Hart en Long

9
1 Tussentoets 1 (TT-1, code 8WA01) Hart en Long 8WA00 Maandag 11 maart 2013 Faculteit Biomedische Technologie BSc opleiding Medische Wetenschappen en Technologie Verantwoordelijk docent: C. Bouten Coördinator en mededocent: F. Wegman Deze toets bestaat uit 25 meerkeuze vragen. Na beantwoording van uw vragen kunt u de antwoorden op het antwoordformulier schrijven. Dit antwoordformulier levert u in bij de docent. Voor elke meerkeuzevraag kunt u 4 punten scoren. Veel succes!

Transcript of Hart en Long

Page 1: Hart en Long

1

Tussentoets 1 (TT-1, code 8WA01)

Hart en Long 8WA00

Maandag 11 maart 2013

Faculteit Biomedische Technologie BSc opleiding Medische Wetenschappen en Technologie Verantwoordelijk docent: C. Bouten Coördinator en mededocent: F. Wegman

• Deze toets bestaat uit 25 meerkeuze vragen. Na beantwoording van uw vragen kunt u de antwoorden op het antwoordformulier schrijven. Dit antwoordformulier levert u in bij de docent.

• Voor elke meerkeuzevraag kunt u 4 punten scoren.

• Veel succes!

Page 2: Hart en Long

2

ANTWOORDFORMULIER VOOR DE MEERKEUZEVRAGEN

8WA01, Tussentoets 1 Hart en Long, 11 maart 2013

• Naam: …………………………………………………

• Studentnummer: ……………………………….

Vraag Antwoord Vraag Antwoord

1. …….. 16. ……..

2. …….. 17. ……..

3. …….. 18. ……..

4. …….. 19. ……..

5. …….. 20. ……..

6. …….. 21. ……..

7. …….. 22. ……..

8. …….. 23. ……..

9. …….. 24. ……..

10. …….. 25. ……..

11. ……..

12. ……..

13. ……..

14. ……..

15. ……..

Page 3: Hart en Long

3

1. Waar in de circulatie is de totale weerstand het grootst?

a. In de aorta

b. In het capillair bed

c. In het arteriool bed

d. De weerstand is overal in de circulatie gelijk

2. Onderstaande figuren geven de membraanpotentialen weer van auto- ritmische cellen in het myocard. Welke figuur toont de invloed van de parasympatische innervatie op het hart? (in beide figuren geeft de lichtgrijze lijn de normale situatie weer.)

PS: Mocht je de kleuren niet goed kunnen onderscheiden, vraag de docent.

a. (a)

b. (b)

3. Wat is de MAP bij een systolische druk van 160 mm Hg en een diastolische druk van 100 mm Hg?

a. 115 mm Hg

b. 120 mm Hg

c. 125 mm Hg

d. 130 mm Hg

Page 4: Hart en Long

4

4. Hoe verloopt de regulatie van de bloeddruk bij een bloeddrukdaling wanneer je opstaat?

a. Baroreceptor vuurfrequentie naar de hersenen wordt langzamer à sympathische reactie wordt gestimuleerd en parasympatische reactie wordt onderdrukt à toename perifere weerstand en cardiac output à verhoging bloeddruk

b. Baroreceptor vuurfrequentie naar de hersenen wordt langzamer à sympathische en parasympatische reactie worden gestimuleerd à toename perifere weerstand en afname cardiac output à verhoging bloeddruk

c. Baroreceptor vuurfrequentie naar de hersenen wordt langzamer à sympathische reactie wordt onderdrukt en parasympatische reactie wordt gestimuleerd à afname perifere weerstand en cardiac output à verhoging bloeddruk

d. Baroreceptor vuurfrequentie naar de hersenen wordt sneller à sympathische reactie wordt onderdrukt en parasympatische reactie wordt gestimuleerd à afname perifere weerstand en cardiac output à verhoging bloeddruk

5. Welke structuur wordt aangeduid met cijfer 2 in deze figuur?

a. De bundel van His

b. De atrioventriculaire knoop

c. De sinusknoop

d. De chordae tendineae

e. Een Purkinje vezel

6. De T-golf van een ECG representeert:

a. relaxatie van de ventrikels

b. depolarisatie van de atria

c. contractie van de atria

d. depolarisatie van de ventrikels

e. geen van deze opties is correct

Page 5: Hart en Long

5

7. Wat is het effect van norepinephrine op het hart?

a. toename van de hartfrequentie

b. afname van de hartfrequentie

c. geen effect

d. toename van de extracellulaire K+ concentratie.

8. Onderstaande figuur toont een druk-volume lus (PV-lus) van het linker ventrikel. Op welk moment opent de aortaklep?

a. Bij punt A

b. Bij punt B

c. Bij punt C

d. Bij punt D

9. Welke activiteit vertoont de linker ventrikel in segment B-C van bovenstaande PV-lus?

a. Isovolumentrische relaxatie

b. Isovolumetrische contractie

c. Ejectie of uitstroomfase

d. Instroomfase

10. Een toename van de veneuze return en dus de preload van het hart kan leiden tot:

a. toename van het eind-diastolisch volume

b. toename van de contractiliteit

c. toename van het slagvolume

d. toename van de cardiac output

e. alle bovengenoemde aspecten

Page 6: Hart en Long

6

11. Hoogtetraining leidt tot een toename van het aantal rode bloedcellen in het bloed. Welke consequentie heeft dit op de viscositeit van bloed en de flow in een bloedvat?

a. De viscositeit van het bloed neemt af en de flow in een bloedvat neemt toe

b. De viscositeit van het bloed en de flow in een bloedvat veranderen daardoor niet

c. De viscositeit van het bloed neemt af en de flow in een bloedvat neemt af

d. De viscositeit van het bloed neemt toe en de flow in een bloedvat neemt af

12. Wat gebeurt er met de stijfheid en compliantie bij een toename in de hoeveelheid collageen in een bloedvat?

a. De stijfheid wordt lager en het bloedvat wordt dus meer compliant

b. De stijfheid wordt lager en het bloedvat wordt dus minder compliant

c. De stijfheid wordt hoger en het bloedvat wordt dus meer compliant

d. De stijfheid wordt hoger en het bloedvat wordt dus minder compliant

13. Hoe hoog is de filtratiedruk onder de volgende omstandigheden: - Hydrostatische druk in de capillair van 28 mm Hg, - Hydrostatische druk in de interstitiële vloeistof van 0 mm Hg, - Osmotische druk in de capillair van 25 mm Hg, - Osmotische druk in de interstitiële vloeistof van 0 mm Hg

a. 53 mm Hg

b. 3 mm Hg

c. -3 mm Hg

d. er vindt geen filtratie, maar resorptie plaats

14. De rustpotentiaal van een contractiele hartspiercel bedraagt gemiddeld:

a. 20 mV

b. 0mV

c. -70 mV

d. -90 mV

Page 7: Hart en Long

7

15. Wat wordt bedoeld met een “glanslijn” (in het Engels: “intercalated disk”)?

a. De verbinding tussen twee hartspiercellen

b. De reeks desmosomen tussen twee celmembranen

c. De reeks “gapjunctions” tussen twee celmembranen

d. Het plasmamembraan van een hartspiercel

16. Welke hartklep wordt in onderstaande figuur aangeduid (bij pijl)?

a. aortaklep

b. pulmonaalklep

c. mitraalklep

d. tricuspidaalklep

17. Depolarisatie van een hartspiercel is het gevolg van:

a. Na+ influx

b. Ca2+ influx

c. K+ efflux

d. Geen van deze ionenstromen

18. De tweede harttoon duidt op het

a. openen van de semilunaire kleppen

b. sluiten van de semilunaire kleppen

c. openen van de atrioventriculaire kleppen

d. sluiten van de atrioventriculaire kleppen

Page 8: Hart en Long

8

19. Hoe groot is de ejectiefractie van een persoon met een cardiac output van 6 L/min, een hartfrequentie van 80 slagen/minuut en een eind-diastolisch volume (EDV) van 125 mL?

a. 65%

b. 64%

c. 62.5%

d. 60%

20. Onderstaande figuur toont de verschuiving van een druk-volume lus (PV-lus) van het linker ventrikel. De rode lus is de verschoven lus. Welke stelling is juist?

a. De PV-lus is verschoven als gevolg van verminderde contractiliteit van het hart

b. De ejectie fractie is afgenomen

c. Antwoord a en b zijn juist

d. Antwoord a en b zijn onjuist

21. Welk mechanisme ligt ten grondslag aan een verlengde PQ tijd in een Electro Cardio Gram (ECG)?

a. Een verstoord signaal vanuit de sinusknoop

b. Een verstoorde repolarisatie van de atria

c. Een verstoorde geleiding over de Bundels van His

d. Een verstoorde repolarisatie van de ventrikels

Page 9: Hart en Long

9

22. Hoe verandert de weerstand van een bloedvat als de gemiddelde straal met een factor 2 toeneemt?

a. de weerstand neemt met een factor 8 toe

b. de weerstand neemt met een factor 8 af

c. de weerstand neemt met een factor 16 toe

d. de weerstand neemt met een factor 16 af

23. Waarom is de gemiddelde oriëntatie van het QRS-complex en de T-top in een ECG bij één afleiding meestal hetzelfde?

a. Omdat beiden een weergave van elektrische activiteit in het linker ventrikel zijn.

b. Omdat de repolarisatie-volgorde omgekeerd is aan de depolarisatie-volgorde.

c. Omdat de repolarisatie richting de hart apex (naar beneden) over het septum start, en vervolgens richting naar de hart basis (naar boven) over het ventrikel doorloopt.

d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.

24. Welke van de onderstaande weefsel lagen zijn aanwezig in een venule?

a. Endotheel, elastisch weefsel

b. Endotheel, glad spierweefsel

c. Endotheel, fibreus weefsel

d. Endotheel, elastisch en fibreus weefsel

e. Endotheel, glad spierweefsel en elastisch weefsel

25. Welk vat zien we in deze figuur?

a. Een musculaire arterie

b. Een elastische arterie

c. Een venule

d. De aorta