteekenen van een hoogen ouderdom; alleen twee jeugdige hoofden, waar van de een naar het zuiden en de andere maar het noorden uitzag, van hardsteen gebeiteld, was de eenige bij zonderheid welke men aan deze oude poort nog met deze voorzien aantrof. Zij was aan wederzijden uit de gragt opgemetzeld, en tevens met een steenen of verwulfde pijp, waar door het water van de geheele gragt met elkander gemeenschap had, voorzien. Deze gragt met een cingel omringd, wordt wel onderhouden, doch is de zelve in den jare 1819 ten oosten wegens het slatten der Werpster vaart, aanmerkelijk met modder gevuld. Blz. 2 Als eene bijzonderheid, dient vermeld, dat op denzelfden tijd als vooren, de Poort van de Huizinge het lang stek genaamd, onder Roordahuizum staande mede ingestord is. Als ook dat de Poort voor Oenema staande, No. 19 gedurende den loop van 1821 mede vernietigd is door afbraak welke state bij strijkgeld is verkogt voor plus minus ƒ 4000. Het is jammer dat deze alleen overgeblevene State, zoo aanmerkelijk wegens hoogen ouderdom niet alleen, maar ook dat het door de edele familien van Oenemas en naderhand door de Kammingas in eigendom heeft behoort en bewoond geweest, niet door aanzienlijken is gekogt, maar in handen van particulieren is overgegaan, welke met uitroeijen van het geboomte waar van de cingel zoo aanmerkelijk was voorzien, als door het afbreeken van den ooster vleugel als de aanzienlijke stalling benevens de daar aangehegte schuur, zoo veel mogelijk hun geld hebben zoeken te maken. De Heeren huizinge was uit de gragt als het ware opgetrokken, althans met een diep in wijd water omgeven zoo dat men met eenen brug daar over alleen toegang tot in de Huizinge hadde. Ongemeen groot is deze Huizinge geweest uit twee vleugels zeer hoog opgetrokken, voorzien met eene menigte groote en kleine kamers, waar van sommige tot een bijzonder gebruik dienden, onder anderen een Capel tot een voormalig godsdienstig gebruik na de R.C. wijze. Blz. 3 Ook waren er een menigte onderaardsche verwulfde kelders alles zeer hegt en sterk, waar van eenige geschikt tot vogel mesten als anderzins. Het muurwerk en over geheel het gebouw was, of althans zag het er bouwvallig uit, om dat men sedert het vertrek van Spijart de Woerde 1793 welke met eene dochter van Kamminga getrouwd is geweest, de hand daar niet aan heeft gehouden. De afgebrokene poort was van een bijzonder groote en kunstige zonnewijzer voorzien, welkers jaartal uitgebeiteld op de zelve staande, was 1634, schijnende als toen vernieuwd of gerepareerd, zoo ook een gedeelte De dagboeken van Doeke Wijgers Hellema - Deel 1 van 3 - periode 1821-1833 1

Transcript of histori Web viewVerdere rampspoeden ten aanzien van paal werken, zoo van onze Contributie als van...

1821

Blz. 1

Den 1 Dec. 1821 is na een zeer hardenwind ingestort, het laatste overblijfsel der oudheid, een steenen poort namentlijk voor de landhoeve No. 110 staande thans den Heer Schwartzenberg, Grietman van Wonseradeel toebehorende. Welke plaats voor maals een edele State is geweest, Camstra genaamd, waar van de Heeren huizinge al voor lange wege broken is en thans in een aanzienlijke boere huizingeen schure bestaande, is. Deze Poort is geen blijk van wanneer dezelve gebouwd of vernieuwd was; maar droeg alle kenteekenen van een hoogen ouderdom; alleen twee jeugdige hoofden, waar van de een naar het zuiden en de andere maar het noorden uitzag, van hardsteen gebeiteld, was de eenige bij zonderheid welke men aan deze oude poort nog met deze voorzien aantrof. Zij was aan wederzijden uit de gragt opgemetzeld, en tevens met een steenen of verwulfde pijp, waar door het water van de geheele gragt met elkander gemeenschap had, voorzien. Deze gragt met een cingel omringd, wordt wel onderhouden, doch is de zelve in den jare 1819 ten oosten wegens het slatten der Werpster vaart, aanmerkelijk met modder gevuld.

Blz. 2

Als eene bijzonderheid, dient vermeld, dat op denzelfden tijd als vooren, de Poort van de Huizinge het lang stek genaamd, onder Roordahuizum staande mede ingestord is.

Als ook dat de Poort voor Oenema staande, No. 19 gedurende den loop van 1821 mede vernietigd is door afbraak welke state bij strijkgeld is verkogt voor plus minus 4000. Het is jammer dat deze alleen overgeblevene State, zoo aanmerkelijk wegens hoogen ouderdom niet alleen, maar ook dat het door de edele familien van Oenemas en naderhand door de Kammingas in eigendom heeft behoort en bewoond geweest, niet door aanzienlijken is gekogt, maar in handen van particulieren is overgegaan, welke met uitroeijen van het geboomte waar van de cingel zoo aanmerkelijk was voorzien, als door het afbreeken van den ooster vleugel als de aanzienlijke stalling benevens de daar aangehegte schuur, zoo veel mogelijk hun geld hebben zoeken te maken.

De Heeren huizinge was uit de gragt als het ware opgetrokken, althans met een diep in wijd water omgeven zoo dat men met eenen brug daar over alleen toegang tot in de Huizinge hadde. Ongemeen groot is deze Huizinge geweest uit twee vleugels zeer hoog opgetrokken, voorzien met eene menigte groote en kleine kamers, waar van sommige tot een bijzonder gebruik dienden, onder anderen een Capel tot een voormalig godsdienstig gebruik na de R.C. wijze.

Blz. 3

Ook waren er een menigte onderaardsche verwulfde kelders alles zeer hegt en sterk, waar van eenige geschikt tot vogel mesten als anderzins. Het muurwerk en over geheel het gebouw was, of althans zag het er bouwvallig uit, om dat men sedert het vertrek van Spijart de Woerde 1793 welke met eene dochter van Kamminga getrouwd is geweest, de hand daar niet aan heeft gehouden. De afgebrokene poort was van een bijzonder groote en kunstige zonnewijzer voorzien, welkers jaartal uitgebeiteld op de zelve staande, was 1634, schijnende als toen vernieuwd of gerepareerd, zoo ook een gedeelte van de westervleugel. Bij den afbraak van den oostervleugel, wierden de muren daar van van een onheuglijken ouderdom en zeer gaaf bevonden, dat volgens het oordeel van deskundigen, misschien dezelve honderden van jaren hadden gestaan. De geheele omtrek met gragten en cingels wordt op vijf Pondemate begroot.

Den 16 Mei 1799 is overleden Petrus Hoekema oud 89 jaren en 8 maanden, sedert 1734 predikant te Goutum en Zwichum.

Het voorjaar van 1821 is zeer bijzonder geweest, gedurende die tijd heeft men doorgaans koude en natte Noordewinden gehad en wijders betrokken doch een drooge lucht, zoo dat tegen den Hooijtijd, en voortaan, het Hooij meest zonder zonnenschijn gerijpt, in de schuren gezameld is geworden; waar van het gevolg is geweest dat het krachtige Hooij, want het was niet door de zon uitgedroogd, over het algemeen zonder voorbeeld heeft gebroeid, iets waar op men niet

Blz. 4

oplettende had geweest, dan bij nadenken vond men ligtelijk de oorzaak daar van uit, doch te laat, ieder had de handen vol werk, met hooijsplitten en alle voorzorgen te gebruiken, dat het zoo zeer tot broeijen geneigde Hooij, nu verbroeide, de gollen of waar maar eenige kwantiteit hooij op elkander gebragt ware, te verwerken en uit elkander te brengen, gollen van 70 a 80 weiden, wierden soms geheel uitgebragt, of veelal omgeloegd; dit broeijen was naauwelijks na inspanning van alle moeijte en krachten gedurende den zomer ja duurde tot in den herfst te beletten; de ongemakken zijn echter zoo veel mogelijk voorgekomen, alleen is in den nazomer een boere plaats te Marsum en op den 5 December een boere plaats met alle het levendige vee en have onder Marssum, wegens hooijbroeijen verbrand.

Men had gedurende echter een zeer vruchtbaar jaar van Hooij en gras, granen en kruiden, schoon het graan en de herfstvruchten wegens den invallenden regen in de maand van September niet al te droog zijn ingezameld geworden; gedurende de Herfst heeft men zeer veel regen gehad, volstrekt zonder eenig vorst van aanbelang; in begin van Januarij 1822 had men een dag of 2 eenig vorst met sneeuw; de Trekschepen bleven echter aan den gang; weldra week de weinige vorst en sneeuw zoo dat de landen den geheelen winter groen zijn gebleven.

Blz. 5

Dit zachte weder heeft tot op heden den 5 Febr. onafgebroken stand gehouden, evenwel heeft men bij afwisseling veel regen harden wind en storm gehad, echter zoodanig dat hier in den omtrek daar door weinig of geen schade geleden is, het onstuimigste weder gaat veelal gedurende den winter met Donder en Blixem verzeld, in den tooren van Koudum is het onweder in den winter ingeslagen, men heeft het vuur geblust, maar zonder schade anders veroorzaakt te hebben.

Hoe zacht deze winter tot heden toe, zonder de stormen en onweders te achten, heeft men zeer met de modderachtige wegen en paden, doch vooral met hoog water en zulks bij aanhoudenheid tot op heden, te lijden gehad. Op veele plaatzen stonden dijken en wegen onder water, men kon naauwelijks bij dag veel min bij nacht reizen, de trek en andere schepen verzuimden dikwijls hunne vaarbeurten om dat ze des daags veel min des nachts de vaarwaters wegens de naastgelegen trekwegen en landen niet konden onderscheiden; hier en daar zijn er ongelukken door gebeurt.

Doch in de maand December of in het laatst van November 1822 begon het te vriezen, de vorst vermeerderde sedert dagelijks, en duurde onafgebroken voort, tot de maand Februarij 1823. Gedurende de vorst viel er in het laatst aanmerkelijk veel sneeuw; eindelijk toen de dooi inviel was het dikke ijs tamelijk spoedig verdwenen, dit was opmerkings waardig, wijl de ondiepe sloten en gragten tot aan den grond bevroren waren, het ijs was ongeveer in ons gragt 4 steentjes dik,

Blz. 6

men zeide dat het boven de diepten, alwaar de sterke wind het ijs steeds van sneeuw ontbloodte, nog veel dikker ware; van het begin af was het ijs terstond overal sterk, men reed er op gedurende de vorst met paarden en zwaar beladene hooiwagens even als op een beslagen weg; het vervoer der goederen van allerleijen aard was hier door gemakkelijk; in het laatst van dezen vorst was de koude ijslijk, menschen die reizen moesten vervroren sommige ledenmaten des ligchaams; de jammer en ellende onder den behoeftigen stand, vooral in de steden, deden zich smertelijk gevoelen, en het was toen niet zonder voorbeeld dat er hier en daar van gebrek en behoefte omkwamen; de menschlievendheid voorzag overal zoo veel mogelijk in de behoefte van arme menschen, ook te Wirdum wierden er aanmerkelijke uitdeelingen gedaan in voedsel en deksel tot de behoefte van de gemeene lieden, behalven dat de arme administratin boven de gewoone uitgaven nog extra uitdeelden en langs dien weg kwam men met elkanderen, dezen buitengewoonen harden winter door. Om er nog iets van te zeggen, de meervermogenden welke het aan overvloed van voedsel en deksel niet ontbrak, waren met al den overvloed naauwelijks voor de koude bestand; en daar wij eenige kleine kinderen hadden, deed mijne vrouw alle moeite om de dezelve vooral des nachts warm te houden, ja het spande om met elkanderen 'snachts warm te blijven,

Blz. 7

het vroor overal, op bed, ja tot den haard, oude lieden hadden het slimst te verantwoorden, het was ook niet zonder voorbeeld, dat men omtrent dezen tijd veel van sterfgevallen van oude lieden hoorden. Zoo is onder anderen des schrijvers moeder oud 88 jaren den 30 December 1822 te Wanswerd ook overleden. De Zee was ook zoo sterk met ijs bezet, dat men dezelve zonder gevaar overal konde passeren. Op veel plaatsen was dezelve voor goede schaatsrijders bruikbaar.

Niet tegenstaande men 1822, een goeden vruchtbare Zomer hadde gehad, vreesde wegens den harden Winter voor den Zomer van 1823, evenwel viel dit boven verwachting nog wel uit, schoon men niet zeggen kan dat deze Zomer zeer vruchbaar ware, ontbrak het evenwel niet aan voeder voor de beesten. Het was bij voortduring goed weder, tot laat in den Herfst gedurende den Winter; en het voorjaar ook van 1824.

Men had in den winter rijpige nachten, en het was ook maar gedurende een etmaal, dat het zoo veel vroor dat de kinders maar even op het ijs konden, de schrijver waagde het ook zich met ligt op te geven tot midden op de gragt te staan; de dooi viel op den anderen dag in, en het ijs was weg, dit is al den vorst dien men in dezen winter gehad heeft. Dit is zoo veel te meer aanmerkens waardig, dewijl van elders zoo als

Blz. 8

uit Frankrijk en Zuidelijke landen van hevige vorst, in de Courant geadverteerd werde, ook werd het ijs in de naburige Provincien Gelderland en Overijssel veel gebrikt, en hier in Vriesland de noordelijkste Provincie aan de Zee gelegen gevoelde men, zoo als gezegd is maar zoo weinig vorst.

Het voorjaa