HARMONIELEER Triste España, Juan del Encina (1468-1530) 9. De Italiaanse tenors. 32. Analyse: Green...
Transcript of HARMONIELEER Triste España, Juan del Encina (1468-1530) 9. De Italiaanse tenors. 32. Analyse: Green...
EDGARD VREULS
HARMONIELEER EEN ANTHOLOGIE VAN DE HARMONISCHE ONTWIKKELINGEN VAN 1400 TOT 1960 AAN DE HAND VAN EEN DERTIGTAL ANALYSES EN COMPOSITIE-OPDRACHTEN DEEL 1: VAN BINCHOIS TOT PALESTRINA
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
ii
Dit is het eerste van drie delen. Elk deel bestaat uit twee hoofdstukken:
Deel I: van Binchois tot Palestrina
hoofdstuk 1: tertsen, sexten en wat dies meer zij.
hoofdstuk 2: een nieuw principe: de drieklank.
Deel II: van Peri tot Brahms
hoofdstuk 3: basso continuo en becijferde bas.
hoofdstuk 4: functionele harmonieleer.
Deel III: van Liszt tot Nono
hoofdstuk 5: de dis-functionele atonaliteit.
hoofdstuk 6: de twaalf tonen en hun seriële mogelijkheden.
© 1998 MIEV, Amsterdam Partituren en schema’s: Paul Delcour ISBN: 98878-90-74359-12-2
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
iii
Inhoudsopgave deel 1
Voorwoord
I.Tertsen, sexten en wat dies meer zij
§ 1. De Engelse faburden. 1.
Analyse: Salvator mundi domine, anoniem (15e eeuw)
§ 2. De Belgische faulx bourdon. 4.
Analyse: Veni creator spiritus, Gilles Binchois (1400-1460)
§ 3. Een nieuwe contratenor. 9.
Analyse: Ave maris stella, Guilhelmus Dufay de Jongere (1400-1474)
§ 4. De bassa danse. 15.
Analyse: Bassadanza Alta, Francisco de la Torre (1489)1
§ 5. De Engelse consonantie. 19.
Analyse: Beata progenies, Lyonell Power (1370-1445)
Tussen haakjes 22.
II. Een nieuw principe: de drieklank
§ 6. De Italiaanse falsobordone. 23.
Analyse: O signor mio, uit: Laudi spirituali, uitgave Serafino Razzi (1563)2
§ 7. Een frottola aan het hof van Mantua. 26.
Analyse: Io non compro più speranza, Marchetto Cara (gest. 1530)
§ 8. De Spaanse tegenhanger van de frottola, de villancico. 29.
Analyse: Triste España, Juan del Encina (1468-1530)
§ 9. De Italiaanse tenors. 32.
Analyse: Green sleves, anoniem (16e eeuw)
§ 10. Harmonie in contrapunt, contrapunt in harmonie. 35.
Analyse: Pulchra es amica mea, Giovanni Pierluigi da Palestrina (1525-1594)
Tot slot: van phrygische clausula naar phrygische cadens. 43.
Noten 47.
1 Vermoedelijke ontstaansdatum van de compositie. 2 Datum van uitgave.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
v
Voorwoord
In dit boek worden aan de hand van een dertigtal muziekstukken de achtergronden belicht
vanwaaruit de componisten gedurende de periode van 1400 tot 1960 hun werken harmonisch
gestalte gaven. Men kan dit boek daarom gebruiken als een historische harmonieleer, waarin
de harmonische ontwikkelingen vanaf 1400 in grote lijnen beschreven worden; men kan dit
boek echter ook gebruiken als een staalkaart van harmonische problemen en oplossingen, het
zoeken naar hetgeen samenklanken in muzikaal opzicht teweeg kunnen brengen. Daarmee kan
dit boek ook de moderne componist een dienst bewijzen.
Zoals gezegd begint deze harmonieleer in 1400. Dit jaartal is niet willekeurig gekozen: er
kan pas sprake zijn van een leer in het harmonisch denken vanaf het moment dat de beperkte
antieke indeling van consonanten en dissonanten is uitgebreid met een derde categorie, die,
welke later de 'onvolkomen consonanten' genoemd zouden worden. Natuurlijk werd deze
ontwikkeling reeds vóór 1400 ingezet; maar bij de bestudering van manuscripten blijken
vroege voorbeelden nauwelijks te vinden. Het lijkt wel of pas na dit magische jaartal een nieuw
bewustzijn op het gebied van samenklank in snel tempo heel Europa veroverde. Door deze
uitbreiding van het antieke arsenaal voelden de theoretici zich genoodzaakt regels op te stellen
over het gebruik van deze samenklanken en daarmee is de harmonieleer een feit.
Componisten hebben de neiging voorschriften niet alleen te verkennen maar ook te over-
treden; omdat we in dit boek uitgaan van bestaande muziekstukken, zien we hoe nieuwe
harmonische regels telkens een uitdaging vormen, en tevens hoe de experimenten van de
componisten nieuwe ontwikkelingen op het theoretisch vlak oproepen. Daarbij is het onderdeel
'samenklank natuurlijk slecht één parameter die het karakter van een muziekstuk bepalen,
naast ritme, vorm, stemgebruik, instrumentatie en tal van andere gegevens. Dit boek is dan
ook niet meer dan een beknopte grammatica van het harmonisch taalgebruik.
Elke paragraaf wordt afgesloten met een compositie-opdracht. Daarmee kunnen de
ontdekte wetmatigheden in een eigen compositie worden uitgeprobeerd. Het is niet nodig
daarbij stijlgetrouw te werk te gaan. Het kan zelfs een uitdaging zijn, bepaalde regels in een
totaal ander idioom uit te proberen. Anderzijds moet het voor de gespecialiseerde vakmusicus
mogelijk zijn met de geboden regels arrangementen of contrafacten te maken die dicht in de
buurt van het origineel komen.
Het boek eindigt rond 1960. Daarmee is impliciet als gegeven geaccepteerd, dat de
technieken als twaalftoonsmuziek en serialiteit een blijvend onderdeel zullen blijken van de
harmonische ontwikkelingen van de Westerse muziek. Men kan immers ook de mening zijn
toegedaan, dat deze technieken slechts van voorbijgaande aard zijn geweest en niet binnen de
eigenlijk harmonieleer thuishoren. Deze vraag hangt samen met de vraag, hoe de
ontwikkelingen van ná 1960 te beoordelen zijn. Mijns inziens is het nu, anno 1998, te vroeg
daarover een oordeel te vellen.
Een apart probleem vormt de terminologie. Het bleek niet mogelijk in dit boek de
historische termen altijd te handhaven; daarbij zou veel moeten worden uitgelegd over het
gebruik van bepaalde termen en dit zou ten koste gaan van de overzichtelijkheid en de
herlderheid van de analyses. Maar het introduceren van termen die eigenlijk in het idioom van
een andere periode thuishoren, houdt het gevaar in verkeerd verstaan te worden. Een term als
'grondtoon' kan de functie van een bepaalde toon verduidelijken, maar deze term hoeft niet
altijd parallel te staan aan de historische term 'nota finalis'.
Dit boek beslaat drie delen, elk bestaande uit twee hoofdstukken. In elk hoofdstuk wordt een
techniek uitgewerkt die in een bepaalde historische periode centraal stond. Een nieuw
hoofdstuk betekent dus een nieuw compositorisch uitgangspunt. Muziekhistorisch gezien is elke
periode zowel een voortzetting als een reactie op de voorafgaande; het ontstaan van de
monodie kort vóór 1600 was natuurlijk niet het einde van de drie- en vierstemmige muziek, en
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
vi
met de opkomst van de seriële muziek bleef een aantal componisten functioneel-harmonisch
componeren. Omdat in dit boek de nadruk ligt op de steeds veranderende manieren van
harmonisch denken, komen de voortzetting van oudere werkwijzen niet of nauwelijks aan bod.
Dit houdt geenszins een waarde-oordeel in. Grote componisten als Claudio Monteverdi en
Johann Sebastian Bach zijn in staat gebleken ook verouderde technieken met nieuwere in één
werk te combineren. Ik hoop dat dit boek er mede toe bijdraagt, dat zowel beginnende als
gevorderde componisten zich bewust blijven van de vele verschillende manieren, waarop een
compositie tot stand kan worden gebracht.
Edgard Vreuls. Amsterdam, december 1998.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
1
I. Tertsen, sexten en wat dies meer zij
§ 1. De Engelse faburden
De meerstemmigheid van de West-Europese muziek is voortgekomen uit het musiceren in parallelle
intervallen. De oorzaak daarvan is tweeërlei: ten eerste waren de orgels die in de Griekse en Romeinse
oudheid in de theaters werden gebruikt, voorzien van mixturen, waardoor elke melodie in parallellie
werd uitgevoerd. Deze techniek had vooral tot doel de klank van het instrument in de open lucht meer
draagkracht te geven. Toen de meerstemmigheid ten tijde van de Karolingische Renaissance in Noord-
West-Europa werd uitgewerkt, stond eerst en vooral deze klank centraal.1 Ten tweede had de antieke,
vooral Griekse, muziektheorie nauwgezette instructies gegeven over die intervallen, die goed samen-
klinken, de (symphoniai) of, in de Latijnse vertaling, de consonantiae. Volgens de antieken
kwamen slechts die samenklanken voor de waardering consonans in aanmerking, wier verhouding zich
laat uitdrukken in ronde getallen, zoals de verhouding 2:1, 3:2, 4:3, 4:1 en 3:1; in de terminologie van
de westerse muziektheorie zijn dit het octaaf (2:1), de reine kwint (3:2), de reine kwart (4:3), het
dubbel-octaaf of quindeciem (4:1) en de interval octaaf plus kwint, oftewel de duodeciem (3:1). De
overige intervallen werden als niet-welluidend of dissonantes beschouwd. Alleen de priem of unisono
werd in de praktijk ook als consonant opgevat.
De traktaten die zich vanaf de Karolingische Renaissance met de regels voor de meerstemmige
uitvoering van de liturgische muziek bezighouden, zoals Scholica enchiriadis, Musica enchiriadis (beide
uit de 9e eeuw), Micrologus van Guido van Arezzo (geschreven rond 1030) en Ad organum faciendum
(12e eeuw), geven regels voor de afwisseling van consonanten en dissonanten in een vooralsnog
geïmproviseerde uitvoeringspraktijk. Ze lopen daarbij spoedig achter bij de gecomponeerde muziek,
waarin vanaf 1140 alle intervallen geoorloofd lijken te zijn, niet alleen in tweestemmigheid, maar vanaf
het midden van de 12e eeuw ook in drie- en vierstemmigheid. Daarbij blijft echter de kwint-octaaf-
samenklank2 voor het begin van het stuk en het einde van een periode of zinsdeel de norm.
Vanaf de 13e eeuw3 is in Engeland een uitvoeringstechniek aanwijsbaar, die het probleem van de
spanning tussen de consonante en dissonante samenklanken in de geïmproviseerde muziek even simpel
als doeltreffend oplost: na de opening met kwint-octaaf krimpt de onderste interval tot een terts,
waardoor er terts-sext-samenklanken ontstaan; aan het eind van een zinsdeel of periode spreidt de
samenklank weer naar kwint-octaaf. De interval tussen de beide bovenste stemmen blijft een reine
kwart. De tertsen die tussen de onderste stemmen worden gevormd kunnen groot of klein zijn,
afhankelijk van de modaliteit van het stuk. Deze techniek, faburden genaamd, is eenvoudig vanuit de
eenstemmige notatie4 te realiseren: één partij zingt de melodie zoals die genoteerd staat (de mene
[=main], de ‘hoofdstem’), een tweede zingt dezelfde melodie een kwart hoger dan genoteerd (de
hautain, de ‘hoge’, ook wel de treble genoemd5); de derde faburden-partij "leest" de genoteerde
melodie een terts hoger, uitgezonderd een priem aan het begin van het stuk en aan het eind van een
zinsdeel of een periode, maar hij zingt het geheel een kwint lager, waardoor de boventertsen als
ondertertsen klinken en de priemen als onderkwinten. Daarmee wordt hij de laagst klinkende partij.6
Deze partij heet dan ook de bourdoun (de ‘lage’), afgeleid van het laat-latijnse woord burdo, dat een
lage stem of een laagklinkend instrument aanduidt.
Het gebruik van parallelle kwarten vinden we ook op het vasteland; het stelselmatig gebruik van
tertsen, zoals die in de faburden ontstaat tussen de mene en de bourdoun, is echter kenmerkend voor
de muziek van de Britse eilanden.7 Volgens Gerald de Barri (of Giraldus Cambrensis, 1147-1220) moet
de oorsprong hiervan gezocht worden in Wales en Noord Engeland; hij sluit niet uit dat de Denen en
Noren deze stijl in Brittanië geïntroduceerd hebben.8 De eerste theoreticus die, rond 1280, zowel de
grote als de kleine terts consonant verklaart, is dan ook een Engelsman, namelijk Walter Odington; hij
moet daartoe de verhoudingsgetallen van Pythagoras wijzigen op een manier die volgens hem door de
zangers al vanzelf gebeurt: de pythagorese grote terts van 81:64 wordt verkleind tot 80:64 (hetgeen
de ronde getallen 5:4 oplevert) en de kleine terts vergroot van 192:162 (=32:27) tot 192:160 (=6:5).
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
2
Hij breidt daarmee de getallen die een consonante verhouding vormen uit van 4 naar 6, een stap die op
het vasteland van Europa eerst in 1558 wordt gedaan door de Italiaan Gioseffe Zarlino.
In de faburden levert de optelsom van de tertsen tussen de bourdoun en de mene en de kwarten
tussen de mene en de hautain sexten op, zowel grote als kleine, afhankelijk van de terts: een grote
terts plus een kwart vormt een grote sext, een kleine terst plus een kwart een kleine sext.
Merkwaardigerwijs vermeldt Odington wel het veelvuldig gebruik van de sext in de Engelse muziek,
maar uitsluitend die van de grote sext. Ook het begrip consonantia gebruikt hij in dit verband niet,
terwijl volgens dezelfde theorie die hij voor de tertsen gebruikt, de grote sext te verklaren is als 5:3 en
de kleine sext als 8:5, al gaat het getal 8 natuurlijk de reeks van 1 t/m 6 te buiten.9
Omdat de faburden een uitvoeringspraktijk is, was het niet gebruikelijk ze uit te schrijven; men
improviseerde immers zijn eigen partij vanaf een éénstemmige notatie. Pas in de 14e eeuw zijn er enige
genoteerde faburdens te vinden, meestal bestaand uit een losse bourdoun-partij, waarbij de titel onthult
bij welke mene-melodie deze bedoeld is (de hautain kan men zelf aanvullen). Slechts zelden is een
gehele faburden uitgeschreven, zoals bij Salvator mundi domine.10 Dit is een meerstemmige zetting van
de twaalfde-eeuwse pinksterhymne Veni creator spiritus. De oorspronkelijke melodie ligt, met de
nieuwe tekst, als mene in het midden; daarom wordt deze partij ook wel de medius genoemd.
Daarboven ligt de hautain en onderaan de bourdoun.
Voorbeeld 1: Salvator mundi domine, anoniem (15e eeuw)
Zoals de voortekens aantonen, levert het feit dat de mene en de hautain in parallelle kwarten lopen,
een soort tonale instabiliteit op; men kan ook spreken van polytonaliteit. Als men de oorspronkelijke
melodie van Salvator mundi domine in G denkt (G-mixolydisch11 om precies te zijn), dan staat de
hautain in C-mixolydisch. Merkwaardigerwijze lijkt de bourdoun eerder de tonaliteit van de hautain te
bevestigen dan die van de mene. Voor de uitvoerder ligt het meer voor de hand de bourdoun in F-groot
te denken, gezien de kwartsprong C-F waarmee de bourdoun begint, en die een aantal malen, ook
dalend, terugkeert.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
3
Zoals te doen gebruikelijk loopt de bourdoun veelvuldig in tertsen parallel met de mene;
tesamen met de kwart tussen de mene en de hautain worden zo terts-sext-samenklanken gevormd. Op
13 plaatsen heeft de bourdoun een kwint onder de mene, waardoor tussen de drie partijen een kwint-
octaaf-samenklank ontstaat; de eerste zin begint en eindigt ermee, en ook de tweede en de vierde zin
eindigen met een kwint-octaaf-samenklank. In de derde zin komt deze samenklank driemaal voor, maar
juist niet aan het begin en het eind. Overigens is de bourdoun-partij zodanig gebouwd, dat de kwint-
octaaf-samenklank het meest verschijnt op C (6 x), en op G (5 x), en slechts één keer op F en op D.
Daarmee wordt de tonaliteit van de drie partijen samen sterk naar C-mixolydisch getrokken, de
tonaliteit van de hautain.
Compositie-opdracht 1
- ga voor het componeren van een faburden-zetting uit van een gegeven melodie of maak er zelf
een; deze melodie wordt de mene van het stuk.
- schrijf boven deze mene de hautain uit in reine kwarten.
- voeg de bourdoun toe met voornamelijk tertsen onder de mene; gebruik ter afwisseling soms een
kwint onder de mene, in ieder geval aan het begin en aan het eind, en voorts daar waar het om
muzikale redenen voor de hand ligt.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
4
§ 2. De Belgische faulx bourdon
Aan het einde van de veertiende eeuw werd de faburden op het vasteland overgenomen als faulx
bourdon12, en wel door de Belgen.13 Voor hen was het niet gebruikelijk een gegeven melodie in het
midden te leggen, zodat we die in de Belgische composities in de bovenstem aantreffen als superior.
Daaronder loopt in parallelle kwarten de middenstem, die meestal niet werd genoteerd, maar werd
aangegeven met de canon14 "au faulx bourdon"; vandaar dat men deze partij zelf ook wel de faulx
bourdon noemt. De onderste partij, op het vasteland reeds lang tenor genaamd, vormt ook nu weer
tertsen en kwinten met de middenstem; of beter gezegd: octaven en sexten met de superior, die
immers in deze werken de melodie heeft.
Nu was het vanaf de 14e eeuw op het vasteland de gewoonte afsluitingen van zinsdelen of
perioden, de clausulae, te benadrukken door twee partijen samen twee dalende sexten te laten maken
en ze vervolgens naar het octaaf te laten spreiden. De afsluitende werking is het sterkst, wanneer de
laatste sext groot is. Als in de betreffende modus deze laatste sext niet groot is, wordt volgens de
regels van de musica ficta15 de bovenste noot met een halve verhoogd, waardoor een leidtoon ontstaat
(fig.1).
Aangezien ook in de faulx-bourdon-zetting de zinnen vaak eindigen met een tenor en een superior die
van een sext naar het octaaf spreiden, konden beide technieken moeiteloos gecombineerd worden. Om
de kwart van de middenstem rein te houden ten opzichte van de superior, moet ook daarvan de
voorlaatste noot in een clausula worden verhoogd, hetgeen het effect geeft van een dubbele leidtoon
(fig.2).
Deze dubbele leidtonen komen ook voor bij de clausulae in andere modi, zoals de lydische op F (waarbij
de leidtoon E al gegeven is), de mixolydische op G. Alleen in de zogeheten phrygische clausula
ontbreken deze leidtonen. In deze modus is de voorlaatste interval al een grote sext is, maar een
waarbij de secunde die naar de bovenste noot van het octaaf oplost, groot is (D-E) en de secunde die
naar de onderste noot van het octaaf oplost, klein (F-E). Het verhogen van de bovenste noot van de
sext (in dit geval de D) is niet alleen onnodig, omdat de sext als groot is, maar ook onmogelijk, omdat
er anders een overmatig sext onstaat. Door het ontbreken van de leidtoon heeft deze clausula een
minder sterk afsluitend karakter (fig.3).
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
5
Alle vormen van clausula kunnen naar andere toonhoogten getransponeerd worden, dus ook de
phrygische clausula. Daarbij moet dan in de voorlaatste samenklank de bovenste noot verlaagd worden,
bijvoorbeeld bij een clausula naar A wordt de B verlaagd tot Bb
De werking van een clausula is sterker, wanneer de superior en de faulx-bourdon-stemmen vóór
de laatste samenklank ritmisch verschoven zijn ten opzichte van de tenor, die strak in de maat blijft.
Destemeer onrust er, zowel in harmonisch als in ritmisch opzicht, optreedt vóór de laatste samenklank,
destemeer ontspanning de afsluiting geeft (fig.4). Deze ritmische verschuiving kan in alle toonsoorten
worden toegepast, ook in de phrygische modus.
De onderterts-clausula, waarin de beide leidtonen doorschieten naar de terts onder de afsluitende
samenklank, komt in de vijftiende eeuw nog veelvuldig voor, maar raakt gaandeweg in onbruik. Deze
terts is altijd klein ten opzichte van de slotnoot, hetgeen meestal een extra verhoging betekent in de
superior (in fig.5 vormt de B al een kleine terts onder de D; een Bb daarentegen zou verhoogd moeten
worden). Zo ook in de parallel-lopende faulx-bourdon-partij (in fig.5 de tot F# verhoogde F).
Wanneer een bestaande melodie het uitgangspunt vormt voor een faulx-bourdon-zetting, ontbreekt
vaak de melodische wending die nodig is voor een clausula-formule, te weten de leidtoon en de
oplossing daarvan, eventueel met onderterts. Deze worden dan aan het eind van de zinnen en zinsdelen
aan de melodie toegevoegd, zoals in het volgende voorbeeld van Veni creator spiritus16, dezelfde
melodie als die van Salvator mundi domine. Een vergelijking tussen beide melodieën toont aan, dat
Binchois zijn versierkunst niet beperkte tot de clausulae-formules; daardoor is zijn melodie in ritmisch
opzicht levendiger dan het origineel. (In het onderstaande voorbeeld zijn de clausula-formules
aangegeven door een zwarte balk tussen de faulx-bourdon-partij en de tenor; hierbij zijn bijna alle
melodie-noten toegevoegd omwille van de clausulae; de overige versieringsnoten zijn aangegeven met
een asterisk.).
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
6
Voorbeeld 2: Veni creator spiritus, Gilles Binchois (1400-1460)
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
7
Omdat in dit stuk de melodie niet in het midden ligt, maar in de superior, staat ze een octaaf hoger
genoteerd dan de mene in het Salvator mundi domine. Daarmee komt de gehele zetting een kwint
hoger te liggen, zoals aan de tenor te zien is, die hier niet begint op een lage C maar op een G. Deze
tenor vertoont trouwens grote verwantschap met de bourdoun van Salvator mundi domine: de octaven
die optreden tussen de tenor en de superior komen op vrijwel dezelfde plaatsen voor als de kwinten
tussen de bourdoun en de mene in het vorige stuk. Opvallend is echter, dat Binchois voor de tenor toch
nog een b-molle aantekent, ondanks de transpositie van een kwint. Daardoor heeft elke partij z'n eigen
tonaliteit: de oorspronkelijk melodie, hier in de superior gelegen, staat nog steeds in G-mixolydisch, de
faulx-bourdon-partij, in parallelle kwarten onder de superior en in het handschrift slechts met de canon
"aux faulx bourdon" aangegeven, staat in D-mixolydisch, terwijl de tenor de tonaliteit van C-mixolydisch
heeft. De tonaliteit van het geheel wordt echter bepaald door de tonen waarop clausulae wordt
gemaakt; dat zijn achtereenvolgens:
1. aan het eind van creaor een clausula op G;
2. aan het eind van spiritus een clausula op C met ondertertsen;
3. aan het eind van visita een clausula op D;
4. aan het eind van superna een wending naar D die een aantal kenmerken vertoont van een
clausula, zie onder;
5. aan het eind van gratia een clausula op C;
6. aan het eind van creasti een phrygische clausula op A;
7. aan het eind van pectora tenslotte een lang uitgewerkte clausula op G met ondertertsen.
Deze clausulae bevestigen de tonaliteit G-mixolydisch van de oorspronkelijke melodie, waarbij, naast de
nota finalis en de grondtoon G17, de bovenkwart C en de kwint D de belangrijkste steunpunten zijn (zie
voetnoot 11). De clausula op A vormt, vlak voor het einde, een muzikaal contrast en is bovendien
phrygisch. Merkwaardigerwijze komen de clausulae niet geheel overeen met de regels van deze hymne;
zo wordt de eerste regel onderbroken door een clausula na creator, de derde regel heeft een vrij
onverwachte wending op superna, en de vierde regel wordt onderbroken door een clausula op creasti.
Deze cesuren zijn, door de lengte van de daaropvolgende rusten in de melodie, zelfs groter dan de
cesuren na de zinnen. Daardoor wordt de tekst van de hymne als volgt verdeeld:
veni creator // spiritus /
mentes tuorum visita /
inple superna // gratia /
que tu creasti // pectora.
Kennelijk gaan voor Binchois de clausulae vóór de eenheid van de tekst van de hymne.
De wending op superna zorgt voor een aantal problemen wat betreft de regels van de musica
ficta: de C is niet te verhogen tot een leidtoon voor de D, omdat dan een melodische wending zou
ontstaan van een overmatige kwart: G-C#. Nu heeft de tenorpartij de overmatige kwart Bb-E; men zou
dus de E kunnen verlagen tot een Eb, waardoor er een phrygische clausula op D ontstaat. Maar een
phrygische clausula op een voor de mixolydische modus zo belangrijke noot als de D lijkt niet erg
waarschijnlijk. Ik ben daarom geneigd deze wending onveranderd te laten en niet om te vormen tot een
echte clausula-formule.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
8
Compositie-opdracht 2
- voor deze faulx-bourdon-zetting kunnen we uitgaan van de vorige opdracht. In dat geval kan het
nuttig zijn de melodie, die bij de vorige opdracht in het midden lag, een kwint of octaaf naar boven
te transponeren. Het is echter ook mogelijk een nieuwe melodie als superior te componeren.
- voorzie de superior op die plaatsen waar een clausula moet komen, met name aan het einde van de
zinsdelen, van de benodigde formule, dus een secunde naar beneden en weer terug naar de
slottoon; dit kan eventueel met gebruikmaking van een onderterts en met ritmische
verschuivingen.
- schrijf de middenstem uit in een reine kwart onder de superior; dit is de faulx-bourdon-partij.
- voeg de tenor toe, vooral in sexten met de superior. De clausulae eindigen in ieder geval op een
octaaf tussen deze twee partijen. Waar nodig kan de tenor zich ritmisch vrijer bewegen ten
opzichte van de beide andere stemmen.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
9
§ 3. Een nieuwe contratenor
De faburden en de faulx bourdon zijn technieken, die met weinig moeite een aardig klinkend resultaat
opleveren, maar compositorisch zijn hun mogelijkheden snel uitgeput. Vooral op het vasteland, waar
deze techniek niet inheems was18, werden al spoedig pogingen ondernomen de gebuikelijke compositie-
technieken te combineren met de nieuw verworven klanken van de faulx bourdon. Omdat in de faulx-
bourdon-zettingen de middenstem niet werd genoteerd, was het in het notenbeeld belangrijkste
zichtbare kenmerk de octaven en sexten tussen de tenor en de superior. We hebben al gezien, hoe de
faulx-bourdon-clausula gecombineerd kon worden met de reeds gangbare afsluiting van een sext die
oplost naar het octaaf (fig.1 & 2). Omdat deze intervallen ook in andere composities een rol speelden,
was het mogelijk deze van faulx-bourdon-clausulae te voorzien door simpelweg in afsluitingen een
derde partij als faulx-bourdon-partij te laten optreden (fig.6). Maar de afwezigheid in notatie van de
faulx bourdon gaf de ruimte deze partij te vervangen door een geheel nieuwe partij, de contratenor.
Daarmee werd tevens tegemoet gekomen aan de weerstand die groeide tegen het feit, dat de faulx-
bourdon-partij door de parallellie met de superior geen eigen karakter had.
De Machaut gebruikte al in de 14e eeuw de contratenor als (instrumentale) partij die tegen de
(eveneens instrumentale) tenor werd gecomponeerd en de tenor regelmatig kruist. Door nu de midden-
stem van de faulx-bourdon-zettingen te vervangen door een contratenor, konden er nieuwe samen-
klanken worden gevormd. Vooral wanneer de contratenor onder de tenor ligt, ontstaat er een volledig
nieuw klankbeeld. In tegenstelling tot de vocale faulx bourdon werd deze nieuwe contratenor, evenals
z'n 14e-eeuwse voorbeeld, instrumentaal uitgevoerd.
Een compositie waarin het verschil in klank tussen de faulx-bourdon-zetting en de zetting met
een contratenor goed vergeleken kan worden, is Ave maris stella van Guilhelmus Dufay de Jongere. In
het handschrift19 staat het stuk driestemmig genoteerd; de middelste partij heeft echter de canon
“contratenor sine faulx bourdon” (contratenor zonder faulx bourdon); de tenor heeft de canon “au faulx
bourdon si placet” (naar believen met faulx bourdon). Het werk kan dus worden uitgevoerd mét een
contratenor, maar dan zonder faulx bourdon, of mét faulx bourdon, maar in dat geval zonder contra-
tenor. Zoals gezegd is het stuk driestemmig genoteerd, dus met de contratenor-partij en, zoals te doen
gebruikelijk, zonder de faulx-bourdon-partij. In de voorbeelden 3a en 3b heb ik beide mogelijkheden
afzonderlijk weergegeven.
In zijn bewerking van de hymne Ave maris stella heeft Dufay de oorspronkelijke melodie van nog
meer versieringsnoten voorzien dan Binchois bij zijn bewerking van Veni creator spiritus.20 Ook de
tenorpartij is aanzienlijk vrijer dan bij de compositie van Binchois, al vormen vrijwel alle tenornoten
sexten en octaven met de superior. Daarnaast ontstaan er door de bewegelijkheid van de superior en
de tenor ten opzichte van elkaar enkele nonen, deciemen, één maal een septiem, één maal een
undeciem en zeven maal een kwint, die in dit soort zettingen als dissonant gaat fungeren. Vier maal
wordt de kwint veroorzaakt door de onderterts in de clausulae (wederom aangegeven door een zwarte
balk). Deze clausulae komen in beide versies op dezelfde plaatsen voor, gezien het feit dat een
clausula-formule in eerste instantie gevormd wordt door de samenklanken van de superior en de tenor
(de sexten die oplossen naar het octaaf21). Drie van de vier clausulae vallen aan het eind van een zin
van de hymne-tekst, de eerste echter valt midden in het eerste vers, op maris i.p.v. stella (na stella
komt weliswaar een rust, maar de sexten tussen de tenor en de superior lossen niet op naar een octaaf,
zodat hier geen clausula gevormd kan worden). De hymne-tekst wordt dus als volgt onderverdeeld:
ave maris // stella
dei mater alma //
atque semper virgo //
felix caeli porta //
De clausulae eindigen respectievelijk op C, D, C en D, waarbij D de nota finalis van de melodie en de
grondtoon van het stuk is. De clausulae op C vormen hiermee een niet voor de hand liggend contrast.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
10
Voorbeeld 3a: Ave maris stella, Guilhelmus Dufay de Jongere (1400-1474) Versie met faulx bourdon
Gezien het feit, dat de meest voorkomende interval tussen de tenor en de superior een sext is, zit de
faulx-bourdon-partij tussen deze twee partijen ingeklemd (voorbeeld 3a). Het is daarom opvallend, dat
Dufay in de versie met contratenor (voorbeeld 3b) deze nieuwe partij nog veelvuldig het karakter van
de faulx-bourdon-partij laat behouden. Ook de meeste clausulae zijn nog sterk verwant aan de faulx-
bourdon-zetting. Daarbij dient te worden opgemerkt, dat juist de kleine veranderingen in de contratenor
voor de nodige problemen zorgen voor de toepassing van de regels van de musica ficta; in de tweede
clausula (op alma) moet de F in de contratenor verhoogd moeten worden tot een Fis als reine kwart
met een B in de superior aan het einde van de maat. Bovendien ontstaat er anders een overmatige
secunde-sprong F-Gis in de contratenor. In de derde clausula (op virgo) doet zich het omgekeerde
probleem voor: de Fis komt later dan de B in de superior, die in tegenstelling tot de contratenor een
ondertertsclausula maakt. De Fis blijft echter noodzakelijk als leidtoon voor de G. De laatste clausula
maakt het wel erg bont: wanneer de Gis wordt verhoogd zowel als reine onderkwart voor de Cis als ook
als leidtoon voor de A, ontstaat met de tenor de samenklank G-Gis. Een verhoging van de G tot Gis in
de tenor verschuift het probleem naar voren: dan zou de F moeten worden verhoogd tot een Fis om een
overmatige secunde-sprong F – Gis te vermijden.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
11
Voorbeeld 3b: Ave maris stella, versie met contratenor
Een vergelijking van de beide voorbeelden laat zien, dat de contratenor tussen de superior en de tenor
een aantal nieuwe samenklanken vormt, met name daar, waar deze partij onder de tenor komt te
liggen (aangegeven door een lijn onder de tenorbalk). De contratenor vormt daarbij afwisselend een
kwint en een terts onder de tenor. Bij de tertsen vormt één van de beide partijen een octaaf met de
superior, zodat daar de samenklanken van terts plus sext (samen een octaaf) en terts plus octaaf
(samen een deciem) ontstaan. Interessanter is de samenklank, wanneer de contratenor een kwint
onder de tenor ligt (aangegeven met een asterisk); in dit geval vormt de tenor altijd een sext met de
superior, zodat de totale samenklank driestemmig is, bestaande uit drie verschillende noten,
bijvoorbeeld G-D-B. Ook hier wordt een deciem gevormd, en wel tussen de contratenor en de superior.
Deze nieuwe contratenor levert een probleem op bij de eerste clausula, op het woord maris. De
contratenor ligt hier onder de tenor, waardoor de voorlaatste samenklank G-D-B wordt. De tenor en de
superior suggereren beide een afsluiting naar C. De contratenor heeft weinig mogelijkheden. Wat we in
de afsluiting op C in de contratenor zouden willen horen, is hetzij een C, hetzij de kwint G. De G die de
contratenor in de voorlaatste samenklank heeft, ligt daarvoor een octaaf te laag en zou niet als kwint
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
12
bóven, maar als kwart ónder de C van de tenor komen te liggen. Dufay laat de tenor naar de A stijgen,
waardoor de afsluitende samenklank niet het karakter van C, maar van A heeft. Dit geeft een fuggita-
gevoel van deze clausula, die, gezien de plaats halverwege de eerste tekstregel, toch al niet sterk was.
Deze vorm van clausula fuggita zal in de latere harmonische ontwikkelingen een rol blijven spelen en in
de functionele harmonieleer als een akkoordverbinding worden verklaard. De gangbare term daarvoor
wordt Trugschluss of 'bedrieglijk slot'.
Wanneer Dufay op deze plaats een volledige clausula had willen maken, waren er maar twee
mogelijkheden geweest voor de contratenor: óf een octaaf omhoog springen naar de kwint tussen de
beide andere partijen, waardoor de laatste samenklank C-G-C zou worden, of een kwint omlaag
springen naar het octaaf onder de tenor, waardoor er een dubbeloctaaf C zou ontstaan: C-C-C.
Wanneer dat eenmaal gestalte krijgt, is het aantal mogelijkheden tot het vormen van een clausula als
volgt uitgebreid (in de figuren 6, 7 en 8 uitgaande van finalis D):
Ook in deze nieuwe formules kunnen uiteraard ritmische verschuivingen en ondertertsen optreden. En
ook de octaafsprong-clausula en de kwintsprong-clausula kunnen ‘fuggita’ worden gebruikt, bijvoorbeeld
omdat de contratenor met de afsluitende noot te laat komt, doorloopt of via een omweg z’n uiteindelijk
doel bereikt, of, zoals Dufay op maris doet, op een verkeerde noot eindigt. De mogelijkheden zijn talrijk
en hebben als voordeel, dat hiaten tussen de zinsdelen door de contratenor overbrugd kunnen worden
(fig.9-11).22
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
13
figuur 9 figuur 10 figuur 11
Het is goed om ons te realiseren, dat de genoemde clausula-formules in alle modi en op elke toon23
gevormd kunnen worden, behalve in de phrygische modus. Daarin zijn de octaafsprong-clausula en de
kwintsprong-clausula niet mogelijk. Voor de octaafsprong-clausula zou immers onder de voorlaatste
noot, de F als we uitgaan van de finalis E, een kwint moeten klinken; wanneer daar een B komt, vormt
deze een verminderde kwint met de F (fig.12; het teken 5- staat voor “verminderde kwint”). Deze kwint
rein maken, dus de B veranderen in een Bb, levert naar de volgende samenklank een sprong op van een
overmatig octaaf, van Bb naar B (fig.13; 8+ staat voor “overmatig octaaf”). Deze laatste B vormt een
reine kwint met de grondtoon E en kan dus niet gealtereerd worden. Soortgelijke problemen doen zich
voor bij de kwintsprong-clausula (fig.14 & 15). De voor de hand liggende oplossing, namelijk de F te
verhogen tot een F#, is niet mogelijk, omdat de kleine secunde F-E juist het kenmerk is van de
phrygische modus; alteratie van de F tot F# zou een verandering betekenen naar de dorische modus op
E. Dat betekent, dat een phrygische afsluiting uitsluitend met een faulx-bourdon-clausula kan worden
gemaakt. Pas halverwege de 16e eeuw werden er nieuwe vormen gezocht voor dit phrygische dilemma
(zie het nawoord op blz.43).
figuur 12 figuur 13 figuur 14 figuur 15
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
14
Compositie-opdracht 3
- schrijf voor deze compositie de tenor en de superior uit van de vorige opdracht.
- begin voor het componeren van de contratenor bij de clausulae en bekijk per geval welke formule
het beste uitkomt.
- in de rest van het stuk is de plaats van de contratenor, boven of onder de tenor, afhankelijk van
het beoogde klankbeeld. Bij het veranderen van functie (wel of geen basfunctie) zijn grote
sprongen mogelijk, zoals blijkt uit de octaafsprong-clausula.
- een enkele keer, wanneer de contratenor niets kan toevoegen aan de samenklank van tenor en
superior, is het mogelijk de contratenor een octaaf te laten vormen onder de tenor ter versterking
van diens basfunctie.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
15
§ 4. De basse danse
Het principe van de clausula is één van de belangrijkste ontwikkelingen van de 15e eeuw. In de vorige
paragraaf werd de volledige theoretische ontwikkeling beschreven, maar het vraagt meer tijd alle
aspecten aan de hand van historsiche voorbeelden te belichten. Daar is in dit boek ook alle ruimte voor,
want pas aan het eind van de 18e eeuw werd de clausula definitief verdrongen door andere afsluitende
formules; in de meeste muziekvoorbeeld tot die tijd zullen we op een of andere manier vormen van
clausula kunnen aanwijzen. Ondertussen gaat ook de speurtocht naar de ontwikkeling van de overige
samenklanken door. Het eerste voorbeeld is een basse danse.
De basse danse is een schrijddans, ontwikkeld door de Belgische componisten van de vijftiende
eeuw. Ze is gebouwd op één van de vele tenors die hiervoor geschikt werden geacht of voor dit doel
werden gecomponeerd. De tenors zijn genoteerd in lange notenwaarden, die de langzame passen
aangeven waarmee geschreden werd. De superior, die aanvankelijk geïmproviseerd werd, heeft een
virtuoos karakter en contrasteert door z'n snelle notenwaarden met de statige gang van de dans. In
driestemmige zettingen zit er rond de tenor een contratenor, die de beweging van de tenor ondersteunt
en deze regelmatig kruist. Alle partijen zijn instrumentaal bedoeld.
Ofschoon de basse danse een typisch Belgische compositie-vorm is, ontlenen we het analyse-
voorbeeld aan een Spaanse componist: Francisco de la Torre.24 Deze leerde het principe van de basse
danse kennen van zijn Belgische collega's die aan het Spaanse hof werkzaam waren of in het gevolg
van de Bourgondische hertogen meereisden op hun statiebezoeken.
Voorbeeld 4: Bassa Danza Alta25, Francisco de la Torre, 1489
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
16
De la Torre ging uit van de tenor La Spagna, die hij in enigszins gevarieerde vorm gebruikt (alle
kwartnoten in de uitwerking behoren niet tot de oorspronkelijke melodie; bovendien voegde hij een
opmaat toe om de gezamenlijke inzet van de partijen te vergemakkelijken). Tegen deze ‘gegeven’ tenor
heeft De la Torre een snelle superior-partij gezet; de intervallen die deze vormt met de tenor zou de
indruk kunnen wekken van een zekere willekeur. Wanneer we echter de intervallen tussen de tenor en
de superior tellen (231, de intervallen die door overbindingen e.d. ontstaan, meegerekend), blijkt meer
dan een vierde deel daarvan een sext te zijn (61 stuks). Het ligt voor de hand, dat De la Torre niet
alleen de vorm, maar ook de harmonische invulling aan zijn Belgische collega's ontleende.
In een aantal gevallen zorgt de bewegelijkheid van de superior ervoor, dat de sext een soort
partnerschap aangaat met de terts: veelvuldig loopt de melodische lijn van de terts naar de sext of
omgekeerd, of springt de melodie rechtstreeks van een terts naar een sext (zo'n 18 keer; zie vooral de
mm. 6, 8, 14, 19, 23 en 28). Daardoor komen ook de kwint en de kwart, de tussen de terts en de sext
liggen, relatief vaak voor (39 resp. 21 keer).
Omdat de toonomvang, de ambitus, van de superior vrij groot is, en deze partij een groot aantal
verschillende intervallen maakt met de tenor (van een priem, 2x, tot een tredeciem (octaaf plus sext,
1x), ontstaat er ook boven de sext en het octaaf een nieuw steunpunt, namelijk de deciem (zie vooral
de mm. 16, 22, 23 en 27). Alle andere intervallen, zoals de septiem en de noon, zullen we als
doorloopnoten en andere versieringsnoten moeten opvatten.
Het ligt voor de hand, dat de contratenor de laatst gecomponeerde partij is;26 diens verhouding
met de tenor is vrij eenvoudig:
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
17
* de contratenor heeft 16x een octaaf onder de tenor, waarmee slechts de harmonische basis van de
tenor bevestigd wordt. Drie van deze octaven zijn het resultaat van een kwintsprong-clausula.
* de kwint komt het meest voor, 20 keer, waarvan 15 keer boven en 5 keer onder de tenor. Wanneer
de contratenor een kwint onder de tenor heeft, ontstaat er een kwint-deciem-samenklank (de superior
vormt in die gevallen steeds een sext met de tenor). De contratenor ligt drie keer met een kwint boven
de tenor als gevolg van een octaafsprong-clausula; de beide andere keren overbrugt de contratenor de
afstand van een deciem of meer, die tussen de tenor en de superior ontstaat. Daarbij wordt de
samenklank tussen de drie partijen wederom een kwint-plus-sext-samenklank (de deciem tussen de
tenor en de superior wordt door de contratenor in een kwint en een sext verdeeld).
* 16x heeft de contratenor een terts onder de tenor en 1x erboven. Daardoor ontstaan verschillende
samenklanken, te weten:
- terts-kwint-samenklank (= terts plus terts) 6x,
- terts-octaaf-samenklank (= terts plus sext) 5x,
- terts-deciem-samenklank (= terts plus octaaf) 3x,
- terts-duodeciem-samenklank (= terts plus deciem) 3x.
* de contratenor heeft vier sexten onder de tenor; deze komen alle vier in een doorgaande beweging
voor als opvulling van een neerwaartse kwintsprong (tweemaal de kwint A-D en tweemaal de kwint E-A,
twee kwinten de sterk te maken hebben met de D-modus van het stuk).
* de enige priem die de contratenor met de tenor heeft, is kennelijk bedoeld om een parallellie tussen
deze partijen van G naar D te vermijden.
Omdat de contratenor meestal onder de tenor ligt, vinden we in dit stuk geen faulx-bourdon-
klanken meer terug, ondanks de sexten tussen de tenor en de superior. Anderzijds lijkt er nog geen
nieuw bindend principe voorhanden waaraan alle samenklanken gemeten kunnen worden. Het zal echter
niet lang duren voordat ook de theoretici zich met de nieuwe samenklanken gaan bezighouden en een
nieuw systeem van consonanten ontwerpen.
Keren we tot slot nog even terug naar de clausulae (wederom aangegeven met een zwarte balk
tussen de tenor en de contratenor). In alle zes clausulae vinden we de vertrouwde oplossing van een
sext naar een octaaf tussen de superior en de tenor. De bewegelijkheid van de superior veroorzaakt
echter in een aantal gevallen een nieuwe variant van de onderterts-clausula: de onderterts wordt een
wisselnoot van de leidtoon doordat de terts niet direct naar de slottoon springt, maar terugkeert via de
leidtoon (zie de tweede, derde, vijfde en laatste clausula). Zoals we reeds opmerkten heeft de
contratenor drie maal een octaafsprong-clausula (de eerste, tweede en laatste clausula) en driemaal
een kwintsprong-clausula (de overige). Geen van deze clausulae is fuggita, hetgeen ook niet nodig is
omdat de superior door vroegtijdige inzetten de cesuren tussen de zinnen overbrugt.
Compositie-opdracht 4
- uitgangspunt voor deze compositie is de basse-danse-tenor Le petit roysin (zie onder, voorbeeld 5).
Elke tenor-noot geeft een maat weer in het tempo van een schrijddans. De onderverdeling van de
maat kan zowel tweedelig als driedelig worden uitgewerkt.
- de tenor valt uiteen in vier gelijke perioden, waarvan telkens op de voorlaatste noot een clausula
kan worden gemaakt (aangegeven met een asterisk). De herhaalde slotnoten (aangegeven met een
+) houden de beweging gaande en kunnen als aanzet tot de volgende periode worden opgevat.
- schrijf boven de tenor de superior uit in snellere notenwaarden en met inachtneming van de
clausula-formules.
- de contratenor kan zowel boven als onder de tenor de samenklanken aanvullen en loopt in principe
noot-tegen-noot met de tenor. Probeer de mogelijkheden van de verschillende clausula-formules
uit. N.B. de tweede clausula is phrygisch (zie de opmerkingen hierover in §3).
- omdat de basse danse tot het Belgisch repertoire behoort, sluiten alle perioden af met een clausula,
mogelijk gemaakt door één of twee dalende noten in de tenor, waartegen de superior de sexten en
het afsluitend octaaf vormt. Uiteraard zijn hierbij ritmische verschuivingen en ondertertsen
mogelijk. Om de beweging van het stuk in gang te houden, kan de contratenor een clausula fuggita
maken, of kan de superior na de clausula reeds de volgende periode inzetten.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
19
§ 5. De Engelse consonantie
Terwijl op het vasteland de sext tussen de tenor en de superior het nieuwe compositorische
uitgangspunt werd, bleef het in Engeland de gewoonte uit te gaan van de in het midden gelegen mene,
ook buiten de strikte faburden. Daardoor konden zowel de mene en de hautain als ook de mene en de
bourdoun onderling intervallen vormen die geheel of gedeeltelijk als consonant werden opgevat.
Uitgangspunt bleven natuurlijk de consonanten van de antieke muziektheorie, al moet worden
opgemerkt dat daarvan in de praktijk alleen de unisono (met de verhouding 1:1), de kwart (4:3), de
kwint (3:2) en het octaaf (2:1) in aanmerking kwamen; de overige, bijvoorbeeld het dubbel-octaaf
(4:1), waren te groot voor de smaak van de Engelsen, die hun, bij voorkeur vocale, partijen het liefst
dicht bijeen hielden. Voor een driestemmige zetting levert dat dus de volgende mogelijkheden op:
- unisono plus reine kwint is reine kwint (uitgedrukt in verhoudingensgetallen: 1:1 x 3:2 = 3:2);
- reine kwint plus reine kwart is rein octaaf (3:2 x 4:3 = 2:1);
- rein octaaf plus reine kwint is reine duodeciem (2:1 x 3:2 = 3:1).
In combinatie met de terts, die we reeds als typisch Engels interval ontmoet hebben, is het aantal te
gebruiken intevallen theoretisch uit te breiden met:
- terts plus terts is reine kwint, wanneer tenminste de ene terts groot is en de andere klein (5:4 x
6:5 = 3:2, of 6:5 x 5:4 = 3:2);
- terts plus reine kwart is sext, waarbij een grote terts een grote sext oplevert (5:4 x 4:3 = 5:3),
een kleine terts een kleine sext (6:5 x 4:3 = 8:5); deze combinatie kennen we als faburden;
- terts plus sext is rein octaaf, wanneer de terts groot is en de sext klein (5:4 x 8:5 = 2:1), of
omgekeerd (6:5 x 5:3 = 2:1);
- terts plus rein octaaf is deciem: bij een grote terts een groot deciem (5:4 x 2:1 = 5:2), bij een
kleine terts een klein deciem (6:5 x 2:1 = 12:5).
Behalve de sext, die we al hebben leren kennen als de optelling van een terst en een kwart, treedt in dit
overzicht ook weer de deciem op, die het resultaat blijkt te zijn van een terts plus een octaaf. Dit
interval kwamen we ook tegen als de som van een kwint plus een sext, bijvoorbeeld G-D-B (een grote
deciem als resultaat van een kwint met een grote sext: 3:2 x 5:3 = 5:2) en E-B-G (een kleine deciem
als resultaat van een kwint met een kleine sext: 3:2 x 8:5 = 12:5). Het ligt op grond van deze beide
afleidingen voor de hand de consonantie van de deciem in de Engelse muziek op één lijn te stellen met
die van de sext, die volgens Odington "een veel voorkomend interval" is, zonder er de kwalificatie
"consonant" aan te verbinden. Eerst in de 16e eeuw zal de muziektheorie van het vasteland zowel de
terts als de sext als ook de deciem opnemen in de lijst van consonanten, zij het, ter onderscheid van de
'antieke' consonanten, als zogeheten "onvolkomen consonanten".
Vóór we overgaan tot de analyse van Beata progenies van Lyonel Power, is het nuttig de boven-
genoemde samenklanken nog eens in kaart te brengen, uitgaande van de Engelse compositiewijze
waarbij de hoofdmelodie, de mene, in het midden ligt (fig.16, de cijfers komen overeen met die in
voorbeeld 6):
bourdoun t.o.v. de mene / hautain t.o.v. de mene / bourdoun en hautain 1. terts + terts = kwint 2. terts + kwart = sext 3. terts + sext = octaaf 4. terts + octaaf = deciem 5. sext + kwint = deciem en de omkering van de vier laatste: 6. kwart + terts = sext 7. sext + terts = octaaf 8. octaaf + terts = deciem 9. kwint + sext = deciem
figuur 16
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
20
Beata progenies is een Maria-antifoon uit de Sarum-liturgie, de van het Gregoriaans afwijkende liturgie
van het bisdom Salisbury die in de 13e eeuw in heel Engeland werd overgenomen. De antifoon, door
Lyonel Power als mene gebruikt voor zijn compositie27, heeft een eenvoudige struktuur van vier
zinsdelen, waarvan de meeste beginnen en eindigen op een A; alleen het tweede zinsdeel sluit af op een
G, terwijl het vierde met een B begint.
Voorbeeld 6: Beata progenies, Lyonel Power (1370-1445)
Van een klassiek geschoold componist als Power zou men verwachten, dat hij zijn zinsdelen begint en
eindigt met een kwint-octaaf-samenklank. De eerste de beste samenklank is echter een open kwint,
doordat de bourdoun een unisono vormt met de mene. De kwint-octaaf-samenklank vinden we wel aan
het einde van het eerste zinsdeel, als ook bij de afsluiting van de tweede en de vierde zin. Naast deze
twee samenklanken gebruikt Power nóg een combinatie van "reine" consonanten, namelijk een octaaf
plus een kwint, zodat de lijst van deze intervallen er als volgt uit ziet (fig.17):
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
21
bourdon t.o.v. de mene / hautain t.o.v. de mene / bourdon en hautain 10. unisono + kwint = kwint 11. kwint + kwart = octaaf 12. octaaf + kwint = duodeciem
figuur 17
Deze drie samenklanken komen niet alleen aan het begin en aan het einde van zinsdelen voor, maar
ook tussendoor, en wel elk vier keer. De overige samenklanken hebben alle tenminste twee intervallen
uit de reeks terts, sext of deciem; van de negen theoretisch mogelijke combinaties die in fig.16 staan
vermeld, gebruikt Power er maar liefst zeven. Voorts komt er zes keer in het stuk een open sext voor
(aangegeven met een 0), doordat de bourdoun een priem vormt met de mene; open tertsen komen
echter niet voor.
Dat Power bewust streeft naar samenklanken met tertsen blijkt uit het feit, dat hij een enkele
keer, tegen alle regels in, de bourdoun boven de mene legt om zo de kwint tussen de mene en de
hautain in twee tertsen te kunnen opsplitsen (aangegeven met een asterisk). Tweemaal is de kwint
tussen de mene en de hautain te klein, namelijk de verminderde kwint B-F (op glo- van gloriosa en -nu-
van genuit). Aangezien de B deel uitmaakt van de gegeven melodie, kan die niet gealtereerd worden;
men kan wel volgens de regels van de musica ficta de F verhogen tot Fis, zodat er als nog een reine
kwint ontstaat. Het kan echter ook zijn dat Power op deze plaatsen een opvallende samenklank wilde
gebruiken; hierover is geen uitsluitsel te geven.
Het mag opgemerkt worden hoe simpel Power de clausula-formules hanteert in vergelijking met
zijn collega's van het vasteland. Omdat de mene een bestaande melodie is, worden de clausulae
gemaakt door de hautain en de bourdoun, die na twee dalende sexten naar het octaaf spreiden
(aangegeven door een zwarte balk tussen de mene en de hautain). Daarbij lijkt de toon van de mene
van ondergeschikt belang: terwijl de A van deze melodie in de eerste en de laatste clausula als kwint
van de afsluitende samenklank op D wordt opgevat, vormt dezelfde A in de derde clausula de terts van
de samenklank op F; daardoor ontstaat een soort clausula fuggita: de mene doet niet mee aan de
clausula-formule die de bourdoun en de hautain inzetten.
De oude faburden-techniek lijkt in deze compositie van Power ver weg. Toch vormt de bourdoun
nog tien keer een kwint onder de mene en maar liefst 27 keer een terts; omdat de hautain hierbij 14
keer een kwart heeft, ontstaat daar de typische faburden-klank van terts-sext (nummer 2 van fig.16).
Maar deze vormt slechts een klein deel van de klankrijkdom die Power voor deze compositie gebruikt.
Compositie-opdracht 5
- ga voor deze compositie uit van de mene van de eerste opdracht.
- bekijk hoe de zinsdelen kunnen worden afgesloten door rond de noten van de mene een clausula-
formule te maken tussen de hautain en de bourdoun. Alleen in de laatste afsluiting moet de mene
de kwint vormen van de samenklank.
- voor de overige samenklanken tussen de drie partijen zijn alle combinaties mogelijk die in de beide
overzichten vermeld staan.
- de zetting is ook in dit soort composities noot tegen noot, al kunnen in de hautain en de bourdoun
wel versieringsnoten voorkomen. De stemmen kruisen elkaar in principe niet.
- het kan een enkele keer goed uitkomen de bourdoun in unisono te zetten met de mene.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
22
Tussen haakjes
Voor degenen die op de hoogte zijn met de muziektheorie van Rameau, is het moeilijk zich voor te
stellen, dat we bij de voorgaande analyses het woord “drieklank” hebben vermeden: sommige
samenklanken zouden zich volgens de regels van omkering en van ligging op die manier laten
verklaren. Wij moeten daarbij in de eerste plaats bedenken, dat het begrip “drieklank” voor de
componisten en theoretici van de 15e eeuw nog niet bestond, al waren ze wel op zoek naar een nieuwe
consonantie van de terts, de sext en de deciem. In de tweede plaats is het niet alleen voor de
muziekgeschiedenis van de onderhavige periode, maar voor de gehele muziektraditie te benadrukken,
dat intervallen vaak een eigenheid hebben die door de theoretische begrippen van de 18e en 19e eeuw
ontkend worden. Dit geldt in hoge mate voor de kwart en voor de sext, die in de muziek van vóór 1500
niet mogen worden verklaard als rest-interval van respectievelijk octaaf-minus-kwint en octaaf-minus-
terts. Niet alleen is vanuit de antieke muziektheorie de kwart een consonant evenwaardig aan het octaaf
en de kwint, maar als zelfstandig interval heeft ze ook duidelijk een eigen karakter. Dat geldt evenzeer
voor de sext, die haar consonantie niet slechts ontleent aan het feit, dat ze samen met de terts een
octaaf vormt; vooral in de faburden en in de faulx bourdon gaat het om een eigen klank.
Het is niet zonder betekenis, dat met name deze beide intervallen in de muziektheoretische
boeken voor problemen zorgen; de kwart wordt dan weer omschreven als een consonant
(onloochenbaar op grond van de verhoudingsgetallen), dan weer als dissonant (uitgaande van de leer
van de drieklank). En de sext, die zorgt zelfs bij het analyseren van werken van Van Beethoven nog
voor problemen, omdat het een tour de force is elke sext - en vooral terts-sext-samenklanken als
bijvoorbeeld in het trio van zijn eerste pianosonate - binnen de omkeringstheorie harmonisch te
verklaren. Een relativering van het gangbare harmonische systeem zou, zoals geldt voor elk systeem,
op z’n plaats zijn. Daarom hoop ik, dat deze opmerking-tussen-haakjes voor degenen die de historische
ontwikkeling trachten te volgen, overbodig is.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
23
II. Een nieuw principe: de drieklank
§ 6. De Italiaanse falsobordone
Falsobordone wordt als technische term gebruikt voor het zingen in parallelle drieklanken, waarbij de
buitenste partijen parallelle (reine) kwinten vormen en de middenstem de middentoon heeft, die een
terts vormt met de beide andere stemmen. Hierbij doet zich hetzelfde probleem voor als bij de Engelse
faburden: ook de falsobordone zal aanvankelijk een uitvoeringspraktijk zijn geweest die in de volks-
muziek werd gebezigd, en waarvan pas voorbeelden zijn te vinden op het moment dat de antieke
muziektheorie aan gezag inboette en elementen van de volksmuziek in het officiële repertoire werden
opgenomen. De terts gold immers in de muziektheorie tot 1400 als een dissonante interval en werd
door de klassiek opgeleide componisten dan ook als zodanig behandeld. Composities waarin een lange
opeenvolging van tertsen voorkomt vinden we dan ook pas vanaf het midden van de vijftiende eeuw, en
wel bij Belgen als Gilles Binchois, Hendrick Isaac en Josquin des Prez. Zij zijn waarschijnlijk ook
verantwoordelijk voor de term falsobordone, de Italiaanse vertaling van het Franse faulx bourdon. Zij
gebruikten beide technieken in dezelfde categorie composities, namelijk psalmen, missen, klaagzangen
en andere religieuze werken.
Toch moeten wij de oorsprong van de falsobordone niet bij de Belgen zoeken, maar in Italië. De
aanduidingen Napolitaanse frottola of canzone alla Napoletana, die in de muziekuitgaven vanaf 1537
opduiken, geven aan dat het om een uitvoeringspraktijk gaat die in de omgeving van Napels voor de
volksmuziek (of boerenmuziek, zoals de term villanella suggereert) gebruikelijk was, en waarschijnlijk
allang voordat daarvan de sporen in de genoteerde muziek zijn terug te vinden. De wijze waarop een
Napolitaanse frottola tot stand komt is dan ook uiterst eenvoudig: een melodie wordt uitgevoerd met de
parallelle terts eronder (en dus niet met de parallelle kwart, zoals in de faulx bourdon); daaronder ligt
de tenor, die meestal tertsen vormt met de middenstem en zo het geheel tot drieklanken aanvult. Ter
afwisseling springt de tenor soms naar het octaaf onder de middenstem (dus een deciem onder de
bovenstem), vooral aan het begin en het eind van een periode.
Naar Belgisch voorbeeld wordt een zin afgesloten doordat de terts tussen de bovenstem en de
middenstem samenkomt op de unisono. Men kan dit opvatten als de omkering van de faulx-bourdon-
clausula: de grote sext van de faulx bourdon die naar het octaaf springt (fig.18) is in de falsobordone
een kleine terts geworden die naar de priem krimpt (fig.19). Daarbij komt de leidtoon in de middenstem
te liggen. De onderste partij, die in de voorlaatste samenklank een terts onder de middenstem ligt,
springt volgens de kwintsprong-regel een kwint naar beneden en vormt in de laatste samenklank een
octaaf onder de beide andere stemmen. Hierdoor ontstaat als voorlaatste samenklank een grote
drieklank, en wel op de plaats waar in de clausula een kwint-plus-sext-samenklank voorkwam.
figuur 18 figuur 19
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
24
Als tak van de frottola-familie wordt de falsobordone niet alleen gekenmerkt door het feit de melodie in
de bovenstem ligt (in de drukken meestal met canto aangeduid), maar ook door een declamatorische
tekstzetting met een geringe melodische ambitus en veel toonherhalingen. Het is daarom niet verwon-
derlijk, dat de Belgen de falsobordone-techniek gebruikten voor psalmzettingen, waarbij één toon veel-
vuldig herhaald wordt als reciteertoon28. Voorts is een kenmerk van de meeste frottole dat melismata29
ontbreken; in plaats daarvan worden delen van de tekst, of zelfs van een woord, herhaald, hetgeen
nogal eens merkwaardige zinnen oplevert.
De technieken die voor de frottole gebruikt werden, en waarvan de falsobordone er slechts één
is, werden ook gebruikt voor de niet-liturgische religieuze muziek van de 16e eeuw, die, ongeacht de
muzikale vorm, lauda of laude werd genoemd. Deze term duidt eigenlijk op de samenkomst van de
gilde-leden, die reeds vanaf de 13e eeuw 's avonds na hun werk samenkwamen in de Maria-kapel voor
een korte religieuze bijeenkomst. Opdat ook de ongeschoolde zangers konden meezingen, waren de
gezangen meestal eenvoudig en de meerstemmige zettingen uiterst simpel. Zo is O signor mio30
getoonzet als falsobordone (voorbeeld 7). Het is een strofe-lied met refrein, hetgeen betekent dat een
aantal andere tekststrofen gezongen worden op dezelfde melodie als de eerste strofe. Omwille van de
overzichtelijkheid is hier slechts één strofe weergegeven.
Voorbeeld 7: O signor mio, anoniem
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
25
De zetting van O signor mio is vrijwel geheel noot-tegen-noot, uitgezonderd een korte imitatorische31
passage halverwege het refrein. Afgezien van deze passage vormt de middenstem 54 keer een terts
met de bovenstem; alleen aan het eind van de strofe en aan het eind van het refrein komen beide
stemmen samen in een unisono. De tenor vormt 45 keer een terts en 16 keer een octaaf met de
middenstem; slechts vier maal komen andere intervallen voor, namelijk tweemaal een priem (aan het
begin van de strofe) en tweemaal een sext (vlak vóór de beide afsluitingen).
Het geheel van de drie stemmen levert 42 keer de typische falsobordone-drieklank op
(aangegeven door een asterisk), waarbij de kwint verdeeld kan zijn in een grote terts ónder en een
kleine terts bóven (de grote drieklank) of in een kleine terts ónder en een grote terts bóven (de kleine
drieklank; de afstand van de middentoon tot de onderste toon bepaalt het karakter van de drieklank en
dus ook de naam). Bovendien komt de combinatie van een octaaf tussen de tenor en de middenstem
met een terts tussen de middenstem en de bovenstem, tezamen een deciem, zo vaak voor (14 keer),
dat men deze ook als een kenmerk van dit soort zettingen kan beschouwen; afhankelijk van de grootte
van de terts is ook deze deciem groot of klein. De afsluiting van zowel de strofe als van het refrein
geschiedt op een octaaf-priem-samenklank, waarbij de leidtoon in de voorafgaande drieklank verhoogd
is. De beide afsluitingen zijn aangegeven door een zwarte balk tussen de middenstem en de bovenstem.
Tenslotte zij gewezen op de merkwaardige tekstherhaling in ribello tot ribellibellibello, hetgeen
het stuk een speels karakter geeft.
Compositie-opdracht 6
- de falsobordone-techniek kan zowel voor wereldlijke als voor religieuze werken worden gebruikt; in
het eerste geval is het resultaat een frottola, in het tweede een lauda. Ook psalmen en andere
liturgische teksten komen voor deze opdracht in aanmerking.
- schrijf op de tekst een melodie, syllabisch en met een geringe ambitus. Delen van de tekst kunnen
worden herhaald, maar ook kunnen melodische fragmenten gebruikt worden voor een nieuw
tekstgedeelte.
- schrijf de middenstem eronder in parallelle tertsen (grote en kleine, afhankelijk van de toonaard);
alleen bij de afsluitingen vormt de middenstem een unisono met de bovenstem. De terts vóór de
afsluiting is altijd klein, dus voorzie, indien nodig, de middenstem van een leidtoon.
- zet de tenor eronder, veelvuldig in parallelle tertsen met de middenstem, maar soms ter
afwisseling, en zeker in de afsluitingen, in octaven onder de middenstem.
- om muzikale of zangtechnische redenen is het een enkele keer raadzaam tussen de tenor en de
middenstem andere intervallen te gebruiken, bijvoorbeeld een priem of een sext.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
26
§ 7. Een frottola aan het hof van Mantua.
Wanneer in de falsobordone de drie stemmen onderling parallelle tertsen zingen, ontstaat er tussen de
tenor en de bovenstem een reeks parallelle kwinten. Met de toenemende populariteit van de drieklank,
ook in de "serieuze" muziek van de 15e eeuw, deed zich voor de geschoolde componisten een probleem
voor: weliswaar werd in navolging van de Griekse muziektheorie de kwint als consonant interval
beschouwd, maar het musiceren in parallelle kwinten werd vanaf de 14e eeuw door de theoretici
afgeraden, omdat daarmee de zelfstandigheid van de afzonderlijke partijen in gevaar zou komen
(hetzelfde geldt voor de parallelle kwarten tussen de bovenstem en de middenstem van de faburden en
de faulx bourdon, die voor de Spaanse theoreticus Juan de Lucina32 dan ook een gruwel voor het oor
waren). Men zocht de oplossing in het gebruik van de kwint met z'n octaafverbinding, de duodeciem (=
kwint plus octaaf). Daarmee werden de mogelijkheden tussen de bovenstem en de tenor aanzienlijk
uitgebreid, namelijk:
- de kwint (zoals in de falsobordone)
- de deciem (in de falsobordone reeds het resultaat van een terts tussen de bovenstem en de
middenstem en een octaaf tussen de middenstem en de tenor)
- het octaaf (dat in de falsobordone met name in de afsluitingen voorkomt)
- de duodeciem (kwint plus octaaf)
- de quindeciem (het dubbeloctaaf)
Door een afwisseling van deze intervallen te gebruiken kon men de falsobordone-klanken handhaven
zonder in een parallelle beweging van kwinten of octaven te vervallen. Bovendien kon, door de ruimte
die er zo tussen de buitenste partijen ontstond, de middenstem zich bevrijden van de dwingende
tertsengang met de bovenstem.
Het gevolg van deze werkwijze is, dat na de melodie eerst de tenor moet worden gecomponeerd,
die immers voor de verboden parallellie verantwoordelijk is. Daardoor ontstaat er een nieuw harmonisch
spanningsveld, namelijk tussen de bovenstem en de tenor, die naar ons gevoel de functie van een bas
gaat aannemen.
In de frottola-uitgaven die tussen 1504 en 1514 gedrukt werden bij de Venetiaanse drukker
Petrucci, is veel plaats ingeruimd voor Bartolomeo Tromboncino en Marchetto Cara; beiden waren
werkzaam aan het hertogelijk hof van Mantua. Een geliefde zetting is die voor zangstem met een
tweestemmige luit-begeleiding. Io non compro più speranza33 verraadt reeds in de eerste samenklanken
de verwantschap met de falsobordone: het stuk begint met een terts tussen de bovenstem en de
middenstem plus een octaaf tussen de middenstem en de tenor, dezelfde samenklank waarmee O
signor mio begint. Maar daarna springt de tenor niet naar de terts onder de middenstem, maar naar de
deciem onder de middenstem (in beide gevallen een C), waardoor in plaats van een kwint tussen de
tenor en de bovenstem een duodeciem ontstaat. Toch blijft de falsobordone bepalend voor de
verhouding tussen deze twee partijen, zoals uit het volgende overzicht blijkt: tussen de tenor en de
bovenstem komen de volgende intervallen voor (de herhaling van het refrein en het naspel niet
meegerekend):
falsobordone-intervallen:
- de kwint: 4x
- het octaaf: 6x, waarvan 4x in de afsluitingen
- het deciem: 20x
"nieuwe" intervallen (aangegeven door een streepje onder het intervalcijfer):
- het duodeciem: 15x
- het quindeciem: 2x
en bovendien
- een undeciem (octaaf plus kwart) als voorhouding voor het volgende deciem.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
27
Voorbeeld 8: Io non compro più speranza, Marchetto Cara (overleden 1530)
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
28
De middenstem maakt slechts ten dele gebruik van de ruimte die is ontstaan tussen de bovenstem en
de tenor; naast kwarten, kwinten (ook verminderde kwinten), sexten en zelfs een octaaf vormt de
middenstem nog altijd 38 tertsen met de bovenstem (de herhaling van het refrein niet meegerekend).
Door een ritmische verschuiving ontstaat er tweemaal een secunde, beide keren als voorhouding voor
de leidtoon tijdens een afsluiting. Het eerste deel van de strofe wordt afgesloten met een faulx-
bourdon-clausula, en wel fuggita: de sext tussen de bovenstem en de middenstem spreidt naar het
octaaf, terwijl de tenor de afsluitende G pas bereikt na een omzwerving via E en D. Omdat de
tekstdelen eindigen met een onbeklemtoonde lettergreep, vinden de eigenlijke afsluitingen plaats op de
voorlaatste, beklemtoonde, lettergreep34; alleen bij de beëindiging van de zangpartij valt de afsluiting,
dankzij een lang melisma, op de laatste, onbeklemtoonde lettergreep.
Een enkele keer wordt het deciem tussen de buitenste stemmen door de middenstem niet als
octaaf plus terts, maar als kwint plus sext ingevuld (aangegeven door een asterisk), de samenklank die
reeds in § 3 ter sprake kwam. Deze samenklank gaat uiteraard de regels van de strenge falsobordone
te buiten.
Compositie-opdracht 7
- men kan voor deze opdrachten de bovenstem van de vorige opdracht gebruiken, maar een nieuw
te componeren melodie is uiteraard ook mogelijk.
- schrijf onder deze bovenstem een tenor; gebruik daarbij veel deciemen en duodeciemen, een
enkele keer een kwint, octaaf of quindeciem. Vermijd daarbij dat de partijen parallelle kwinten,
octaven, duodeciemen of quindeciemen maken (parallelle deciemen zijn wel toegestaan). Zorg ook
voor de juiste intervallen bij de afsluitingen.
- voeg de middenstem toe; ga daarbij uit van tertsen onder de bovenstem en probeer van daaruit tot
een afwisseling te komen met andere intervallen. Zorg voor de juiste formules in de afsluitingen.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
29
§ 8. De Spaanse tegenhanger van de frottola
In de Italiaanse falsobordone is de drieklank niet het uitgangspunt van de compositie, maar het
resultaat van de tertsen tussen de drie stemmen. Ook in de frottola blijft de drieklank een
ondergeschikte rol spelen; zelfs als we het begrip 'drieklank' ruim opvatten, ontstaat er door de
beweeglijkheid van de middenstem een groot aantal samenklanken die niet als drieklank kunnen
worden aangemerkt. In de lichtere muziekvormen van Spanje daarentegen lijken al in de vijftiende
eeuw de drieklank en de daaraan verwante samenklanken het geheel van de compositie te bepalen. Dat
betekent dat niet alleen de verhouding tussen de bovenste en onderste partij aan regels is gebonden,
maar dat ook de middenstem wordt afgeleid vanuit deze samenklanken. Daarbij zijn de volgende
formaties mogelijk (fig.20):
figuur 20
Bij driestemmigheid blijft er voor de middenstem dus weinig keuze, aangezien die steeds de
ontbrekende noot van de samenklank moet aanvullen. Bovendien kan er geen volledige drieklank
gevormd worden, wanneer de buitenste partijen een octaaf of dubbeloctaaf vormen. Bij vierstemmig-
heid echter ontstaat er ruimte voor een eigen melodische ontwikkeling van de middenstemmen, zeker
wanneer de buitenste partijen minstens een octaaf uit elkaar liggen. Dat levert de volgende
mogelijkheden op (fig.21):
figuur 21
Omdat op een gelijkblijvende grondtoon (in dit voorbeeld de D) steeds dezelfde tonen verschijnen (F en
A), kan men deze formaties beschouwen als varianten van de drieklank D-F-A. Merk daarbij op, dat één
van de partijen altijd een octaaf of quindeciem vormt met de onderste partij, die hiermee duidelijk een
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
30
basfunctie gaat vervullen. De intervallen tussen de buitenste partijen zijn uiteraard dezelfde als die van
de frottola-zetting, namelijk het octaaf, het deciem, het duodeciem en het quindeciem.
Ofschoon het hof van Isabella en Ferdinand van Spanje zich in muzikaal opzicht oriënteerde op
de ontwikkelingen aan het Bourgondische hof, heeft Del Encina voor de klaagzang Triste España35
teruggegrepen op de eigen Spaanse traditie36. Alleen de opening op kwint-octaaf en de clausula aan het
eind van het stuk voldoen aan de 'klassieke' normen. Daarnaast vormt de 2e contratenor met de
bovenstem deciemen, duodeciemen en quindeciemen, en, vlak voor de clausula, tweemaal een octaaf
(de intervallen tussen de 2e contratenor en de bovenstem staan aangegeven onder de bovenstem). De
beide middenstemmen vullen de drieklanken aan, zodanig dat de meeste samenklanken overeenkomen
met het reeds eerder vermelde schema (de letters onder de 2e contratenor verwijzen naar deze
drieklankformaties). Daarbij toont Del Encina een duidelijke voorkeur voor de kwint-octaaf-deciem-
samenklank; deze komt 15 keer voor, terwijl de resterende drie samenklanken tezamen slechts 11 keer
voorkomen. De overige deciemen tussen de buitenste partijen worden op een andere wijze ingevuld,
bijvoorbeeld met kwint-octaaf, terts-kwint en octaaf-deciem (waarbij een unisono tussen een van de
middenstemmen en de bovenstem ontstaat). Driemaal vormt de 1e contratenor een sext met de 2e
contratenor (aangegeven door een asterisk), waarbij tweemaal een terts-sext-samenklank ontstaat.
Deze sexten lossen alle drie op in het daaropvolgende octaaf. De andere samenklanken zijn, vanwege
de ritmische vrijheid van de middenstemmen, niet altijd eenduidig te bepalen.
Voorbeeld 9: Triste España, Juan del Encina (1468-1530)
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
31
Opvallend is, dat door de ruimte die tussen de buitenste partijen ontstaat, de stemmen elk hun eigen
toongebied kunnen innemen, en wel als volgt (fig.22):
figuur 22
Daarbij is over de door Del Encina gebezigde terminologie het volgende op te merken: in het vorige
hoofdstuk zijn wij de term tenor tegengekomen, hetzij als aanduiding voor de instrumentale partij die
de cantus superior begeleidt (zoals bij Binchois en Dufay), hetzij als de melodische formule die het
uitgangspunt vormt voor de compositie (zoals de tenor La Spagna in de bassadanza van De la Torre).
De contratenor bleek een, eveneens instrumentale, partij te zijn die rond de tenor werd gecomponeerd.
Ofschoon Del Encina in dit stuk de Belgische terminologie overneemt, hebben de begrippen tenor en
contratenor hun eigenlijke betekenis verloren. Afgezien van de vraag of deze partijen instrumentaal of
vocaal bedoeld zijn (de tekst staat in het handschrift bij de bovenstem, maar past op alle partijen), is na
de cantus niet de tenor, maar de 2e contratenor de belangrijkste partij; deze vormt immers de basis
voor de samenklanken. De tenor is slechts één van de beide middenstemmen die de samenklanken
aanvullen. In die zin is voor de onderste partij de benaming 'contra'-tenor niet op z'n plaats, en het is
de vraag of ook de 1e contratenor werkelijk 'tegen' de tenor werd gecomponeerd. Het is dan ook niet
verwonderlijk, dat in de vocale muziek van de zestiende eeuw, via de aanduidingen contratenor bassus
("de lage contratenor") en contratenor altus ("de hoge contratenor"), het begrip contratenor uit de
muziekgeschiedenis verdwijnt.
Compositie-opdracht 8
- ook in deze opdracht is na de bovenste stem de onderstem de belangrijkste partij; deze moet met
de bovenstem deciemen, duodeciemen en quindeciemen vormen; vermijd daarbij een parallelle
beweging van octaven, duodeciemen en van quindeciemen; dat betekent dat na een duodeciem
altijd een ander interval moet worden gebruikt; zo ook na een quindeciem.
- het is ook mogelijk de bovenstem en de onderste partij van de vorige compositie als uitgangspunt
te nemen. Omdat het interval van een kwint te weinig ruimte biedt voor twee nieuwe
middenstemmen, zal dat interval voor deze opdracht met een octaaf moeten worden vergroot tot
een duodeciem. Ook het octaaf tussen de beide buitenste partijen kan voor twee nieuwe
middenstemmen problemen opleveren en zal in die gevallen tot een dubbeloctaaf moeten worden
vergroot.
- tussen deze twee buitenste partijen moeten de twee middenstemmen gecomponeerd worden
volgens de mogelijkheden die zijn aangegeven; wanneer bijvoorbeeld de buitenstemmen een octaaf
vormen, heeft één van de middenstemmen een terts op de baspartij, de ander een kwint. Daarbij
mogen de middenstemmen elkaar kruisen. Ook ritmisch kunnen ze zich ten opzichte van elkaar
vrijer bewegen dan de twee buitenstemmen. Vermijd echter parallelle kwinten of octaven tussen de
partijen onderling.
- zorg aan het eind van het stuk of van een periode voor een juiste clausula-formule. Aangezien een
clausula perfecta uit drie partijen bestaat, is de vierde partij een toevoeging; deze vormt in de
laatste samenklank meestal een kwint of duodeciem op de baspartij. Zo wordt de open samenklank
van octaven wederom verrijkt met de kwint. In andere afsluitingen tijdens het stuk kan de vierde
partij de terts toevoegen aan de samenklank (vergelijk in voorbeeld 10 respectievelijk de laatste
samenklank van de laatste regel met die van de eerste regel).
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
32
§ 9. De Italiaanse tenors
Met de gewoonte om voor dansmuziek een vaste melodische formule te kiezen, waaromheen andere
partijen werden geïmproviseerd en - in een later stadium - gecomponeerd, hebben we reeds in het
vorige hoofdstuk kennis gemaakt, en wel bij de Belgische basse danse (hoofdstuk I, §4). Volgens de
muzikale normen van de 15e eeuw was deze formule de tenor, waarboven de superior werd gevormd en
die eventueel door een contratenor werd doorkruist. Daarbij konden afwisselend tenor en contratenor
als drager van de samenklanken optreden of, anders gezegd, deze partijen vervulden afhankelijk van
hun ligging ombeurten de basfunctie.
Vanaf het midden van de 16e eeuw verschijnt er in de muziekuitgaven een nieuwe reeks
formules: de Italiaanse tenors. Zij hebben met de formules van de basse danse gemeen, dat ze het
uitgangspunt vormen voor geïmproviseerde en gecomponeerde dansmuziek. Maar anders dan hun 15e-
eeuwse voorgangers vervullen deze Italiaanse tenors altijd de basfunctie: aangezien alle samenklanken
gevormd worden volgens het principe van de drieklank in de ruimste zin van het woord (zie fig.21)
volstaat het nu de laagst-klinkende partij te noteren; daarvan kunnen alle andere partijen worden
afgeleid, in de eerste plaats natuurlijk de melodie, die zowel instrumentaal als vocaal kan zijn. Dit
laatste valt af te leiden uit omschrijvingen als Guardame las vacas (“pas voor mij op de koeien”) bij één
van de tenors. Onder de Italiaanse tenors verstaat men gewoonlijk: de passamezzo antico, de
passamezzo moderno of passamezzo comune, de romanesca en la folia. Hun formules zijn als volgt
(voorbeeld 10):
Voorbeeld 10
Deze formules zijn korter dan de gangbare formules voor de basse danse. In de praktijk worden ze dan
ook een aantal malen herhaald, hetgeen het uitgangspunt is geworden voor het variëren boven een
gelijkblijvende basformule. Deze praktijk heeft spoedig ook buiten de eigenlijke dansmuziek doorgezet,
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
33
vooral in de klavier- en luitmuziek. Bij vergevorderd variatie-spel kan ook de baspartij zich losmaken
van de gegeven formule en met bijvoorbeeld loopjes en ritmische figuren meedoen aan de variatie-
techniek.
Het heeft er alle schijn van dat de passamezzo antico, de romanesca en la folia zich ontwikkeld
hebben vanuit hetzelfde schema. Alleen de passamezzo moderno heeft een duidelijk ander karakter,
mede veroorzaakt door het feit dat op deze formule uitsluitend grote drieklanken voorkomen. Een ander
verschil tussen de formules bestaat uit de mensuur waarin ze gewoonlijk worden uitgewerkt: de
passamezzi treffen we meestal aan in een tweedelige, de romanesca en la folia meestal in een
driedelige mensuur.37 Voor het gemak zijn ze echter in het voorbeeld alle met gelijke (hele) noten-
waarden weergegeven.
Ofschoon de aanduiding Italiaanse tenors duidt op een Italiaanse oorsprong van deze
basformules en het de Italiaan Antonio Rotta is geweest die in 1546 een aantal van zijn passamezzi liet
drukken, is met deze term voorzichtigheid geboden: de eerste zettingen van la folia zijn van Spaanse
oorsprong, en ook de tekst Guardame las vacas wijst op een Spaanse traditie van de Romanesca. Ze
werden echter in korte tijd in geheel Europa bijzonder populair, zodat de meeste zettingen op deze
formules noch van Spaanse, noch van Italiaanse oorsprong blijken te zijn.
De meest bekende melodie die ooit op een Italiaanse tenor is geschreven, is het Engelse Greene
sleves38; dit stuk is gebaseerd op la Romanesca, zij het, dat er enkele wijzigingen zijn aangebracht in
deze formule. Zo is de eerste noot Es opgedeeld in C en Es, hetgeen de tonaliteit van C (de nota finalis
van de tenor en daarmee de grondtoon van het stuk) versterkt; zo ook bij de herhaling in maat 5. In
maat 9 en 13 is de Es vervangen door een Bes, waardoor een parallellie in duodeciemen tussen de
baspartij en de melodie vermeden wordt.
Voorbeeld 11: Greene sleves (anoniem)
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
34
Het anonieme Greene sleves is geschreven voor luit-solo. Vandaar dat de componist zich niet aan een
volledige drie- of vierstemmigheid behoefde te houden. De melodie, die gekenmerkt wordt door veel
doorloopnoten (Es-F-G in de eerste maat, waarbij F een doorloopnoot is) en wisselnoten (G-As-G in de
eerste maat, waarbij As een wisselnoot is), vormt op de zwaartepunten octaven, deciemen en
duodeciemen met de baspartij. De middenstem is zeer summier uitgewerkt: er worden veel octaven
met de baspartij gemaakt, de middenstem ontbreekt geheel wanneer de melodie laag komt te liggen;
op twee plaatsen splitst de middenstem zich in een tweeklank.
Compositie-opdracht 9
- maak een keuze uit één van de formules en bepaal de maatsoort; in principe vormt elke noot één
maat. Indien nodig kan de formule enkele malen herhaald worden. Voor een ritmisch effect kunnen
de noten van deze formule worden gebroken in kleinere notenwaarden op dezelfde toonhoogte.
Zorg ervoor dat deze baspartij op een geschikte toonhoogte zit, eventueel door de partij te
transponeren.
- componeer een melodie, die uitgaat van octaven, deciemen, duodeciemen en quindeciemen boven
de noten van deze basformule. Door het gebruik van doorloopnoten en ritmische versieringen kan
deze melodie een speels karakter krijgen.
- vul de middenstem of, bij vierstemmigheid, de middenstemmen, aan tot drieklankformaties zoals
weergegeven in fig.21.
- zorg op sommige plaatsen, en zeker aan het eind van het stuk, voor een correcte clausula-formule;
ga daarbij, in tegenstelling tot het voorbeeld, uit van een volledige drie- of vierstemmige zetting.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
35
§ 10. Harmonie in contrapunt, contrapunt in harmonie
In 1558 publiceerde de muziektheoreticus Gioseffe Zarlino zijn boek Istitutioni Harmoniche. Daarin
verklaart hij zowel de grote als de kleine terts rein op grond van hun enkelvoudige verhoudingsgetallen,
te weten 5:4 voor de grote en 6:5 voor de kleine terts. Tevens maakt hij gewag van de grote en de
kleine drieklank, die hij benoemt als een gedeelde kwint: een kwint is in zijn termen harmonisch
gedeeld, wanneer de onderste terts groot en de bovenste klein is (de ‘grote drieklank’). Bij een
aritmetische gedeelde kwint is de onderste terts klein en de bovenste groot (de ‘kleine drieklank’). Van
Zarlino is ook de dooddoener dat de aritmetisch gedeelde kwint oftewel de kleine drieklank minder
vrolijk klinkt dan de harmonisch gedeelde kwint.
Vanaf het moment dat een gerespecteerd theoreticus als Zarlino voor de drieklank een plaats
had ingeruimd in de muziektheorie, kon ook voor de meer behoudensgezinde componisten de drieklank
het uitgangspunt worden van het muzikale denken. Dat gebeurde in een tijd, dat, na een lange periode
van homoritmisch componeren, een nieuwe behoefte ontstond aan zelfstandigheid van de partijen. Het
nieuwe genre dat beide technieken combineerde was het Belgisch chanson, door de Italianen canzone of
canzona francese39 genoemd, waarbij de zinsdelen van de tekst in alle stemmen na elkaar inzetten met
hetzelfde melodisch materiaal, maar uiteraard op verschillende toonhoogten, bij voorkeur op een kwart
of kwint van elkaar. Na hun inzet ontwikkelen de partijen zich onafhankelijk, waarna de zinsdelen met
een clausula worden afgesloten. Deze - volgens de huidige terminologie - "polyfone" passages worden
een enkele keer afgewisseld met strikte "homofone" zinnen, die geheel uit drieklankformaties bestaan.
Maar de schijn bedriegt, want bij nadere beschouwingen blijken ook de polyfone passages vrijwel
uitsluitend bepaald te worden door de drieklank, ondanks de regels die in de diverse handboeken
worden gegeven voor de onderlinge verhouding tussen de stemmen. Door deze combinatie ontkomt het
componeren in drieklanken aan het gevaar van gebrek aan dynamische mogelijkheden, terwijl de
drieklank de polyfonie behoedt voor een gebrek aan samenhang.
Een componist die als vader van de 'klassieke polyfonie' geboekstaafd staat, is Giovanni Pierluigi
da Palestrina. Ofschoon in de vorige eeuwen vooral de nadruk heeft gelegen op de bestudering van zijn
contrapunt, d.w.z. van de wijze waarop de verschillende partijen onderling zich verhouden, zogenaamd
in ritmische onafhankelijkheid, zullen we binnen het kader van onze studie moeten constateren, dat het
onderlinge verband van de stemmen juist een harmonische is. Als voorbeeld diene Pulchra es amica
mea40, één van de motetten op een latijnse vertaling van de tekst van het Hebreeuwse Hooglied van
Salomo.41 Dit vijfstemmig motet42 heeft de opbouw van een Belgisch chanson: elk zinsdeel heeft z'n
eigen melodisch openingsmateriaal, dat in striktere of meer vrije imitatie wordt ingezet. Alleen de
zinnen Suavis et decora en Me avolare fecerunt zijn voor een groot deel homoritmisch43 getoonzet.
Wanneer de onderste partij, in de uitgave de bassus genoemd, rusten heeft - mede om aan het spel van
imitatie te kunnen deelnemen - wordt de eigenlijke basfunctie overgenomen door de tenor, en een
enkele keer door de quintus, namelijk wanneer de tenor zwijgt of boven de quintus uit komt.
Om de opbouw van dit werk, waarin zinsdelen veelvuldig worden herhaald, beter te begrijpen, is
het nuttig de tekst afzonderlijk weer te geven (Hooglied van Salomo, hoofdstuk 6, vers 4 & 5):
pulchra es, amica mea,
suavis et decora sicut jerusalem,
terribilis ut castrorum.
averte oculos tuos a me,
quia me avolare fecerunt.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
36
Voorbeeld 12: Pulchra es amica mea, Giovanni Pierluigi da Palestrina (1525-1594)
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
40
In dit motet van Da Palestrina blijkt de drieklank het bindend principe te zijn. Van de 209 samen-
klanken die gevormd worden vanaf het moment dat het stuk driestemmig is, zijn er 143 een volledige
drieklank; 17 samenklanken hebben alleen een terts (anders gezegd: de kwint ontbreekt) en 3 keer is
er alleen een kwint (de terts ontbreekt). Dan zijn er nog 29 terts-sextsamenklanken, waarvan er 4
oplossen naar een drieklank (de sext als voorhouding voor de kwint). Dat betekent, dat er 25 terts-
sextsamenklanken overblijven die als zelfstandige eenheden moeten worden beschouwd, niet gerela-
teerd aan een drieklank, maar als zelfstandige faulx-bourdon-klanken. Daarvan heeft de sext in drie
gevallen een septiem als voorhouding, hetgeen de zelfstandigheid van de terts-sextsamenklank
benadrukt. De andere samenklanken zijn alle voorhoudingen voor de drieklank, te weten 3 keer de
kwart-sextsamenklank, waarbij de kwart een voorhouding is voor de terts en de sext een voorhouding
voor de kwint, 10 keer een kwart-kwintsamenklank, waarbij de kwart een voorhouding is voor de terts,
en 1 maal een secunde die oplost naar de priem in de volgende drieklank.
Behalve als voorbeeld voor een drieklankcompositie kan dit motet ook dienen als staalkaart van
de clausulae. Bij vijfstemmigheid is het namelijk mogelijk de perfecte clausula (met drie partijen
eindigend op kwint-octaaf), aan te vullen tot een volledige drieklank. Daartegenover kan door middel
van onvolledige drieklanken of niet-afgemaakte clausulae het aantal stemmen nog gereduceerd worden.
In het volgende overzicht zijn alle aanzetten tot clausula weergegeven (fig.23; de cijfers zijn terug te
vinden in de partituur). De partijen zijn vermeld met betrekking tot de formule die ze volgen, en wel
van boven naar beneden, dus: superior-formule, tenor-formule en bas-formule (de vroegere
contratenor-formule). De octaafsprong-clausula komt niet meer voor, terwijl de kwintsprong omlaag
ook door een kwartsprong omhoog kan worden vervangen.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
41
1. een clausula naar C; ligging: tenor/quintus/altus. De formules liggen dus eigenlijk ondersteboven. De afsluiting gaat naar C, maar op het moment van de afsluiting klinkt een A in de bassus, waardoor er in plaats van een C een A-akkoord ontstaat. De clausula was toch al fuggita, omdat in de meeste partijen de tekst doorloopt.
2. een imperfecte clausula naar C; ligging: tenor/bassus. 3. een clausula naar C; ligging: cantus/quintus/tenor, waarbij de afsluitende C in de tenor ontbreekt
c.q. te laat komt. 4. een clausula naar A; ligging: tenor/quintus/bassus, waarbij de afsluitende A in de quintus en in de
tenor ontbreekt; bovendien valt de bassus over een onderbreking in de tekst. 5. een phrygische clausula naar E in faulx bourdon; ligging: altus/tenor/bassus. 6. een clausula naar A; ligging: tenor/altus/bassus, waarbij de afsluitende A in de quintus en in de
bassus ontbreekt. 7. een phrygische clausula naar E in faulx bourdon; ligging: tenor/quintus/bassus. 8. een niet-correcte, imperfecte clausula naar C; ligging: tenor/bassus. 9. een korte clausula naar C; ligging: cantus/altus/bassus, waarbij de bassus geen afsluiting maakt,
maar juist een inzet heeft. 10. een perfecte clausula naar G; ligging: cantus/quintus/bassus. 11. een clausula naar A; ligging: cantus/altus/tenor, waarbij de afsluitende A in de tenor ontbreekt c.q.
te laat komt als inzet van een nieuw tekstgedeelte. 12. een phrygische clausula naar E in faulx bourdon; ligging: altus/tenor/bassus, fuggita, omdat de
tekst in de tenor doorloopt over de clausula heen. 13. een clausula naar A; ligging: quintus/tenor/bassus, waarbij de afsluitende A in de tenor ontbreekt. 14. een schijn-clausula naar D: de E in de altus loopt niet naar D, maar springt weg naar F, de
afsluitende D’s in de quintus en in de tenor komen te laat. 15. een korte clausula naar A; ligging: quintus/tenor/bassus, waarbij de B in de quintus niet oplost naar
de A, maar wegspringt naar de Cis. 16. een korte, perfecte clausula naar D; ligging: altus/quintus/tenor. 17. een korte, perfecte clausula naar A; ligging: tenor/altus/bassus.
figuur 23
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
42
Compositie-opdracht 10
- in een polyfoon werk zijn alle partijen in principe even belangrijk; dat betekent dat elke partij de
basis kan leveren voor de samenklanken. In de praktijk blijken de tenor en de cantus het raamwerk
voor de compositie te leveren, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat bij imitatie deze partijen
het onveranderd thematisch materiaal hebben (in Pulchra es amica mea zetten deze stemmen als
eerste in, en alleen de altus heeft als uitzondering het thema in dezelfde toonsoort). Omdat echter
de intervallen tussen de tenor en de cantus in vele gevallen geen drieklank garandeert, moet eerst
een mogelijke baspartij worden gevonden. In de volgende tabel staan de mogelijke intervallen
tussen de beide hoofdstemmen met de daarbij behorende bassus. Daarbij dient te worden
opgemerkt dat een van de andere partijen de rol van de tenor of cantus overneemt wanneer de
betreffende partij zwijgt. Er is in deze tabel niet uitgegaan van stemkruisingen tussen de altus en
de cantus. De tenor en de altus kunnen elkaar wel veelvuldig kruisen. Wanneer onder de tenor
geen bassus nodig is, kan deze partij een unisono maken met de tenor, zwijgen of boven de tenor
komen te liggen. Verder staan in de tabel aangegeven welke samenklanken er onstaan tussen de
laagst klinkende partij en de cantus en welke mogelijkheden dat geeft voor de overige partijen (de
letters verwijzen naar de voorbeelden op blz. 24; de andere kunnen als varianten hierop worden
opgevat).
- het kan handig zijn het stuk vijfstemmig te maken, hetgeen in de praktijk betekent dat vaak een
van de partijen er het zwijgen toe doet, hetgeen de idee van de onafhankelijkheid van de stemmen
benadrukt. Het harmonisch resultaat is dan in ieder geval vierstemmig.
- ook een ritmische diversiteit tussen de partijen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een tekst die in de
verschillende stemmen op een verschillend moment klinkt, benadrukt de zelfstandigheid van de
partijen.
- vergeet de clausulae niet.
Het is ook mogelijk te werken met een intervallentabel44; hierin staat aangegeven, welke intervallen in
de bassus en de altus mogelijk zijn bij het interval dat de belangrijkste partijen, de cantus en de tenor,
samen maken (fig.24; de letters verwijzen naar de intervallen van fig.21). Hierbij is er vanuit gegaan,
dat de stemmen elkaar niet kruisen.
interval tussen cantus en tenor: 15 13 12 11 10 8 6 5 4 3 afstand tussen de bassus en de tenor en het resulterende interval tussen bassus en cantus: geen: 15=d 12=c 10=b 8=a 5 3 terts: 15 12 8=a 5 kwint: 15 12 10=b 8=a
octaaf: 15 12=c 10=b
figuur 24
Deze tabel levert uitsluitend drieklanken op; voorhoudingen, zoals een kwart voor een terts of een sext
voor een kwint, zijn hierin niet opgenomen, evenmin als de faulx-bourdonklank.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
43
Tot slot: van phrygische clausula tot phrygische cadens.
In de drieklankcomposities vindt er bij de afsluitingen langzaam maar zeker een verschuiving plaats: in
de traditionele muziek was de afsluiting het resultaat van tenminste twee partijen die na de dissonantie
van een grote sext de consonantie van het octaaf bereikten; in de minder serieuze muziek, waarin de
intervallen tussen de stemmen kleiner zijn, kon deze formule in een soort omkering optreden: een
kleine terts die oplost naar de unisono. Door de toevoeging van een derde partij, aanvankelijk
contratenor geheten, maar later vanwege zijn functie contratenor bassus of kortweg bassus genoemd,
onstond er als voorlaatste samenklank altijd een drieklank, hetzij in wijde ligging (een kwint onder de
sext van de beide andere partijen), hetzij in enge ligging (een terts onder de terts van de beide andere
partijen). Maar in de afsluitende samenklank bereikte men vooralsnog de open kwint-octaafsamenklank
of soortgelijke samenklanken. Onder invloed van de volksmuziek werd echter ook de laatste samen-
klank steeds meer ingevuld als een volledige drieklank, waardoor de verhouding tussen de laatste
samenklanken zich ontwikkelt tot een accoordverbinding of cadenza.
We hebben reeds gezien dat de nieuwe formules voor de contratenor in de phrygische modus
niet mogelijk zijn, omdat er altijd een overmatige kwint of een overmatig octaaf ontstaat (hoofdstuk I,
§ 2). Daardoor kan er in deze modus als voorlaatste samenklank geen drieklank op de dominant
worden gevormd. In de zestiende eeuw wordt dan ook gezocht naar andere drieklanken die deze
dominants-functie kunnen vervangen. Uitgaande van de faulx-bourdonclausula komt Pietro Aaron in zijn
Toscanello in musica uit 1529 tot een drieklank op D (uitgaande van een finalis E), door onder de faulx-
bourdonformule zoals we die kennen (fig.25) een D in de bas te plaatsen. Om parallellie van deze D met
de D van de superior te voorkomen kan deze samenklank echter niet oplossen naar een drieklank op E;
alleen een uitwijking naar een kwint-octaafsamenklank op A is mogelijk (fig.26). Deze oplossing werd
niet als bevredigend ervaren, omdat het laatste accoord niet overeenkomt met het tonale centrum van
de compositie. De oplossing werd uiteindelijk gevonden in de omgekeerde kwintsprongformule: terwijl
in de andere modi in de voorlaatste samenklank een drieklank wordt gevormd een kwint boven de
laatste samenklank, waarna de bas een kwint omlaag springt, wordt in deze phrygische cadens een
drieklank gevormd een kwint ónder de laatste samenklank, waarbij de bas dus een kwint omhoog
springt (fig.27). Dit spiegelbeeld komt overeen met het oorspronkelijke karakter van de phrygische
modus, die, in tegenstelling tot de andere modi, altijd een kleine secunde boven de finalis (F-E) en een
grote secunde onder de finalis (D-E) heeft.
figuur 25 figuur 26 figuur 27
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
44
Het motet Pulchra es amica mea laat als laatste clausula een variant zien op deze laatste formule. Dat
dit motet in de phrygische modus staat, wordt echter niet pas aan de slotcadens duidelijk; het
beginthema heeft reeds alle phrygische kenmerken in zich: E-G-A-C zijn repectievelijk de finalis, de
dubbele middentoon en de dominant van de modus. Bovendien beantwoorden de clausulae in het stuk
aan het phrygische karakter: er wordt drie keer een phrygische clausula gemaakt op E; de overige
clausulae vinden plaats op de mediant G (1 keer), de mediant A (6 keer) en de dominant C (5 keer); de
twee clausulae naar D zijn misschien te verklaren als een verdere uitwijking van de modus naar A-
phrygisch. Als transpositie van E-phrygisch zijn de hoofdnoten daarvan immers A-C-D-F, waarop ook
akkoorden kunnen worden gevormd..
De ontwikkeling van de phrygische clausula toont duidelijk de verandering in harmonisch denken die
plaats vond tussen 1400 en 1600: het idee van samenklanken die ontstaan als het resultaat van
voorgeschreven melodische lijnen heeft zich ontwikkeld tot het idee van een akkoorden-volgorde die het
melodisch verloop bepalen. Bij de phrygische cadens heeft deze volgorde niets meer te maken met de
oorspronkelijke phrygische clausula. Toch blijkt men met gemak een aantal oude termen in de nieuwe
situatie te kunnen handhaven: alleen al het feit, dat deze vorm van akkoorden-afsluiting “phrygisch” is
blijven heten, is daar een treffend voorbeeld van. Maar ook karakteristieken als het zwakkere
afsluitende karakter van deze modus of de constatering dat de phrygische modus in opbouw
tegenovergesteld is aan de andere modi gaan voor de nieuwe clausula-formule evenzeer op als voor de
oude. Zo wordt de schijn van continuïteit gewekt waaraan de westerse muziektheorie zo graag
refereert.
Met deze ontwikkeling van de leer van de samenklanken lijkt een definitief eindpunt bereikt waarbij de
drieklank het alleenrecht heeft. Nog tijdens het leven van Palestrina echter ontstond er een totaal
nieuwe muziekbeleving, die een omwenteling betekende in het harmonische denken. Eén van de
oorzaken was de hang naar datgene waarvan Palestrina zich in zijn composities afzijdig hield:
uitdrukking van het dramatische. Pas in de 18e eeuw ontstond er weer enige waardering voor de
‘sobere’ Palestrina-stijl, die in de 19e eeuw als specifieke uitdrukking van het katholieke erfgoed een
nieuwe bloeiperiode zou beleven.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
45
NOTEN 1 Peppijn kreeg in 757 van de Byzantijnse keizer een orgel cadeau bij zijn huwelijk. Volgens één van de theorieën over meerstemmigheid in de west-Europese muziek probeerde men aan het Karolingische hof de klank van dit orgel na te bootsen. 2 Alle samenklanken worden in dit cahier, zoals te doen gebruikelijk in harmonie-traktaten, gerekend vanaf de laagst klinkende toon; kwint-octaaf-samenklank wil dus zeggen, dat de tweede partij vanonderaf gerekend een kwint heeft op de onderste partij en de derde partij een octaaf op de onderste. Tussen de tweede en derde partij ontstaat een interval van een kwart, dat echter niet benoemd wordt. In dit cahier wordt voor dit interval de term rest-interval gebezigd. Deze benoeming staat soms haaks op de wijze waarop de samenklank in een bepaalde periode werd opgebouwd, bijvoorbeeld in de faburden. 3 Ernest Sanders: Cantilena and Discant in the 14th-century England; Musica Disciplina XIX (1965), 7-52. 4 Men moet bedenken, dat het meerstemmig kunnen uitvoeren van eenstemmig genoteerde gezangen het overschrijven van de afzonderlijke partijen overbodig maakte, een enorm voordeel in een tijd, waarin perkament op de Britse eilanden schaars was. 5 Een verbastering van het latijnse triplum, dat in de muziek op het vasteland van Europa de derde partij aangeeft, gerekend vanaf de onderste. 6 Deze gegevens zijn ontleend aan Brian Trowell: Faburden - new sources, new evidence: a preliminary survey, in Modern Musical Scholarship, redactie Edward Olleson, Oriel Press Ltd 1980. 7 In 1950 kon Besseler in Bourdon und Fauxbourdon nog de stelling verkondigen, dat de terts-sext-samenklanken in de 15e eeuw door Dufay [de Jongere] voor het eerst werden toegepast. Onderzoek heeft inmiddels uitgewezen, dat Engeland onomstotelijk de bakermat is. Daarmee vervalt ook Besseler’s verklaring van de term “faux bourdon” als “valse bourdon” en staat zijn gehele theorie over de ontwikkeling van de contratenor als “bourdon” of “bas” op losse schroeven. 8 Gustave Reese: Music in the middle ages, New York 1968², blz. 387. 9 Het optellen van intervallen gebeurt door hun getalsverhouding te vermenigvuldigen. In het geval van een grote sext vormen een grote terts plus een reine kwart de som (5:4) x (4:3) = 5:3. Voor de kleine sext geldt (6:5) x (4:3) = 8:5. 10 Deze melodie komt als faburden in een aantal handschriften voor, o.a. als muziekvoorbeeld bij de anonieme Schotse theoreticus. De onderstaande zetting is genomen uit Codex Harley 2951. 11 De melodie Veni creator spiritus is een schoolvoorbeeld van G-mixolydisch: behalve de nota finalis G en de kwint D is niet de middentoon B, maar de kwart C een belangrijk steunpunt. 12 Ik handhaaf de oorspronkelijke spelling van dit woord; tegenwoordig schrijft men meestal “fauxbourdon”. 13 "Belgae" is in de geschriften van Julius Caesar het volk, dat ten noorden van de Seine en de Marne leeft. Omdat er ook vanaf de 14e eeuw sprake is van één cultuurgebied dat zich uitstrekt vanaf Parijs tot aan Nederlands Brabant, prefereer ik de aanduiding "Belgen" boven vage termen als "de zuidelijke Nederlanders" of "de Franko-Vlamingen". 14 Het Latijnse woord “canon”, afgeleid van het Griekse κανών /kanoon, betekent “richtlijn”; in de muziekpraktijk wordt het gebruikt om aan te geven, hoe een bepaald stuk moet worden uitgevoerd. Het woord is uiteindelijk beperkt gaan worden tot die werken, welke strikt imitatorisch uitgevoerd dienen te worden, de zogeheten “canons”. 15 Onder Musica ficta worden in de 15e en 16e eeuw de regels verstaan, die de uitvoerder in acht dient te nemen, ook wanneer ze niet in de partituur staan aangegeven; zo wordt het interval van een kwart als samenklank in principe altijd rein genomen, worden sexten groot wanneer het volgende interval een octaaf is, maar klein wanneer er een kwint of kleiner interval op volgt; voor de tertsen geldt het omgekeerde: ze zijn klein wanneer ze naar de priem of unisono gaan en groot, wanneer het volgende interval groter is. 16 Uit de codex Tridentinus 92.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
46
17 De nota finalis is, zoals de term reeds aangeeft, de toon waar de melodie op eindigt; meestal valt deze samen met het begrip grondtoon: dit is de toon die het uitgangspunt vormt voor de melodie of, in een later stadium, voor de samenklanken. 18 De faulx bourdon had haar bloei op het vasteland mede te danken had aan de bul Sancta doctorum uit 1323 van paus Johannes XXII, een bul waarin de meeste vormen van meerstemmigheid in de kerkmuziek werd veroordeeld, behalve het zingen in parallelle intervallen. 19 Bologna, Liceo musicale Q 15. 20 In de Liber Usualis telt de melodie van Ave maris stella 37 noten, terwijl de versie van Dufay er 70 heeft. 21 Een clausula die alleen plaats vindt tussen de tenor en de superior, wordt een “clausula imperfecta” genoemd. 22 Deze voorbeelden zijn ontleend aan het chanson De tous biens plaine van Hayne van Ghizeghem (1451-1472). 23 Elke modus kan getransponeerd worden naar één of twee kwinten hoger of lager; daarbij worden alle kenmerken van die modus overgeheveld naar de nieuwe toonhoogte. Een transpositie levert altijd één of twee voortekens op: mollen bij een transpositie omlaag, kruisen wanneer er naar boven getransponeerd wordt. De meest voorkomende transpositie van de phrygische modus is naar A, omdat daar de kleine secunde boven de nota finalis A, de Bes, tot het antieke en middeleeuwse toonstelsel behoort. 24 Deze compositie staat in de Cancionero musical de Palacio in Madrid en is vermoedelijk geschreven ter gelegenheid van het bezoek van de ambassadeur van Bourgondië in 1489. 25 "Alta" in de titel slaat op het gebruik van "alti stromenti", luide instrumenten als schalmei e.d. 26 Tot aan het einde van de 16e eeuw blijven de contratenors een ondergeschikte rol spelen bij de karakterisering van een stuk, bijvoorbeeld wat betreft modus of toonsoort. 27 De compositie van Power is te vinden in het Old Hall manuscript. 28 Bij een reciteertoon wordt op één toonhoogte een groot stuk tekst uitgevoerd, waardoor de afwijkende zinslengten van de latijnse psalmvertalingen zonder veel muzikale verschillen konden worden uitgevoerd. 29 Melisma, meervoud: melismata, betekent “melodie”, “melodische formule”, als technische term gebruikt om een groot aantal noten op één lettergreep aan te geven; zie bijvoorbeeld voorbeeld 3. 30 Deze lauda is uitgegeven door Serafino Razzi in 1563; de ontstaansdatum van het stuk zal aanzienlijk vroeger liggen. 31 De canto en de middenstem hebben hier hetzelfde melodisch materiaal kort na elkaar, of anders gezegd: de middenstem 'imiteert' de canto. 32 Juan de Lucina, Libro de vida beata, 1452-1463, geciteerd door Brian Trowell. 33 Uitgegeven door Petrucci, Frottole libro I, 1504. 34 In de taalwetenschap wordt hiervoor de weinig gelukkige term “vrouwelijk rijm” of “slepend rijm” gebruikt; een rijm eindigend op een beklemtoonde lettergreep heet dan “mannelijk rijm” of “sterk rijm”. 35 Madrid, Bibl. del Pal. Real 2.I.5, ook Cancionero de Palacio genoemd. 36 Al moet worden opgemerkt, dat deze traditie sterk onder de invloed van de Italiaanse ontwikkelingen in de volksmuziek stond. 37 In een tweedelige mensuur wordt de tactus of ‘slag’ onderverdeeld in twee waarden, in een driedelige mensuur in drie waarden. Deze waarden kunnen in kleinere notenwaarden uiteenvallen. Ofschoon Greene sleves gebaseerd is op een Romanesca, is de mensuur tweedelig: de verdeling is 2,3 (hoofdverdeling in 2, onderverdeling in 3), in de huidige notatie meestal weergegeven door een 6/8 maat. 38 Het ritme van de oudste tabulatuur uit Cambridge, die ik hier volg, wijkt op een aantal plaatsen af van de latere uitgaven.
Edgard Vreuls: Harmonieleer deel 1
47
39 De toevoeging ‘francese’ is in die tijd in Italië ook gebruikelijk voor de Franstalige Belgen, terwijl de Nederlandstaligen het met het bijvoeglijk naamwoord “tedesco” moeten doen. 40 Uitgegeven te Rome bij Alessandro Gardano in 1583. De tweede druk werd reeds in 1587 uitgegeven, en wel in Venetië bij Angelo Gardano. 41 In de tijd van Palestrina werd dit liefdesgedicht opgevat als de weergave van de goddelijke liefde van Christus voor zijn geestelijke bruid, de Roomse kerk. 42 Het woord “motet” heeft de term “lauda” als aanduiding van een religieus werk vervangen. Dit gebeurde in dezelfde periode, dat de eenvoudige zettingen plaats maakten voor de meer polyfone zettingen. 43 De partijen hebben tegelijkertijd hetzelfde ritme, liefst ook met dezelfde tekst-passage. Men gebruikt hiervoor ook wel de minder gelukkige term “homofoon”. 44 Ik heb deze tabel zelf ontwikkeld en kwam kort daarna tot de ontdekking, dat Pietro Aaron in 1529 een zelfde tabel geconstrueerd heeft, waarin hij ook de mogelijkheden van stemkruisingen heeft opgenomen; de tabel is afgedrukt in facsimile in Van Aristoxenos tot Stockhausen deel 1, Wolters-Noordhoff 1990.