Groeien met_minder_ruimte_guy_engelen_tekst

32
Verspreiding: Algemeen RMA/R/XXX Eindrapport Groeien met minder ruimte. Waar ruimtelijk rendement realiseren? Deelverslag Expertenworkshop van 21 maart 2016 in VAC Leuven Engelen Guy Studie uitgevoerd in opdracht van: Departement Ruimte Vlaanderen Phoenix-gebouw Koning Albert II-laan, 19 Bus 11 1210 Brussel Belgium 2016/RMA/R/0XXX Maart 2016

Transcript of Groeien met_minder_ruimte_guy_engelen_tekst

Verspreiding: Algemeen

RMA/R/XXX

Eindrapport

Groeien met minder ruimte. Waar ruimtelijk rendement realiseren? Deelverslag Expertenworkshop van 21 maart 2016 in VAC Leuven Engelen Guy Studie uitgevoerd in opdracht van: Departement Ruimte Vlaanderen Phoenix-gebouw Koning Albert II-laan, 19 Bus 11 1210 Brussel Belgium 2016/RMA/R/0XXX Maart 2016

Alle rechten, waaronder het auteursrecht, op de informatie vermeld in dit document berusten bij de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek NV (“VITO”), Boeretang 200, BE-2400 Mol, RPR Turnhout BTW BE 0244.195.916. De informatie zoals verstrekt in dit document is vertrouwelijke informatie van VITO. Zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van VITO mag dit document niet worden gereproduceerd of verspreid worden noch geheel of gedeeltelijk gebruikt worden voor het instellen van claims, voor het voeren van gerechtelijke procedures, voor reclame of antireclame en ten behoeve van werving in meer algemene zin aangewend worden

Inhoud

RMA/R/XXX I

INHOUD

Inhoud _________________________________________________________________________ I

Lijst van tabellen _________________________________________________________________ II

Lijst van figuren ________________________________________________________________ III

HOOFDSTUK 1. Inleidende presentatie ____________________________________________ 1

1.1. Is de Vlaamse ruimte volgebouwd? 1

1.2. Hoe raakte de Vlaamse ruimte zo volgebouwd? 4

1.3. Lost de dalende trend het probleem vanzelf op? 6

1.4. Hoe benutten we het ruimtebeslag? 8 1.4.1. Bevolkingsdichtheid __________________________________________________ 8 1.4.2. Residentiële vloeroppervlakte __________________________________________ 9 1.4.3. Verweving van wonen en werken _______________________________________ 10

1.5. Komt het ruimtebeslag voor waar we het gepland hebben? 11

1.6. Waar moeten we het ruimtelijk rendement verhogen? 12 1.6.1. Knooppuntwaarde collectief vervoer ____________________________________ 12 1.6.2. Voorzieningenniveau_________________________________________________ 13 1.6.3. Ontwikkelkansen op basis van knooppuntwaarde en voorzieningenniveau ______ 14 1.6.4. Een gedachtenexperiment ____________________________________________ 15

HOOFDSTUK 2. Discussietafel __________________________________________________ 17

2.1. Groeien met minder ruimte 17

2.2. Collectief vervoer en voorzieningen als sturende elementen 17

2.3. De uitdaging lijkt haalbaar 18

2.4. Geen volgende maar sturend infrastructuurnetwerken 19

2.5. Een Beleidsplan Ruimte Vlaanderen met ambitie, inspirerend en enthousiasmerend 19

HOOFDSTUK 3. Conclusies en nieuwe inzichten ____________________________________ 21

Literatuurlijst __________________________________________________________________ 25

Lijst van tabellen

RMA/R/XXX II

LIJST VAN TABELLEN

Tabel 1: Ruimtebeslag in Europa volgens het Europese Milieuagentschap ____________________ 1 Tabel 2: Ruimtebeslag in Vlaanderen gemeten volgens verschillende definities _______________ 4 Tabel 3: Inwonersdichtheid in het ruimtebeslag ________________________________________ 9 Tabel 4: Indicatoren voor het meten van ruimtebeslag volgens EU, DG Environment __________ 22

Lijst van figuren

RMA/R/XXX III

LIJST VAN FIGUREN

Figuur 1: Ruimtebeslag op basis van het Landgebruikbestand Vlaanderen op 10m _____________ 3 Figuur 2: Evolutie van de dagelijkse toename van de bebouwde percelen in Vlaanderen volgens het

kadasterregister _____________________________________________________________ 5 Figuur 3: Evolutie van de toename van het ruimtebeslag in het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest

(links) en Wallonië (rechts) _____________________________________________________ 6 Figuur 4: Aantal inwoners per ha in de bebouwde ruimte _________________________________ 7 Figuur 5: Verwachte bevolkingsgroei tot 2050 __________________________________________ 7 Figuur 6: Groei van het ruimtebeslag per dag volgens 4 scenario’s: Business-as-usual (blauwe

trend), Ruimteneutraal (gele trend), Zonder bijkomend ruimtebeslag (Rode trend), en, Rem te laat ingezet (zwarte trend). _____________________________________________________ 8

Figuur 7: Bevolkingsdichtheid per ha in het ruimtebeslag _________________________________ 9 Figuur 8: Residentiële vloeroppervlakte per ha in het ruimtebeslag ________________________ 10 Figuur 9: Verweving op basis van bevolkingsdichtheid en tewerkstellingsdichtheid ____________ 10 Figuur 10: Type gebieden op basis van het ruimtebeslag en de RuimteBoekHouding 2014 ______ 11 Figuur 11: Locaties (1ha) bediend door het openbare rioleringsstelsel (Bron: WEISS, VMM & VITO)

__________________________________________________________________________ 12 Figuur 12: Knooppuntwaarde van het Vlaamse grondgebied _____________________________ 13 Figuur 13: Voorzieningen niveau van het Vlaamse grondgebied ___________________________ 14 Figuur 14: Ontwikkelkansen op basis van knooppuntwaarde en voorzieningenniveau _________ 14 Figuur 15: Web-toepassing voor de analyse van potenties voor exploitatie en/of hergebruik van

oude stortsites _____________________________________________________________ 24

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 1

HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE PRESENTATIE

1.1. IS DE VLAAMSE RUIMTE VOLGEBOUWD?

Met een aandeel van 20,6% aan artificiële oppervlakken plaatst België zich in 2006 op de tweede plaats in Europa na Malta (25,9%) voor wat de inname van ruimte door zogenaamde ‘settlement areas’ inhoudt (zie Tabel 1). Het gemiddelde voor de EU lag op 4,4%. Nederland haalt een waarde van 13,7%. Een land als Spanje komt slechts aan 2,0%

Tabel 1: Ruimtebeslag in Europa volgens het Europese Milieuagentschap

Bron: Europees Milieuagentschap, 2011. Overview of best practices for limiting soil sealing or mitigating its effects in EU-27, Technical Report-2011-050.

Wanneer we de berekening uitvoeren conform dezelfde methodologie, dus op basis van de CORINE Land Cover kaart van 2006, dan becijferen we voor Vlaanderen een waarde van 26,9% (365362 ha). Daarmee overklassen we dus Malta. Ook op het vlak van de bodemafdekking, 14,4 % volgens de recente kaart van AGIV, komen we aardig in de buurt van Malta met zijn 13,0% en scoren we bijna

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 2

het dubbele van de waarde van Nederland (8,1%). Daarbij moet gezegd dat Vlaanderen momenteel een bevolkingsdichtheid heeft van 460 inwoners/km2, terwijl dat voor Malta maar liefst 1425 inwoners/km2 is. Met bijna 1000 inwoners/km2 nemen we dus in Vlaanderen relatief meer ruimte in door artificiële oppervlakken dan in Malta. Voorwaar geen prijs om fier op te zijn.

Het Groenboek BRV stelt (Groenboek BRV, 2012, p.21): ‘We willen evolueren naar ruimtelijke ontwikkeling waarbij de totale bebouwde oppervlakte niet meer toeneemt’. De totale bebouwde ruimte wordt sinds het Groenboek gevat in het begrip ‘ruimtebeslag’. Ruimtebeslag is dat deel van de ruimte waarin de bio-fysische functie niet langer de belangrijkste is. De ruimte dus die niet wordt ingenomen door landgebonden landbouw en natuur, of, de ruimte die ingenomen wordt om te wonen (woonruimte inclusief tuinen), te werken (uitgezonderd landgebonden landbouw), te recreëren en te verenigen (parken, sportfaciliteiten en publieke ruimte) en zich te verplaatsen (infrastructuur). De definitie vind zijn oorsprong in het ‘Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa’, beter bekend onder zijn Engelstalige benaming: ‘Roadmap to a resource efficient Europe’. Eén van de mijlpalen daarin is: ‘Tegen 2020 houden de EU-beleidsmaatregelen rekening met hun rechtstreekse en onrechtstreekse effect op het gebruik van grond in de EU en wereldwijd, en tegen 2050 wordt de nettoruimtebeslagwaarde afgebouwd tot nul; bodemerosie wordt afgebouwd, de hoeveelheid organisch materiaal in de bodem neemt toe en herstelling van vervuilde plaatsen is reeds van start gegaan.’

In deze Europese definitie is er dus sprake van een ‘netto’ ruimtebeslag zonder dat daarvoor een gedetailleerde definitie wordt gegeven. Het verschil met het ‘bruto’ ruimtebeslag bestaat eruit dat er een impliciete veronderstelling wordt gemaakt dat ruimtebeslag ook weer kan veranderen van status en terug omgezet kan worden naar open ruimte: landbouw of natuur. De vraag die zich daarbij opwerpt is natuurlijk of dit überhaupt mogelijk is en verstedelijk land op een zodanige wijze kan hersteld worden dat het opnieuw zijn oorspronkelijke ecologische en biofysische functies kan vervullen. Dit behelst het weghalen van verharding en een mogelijkheid tot herstel van de bodem, maar, evenzeer een mate van contiguïteit die de typische functies van de open ruimte vereisen. Het gevaar schuilt erin dat de honger naar nieuwe ruimte niet wordt gestild, en, dat door allerlei compensatie en herstelmaatregelen minderwaardige open ruimte overblijft. In de EU DG Environment-studie ‘Study supporting potential land and soil targets under the 2015 Land Communication’ van 2014 wordt daarom gepleit om te werken met ‘bruto’ ruimtebeslag als een indicator die minder vatbaar is voor (mis)interpretatie, en, de ontwikkelingen van het ruimtebeslag ook op te volgen in gekoppelde indicatoren die de ontwikkeling van de ecosysteemdiensten, geleverd binnen en buiten het ruimtebeslag, opvolgen. De stelling daarbij is dat er geen verlies mag zijn aan ecosysteem en de diensten die ze leveren. Dit wordt ook verwoord in de Europese Biodiversiteitsstrategie voor 2020 die streeft naar ‘no net loss of ecosystems and their services (e.g. through compensation or offsetting schemes)’ (Actie 7b onder doestelling 2). In het BRV, waarin er sowieso sprake is van veerkracht van de open ruimte zou dit een gekoppelde beleidsdoelstelling kunnen zijn.

Om een goed beeld te krijgen van het ruimtebeslag in Vlaanderen zijn de cijfers van het Europese Milieuagentschap een onderschatting van de werkelijkheid. Dit is te wijten aan de cartografische benadering die eraan ten grondslag ligt. Gebieden worden in de CLC-kaart pas gekarteerd indien ze voorkomen in aaneengesloten vlekken met een areaal van minimaal 25ha. De typische lintbebouwing in Vlaanderen en de korrels zijn bijgevolg niet zichtbaar in grote delen van de CLC-kaart. Daarom is door Ruimte Vlaanderen een nulmeting uitgevoerd op basis van het Landgebruik-bestand van Vlaanderen van VITO (https://ruimtemodel.vlaanderen/c/23/; Poelmans et al., 2016). De nulmeting is gebeurd op een resolutie van 10m en resulteerde ruimtebeslag van 32.7% (444.619 ha) in 2013 (Figuur 1).

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 3

Figuur 1: Ruimtebeslag op basis van het Landgebruikbestand Vlaanderen op 10m

Zoals de uitsnede voor Leuven laat zien bestaat het ruimtebeslag uit veel meer dan gebouwen alleen. Het bestaat voor ongeveer 35% uit overig groen (tuinen, bermen, pleintjes, sportvelden, parken, recreatieruimten, campings), 18% verkeersinfrastructuur (wegen en spoorwegen), 17% overig (dominant verhard: pleinen, parkings, voetpaden, opritten, verharding rond gebouwen) en 7% landbouw (serres, verharding rond landbouwgebouwen en op erven) en kleine fragmenten bos, natuur en water (kanalen, artificiële waterlichamen). Als er sprake is in het Witboek van intensivering, hergebruik en verweving, dan doen die zich liefst voor in de ruimte die nu al is ingenomen door gebouwen, infrastructuur en overig. Vormen van ontharding zijn mogelijk in ruimte ingenomen door overig en landbouw. Gebruik van andere, beter doorlatende materialen kunnen hier een groot effect ressorteren. Het behoud van een maximale hoeveelheid aan overig groen, zoniet een teruggave ervan aan de open ruimte zou voorop moeten staan.

In Vlaanderen beschikken we ook nog over het cijfer van de ‘Bebouwde gronden en aanverwante terreinen’ verdeeld door de FOD Economie en gebaseerd op de definitie gebruikt door de OESO en Eurostat (voor een opsomming van de categorieën zie Tabel 2). De berekende oppervlaktes zijn gebaseerd op kadastergegevens (26,59% in 2011) maar de precieze wijze waarop ze berekend zijn is niet gedocumenteerd. Uit het Kadasterregister kennen we de cijfers op basis van de ‘Bebouwde percelen’. Hierin worden onder meer gekadastreerde wegen en niet-gekadastreerde percelen niet tot het ruimtebeslag gerekend. Volgens het Kadasterregister beslaan bebouwde percelen 18,69% van de Vlaamse oppervlakte. Dit cijfer is dus 56,81% van het ruimtebeslag gemeten op basis van het grootste cijfer (32,7%), zijnde de nulmeting van Ruimte Vlaanderen.

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 4

Tabel 2: Ruimtebeslag in Vlaanderen gemeten volgens verschillende definities

1.2. HOE RAAKTE DE VLAAMSE RUIMTE ZO VOLGEBOUWD?

Voor een studie (Poelmans en Engelen, 2014) van de evolutie van het ruimtebeslag wordt het ruimtebeslag in Vlaanderen benaderd aan de hand van deze laatste definitie (Totaal bebouwde percelen, volgens het Kadasterregister). Op basis van deze databank is namelijk de langst lopende volledige tijdsreeks beschikbaar (jaarlijkse gegevens voor periode 1982-2013). Maar, we herhalen uitdrukkelijk dat de cijfers maar betrekking hebben op 56,81% van het ruimtebeslag uit de nulmeting van Ruimte Vlaanderen. Figuur 2 toont de evolutie van de toename van het ruimtebeslag in Vlaanderen in de periode 1985-2013. Volgens de gehanteerde definitie bedroeg het totale ruimtebeslag in Vlaanderen in 1985 156896 ha, of zo’n 11,6% van het totale grondgebied. In 2013 was dit geëvolueerd tot 252594 ha, of 18,7%. In de periode 1985-2013 is het totale ruimtebeslag dus toegenomen met zo’n 95000 ha, of een gemiddelde groeisnelheid van zo’n 9 ha/dag. Deze toename verliep echter niet evenredig gespreid in de tijd. In de periode 1985-1996 nam de totale bebouwde oppervlakte in Vlaanderen toe met ongeveer 50000 ha, aan een relatief stabiele groeisnelheid van ongeveer 12 ha/dag. In 1997 is er een trendbreuk te zien in de evolutie: na de relatief stabiele periode 1985-1997, neemt de toename van het ruimtebeslag af van ongeveer 12ha/dag in 1996 tot zo’n 7ha/dag in 2002. Na 2002 treedt er opnieuw een stabilisatie van de groeisnelheid op, die zich momenteel nog steeds doorzet.

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 5

Figuur 2: Evolutie van de dagelijkse toename van de bebouwde percelen in Vlaanderen volgens het kadasterregister

Er zijn dus twee duidelijke breekpunten te zien in de toename van het ruimtebeslag: in 1997 start er een periode waarin de toename van het ruimtebeslag steil afneemt; in 2002 stabiliseert de toename van het ruimtebeslag zich opnieuw. Beide breekpunten zijn vastgesteld aan de hand van een ‘segmented regression’ methode en zijn statistisch significant (op een betrouwbaarheidsinterval van 0,05 volgens de Chow-test). Er kunnen, met andere woorden, 3 verschillende lineaire trends worden onderscheiden in de tijdsreeks. De breekpunten vallen in de tijd samen met: in 1997 de goedkeuring van het RSV en de omzendbrief RO97/03 met een verstrenging van het aansnijden van woonuitbreidingsgebieden, en, in 2002 met de omzendbrief RO/2002/03 die terug een versoepeling van de aansnijding van woonuitbreidingsgebieden inhield.

Er zijn geen harde bewijzen te leveren dat het RSV en de omzendbrieven de trendbreuken veroorzaakten, maar, deze trendbreuken zijn wel uniek binnen België. In de tijdsreeksen van Wallonië en het BHG zijn geen gelijkaardige breekpunten terug te vinden (Figuur 5). In de tijdsreeks van het BHG kan er een ongeveer geleidelijke afname van de toename van het ruimtebeslag geobserveerd worden (Figuur 5, links). De ‘segmented regression’ methode toont aan dat het best geplaatste breekpunt zich voordoet in 1991 (statistisch significant op 0,05 niveau, volgens Chow test). Nadien zijn er geen statistisch significante breekpunten meer terug te vinden in de tijdsreeks.

In de tijdsreeks van het Waalse gewest kan er, net als in het Vlaamse gewest, een redelijk stabiele groei van het ruimtebeslag geobserveerd worden, waarna deze groei inkrimpt. Dit breekpunt doet zich echter voor in 2001 (statistisch significant op 0,05 niveau, volgens Chow test) en lijkt minder duidelijk dan voor het Vlaamse gewest.

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 6

Figuur 3: Evolutie van de toename van het ruimtebeslag in het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest (links) en Wallonië (rechts)

De evolutie in de groei van het ruimtebeslag per dag is volgens Poelmans en Engelen (2014) gecorreleerd met:

• Het aantal verkochte bouwgronden en de gemiddelde oppervlakte van de bouwgronden • De gemiddelde grondprijs van de verkochte bouwgronden. De grondprijs is gerelateerd

met economische variabelen zoals koopkracht en BBP. • De verschuiving van nieuwbouw naar aanschaf en renovatie van bestaande gebouwen. • Met de evolutie van het aantal bouwvergunningen voor renovatie en verbouwingen. • Met het stijgende aantal bouwvergunningen voor appartementen en aantal verkochte

appartementen. • Met de evolutie naar minder grote gebouwen bestaande uit slechts één bouwlaag.

1.3. LOST DE DALENDE TREND HET PROBLEEM VANZELF OP?

Geen significante correlatie kon aangetoond worden tussen de geobserveerde afname van de groeisnelheid van het ruimtebeslag en demografische variabelen zoals bevolkingsgroei, migratie of vergrijzing. Evenmin is ze te wijten aan een toename van de dichtheid of het ruimtelijk rendement van het woongebied. Indien het aantal inwoners per hectare bebouwde oppervlakte wordt berekend, is er nog steeds een duidelijke afname van de dichtheid te zien. Er wonen, met andere woorden, steeds minder mensen per bebouwde hectare en er treedt dus nog steeds een verdunning van de bevolking op, alhoewel ook hierin een afnemende trend te vinden is (Figuur 3).

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 7

Figuur 4: Aantal inwoners per ha in de bebouwde ruimte

In een doorkijk naar de toekomst moeten we er wel rekening mee houden dat we volgens de prognoses van zowel de Studiedienst van de Vlaamse Regering als het Federaal Planbureau een flinke bevolkingsaangroei mogen verwachten naar 2050 toe. De ramingen lopen wat uiteen, maar een bevolkingsaantal van +/- 7,0 miljoen in 2050 wordt verwacht.

Figuur 5: Verwachte bevolkingsgroei tot 2050

Extrapolaties tot 2050 op basis van gegevens uit het verleden zijn niet zonder gevaar aangezien ze zeer gevoelig zijn aan de precieze set van de data en trendlijnen waarop ze worden berekend. Een door VITO becijferd Business-as-usual trend evolueert meest waarschijnlijk naar een nieuwe toename van het ruimtebeslag per dag, vooral als gevolg van de bevolkingstoename na 2020. Een eveneens door VITO becijferd ruimteneutraal scenario, waarbij in 2030 de groei van het ruimtebeslag wordt teruggebracht naar 3ha/dag en in 2050 naar 0 ha/dag zou toch nog resulteren in een toename van het ruimtebeslag met ongeveer 2% tot een totaal van 35%. Dit scenario beantwoord best aan de ‘Land take neutral in 2050’-doelstelling van de EU. Als we ons willen

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 8

houden aan een voornemen zoals het in het Groenboek is verwoord, géén nieuwe ruimte aansnijden, dan moeten we resoluut kiezen om snel een trend in te zetten waarin het ruimtebeslag per dag nul wordt en zelfs gedurende een tijd negatief wordt. Een scenario waarbij te laat de rem op de groei van het ruimtebeslag wordt gezet kan geen optie zijn omdat het ons ruimtebeslag vlot boven de 40% hijst.

Figuur 6: Groei van het ruimtebeslag per dag volgens 4 scenario’s: Business-as-usual (blauwe trend), Ruimteneutraal (gele trend), Zonder bijkomend ruimtebeslag (Rode trend), en, Rem te laat ingezet (zwarte trend).

1.4. HOE BENUTTEN WE HET RUIMTEBESLAG?

Uit de simpele vergelijking van Malta en Vlaanderen vooraan in dit stuk, mag al duidelijk zijn dat we ons ruimtebeslag extensief benutten. Het blijkt verder ook uit de verhouding verharde oppervlakte ten opzichte van het ruimtebeslag (zie Tabel 1, kolom 5). Daarmee zitten we met onze 14,4/32,7 = 44,0% in de lagere middenmoot in Europa. Landen als Spanje (69,7%), Duitsland (59,5%), Nederland (59,5%) en ja hoor, Malta (50,3) gaan ons ver voor in de ranglijst. Ons ruimtelijk rendement is dus beperkt. In een tiental indicatoren is dat ook in kaart gebracht door Ruimte Vlaanderen op basis van een analyse op het resolutie van 1 ha (Poelmans et al., 2016). Enkele frappante conclusies zijn te trekken uit de indicatoren. We beperken ons tot drie ervan.

1.4.1. BEVOLKINGSDICHTHEID

Uit een blik op de kaart van Figuur 6 mag al blijken dat Vlaanderen zich typeert door lage bevolkingsdichtheden in het Ruimtebeslag. De bevestiging volgt in Tabel 2: in ongeveer 17% van het ruimtebeslag woont niemand, maar, slechts in ongeveer 4% van het ruimtebeslag geldt een inwonersdichtheid van meer dan 60 inwoners per ha, of ongeveer 25 gezinnen per ha, gerekend dat een gezin momenteel gemiddeld bestaat uit 2,28 personen.

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 9

Figuur 7: Bevolkingsdichtheid per ha in het ruimtebeslag

Tabel 3: Inwonersdichtheid in het ruimtebeslag

Inwonersdichtheid per ha ruimtebeslag in ha in % Cumulatief % 0 76871 17.29 17.29 <30 297876 67.00 84.28 30-60 51083 11.49 95.77 60-120 15004 3.37 99.15 120-240 3287 0.74 99.89 240-360 385 0.09 99.97 >360 113 0.03 100.00 Totaal 444619 100.00

1.4.2. RESIDENTIËLE VLOEROPPERVLAKTE

Een gelijkaardig beeld zien we in de residentiële vloeroppervlakte per ha van het ruimtebeslag (Figuur 8). Laagbouw in Vlaanderen is de regel. Slechts in 2% van het ruimtebeslag is er meer dan 10000 m2 aan residentiële vloeroppervlakte, of een ruimte voldoende voor 100 woningen van 100 m2. Enkel in de centra van de grote steden vinden we locaties met meer dan 50000 m2 aan residentiele vloeroppervlakte. In totaal vallen slechts 50 ha in deze klasse. Maar, ook in de grotere steden neemt de residentiele vloeroppervlakte snel af naar de randen.

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 10

Figuur 8: Residentiële vloeroppervlakte per ha in het ruimtebeslag

1.4.3. VERWEVING VAN WONEN EN WERKEN

In Figuur 8 is een poging gedaan om de verweving van het wonen en het werken in Vlaanderen in kaart te brengen.

Figuur 9: Verweving op basis van bevolkingsdichtheid en tewerkstellingsdichtheid

Een typologie is opgebouwd op basis van de bevolkingsdichtheid en de tewerkstellingsdichtheid in elke hectare van het ruimtebeslag, beide onderverdeeld in klassen Geen, Laag (laagste kwartiel),

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 11

Gemiddeld en Hoog (hoogste kwartiel). Op de diagonaal van de matrix staan gebiedstypes (gekleurd in lila) waarin zowel gewoond en gewerkt wordt met opklimmende dichtheid. Uit de kaart blijkt duidelijk dat de Vlaamse steden gekenmerkt worden door een verweving van hoge dichtheid. In de stedelijke randen neemt de dichtheid van de verweving af, maar blijft ze wel anwezig. In de dorpen en de linten betreft het een verweving van lage densiteit. De korrels en verspreide bebouwing zijn veelal monofunctioneel. Hetzelfde geldt voor de locaties voor kantoren-, diensten-, commerciële en industriële activiteiten. Het laatste hoeft niet te verwonderen omdat ze als dusdanig zijn ontwikkeld. Grote monofunctionele woonlocaties zijn atypisch in Vlaanderen. Bij de kaart moet de opmerking worden gemaakt dat in de tewerkstelling rekening is gehouden met zelfstandigen. Vlaanderen kent veel zelfstandigen in bijberoep, waarvan het niet duidelijk is of ze ook echt het beroep uitoefenen. Dit verhoogt de graad van verweving van woongebieden, omdat de zelfstandige in bijberoep typisch ingeschreven staat op zijn woonadres.

1.5. KOMT HET RUIMTEBESLAG VOOR WAAR WE HET GEPLAND HEBBEN?

Een hoog ruimtebeslag met een lage densiteit roept de vraag op of onze ruimtelijke ordening de ruimtelijke ontwikkelingen in de juiste banen heeft geleid. Wanneer de kaart met het ruimtebeslag wordt gekruist met de RuimteBoekHouding (RBH, 2014), dan ontstaat een kaart met 4 type gebieden (zie Figuur 9), ingezoomd op Leuven en Hiest-op-den-Berg.

Figuur 10: Type gebieden op basis van het ruimtebeslag en de RuimteBoekHouding 2014

De roze gebieden, goed voor 21,7 % van het Vlaamse grondgebied, zijn ingenomen door ruimtebeslag en er geldt een harde bestemming voor. Hier komt het ruimtebeslag dus voor op de plekken die er wettelijk voor bedoeld zijn. Ook de gebieden in paars, goed voor 11,0% zijn

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 12

ingenomen door ruimtebeslag, maar, ze zijn gelegen op plekken waarvoor een zachte bestemming geldt. Met andere woorden, ongeveer één derde van het ruimtebeslag komt voor in gebied dat een zachte bestemming heeft. Het gaat dan vaak om: landbouwgebouwen, serres, verharde oppervlakken nabij landbouwbedrijven, kleine wegen en paden, parkings, en recreatie, maar uiteraard ook de zonevreemde gebouwen. In het groen op de kaart zijn de gebieden, goed voor 5,8% van het Vlaamse grondgebied, die een harde bestemming hebben, maar, waar momenteel nog geen ruimtebeslag aanwezig is. Het gaat om nog niet ingenomen bestemde reservegebieden voor wonen of bedrijvigheid, maar evenzeer om woon- en andere gebieden die nog niet ontwikkeld zijn. Het betreft voor het overige ook slecht gelegen plekken die een harde bestemming hebben, zoals op wegbermen, in verkeerswisselaars, in water, etc. Te vermijden is dat deze 5,8% wordt omgezet naar ruimtebeslag en zich toevoegt aan de bestaande 32,7%. Dit zou leiden tot een ruimtebeslag van 38,2%.

1.6. WAAR MOETEN WE HET RUIMTELIJK RENDEMENT VERHOGEN?

Rendementsverhoging moeten we vooral nastreven op die plekken waar in het verleden al veel publieke middelen werden geïnvesteerd om er collectief vervoer te organiseren, of maatschappelijke voorzieningen voor zorg, onderwijs, sport en cultuur, en, woonondersteuning aan de bevolking en bedrijven aan te bieden. Per extensie kunnen aan het netwerk voor collectief vervoer andere netwerken worden toegevoegd voor het aanleveren van energie, telecommunicatie, water, en het afvoeren van het afvalwater (Figuur 11). Om meteen ook het mobiliteitsvraagstuk in de oplossing te betrekken, is het aangewezen om rendementsverhoging te realiseren op die plekken die op wandel of fietsafstand gelegen zijn van goede voorzieningen en goede knopen op het hoogwaardige vervoersysteem, bestaande uit het vervoer per spoor. Het gebruik van de trage wegen, de wandel- en fietspaden, wordt op die manier aangemoedigd.

Figuur 11: Locaties (1ha) bediend door het openbare rioleringsstelsel (Bron: WEISS, VMM & VITO)

1.6.1. KNOOPPUNTWAARDE COLLECTIEF VERVOER

In opdracht van Ruimte Vlaanderen bracht VITO (Verachtert et al., 2016) de knooppuntwaarde van elke ha-locatie in Vlaanderen in kaart. Het berekende daarvoor de indicatoren van het SNAMUTS raamwerk voor alle knopen op de railnetwerken van de NMBS, de Lijn en de MIVB. Tevens de

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 13

knopen op de zogenaamde A-buslijnen van de Lijn. Deze hebben in principe een voldoende passagierspotentieel om op termijn met (snel)tram gereden te worden. Zes SNAMUTS indicatoren werden berekend. Ze brengen op een erg volledige wijze de verschillende kwaliteiten van het collectief vervoer in de knopen in beeld. Aspecten als frequentie, snelheid, capaciteit, directheid van het collectieve vervoer, alsook bediening van aantallen inwoners en werkplekken, en, dichtheid van het fiets- en wandelnetwerk, worden in de berekening betrokken. De zogenaamde ‘SNAMUTS composite-indicator’ is de gewogen som van de zes indicatoren en druk op die manier alle kwaliteiten van een knoop uit in één waarde. De oefening bestond er vervolgens uit om per knoop te berekenen welke ha-locaties in Vlaanderen te bereiken waren met de fiets of te voet binnen aanvaardbare reistijden. De kaart die eruit voortkomt is weergegeven in Figuur 10. Ze toont een herkenbaar spoorwegnetwerk in Vlaanderen, met hoge knooppuntwaarden in de grote steden: Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, en Leuven. Minder hoge waarden voor de overige steden en kleinere stations op de lijnen tussen de grote steden. Er zijn ook grote stukken in Vlaanderen, die volgens dit criterium geen verdere ontwikkeling zouden moeten/kunnen krijgen, te weten: het oosten van Limburg, het westen van West-Vlaanderen, de bijna gehele noordelijke rand van Vlaanderen, het Hageland, Haspengouw en het zuiden van de Antwerpse Kempen.

Figuur 12: Knooppuntwaarde van het Vlaamse grondgebied

1.6.2. VOORZIENINGENNIVEAU

In dezelfde oefening werd ook het voorzieningenniveau van elke ha-locatie in Vlaanderen in beeld gebracht. Daarvoor werden voorzieningen gekarteerd voor zorg, onderwijs, cultuur en sport en woonondersteuning. Dit gebeurde voor drie niveaus, geografisch, maar tevens verwijzend naar de frequentie waarin ze noodzakelijk zijn: basisvoorzieningen, regionale voorzieningen en metropolitane voorzieningen. Ook hier gebeurde de berekening door rekening te houden met het kortste pad via de wandel- en fietspadennetwerk vanuit elke ha-locatie. Het resultaat van de aggregatie van de drie niveaus in te zien in Figuur 11. In tegenstelling tot de kaart met de knooppuntwaarde geldt hier dat nagenoeg elke ha-locatie in Vlaanderen een mate van voorzieningen heeft, of al wandelende of fietsende kan bereiken. Verder komt het stedenpatroon erg duidelijk uit het kaartbeeld naar voren en zien we de typische stervormige patronen vanuit de kernen naar de rand langsheen de fietspaden en fietsbare wegen.

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 14

Figuur 13: Voorzieningen niveau van het Vlaamse grondgebied

1.6.3. ONTWIKKELKANSEN OP BASIS VAN KNOOPPUNTWAARDE EN VOORZIENINGENNIVEAU

Tenslotte werd een typologie opgesteld waarin het voorzieningenniveau (de rijen in de matrix van Figuur 12) wordt gekruist met de knooppuntwaarde (de kollommen in de matrix van Figuur 12). Op basis van de Natural breaks methode van Jenks worden de ha-locaties toegewezen aan 4 klassen voor zowel de voorzieningen als de knooppuntwaarde: Zeer goed, Goed, Matig en Beperkt. Zo ontstaat een typologie met 16 types. De dikke zwarte lijnen in de matrix onderscheiden 4 kwadranten van telkens 4 types.

Figuur 14: Ontwikkelkansen op basis van knooppuntwaarde en voorzieningenniveau

In de matrix van Figuur 13 zijn de gemiddelde bevolkingsdichtheid per ha in elk type weergegeven. Zoals men zou verwachten komt de hoogste dichtheid (66,5 inw/ha) voor in het beste type, zijnde

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 15

de locaties in donker paars op de kaart. De laagste dichtheid (4,75 inw/ha) komt voor op de plekken die voor beide criteria beperkt zijn en wit kleuren op de kaart. Toch valt op dat de bevolkingsdichtheid van het gehele paarse kwadrant (de vier paarse types) relatief laag is onafgezien van zijn goede score. Dit kwadrant strekt zich uit langs de belangrijke spoorwegen van het metropolitane kerngebied en vertegenwoordigt 14,7% van de Vlaamse oppervlakte en 52,2% van de inwoners. Er zijn geen ha-locaties die ‘zeer goed’ scoren op de knooppuntwaarde, maar ‘matig’ tot ‘beperkt’ op het vlak van het voorzieningenniveau. Zelfs voor de beide types die ‘goed’ scoren voor de knooppuntwaarde maar ‘beperkt’ tot ‘matig’ voor het voorzieningenniveau bedraagt de oppervlakte slechts 2,2%. Het inwoneraantal is ook zeer beperkt, zijnde 1,6%. Dit gaat vooral om locaties nabij de kleinere stations op de lijnen tussen de grotere steden. In principe zouden hier meer ontwikkelkansen gecreëerd kunnen worden door het voorzieningenniveau op te krikken. De bevolkingsdichtheid is er laag en zou dus opgehoogd kunnen worden door nieuwe inwoners aan te trekken. Het kwadrant in het blauw zijn die gebieden die een ‘goed’ tot ‘zeer goed’ voorzieningenniveau hebben, maar ‘beperkt’ tot ‘matig’ scoren voor de knooppuntwaarde. Het gaat om 18,7% van de Vlaamse oppervlakte en 28,3% van zijn inwoners. Tenslotte het geel-bruine kwadrant bestaat uit de plekken die ‘beperkt’ of ‘matig’ scoren op beide criteria. Het gaat om een substantieel gebied in oppervlakte, namelijk 65%, en, het herbergt nog 18% van de Vlaamse bevolking. Het gaat hem veelal om dun bevolkte gebieden, ofschoon er ook plekken bijzitten die wel een behoorlijk aantal inwoners hebben, Dat laatste geldt met name voor het gebied binnen de veelhoek: Mechelen, Lier, Mol, Hasselt, Diest, Aarschot, Tienen, Leuven. De inwoners van dit gebied moeten het stellen met een minder hoogwaardig collectief vervoer, en, hebben ook een lager voorzieningenniveau. Op basis van de rendementskansen is verdere ontwikkeling in dit gebied niet aangewezen.

1.6.4. EEN GEDACHTENEXPERIMENT

De gemiddelde huishoudensdichtheid in het type met de hoogste ontwikkelkans (‘zeer goed’ voor knooppuntwaarde en ‘zeer goed’ voor voorzieningenniveau) scoort met zijn 66 inw/ha beter dan het streefcijfer van 25 woningen/ha uit het RSV. Dit wil echter niet zeggen dat alle bewoonde ha-locaties (dus, met minimum 1 inwoner) binnen deze categorie voldoen aan dit streefcijfer. Als we in een theoretische oefening binnen dit type alle reeds bewoonde ha-locaties die momenteel minder dan 57 inwoners huisvesten (dit komt overeen met 25 huishoudens x 2,28 inwoners per huishouden) zouden verdichten tot ze voldoen aan het streefcijfer van 57 inwoners per hectare, dan kunnen er binnen dit type nog 235700 extra inwoners bijgeplaatst worden. In dezelfde gedachtelijn kan de volledige bevolkingsaangroei die we verwachten tegen 2050 (zijnde ongeveer 800000 extra inwoners in Vlaanderen)1 opgevangen worden binnen het best scorende kwadrant (‘goed’ en ‘zeer goed’ voor knooppuntwaarde en ‘goed’ en ‘zeer goed’ voor voorzieningenniveau) indien daarenboven alle reeds bewoonde ha-locaties binnen de resterende drie types (lichtpaarse tinten) zouden verdichten tot minimaal 10 huishoudens per hectare. Dit streefcijfer is zelfs lager dan dat vermeld in het RSV voor het buitengebied (15 woningen per hectare). Het in de praktijk brengen van dit type experiment vergt uiteraard een meer diepgaande analyse van de feiten op de locaties zelf. In de ha-locaties met een beperkt aantal inwoners zijn andere functies aanwezig die ruimte opeisen, niet in het minst ruimte om te werken, om aan dienstverlening te doen, te winkelen, te recreëren of om culturele evenementen te organiseren.

1 In de ‘Demografische vooruitzichten 2015-2060’ van het Federaal Planbureau van Maart 2016 is er sprake van een bevolkingstoename van 756500 inwoners in de periode 2015-2050 (cijfers voor 1 januari).

HOOFDSTUK 1 Inleidende presentatie

RMA/R/XXX 16

Louter stellen dat een verhoging van de bevolkingsdichtheid de oplossing is zou een sterke vereenvoudiging zijn van de werkelijkheid. Verder is al in 1.1 gesteld dat meer dan een derde van ons ruimtebeslag bestaat uit overig groen, natuur en bos. Om een gezonde, klimaatbestendige toekomst te garanderen mag dat niet zomaar opgegeven worden.

HOOFDSTUK 2 Discussietafel

RMA/R/XXX 17

HOOFDSTUK 2. DISCUSSIETAFEL

De discussietafel van ongeveer 30 minuten gaat algemeen verder in op de ruimtelijke concepten en resultaten besproken en getoond tijdens de presentatie in het programmapunt ‘Inspirerende presentaties door experten’. Er komen een vijftal punten met betrekking tot ‘groeien met minder ruimte’, ‘ruimtelijk rendement’, en het ‘BRV in wording’ aan de orde. Ze worden hier kort samengevat met dank aan Peter Willems van Ruimte Vlaanderen, medeorganisator en medemoderator van de discussietafel.

2.1. GROEIEN MET MINDER RUIMTE

De vraag stelt zich of we nog uit kunnen en moeten gaan van een groei in ons economisch bestel bij het opstellen van het BRV. De huidige economische vooruitzichten voor Europa zijn eerder die van een zeer trage groei, tot zelfs een nulgroei of negatieve groei voor een langere periode. Japan verkeert al een langere periode in een scenario van nulgroei en er wordt verwacht dat dit een 40-tal jaren kan aanhouden. De echte groei in de wereld doet zich vooral voor in de BRIC landen. Nieuwe landen in Zuidoost Azië (vb. Vietnam) en Afrika (vb. Nigeria) maken zich klaar om de fakkel over te nemen. Bijgevolg moeten we in ons groeimodel eerder uitgaan van een ‘evolueren’ of ‘stabiliseren met minder ruimte’. Dit is in zoverre belangrijk dat er minder middelen beschikbaar zullen zijn om een inefficiënt ruimtelijk systeem te blijven spijzen en onderhouden met een substantiële geldstroom. De stelling is dat niet zozeer de economische groei, maar wel de welvaartsverhoging die de economische groei met zich heeft gebracht, verantwoordelijk is voor de uitbreiding van het ruimtebeslag: voor elk een grote 4-gevelwoning met een grote tuin en 2 auto’s op de oprijlaan. Dit wordt bevestigd in de positieve correlatie tussen het BBP en de dagelijkse uitbreiding van het ruimtebeslag in Poelmans en Engelen (2014). Het welvaartsniveau op peil houden door kwantiteit (aan ruimte) voor een deel in te ruilen door kwaliteit (van de ruimte) is hier een optie. In de discussie wordt geopperd dat er in Vlaanderen steden zijn zoals Tienen en Lier die overigens al met krimp geconfronteerd worden. Voor hen is groeien dus niet aan de orde.

2.2. COLLECTIEF VERVOER EN VOORZIENINGEN ALS STURENDE ELEMENTEN

Het principe zoals het door Ruimte Vlaanderen naar voor wordt gebracht in de studie ‘Ontwikkelkansen op basis van knooppuntwaarde en nabijheid voorzieningen’ (Verachtert et al., 2016) wordt door de deelnemers aan de tafel algemeen gezien als een goed principe om het ruimtelijk rendement te verhogen. Maar, het mag ook niet verworden tot een louter verdichtingsverhaal. De stelling is verder dat dit zou moeten kunnen zonder bijkomend ruimtebeslag toe te staan. Toepassing dus van het concept ‘bruto ruimtebeslag’ (zie 1.1). Voor regio’s waar het collectief vervoer per spoor afwezig is (vb. oosten van Limburg, westen van West Vlaanderen, grensregio met Nederland in het noorden, Hageland, Haspengouw, Kempen, …) betekent dit dus een status quo. Het hoeft niet langer een automatisme of een verworvenheid te zijn dat voorzieningen en het collectief vervoer de bevolking automatisch volgen als dit is naar plekken die niet geschikt zijn. Dit vergt een moedig beleid.

HOOFDSTUK 2 Discussietafel

RMA/R/XXX 18

Als het ruimtelijk ordeningsprincipe zich sterk ent op de aanwezigheid van voorzieningen, dan is er ook een goede afstemming nodig met het beleid betreffende de inplanting van de voorzieningen zelf. Bijvoorbeeld op basis van een economische logica kunnen twee ziekenhuizen fusioneren en eventueel op een derde plek zich (her)vestigen, maar, het verdwijnen en verschijnen van een ziekenhuis heeft dus ook meteen een belangrijk gevolg voor het principe dat onderliggend is aan het RO-beleid. Het locatiebeleid betreffende voorzieningen moet dus in zijn integrale context bekeken worden. Hetzelfde principe geldt uiteraard voor het beleid betreffende het collectief vervoer. Het kan niet zijn dat het sluiten van een spoorwegstation een pijler wegmaait onder een rendementsoperatie op dezelfde locatie. Het collectief vervoerssysteem zal geoptimaliseerd moeten worden: dus meer investeringen in plaats van afbouw. De kwaliteit moet verhogen: het rollend materiaal moet gemoderniseerd worden (vb. Internet op trein en tram) met een betere service en aanbod. Trams moeten ook meer een zichtbare plek toegeëigend krijgen in ons straatbeeld en niet weggestopt worden achter hekken en hagen. Zo krijgen ze meer ingang in ons mobiliteitsdenken (vb. Bordeaux, Kopenhagen, Zurich, …). Maar, voorlopig althans wordt slechts 10% van onze mobiliteitsbehoefte gedekt door het collectief vervoer. Er moet dus aanvullend gewerkt worden aan een verkeersinfrastructuur die de andere 90% voor zijn rekening neemt. Daarbij wordt erop aangestuurd om duidelijke beslissingen te nemen over bestaande weginfrastructuur. Bottlenecks in het private vervoer moeten aangepakt worden: geen stilstaand verkeer, maar tragere stromen moet de optiek zijn. Bepaalde wegen, vooral in steden, zouden categoriek omgevormd kunnen worden tot een fietsweg. Dit bevordert de veiligheid van de fietser en bijgevolg ook de aanzet om te fietsen (of te wandelen).

2.3. DE UITDAGING LIJKT HAALBAAR

De cijfers die gepresenteerd werden tijdens de presentatie stellen volgens de deelnemers een haalbare opdracht in technisch-kwantitatieve zin. Het gaat over de volgende cijfers uit een becijferd gedachten experiment uit de opdracht ‘Ontwikkelkansen op basis van knooppuntwaarde en nabijheid voorzieningen’(Verachtert et al., 2016, pagina 85):

• Het realiseren van minimaal 25 gezinnen per ha in alle reeds bewoonde locaties (ha-cellen) in het gebiedstype met het beste voorzieningenniveau en de beste knooppuntwaarde, is goed voor een totaal van +/- 240.000 bijkomende inwoners;

• Het bijkomend realiseren van minimaal 10 gezinnen per ha in alle reeds bewoonde locaties in de overige gebiedstypes die goed tot zeer goed scoren op ofwel de knooppuntwaarde of het voorzieningenniveau, is goed voor een totaal van +/- 800.000 bijkomende inwoners.

Maar flankerende maatregelen vormen een uitdaging: • De ruimtelijke kwaliteit moet verzorgd worden: publiek/privaat groen, speelplein,

kinderopvang en scholen, voldoende rust, en infrastructuur (water, energie, riolering, …), … • Afstemming is nodig met partners binnen en buiten het ruimtelijke (ordening) beleid.

Bijvoorbeeld de wens vanwege Leuven voor een station in Haasrode dat door de NMBS wordt geweigerd, kleinere gemeenten in het Metropolitane Kerngebied die zich niet in deze logica kunnen/willen inpassen, etc.

• Vlaanderen zal kleinere, en dus, aangaande bestuurskracht, zwakkere gemeenten goed moeten ondersteunen om in de rendementsverhoging te realiseren in de meest geschikte gebieden. Ondersteuning zal ook nodig zijn op die plekken waar groei geen optie is en kwantiteit vervangen moet worden door kwaliteit.

HOOFDSTUK 2 Discussietafel

RMA/R/XXX 19

• Verder is ook een betere afstemming nodig tussen het Vlaamse niveau en de lokale besturen. Vb. De Lijn moet de mogelijkheid krijgen (maar ook de verplichting krijgen) zijn aanbod met tram en sneltram vervoer uit te bouwen zonder te botsen op gemeentegrenzen.

2.4. GEEN VOLGENDE MAAR STUREND INFRASTRUCTUURNETWERKEN

Naast collectief vervoer en ook voorzieningen zijn ook onze infrastructuurnetwerken voor energie, telecommunicatie, drink- en afvalwater erg kostbare investeringen. Ze maximaal benutten en verbeteren op de plekken waar ze ook maximaal renderen is aan de orde. Netwerken, bestaande, en, in beperkte mate ook nieuwe, moeten eerder sturend zijn in onze ruimte dan slaafs volgend, zoals het tot op heden nog veelal het geval is.

2.5. EEN BELEIDSPLAN RUIMTE VLAANDEREN MET AMBITIE, INSPIREREND EN ENTHOUSIASMEREND

Gesteld wordt dat het Ruimtelijk Structuurplan destijds uitpakte met een duidelijk visie en keuze, en, een trendbreuk met het verleden voorstelde. Het enthousiasme was er, op zijn minst bij aanvang en tijdelijk. Van het BRV wordt momenteel gesteld dat het te weinig inspirerend is en te laag ambitieniveau heeft. Het komt ook op onvoldoende wijze met keuzes die hard mogen zijn. Bijvoorbeeld de volledige rem op het ruimtebeslag. Het BRV moet een positieve verhaal brengen en inzoomen op de mogelijkheden die er zijn binnen het ruimtebeslag, meer dan het poneren van verboden en negatieve randvoorwaarden. Het ruimtelijk rendement in het BRV mag zich niet beperken tot de ruimte die door ruimtebeslag is ingenomen. De restruimte buiten het ruimtebeslag vergt een eigen positief beleid (zie presentatie Hans Leinfelder) Er kan ook nagedacht worden over ruimtelijk rendement van de open ruimte, bijvoorbeeld gesteld in ecosysteemdiensten en veerkracht (zie presentatie Frederik Lerouge) (zie ook European Commission, DG Environment, 2014). Omgekeerd zijn ecosysteemdiensten, veerkracht en groenblauwe dooradering op zich ook concepten die binnen het ruimtebeslag van toepassing zijn, en, geoperationaliseerd zouden moeten worden.

HOOFDSTUK 3 Conclusies en nieuwe inzichten

RMA/R/XXX 21

HOOFDSTUK 3. CONCLUSIES EN NIEUWE INZICHTEN

Uit de workshop valt te leren dat de deelnemers de insteek genegen zijn om het ruimtelijke rendement te verhogen op plekken met een hoge knooppuntwaarde en een hoog voorzieningenniveau. Ze zien het als een manier waarop het ruimtebeslag binnen zijn huidige grenzen gehouden kan worden terwijl het ook oplossingen aanreikt voor het mobiliteitsvraagstuk, het behoud van de veerkracht van de open ruimte en de systeemdiensten die ze levert. Sterker, de teneur van de workshop is die van een nul-groei van het bruto ruimtebeslag. Ze gaan alzo veel verder dan de werktekst van het Witboek BRV waarin momenteel nog sprake is van ‘Het bijkomende ruimtebeslag stelselmatig verminderen met marge voor gerichte uitbreiding’ en ‘Ruimtelijk uitbreiden kan in functie van een aangetoonde maatschappelijke ruimtevraag en wanneer hiervoor redelijke alternatieven via rendementsverhoging van het bestaande ruimtebeslag niet toereikend zijn. De uitbreiding gebeurt op een goed gelegen locatie (door ontwikkeling vanuit samenhang) en rekening houdend met het evenwicht binnen de bestemmingen. De uitbreiding zelf realiseert een ‘state of the art’ op het vlak van ruimtelijk rendement.’ Vooral dit laatste ruimtelijk principe kan in de workshop op geen bijval rekenen. Er wordt van gesteld (zie o.a. presentatie Hans Leinfelder) dat het gebrek aan concrete criteria de poort opent naar een zo mogelijk ongebreidelde uitbreiding richting open ruimte. Ook uit de zinssnede: ‘Ruimtelijke ontwikkeling richt zich op een gebieds-specifiek ruimtelijk rendement in zowel het bestaande ruimtebeslag als in de nog te bebouwen delen van het huidige of toekomstige juridische aanbod’ doet stellig vermoeden dat de uitbreiding van het ruimtebeslag ook in de toekomst via een juridische weg geregeld zal worden. Voor de deelnemers aan de workshop ontbreekt hier de noodzakelijke breuk met het verleden. De vraag om ruimtelijk rendement niet te beperken tot het ruimtebeslag krijgt ook algemeen bijval in de workshop. Ook voor de open ruimte kan het principe gelden, ofschoon het dus met andere indicatoren te kwantificeren is. Gedacht wordt om hiervoor de ecosysteemdiensten die geleverd worden door de open ruimte in rekening te brengen. Ook ecosysteemdiensten geleverd in het ruimtebeslag zouden in rekening gebracht moeten worden als een aspect van ruimtelijk rendement. De grote hoeveelheid aan artificiële groene ruimte in Vlaanderen, opgesloten in parken, tuinen, pleintjes en bermen, levert op zich een belangrijke bijdrage aan koeling, CO2-captatie, biodiversiteit, wateropslag, etc. Het lijkt ons daarom zeer zinvol om na te denken over de toepassing van het netto ruimtelijke rendement, zoals het gedefinieerd wordt door de EU (European Commission, DG Environment, 2014) in strikte combinatie met één of meerdere goed gekozen indicatoren die de ecosysteemwaarde, of, door de open ruimte geleverde ecosysteemdiensten uitdrukt. Dit houdt de mogelijkheid in om inefficiënt gebruikt ruimtebeslag terug om te zetten naar een landbouw- of natuurfunctie. Het laatste kanen mag, als dit ook de ecosysteemwaarde van de open ruimte verhoudingsgewijs verhoogt. Uitbreiding van het ruimtebeslag en aansnijden van open ruimte, kan, zolang evenveel ruimtebeslag wordt omgezet naar open ruimte, maar, als bovendien de ecosysteemwaarde minstens op hetzelfde peil blijft. Het gebruik van de beide criteria zal behulpzaam zijn in het lokaliseren van plekken in de ruimte waar omzetting van ruimtebeslag naar open ruimte en omgekeerd zich het best kunnen voordoen, omdat er steeds een afweging gemaakt zal moeten worden tussen efficiëntie van het ruimtebeslag en de kwaliteit van de ecosysteemwaarde. We denken daarbij bijvoorbeeld aan het inefficiënte gebruik van het ruimtebeslag in korrels en linten in overigens hoogwaardig landbouwgebied, waar, door het

HOOFDSTUK 3 Conclusies en nieuwe inzichten

RMA/R/XXX 22

weghalen van stukken lint en korrels, een groter, aaneengesloten landbouwgebied ontstaat. Omgekeerd zal uitbreiding van ruimtebeslag in marginaal, erg versnipperd en door ruimtebeslag ingesloten landbouwgebied weinig impact hebben op de ecosysteemwaarde, maar kan het een hoge mate van ruimtelijk rendement opleveren. Een overzicht van indicatoren bedoeld voor het doel, en, getoetst volgens het RACER raamwerk (Relevant, Acceptable, Credible, Easy and Robust) zoals voorgesteld door de EU (European Commission, DG Environment, 2014) is opgenomen in Tabel 4.

Tabel 4: Indicatoren voor het meten van ruimtebeslag volgens EU, DG Environment

HOOFDSTUK 3 Conclusies en nieuwe inzichten

RMA/R/XXX 23

De indicatoren in de tabel horen thuis in de thema’s die ook in het BRV aan de orde zijn, te weten: Ruimtebeslag (development of artificial areas), Hergebruik (Land recycling) van vooral brownfields, Landdegradatie (Land degradation), Verweving (Land functions / Multifunctionality) Globale impact (Global impacts). Een groot aantal van de indicatoren zijn voor Vlaanderen berekend en dus beschikbaar. De keuze voor netto boven bruto ruimtegebruik lijkt ons voor Vlaanderen een meer haalbare en wenselijke optie. Vooreerst zou het nagenoeg onmogelijk en zelfs nefast zijn om het bruto ruimtebeslag binnen zijn hedendaagse begrenzing te houden. Uitbreiding van bijvoorbeeld verkeersinfrastructuur zoals sneltram of lightrail, infrastructuur voor opwekking van hernieuwbare energie, etc. wordt per definitie nagenoeg onmogelijk bij toepassing van bruto ruimtebeslag. Anderzijds zijn er in Vlaanderen wel degelijk fragmenten van ruimtebeslag die omgezet kunnen worden naar open ruimte. Denken we maar aan leegstaande landbouwgebouwen, industriële gebouwen, woningen, …, (spoor)weginfrastructuur, parkeerruimtes, groeven, stortplaatsen, etc. die als ruïnes ongebruikt achterblijven in het landschap. Een uitruilprincipe ‘eerst ruimtebeslag weghalen’ dan pas ‘ruimtebeslag uitbreiden’ zou hier perfect van toepassing kunnen zijn waarbij de beide (sets van) indicatoren ‘ruimtebeslag’ en ‘ecosysteemwaarde’ toegepast worden om de waarde en balans van de uitruil te kwantificeren. Groei van de economie en welvaart is misschien minder evident op basis van de huidige vooruitzichten, maar, de groei van de Vlaamse bevolking wordt bevestigd in elke nieuwe voorspelling van de bevoegde instanties. Vlaanderen zal dus zuinig moeten zijn op meer dan zijn landgebruik alleen. Dit verhoogt enkel de urgentie van de beheersing van het ruimtebeslag en de verhoging van het ruimtelijk rendement. De verdere aanpak zou er daarom uit moeten bestaan om op basis van een multi-criteria afweging, waarin naast de knooppuntwaarde en het voorzieningenniveau, gekeken wordt naar andere kenmerken van de ha-locaties en hun onmiddellijke omgeving, waaronder: bio-fysische toestand en landschappelijke kenmerken; bestemming; overige verkeersinfrastructuur, infrastructuur voor energie, telecommunicatie, water en riolering; socio-economische functies; maatschappelijke rol; …, om op basis ervan de voorgestelde typologie te verfijnen, en, op een goed onderbouwde wijze de locaties te vinden die voor intensivering, verweving, hergebruik en tijdelijk ruimtegebruik in aanmerking komen. Een manier om de veelheid aan dergelijke ruimtelijke informatie te visualiseren en te analyseren is uitgewerkt in Vermeiren et al. (2016) in opdracht van OVAM. Het doel van de bewuste toepassing is het stellen van prioriteiten met betrekking tot de exploitatie van opgeslagen grondstoffen in, en/of, het hergebruik van, oude stortsites. De analist kan eigenhandig voor elke locatie criteria selecteren uit een set, en, ze visualiseren en uitzetten tegen een referentie- of doelwaarde in een spider-diagram. Dergelijk instrument is erg waardevol voor een multi-criteria afweging, maar ook voor monitoring en de opvolging in tijd en ruimte van een programma van maatregelen. Toegepast in het kader van de ruimtelijke ordening kan er gewerkt worden aan een gewogen set van criteria, waarbij een aantal ervan een veel hogere waarde krijgen, en/of, zelfs verplicht zijn in elke selectie. Zo kunnen bijvoorbeeld knooppuntwaarde en voorzieningenniveau verplicht opgenomen zijn in elke selectie. Voor de operationalisering van de principes die hierboven aan bod komen kan er misschien gedacht worden aan het ontwikkelen en toepassen van een ‘rendementsscore’ van elk fysisch object (gebouw of perceel, weg, parking, …) in de ruimte naar het voorbeeld van de ecosoce (http://www.ecoscore.be/) van voertuigen of nog meer de energiescore van woningen (http://www.vlaanderen.be/nl/bouwen-wonen-en-energie/kopen-en-verkopen/energiescore-epc-verplicht-advertenties-voor-verkoop-verhuur-van-woningen). Volgend uit het vorige heeft zulke rendementsscore twee componenten: (1) de bijdrage die het object levert aan de ruimtelijke rendementsverhoging op de locatie, en, (2) de bijdrage die het levert aan de ecosysteemwaarde.

HOOFDSTUK 3 Conclusies en nieuwe inzichten

RMA/R/XXX 24

Zonder hier diep in willen te gaan op de kwantitatieve uitwerking van de rendementsscore zouden beide componenten best uit te drukken zijn als een verhouding ten opzichte van een toestand waarin het object niet aanwezig zou zijn op de locatie. Het laatste, de toestand waarin het object niet aanwezig is, wordt mede bepaald op basis van de toestand van de omgeving van de locatie. Objecten die beter scoren door ze weg te halen dan ze te behouden zouden op die manier te identificeren zijn. Objecten daarentegen met een hoge rendementsscore in bebouwde omgevingen kunnen kernen vormen voor verdere rendementverhogende maatregelen.

Figuur 15: Web-toepassing voor de analyse van potenties voor exploitatie en/of hergebruik van oude stortsites

Het vinden van geschikte locaties op zich is een begin, maar schiet tekort omwille van het statische karakter van de data waarop ze gebaseerd zijn. Het blijvend monitoren van de ontwikkelingen in de ruimte zal bijgevolg een must zijn. Maar, het invoeren van rendementsverhogende maatregelen zal dynamische, niet lineaire effecten op de ruimte veroorzaken, in de gewenste maar ook in minder gewenste zin. Het is bijgevolg aangewezen om ze op hun wenselijkheid en haalbaarheid te toetsen, en, te anticiperen op hun directe en indirecte effecten, vooraleer ze hard op te leggen. Scenario-en Wat-als-oefeningen met het RuimteModel Vlaanderen kunnen daarin zeer instrumenteel zijn. Ze zullen toelaten om een beter inzicht te verwerven in de ontplooiing in de tijd van de rendementsverhogende strategieën en maatregelen, in de noodzaak aan sturing vanwege overheden, en, van de volgorde waarin maatregelen te nemen zijn. Keuzes die gemaakt worden kunnen op die manier beter onderbouwd worden.

Literatuurlijst

RMA/R/XXX 25

LITERATUURLIJST

COM(2011) 571 definitief, 2011. Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa. Mededeling van de Commissie aan het Europese Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:52011DC0571 European Commission, DG Environment, 2014. Study supporting potential land and soil targets under the 2015 Land Communication, Study contract no. 07.0307/2013/657610/ETU/B1. Europees Milieuagentschap, 2011. Overview of best practices for limiting soil sealing or mitigating its effects in EU-27, Technical Report-2011-050 Heylen F. en Pieter Van Rymenant P., 2016. Langdurige stagnatie in België? Hoe reëel is de mogelijkheid, en wat zijn de drijvende krachten?, SHERPPA, Universiteit Gent, http://www.sherppa.ugent.be/Heylen%20-%20Van%20Rymenant%20-%20Langdurige%20stagnatie-.pdf Poelmans, L. en Engelen, G. (2014) Verklarende factoren in de evolutie van het ruimtebeslag. Studie uitgevoerd in opdracht van Ruimte Vlaanderen, VITO rapport 2014/RMA/R/90, Mei 2014 http://www.ruimtelijkeordening.be/NL/Diensten/Onderzoek/Studies/articleType/ArticleView/articleId/8800/Verklarende-factoren-in-de-evolutie-van-het-ruimtebeslag Poelmans, L. Van Esch L., Janssen L. en Engelen, G. (2016) Landgebruikbestand voor Vlaanderen, 2013. Studie uitgevoerd in opdracht van Ruimte Vlaanderen, VITO rapport 2016/RMA/R/542, Februari 2016 Poelmans, L. Van Esch, L., Janssen, L. en Engelen, G. (2016) Indicatoren Ruimtelijke Rendement. Studie uitgevoerd in opdracht van Ruimte Vlaanderen, VITO rapport 2016/RMA/R/541, Februari 2016 Verachtert E., Mayeres I., Poelmans, L. Van der Meulen, M., Vanhulsel, M. en Engelen, G. (2016) Ontwikkelkansen op basis van knooppuntwaarde en nabijheid voorzieningen. Studie uitgevoerd in opdracht van Ruimte Vlaanderen, VITO rapport 2016/RMA /R /545, Februari 2016 Vermeiren K. Poelmans L. en Engelen G. (2015). Ondersteuning van OVAM met het RuimteModel Vlaanderen: Indicatoren Ontwikkelingspotentieel, Studie uitgevoerd in opdracht van OVAM, VITO rapport 2015/RMA /R /461, December 2015

RMA/R/XXX