handvattingen Onderste Extremiteit4

34
Een insufficientie van de m.serratus anterior. Frequent een contractuur van het dorsale GH kapsel. Soms een verkorting van de m. latissimus dorsi en/of van de pectoralis major. Type 2: Interne rotatie. Afwijking rand een verticale as in het transversale vlak. De margo medialis is beter te zien en draait naar dorsaal. Bij het eleveren, vaak bij het terugkomen, ontstaat een scapu la alata. ••••.•........ , .....................••• •. Type 1: Anterior tilt. Een verkorting van de Afwijking rand een m.pectoralis minor. mediolaterale as in het Een insufficientie van de sagittale vlak. De angulus m.serratus anterior & de inferior is beter te zien. m.trapezius ascendens. Het acromion kantelt Soms een contractuur voorover. Zonder van het dorsale GH posterior tilt wordt kapsel dat de scapula eindstandige elevatie niet meetrekt. bereikt. !)<1:j( )- Type 3: Neerwaartse rotatie. Afwijking rand de ventradorsale as in het frontale vlak. De angulus inferior staat dichter bij de TWK dan de mediale rand van de spina scapula. Er is sprake van een lAG (instabiliteit art glenohumeraal). Te weinig opwaartse ratatie bij het eleveren. Een insufficientie van de m,trapezius en de m.serratus anterior. Soms is sprake van een verkorting van de m. levator scapulae; soms van een verkorting van de mm. rhombo·ide'i.

description

handvattingen onderste extremiteit stenvers testen fysiotherapie amsterdam FLP

Transcript of handvattingen Onderste Extremiteit4

Page 1: handvattingen Onderste Extremiteit4

Een insufficientie van de m.serratus anterior. Frequent een contractuur van het dorsale GH kapsel. Soms een verkorting van de m. latissimus dorsi en/of van de pectoralis major.

Type 2: Interne rotatie. Afwijking rand een verticale as in het transversale vlak. De margo medialis is beter te zien en draait naar dorsaal. Bij het eleveren, vaak bij het terugkomen, ontstaat een scapu la alata.

·"'·~:Y].lrl.IBil ~••••.•........,.....................•••,I!~~i;W.·····I, •. Type 1: Anterior tilt. Een verkorting van de Afwijking rand een m.pectoralis minor. mediolaterale as in het Een insufficientie van de sagittale vlak. De angulus m.serratus anterior & de inferior is beter te zien. m.trapezius ascendens. Het acromion kantelt Soms een contractuur voorover. Zonder van het dorsale GH posterior tilt wordt kapsel dat de scapula eindstandige elevatie niet meetrekt. bereikt.

!)<1:j( )­

Type 3: Neerwaartse rotatie. Afwijking rand de ventradorsale as in het frontale vlak. De angulus inferior staat dichter bij de TWK dan de mediale rand van de spina scapula. Er is sprake van een lAG (instabiliteit art glenohumeraal). Te weinig opwaartse ratatie bij het eleveren.

Een insufficientie van de m,trapezius en de m.serratus anterior. Soms is sprake van een verkorting van de m. levator scapulae; soms van een verkorting van de mm. rhombo·ide'i.

Page 2: handvattingen Onderste Extremiteit4

: ~ schouderregio 40 9

Afbeelding 9-42 Tedmiek 9.1: cri~erillm I ­ Bij eindstandige anteflexie­okselhaargrel'ls/anguilEs inferior elevatie verloopt de achterste

okselhaargrens in het Osteokinematische beweging Anteflexie-ele­ verlengde van de margo .atie. lateralis. Hier is de pink van Sewegingsvorm Geleid actief, op het eind pas- de therapeut op de angulus sief angulair. .~ inferior geplaatst en de duim

op de dorsale okselhaar­grens.

_ -:;angshouding patient Stand (volgens Stenvers).

.: In de peaktijk biedt een gestandaarcliseerde zit­houding (rechtop, lumbale wervelkolom in ex­reosie, voeten plat op de grond, heupen en knieen in 90° flexie) praktische voorde1en.

_.~.'·?ering De therapeut staat naast de patient en omvat de gee1eveerde onderarm met de niet-ge1ijknamige hand. De therapeut beoordeelt de positie van de ach­terste okselhaargreos met de duim van de andere band en palpeerr met de pink van de andere hand de positie van de angulus inferior (afb. 9.42).

- ·-..,.,erkingen Door de okselhaargrens met de duim en de an­gulus inferior met de pink te lokaliseren, wordt angulus te snel meebeweegt (vooral van de art.

bij een maximaal geeleveerde arm beoordeeld of humeri) of van een hypermobiliteit als de angu­de achte£ste okselhaargrens in het verlengde lus inferior achterblijft. Blijft de angulus inferior loopt van de margo lateralis van de scapula en of achter, dan kan er zowel sprake zijn van een hy­deze lijn verticaal verloopt (afb. 9-42.). pomobiliteit in de junctura scapulothoracalis als

- Een afwijking van de rechte lijn betekent dat er van een hypermobiliteit van de art. humeri. speake kan zijn van een hypomobiliteit als de

ledmiek 9.2: criterium II - cle clavicula-rot

Jsteokinematische beweging Anteflexie­=ievatie. 3ewegingsvorm Geleid actief, op het eind pas­sief angulair. ~

~

~?angshouding patient Stand (volgens Stenvers).

- In de praktijk biedt een gestandaarcliseerde zit­houding (rechtop, lumbale wervelkolom in ex­tensie, voeten plat op de grond, heupen en knieen in 90° f1exie) praktische voordelen.

·-:o.'oering De therapeut staat achter!na.ast de patient aan de homolaterale zijde en omvat de elleboog en on­derarm met de gelijknamige hand.

- De niet-gelijknamige wijsvinger of middeIvinger palpeerr de clavicula mediaal in de supraclavicu­laire ruicnte (afb. 9-43).

_ Met de andere hand wordt de arm van de patient passief (volgens Stenve£s) of geleid aerief vanuit de anatomische stand in maximale anteflexie­elevatie gebracht.

Afbeelding 9.43 De 'c1avicula-ral' tijdens anteflexie-elevatie.

Opmerkingen 1 De fysiologische (half-ellipsvormige) perifere be­

wegingsbaan van de extremiras acromialis van de clavicula wordt beoordeelcL

Page 3: handvattingen Onderste Extremiteit4

10 Extremiteiten www.extremiteiten.bsl.nl

2 Van 0-:30° vindt nauwelijks bewegiDg plaats. Van 30-60°: ventraalwaarrse verplaarsing. De ruimte in de fossa supraclavicularis neemt toe. Van 60­

120°: naar craniaal. Van 120-150°: naar craniaal, iets dorsaal. Van 150-170°: naar dorsaal iets crani­aal. Van 170-180°: naar caudaal, iets dorsaal.

3 De clavicula beweegr zich zo ruim mogelijk om de eerste rib (en plexus brachialis) en roteert daarbij 30° om zijn lengteas (posteriorroratie). In

geval van pathologie (bijv. hypomobiliteit AC-ge­weicht) zal de clavicula direct meebewegen naar craniaal en dorsaal. Hierbij wordr de palperende yinger direct uit de fossa gedrukt (dit is een ste­

reotiepe verandering ten opzichre van de fysiolo­gische bewegingsbaan). De ruimre in de fossa su­praclavicularis neemthierbij a/van 0 tot 45° ante­flexie-elevatie.

4 Praktische tip: voor het vaststellen van een onge­stcord gewrichtsspel (joint-play) moet de clavicula onveranderd in positie blijven bij de eerste ZQ-30'

passieve anteflexie-cievatie en derhalve meebe­wegen naar ventraal.

5 Na manipulatie van het (geblokkeerde) AC-ge­weicht kan deze test worden gebruikt om te con­troleren of het 'gewrichrsspel' is hersteld.

Uitgangshouding patient Technie1, 9.3: criterium m- caydaal 1 Stand (volgens Stenvers). glijdl2n v;:n de 5capul~ 2 In de praktijk biedt een gestandaardiseerde zit­

houding (rechtop, lumbale wervelkolom in ex­Osteokinematische beweging Anteflexie-ele­ tensie, voeten plat op de grond, heupen en knieen vatie. in 90° flexie) praktische voordelen. Bewegingsvorm Geleid actief, op het eind pas­

sief angulair. ~ Uitvoering 1 De therapeut staat achter/naast de patient aan de

homolarerale zijde en omvat de elleboog en on­derarm met de gelijknamige hand. Hij palpeett de angulus inferior en/of de spina van de scapula met de duim en/of de wijsvinger van de andere hand tijdens passieve (volgens Stenvers) en/of ge­leid actieve anteflexie-elevatie. Hierbij blijft de elleboog gestrekt.

2 Beoordeel bij de laatste graden anteflexie-elevatie (160-180°) of de scapula iets naar caudaal glijdt over de thorax (alb. 9-44).

Opmerkingen 1 Tijdens dit caudaal glijden vindt een geringe,

maar functioneel belangrijke posteriorroratie Val:

de scapula plaats rond een ftontotransversale as. Tevens vindt een laterorotatie om een sagitta­transversale as plaats.

2 Door het caudaal glijden 'landt' de schoudergor­del op de thorax. De cavitas glenoidalis 'kijkt' vrijwel naar craniaal. In deze CPP van de schou­dergordel is het collageen rond de scapula ge­spannen en is de cavitas glenoidalis srabiel.

Afbee/ding 9.44 Het caudaal glijden van de scapula tijdens de laatste graden anteflexie-elevatie.

Page 4: handvattingen Onderste Extremiteit4

-------------------------------------9 De schouderregio

uechniek 9.4: criterium IV - ratatiel lateroflel(ie/eJ:((ensie vall de celVicot!':oracale overga'1g (aD)

Osteokinematische beweging Anteflexie­

elevatie Bewegingsvorm Geleid actief, op het eind

passief angulair. ~

Uitgangshouding patient 1 Stand (volgens Stenvers). 2 In de praktijk biedt een gesrandaardiseerde zit­

houding (rechtop, lumbale wervelkolom in ex­tensie, voeten plat op de grond, heupen en knieen in 900 flexie) praktischevoordelen.

Uitvoering 1 De therapeut staat naast de patient. AjbeeJding 9.45 2 Met de gelijknamige hand omvat hij de elleboog Homolaterale rotatie/lateroflexielextensie van de cervicothoracale overgang tijdens de

en onderarm van de patient en houdt de elleboog laatste graden anteflexie-elevatie.

tegelijkertijd gestrekt. De anteflexie-elevatie wordt nu maximaal uitgevoerd.

3 Met de duim van de andere hand worden de pro­ T4 De bewegingsuitslagen van Th4-Th9 zijn cessus spinosi van C7 en Till aan de heterolaterale uiterst rninimaal. zijde gepalpeerd (aft>. 9.45). 2 Deze fysiologische bewegiogsmogelijkheid kan

worden beschouwd als een belangrijke 'schok­Opmerkingen demper' van de maximale elevatie van de arm. 1 Beoordeel of tijdens de laatste graden van maxi­ 3 Hypomobiliteit van de cervicothoraca1e overgang

male anteflexie-elevatie van de arm een homola­ kan zowel mede eeo oorzaak zijn van schouder­terale rotatie/lateroflexie en exrensie van de cer­ klachten (bijv. subacrorniaal impingementsyn­vicothoracale wervelkolom plaatsvindr. De pro­ droom) als een lokale herstelbelemmerende fac­cessus spinosus wijkt uit naar heterolateraal en tor. Dit is een indicatie voor manuele therapie in drukt tegen de gestrekte duim. De grootste be­ enge zio. Na de manipulatie zal de 'luchtfiguur' wegingsuitslag vindt normaal gesproken plaats russeo de bovenarm en het hoofd van de patient op C7/Th1. Zowel naar boven als naar beneden bij de maximale anteflexie-elevatie verdwenen kunnen afnemende bewegingsuitslagen worden zijn. waargenomen tot ongeveer C4-, respectievelijk

¥echniek 9-5= cri'l:erium V - passiel' angulaire horizoSl'i:aie fieJ(je

Osteokinematische beweging Horizontale

flexie.

Bewegingsvorm Passief angulair. ~ s

Uitgangshouding patient

1 Stand (volgens Steovers). 2 In de praktijk biedt een gesrandaardiseerde zit­

houding (rechtop, lumbale wervelkolom in ex­tensie, voeten plat op de grond, heupeo en knieeo in 900 flexie) praktische voordeIen.

Uitvoering 1 De therapeut staat naast de patient aan de here­

rolaterale zijde. 2 Met de niet-gelijknamige hand omvat hij de 9()0

in het frontale vlak geabduceerde arm ter hoogre van de elleboog.

AjbeeJding 9.46 Passief angulaire horizontale flexie.

Page 5: handvattingen Onderste Extremiteit4

412 Extremiteiten www.extremiteiten.bsl.nl

3 De onderarm van de patient ligr op de niet-ge­lijknamige onderarm van de therapeut.

4 Met de vingertoppen van de andere hand wordt de margo lateralis van de scapula gepalpeerd.

5 De horizontale flexie wordt uitgevoerd (afb. 9-46).

Opmerkingen

1 Norm volgens Stenvers: bij 90° passieve horizon­tale flexie van de arm (de bovenarm in het sagit­tale vlak) zal de scapula gaan meebewegen (afb. 9·46).

2 De beweging wordt achtereenvolgens in de art. humeri en de junctura scapulothoracalis beoor­deeld.

3 Praktische tip voor de eindstandige beoordeling: de therapeut staat achter de patient en v66r een spiegel. Door recht achter de zittende patient te

gaan sraan, kan hij uiterst nauwkeurig beoorde­len hoeveel centimeter het olecranon voorbij het mediane vlak beweegr (trek een denkbeeldige verticale lijn door de neus van de patient).

4 De SC- en AC-gewrichren worden getest. 5 Dit criterium is ook een provocatietest (vooral op

primaire hyperalgesie) voor de bursa subcoraeoi­dea, de bursa subtendinea m. subscapulatis, het distale deel van de rendoperiostale overgang van de m. subscapularis en de n. suprascapularis, omdat al deze structuren tijdens deze beweging worden gecomprimeerd en/of gerekt.

6 Door een sensitisatie van de achterhoorn (bijv. tijdens een segmentale dysregulatie in de neu­roanatomische segmenten CS-C6) neemt de vali­diteit van deze test als provocatietest sterk af.

f;"07~tii1 Art. humeri - passief angulaire bewegingen

Voor deze cluster gelden de volgende doelstellingen: -onderzoeksdoelstellingen van het passief angulair

bewegen (zie p. 146); - behandeldoelstellingen van passief angulaire be­

wegingen (zie p. 160).

Na een behandeling met manuele therapietechnie­ken voor de schoudergordel geldt in het algemeen dat elke patient wordt geadviseerd met actieve huiswerkoefeningen de herwonnen mobiliteit en

stabiliteit te onderhouden (zie oak 'Functionele oefeningen voor de bovenste extremireit' op p. 709~·

In deze cluster worden de volgende rechnieken be­schreven: -rechniek 9.6: art. humeri - passief angulaire exo­

rotatie; -techniek 9.T- art. humeri - passief angulaire ab­

ductie; -techniek 9.8: art. humeri - passief angulaire

endororatie; -techniek 9.9: art. humeri - passief angulaire ho,,".­

zontale flexie met fixatie.

Uitgangshouding patient Tedmiek g.6: Ali:. humeri - passief 1 Gestandaardiseerde zithouding (rechtop, lumbo':':, angulaire exorotatie wervelkolom in extensie, voeten plat op de gro ~ ".

heupen en knieen in 90° flexie). Arm langs her Osteokinematische beweging Exorotatie. lichaan1, elleboog in 90° flexie, onderarm en pc.5 Bewegingsvorm Passief angulair. in eenLPP.

Uitvoering 1 De therapeut staat achter de patient. 2 De niet-gelijknamige hand omvat de elleboog ,'~

de patient vanaf ventraal en mediaal. Dit is he::: draaipunt waaromheen de humerus exoroteer_

3 De schoudergordel wordt russen deze niet-gei.:..':O:­namige arm en het bekken van de therapeu£ g=­controleerd.

4 De andere hand omvat de distale onderam. 5 Door het zijwaarts bewegen van de distale o=.­

derarm ontstaat er een exorotatie in de schc~

(afb. 9-47). 6 Het eindgevoel wordt opgenomen en beoori.~

Opmerkingen 1 De bewegingsuitslag is normaal 0-60'. 2 zander gewrichtspathologie is er speake 'L .=.::..

elastisch eindgevoel. 3 De bovenarm moet bij deze techniek ,erL.::.o.:..:.

blijven. 4 Deze beweging wordt samen met de 1'''-.55:;::'':''::'­

gulaire abductie en endorotatie gebrui£ ~=..::..c:.

aanwezigheid van het capsulaire pa:;:.:.:::: .. ..:..::. .::..:. Ajbeelding 9-47 Art. humeri - passief angulaire exorotatie.

Page 6: handvattingen Onderste Extremiteit4

MOBILITEITsrrESTEN VA1\J DE SCHOUDER

INLEIDING

Het is opvallend clat onder de diverse onderzoekers geen l11eningsverschil bestaat over het vaststellen van grotc bcperkingeil in de mobiliteit van de scholldcr I-1ierbij meet men bijvoorbeeld bij antcflexie het verschil in graden tllssen de arm in ruststand en de maximale anteflexie. Over de geringe bcwegingsbeperking hestaat cchter veel verwarring, enerzijds ollldat er in graden uitgedrllkt individuele verschillen bestaan. andelzijds omdat geen uniforme onderzoektechniek wOldt gehanteerd. Op twee manieren kan men de fllnctie van de schouder vastleggcn, namelijk door: A. het meten van bewegingsuitslagen; B. het vastleggen van vaste bewegingspatronen.

AdA. Het metcn van bewegingslIitslagcn schept grote verwarring, omdat in vele gevallcn een afwijking van de norm, in graden lIitgedrukt, van + of - [0% geacccptccrd wordt. Bij het meten van hijvoorbeeld de anteflexie van de schOllder betekent dit clat bij een norm van 1800 zowel162° als )<)80 nog normaal is.

AdB. De kinesiologischc gedachtengang ol11trent de schollderhewegingen beeft de laat­ste jaren grote veranderingen ondergaan. Aanvankelijk dacht men dat een aantal bewegingen in het scapu!ohumerale gewricht l110gelijk waren zander meebewegen van de scapula. Zo lOU de abductie van de schouder tot 900 plaatsvinden zander scapulabeweging. Later bleek dat de scapula direct gaat bewegen zodra de arm een beweging gaat uitvoeren. De meest recente meningen omtrent de bewegingen van het scapulohumerale gewricht, gaan in de richting van cen vaste relatie tussen de bewegingen van de humerus en die van de scapula. Dit is ook door onderzoekers in graden uitgedrukt (Kapandji). Klinisch is dit laatste ecbter van weinig belang ollldat de individuele verschil!en erg groat kunl\en zijn wdat er geen conclusies uit getrokken kunnen worden. Bij een beperking in het scaplllohllmerale gewricht is het niet vanzelfsprekend dat de oorzaak van die bepcrking ook in dit gewricht zclf ligt.

24

Page 7: handvattingen Onderste Extremiteit4

25

Fig. 19. R6nlgenfolo ameOexie in cindsl<lnd.

.':'i'~!3il; fig. l~. Rlintgcnfolo abdllctic in CilHbt'llHI.

Voor een volledige anteflexie is het vereist dat de deelnemende gewrichten

optimaal beweeg\ijk zijn. Elke beperking in de scholldergordel, of deze nu arthrogeen, myogeen, dermato­geen, Iigamentair of capslliair is, komt tot uiting bij die beweging waarbij optimale beweeglijkheid van alJe deelnemende gcwrichten vereist is. Is een van de deelnemende gewrichten mindel' mobiel, dan zal dit tot uiting komen' in de eindstand van anteflexie, met name in de bewegingsexcursies van de scapula.

Andersom kan oak gesteld worden dat indien de anteflexie van de schouder vollcdig mogelijk is, elk onderdeel van de schouder als normaal te beschouwen is. Daar de verminderde mobiliteit van de schouder met name een veranderde bewegingsexcursie van scapula en clavicula tot gevolg heeft, zijn uitwendige

Deze beperking kan oak veroorzaakt worden in het scapulothoracaal glijvlak. Nergens zijn de llitwendige parameters beschreven, die aangeven l10ever de scapula moet meebewegen over de thorax, wanneer de arm totaal geanteflecteerd wordt. Mogelijk is dit een van de oorzaken dat men moeili.ik kan vaststellen of de schOllder normaal beweeglijk is of niet. De redcn dat wij aIleen de anteflexie van de arm - waaronder verstaan wordt hel naar voren bewegen van de arm in het sagittale vIak over een traject van ± \80°­onderzochl hebben is de volgende. De anteflexie is de grootsle en meesl gecompliceerde beweging die in een fase kan worden llitgevoerd. Oit in tegenstelling tot de abdllctie, zoals door rontgencinematografisch onderzoek is aangctoond. Met name verschilt de eindstand bij abdllctie van die bii anteflexie (zie figllur 18,19). Om van de: eindsland bij abdllctie (± 160°) te komen tot de eindstand bij anteflexie (18()O), dien t de sca put a eerst naar an terola tcraul te roteren. Pas dan kan de arm verder bewogen worden tot WO° anteflexic. Dit is essentieel verschillend van de ll1ening van Kapal1dji.

Page 8: handvattingen Onderste Extremiteit4

.~ 1/ vl/,1 G\\;' ;,\,,0\ '\R[

)\,

,

'

parameters, die de beweeglijkheid van de scapula en clavicula aangeven, maatge­

vend voor de mobiliteit van de schouder. Een aantal van deze uitwendige parameters wordt beschreven in de volgende

testen:

I. het bepalen van de scapula-okselhaargrens 2.' de claviculabeweging tijdens de eerste 45" <1nteflexie

3. het in de eindstand caudaalwaarts glijden van de scapula

4. de rota tie van de cervicothoracale wervelkolom bij anteflexie 5. het aantonen van een bewegingsbepcrking door een verkorting van de weke

delen aan de dorsale zijde van het sClpulohumeraal gewricht.

Bij de eerste vier testen is het van bel<lng dat de <lnteflexie steeds op de volgende

wijze wordt uitgevoerd: passief

- bij de staande patient

- de patient heeft de palmaire zijde van de hand naar het laterale dee I van het been gekeerd.

1. HETBEPALEN VAN DE SCAPULA-OKSELHAARGRENS

Bij toeval is door ons gevonden dat, indien de normale schouder volledig wordt,. geanteflecteerd, een verticale hjn, getrokken vanuit het meestlaterale punt op de

margo later-alis van de scapula, moet eindigen op de achterrand van de okselhaar­

gren5'!(zie figuur 20).

Hoewel de okselbeharing bij de verschillende individuen sterk varieert, is uit

onderzoekingen gebleken dat genoemdc achterrand van de okselhaargrens als

maat gehanteerd kan worden. De grate verschillen in okselbeharing bestaan voornamelijk in vooraanzicht van

d~ze beharing bij geheven arm. Bekijkt men echter de okselbeharing van opzij bij een geheven arm, dan projec­

teert deze zich als een lijn.

Deze lijn is goed hanteerbaar als orienteringslijn.

F lndien de anteflexie beperkt is komt dit tot uiting in een verminderde beweeglijk­heid van de scapula.

Bij een verminderd beweeglijke scapula zal de genoemde verticalc lijn, achter de

achterrand van de okselhaargrens uitkomen. Zelfs een afstand van een vinger­

breedte achter de haargrens kan al als afwijkend worden beschouwd (zie figuur ~

21 ). v \

De wijze waarop men deze test uitvoert is als voIgt. f\

De onderzoeker staat naast de patient en bekijkt deze en profit. Indien hij de n

rechtcrschouder onderzoekt, wordt met de rechterhand de rechterpols On1Vat. De ~

• _. ~ ... ~ • .,.....--~_ _,,:=m r _ .~ • _ .. _. =-- ~.~ -"- -­

26

Page 9: handvattingen Onderste Extremiteit4

~1 If

9

,.

/J4"ii'f ~::

\~

~ t;~ 1:1(1

\~ ~.~ iKf

!

r/I

.,/

.. /

.,/'

/i

Fig. 21. Test I. Licht bepcrkte antcnexie.

( /

)

/1'.Ie.

JV·! "-~~~·"k ~I (

ri ,i.~1" l"""")\'1

27

t I; t

A}1 f~'..Ij '"

1,\ .' .,.

I'> ~;J~

Il

...1.1r'*1\ I~

/ f / " // j~,

./ ''1 f!/

f)'

pols van de patient is met de palmaire zijde naar het bovenbeen gekeerd. Passief

wordt de arm in anteflexie richting bewogen, totdat de eindstand is bereikt.

Vervolgens neemt de onderzoeker de rechterhand van de patient in de linkerhand.

Met de vrijgekomen rechterhand vervolgt hij de scapula van de angulus inferior

naar het meest latera Ie punt op de scapula.

Nu wordt er een verticale lijn getrokken tot aan de okselhaargrens.

Fig. 20. Test 1 Volledige alltel'lexie. k­

:1'­

Llr

de )c

c

:Ie

lit Ie

1'­

\ { I, I \ \ ".'

lit \: lis y111

/

Ie

'11

.C

Page 10: handvattingen Onderste Extremiteit4

21\

2. DE CLA VICULABEWEGING TIJDENS DE EERSTE 45° ANTEFLEXIE

\ \"

~.

;'r,o

\, ~) ....,

, , I,'n' \, .......' II~f

\

" /

..r--­j/

\

~ 1

Y ,If/

;~\)i \ (!.',' :\~~

/

~.,\ t I

Fig. 22. ClavjculabcwcginglijJclls <lllleflcxic <I: 1l0rlll<lle allldlcxic b. licht bcpcrkrc <llllcflexie.

Bekijkt men de beweging van de clavicula tijdens anteflexie, dan blijkt dat deze een half-ellipsvormige beweging maak£; zoals in figullr 22a is aangegeven eetst naar ventraal, dan naar craniaal, dan naar dorsaal en tenslotte naar caudaal.

De afstand tussen de okselhaargrens en het gevonden punt wordt aangegeven door

middel van het aantal vingers dat tussen beide punten geplaatst kan worden.

De wijze waarop deze beperking genoteerd wordt is een + en/of ++ teken gevolgd door het aanta! vingers (zic onderzoek protocol).

n'r\ (' (")'/) \ (j'tjY' ".~\.

d )

J :1

Page 11: handvattingen Onderste Extremiteit4

lridien een bewegingsbeperking van de scapula optreedt, verandert het bewegings­patroon van de clavicula, lOals in figuur 22b is aangegeven. Zowel klinisch als rbntgenologisch (Lopez Cardozo 1975) is gebleken, dat deze verandering van het bewegingspatroon stereotiep is; de verandering is als voigt. De

29

\ (

~-- --...,

"'".,.: ........~

,l},~ (\~;'"

/~" ,,'"

,,:~f

.~ ~'~"\\~'" ""'''-'' ~ ~ '," "

. , - . '" '2>--.,I) ~. , .... __~ J.._.,,,,".,,,

/ ._.~- "'\./ i) \""1 , .-"" "'''*'. , .:'- .~. ~ ..­ ~;;;;\,~" \=: .

db

._"'-'"'~

Fig. 23. Test 2. Claviclilabc\\'egil1g lijdens eersle ~5° al11cflcxic.

Door de vorm van de clavicula en bovenbeschreven ellipsvormige beweging wordt tijdens anteflexie de bovenste thoraxapertuur niet kleiner en worden halsmuscula­tuur en vaatzenllwstreng niet gecomprimeerd.

Page 12: handvattingen Onderste Extremiteit4

,I! :\ .\­':)1 (fV; i \/'vVY\j I 1\ I

j\ \ li

f\ t-:. \1/(\ ':,~\

(~l{)i\' ~I

half-ellipsvormige beweging van de clavicula die normaliter tijdens de antetlexie

naar voren word! uitgevoerd, vedoopt nu tegengesteld. Dit betekent dat de clavicula in de eerste fase van de anteflexie in geringe mate nam dorsaal beweegt en eerst daarna naar craniaal. Dit veroorzaakt vernauwing van de bovenste thoraxapertuur (zie figuur 22b).

De beweeglijkheid van de clavicula onderzoekt men als voIgt. Men staat naas! de patient en bekijkt deze en profil. Indien men de rechterschou­der onderzoekt, wordt met de rechterhand dc rechterpols van de patient vastge­pakt. De pols van de patient is met de palmaire zijde naar het bovenbeen gekeerd. De onderzoeker legt zijn tinkerpink of de wijsvinger parallel aan en achter de clavicula, lOdat het topje van de pink of wijsvinger bij het sternoclaviculaire gewricht lig! (zie figuur 23). Anteflccteert men nu de arm ± 45°, dan zal de clavicula zich in het begin als het ware om de pink rollen. Daarna beweegt de clavicula scllUin omhoog, met als draaipunt het sternoclavicu­lair gewricht en tenslotte lOals beschreven in figuur 22 naar achteren en naar bcneden. Essentieel bij deze test is dat de clavicula zich om de pink rolt, of anders gezegd, dat er ruimte ontstaat voor de pink in de fossa supraclavicularis. Bij bewegingsbc­perkingen in de schoudergordel ziet men dit niet. Dan beweegt de clavicula onder dc pink door, zodat de pink in de fossa supraclavi­cularis omhoog wordt geduwd.

3. HET IN DE EINDSTAND CAUDAALWAARTS GUlDEN VAN DE SCAPULA

Zoals bij de beweging van de clavicula reeds besproken is - waarbij bleek dat deze een half-ellipsvormige bcweging naar voren en daarna omlaag maakt - is dit omlaag bewegen beter aan de scapula dan aan de clavicula waar te nemen. Opmerkclijk is, dat voor een volledige anteflexie een caudaal- en ventraalwaarts glijden van de scapula over de thoraxwand vereist is. Het caudaalwaarts glijden van de scapula onderzoekt men als voigt. Men gebruikt dezelfde uitgangshouding als bij de vorige test, doch pakt de patient niet hij zijn pols beet, maar steunt zijn elleboog. Met de wijsvinger van de andere hand voIgt men de angulus inferior van de scapula. De arm van de patient wordt geanteflecteerd. Tijdens het laatste gedeelte van dit traject (± 1600

- 180°) heweeg! de angulus inferior naar caudaa I en ventraal (zie figuur 24).

F

30

.._--------~~==================~~~====~==~~

~'<'''' ~;;!L.".";~~7 .~7":

Page 13: handvattingen Onderste Extremiteit4

S

d

f it­ \ \ : \ , f"

\ "("

\ ~ .. \"

\ l",

" r

\l ~! ·f ('

" ~....-.

..r':"

It

Page 14: handvattingen Onderste Extremiteit4

Fig. 25, TeSl4. Cervicolhoracale rotalic.

- I

5. V H

eo pa ce de HI po we

01 Ai de ov

ti j

ve

ell

rei

D( DI fig de

0,

be Z( pa tn

- I

- ,

Te

WE

Dc 17

m, Zc

Bi ell

4,

V(

& Iii

i~ Il, J

To

\ \

/' '-',

f.f:l,"~ ",~'!1; \.

.~\-' ':'. /;.~ {'.

\ ,c> :

\

\!

~~

'J A . \; .

;\\~" .. \

'.~\~\\ li'

./_.1' -',

~ ,Y

(;

\\

32

Page 15: handvattingen Onderste Extremiteit4

4. DE ROTATIE VAN DE CERVICOTHORACALE WERVELKOLOM BlJ VOLLEDIGE ANTEFLEXIE VAN DE ARM

Bij het bcwegen in de schollder zijn niet aileen het sternoclaviclllair, acromioclavi­clliair en scapulohllmeraal gewricht en het scaplllothoracaal glijvlak betrokken, maar ook de cervicale en thoracale wervelkololll (Jansen 1972). Zowel klinisch als rbntgeneinematografisch is aangetoond dat de cervicothoracale wervelkolom een scoliotische beweging maakL Deze scoliotische beweging is in de volgende onderdelen te ontleclen (zie figllllr 17):

zeer dllidelijke extensie J lateroflexie naar de heterolaterale zijde I

T,"", ,'"rotatie naar de homolaterale zijde. '-\"" \

Ter verdllidelijking: indicn men de reehterarlll volledig anteflecteert zal aan hel einde van de beweging een rotatie van de cervicothoracale wervelkolom nanr rechts optreden (de proc. spinosi bewegen naar links). Deze rotatie is het dllidelijkst waar te nemen aan C7, Th I, Th 2, Th 3 en Th 4. De rotatie van de cervicothoracale overgang wordt op de volgende wijze getest (lie figuur 25). De uitgangshollding is als bij de vorige test; de onderzoeker stcllnt weer de elleboog van de patient. De wijsvinger van de andere hand legt hij aan de contralaterale zijde van de proc. spinosus van C7. NlI wordt de te onderzoeken arm passief geanteflecteerd tot 1600. Wordt de beweging verder doorgevoerd dan zal een toenamc van de druk tegen de wijsvinger worden waargenomen als gevolg van de rotatie van de cervicothoracale overgang. Heeft men een rotatie van C7 kllnnen cOl1stateren, dan wordt de ann weer in een positie van 1600 anteflexie gebracht. De wijsvinger van de onderzoekende hand wordt verplaatst van C7 naar Th I. Op deze wijze worden de segmenten van C7 tot en met 1'h4 onderzocht. Aangezien het compensatiemechanisme bij de gestoorde anteflexie van de SChOll­der zich afspeelt op thoracoillmbaal niveall, dicnl cle onderzoeker zich ervan te overtlligen dat dit gedeelte van de wervelkolom geen compenserende 101 speelt tijdens het onderzoek.

S. HE1' AANTONEN VAN EEN BEWEGINGSBEPERKING DOOR EEN VERKORTING V AN DE WEKE DELEN AAN DE DORSALE ZlJDE VAN HET SCAPULOHUMERAAL GEWRICHT

Deze lest is tocgevoegd omdat er mogelijk verband beslaat tussen deze bewegings­beperking en de aanwezigheid van de nachtelijke paresthesieen in ann en hand. Zoals bekend klagen vele patienten dat zij 's ochtends wakker worden met paresthesieen in arm en hand. Nadat 'zij enige tijd in 900 anteflexie aan de arm wat

tractie hebben gegeven of de arm wat rustig heen en weer hebben bewogen, verdwijnen deze paresthesieen.

33

Page 16: handvattingen Onderste Extremiteit4

7.1

F

~

o 'I{

~'.;.;..:.'.~.~!

FI

--/~'~---------­

.·~t_7

d'"

.'-';0

~4

Anamnestiseh blijkt deze klacht te kunncn ontstaan bij:

- rugligging met de arm hoven het hoofd

zijligging, hij helliggcn op de ann,

Oit mechanisme lOU als voIgt verklaard kunnen worden. Indien men in s«lI1d de

arm ondersteund en 90° geabdueeerd houdt en vanuit deze stand in het horizontale

vlak naar voren gaat bewegen, bereikt men een stand die overeenkoml met 900

anteflexie (zie figuur 26).

Volgens K{/[!{/Ildji kan vanuit deze stand in hetzelfde vlak nog 50° verdeI' bewogen

worden.

Bekijkt men tijdens dit aaject het gedrag van de scapula' dan blijkt tijdens de

eerste 90° van dit traject de scapula nauwelijks van stand te veranderen. Het laatste

gedeelte van de beweging komt tot stand doordat de scapula over een grote afstand

over de thorax naar voren beweegt.

Bekijkt men de clavicula tijdens het eerste gedeelte van de bcwcging dan blijkt Qok

deze nauwelijks van stand te veranderen, Pas als de stand van 90° anteflexie wordt

overschreden, beweegt de clavicula in het horizontale vlak naar achteren.

Bekijkt men nu een schouder waarbij een beperking aan de achterkant van het

scapulohumerale gcwricht bestaat, en voert Illen dezelfde beweging uit als boven­

omschreven. dan ziet men dat de scapula reeds over de thorax n(lar vorcn beweegt

voordat de stand van 90° anteflexie bereikt is.

Zodra de scapula over de thorax naar voren heweegt, bewecgt de clavicula weer in het horizontale vlak naar achteren. Oit is dus dezelfcle beweging als bij de normalc

schouder, maar in een vroeger stadium (zie figuur 27).

Fig. 2C1, Claviculabcwcging Ii jdcns bcwcgcn van dc arlll vanui t 'JO" abdllcticpositi~ n<lar 'loo <lntdlexic, Vanllit deze stanu "an in hetllllrizonlale via" nog :illo verdeI' bClVogcnll'ordcn

~

~" ""'''C', . ..

"'~ . "",,">',.,.,'''''''''''' ""'c, '"'' ~'"". "'-~~

/' ./~., .,.,"''\.~~ ~' l&~v } "::';~,,;,!,

~~ '~;~I, . .");~/."~' \ ,. ,~~~~,,,. r ,'i1~

",c. \ (J;;.~" !\(k' ,..~'IIlIt:' ,,) ~'~J \~I\'''--.t l\ 'i'(c~'';\~-~ ,. '._.""",~~~L)~<F ~ ','

-. :,)j;;. ,jif0i!."" .•1?,Jl~r

j II,j

- - .. ..-:: .. --- - .-­

Page 17: handvattingen Onderste Extremiteit4

_...... ~...... ••• ­ .". _ •• r.=.. _ ••~=..:..;~

35

i{;

l tp"", n

I' !~..

"~-f''''''.-'' ~Y":'" :.>r.'~~ .. ~ ..

./ ./..­

) ;;'(~'-" o_~., ..d.,j

.....:...~

~ 'yr,qy

".\

,.~ ).. I ". ~; \

" ~""'\\~\ ~\~·\~··:.~l·

")j J~P·I",.,j;/;,';;,­,,~,

,.II~;.. II

:J.'

,yY

//'

§1"?ii~~'$i.\;!t\\~~"J.;·*,~~d.·E.fi1s'.;;~t~';!i~~.$Q'~"'_._ _ . .ell.

/­ ~ / ~' / '\ ....,­

/

Fig. n. Claviclilabe\Veging lijdens bc\Vegcn van de arm "anuit 'J()O abductiepositie naar 'JOO al1leflexie bi.i "chtcr""nl kapselverkortillg.

Dc c1aviclilabcwegillg tn::cdt hier op ill cen vroegcr fase V,IIl dc bcweging.

Fig. 28. Claviculabewegillg bij cen patient mCI cen achtcrkillllkapseiverkuning waarbi.i dc patient op dc zij Jigt en de romp naar \"l)rell bel\'eegt.

r I

-'---r-­

ogen

~er in 'male

wen­vecgl

I'OU"

look

11 hel

Id de nlale

I 90°

1S de ,aISle

,land

:Il:.

Page 18: handvattingen Onderste Extremiteit4

"r:-::--::;.

·..·.~~.,::1i.(i·:·

.'/1

.;~Y

·t~;' ..{'dJ ·~lJ.

(' ';'7,1'~\;<i

(\~"\~' '. "'~ .. ~ '\ '''-,

"l,.(

'0',(\, I t~ ~

'. - " ',{,W(~,*,(,".

' .~~~~

J.'.

":1,.,

/ • I { [{~.' ..•;t'''/

, .I

Y.'.

\I

\ ~

\.,"

}ii' J

"'1,,·";.. \~-:"~

<I"" , .'''\~ --......... " /;' '.~ ---...."'~.h--._. ._....'"~

'" { ''''-~ . ,......_.......-.-~""~.......,.:~- [7""v............ .._~/~ \")"/};'/ . r .

}' .

;--(. &"', ~ '<'--"",\ ~~...

\r~" ............

r ~ ~'.

" I .1-:

( I

36

Fig. JIl. Tcst 5. Ter\\'ijl dc ann naar vorcll hCWll!2CIl worut hcpaalt de onderzockcr or wclk momcnt dc ~capllla gaa( mcchcwcgco.

Fig. 29. TestS. Uilgangspo~ilie.

Dc onucrzockcr palpecrl de angulus inferior ~caplliae.

( { f r !

Page 19: handvattingen Onderste Extremiteit4

37

-.

-/

-~

;~ ;;;

.1 ,

Bovengenoemde testen waren uitgevoerd in stand. Beziet men de situatie 111

zijligging (zie figuur 28) dan blijkt dat nu niet de onderliggende arm zoals in bovengenoemde testen het bewegende botstuk is, maar de romp, waarbij de arm gefixeerd wordt door de onderlaag. In de situatie zoals bij de gestoorde schouder geschetst is, waarbij de romp een stand inneemt van 90° ten opzichte van de arm, blijkt de clavicula reeds de eindstand te hebben ingenomen. Beweegt de romp naar voren, dan wordt de hoek tussen romp en arm kleiner en wordt de clavicula nog verder naar achteren bewogen, waardoor druk op de vaatzenuwstreng optreedt (zie figuur 28). Deze test wordt als voigt uitgevoerd (zie figuur 29, 30, 31). De onderzoeker staat schuin achter de te onderzoeken schouder. Indien de rechterschouder onderzocht moet worden, wordt door de rechterhand van de onderzoeker de elleboog omvat. De arm van de patient wordt in 90° abductie gebracht. Vanuit deze stand wordt de arm bewogen in de richting van 90° anteflexie. De linkerhand van de onderzoeker gaat na wanneer de scapula begint mee te bewegen. Beweegt de scapula van de patient mee v66r de stand van 90° anteflexie is bereikt dan is de test positief.

'r .'

~.~ ... -,..,,__~' .~~ "';;',":';;:.":'':-;.~,.~ ... ' $".»..!.*",,~>. NY.i .•..'..,:1...1':'1..:.""'''' 'i\,~":2i.4!'!'E!'JYSJ *.,;~ ..!"P'-'ffl?'('QW??9?¥'iri¥?S?A4dS

Fig.31 Tcst 5. Vanaf l)lI° anlclkxie lot aan de cindstand hcwccgt e1e scapula over cen groot [r"jcel ovcr de thorax.

. ,~jl:,

)

\

)

";

:;;:-, -Q,. >.~~~_:;._)Y~/J%\\'J\\'~I.

~..".,.

,

---_ ... _..~

I I ~

11C'1\ dc

Page 20: handvattingen Onderste Extremiteit4

.DE'BETEKENIS VAN DE MOB1UTEITSTESTEN

Welke betekenis moet er gehecht worden aan de vijf mobiliteitstesten?

De vijf testen worden aileen uitgevoerd als een schouder onderzocht moet worden

op geringe beperkingen. De testen worden in de beschreven volgorde uitgevoerd.

I. De scapula-okselhaargrens test

Normaal is nul, licht beperkt is +, sterk beperkt is ++. Tevens kan achter de gevonden beperking de afstand \\~5sen de 'aterale rand van de

scapula en de okselhaargrens aangegeven worden. Dit kan zeer goed aangegeven worden met het aantal vingers.

2. De claviculabeweging Normaal nam voren bewegen van de clavicula is O. Het niet naar voren maar ook niet direct nam achteren bewegen van de clavicula is ±. Het direct naar achteren bewegell van de clavicula is +.

3. Het caudaalwaarts glijden van de scapula

Nonnaal naar beneden bewegen is O. Niet naar beneden bewegen van de scapula is +.

4. Cervicothoracale rotatietest

Cervicothoracale rotatie aanwezig is O. Lichte cervicothoracale rotatie is +. Geen cervicothoracale rotatie is ++.

5. Bewegingsbeperking aan dorsaJe zijde van de scapula Bij 90° anteflexic bewegen van de scapula is O. Vervroegd meebewegen is +. Zeer vervroegcl meebewegen van de scapula is ++.

Indien een schouder beperkt is zal dit blijken uit de positief aangegeven testen.

Als regel zullen meer testen positief moeten zijn wil men de schouder afwijkend noemen.

De enige concll.\sie die men kan trekken na het uityoerep van de vijf mobiliteitstes~ . . .

ten is oter Iiormale beweeglijkheid van de schouder is of niet. De testen geven niet aan waar in de kinesiologische keten zich een storing bevindt.

Oat is de reden dat de patient met klachten in de schouderregio onderzocht wordl

volgens het navolgende onderzoekforl11ulier.

3g

Page 21: handvattingen Onderste Extremiteit4

1.7 ONDERZOEK VAN HET BEWEGINGSAPPARAAT

Schema 1-14 Overzicht van de capsulaire patronen van de perifere gewichten.

GEWRICHT BEWEGINGSRICHTINGEN

.~

~... .. t'(

~

~.

PIP/OIP-tenen MTPI MTPlltlmV Art. tarsi transversa (Chopart) Art. subtalaris Art. talocruralis Art. genu Art. coxae PI P I 01 P-vingers MCP Art. carpometacarpea I Art. radiocarpea I mediocarpea Art. radio-ulnaris distalis Art. radio-ulnaris proximalis Art. cubiti Art. humeri Art. sternoclavicularis }

Art. acromioclavicularis

flexie-extensie extensie-flexie variabel, in eindstadium: flexiebeperking plantairflexie I dorsaalflexieladductie I supinatie inversie planta irflexie-dorsaa Iflexie flexie-extensie, in eindstadium: rotaties beperkt endorotatie-flexie-abductie-hyperextensie flexie-extensie flexie-extensie repositie palmairflexie I dorsaalflexie max. excursies + pijn supinatie, eindstandig pijnlijk flexie-extensie, in eindstadium: rota ties pijnlijk exorotatie-abductie-endorotatie

max. excursies + pijn

- = beperkingen aangeduid in volgorde van grootte I = duidt op een gelijkmatige beperking

I I Niet-capsulair patroon Hierbij gaat het om een of meer bewegingsbeperking(en) met of zander pijn, niet overeenstemmend met het capsulair patroon. De laesie kan gelokaliseerd zijn: I Intra-articulair

- derangement interne artrogene dysplasie

- osteofywse - ankylose I artrodese

2 Capsulair - partieel capsulaire- en I of ligamentaire adhaesie

3 Extracapsulair - osteogene deformiteit - cyste - bursitis, vnL acute vormen - hematoom - neuromusculaire reflexcontractuur (b. v. Lasegue) - musculotendinogene verkorting I con tractuur I adhaesies I calcificatie I

stenosIs - dermawgene, desmogene contractuur.

I II Combinatievormen van I en II

Interpretatie B Actief en passief niet beperkt, wei pijnlijk, in dezelfde richting. De weerstands­test is niet primair positief

Conc!usie Een klinisch niet-contractiele strucruur is gelaedeerd.

[ Capsulair patroon Bij deze interpretatie gaat het om een patroon zander beperkingen met eindstandige pijn duidend op een arthritis en/of arthrosis, kenmerkend voor: art. acromioclavicularis art. sternoclavicu laris

Page 22: handvattingen Onderste Extremiteit4

SCHOUDERREGIO I)

2.-5 Technieken Onderzoek schouder­.complex: aC'tieve abductie-elevatie

Uitgangshouding patient itgangs40uding therapem

'wne ltvoenng

Staande houding. De armen hangen langs de romp. Staat aehter de patient. Geen. De patient wordt gevraagd de armen zijwaarrs zo hoog mogelijk te heffen (ab­duetie-e1evatie) . Basisfunetie-onderzoek: aetieve test. Fysiologisehe funetie 0-180°. Op analoge wijze kan de test worden uitgevoerd voor de anteflexie-e1evatie (armen voorwaarrs heffen). Beoordeeld worden: - de aetieve bewegingsuitslag - het coordinatief verloop van de beweging(en) (seapulohumerale ritme) - het optreden van pijn en het pijntrajeet (b.v. 'painful are')

~r4oek schouder­p'~x: ieVe al1ductie-elevatie

Zithouding, sehoudergordel en sehoudergewrieht zijn in 0° -stand. Staat aehter het te onderzoeken gewrieht. De niet-gelijknamige hand fixeerr de thorax, via de heterolaterale schouder. De andere hand omvat de elleboog vanaf dorsomediaal en voerr een abduetie­e1evatiebeweging uit. Tevens wordt het eindgevoel getest. Basisfunetie-onderzoek: passieve test. Fysiologisehe funetie 0-180°. Op analoge wijze wordt de aoteflexie-elevatie uit­gevoerd. De arm moet hierbij vrij kunnen exoroteren. De niet-gelijknamige hand fixeert de thorax vanaf dorsaal. Fysiologisehe funetie 0-180°. Bij een volledige abduetie- of anteflexie-elevatie kan - in deze eindstand - de bewegingsmogelijkheid en het eindgevoel in meerdere riehtingen beoordeeld worden, bijvoorbeeld exorotatieriehting.

Page 23: handvattingen Onderste Extremiteit4

I/ 1)4 SCHOUDERREGIO: TECHNIEKEN

/ Onderzoek art. humeri: passieve abductie

Uitgangshouding patient

Uitgangshouding therapeut Fixatie Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Onderzoek schouder­complex: passieve exorotatie

Uitgangshouding patient

Uitgangshouding therapeU( Fixatie

Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Zirhouding. Schoudergordel en schoudergewrichr zjjn in 0 0 -srand, elleb0ljg~

gewrichr 90° f1exiestand. Sraar aan de re onderzoeken zijde. De nier-gelijknamige hand fixeerr de scapula. De andere hand omvar de elleboog vanaf mediaal en voerr een abductiehewc: ging uir. Tevens wordt her eindgevoel geresr. De onderarm van de patie-ri~ ~$C op de onderarm van de therapeur. Basisfu nctie-onderzoek: passieve test. Fysiologische functie 0-9°0, echrer in combinatie mer exorotatie is dit verdet::

Omogelijk tot no •

Zithouding. Schoudergewricht en schoudergordel zijn in 0 0 -srand, elleboog­

gewrich t 900 flexiestand. Staat achter het te onderzoeken gewrichr. De thorax wordr zo veel mogelijk gefixeerd russen de niet-gelijknamige boven­arm en het lichaam van de therapeut. De andere hand omvat her disraJe deel van de onderarm en voerr een exororari:e-e beweging uir. Tevens wordr her eindgevoel geresr. De niet gelijknamige han4,· steunt de elJeboog en houdt de bovenarm aangesloten tegen her Iichaam vano'C' parient. Basisfuncrie-onderzoek: passieve test. ; Fysiologische functie 0-900. Op analoge wijze kan - met fixatie van de sch()U~ dergordel - de exororatie in het arr. humeri beoordeeld worden op bew:­gingsuirslag en eindgevoel. De fixatie grijpr daarbij aan via de margo vertebral~ scapulae. Fysiologische funcrie 0-60

0 (variabel).

Page 24: handvattingen Onderste Extremiteit4

SCHOUDERREGIO: TECHNIEKEN 13)

"derzoek schouder­pl,ex: ~i-eve ~ndorotatie

"

~uding patient Zithouding, ellebooggewricht 9°0 flexiestand, onderirm achter de rug, boven­arm langs het lichaam. Staat achter het te onderzoeken gewrich t. De thorax wordt 20 veel mogelijk gefixeerd tussen de niet-gelijknamige arm en het lichaam van de therapeut. De andere hand omvat het distale deel van de onderarm en voerr een endofOta­tiebeweging uit. Tevens wordt het eindgevoel getest. De niet-gelijknamige hand steunr de elleboog en houdt de bovenarm aangesloten tegen het lichaam van de patient. Basisfunctie-onderzoek: passieve test. Fysiologische functie: O-IIO 0 Bij een volledige endorotatie kan - in deze eind­•

stand - de bewegingsmogelijkheid en het eindgevoel in de adduerie- en retro­flexierichting beoordeeld worden .

._rzo.ek schouder­ex: :and$t~st abductie

."'.}

Staande houding. De arm in geringe abductiestand. Staat dorsaal van de re onderzoeken arm. De gelijknamige hand wordt ter stabilisatie op de heterolaterale heup geplaatst. De andere hand wordt op de elleboog geplaatst en onderzoekt de abduerieweer­stand. Basisfunerie-onderzoek: weerstandstest. Zie schema musculatuur ad "3 en II (pag. I F II )2).

Page 25: handvattingen Onderste Extremiteit4

1)8 SCHOUDERREGIO: TECHNIEKEN

Onderzoek schouder­complex: weerstandstest f1exie elleboog

(

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut Fixatie

Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Onderzoek art. humeri: passieve horizontale flexie (adductie)

Uitgangshouding patient

Uitgangshouding therapeut Fixatie Uitvoering

lndicatie Opmerkingen

l VI .J I

Staande houding. De elleboog in 90° Bexiestand. Staat lateraal van de te onderzoeken arm. De niet-gelijknamige hand wordt ter stabilisatie op de homolaterale scholider plaatst. De andere hand wordt zo distaaJ mogelijk - vanaf mediaal - tegen de ond arm geplaatst en onderzoekr de Bexieweerstand. Basisfunctie-onderzoek: weersrandstest. Zie schema musculatuur (pag. 1JI/1J2) en schema elleboogmusculatuurad (pag. 186).

Zithouding. Het schoudergewricht is in 90° abductie-, het ellebooggewricht in 90° flexiestand. Staat aan de niet te onderzoeken zijde. De gelijknamige hand flxeert de scapula via de margo axillaris. De andere hand omvat de elleboog en voert een horizonrale flexiebeweging uit. Tevens wordt het eindgevoel getest. De onderarm van de patient rust op de on­derarm van de therapeut. Toegevoegd onderzoek: passieve test. Fysiologische functie 0-100°. Specifieke provocatietest bij bursitis subcoracoi­dea, tendinitis m.subscapularis, bursitis sub m.subscapularis en entrapment van de n.suprascapularis. Bij een volledige horizontale flexie kan - in deze eind-' stand - de bewegingsmogelijklleid en het eindgevoel in exorotatie- of endorota­tierichting worden onderzocht.

Page 26: handvattingen Onderste Extremiteit4

SCHOUDERREGIO: TECHNIEKEN 139

Zithouding. Het schou dergewrich t is in 900 abducrie-, het ellebooggewricht in 9°0 flexiestand. Staat aan de niet te onderzoeken zijde. De gelijknamige hand fixeert de thorax aan de heterolaterale zijde vanaf dor­saal. De andere hand omvat de elleboog en voert een horizon tale flexiebeweging uit. Tevens wordt het ein'dgevoel getest. De onderarm van de patient rust op de on­derarm van de therapeut. Toegevoegd onderzoek: passieve test. Fysiologische functie: 0-14° 0 Specifieke provocatietest voor het scapulothora­•

caal systeem meer speciaal voor AC- en sc-gewricht. De provopties zoals ver­meld onder horizontale flexie van het art. humeri, opmerkingen blijven van kracht (zie vorige pagina). Bij een volledige horizontale flexie kan - in deze eindstand - de bewegingsmogelijkheid en het eindgevoel in exorotatie- ofen­dorotatierichting worden onderzocht.

Page 27: handvattingen Onderste Extremiteit4

140 SCHOUDERREGIO: TECHNIEKEN

Onderzoek art. humeri: passieve horizontale extensie (abductie)

a

b

Uitgangshouding patient Zithouding. Het schoudergewricht is in 9°0 abductie-, het ellebooggewricht in 9°0 flexiestand.

Uitgangshouding therapeut Staat aan de te onderzoeken zijde achter de patient. Fixatie De niet-gelijknamige hand fixeert de scapula langs de margo medialis en axilla­

tis. Uitvoering De andere hand omvat de elleboog en voert een horizonrale extensiebeweging

uit (zz'e afb. a). Tevens wordt het eindgevoel getest. Indicatie Toegevoegd onderzoek: passieve test. Opmerkingen Fysiologische functie 0- 30 o. Bij een volledige horizontale extensie kan - in

deze eindstand - de bewegingsmogelijkheid en het eindgevoel in meerdere richtingen beoordeeld worden, bijvoorbeeld exorotatie- of endorotatierichting en mogelijke combinaties van richtingen. Op analoge wijze kunnen, met fixatie van de thorax, dezelfde bewegingen worden herhaald in het rotale schouder­

,complex (zie afb. b).

Page 28: handvattingen Onderste Extremiteit4

erz6ek schouder­plex: ,. eve elidorotatie

SCHOUDERREGIO: TECHNIEKEN 141

Zithouding. Het schoudergewricht isin 90· abductie-, het ellebooggewricht in 90· flexiestand. Staat achter het te onderzoeken gewricht. De thorax wordt gefixeerd tussen de niet-gelijknamige elleboog en het lichaam van de therapeut. De andere hand omvat het distale dee! van de onderarm en voert een exorotatie­beweging uit. Tevens wotdt het eindgevoel getest. De niet-gelijknamige hand draagt de bovenarm en handhaaft de 90· abductiestand. Toegevoegd onderzoek: passieve test. Fysiologische functie: 0-9° •.

I . ,'1 61if,.}//

Zithouding. Het schoudergewricht is in 90· abductie-, het ellebooggewricht in 90· flexiestand. Staat achter het te onderzoeken gewricht. De thorax wordt gefixeerd tussen de niet-gelijknamige elleboog en her lichaam van de therapeu t. De andere hand omvat her disrale deel van de onderarm en voen een endorota­tiebeweging uit. Tevens wordt het eindgevoel gerest. De niet-gelijknamige hand draagr de bovenarffi en handhaafr de 90· abducriesrand. Toegevoegd onderzoek: passieve test. Fysiologische functie: 0-7° •.

•~. -= -~_ .. - J.'-'- -- _ ..~:~:_-:.. _._- --­-._."

Page 29: handvattingen Onderste Extremiteit4

142 SCHOUDERREGIO: TECHNIEKEN

Onderzoek art. humeri: passieve retroflexie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut Fixatie

Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Onderzoek scapulocostale glijvlak: scapula afheffen

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut Fixatie Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Zithouding, schoudergorde! en schoudergewricht zijn in a 0 -stand. Staat achter het te onderzoeken gewricht. De niet-ge!ijknamige hand fixeen de scapula vanaf dorsaal, met de vingenop­pen craniaal en de duim tegen de margo venebralis. De andere hand omvat her distale dee! van de bovenarm vanaf venrraal en voen een retroflexiebeweging uit. Tevens wordr het eindgevoe! gerest. Toegevoegd onderzoek: passieve test. Fysiologische funnie: 0-60

0 Bij een volledige retroflexie kan de bewegingsmo­•

gelijkheid en het eindgevoe! beoordee!d worden in exorotatie- en addunierich­ting en mogelijke combinaties van deze richtingen. Op analoge wijze kan, met fixatie van de thorax, de rerroflexie in het totale schoudercomplex getest wor­den. Fysiologische functie: 0-80 0 •

Buikligging, langs de rand van de bank. Staat aan de te onderzoeken zijde. De massa van het lichaam fixeen de thorax op de bank. De niet-ge!ijknamige hand omvat de angulus inferior scapulae met de vingers (venrromediaal) en de duim (Iateraal). De andere hand omvat de schoudergor­del vanaf venrrocraniaal, zo lateraal mogelijk. Beide handen voeren een bewe­ging uit in dorsale en iets naniolaterale richting (afheffen). Toegevoegd onderzoek: passieve beweging. De handvauing om de angulus inferior scapulae wordt vergemakkelijkt door de arm van de patient, aanvankelijk in rerroflexie- en endorotatiestand te brengen. In deze!fde richting is het eveneens mogelijk het onderzoek uit te voeren vanuit de uitgangsstanden: elevatie, depressie, rerractie, mediorotatie en laterorotatie. Op analoge wijze is de techniek - mits uitgevoerd vanuit de ruststand - ook te gebruiken met als indicatie: aspecifieke indirecte behandeltechniek.

Page 30: handvattingen Onderste Extremiteit4

·ELLEBOOGREGIO 187

3-s Technieken

Onderzoek art. cubiti: passieve flexie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut Fixatie

Uitvoering

Indicatie .;~pmerkingen

Zithouding. Staat achter de patient aan de te onderzoeken zijde. De niet-gelijknamige hand fixeerr vanaf mediodorsaal het distale dee! van de bovenarm en handhaaft enige anreflexiestand in de schouder. De schoudergor­de! wordt gefixeerd tussen de onderarm en het lichaam van de therapeut. De andere hand omvat het distale dee! van de onderarm en voert, vanuit supina­tiestand, een flexiebeweging uit. Tevens wordt het eindgevoel getest. Basisfunctie-onderzoek: passieve test. Fysiologische funetie: passieve flexie vanuit supinatiestand 0-160·.

De test kan eveneens worden uitgevoerd in combinatie met pronatie, abductie of adduetie .

..... ;...... ;.;.... ·7::.

Page 31: handvattingen Onderste Extremiteit4

188 ELLEBOOGREGIO: TECHNIEKEN

Onderzoek art. cubiti: passieve (hyper)extensie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut Fixatie

Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Onderzoek art. cubiti art. radio-ulnaris distalis: passieve supinatie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut Fixatie

Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Zithouding. Staat achter de patient aan de te onderzoeken zijde. De nier-gelijknamige hand fixeert vanaf mediodorsaal het distale dee! van bovenarm en handhaaft enige anteflexiestand in de schouder. De schoude del wordt gefixeerd russen de onderarm en het lichaam van de therapeti~.

De andere hand omvat het dis tale dee! van de onderarm en voert, vanilit'Sup' tiestand, een extensiebeweging uit. Tevens wordt het eindgevoel getest. Basisfunctie-onderzoek: passieve test. Fysiologische functie: passieve hyperextensie 0-10 o.

De test kan eveneens worden uitgevoerd in combinatie met pronatie, aj)d.uct~i

of adductie.

Zithouding. Staat naast de patient aan de te onderzoeken zijde. De bovenarm wordt gefixeerd russen her lichaam van de patient en de Thera" peut. Elleboog 90' flexiestand. Beide handen omvatten de onderarm zo distaal mogelijk en voeren een supina: tiebeweging uit. Tevens wordt het eindgevoel getest. Basisfunctie-onderzoek: passieve test. Op analoge wijze wordt een pronatiebeweging getest. Fysiologische funerie: - passieve supinatie 0-90'

- passieve pronatie 0-8') 0

De beide tests kunnen ook worden uitgevoerd in combinatie met flexie of exten- . sie, abduerie of adductie.

Page 32: handvattingen Onderste Extremiteit4

'-';12. .tLLEBOOGREG10: TECHN1EKEN

Onderzoek art. cubiti: abductie-adductie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeur Fixarie

Uirvoering

Indicarie Opmerkingen

a

b

Zithouding.

Sraar aan de te onderzoeken zijde.

De gelijknamige hand fixeert het distale deel van de onderarm tegen het Ii. chaam.

De andere hand omvar de gesrrekre elleboog vanaf lareraal en voert een bewe. ging uir in mediale richring (abduerie).

De onderarm geefr de bewegingsrichring aan. Tevens wordr her eindgevoel g~. resr (ajb. a).

Toegevoegd onderzoek: passieve resc.

Op analoge wijze wordr vanaf mediaal een beweging uitgevoerd in larerale rich. ring (adduerie). Eveneens kan de toraJe ab- en addueriebeweging worden gettst vanuir meerdere fJexiesranden (ajb. b).

De resrs kunnen eveneens worden uirgevoerd in combinarie mer ptonarie ofsu­plOatle. Fysiologische funerie: - passieve abduerie 0-2.5 0

- passieve adduerie 0- 50

Page 33: handvattingen Onderste Extremiteit4

254 POLS-HANPREGIO

4=11 Technieken

Onderzoek art. radio­ulnaris distal is: passieve supinatie-pronatie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeur Fixatie

Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Onderzoek carpus: passieve dorsaalflexie­palmairflexie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut Fixatie Uitvoering

Indicatie Opmerkingen

Zithouding. Staat naast de patient aan de te onderzoeken zijde. De bovenarm wordt gefixeerd tussen het lichaam van de patient en d~ th peut. Elleboog 90° flexiestand. Beide handen omvatten de onderarm zo distaal mogelijk en voeren een supt riebeweging uir. Tevens wordr het eindgevoe! gerest. Basisfunctie-onderzoek: passieve rest. Op analoge wijze kan de pronatiebeweging worden onderzocht. Passieve fysiologische funerie: - supinatie 0-9°0 - pronarie 0-850

Zirhouding, de onderarm ligr op de bank. Zit voor de parient. De nier-ge!ijknamige hand fixeen de onderarm regen de bank. De andere hand omvar her distale dee! van de metacarpus en voen achrereenvo!7 gens een dorsaalflexie- (zie aft.) en palmairflexiebeweging uit. Tevens wordt her eindgevoel gerest. Basisfunctie-onderzoek: passieve resr. Passieve fysiologische funcrie: - dorsaalflexie 0-9°0. - palmairflexie 0-9°0.

Page 34: handvattingen Onderste Extremiteit4

Onderzoek carpus: passieve radiaalabductie­ulnairabductie

Uitgangshouding patient Uitgangshouding therapeut ~~atie

Ulhroering

I1derzoek polsregio: 'eerstandstest dorsaal­

...Xla

POLS-HANDREGIO: TECHNIEKEN 2.55

Zithouding, de onderarm ligt op de bank. Zit voar de patient. De niet-ge!ijknamige hand fixeert de onderarm tegen de bank. De andere hand omvat hecdistale dee! van de metacarpus en voert achcereenvol­gens een radiaalabductie en een ulnairabduetie (zie aft.) uit. Tevens wordt het eindgevoel getest. Basisfunctie-onderzoek: passieve test. Passieve fysialogische functie: - radiaalabductie 0-150

- ulnairabductie 0- 50 0

lndien tijdens het uitvoeren van de ulnairabduetiebeweging de am. CMC-I en MCP-! worden omvat en maximaal geflecteerd is dit tevens een provocatie voor de pezen van de m.abd.poll.L. en m.ext.poll.br.

g~ho,tiding patient g~hoU:ding therapeut

'e

Stand of zithouding, ellebooggewricht gestrekt. Staat naast de patient. De niet-ge!ijknamige hand stabiliseert de onderarm van de patient aan de ven­trale zijde. De andere hand wordt dorsaal tegen de hand van de patient geplaatst en onder­zoekt de dorsaalflexieweerstand. Basisfunctie-onderzoek: weerstandstest. Zie schema musculatuur (pag. 2. 53)'

~