Gerechtvaardigde sociale zekerheid
-
Upload
nguyenphuc -
Category
Documents
-
view
217 -
download
2
Transcript of Gerechtvaardigde sociale zekerheid
Uit: Filosofie & praktijk (2003) jrg. 24 nr. 4, pp. 16-30
Gerechtvaardigde sociale zekerheid?Paul de Beer
Inleiding
In discussies over sociale zekerheid wordt – vooral als er ingrijpende wijzigingen worden voorgesteld
– vaak met argumenten van rechtvaardigheid geschermd. Een ingreep wordt afgewezen omdat men de
gevolgen ervan onrechtvaardig acht of hij wordt juist toegejuicht omdat de bestaande situatie als
onrechtvaardig wordt ervaren. Zo hoort men argumenten als: ‘de goeden mogen niet onder de kwaden
lijden’, ‘gerechtvaardigde verwachtingen mogen niet worden geschonden’, ‘het kaf dient van het
koren te worden gescheiden’ en ‘bestaande gevallen dienen te worden ontzien’. Soms wordt een
aangekondigde ingreep zelfs gediskwalificeerd door te stellen dat deze ‘een beschaafde samenleving
onwaardig’ is. Door een beroep te doen op rechtvaardigheidsargumenten wil men blijkbaar appelleren
aan breed gedeelde gevoelens over rechtvaardige of redelijke inkomensverhoudingen.
Er bestaan echter vele, vaak tegenstrijdige opvattingen over rechtvaardigheid. Vaak is het niet
duidelijk op welke notie van rechtvaardigheid men nu precies een beroep doet. Afgezien van een zeer
algemeen principe als ‘gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld’, dat in concrete gevallen
meestal weinig houvast biedt, lijkt er maar zelden een heldere rechtvaardigheidsopvatting aan de
argumentatie ten grondslag te liggen. In deze bijdrage ga ik na welke consequenties een aantal
bekende rechtvaardigheidsopvattingen heeft voor de gewenste inrichting en vormgeving van het
stelsel van sociale zekerheid.
Het betoog in dit artikel loopt langs de volgende lijnen. In de volgende paragraaf wordt aangegeven
wat onder sociale zekerheid wordt verstaan, namelijk een stelsel van inkomensvervangende en -
aanvullende uitkeringen. Vervolgens wordt onderzocht of zes bekende criteria voor een rechtvaardige
inkomensverdeling ondersteuning bieden voor een stelsel van sociale zekerheid. Hieruit blijkt dat alle
criteria een rechtvaardiging bieden voor een systeem van minimumuitkeringen, maar niet voor een
wettelijk geregeld stelsel van bovenminimale loondervingsuitkeringen. Dit leidt tot de conclusie dat
alleen een privaat stelsel van loongerelateerde uitkeringen in overeenstemming is met gangbare
opvattingen van sociale rechtvaardigheid. Logischerwijze leidt dit in de praktijk tot een strikte
scheiding van verantwoordelijkheden tussen de overheid en de sociale partners ten aanzien van
respectievelijk de minimumuitkeringen en de bovenminimale uitkeringen. In de hieropvolgende
paragraaf wordt betoogd dat dit een aantal belangrijke problemen, die aan de bestaande diffuse
verantwoordelijkheidsverdeling kleven, oplost. Dit neemt niet weg dat ook deze alternatieve inrichting
van de sociale zekerheid niet vrij is van complicaties, die kort worden besproken. Desalniettemin, zo
luidt de conclusie, zou een veel striktere verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sociale
1
partners eindelijk de impasse, die al zeker twee decennia rond het stelsel van de sociale zekerheid
bestaat, kunnen doorbreken.
Twee systemen van sociale zekerheid
Alvorens de implicaties van verschillende rechtvaardigheidsopvattingen voor het stelsel van sociale
zekerheid te onderzoeken, is het goed eerst aan te geven wat hier onder sociale zekerheid wordt
begrepen. In dit artikel gebruik ik het begrip sociale zekerheid uitsluitend voor een stelsel van
inkomensvervangende en -aanvullende uitkeringen. Dit wil zeggen, dat het gaat om uitkeringen die
men ontvangt omdat men een andere bron van inkomen geheel of gedeeltelijk mist of heeft verloren.
Tot de sociale zekerheid reken ik dus niet de vergoedingen voor bepaalde onvermijdelijke kosten,
zoals ziektekosten, de kosten van kinderen (kinderbijslag) of de kosten van huisvesting (huursubsidie).
Binnen het stelsel van sociale zekerheid kunnen twee soorten uitkeringen worden onderscheiden.
Allereerst zijn er de loondervingsuitkeringen, zoals een werkloosheids-, ziekte-,
arbeidsongeschiktheids- of pensioenuitkering. De hoogte van deze uitkeringen is gerelateerd aan de
hoogte van het inkomen dat is komen te vervallen. Meestal gaat het om een vast percentage (in
Nederland doorgaans 70%) van het gederfde loon, tot een bepaald maximum en voor een bepaalde
duur. Het doel van deze uitkeringen is primair om een zekere continuïteit in het inkomen te
garanderen.
De tweede soort uitkering is niet gerelateerd aan het gederfde inkomen, maar is bedoeld om een
minimum bestaansniveau te verzekeren. Het gaat om minimumuitkeringen, waarvan de hoogte
overigens wel kan variëren met de reden van inkomensderving of met de omstandigheden waarin men
verkeert. Zo is in Nederland de AOW-uitkering iets hoger dan een bijstandsuitkering en zijn beide
uitkeringen gedifferentieerd naar huishoudenssituatie.
Zes criteria voor rechtvaardige inkomens
In de loop der tijd zijn er talloze criteria bedacht om de rechtvaardigheid van de inkomensverdeling te
beoordelen. Zonder de pretentie te hebben alle belangrijke visies recht te doen, kunnen de meeste
rechtvaardigheidsopvattingen in een van de volgende zes categorieën worden ondergebracht (zie De
Beer 1993: hoofdstuk 6):
1. procedurele rechtvaardigheid
2. inkomen naar prestatie
3. inkomen naar behoefte
2
4. gelijk welzijn
5. maximaal welzijn
6. maximin
Van elk van deze rechtvaardigheidsopvattingen ga ik hierna de consequenties voor het stelsel van
sociale zekerheid na. Daarbij maak ik steeds nadrukkelijk onderscheid tussen de twee hierboven
onderscheiden soorten uitkeringen, te weten loongerelateerde uitkeringen en minimumuitkeringen.
Procedurele rechtvaardigheid
Procedurele rechtvaardigheid houdt in dat alle inkomensverhoudingen die tot stand komen op grond
van vrijwillige ruil tussen personen rechtvaardig zijn. Elk inkomen is rechtvaardig zolang men dit niet
heeft verkregen door dwang of diefstal. Met andere woorden, de rechtvaardigheid van de
inkomensverdeling wordt bepaald door de procedure waarlangs zij tot stand is gekomen. Deze
rechtvaardigheidsopvatting is het meest overtuigend geformuleerd door Robert Nozick in zijn
Anarchy, state and utopia (Nozick 1974).
De consequentie van deze rechtvaardigheidsopvatting voor het gewenste stelsel van sociale zekerheid
is duidelijk: er vloeit geen enkel criterium voor de sociale zekerheid uit voort. Het is in deze visie geen
taak van de overheid om een stelsel van sociale zekerheid in te stellen. Wel zijn individuele
werknemers en werkgevers vrij om op basis van vrijwilligheid zelf afspraken te maken over een
(particuliere) verzekering tegen loonderving. Zij mogen een dergelijke verzekering echter niet
dwingend opleggen aan werknemers die daaraan geen behoefte hebben.
In beginsel is er binnen een procedurele rechtvaardigheidsopvatting geen ruimte voor een stelsel van
door de overheid gegarandeerde minimumuitkeringen. Toch kennen sommige libertaire denkers op dit
punt wel een taak aan de overheid toe. De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de last die mensen
die volledig zonder inkomen zitten, zouden vormen voor de rest van de bevolking, bijvoorbeeld
doordat zij hun toevlucht zouden nemen tot illegale en andere ongewenste vormen van
inkomensverwerving, zoals bedelen, diefstal en roof. De hoogte van een minimumuitkering moet dan
zodanig zijn dat men juist ervan wordt weerhouden om in bedelarij en criminaliteit te vervallen. Met
het oog hierop kan het wenselijk zijn om zeer strenge voorwaarden aan een uitkering te verbinden, om
armen te stimuleren zo snel mogelijk weer zelf op een legale manier in het inkomen te voorzien. Een
procedurele rechtvaardigheidsopvatting mondt derhalve uit in een pleidooi voor een
‘nachtwakersstaat’ die zich, in aanvulling op klassieke overheidstaken als orde en veiligheid, beperkt
tot een minimale inkomensvoorziening.
Inkomen naar prestatie
Inkomen naar prestatie is een rechtvaardigheidscriterium dat op een grote populariteit kan bogen.
Tegelijkertijd is het een principe dat lastig is te operationaliseren omdat het begrip ‘prestatie’ voor
3
velerlei uitleg vatbaar is. Zo kan men erover van mening verschillen of prestatie betrekking heeft op
de input van een activiteit (de inspanning) of op de output (het resultaat). Verdient iemand met een
volledige baan een tweemaal zo hoog inkomen als iemand met een halve baan of gaat het erom dat de
eerste daadwerkelijk tweemaal zoveel presteert als de laatste? Hoe dit ook zij, met het oog op de
beoordeling van het stelsel van sociale zekerheid zijn deze complicaties minder relevant. Er is immers
geen discussie mogelijk over de prestatie die iemand levert die een beroep doet op de sociale
zekerheid omdat hij of zij geen werk (meer) heeft: die prestatie is nul. Wie het principe ‘inkomen naar
prestatie’ letterlijk opvat, zal daaraan dan ook geen rechtvaardiging voor een stelsel van sociale
zekerheid kunnen ontlenen. Dit betekent ofwel dat geen enkel stelsel van sociale zekerheid
rechtvaardig is, ofwel dat het criterium ‘inkomen naar prestatie’ niet het enige
rechtvaardigheidsprincipe is dat men bij de beoordeling van inkomensverschillen kan hanteren en dus
dient te worden aangevuld met een ander criterium.
Inkomen naar behoefte
‘Inkomen naar behoefte’ zou een principe kunnen zijn dat in aanvulling op ‘inkomen naar prestatie’
aanknopingspunten biedt om de rechtvaardigheid van een stelsel van sociale zekerheid te beoordelen.
Het bepalen van behoeften is zo mogelijk echter nog lastiger dan het vaststellen van prestaties, omdat
het niet mogelijk is objectief vast te stellen waar behoeften ophouden en persoonlijke voorkeuren
beginnen. Zo wordt in Nederland met enige regelmaat gediscussieerd over de vraag of bijvoorbeeld
een telefoon of een krant noodzakelijke behoeften zijn waarin men met een bijstandsuitkering moet
kunnen voorzien. Niettemin ligt het op grond van dit principe voor de hand dat men het een taak van
de overheid acht om iedere burger te verzekeren van een bepaald minimuminkomen dat voldoende is
om in de noodzakelijke behoeften – welke die dan ook mogen zijn – te voorzien. Een stelsel van
minimumuitkeringen valt dus heel goed met dit principe te rechtvaardigen.
Dit is heel wat lastiger met een stelsel van loongerelateerde uitkeringen. Verschillen in
uitkeringsniveaus kunnen op grond van dit principe immers alleen worden gerechtvaardigd indien er
verschillen in behoeften zijn. Men zal dan aannemelijk moeten maken dat iemand die voorheen een
hoger inkomen had grotere behoeften heeft dan iemand met een lager gederfd inkomen. Dit vereist een
heel specifieke en weinig plausibele interpretatie van ‘behoefte’. Men zal dan moeten beargumenteren
dat de behoeften stijgen met het inkomen dat men heeft, maar niet (meer) afnemen als het inkomen
wegvalt. Dit mag aannemelijk zijn voor aspiraties of preferenties, maar niet voor behoeften – tenzij
men deze begrippen aan elkaar gelijk zou willen stellen, maar dan verliest het principe ‘inkomen naar
behoefte’ veel van zijn aantrekkingskracht. Want wie zou er willen pleiten voor ‘inkomen naar
aspiratie’?
4
Gelijk welzijn: compenserende inkomensverschillen
De Nederlandse econoom Jan Tinbergen heeft voorgesteld om een gelijk welzijn als criterium voor
een rechtvaardige inkomensverdeling te hanteren (Tinbergen 1975). Dit criterium combineeert in
zekere zin de criteria van inkomen naar prestatie (in de zin van inspanning) en inkomen naar behoefte.
Een verschil in inkomen is volgens dit criterium rechtvaardig indien het compensatie biedt voor een
verschil in opoffering (bijv. inspanning) of een verschil in behoefte. Er wordt dan wel gesproken van
compenserende inkomensverschillen. Concreet betekent dit dat mensen die zwaar of vuil werk doen,
mensen die lang werken of zich zeer inspannen en mensen die grotere behoeften hebben (bijv. door
een ziekte of vanwege de zorg voor kinderen) recht hebben op een hoger inkomen dan mensen voor
wie dit niet geldt.
Wat betekent dit nu voor het recht op sociale zekerheid? Aangezien iemand zonder werk zich niet
hoeft in te spannen en een maximale hoeveelheid vrije tijd geniet, zou hij of zij volgens dit principe
minder inkomen moeten ontvangen dan ieder die werkt (tenzij de niet-werkende grotere behoeften zou
hebben, maar die optie heb ik hierboven afgewezen). Het principe ‘gelijk welzijn’ kan dus alleen een
rechtvaardiging bieden voor een minimumuitkering onder het niveau van het laagste loon. Een
loongerelateerde uitkering die hoger is dan het minimumloon valt op grond hiervan niet te
rechtvaardigen.
Maximaal welzijn
Jeremy Bentham, de grondlegger van het utilitarisme, streefde naar het grootste geluk voor het
grootste aantal mensen. Meestal wordt dit utilitaristische principe geïnterpreteerd als het streven naar
het hoogst mogelijke ‘nut’ of welzijn voor alle mensen tezamen. Dit roept het welbekende probleem
op hoe men het welzijn van individuele personen onderling kan vergelijken en tegen elkaar moet
afwegen. Als we aan dit probleem voorbijgaan, levert het utilitarisme sterke argumenten op voor
volstrekte gelijkheid van inkomens. Stel namelijk dat een extra euro minder toevoegt aan iemands
welzijn of nut naarmate diens inkomen hoger is: een euro is voor een miljonair nu eenmaal minder
waard dan voor een bijstandsontvanger. Het maatschappelijke welzijn zal dan toenemen indien men
een euro van de miljonair afneemt en aan de bijstandsontvanger geeft. Als men met deze
inkomensoverdrachten net zo lang doorgaat tot alle inkomens gelijk zijn, is het maatschappelijke
welzijn maximaal. Als de inspanning en het verlies aan vrije tijd van een baan een negatief effect
hebben op het welzijn, dan levert het utilitarisme een rechtvaardiging op voor een uitkeringsniveau dat
lager is dan het inkomen van werkenden. In feite komt dit op hetzelfde neer als het hiervoor besproken
criterium van compenserende inkomensverschillen. Het utilitarisme kan evenmin rechtvaardigen dat
sommige niet-werkenden een hogere uitkering ontvangen dan anderen. Wederom vinden we alleen
een rechtvaardiging voor een uniforme uitkering op minimumniveau en niet voor een stelsel van
loongerelateerde uitkeringen.
5
Maximin
Met zijn boek A theory of justice heeft de eind vorig jaar overleden Amerikaanse politiek-filosoof
John Rawls een sterke impuls gegeven aan het denken over sociale rechtvaardigheid (Rawls 1971).
Toch is het rechtvaardigheidsprincipe dat hij in dit boek heeft voorgesteld zeer omstreden gebleven.
Het difference principle van Rawls, meestal aangeduid als het maximin-principe, houdt in dat die
inkomensverdeling rechtvaardig is waarbij het inkomen van de minst bevoorrechte groep zo hoog
mogelijk is. Ogenschijnlijk houdt dit in dat alle inkomens aan elkaar gelijk dienen te zijn, want als
iemands inkomen hoger is dan dat van een ander, kan het laagste inkomen worden verhoogd door een
bedrag over te hevelen van de rijke naar de arme. Rawls houdt er echter rekening mee dat gedwongen
inkomensoverdrachten via belasting- en premieheffing een negatief effect hebben op het te
herverdelen inkomen. Als de rijken zich ten gevolge van een belastingverhoging minder gaan
inspannen en daardoor minder verdienen, kan er minder geld worden overgedragen aan de armsten.
Daarom kunnen inkomensverschillen gerechtvaardigd zijn indien zij de kansrijken prikkelen om zich
meer in te spannen en meer belasting af te dragen.
Het maximin-principe impliceert dat de overheid primair dient te streven naar een zo hoog mogelijk,
duurzaam houdbaar niveau van de laagste inkomens. Het is aannemelijk dat het ontmoedigende effect
van hogere belastingen op de hogere inkomens niet (direct) wordt beïnvloed door de vraag aan wie de
belastinginkomsten worden uitgekeerd. Het maximin-principe schrijft dan voor dat alle
belastinginkomsten die beschikbaar zijn voor inkomensoverdrachten, worden gebruikt om de
minimuminkomens te verhogen. Alle uitkeringen dienen dan dus minimumuitkeringen te zijn op een
zo hoog mogelijk niveau (maar uiteraard niet hoger dan het minimumloon). Loongerelateerde
uitkeringen zijn uit den boze, aangezien het bovenminimale deel van deze uitkeringen zou kunnen
worden gebruikt om de minimumuitkeringen te verhogen. Bovendien prikkelt een bovenmenimale
uitkering de uitkeringsgerechtigde onvoldoende om werk te aanvaarden en daarmee het beroep op de
sociale zekerheid te beperken, hetgeen weer ten koste gaat van het niveau van de
minimumuitkeringen. Immers, hoe minder uitkeringsgerechtigden, hoe hoger het minimumniveau dat
men met een gegeven budget kan realiseren.
Conclusie
Hoezeer de hierboven besproken rechtvaardigheidsopvattingen ook uiteenlopen, zij leiden tot dezelfde
conclusie met betrekking tot de vormgeving van een rechtvaardig stelsel van sociale zekerheid. Een
dergelijk stelsel zou uitsluitend uit uitkeringen op minimumniveau moeten bestaan, die wellicht nog
enigszins gedifferentieerd kunnen worden naar verschillen in leefomstandigheden en behoeften, maar
in ieder geval geen relatie zouden dienen te hebben met het vroegere, gederfde inkomen. Over de
gewenste hoogte van die minimumuitkeringen lopen de rechtvaardigheidsopvattingen wel uiteen: van
een zo laag mogelijk niveau op grond van procedurele rechtvaardigheid en het principe ‘inkomen naar
prestatie’ tot een zo hoog mogelijk niveau volgens het utilitarisme en het maximin-principe. Geen van
6
de besproken principes biedt echter een rechtvaardiging voor een stelsel van loongerelateerde
uitkeringen.
Een rechtvaardig stelsel van sociale zekerheid
Het lijkt erop dat dit overzicht van rechtvaardigheidsopvattingen geen enkele rechtvaardigingsgrond
overlaat voor een van socialezekerheidsstelsel met bovenminimale, loongerelateerde uitkeringen.
Betekent dit nu dat we geen andere mogelijkheid hebben dan loongerelateerde uitkeringen als
onrechtvaardig af te wijzen?
Die conclusie zou voorbarig zijn. Bij de besproken rechtvaardigheidsopvattingen gaat het in feite
steeds om de vraag of de gemeenschap of de overheid, gegeven de doelstelling van een rechtvaardige
inkomensverdeling, de taak heeft een stelsel van loongerelateerde uitkeringen in te stellen of in stand
te houden. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Maar dit betekent nog niet dat het
onrechtvaardig is indien er op private basis een stelsel van loongerelateerde sociale zekerheid wordt
ingesteld.
Dit is onmiddellijk duidelijk bij een procedurele rechtvaardigheidsopvatting: niets hoeft werknemers
en werkgevers in deze visie ervan te weerhouden om op vrijwillige basis een verzekering tegen
werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid en/of ouderdom af te sluiten. Maar ook de andere
rechtvaardigheidscriteria verzetten zich hier niet ten principale tegen. Neem het principe ‘inkomen
naar prestatie’. Als het loon van de werkenden in overeenstemming met dit principe wordt vastgesteld,
is het niet in strijd hiermee om een deel van het loon niet contant uit te betalen maar opzij te zetten
voor het geval men zijn werk verliest. Dit zou kunnen in de vorm van een individueel spaarpotje voor
slechte tijden, maar ook in de vorm van een premie voor een (private) loondervingsverzekering. Voor
de andere rechtvaardigheidscriteria geldt mutatis mutandi hetzelfde. De rechtvaardigheidscriteria
hebben immers uitsluitend op het loon – of exacter geformuleerd: op het geheel aan
arbeidsvoorwaarden – betrekking en laten de wijze waarop het loon wordt besteed over aan de vrije
keuze van de werkenden. Als werknemers risico’s willen mijden door een deel van het loon te
besteden aan een loondervingsverzekering – in welke vorm dan ook – dan is dit op geen enkele wijze
strijdig met het rechtvaardigheidsbeginsel dat aan het loon ten grondslag ligt.
De praktijk van de sociale zekerheid
In het voorgaande heb ik betoogd dat er op grond van de meest gangbare rechtvaardigheidsopvattingen
alleen een rol voor de overheid is weggelegd ten aanzien van de sociale zekerheid in het garanderen
van een minimuminkomen. Een stelsel van loongerelateerde bovenminimale uitkeringen kan op basis
7
van rechtvaardigheidsoverwegingen niet als een taak van de overheid worden aangemerkt. Toch
bestaat er in veel landen, waaronder Nederland, een wettelijk geregeld stelsel van
loondervingsverzekeringen. In het resterende deel van dit artikel bespreek ik de consequenties hiervan
voor de organisatie van de sociale zekerheid in de praktijk. Hierbij komen ook andere dan ethische
argumenten voor overheidsbemoeienis met de bovenminimale sociale uitkeringen aan de orde. Zo is
het denkbaar dat overheidsbetrokkenheid weliswaar niet op grond van rechtvaardigheidsargumenten
maar wel op grond van doelmatigheidsoverwegingen kan worden verdedigd. Alvorens hierop in te
gaan is het verhelderend een korte kenschets te geven van de huidige verantwoordelijkheidsverdeling
tussen de overheid en het particuliere bedrijfsleven met betrekking tot de sociale zekerheid.
De primaire verantwoordelijkheid voor zowel de minimumuitkeringen uit hoofde van de
volksverzekeringen en de sociale voorzieningen (bijstand) als de loongerelateerde uitkeringen uit
hoofde van de werknemersverzekeringen ligt in Nederland bij de rijksoverheid. Toch hebben ook de
sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties) en de gemeenten steeds een belangrijke
verantwoordelijkheid gedragen voor de uitvoering van het stelsel. In feite is er vanaf het prilste begin
van het socialezekerheidsstelsel, ruim honderd jaar geleden, discussie geweest over de gewenste
verantwoordelijkheidsverdeling. Dit heeft lang geleden geresulteerd in een compromis waarin de
verantwoordelijkheden allerminst helder zijn afgebakend. In de loop van de tijd schommelde de balans
heen en weer tussen meer overheidsverantwoordelijkheid en meer verantwoordelijkheid voor de
sociale partners, maar er is nooit een eenduidige keuze gemaakt voor een van beide partijen. Zo was
de zeggenschap van de sociale partners in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw zo groot
dat zij konden besluiten om gedeeltelijk arbeidsongeschikten een volledige WAO-uitkering toe te
kennen en de toetredingsdrempel tot deze verzekering zo sterk te verlagen dat zij feitelijk als een
genereuze afvloeiingsregeling voor overtollige werknemers fungeerde. Sinds de parlementaire enquête
onder leiding van Flip Buurmeijer in 1993 deze praktijken aan het licht bracht, streeft de regering
ernaar de invloed van de sociale partners op de sociale zekerheid terug te dringen. De laatste jaren is in
het kader van de zogeheten SUWI-operatie (Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen) de
verantwoordelijkheid voor de werknemersverzekeringen vrijwel geheel uit handen van de sociale
partners genomen door hen buiten de nieuwe publieke uitvoeringsorganisatie UWV (Uitvoering
Werknemersverzekeringen) te houden. Niettemin hebben de sociale partners nog steeds een
aanzienlijke invloed op de werking van het stelsel van sociale zekerheid. Zo wordt het aantal
uitkeringsaanspraken in sterke mate bepaald door beslissingen in het bedrijfsleven, zowel met
betrekking tot het ontslaan van overtollige werknemers als met betrekking tot de instroom in de WAO
ten gevolge van slechte arbeidsomstandigheden en hoge werkdruk. De pensioenuitkeringen voor
werknemers die (vervroegd) uittreden zijn nog altijd volledig de verantwoordelijkheid van de sociale
partners en van individuele werknemers, zij het dat de overheid hiervoor financieel mede
verantwoordelijkheid draagt doordat de pensioenpremies aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting.
8
Ook ten aanzien van de hoogte van de werkloosheids-, ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
hebben de sociale partners nog een grote invloed door afspraken die zij maken over bovenwettelijke
aanvullingen. Zo wordt in de meeste bedrijfstakken bij ziekte het volledige loon doorbetaald, hoewel
dit volgens de wet slechts 70 procent hoeft te zijn. Ook de wettelijke
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de werkloosheidsuitkeringen (in geval van collectief ontslag)
worden vaak door de werkgever aangevuld.
In de onheldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sociale partners is een belangrijke
oorzaak gelegen van de crisis waarin het stelsel van sociale zekerheid al zo’n twintig jaar verkeert. Om
het stelsel goed te beheren en te beheersen zijn de verschillende partijen die de verantwoordelijkheid
voor de sociale zekerheid delen, op elkaar aangewezen. Maar doordat iedere partij slechts een
(onder)deel van het stelsel beheert en een gedeelde verantwoordelijkheid draagt, is het aantrekkelijk
om de lastigste zaken naar de andere partij af te schuiven. Ter illustratie schets ik hiervan twee
voorbeelden.
Door de koppeling van de uitkeringsniveaus aan de loonstijging, die in de Wet Koppeling met
Afwijkingsmogelijkheden (WKA) is geregeld, worden de socialezekerheidsuitgaven mede bepaald
door de loonontwikkeling in de marktsector. Wanneer de overheid zich ten doel stelt om de collectieve
uitgaven te beperken, zoals sinds het midden van de jaren zeventig het geval is, is zij voor het bereiken
van deze doelstelling ten dele afhankelijk van de sociale partners. De sociale partners stellen
doorgaans echter dat een ‘verantwoorde loonontwikkeling’ wordt bepaald door de
productiviteitsontwikkeling, de prijsstijging, de rendementen van het bedrijfsleven en de krapte op de
arbeidsmarkt, maar niet door de budgettaire ruimte van de overheid. Zij hebben dan ook ‘geen
boodschap’ aan een oproep tot loonmatiging om de overheidsuitgaven te kunnen beheersen. In het
verleden zag de overheid hierin afwisselend reden om in te grijpen in de loonontwikkeling (met name
in de jaren zeventig) en om de sociale uitkeringen te ‘ontkoppelen’ van de lonen (in de jaren tachtig).
Alleen in een groot deel van de jaren negentig leken de voorkeuren van overheid en sociale partners
ten aanzien van de loonontwikkeling redelijk met elkaar te sporen, hetgeen in belangrijke mate de
‘euforie’ over het poldermodel verklaarde. Nu de laatste jaren de loonstijgingen oplopen en de
economische groei stagneert, manifesteert zich echter weer de gebruikelijke tweespalt tussen de
overheid en de sociale partners: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid roept op tot
loonmatiging en de sociale partners antwoorden dat zij zelf wel uitmaken wat een verantwoorde
loonontwikkeling is.
Een tweede illustratie van de diffuse verantwoordelijkheidsverdeling betreft de financiering van de
sociale zekerheid. De werkgevers en werknemers brengen de premies op voor de
werknemersverzekeringen (WAO, WW) en beheerden tot 2002 dan ook de sociale fondsen. Op grond
daarvan claimen zij met enige regelmaat de zeggenschap over de besteding van de middelen in deze
9
fondsen. De formele zeggenschap berust echter bij de rijksoverheid, die onder meer de hoogte van de
premies vaststelt. De overheid heeft vaak andere overwegingen om het gewenste premieniveau vast te
stellen dan de sociale partners, zoals het effect op de inkomensverdeling of de hoogte van het
financieringstekort (waarvoor de sociale fondsen meetellen). Het gedrag van de sociale partners is
echter wel van invloed op de uitgaven van de fondsen en daarmee indirect op het aanvaardbare
premieniveau. Maar ‘verantwoord’ gedrag van de sociale partners, zoals matiging van de lonen om de
werkloosheid binnen de perken te houden, levert hen niet automatisch een beloning op in de vorm van
een lagere premie, bijvoorbeeld doordat de overheid prioriteit geeft aan het verminderen van het
financieringstekort. Evenzo wordt ‘onverantwoord’ gedrag niet vanzelf afgestraft. Het kan daardoor
voorkomen dat het beleid van de overheid en het gedrag van de sociale partners haaks op elkaar staan
in plaats van elkaar te ondersteunen.
Gescheiden verantwoordelijkheden
Uit de analyse van de rechtvaardigheidsgronden voor een stelsel van sociale zekerheid vloeit
logischerwijze een strikte scheiding van verantwoordelijkheden voort tussen de overheid en de sociale
partners. De eerste dient zich te beperken tot de uitkeringen op minimumniveau, terwijl de laatste op
vrijwillige basis een regeling voor bovenminimale loongerelateerde uitkeringen kunnen treffen. In de
Nederlandse situatie betekent dit dat de overheid de volledige verantwoordelijkheid zou moeten
dragen voor de volksverzekeringen (AOW en ANW) en voor de sociale voorzieningen (met name de
bijstand, ABW), die dienen te voorkomen dat mensen ongewild onder het sociaal minimumniveau
terechtkomen. De hoogte van deze uitkeringen is onafhankelijk van het eventuele vroegere inkomen
dat is weggevallen en bovendien hangen de aanspraken op deze uitkeringen slechts in beperkte mate
samen met de situatie op de arbeidsmarkt en met beslissingen van de werkgevers en de werknemers.
De aanspraken op de Algemene Ouderdomswet (AOW) worden uitsluitend bepaald door de
leeftijdsopbouw van de bevolking, terwijl de meeste aanspraken op een bijstands- of
nabestaandenuitkering (ABW of ANW) niet (direct) voortvloeien uit verlies van werk, maar uit verlies
van een andere inkomstenbron, zoals het inkomen van de partner.
De werknemersverzekeringen (ziektewet, WAO, WW en ook de pensioenen) zijn een directe afgeleide
van de arbeidsvoorwaarden: zij zijn een verzekering tegen loonderving als gevolg van ziekte,
arbeidsongeschiktheid, onvrijwillige werkloosheid en ouderdom. Het ligt dan ook in de rede om deze
als een verantwoordelijkheid van de sociale partners te beschouwen. Niet alleen is de hoogte van deze
uitkeringen direct gerelateerd aan de hoogte van de lonen, maar het risico om afhankelijk te worden
van een dergelijke uitkering wordt in sterke mate bepaald door factoren die samenhangen met de
arbeidssituatie, die ook onder verantwoordelijkheid van de sociale partners valt. Weliswaar vloeien
10
ziekte, arbeidsongeschiktheid en pensioen vaak niet direct voort uit de omstandigheden op het werk,
maar het hiermee samenhangende inkomensrisico ontstaat pas wanneer men een arbeidsrelatie aangaat
en een looninkomen verwerft. Het arbeidscontract zou daarom niet alleen de huidige
arbeidsvoorwaarden moeten regelen, maar ook de inkomensconsequenties van eenzijdig verbreken
van het dienstverband. Gezien de grote variatie aan arbeidsvoorwaarden op het gebied van beloning,
arbeidstijden en emolumenten (lease-auto e.d.), is er geen reden om de inkomenscompensatie bij het
verbreken van de arbeidsrelatie op een voor allen identieke wijze bij wet te regelen. Waarom zou de
hoogte van het loon wel aan de sociale partners kunnen worden overgelaten, maar de hoogte van de
werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering niet? Bij de pensioenvoorzieningen wordt dit
principe sinds jaar en dag erkend, maar merkwaardigerwijze lijkt men bij de arbeidsongeschiktheids-
en werkloosheidsverzekering een wettelijke regeling als vanzelfsprekend te beschouwen.
Complicaties
Een strikte scheiding van verantwoordelijkheden tussen de overheid en de sociale partners ten aanzien
van de sociale zekerheid is zowel gewenst op grond van rechtvaardigheidsoverwegingen als vanwege
de consequenties van de onheldere verantwoordelijkheidsverdeling die in Nederland bestaat. Dit
neemt niet weg dat een dergelijke scheiding ook nieuwe problemen oproept. In deze paragraaf ga ik
kort op enkele mogelijke bezwaren in, namelijk de vraag waar de scheidslijn tussen de overheid en de
sociale partners moet worden getrokken, het probleem van averechtse selectie en afhankelijke risico’s
bij een private verzekering, het maatschappelijke draagvlak voor een wettelijke minimumuitkering en
het risico dat het beroep op de sociale zekerheid zal toenemen.
Afbakening van verantwoordelijkheden
In de praktijk is de scheiding tussen de werknemersverzekeringen enerzijds en de volksverzekeringen
anderzijds minder eenvoudig dan lijkt. Er bestaat namelijk een overgangsgebied waarin het niet a
priori duidelijk is of van loonderving dan wel van een tekortschietend inkomen moet worden
gesproken. Dit probleem doet zich onder meer voor bij langdurige werkloosheid. Als iemand na het
verlies van zijn baan enkele jaren werkloos blijft, is het niet meer zo duidelijk of de
verantwoordelijkheid voor zijn inkomen nog bij zijn voormalige werkgever rust of inmiddels bij de
overheid is komen te liggen. Zonder duidelijke afspraken of regels hierover bestaat het gevaar dat de
werkgevers zullen trachten hun risico af te wentelen op de overheid door de duur van een uitkering
zoveel mogelijk te beperken. De kans hierop is het grootst bij relatief laag betaalde (ex-)werknemers
van wie de loondervingsuitkering niet of nauwelijks hoger is dan de door de overheid gegarandeerde
minimumuitkering.
11
Dit probleem kan op verschillende manieren worden ondervangen. Een mogelijkheid is om bij wet de
minimumduur en het minimumniveau van de loondervingsuitkering te bepalen, zoals momenteel bij
het ziekengeld het geval is. Dit heeft echter het nadeel, dat de overheid toch weer een deel van de
verantwoordelijkheid voor de werknemersverzekeringen op zich neemt, waardoor de heldere
scheiding van verantwoordelijkheden ten dele ongedaan wordt gemaakt.
Een andere mogelijkheid is om een zogeheten tweetrajectenstelsel in te voeren, waarin ook het
minimumdeel van de loondervingsverzekeringen de verantwoordelijkheid van de overheid is. Een
ziekte-, werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering is dan opgebouwd uit een door de overheid
verstrekte basisuitkering op minimumniveau en een bovenminimale aanvullende uitkering uit hoofde
van afspraken tussen werkgevers en werknemers die door de werkgever zelf, door een bedrijfstakfonds
of door een verzekeringsmaatschappij wordt uitgekeerd. Een dergelijk tweetrajectenstelsel roept echter
nieuwe complicaties op. Zo kan er onduidelijkheid over ontstaan wie de aanspraken op een uitkering
vaststelt: de overheid, die de basisuitkering verstrekt, of de sociale partners, die verantwoordelijk zijn
voor het bovenminimale deel van de uitkering. Bovendien verlaagt dit systeem de kosten van de
loondervingsverzekering voor de sociale partners aanzienlijk, waardoor zij worden geprikkel om een
genereuze regeling overeen te komen waarvan de koste ten dele op de gemeenschap worden
afgewenteld (vgl. het probleem van oververzekering).
Een derde mogelijkheid is om een onvoorwaardelijk basisinkomen op sociaal minimumniveau in te
voeren. Omdat een basisinkomen aan iedereen wordt uitgekeerd, ongeacht diens arbeidsmarktpositie
en inkomen, doet zich hierbij geen afbakeningsprobleem tussen de verantwoordelijkheid van de
overheid en die van de sociale partners voor. De sociale partners kunnen dan volledig vrij worden
gelaten bij de regeling van de bovenminimale uitkeringen. Bovendien doet zich geen
afwentelingsprobleem voor, doordat de aanspraken op een basisinkomen niet afhankelijk zijn van de
arbeidsmarktpositie. De invoering van een basisinkomen roept echter veel andere vragen op, zowel
over de ethische basis als over de praktische haalbaarheid. Is het wel rechtvaardig om een inkomen te
verstrekken zonder dat er verplichtingen tegenoverstaan? Valt een basisinkomen op sociaal
minimumniveau wel duurzaam te handhaven? Het voert te ver om hier op deze vragen in te gaan.
Volstaan wordt met een verwijzing naar enkele publicaties waarin deze vragen van uiteenlopende
kanten worden belicht: Van Parijs (1992), Van der Veen en Pels (1995) en Van der Veen en Groot
(2000).
Averechtse selectie en afhankelijke risico’s
De sterke betrokkenheid van de overheid bij de werknemersverzekeringen valt voor een belangrijk
deel te verklaren uit verzekeringstechnische overwegingen. De eerste werknemersverzekeringen van
meer dan honderd jaar geleden, de zogenaamde ‘onderlinges’, waren nog een verantwoordelijkheid
van de werknemers (vgl. De Swaan, 1989, hoofdstuk 5). In de loop van de twintigste eeuw is de
verantwoordelijkheid voor deze verzekeringen echter overgedragen aan de overheid omdat private
12
verzekering steeds grotere problemen opriep. Deze problemen waren een gevolg van averechtse
selectie en afhankelijke risico’s.
Averechtse selectie doet zich voor doordat vrijwillige verzekeringen het aantrekkelijkst zijn voor
personen met een relatief groot risico en het minst aantrekkelijk voor personen met een klein risico.
Als een verzekeraar de premie niet kan aanpassen aan de verschillen in risico doordat hij deze niet
kent, zullen personen die weten dat zij een lager dan gemiddeld risico hebben, zich niet verzekeren,
omdat zij een te hoge premie moeten betalen. Alleen degenen met een gemiddeld en bovengemiddeld
risico blijven dan over, waardoor een hogere premie moet worden gevraagd. Dit schrikt echter weer
degenen met een gemiddeld risico af, die nu teveel betalen. Als gevolg van deze averechtse selectie
blijven alleen degenen met een extreem hoog risico over, waardoor de verzekering niet lang stand kan
houden.
Hier komt nog een ander probleem bij. Verzekeren is alleen mogelijk indien men risico’s kan spreiden
en dit vereist dat risico’s onafhankelijk van elkaar zijn. De kans dat een willekeurige persoon
aanspraak maakt op een uitkering mag niet samenhangen met de kans dat andere verzekerden
aanspraak maken. Bij werkloosheid wordt vaak niet aan deze voorwaarde voldaan: tijdens een periode
van economische neergang neemt voor alle verzekerden de kans dat zij werkloos worden en een
uitkering aanvragen, toe. De premieverhoging die daardoor noodzakelijk is, zal een uittocht
teweegbrengen van verzekerden die niet werkloos zijn en ook niet verwachten werkloos te worden,
waardoor de verzekeraar in grote financieringsproblemen komt.
De problemen van averechtse selectie en van afhankelijke risico’s waren een belangrijke reden
waarom de ‘onderlinges’ niet stand konden houden. Het is echter de vraag of deze zelfde problemen
ook nu nog gelden voor een private regeling van loondervingsverzekeringen. Als de verzekeringen in
CAO’s worden geregeld en deelname van alle werknemers in een bedrijfstak verplicht is (via de
algemeen verbindendverklaring van de CAO), wordt het probleem van averechtse selectie eenvoudig
opgelost: de ‘goede’ risico’s kunnen zich dan niet uit de verzekering terugtrekken. Het probleem van
afhankelijke risico’s blijft weliswaar bestaan, maar door het verplichte karakter van de verzekering
kan de premie worden verhoogd zonder dat werknemers de verzekering kunnen opzeggen. Bovendien
biedt de moderne verzekeringsmarkt – anders dan die van een eeuw geleden – allerlei mogelijkheden
om risico’s te herverzekeren. Zo zou de verzekeraar in een bepaalde sector zijn risico’s kunnen poolen
met die van een verzekeraar in een andere sector waarvan de risico’s zo weinig mogelijk
samenhangen. Het is zelfs denkbaar dat men daarvoor een partner in een ander land zoekt.
Maatschappelijk draagvlak
Het lijkt in het algemeen gemakkelijker maatschappelijke steun te verwerven voor een stelsel van
werknemersverzekeringen dan voor volksverzekeringen en sociale voorzieningen. Bij een
werknemersverzekering bestaat er immers voor de meeste deelnemers een zeker evenwicht tussen de
verwachte bijdrage aan de verzekering (premieafdrachten) en de verwachte aanspraken (uitkeringen).
13
Het afsluiten van een verzekering is in de eerste plaats een kwestie van eigen belang: wederkerige of
horizontale solidariteit. Bij volksverzekeringen en sociale voorzieningen dragen sommigen echter
meer bij dan zij ontvangen, terwijl anderen meer ontvangen dan bijdragen: eenzijdige of verticale
solidariteit. De eerste groep heeft geen financieel belang bij een dergelijke regeling, zodat een beroep
moet worden gedaan op altruïstische motieven.
Wanneer werknemers- en volksverzekeringen en sociale voorzieningen deel uitmaken van één
wettelijk stelsel, is het voor de meeste mensen niet duidelijk hoeveel zij precies bijdragen aan de
horizontale solidariteit en hoeveel aan de verticale solidariteit. Daarom is het gemakkelijker om hen
ertoe te verleiden ook mee te betalen aan de minimumuitkeringen waarvan zij wellicht nooit gebruik
zullen maken. Worden de systemen van horizontale en verticale solidariteit uit elkaar getrokken, zoals
hier wordt voorgesteld, dan zou de maatschappelijke steun voor die verticale solidariteit kunnen
afbrokkelen. Dit wordt wel als verklaring aangevoerd voor het relatief lage niveau van de uitkeringen
in landen waar de wettelijk geregelde sociale zekerheid voornamelijk uit minimumuitkeringen bestaat,
zoals in de Verenigde Staten.
Het is echter de vraag of dit gevaar ook zou gelden in de Nederlandse situatie. Zo vindt in Nederland
slechts de helft van de werkenden dat de AOW-uitkering en de bijstandsuitkering (maar overigens ook
de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen) ‘toereikend’ zijn, terwijl vier op de vijf werkenden de
uitkeringen bij ziekte of werkloosheid toereikend vinden (SCP 2002: 364). Dit duidt erop dat
werknemers er eerder de voorkeur aan zouden geven om de AOW en de bijstand te verhogen dan het
ziekengeld of de werkloosheidsuitkeringen, hoewel de kans dat zij binnen afzienbare termijn een
beroep op de laatste soort uitkeringen zullen doen groter is dan op de eerstgenoemde uitkeringen.
Blijkbaar hechten Nederlandse werknemers veel waarde aan uitkeringen die iedereen een acceptabel
minimumniveau garanderen, ongeacht of zij verwachten daar zelf op aangewezen te zullen raken. Dit
neemt niet weg dat het wel zaak is in geval van een strikte scheiding tussen werknemersverzekeringen
enerzijds en volksverzekeringen en sociale voorzieningen anderzijds de ontwikkeling van de
maatschappelijke steun voor deze laatste goed in het oog te houden.
Geen wondermiddel
Het volledig overdragen van de verantwoordelijkheid voor de werknemersverzekeringen aan de
sociale partners is geen wondermiddel dat in een klap alle problemen van de sociale zekerheid oplost.
Het kan echter wel een belangrijk middel zijn om de impasse, die in feite al tien jaar rond de sociale
zekerheid bestaat, te doorbreken. Het kan bijvoorbeeld een aantal schijnbaar onoplosbare problemen
minder problematisch maken.
Zo is er weinig reden om het grote aantal arbeidsongeschikten in Nederland op zichzelf als een groot
sociaal-economisch probleem te beschouwen. Het hoge percentage WAO’ers heeft immers de
afgelopen tien jaar het succes van Nederland op het gebied van economie en werkgelegenheidsgroei,
financieringstekort en overheidsuitgaven niet in de weg gestaan. Het belangrijkste probleem van de
14
WAO is dat er geen goede afweging plaats vindt van de kosten en baten van het beroep op de WAO:
op het microniveau van de individuele werkgever en werknemer verschilt de verhouding tussen kosten
en baten sterk van die op macroniveau. Individuele werkgevers en werknemers houden onvoldoende
rekening met de gevolgen van hun beslissingen voor de macro-uitgaven en de collectievelastendruk.
Door de verantwoordelijkheid voor de WAO volledig bij de sociale partners te leggen, worden zij op
CAO-niveau veel directer geconfronteerd met de kosten en de baten van de WAO-instroom. Een lage
drempel naar de WAO zal resulteren in hogere lasten die door de verantwoordelijke partijen zelf
moeten worden opgebracht. Dit biedt geen garantie dat de instroom in de WAO sterk zal worden
geremd. Het is niet uitgesloten dat de sociale partners de baten van een grote WAO-instroom – een
sociaal acceptabele manier om minder productieve werknemers te laten afvloeien en
bedrijfssaneringen door te voeren – hoger waarderen dan de kosten – in de vorm van hoge premies en
de uitsluiting van arbeidsongeschikten van de arbeidsmarkt. De kosten worden dan echter niet meer
afgewenteld op de gemeenschap, maar door de verantwoordelijke partijen zelf gedragen. Er is dan
weinig reden meer om een hoog percentage WAO’ers nog als een belangrijk maatschappelijk
probleem te beschouwen.
Tot besluit
Van wie is de sociale zekerheid? Het past in de Nederlandse poldertraditie om deze vraag te
beantwoorden met: van iedereen, van de overheid én van de sociale partners. Inderdaad zou men de
voorgaande beschouwing over rechtvaardige sociale zekerheid zo kort kunnen samenvatten. Maar
daarmee wordt niet bedoeld dat er sprake dient te zijn van een gedeelde verantwoordelijkheid, zoals de
afgelopen honderd jaar de praktijk was, maar van gescheiden verantwoordelijkheden. Uit het oogpunt
van rechtvaardigheid – ongeacht welke rechtvaardigheidsopvatting men aanhangt – kan alleen een
stelsel van minimumuitkeringen als een verantwoordelijkheid van de overheid worden aangemerkt.
Een stelsel van bovenminimale loongerelateerde uitkeringen kan niet op algemene
rechtvaardigheidscriteria worden gebaseerd en dient daarom een private verantwoordelijkheid te zijn
van de sociale partners, van werkgevers en werknemers.
Een strikte scheiding van verantwoordelijkheden is niet alleen uit rechtvaardigheidsoogpunt de beste
keuze, maar zou ook de impasse waarin de discussie over de sociale zekerheid al jaren verkeert,
kunnen doorbreken. Die impasse komt voor een belangrijk deel voort uit de wederzijdse
afhankelijkheid van de overheid en de sociale partners bij het realiseren van hun doelstellingen. Als
die doelstellingen niet overeenkomen – wat eerder regel dan uitzondering is – houden zij elkaar in een
wurgende houdgreep. Beide partijen schuiven de verantwoordelijkheid voor wat er mis gaat af op de
ander, zonder met de gevolgen van de eigen keuzen te worden geconfronteerd. Als de sociale partners
echter de volledige verantwoordelijkheid voor de loongerelateerde werknemersverzekeringen zouden
15
dragen, zouden de uitgaven voor deze regelingen en het aantal uitkeringsgerechtigden niet langer een
zorg van de overheid zijn. De sociale partners zouden dan direct de (financiële) gevolgen dragen van
hun (al dan niet stilzwijgende) afspraken over de polisvoorwaarden van de werknemersverzekeringen,
zoals de hoogte en de duur van de uitkeringen, de toetredingsvoorwaarden en de wijze waarop deze
worden uitgevoerd. Dit garandeert niet dat het beroep op de uitkeringen zou teruglopen, maar wel dat
de afweging van de kosten en de baten op dezelfde plek zou plaatsvinden waar de beslissingen
daarover worden genomen. Tegelijkertijd zou de overheid de volledige verantwoordelijkheid
behouden voor het garanderen van een bestaansminimum voor de gehele bevolking. Zowel de hoogte
van dit minimum als de toekenningsvoorwaarden voor een minimumuitkering zou zij geheel zelf
kunnen bepalen, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de medewerking of de instemming van de
sociale partners. Iedere partij zou zich richten op die taak waarvoor hij zowel uit oogpunt van
rechtvaardigheid als op praktische gronden de eerstverantwoordelijke is, waarmee veel vruchteloze
discussies over de sociale zekerheid tot het verleden zouden behoren.
Literatuur
Nozick, R., Anarchy, state and utopia.Basic Books, New York, 1974.
Rawls, J., A theory of justice. Oxford University Press, Oxford/Melbourne/Cape Town, 1971.
SCP, De kwaliteit van de quartaire sector: Sociaal en Cultureel Rapport 2002. Sociaal en Cultureel
Planbureau, Den Haag, 2002.
Swaan, A. de, Zorg en de staat: welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde
Staten in de nieuwe tijd. Bert Bakker, Amsterdam, 1989.
Tinbergen, J., Income distribution. Analysis and policies. North-Holland, Amsterdam/Oxford, 1975.
Van Parijs, Ph. (red.), Arguing for basic income: ethical foundations for a radical reform. Verso,
London/New York, 1992.
Veen, R.J. van der, en L. Groot (red.), Basic income on the agenda: policy objectives and political
chances, Amsterdam Unversity Press, Amsterdam, 2000.
Veen, R.J. van der, en D. Pels (red.), Het basisinkomen: sluitstuk van de verzorgingsstaat? Van
Gennep, Amsterdam, 1995.
16