Genealogie Van de Moraal

154
Friedrich Nietzsche De genealogie van de moraal Een strijdschrift Vertaald door Thomas Graftdijk Herzien, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessen Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 2011

description

Friederich Nietzscheversie in Word

Transcript of Genealogie Van de Moraal

Friedrich NietzscheDe genealogie van de moraalEen strijdschriftVertaald door Thomas Graftdijk

Herzien, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessen

Uitgeverij De ArbeiderspersAmsterdam 2011Voorwoord1We zijn onbekenden voor onszelf, wij mensen van de kennis, we kennen onszelf niet: dat heeft zijn reden. We hebben nooit naar onszelf gezocht hoe zou het dan mogelijk zijn dat we op een dag onszelf vonden? Men heeft terecht gezegd: waar jullie schat is, daar is ook jullie hart;1 onze schat is waar de bijenkorven van onze kennis staan. Daarheen zijn we altijd onderweg, wij geboren vleugeldieren en vergaarders van de honing van de geest, eigenlijk gaat ons maar EEn ding ter harte iets mee naar huis te brengen. Wat verder het leven, de zogenaamde ervaringen betreft, wie van ons beschikt daarvoor over de nodige ernst? Of over de nodige tijd? Bij dat soort zaken waren we, vrees ik, nooit echt ter zake: daar ligt ons hart nu eenmaal niet en zelfs niet ons oor! Nee, zoals een goddelijk verstrooid en in zichzelf verzonken man, in wiens oren de klok zojuist uit alle macht haar twaalf slagen van het middaguur gedreund heeft, plotseling wakker wordt en zich afvraagt hoe laat sloeg het daar eigenlijk?, zo wrijven ook wij ons soms achteraf de oren uit en vragen heel verbaasd, heel bedremmeld wat beleefden we daarnet eigenlijk? of sterker nog: wie zijn we eigenlijk?, en tellen achteraf, zoals gezegd alle twaalf bevende klokslagen van onze ervaring, ons leven, ons zijn ach! en tellen daarbij fout... We blijven onszelf nu eenmaal noodzakelijkerwijs vreemd, we begrijpen onszelf niet, we moeten onszelf met een ander verwarren, voor ons luidt het motto in alle eeuwigheid: Ieder is zichzelf de verste,2 voor onszelf zijn we geen mensen van de kennis...2 Mijn ideen over de oorsprong van onze morele vooroordelen want daar gaat het om in dit strijdschrift kregen hun eerste spaarzame en voorlopige uitdrukking in de verzameling aforismen die de titel draagt Menschliches, Allzumenschliches. Ein Buch fr freie Geister en die ik in Sorrento op papier begon te zetten in een winter die me in staat stelde halt te houden zoals een reiziger halt houdt, en over het wijde, gevaarlijke land uit te zien waar mijn geest tot dan toe doorheen had getrokken. Dit speelde zich af in de winter van 1876-77; de ideen zelf zijn ouder. Het waren in hoofdzaak dezelfde als die ik in de onderhavige verhandelingen weer oppak: laten we hopen dat die lange tussentijd ze goed heeft gedaan en dat ze rijper, helderder, sterker, volmaakter zijn geworden! Het feit dat ik thans nog aan ze vasthoud, dat ze zich intussen zelf steeds steviger aan elkaar vastgehouden hebben en zelfs in elkaar gegroeid en met elkaar vergroeid zijn, sterkt mij in het blijde vertrouwen dat zij al vanaf het begin niet afzonderlijk, niet willekeurig, niet sporadisch in mij zijn ontstaan, maar uit een gemeenschappelijke wortel, uit een in de diepte gebiedende, met steeds grotere beslistheid sprekende, een steeds grotere beslistheid eisende fundamentele wil van de kennis. Want alleen zo past het een filosoof. Wij hebben het recht niet om in welk opzicht dan ook eenling te zijn: wij mogen noch als eenling dwalen, noch als eenling de waarheid raken. Met de onvermijdelijkheid waarmee een boom zijn vruchten draagt, zo groeien onze gedachten, onze waarden uit ons, ons ja en nee en wanneer en of alle onderling verwant en verbonden en getuigenissen van EEn wil, EEn gezondheid, EEn aardrijk, EEn zon. Of ze jullie smaken, die vruchten van ons? Maar wat interesseert dat de bomen! Wat interesseert dat ons, ons filosofen!...3Gegeven een mij eigen bezorgdheid, die ik niet graag erken zij geldt namelijk de moraal, alles wat tot nu toe op aarde als moraal is gehuldigd , een bezorgdheid die zich al zo vroeg, zo onuitgenodigd, zo onweerstaanbaar, zozeer in tegenspraak met mijn omgeving, leeftijd, voorbeeld en afkomst voordeed dat ik bijna gerechtigd zou zijn haar mijn a priori te noemen, moesten zowel mijn nieuwsgierigheid als mijn achterdocht al vroegtijdig halt houden bij de vraag welke oorsprong ons goed en kwaad eigenlijk hebben. Feitelijk werd ik reeds als knaap van dertien geobsedeerd door het probleem van de oorsprong van het kwaad: ik wijdde er op een leeftijd dat men deels kinderspel, deels God in het hart3 voelt, mijn eerste literaire kinderspel, mijn eerste filosofische schrijfoefeningen aan en wat mijn toenmalige oplossing van het probleem betreft, welnu, ik gunde, zoals ook rechtvaardig is, God de eer en maakte hem tot vader van het kwaad. Wilde mijn a priori juist zo en niet anders van mij? dat nieuwe, amorele, op zijn minst immoralistische a priori en de o! zo anti-Kantiaanse, zo raadselachtige categorische imperatief die eruit sprak en waaraan ik inmiddels steeds meer gehoor, en niet alleen maar gehoor heb gegeven?... Gelukkig leerde ik bijtijds het theologische vooroordeel van het morele scheiden en zocht ik de oorsprong van het kwaad niet meer achter de wereld. Een beetje historische en filologische scholing, plus een aangeboren kieskeurig zintuig voor psychologische kwesties in het algemeen, veranderde mijn probleem in korte tijd in dit andere: onder welke omstandigheden vond de mens de waardeoordelen goed en kwaad uit? en welke waarde hebben zij zelf? Hebben zij de menselijke voorspoed geremd of bevorderd? Zijn zij symptoom van een noodtoestand, van verarming, van ontaarding van het leven? Of verraadt zich daarentegen in hen de overvloed, de kracht, de wil van het leven, de moed, het vertrouwen, de toekomst van het leven? Daarop vond en beproefde ik vele verschillende antwoorden, ik onderscheidde tijden, volken, rangorde van individuen, ik specialiseerde mijn probleem, uit de antwoorden kwamen nieuwe vragen, onderzoekingen, vermoedens, waarschijnlijkheden voort: tot ik ten slotte een eigen land, een eigen bodem had, een complete, verzwegen, groeiende wereld, geheime tuinen als het ware, waarvan niemand iets mocht vermoeden... O, hoe gelukkig wij zijn, wij mensen van de kennis, mits wij maar lang genoeg kunnen zwijgen!...4De eerste impuls om iets wereldkundig te maken van mijn hypothesen over de oorsprong van de moraal kreeg ik van een helder, zindelijk en wijs, En wijsneuzig boekje waarin ik voor het eerst duidelijk een omgekeerd, pervers type van genealogische hypothesen, hun wezenlijk Engelse type, aantrof, en dat me aantrok met de aantrekkingskracht van alles wat tegenovergesteld en antipodisch is. De titel van het boekje was Der Ursprung der moralischen Empfindungen; de auteur was dr. Paul REe; het jaar van verschijning 1877. Misschien heb ik nooit iets gelezen waarbij ik zo consequent stelling voor stelling en conclusie voor conclusie bij mezelf nee heb gezegd als bij dit boek; maar zonder enige ergernis of ongeduld. In het hierboven genoemde werk, waaraan ik toentertijd schreef, refereerde ik te pas en te onpas aan de stellingen van dat boek, niet door ze te weerleggen wat heb ik met weerleggingen te maken! maar, zoals het een positieve geest betaamt, door het onwaarschijnlijke te vervangen door het meer waarschijnlijke, en bij gelegenheid de ene dwaling door de andere. Destijds bracht ik zoals gezegd voor het eerst de genealogische hypothesen aan het licht waar deze verhandelingen aan gewijd zijn, op nogal onhandige wijze, zoals ik mijzelf wel in de laatste plaats zou willen ontveinzen, nog niet vrij, nog zonder een eigen taal voor deze bijzondere zaken en met menige terugval en weifeling. In het bijzonder vergelijke men wat ik in Menschliches, Allzumenschliches ( 45) over de dubbele voorgeschiedenis van goed en kwaad zeg (namelijk hun ontstaan uit de sfeer van de voornamen en die van de slaven); alsmede in 136 over waarde en oorsprong van de ascetische moraal; alsmede in 96, 99 en in deel II, 35 over de zedelijkheid der zede, dat veel oudere en oorspronkelijker type moraal dat toto coelo4 afstaat van de altrustische waarderingswijze (waarin dr. REe, evenals alle Engelse moraalgenealogen, de morele waarderingswijze als zodanig ziet); alsmede in 92, in Der Wanderer5 26 en in Morgenrte 112 over de oorsprong van de gerechtigheid als een vergelijk tussen hen die in macht ongeveer evenwaardig zijn (evenwicht als premisse van alle overeenkomsten en bijgevolg van het recht in zijn geheel); alsmede in Der Wanderer 22 en 33 over de oorsprong van de straf, waarvoor het afschrikkende oogmerk noch essentieel, noch het allereerste is (zoals dr. REe meent: dat wordt er pas naderhand in gelegd, onder bepaalde omstandigheden en altijd als iets terloops, iets bijkomstigs).5In feite ging mij juist toen iets veel belangrijkers ter harte dan al die hypothesen van mijzelf of anderen over de oorsprong van de moraal (of nauwkeuriger: het laatste ging me alleen ter harte omwille van een doel waartoe het EEn onder vele middelen is). Het ging mij om de waarde van de moraal, en bijna de enige met wie ik het daarover moest zien eens te worden was mijn grote leraar Schopenhauer, tot wie dat boek, de hartstocht en de geheime tegenstrijdigheid van dat boek ( want ook dat was een strijdschrift) zich richt als tot een tijdgenoot. Het ging in het bijzonder om de waarde van het onegostische, de instincten van medelijden, zelfverloochening en zelfopoffering die juist Schopenhauer net zo lang had verguld, vergoddelijkt en getranscendeerd tot hij uiteindelijk de waarden op zichzelf overhield, op grond waarvan hij tegen het leven en ook tegen zichzelf nee zei. Maar juist tegen deze instincten protesteerde in mij een steeds principilere argwaan, een steeds dieper gravende scepsis! Juist hierin zag ik het grote gevaar voor de mensheid, dit verleidde en lokte haar op de subliemste wijze maar waarheen? naar het niets? juist hierin zag ik het begin van het einde, de stilstand, de vermoeidheid die terugblikt, de zich tegen het leven kerende wil, de laatste ziekte, die zich broos en zwaarmoedig aankondigt: ik zag in de moraal van het medelijden, die steeds meer om zich heen grijpt en die zelfs de filosofen heeft besmet en ziek gemaakt, het griezeligste symptoom van onze griezelig geworden Europese cultuur, haar omweg naar een nieuw boeddhisme? naar een boeddhisme voor Europeanen? naar het nihilisme?... Deze moderne bevoorrechting en overwaardering van het medelijden door de filosofen is namelijk iets nieuws: tot nu toe waren de filosofen het juist over de onwaarde van het medelijden eens. Ik noem alleen Plato, Spinoza, La Rochefoucauld en Kant, vier geesten die op alle mogelijke punten van elkaar verschillen, maar het op EEn punt eens zijn: de minachting voor het medelijden. 6Dit probleem van de waarde van het medelijden en de moraal van het medelijden (-ik ben een tegenstander van de schandalige gevoelsverweking van de moderne tijd ) lijkt aanvankelijk alleen iets gesoleerds, een op zichzelf staand vraagteken te zijn; maar wie hier eenmaal wordt geboeid en leert te vragen, zal het net zo vergaan als mij: er gaat een onmetelijk perspectief voor hem open, nieuwe mogelijkheden doen hem duizelen, allerlei soorten wantrouwen, argwaan en vrees steken plotseling de kop op, zijn geloof aan de moraal, aan wat voor moraal ook wankelt, eindelijk laat een nieuwe eis zich horen. Laten wij haar uitspreken, deze nieuwe eis: we hebben een kritiek van de morele waarden nodig, de waarde van deze waarden moet zelf eerst eens ter discussie worden gesteld en daarvoor is een kennis van de voorwaarden en omstandigheden nodig waaruit ze voortgekomen zijn en waaronder ze zich ontwikkeld en verschoven hebben (moraal als gevolg, als symptoom, als masker, als tartufferie, als ziekte, als misverstand; maar ook moraal als oorzaak, als geneesmiddel, als stimulans, als remming, als vergif), een kennis zoals die tot nu toe niet bestaan heeft, noch zelfs maar begeerd is. Men nam de waarde van deze waarden als gegeven aan, als iets feitelijks, iets wat boven elke twijfel verheven was; men heeft er dan ook tot nu toe in de verste verte niet over getwijfeld of geweifeld dat de goede mens een hogere waarde moest worden toegekend dan de boosaardige mens, een hogere waarde in die zin dat hij voor de mens in het algemeen (de toekomst van de mens inbegrepen) bevorderlijker, nuttiger, vruchtbaarder is. Wat, als het omgekeerde nu eens waar zou zijn? Wat, als er in de goede ook een symptoom van achteruitgang zou liggen, ook een gevaar, een verleiding, een vergif, een narcoticum waardoor het heden, om maar iets te noemen, ten koste van de toekomst leeft? Behaaglijker, minder gevaarlijk misschien, maar ook in een kleinere stijl, lager?... Zodat juist de moraal er de schuld van zou zijn als een op zichzelf wel degelijk te verwezenlijken hoogste macht en schoonheid van het type mens nooit bereikt zou worden? Zodat juist de moraal hEt grote gevaar is?...7Goed, vanaf het moment dat dit perspectief zich voor mij had geopend, had ik redenen genoeg om naar erudiete, onverschrokken en vlijtige kameraden uit te zien (dat doe ik vandaag de dag nog). Het is zaak, het enorm grote, verre en goed verborgen land van de moraal de moraal die werkelijk bestaan heeft en waar werkelijk naar geleefd is met louter nieuwe vragen en als het ware met nieuwe ogen te bereizen: en betekent dit niet bijna zoveel als dit land te ontdekken?... Als ik daarbij onder anderen ook aan de genoemde dr. REe heb gedacht, dan was dat omdat ik er helemaal niet aan twijfelde dat hij door de aard van zijn vragen zelf wel zou worden gedwongen tot een betere methodiek om tot antwoorden te komen. Heb ik mezelf daarin bedrogen? Het was in elk geval mijn wens, aan een z scherp en onpartijdig oog een betere richting te geven, namelijk die naar de werkelijke geschiedenis van de moraal, en hem nog op tijd voor al die Engelse hypothesen ins Blaue te waarschuwen. Het ligt immers voor de hand welke kleur oneindig veel belangrijker moet zijn voor een moraal-genealoog dan juist het blauw: het grijs namelijk, dat wil zeggen het gedocumenteerde, het werkelijk constateerbare, datgene wat werkelijk bestaan heeft, kortom, het complete, lange, moeilijk te ontcijferen hiroglyfenschrift van het menselijke moraal-verleden! Dat kende dr. REe niet; maar hij had Darwin gelezen: en zo reiken, op een manier die op zijn minst amusant is, het darwinistische beest en de hypermoderne, bescheiden, verweekte moralist die niet meer bijt, elkaar in hun hypothesen beleefd de hand, de laatstgenoemde met een vriendelijke, verfijnde indolentie in zijn gelaatsuitdrukking, waar zelfs een snufje pessimisme en vermoeidheid door is gemengd: alsof het eigenlijk helemaal de moeite niet loont al deze dingen de problemen van de moraal zo ernstig te nemen. Ik nu heb integendeel het idee dat niets de moeite van het ernstig nemen zozeer loont; het hoort bijvoorbeeld bij die beloning dat je op een dag misschien permissie zult krijgen die dingen monter op te vatten. Want de monterheid, of, om het met mijn eigen vocabulaire te zeggen, de vrolijke wetenschap is een beloning: een beloning voor een lange, dappere, vlijtige en onderaardse ernst, die echter niet iedereen gegeven is. Maar op de dag dat wij van ganser harte kunnen zeggen: vooruit! ook onze oude moraal hoort in de komedie thuis! hebben we voor het Dionysische drama van het noodlot van de ziel een nieuwe verwikkeling en mogelijkheid ontdekt : en daar zal hij wel van profiteren, daar kan men van op aan, hij, de grote oude eeuwige blijspeldichter van ons bestaan!...8 Wanneer dit geschrift onbegrijpelijk is voor iemand en hij er niet veel oren naar heeft, dan ligt de schuld, zo komt mij voor, niet per se bij mij. Dit geschrift is duidelijk genoeg, vooropgesteld, wat ik vooropstel, dat men eerst mijn vroegere geschriften heeft gelezen en zich daarbij enige moeite heeft willen getroosten: zij zijn inderdaad niet makkelijk toegankelijk. Wat bijvoorbeeld mijn Zarathustra betreft, ik erken niemand als kenner van dat boek, die niet door elk woord daaruit ooit eens diep gewond en ooit eens hevig verrukt werd: dan pas mag hij het voorrecht genieten eerbiedig deel te hebben aan het Alcyonische element waaruit dat boek geboren is, het zonnige licht, de ruime verte, de zekerheid. In andere gevallen schept de aforistische vorm problemen: deze berusten hierop dat men deze vorm tegenwoordig niet zwaar genoeg opneemt. Een behoorlijk gemunt en gegoten aforisme is nog niet ontcijferd wanneer iemand het alleen maar gelezen heeft; nu kan de uitlegging ervan pas beginnen, waarvoor een uitleggingskunst nodig is. Ik heb in de derde verhandeling van dit boek een model gepresenteerd van wat ik in een dergelijk geval uitlegging noem: aan deze verhandeling laat ik een aforisme voorafgaan dat er zelf de commentaar van is. Om het lezen aldus als een kunst te kunnen beoefenen is echter iets nodig wat tegenwoordig juist het grondigst verleerd is en daarom zal het nog wel even duren voordat mijn geschriften leesbaar zijn , iets waarvoor men bijna een koe en in elk geval niet een modern mens moet zijn: dat men ze herkauwt...Sils-Maria, Oberengadin, juli 1887

Eerste verhandeling

Goed en kwaad, goed en slecht61 Die Engelse psychologen, aan wie men tot op heden ook de enige pogingen te danken heeft om tot een wordingsgeschiedenis van de moraal te komen, ze geven ons met hun eigen persoon geen gering raadsel op; ze hebben zelfs, laat ik het toegeven, juist als raadsels van vlees en bloed iets essentieels op hun boeken vr ze zijn zElf interessant! Die Engelse psychologen wat willen ze eigenlijk? Men ziet hen, vrijwillig of onvrijwillig, altijd met hetzelfde bezig, namelijk het naar de voorgrond schuiven van de partie honteuse7 van onze innerlijke wereld, en het zoeken van het werkelijk actieve, leidende, voor de ontwikkeling beslissende in dingen waarin de intellectuele trots van de mens het wel het laatst zou wensen te vinden (bijvoorbeeld in de vis inertiae8 van de gewoonte of in de vergeetachtigheid of in een blinde en toevallige mechanica van in elkaar grijpende ideen of in iets zuiver passiefs, werktuiglijks, reflexmatigs, moleculairs en door en door stompzinnigs) waardoor worden deze psychologen eigenlijk altijd juist in deze richting gedreven? Is het een heimelijk, geniepig, laaghartig, door henzelf wellicht geloochend instinct tot verkleining van de mens? Of misschien een pessimistische argwaan, het wantrouwen van teleurgestelde, versomberde, giftig en groen geworden idealisten? Of een kleine heimelijke vijandschap en rancune jegens het christendom (en jegens Plato) die misschien niet eens over de bewustzijnsdrempel heen zijn gekomen? Of zelfs een wellustige smaak voor het zonderlinge, het pijnlijk paradoxale, het problematische en onzinnige van het bestaan? Of ten slotte van alles wat, een beetje laaghartigheid, een beetje versombering, een beetje antichristelijkheid, een ietwat kittelige behoefte aan peper?... Maar men zegt mij dat het gewoon oude, koude, vervelende kikkers zijn die om de mens heen en bij de mens naar binnen kruipen en springen alsof ze daar pas echt in hun element zijn, namelijk in een moeras. Ik hoor dat niet graag, sterker nog, ik geloof het niet; en indien men, wanneer men iets niet weten kan, wensen mag, wens ik van harte dat het precies omgekeerd met hen gesteld is, dat deze vorsers en microscopisten van de ziel in feite dappere grootmoedige trotse dieren zijn, die hun hart En hun smart in toom weten te houden en die zichzelf ertoe hebben opgevoed elke wenselijkheid aan de waarheid op te offeren, aan elke waarheid, zelfs aan de naakte, wrange, lelijke, weerzinwekkende, onchristelijke, immorele waarheid... Want zulke waarheden zijn er. 2Alle respect dus voor de goede geesten die wellicht in deze historici van de moraal werkzaam zijn! Maar jammer genoeg staat het vast dat zij de historische geest zelf missen, dat zij juist door alle goede geesten van de geschiedenis zelf in de steek gelaten zijn! Ze denken allemaal, zoals vanouds gebruikelijk onder filosofen, in essentie onhistorisch; daar is geen twijfel aan. De stumperigheid van hun moraalgenealogie treedt al meteen in het begin aan de dag, daar waar het erom gaat de oorsprong van het begrip en oordeel goed te bepalen. Oorspronkelijk werden zo decreteren zij onzelfzuchtige handelingen geprezen en goed genoemd door degenen aan wie zij betoond werden en voor wie zij dus nuttig waren; later heeft men deze oorspronkelijke lofprijzing vergeten en is men de onzelfzuchtige handelingen eenvoudig omdat zij gewoontegetrouw altijd als iets goeds werden geprezen, als iets goeds gaan ervaren alsof ze op zichzelf iets goeds zouden zijn. Men ziet het direct: deze eerste afleiding vertoont reeds alle typische trekken van de Engelse psychologen-idiosyncrasie, zoals daar zijn de nuttigheid, het vergeten, de gewoonte en ten slotte de vergissing, wat allemaal als grondslag moet dienen voor een waardeschatting waarop de hogere mens tot nu toe trots is geweest omdat zij een soort privilege van de mens als zodanig was. Deze trots moet en zal vernederd, deze waardeschatting moet en zal van haar waarde worden beroofd: is dat doel bereikt?... Nu is het voor mij ten eerste zonneklaar dat de eigenlijke ontstaansbron van het begrip goed door deze theorie op de verkeerde plaats wordt gezocht en gelokaliseerd: het oordeel goed is niet afkomstig van degenen aan wie goedheid betoond wordt! Nee, het zijn de goeden zElf geweest, dat wil zeggen de voornamen, machtigen, hoger geplaatsten en edel gezinden, die zichzelf en hun handelingen als goed, namelijk als van de eerste rang, ervoeren en kwalificeerden, in tegenstelling tot al het lage, laag gezinde, vulgaire en plebejische. Krachtens dit pathos van de distantie hebben zij het recht voor zich opgeist waarden te scheppen en voor die waarden namen te munten: wat hadden zij met nuttigheid te maken! Het oogpunt van nuttigheid is juist met betrekking tot zon warm naar buiten wellen van hoogste rang-ordenende en rang-aftekenende waardeoordelen zo vreemd en ongepast als maar mogelijk is: hier heeft het gevoel juist een tegenstelling van de lage warmtegraad bereikt die de voorwaarde is voor elke berekenende slimheid, elke nuttigheidscalculatie, en niet voor EEn keer, niet voor een uitzonderlijk ogenblik, maar permanent. Het pathos van de voornaamheid en de distantie, zoals gezegd, het duurzame en dominerende totale en fundamentele gevoel van een hogere, overheersende soort tegenover een lagere soort, een beneden dat is de oorsprong van de tegenstelling goed en slecht. (Het recht van de heerser tot het geven van namen gaat zo ver dat men ook eens zo vrij moet durven zijn de oorsprong van de taal zelf als een machtsuiting van de heersers te begrijpen: zij zeggen dat is dat en dat, ze verzegelen elk ding en elke gebeurtenis met een klank en nemen het daardoor als het ware in bezit.) Door deze oorsprong komt het dat het woord goed volstrekt niet bij voorbaat met onzelfzuchtige handelingen verbonden hoefde te zijn: zoals die moraalgenealogen ten onrechte geloven. Pas bij een verval van de aristocratische waardeoordelen doet zich het verschijnsel voor dat deze hele tegenstelling tussen egostisch en onegostisch zich steeds meer aan het menselijk geweten gaat opdringen, het is, om mijn eigen taal te gebruiken, het kudde-instinct dat in die tegenstelling aan het woord (en ook aan woorden) komt. En ook dan duurt het nog lang voordat dit instinct zozeer gaat domineren, dat de morele waardeschatting per definitie bij elke tegenstelling blijft hangen en steken (zoals dat bijvoorbeeld in het hedendaagse Europa het geval is: tegenwoordig regeert het vooroordeel volgens welk moreel, onzelfzuchtig en dEsinteressE gelijkwaardige begrippen zijn, reeds met het geweld van een idee-fixe en geestesziekte).3Maar ten tweede: afgezien nog van de historische onhoudbaarheid van die hypothese over de herkomst van het waardeoordeel goed, laboreert zij aan een psychologische ongerijmdheid in zichzelf. De nuttigheid van de onzelfzuchtige handeling zou dus aan de lofprijzing ervan ten oorsprong liggen, en deze oorsprong zou vergeten zijn: maar hoe is dat vergeten zelfs maar mogelijk? Is de nuttigheid van dat soort handelingen misschien op een gegeven moment opgehouden? Het tegendeel is het geval: deze nuttigheid is juist altijd de dagelijkse ervaring geweest, dus iets wat voortdurend opnieuw met nadruk bevestigd werd, en zich bijgevolg, in plaats van uit het bewustzijn te verdwijnen en aan de vergetelheid ten prooi te vallen, met steeds grotere duidelijkheid in het bewustzijn zou hebben moeten inprenten. Hoe veel redelijker is dan de tegenovergestelde theorie (die daarom nog niet juister is ), die bijvoorbeeld door Herbert Spencer wordt verdedigd:9 hij stelt het begrip goed identiek aan het begrip nuttig, doelmatig, zodat de mensheid juist in de oordelen goed en slecht haar niet vergeten en onvergetelijke ervaringen van nuttige en doelmatige, of schadelijke en ondoelmatige dingen samengevat en gesanctioneerd zou hebben. Goed is volgens deze theorie datgene wat van oudsher nuttig gebleken is: bijgevolg mag het zich doen gelden als in de hoogste mate waardevol of als op zichzelf waardevol. Ook deze verklaringswijze is, zoals gezegd, onjuist, maar de verklaring zelf is in elk geval op zichzelf redelijk en psychologisch houdbaar.4 De weg naar de goede methode werd mij gewezen door de vraag, wat de door de verschillende talen gevormde aanduidingen voor het goede in etymologisch opzicht te betekenen hebben: ik ontdekte toen dat ze alle naar dezelfde begripsverandering terugvoeren, dat voornaam of edel in hirarchische zin overal het grondbegrip is waaruit goed in de zin van voornaam van ziel, edel, hoogwaardig van ziel, bevoorrecht van ziel zich onvermijdelijk ontwikkelt: een ontwikkeling die altijd parallel loopt met die andere, die vulgair, plebejisch, laag ten slotte in het begrip slecht doet overgaan. Het meest welsprekende voorbeeld van die laatste ontwikkeling is het woord slecht zelf: dat identiek is aan slecht in de zin van eenvoudig vergelijk slechtweg,- en oorspronkelijk een benaming was, nog zonder een verdachtmakende blik terzijde, voor de slechte, de gewone man in tegenstelling tot de voorname. Ongeveer ten tijde van de Dertigjarige Oorlog, dus nogal laat, verschuift deze betekenis zich naar de nu gebruikelijke. Dit lijkt mij voor de moraalgenealogie een essentieel inzicht; dat het pas zo laat ontdekt wordt is een gevolg van de remmende invloed die het democratische vooroordeel binnen de moderne wereld uitoefent op alle vragen naar de herkomst van bepaalde dingen. En dit werkt door tot in het schijnbaar bij uitstek objectieve gebied van de natuurwetenschap en de fysiologie, zoals hier slechts kan worden aangestipt. Welk een schade dit vooroordeel, als het eenmaal tot aan de haat toe de vrije teugel wordt gelaten, in het bijzonder de moraal en de geschiedwetenschap kan berokkenen, bewijst het beruchte geval Buckle;10 het plebejisme van de moderne geest, dat van Engelse afkomst is, kwam toen weer eens op zijn vaderlandse bodem tot uitbarsting, heftig als een modderige vulkaan en met die wansmakelijke, lawaaierige, vulgaire bespraaktheid waarmee tot dusverre alle vulkanen gesproken hebben. 5Met betrekking tot ons probleem, dat op goede gronden een stil probleem kan worden genoemd en zich, kieskeurig, slechts bij weinig oren aandient, is het van niet gering belang vast te stellen dat in de woorden en wortels die goed aanduiden, veelal nog de hoofdnuance doorschemert, op grond waarvan de voornamen zich nu eenmaal mensen van hogere rang voelden. Weliswaar benoemden zij zichzelf misschien in de meeste gevallen eenvoudigweg volgens hun machtsoverwicht (als de machtigen, de heren, de gebieders) of volgens het meest evidente kenmerk van deze superioriteit, bijvoorbeeld als de rijken, de bezitters (dat is de betekenis van arya; en van vergelijkbare woorden in het Iraans en Slavisch). Maar ook volgens een typische karaktertrek: en dat is het geval dat ons hier bezighoudt. Zij noemen zich bijvoorbeeld de waarheidslievenden; de Griekse adel, wiens spreekbuis de Megarische dichter Theognis is, voorop. Het daarvoor aangemunte woord esthlos11 betekent volgens de wortel iemand die is, die realiteit heeft, die werkelijk is, die waar is; daarna, met een subjectieve wending, de ware als waarheidslievende; in deze fase van de begripsverandering wordt het een parool en wachtwoord van de adel en gaat het volkomen over in de betekenis adellijk, om de adel af te grenzen van de leugenachtige gewone man zoals Theognis hem ziet en schetst, totdat het woord, na het verval van de adel, ten slotte blijft voortbestaan om de noblesse van ziel aan te duiden en als het ware rijp en zoet wordt. In het woord kakos12 wordt evenals in deilos13 (de plebejer in tegenstelling met de agathos14) de lafheid benadrukt: dit vormt misschien een aanwijzing, in welke richting de etymologische oorsprong van het veelduidige agathos gezocht moet worden. Met het Latijnse malus15 (dat ik naast melas16 zet) zou de gewone man wel eens als de donker gekleurde en vooral als de zwartharige (hic niger est...17) gekarakteriseerd kunnen worden, als de voor-Arische bewoner van de Italische grond, die het duidelijkst door zijn kleur afstak tegen het dominant geworden blonde, namelijk Arische veroveraarsras; het Gaelic reikte mij ten minste het voorbeeld aan dat hiermee precies overeenstemt, fin (bijvoorbeeld in de naam FinGal), het onderscheidende woord van de adel, ten slotte de goede, edele, zuivere, oorspronkelijk de blondharige, in tegenstelling met de donkere, zwartharige oorspronkelijke bewoners. De Kelten waren tussen haakjes een volkomen blond ras; men doet er verkeerd aan wanneer men de gebieden met een voornamelijk donkerharige bevolking die op meer nauwkeurige etnografische kaarten van Duitsland de aandacht trekken, met de een of andere Keltische afkomst en bloedvermenging in verband brengt, zoals Virchow18 dat nog doet: op die plaatsen treedt daarentegen de voor-Arische bevolking van Duitsland naar voren. (Hetzelfde geldt min of meer voor heel Europa: in wezen heeft het onderworpen ras daar tenslotte weer de overhand gekregen in de kleur, in de gedrongenheid van de schedel en wellicht zelfs in de intellectuele en sociale instincten: wie garandeert ons dat de moderne democratie, het nog modernere anarchisme en met name de hang naar de commune, de primitiefste samenlevingsvorm, die alle socialisten van Europa tegenwoordig gemeen hebben, niet hoofdzakelijk een enorme reactie betekent en dat het veroveraars- en herenras, het Arische, niet ook fysiologisch het onderspit delft?...) Ik meen het Latijnse bonus19 als de krijgsman te mogen uitleggen: aangenomen dat ik bonus terecht tot een oudere vorm duonus herleid (vergelijk bellum = duellum = duenlum,20 waarin dat duonus mijns inziens aanwezig is). Bonus dus als man van de twist, de tweespalt (duo), als soldaat: men ziet wat in het oude Rome de goedheid van een man uitmaakte. En ons woord goed zelf: zou het niet de goddelijke, de man van goddelijk geslacht betekenen? En identiek zijn aan de populaire (oorspronkelijk adellijke) naam van de Goten? De gronden voor dit vermoeden zijn hier niet op hun plaats. 6Op deze regel, dat de politieke superioriteit altijd opgaat in een superioriteit van de ziel, wordt aanvankelijk nog geen uitzondering gevormd (hoewel het aanleiding tot uitzonderingen geeft) wanneer de hoogste kaste tegelijk de priesterlijke kaste is en daarom een aan haar priesterlijke functie herinnerend predikaat prefereert om de kaste in haar geheel aan te duiden. Bijvoorbeeld rein en onrein komen hier voor het eerst als standskenmerken tegenover elkaar te staan; en hier komen later ook een goed en een slecht in een niet meer hirarchische betekenis tot ontwikkeling. Ik wil er trouwens voor waarschuwen deze begrippen rein en onrein niet al bij voorbaat te zwaar, te ruim of zelfs symbolisch op te vatten: alle begrippen van de oudere mensheid werden in het begin op een voor ons bijna onvoorstelbaar grove, lompe, oppervlakkige, beperkte en zeer a-symbolische manier begrepen. De reine is aanvankelijk alleen maar een mens die zich pleegt te wassen, die zich bepaalde spijzen ontzegt die huidziekten tot gevolg hebben, die niet met de vieze vrouwen van het lagere volk slaapt, die een afschuw van bloed heeft, en niet mEEr, niet veel mEEr! Aan de andere kant blijkt uit het hele karakter van een in essentie priesterlijke aristocratie duidelijk, waardoor de tegenovergestelde wijze van waarderen zich juist hier al vroeg op een gevaarlijke manier kon verinnerlijken en verscherpen; en in feite heeft zij ten slotte kloven tussen de mensen onderling doen ontstaan waar zelfs een Achilles van de vrijgeesterij niet zonder huiveren overheen zal springen. Er schuilt van meet af aan iets ongezonds in dergelijke priesterlijke aristocratien en in de daar heersende, zich van handelen afkerende, half broedende, half gevoelsexplosieve gewoonte, waarvan de intestinale ziekelijkheid en neurasthenie, eigen aan alle priesters van alle tijden, bijna onvermijdelijk het gevolg is; wat zij echter zelf als remedie tegen hun ziekelijkheid hebben uitgedacht, moeten we daarvan niet vaststellen dat het in zijn nawerkingen ten slotte nog honderd keer zo gevaarlijk is gebleken als de ziekte waarvan het verlichting moest brengen? De mensheid zelf lijdt nog onder de nawerkingen van deze priesterlijke kuur-naveteiten! Denk maar aan bepaalde dieetvormen (het vermijden van vlees), aan het vasten, aan de seksuele onthouding, aan de vlucht in de woestijn (isolatie volgens Weir Mitchell,21 evenwel zonder de daaropvolgende mestkuur en overvoeding die het effectiefste middel tegen elke hysterie van het ascetisch ideaal vormen): plus de hele anti-sensuele, lui en geraffineerd makende metafysica van de priesters, hun zelfhypnotisering naar voorbeeld van fakirs en brahmanen Brahma gebruikt als glazen knop, als idee-fixe en de uiteindelijke, maar al te begrijpelijke algemene zatheid van hun radicale kuur, het niets (oftewel God: het verlangen naar een unio mystica22 met God is het verlangen van de boeddhist naar het niets, het Nirwna en meer niet!). Bij de priesters wordt alles nu eenmaal gevaarlijker, niet alleen kuren en geneeskunsten, maar ook hoogmoed, wraak, scherpzinnigheid, losbandigheid, liefde, heerszucht, deugd, ziekte; hieraan zou echter ook met enige redelijkheid toegevoegd kunnen worden dat de mens als zodanig pas dankzij deze in essentie gevaarlijke bestaansvorm, de priesterlijke, een interessant dier is geworden, dat de menselijke ziel hier eerst in een hogere betekenis diepte gekregen heeft en verdorven geworden is en dat zijn tot nu toe de twee grondvormen van de superioriteit van de mens boven ander gedierte!..7 Men zal wel al geraden hebben hoe gemakkelijk de priesterlijke waarderingswijze zich kan vertakken van de ridderlijk-aristocratische, en zich daarna tot het tegenovergestelde ervan kan ontwikkelen; waartoe vooral telkens een impuls gegeven wordt wanneer de priesterkaste en de soldatenkaste elkaar naijverig bejegenen en het niet met elkaar eens willen worden over de prijs. De ridderlijk-aristocratische waardeoordelen zijn gebaseerd op een machtige lichamelijkheid, een bloeiende, rijke, zelfs overstelpende gezondheid in combinatie met wat voor de instandhouding daarvan onontbeerlijk is, oorlog, avontuur, jacht, dans, toernooien, en in het algemeen alles wat een sterk, vrij, blijmoedig handelen insluit. De priesterlijk-voorname waarderingswijze we zagen het al veronderstelt andere dingen: des te erger voor ze als het op oorlog uitdraait! De priesters zijn, zoals bekend, de boosaardigste vijanden waarom toch? Omdat zij de meest machtelozen zijn. Vanwege die machteloosheid neemt hun haat kolossale, lugubere proporties aan, hij groeit uit tot de giftigste vorm van spiritualiteit. De echt grote haters uit de wereldgeschiedenis zijn altijd de priesters geweest, de meest geestrijke haters trouwens ook: vergeleken bij de geest van de priesterlijke wraak valt alle overige geest vrijwel in het niet. De menselijke geschiedenis zou een tE domme affaire zijn zonder de geest die de machtelozen erin gebracht hebben: laten we meteen het belangrijkste voorbeeld noemen. Alles wat er op aarde tegen de voornamen, de gewelddadigen, de heren, de machthebbers is ondernomen is te verwaarlozen, vergeleken bij wat de joden hun hebben aangedaan; de joden, dat priesterlijke volk dat zich ten slotte alleen door een radicale omkering van de waarden van zijn vijanden en overweldigers, dus door een daad van zuiver geestelijke wraak, genoegdoening wist te verschaffen. Alleen zo paste het een priesterlijk volk, het volk met de meest onderdrukte priesterlijke wraakzucht van alle. Het zijn de joden geweest die tegenover de aristocratische waardevergelijking (goed = voornaam = machtig = mooi = gelukkig = door God geliefd) met een angstaanjagende consequentie de omkering daarvan hebben durven stellen en zich daarin met peilloze haat (de haat der machteloosheid) hebben vastgebeten, namelijk: alleen de ongelukkigen zijn de goeden, alleen de armen, machtelozen, geringen zijn de goeden; de lijdenden, behoeftigen, zieken en lelijken zijn ook de enige vromen, de enige godzaligen, alleen voor hen is er zaligheid, maar jullie daarentegen, jullie voornamen en machtigen, jullie zullen tot in lengte van dagen de verdorvenen, de wreedaards, de wellustelingen, de onverzadigbaren, de goddelozen, jullie zullen ook eeuwig de onzaligen, vervloekten en verdoemden zijn!... Men weet wie de erfenis van deze joodse omkering van alle waarden gekregen heeft... Ik herinner met betrekking tot het monsterachtige en uiterst rampzalige initiatief dat de joden met deze principieelste van alle oorlogsverklaringen genomen hebben, aan de stelling tot welke ik bij een andere gelegenheid ben gekomen (Jenseits von Gut und Bse, 195) namelijk dat met de joden de slavenopstand in de moraal een aanvang neemt: de opstand die een geschiedenis van tweeduizend jaar achter zich heeft en die zich heden ten dage alleen maar aan ons blikveld heeft onttrokken omdat hij zegevierend is geweest...8 Maar jullie begrijpen dat niet? Jullie hebben geen oog voor iets wat er tweeduizend jaar over heeft gedaan om de overwinning te behalen?... Daar is niets verwonderlijks aan: alle lange dingen zijn moeilijk te zien en te overzien. Maar dit is er gebeurd: aan de stam van die boom van wrok en haat, van de joodse haat de diepste en subliemste, want idealen scheppende en waarden herscheppende haat, die zijn weerga op aarde nooit heeft gekend ontsproot iets even onvergelijkelijks, een nieuwe liefde, de diepste en subliemste van alle soorten van liefde: en aan welke andere stam had zij ook kunnen ontspruiten?... Maar nu moet men niet denken dat zij bijvoorbeeld als de feitelijke afwijzing van die dorst naar wrok, als het tegenovergestelde van de joodse haat is gegroeid! Nee, het omgekeerde is waar! Deze liefde groeide uit de haat, als zijn bekroning, als de triomferende, zich in de zuiverste zonnegloed aldoor wijder ontvouwende kroon op de haat, die als het ware in het rijk van licht en hoogte met dezelfde aandrift de doelen van die haat, overwinning, buit, verleiding, najoeg als waarmee de wortels van die haat zich steeds dieper en begeriger in alles ingroeven wat diepte had en verdorven was. Die Jezus van Nazareth, het vleesgeworden evangelie der liefde, de Verlosser die de armen, zieken en zondaren de zaligheid en overwinning brengt was hij niet juist de verleiding in haar meest beklemmende en onweerstaanbare gedaante, de verleiding en omweg tot juist die joodse waarden en vernieuwingen van het ideaal? Heeft Isral niet juist langs de omweg van deze Verlosser, deze schijnbare vijand en ontbindende kracht van Isral, het laatste doel van zijn sublieme wraakzucht bereikt? Behoort het niet tot de geheime zwarte kunst van een waarlijk grote politiek van de wraak, een vErziende, ondergrondse, berekenende, langzaam toeslaande wraak, dat Isral zelf het eigenlijke werktuig van zijn wraak voor het oog van de hele wereld als een doodsvijand moest verloochenen en aan het kruis moest slaan, zodat de hele wereld, namelijk alle vijanden van Isral, ongehinderd op dit aas konden toehappen? En had men met alle raffinement van de geest ooit een gevaarlijker aas kunnen uitdenken? Iets wat in verlokkende, bedwelmende, verdovende, bedervende kracht het symbool van het heilig kruis zou kunnen evenaren, die huiveringwekkende paradox van een God aan het kruis, dat mysterie van een onvoorstelbare ultieme, uiterste wreedheid, een zelfmoord van God aan het kruis tot heil van de mens?... Ten minste zoveel is zeker, dat Isral sub hoc signo23 met zijn wraak en omkering van alle waarden tot op heden steeds weer over alle andere idealen, over alle voornamere idealen getriomfeerd heeft. 9 Maar wat praat u nog over voornamere idealen! Laten we ons bij de feiten neerleggen: het volk heeft gezegevierd of de slaven of het gepeupel of de kudde of hoe u het ook maar noemen wilt en als dat door toedoen van de joden is gebeurd, welnu, dan heeft geen enkel ander volk ooit een zo wereldhistorische missie gehad. De heren hebben afgedaan; de moraal van de gewone man heeft getriomfeerd. Men kan deze triomf tevens als een bloedvergiftiging zien (hij heeft de rassen met elkaar vermengd) dat spreek ik niet tegen; maar deze intoxicatie is ongetwijfeld geslaagd. De verlossing van de menselijke soort (namelijk die van de heren) vordert uitstekend: alles verjoodst of verchristelijkt of vulgariseert zienderogen (wat doen woorden ertoe!). De voortgang van deze vergiftiging door het hele lichaam van de mensheid heen schijnt niet te stuiten, haar tempo en ritme kan van nu af zelfs steeds langzamer, subtieler, geruislozer, bedachtzamer worden men heeft immers de tijd... Valt de Kerk in dit plan thans nog een noodzakelijke taak en hoegenaamd nog een bestaansrecht toe? Of zouden we haar kunnen missen? Quaeritur.24 Het schijnt dat zij die voortgang eerder remt en tegenhoudt dan bespoedigt? Welnu, juist dat is misschien haar nut... Stellig is zij langzamerhand iets grofs en boers geworden, wat een kiesere intelligentie, een werkelijk moderne smaak, tegenstaat. Zou zij zich niet ten minste een beetje meer raffinement moeten eigen maken?... Zij vervreemdt tegenwoordig meer dan dat zij verleidt... Wie van ons zou er nog vrijgeest zijn als er geen Kerk was? De Kerk staat ons tegen, niet haar vergif... Behalve de Kerk houden ook wij van het vergif... Zo luidt de epiloog van een vrijgeest bij mijn verhaal, een eerlijke jongen, zoals hij duidelijk heeft laten merken, en bovendien een democraat; hij had al die tijd naar me geluisterd en kon er niet tegen me te horen zwijgen. Voor mij is er op dit stuk namelijk veel te verzwijgen. 10 De slavenopstand in de moraal begint ermee dat het ressentiment zelf scheppend wordt en waarden voortbrengt: het ressentiment van wezens aan wie de werkelijke reactie, die van de daad, onthouden is en die zich alleen door een denkbeeldige wraak schadeloos kunnen stellen. Terwijl elke voorname moraal ontstaat uit een triomferend ja zeggen tegen zichzelf, zegt de slavenmoraal al bij voorbaat nee tegen een buiten, een anders, een niet-zelf: en dat nee is haar scheppende daad. Deze omkering van de waardescheppende blik deze noodzakelijke gerichtheid naar buiten in plaats van op zichzelf terug behoort nu eenmaal tot het ressentiment: de slavenmoraal heeft, wil zij kunnen ontstaan, altijd eerst een tegen- en buitenwereld nodig, zij heeft fysiologisch gesproken uiterlijke prikkels nodig om hoe dan ook te kunnen ageren, haar actie is per definitie reactie. Bij de voorname waarderingswijze is het omgekeerde het geval: zij ageert en groeit spontaan, zij zoekt haar tegendeel alleen om nog dankbaarder, nog volmondiger ja tegen zichzelf te kunnen zeggen, haar negatieve begrip laag, gemeen of slecht is niet mEEr dan een nageboorte, die een flets contrast vormt met haar positieve, door en door van leven en hartstocht doordrenkte grondbegrip wij voornamen, wij goeden, wij schonen, wij gelukkigen! Als de voorname waarderingswijze zich vergist en tegen de realiteit zondigt, dan gebeurt dat met betrekking tot de sfeer die haar niet genoegzaam bekend is en tegen de werkelijke kennis waarvan zij zich stug teweerstelt: zij miskent in sommige gevallen de door haar verachte sfeer van de gewone man, van het lagere volk; anderzijds moet men bedenken dat het affect van de verachting, het neerkijken, het neerbuigend kijken, vooropgesteld dat dat het beeld van het verachte vervalst, bij lange na niet de vervalsing zal evenaren waarmee de onderdrukte haat, de wrok van de machteloze, zich aan zijn tegenstander in effigie25 natuurlijk zal vergrijpen. Inderdaad gaat de verachting met te veel slordigheid, te veel lichtvaardigheid en te veel ongeduldig ignoreren gepaard, met een te veel aan blijdschap zelfs om in staat te zijn haar object tot een echte karikatuur en een echt gedrocht te transformeren. Men moet bijvoorbeeld niet doof zijn voor de bijna welwillende nuances die de Griekse adel in alle woorden legt waarmee hij zich tegen het lagere volk afzet; hoe zich daar voortdurend een soort leedwezen, consideratie, toegevendheid in mengt en er als suiker aan vastkoekt, met als eindresultaat dat haast alle woorden die de gewone man toekomen ten slotte als uitdrukkingen voor ongelukkig, betreurenswaardig, zijn blijven voortbestaan (vergelijk deilos, deilaios, ponros, mochthros,26 waarvan de laatste twee de gewone man eigenlijk als werkslaaf en lastdier karakteriseren) en hoe aan de andere kant slecht, laag, ongelukkig nooit meer opgehouden zijn met voor het Griekse oor in EEn toon uit te klinken, met een klankkleur waarin ongelukkig overheerst: dit als erfenis van de oude edele aristocratische waarderingswijze die zichzelf ook dan niet verloochent wanneer zij veracht (- filologen moge ik eraan herinneren in welke betekenis ozyros, anolbos, tlmoon, dystychein, xymfora27 worden gebruikt). De weledelgeborenen voelden zich nu eenmaal de gelukkigen; ze hoefden hun geluk niet eerst door een blik op hun vijanden kunstmatig te construeren, en het elkaar eventueel aan te praten, aan te liegen (zoals alle mensen van het ressentiment plegen te doen); en ook waren ze als complete, met kracht overladen en dus noodzakelijkerwijze actieve mensen, niet in staat het geluk los te zien van het handelen, het actief zijn wordt bij hen met noodzakelijkheid bij het geluk inbegrepen (waaraan eu prattein28 zijn oorsprong ontleent) dit alles in scherpe tegenstelling tot het geluk op het niveau van de machteloze, bedrukte, aan hun vergiftigde en vijandige gevoelens verkwijnende mensen bij wie het geluk in essentie als narcose, verdoving, rust, vrede, sabbat, een ontspanning van het gemoed en een strekken van de ledematen, kortom, in een passieve vorm optreedt. Terwijl de voorname mens met vertrouwen en openheid voor zichzelf leeft (gennaios,29 van adellijke geboorte, benadrukt de nuance oprecht en ook wel naef), is de mens van het ressentiment tegenover zichzelf oprecht noch naef, noch eerlijk en recht door zee. Zijn ziel ziet scheel; zijn geest houdt van schuilhoeken, sluipwegen en achterdeurtjes, in alles wat verborgen is meent hij zijn wereld te herkennen, zijn zekerheid, zijn verkwikking; hij is een meester in het zwijgen, het niet vergeten, het wachten, het zich tijdelijk klein en nederig maken. Een ras van dergelijke mensen van het ressentiment zal ten slotte onvermijdelijk slimmer zijn dan een voornaam ras, en het zal de slimheid ook in een heel andere mate in ere houden: als een bestaansvoorwaarde van de eerste orde, terwijl slimheid bij voorname mensen al vlug een subtiele bijsmaak van luxe en raffinement krijgt: zij is nu eenmaal lang niet zo essentieel als de volmaakte functionaliteit van de regulerende onbewuste instincten, of zelfs als een zeker onverstand, bijvoorbeeld het dapper eropaf gaan, hetzij op het gevaar, hetzij op de vijand, of als die dweperige erupties van woede, liefde, eerbied, dankbaarheid en wraak waarin de voorname zielen elkaar te allen tijde hebben herkend. Het ressentiment van de voorname mens zelf leeft zich namelijk, wanneer het bij hem optreedt, volledig uit in een onmiddellijke reactie, en daarom vergiftigt het hem niet: anderzijds treedt het in talloze gevallen dat het bij alle zwakken en machtelozen onvermijdelijk zou zijn, helemaal niet op. Je vijanden, je tegenslagen, zelfs je wandaden niet lang ernstig kunnen nemen dat is het kenmerk van sterke, volle naturen, waarin een overmaat aan plastische, nabootsende, genezende en ook vergetelheid schenkende kracht aanwezig is (een goed voorbeeld daarvan uit de moderne wereld is Mirabeau,30 die geen geheugen had voor de beledigingen en laagheden die men tegen hem beging, en die alleen maar niet vergeven kon omdat hij vergat). Zo iemand schudt evenveel wormen met EEn ruk van zich af als er zich bij anderen ingraven; alleen hier is echte liefde voor je vijanden mogelijk ls het al op aarde mogelijk is. Hoe veel eerbied alleen al heeft een voorname mens voor zijn vijanden! en zon eerbied vormt reeds een brug naar de liefde... Hij eist zijn vijand immers voor zich op, als zijn onderscheidingsteken, hij verdraagt geen andere vijand dan EEn waaraan niets verachtelijk en zeer veel vererenswaardig is! Men stelle zich daarentegen de vijand voor zoals de mens van het ressentiment die concipieert en juist dat is zijn daad, zijn schepping: hij heeft de boze vijand geconcipieerd, de Boze, en wel als grondbegrip van waaruit hij nu ook nog als kopie en tegenhanger een Goede fabriceert hijzelf!...11Precies omgekeerd dus als bij de voorname, die het grondbegrip goed van tevoren en spontaan, namelijk vanuit zichzelf, concipieert en zich daarvan uitgaande pas een voorstelling van wat slecht is verschaft! Dit slecht van voorname origine en dat verdorven uit de brouwketel van de ongestilde haat het eerste een afgeleid product, iets terloops, een complementaire kleur, het tweede daarentegen het origineel, het begin, de werkelijke daad in de conceptie van een slavenmoraal hoe verschillend staan die twee ogenschijnlijk aan hetzelfde begrip goed tegenovergestelde woorden slecht en verdorven daar! Maar het is niet hetzelfde begrip goed: veeleer zou men zich moeten afvragen wie er volgens de ressentimentsmoraal eigenlijk verdorven is. In alle strengheid geantwoord: juist de goede van de andere moraal, juist de voorname, machtige, heersende, maar met een andere kleur, een andere betekenis, een ander aanzien, hem gegeven door het giftige oog van het ressentiment. EEn ding willen wij hier op zijn minst ontkennen: wie die goeden alleen als vijanden leerde kennen, leerde toen enkel boze vijanden kennen, en dezelfde mensen die zo streng in bedwang gehouden worden door zede, bewondering, gebruik, dankbaarheid, en vooral ook door wederzijdse bewaking, door naijver inter pares,31 en die zich aan de andere kant in hun gedrag tegenover elkaar zo vindingrijk betonen wat consideratie, zelfbeheersing, fijngevoeligheid, trouw, trots en vriendschap betreft, naar buiten toe, daar waar het vreemde, de vreemde, begint, zijn ze niet veel beter dan losgelaten roofdieren. Daar genieten zij de vrijheid van elke sociale dwang, ze stellen zich in de wildernis schadeloos voor de spanning die een langdurige opsluiting en pacificatie in de boezem van de gemeenschap veroorzaakt, ze gaan naar de onschuld van het roofdiergeweten terug, als jubelende monsters die er na een reeks moorden, brandstichtingen, schendingen en folteringen misschien met overmoed en evenwichtige ziel vandoor gaan alsof ze alleen maar een studentikoze streek hebben uitgehaald, in de overtuiging dat de dichters nu weer lange tijd iets te bezingen en te roemen hebben. Op de bodem van al deze voorname rassen valt het roofdier, het prachtige, naar prooi en zege begerig ronddolende blonde beest niet te miskennen; voor deze verborgen kern is van tijd tot tijd een ontlading nodig, het dier moet er weer uit, moet weer naar de wildernis terug: Romeinse, Arabische, Germaanse, Japanse adel, homerische helden, Scandinavische vikingen allen delen zij deze zelfde behoefte. Het zijn de voorname rassen die het begrip barbaar in al hun sporen achterlieten waar zij ook waren; zelfs hun hoogste cultuur verraadt nog een bewustzijn daarvan en zelfs een trots daarop (bijvoorbeeld wanneer Pericles in die beroemde lijkrede tot zijn Atheners zegt: Naar alle landen en zeen heeft onze koenheid zich een pad gebaand, voor zichzelf overal in het goede en in het erge onvergankelijke gedenktekens oprichtend32). Deze koenheid van de voorname rassen, gek, absurd en abrupt in haar uitingen, het onberekenbare, het onwaarschijnlijke zelfs van hun waagstukken Pericles zingt met name de lof van de rhatymia van de Atheners33 hun onverschilligheid en minachting voor veiligheid, lichaam, leven, behaaglijkheid, hun ontstellende monterheid en de diepte van hun plezier in alle verwoesting, in alle zingenot van overwinning en wreedheid alles werd voor hen die daaronder leden samengevat door het beeld van de barbaar, de boze vijand, bijvoorbeeld de Goot of de Vandaal. Het diepe, ijzige wantrouwen dat de Duitser wekt zodra hij aan de macht komt, ook nu weer is nog altijd een echo van de onuitwisbare ontzetting waarmee Europa eeuwen lang het woeden van het blonde Germaanse beest heeft aangezien (hoewel er tussen de oude Germanen en ons Duitsers vrijwel geen begrips-, laat staan een bloedverwantschap bestaat). Ik heb al eens op de verlegenheid van Hesiodus attent gemaakt34 toen hij de opeenvolging van de beschavingstijdperken uitvond en haar in goud, zilver en brons trachtte uit te drukken: hij wist geen andere manier om de tegenstrijdigheid waarmee de heerlijke maar ook zo vreselijke en gewelddadige wereld van Homerus hem confronteerde de baas te worden, dan door uit EEn tijdperk twee tijdperken te maken, die hij nu achter elkaar zette ten eerste het tijdperk van de helden en halfgoden van Troje en Thebe, zoals die wereld, waarin zij hun eigen stamvaders hadden, de voorname geslachten in herinnering was gebleven; daarna het bronzen tijdperk, zoals diezelfde wereld de afstammelingen van de vertrapten, beroofden, mishandelden, weggesleepten en verkochten toescheen: als een tijdperk van brons, zoals gezegd, hard, koud, wreed, gevoel- en gewetenloos, alles vermorzelend en met bloed overgietend. Als het waar zou zijn wat in elk geval thans voor de waarheid wordt gehouden, dat het juist de zin van alle cultuur is uit het roofdier mens een tam en geciviliseerd dier, een huisdier, te fokken, dan zou men ongetwijfeld al de reactie- en ressentimentsinstincten met behulp waarvan de voorname geslachten En hun idealen ten slotte te schande gemaakt en overweldigd zijn, als de feitelijke werktuigen van de cultuur moeten beschouwen; waarmee echter nog niet gezegd zou zijn dat de dragers daarvan tegelijk ook zelf de cultuur verpersoonlijkten. Het tegendeel is niet alleen waarschijnlijk nee! het is tegenwoordig evident! Deze dragers van de neerdrukkende en wraaklustige instincten, de afstammelingen van het hele Europese en niet-Europese slavendom, en van alle voor-Arische bevolkingen in het bijzonder zij vertegenwoordigen de achteruitgang van de mensheid! Deze werktuigen van de cultuur zijn een schande voor de mens en veeleer een verdenking, een tegenargument tegen alle cultuur! Men mag dan groot gelijk hebben als men de angst voor het blonde beest in de diepste kern van alle voorname rassen niet kwijtraakt en ervoor op zijn hoede blijft: maar wie zou niet honderd keer liever bang zijn als hij tegelijk ook bewonderen mag, dan niet bang zijn, maar dan de walgelijke aanblik van het mislukte, gekleineerde, wegkwijnende, vergiftigde niet meer te kunnen kwijtraken? En is dat niet ons noodlot? Wat veroorzaakt heden ten dage onze afkeer van de mens? want wij lijden aan de mens, dat staat vast. Niet de angst; eerder het feit dat we niets meer in de mens te vrezen hebben; dat het gewormte mens op de voorgrond ligt te kronkelen; dat de tamme mens, de jammerlijk middelmatige en onverkwikkelijke mens zich al doel en hoogtepunt, zin van de geschiedenis, hogere mens heeft leren voelen; ja zelfs dat hij er een zeker recht op heeft zich zo te voelen, voor zover hij zich verre voelt staan van de enorme massa van mislukte, ziekelijke, vermoeide en afgeleefde mensen waar Europa tegenwoordig naar begint te stinken, voor zover hij zich dus ervaart als iets wat tenminste relatief geslaagd is, iets wat tenminste nog levensvatbaar is, wat tenminste ja zegt tegen het leven...12 Ik wil op deze plaats een zucht en een laatste hoop niet onderdrukken. Wat is juist mij zo geheel en al onverdraaglijk? Wat is het waar alleen ik niet mee klaarkom en waardoor ik stik en versmacht? Slechte lucht! Slechte lucht! Dat er iets mislukts in mijn buurt komt; dat ik de ingewanden van een mislukte ziel moet ruiken!... Welk een nood, ontbering, slecht weer, langdurige ziekte, beslommering, vereenzaming verdraagt men verder niet al? In feite komt men met al het andere klaar, geboren als men is voor een ondergronds bestaan vol strijd; men komt altijd weer een keer voor de dag, men beleeft altijd weer zijn gouden uur van de zege, en dan staat men daar zoals men geboren is, niet stuk te krijgen, gespannen, tot nieuwe, nog moeilijkere en verder liggende dingen bereid als een boog die door alle ellende alleen nog maar strakker wordt aangetrokken. Maar gun mij nu en dan aangenomen dat er hemelse beschermsters zijn, aan gene zijde van goed en kwaad een blik, gun mij EEn blik slechts op iets volmaakts, iets wat tot het einde gekomen, gelukkig, machtig, triomferend is, waarin nog iets te vrezen valt! Op een mens, die de mens rechtvaardigt, op een complementair en verlossend, toevallig goed uitgevallen mens omwille waarvan men het geloof in de mens kan bewaren!... Want zo staat het ervoor: in de verkleining en gelijkschakeling van de Europese mens schuilt voor ons het grootste gevaar, want deze aanblik maakt moe... We zien nu niets wat groter wil worden, we vermoeden dat het nog steeds neerwaarts gaat, neerwaarts, naar het dunnere, vriendelijkere, slimmere, behaaglijkere, middelmatigere, onverschilligere, meer Chinese, meer christelijke de mens, dat lijdt geen twijfel, wordt steeds beter... Juist hierin is het noodlot van Europa gelegen met de vrees voor de mens hebben we ook de liefde voor hem, de eerbied voor hem, de hoop op hem, en zelfs de wil tot hem verloren. De aanblik van de mens is vermoeiend geworden wat is tegenwoordig nihilisme als het dit niet is?... We zijn de mens moe...13 Maar laten we tot ons onderwerp terugkeren: het probleem van de andere oorsprong van het goede, het goede zoals de mens van het ressentiment dat voor zichzelf heeft uitgedacht, verlangt naar zijn oplossing. Dat de lammeren boos zijn op de grote roofvogels bevreemdt ons niet: maar dat is nog geen reden het de grote roofvogels kwalijk te nemen dat ze lammetjes wegkapen. En als de lammetjes onder elkaar zeggen die roofvogels zijn boosaardig; en degene die zo weinig roofvogel is als het maar kan, die veeleer hun tegenpool, een lam is, zou die niet goed zijn?, dan valt er op deze constructie van een ideaal niets af te dingen, al is het dan zo dat de roofvogels er een licht ironische blik op zullen werpen en misschien bij zichzelf zullen zeggen: wij zijn helemaal niet boos op ze, op die goede lammetjes, we houden zelfs van ze: er is niets zo smakelijk als een zacht lam. Van de sterkte eisen dat zij zich niet als sterkte uit, dat zij niet een wil om te overweldigen en neer te werpen en heer te worden, niet een dorst naar vijanden en weerstanden en triomfen is, is net zo onzinnig als van de zwakte te eisen dat zij zich als sterkte uit. Een quantum kracht is een even groot quantum aandrift, wil, activiteit of liever, het is niets anders dan juist dit aandrijven, willen, actief zijn zelf, en alleen door de verleiding van de taal (en van de in haar versteende fundamentele dwalingen van de rede), die onder alle activiteit een van een actief iets, een subject, afhankelijke activiteit verstaat en misverstaat, kan het anders lijken. Want net zoals het volk de bliksem van het lichten scheidt en het laatste als een doen, als werkzaamheid van een subject ziet dat bliksem heet, zo scheidt de volksmoraal ook de sterkte van de uitingen van die sterkte, alsof er achter de sterkte een indifferent substraat is dat het vrij staat sterkte te uiten of niet. Maar zon substraat is er niet; er is geen Zijn achter het doen, de activiteit, het worden; de dader is er alleen maar bij gefabriceerd, het doen is alles. Het volk verdubbelt in feite het doen, waar het de bliksem laat lichten, het is een doen-doen: het poneert dezelfde gebeurtenis eerst als oorzaak en dan nog een keer als het gevolg daarvan. De natuuronderzoekers doen niet beter als ze zeggen de kracht brengt in beweging, de kracht veroorzaakt en dergelijke, onze hele wetenschap staat ondanks al haar koelheid en hoewel zij vrij van affecten is, nog onder de bekoring van de taal, en is haar ondergeschoven kinderen, de subjecten, niet kwijtgeraakt (het atoom is bijvoorbeeld zon ondergeschoven kind, evenals het Kantiaanse ding-op-zichzelf): dan hoeft het niet te verbazen als de onderdrukte, in het verborgene smeulende affecten wraak en haat munt slaan uit dit geloof en in feite zelfs geen geloof met mEEr vuur handhaven dan dit, dat het de sterke vrij staat zwak, en de roofvogel vrij staat een lam te zijn: daarmee verkrijgen ze immers het recht de roofvogel ervoor verantwoordelijk te stellen dat hij een roofvogel is... Wanneer de onderdrukten, vertrapten, verkrachten zichzelf met de wraakzuchtige listigheid der machtelozen toespreken: laat ons anders zijn dan de boze mensen, namelijk goed! En goed is iedereen die niet verkracht, die niemand verwondt, die niet aanvalt, die niet vergeldt, die de wraak aan God overlaat, die zich zoals wij verborgen houdt, die al het kwaad uit de weg gaat en in het algemeen weinig van het leven verlangt, zoals wij, de geduldigen, de nederigen, de rechtvaardigen dan betekent dat, als men koel en onbevooroordeeld luistert, eigenlijk niets mEEr dan: wij zwakken zijn nu eenmaal zwak; het is goed als we niets doen waarvoor we niet sterk genoeg zijn maar dit bittere feit, deze slimheid van de allerlaagste rang, waar zelfs insecten over beschikken (die zich bij groot gevaar dood houden om niet te veel te doen), heeft zich dankzij de valsemunterij en het zelfbedrog van de onmacht in het pronkgewaad van de berustende, stille, afwachtende deugd gehuld, net alsof de zwakte van de zwakke zelf en dat wil zeggen zijn aard, zijn werkzaamheid, zijn volstrekt unieke, onvermijdelijke, onvervangbare werkelijkheid een vrijwillige prestatie, iets wat hij wil en verkiest, een daad, een verdienste zou zijn. Dit soort mensen heeft het geloof aan het indifferente, met een vrije keuze begiftigde subject nodig vanuit een instinct tot zelfbehoud en zelfbevestiging waarin elke leugen geheiligd pleegt te worden. Het subject (of om het populairder te zeggen, de ziel) is misschien hierom tot nu toe het beste geloofsartikel op aarde geweest, omdat het de overgrote meerderheid van de sterfelijken, zwakken en onderdrukten van welke soort ook tot het sublieme zelfbedrog in staat stelde, namelijk de zwakte zelf als vrijheid, hun zus-of-zo-zijn als een verdienste te interpreteren.14 Wil iemand eens even een blik naar omlaag werpen in het mysterie van hoe men op aarde idealen fabriceert? Wie heeft daarvoor de moed?... Welaan! Hier is het zicht in die donkere werkplaats onbelemmerd. Wacht nog een moment, meneer de brutale waaghals: uw ogen moeten eerst aan dit valse iriserende licht wennen... Zo! Genoeg! Spreek op nu! Wat speelt zich daar beneden af? Vertel wat u ziet, roekeloos nieuwsgierig man nu ben ik het die luistert. Ik zie niets, ik hoor des te meer. Het is een voorzichtig arglistig zacht gemompel en gefluister uit alle hoeken en gaten. Ik krijg de indruk dat ze liegen; elke klank kleeft een suikerzoete zachtheid aan. De zwakte moet tot een verdienste omgelogen worden, zonder twijfel het is precies zoals u zei dat het was. Verder! en de onmacht die niet vergelden kan, tot goedheid; de bangelijke nederigheid tot deemoed; de onderwerping aan degenen die zij haten tot gehoorzaamheid (en wel aan iemand waarvan ze zeggen dat hij deze onderwerping beveelt, ze noemen hem God). Het inoffensieve van de zwakke, de lafheid waar hij zo rijk aan is, zijn voor de deur staan, zijn onvermijdelijke moeten wachten, krijgt hier een goede reputatie als geduld, en het wordt ook wel de deugd genoemd; het zich niet kunnen wreken wordt zich niet willen wreken, en misschien zelfs vergeving genoemd (want zij weten niet wat zij doen35 wij alleen weten wat zij doen!). Verder hebben ze het over de liefde voor je vijanden36 en zweten erbij. Verder! Ze zijn beklagenswaardig, zonder twijfel, al die mompelaars en valsemunters in hun knusse hoekjes, hoe warmpjes ze ook bij elkaar zitten maar ze zeggen mij dat hun ellende een uitverkiezing en onderscheiding Gods is, dat je juist de honden ranselt waar je het meest aan gehecht bent; misschien, zeggen ze, is dit ongeluk ook een voorbereiding, een toetsing, een oefening, misschien is het nog mEEr iets wat eens vergoed en met een immense rente in goud, of nee! in geluk terugbetaald zal worden. Dat noemen ze de zaligheid. Verder! Nu geven ze me te verstaan dat ze niet alleen beter zijn dan de machtigen, de heren der aarde wier speeksel zij moeten likken (niet uit angst, absoluut niet uit angst! maar omdat God gebiedt elke overheid te eren37) dat ze niet alleen beter zijn, maar het ook beter hebben of het in elk geval eens beter zullen krijgen. Maar genoeg! genoeg! Ik houd het niet meer uit. Slechte lucht! Slechte lucht! Deze werkplaats waarin men idealen fabriceert ik vind het er stinken van de leugens! Nee! Heel even nog! U hebt nog niets gezegd over de meesterstukjes van deze magirs, die uit elk zwart wit, melk en onschuld vervaardigen: hebt u niet opgemerkt wat het volmaaktste staaltje van hun raffinement is, hun meest gedurfde, subtielste, spiritueelste, leugenachtigste artiestenstreek? Let goed op! Deze kelderdieren vol wraak en haat wat maken ze nu juist van die wraak en die haat? Hebt u deze woorden ooit gehoord? Als u alleen op hun woorden vertrouwde, zou u dan vermoeden dat u louter onder mensen van het ressentiment verkeert?... Ik begrijp het, ik zet mijn oren nogmaals open (ach! ach! ach! en mijn neus doe ik dicht). Nu versta ik pas wat ze al zo vaak hebben gezegd: Wij goeden wij zijn de rechtvaardigen ze noemen het niet vergelding wat ze eisen maar de triomf van de gerechtigheid; het is niet hun vijand die ze haten, nee! ze haten het onrecht, de goddeloosheid; hun geloof en hoop zijn niet gevestigd op wraak, op de dronkenschap van de zoete wraak (- zoeter dan honing noemde Homerus haar al38), maar de overwinning van God, van de rechtvaardige God, over de goddelozen; wat hun op aarde overblijft om lief te hebben, zijn niet hun broeders in de haat, maar hun broeders in de liefde,39 zoals zij zeggen, alle goeden en rechtvaardigen ter wereld. En hoe noemen ze datgene wat hun tot vertroosting van alle leed van het leven dient hun fantasmagorie van de geanticipeerde toekomstige zaligheid? Hoe nu? Hoor ik het goed? Ze noemen dat het laatste Oordeel, het aanbreken van hun rijk, het rijk Gods maar intussen leven ze in geloof, in liefde, in hoop. Genoeg! Genoeg!15In geloof waaraan? In liefde waarvoor? In hoop waarop? Deze zwakken eens willen ook zij namelijk de sterken zijn, daar is geen twijfel aan; eens zal ook hun rijk komen bij hen heet het domweg, zoals gezegd, het rijk Gods: ze zijn immers in alles zo deemoedig! Alleen al om dat mee te maken moeten ze lang leven, over de dood heen, ze moeten zelfs het eeuwige leven hebben om zich ook eeuwig in het rijk Gods schadeloos te kunnen stellen voor dat aardse leven in geloof, in liefde, in hoop. Schadeloos waarvoor? Schadeloos waardoor?... Dante heeft zich naar mijn gevoel schromelijk vergist toen hij met een schrikaanjagende naveteit het opschrift boven de poort van zijn hel plaatste: ook mij schiep de eeuwige liefde:40 boven de poort van het christelijke paradijs en de eeuwige zaligheid daarvan zou in elk geval met meer recht het opschrift mogen staan ook mij schiep de eeuwige haat aangenomen dat er boven de toegangspoort naar een leugen een waarheid mag prijken! Want wat is de zaligheid van dat paradijs?... Misschien zouden we dat zelf wel kunnen raden, maar het is beter dat een in dit soort zaken niet te onderschatten autoriteit het ons uitdrukkelijk bevestigt, Thomas van Aquino namelijk, de grote leraar en heilige. Beati in regno coelesti, zegt hij, zachtmoedig als een lam, videbunt poenas damnatorum, ut beatitudo illis magis complaceat.41 Of wil men het in een sterkere toonaard horen, bijvoorbeeld uit de mond van een triomferende kerkvader, die zijn christenen de wrede genietingen van de publieke vermakelijkheden ontraadde waarom toch? Het geloof biedt ons veel meer zegt hij in De spectaculis, hoofdstuk 29 veel heviger dingen; dankzij de Verlossing staan ons immers heel andere genoegens ten dienste; in plaats van atleten hebben wij onze martelaren; willen we bloed, welnu, dan hebben we het bloed van Christus... Maar wat staat ons op de dag van zijn terugkeer, zijn triomf, niet al te wachten! en nu gaat hij verder, de opgetogen visionair: At enim supersunt alia spectacula, ille ultimus et perpetuus judicii dies, ille nationibus insperatus, ille derisus, cum tanta saeculi vetustas et tot ejus nativitates uno igne haurientur. Quae tune spectaculi latitudo! Quid admirer! Quid rideam! Ubi gaudeam! Ubi exultem, spectans tot et tantos reges, qui in coelum recepti nuntiabantur, cum ipso Jove et ipsis suis testibus in imis tenebris congemescentes! Item praesides (de stadhouder van de provincies) persecutores dominici nominis saevioribus quam ipsi flammis saevierunt insultantibus contra Christianos liquescentes! Quos praeterea sapientes illos philosophos coram discipulis suis una conflagrantibus erubescentes, quibus nihil ad deum pertinere suadebant, quibus animas aut nullas aut non in pristina corpora redituras affirmabant! Etiam potas non ad Rhadamanti nec ad Minois, sed ad inopinati Christi tribunal palpitantes! Tunc magis tragoedi audiendi, magis scilicet vocales (beter bij stem, nog erger schreeuwers) in sua propria calamitate; tunc histriones cognoscendi, solutiores multo per ignem; tunc spectandus auriga in flammea rota totus rubens, tunc xystici contemplandi non in gymnasiis, sed in igne jaculati, nisi quod ne tunc quidem illos velim vivos,42 ut qui malim ad eos potius conspectum insatiabilem conferre, qui in dominum desaevierunt. Hic est ille, dicam, fabri aut quaestuariae filius (zoals uit al het volgende en vooral ook uit deze uit de Talmoed bekende benaming van Jezus moeder blijkt, bedoelt Tertullianus van hier af de joden), sabbati destructor, Samarites et daemonium habens. Hic est, quem a Juda redemistis, hic est ille arundine et colaphis diverberatus, sputamentis dedecoratus, felle et aceto potatus. Hic est, quem clam discentes subripuerunt, ut resurrexisse dicatur vel hortulanus detraxit, ne lactucae suae frequentia commeantium laederentur. Ut talia spectes, ut talibus exultes, quis tibi praetor aut consul aut quaestor aut sacerdos de sua liberalitate praestabit? Et tamen haec jam habemus quodammodo per fidem spiritu imaginante repraesentata. Ceterum qualia illa sunt, quae nec oculus vidit nec auris audivit nec in cor hominis ascenderunt? (1 Cor. 2:9) Credo circo et utraque cavea (eerste en vierde rang, of, volgens anderen, komisch en tragisch toneel) et omni stadio gratiora.43 Per fidem: zo staat het geschreven.16Laten we de conclusie trekken. De beide tegenovergestelde waarden goed en slecht, goed en kwaad hebben een vreselijke duizenden jaren lange strijd op aarde gestreden; en hoewel de tweede waarde ongetwijfeld al sinds lang de overhand heeft, ontbreekt het toch ook nu niet aan gebieden waarop de strijd nog onbeslist is en verder wordt uitgevochten. Men zou zelfs kunnen zeggen dat hij inmiddels steeds hoger opgevoerd en juist daardoor steeds dieper, steeds geestelijker geworden is: zodat er thans wellicht geen markanter kenmerk van de hogere natuur, de meer geestelijke natuur is dan in dE zin verdeeld en werkelijk nog een strijdtoneel voor dE tegenstellingen te zijn. Het symbool van deze strijd, neergelegd in een geschrift dat ondanks alle menselijke geschiedenis tot op de huidige dag leesbaar is gebleven, luidt Rome tegen Judea, Judea tegen Rome: er is tot nu toe geen grotere gebeurtenis geweest dan deze strijd, deze probleemstelling, deze onverzoenlijke tegenspraak. Rome voelde in de jood iets als de tegennatuurlijkheid zelve, zijn antipodische monstrum als het ware; in Rome achtte men de joodse haat tegen het hele mensdom overtuigend bewezen:44 en terecht, voor zover men het recht heeft het heil en de toekomst van het mensdom aan de onvoorwaardelijke heerschappij van de aristocratische waarden, de Romeinse waarden, te verbinden. Wat de joden echter voor gevoelens jegens Rome koesterden? Dat laat zich uit talloze aanwijzingen afleiden; maar het is voldoende de Apocalyps van Johannes weer eens op het gemoed te laten inwerken, die meest furieuze uitbarsting die ooit op papier is gezet en die de wraakzucht op haar geweten heeft. (Men moet overigens de diepe consequentie van het christelijk instinct niet onderschatten, toen het uitgerekend boven dit boek van de haat de naam van de discipel der liefde zette, dezelfde die het dat verliefd-dweepzieke evangelie ten geschenke gaf : daar zit een brok waarheid in, hoeveel literaire flessentrekkerij er voor dit doel ook nodig mag zijn geweest.) De Romeinen waren immers de sterken en voornamen, sterker en voornamer dan er tot nu toe ooit ter wereld mensen bestaan hebben of in dromen gefantaseerd zijn; elk overblijfsel van hen, elk opschrift brengt ons in verrukking, tenminste als men er een vermoeden van heeft wat het is dat daar schrijft. Omgekeerd waren de joden het priesterlijke volk van het ressentiment par excellence, dat een weergaloze volks-ethische genialiteit bezat: men hoeft de volken met een soortgelijke begaafdheid, zoals de Chinezen of de Duitsers, maar met de joden te vergelijken om aan te voelen wat van de eerste en wat van de vijfde rang is. Wie van hen intussen gezegevierd heeft, Rome of Judea? Maar daar kan helemaal geen twijfel over bestaan: men hoeft maar te bedenken voor wie men zich thans in Rome zelf buigt als voor de summa van alle hoogste waarden en niet alleen in Rome, maar op bijna de halve aardbol, overal waar de mens maar tam geworden is of tam wil worden, voor drie joden, zoals men weet, en EEn jodin (voor Jezus van Nazareth, de visser Petrus, de tapijtwerker Paulus en de moeder van de hierboven als eerste genoemde Jezus, genaamd Maria). Dit is zeer opmerkelijk: Rome is zonder enige twijfel de mindere. Weliswaar was er in de Renaissance een even luisterrijke als sinistere herleving van het klassieke ideaal en de voorname waarderingswijze van alle dingen: als een gewekte schijndode verroerde Rome zich onder de last van het nieuwe, er bovenop gebouwde verjoodste Rome, dat de aanblik van een oecumenische synagoge bood en Kerk heette: maar meteen triomfeerde Judea weer dankzij die door en door plebejische (Duitse en Engelse) ressentimentsbeweging die men de Reformatie noemt, samen met de restauratie van de Kerk die daar het onvermijdelijke gevolg van was, de restauratie ook van de oude doodse rust van het klassieke Rome. In een zelfs nog beslissender en diepere zin dan destijds behaalde Judea met de Franse Revolutie nog EEn keer de overwinning op het klassieke ideaal: de laatste politieke voornaamheid die er in Europa was, die van de zeventiende en achttiende Franse eeuw, stortte in onder de volkse ressentimentsinstincten, nooit is er op aarde een massaler gejubel, een luidruchtiger geestdrift vernomen! Weliswaar gebeurde er te midden van de feestvreugde iets monsterachtigs, iets volkomen onverwachts: het antieke ideaal zelf deed zich in levenden lijve en met ongehoorde pracht aan de blik en het geweten van de mensheid voor, en nog EEn keer weerklonk sterker, eenvoudiger, indringender dan ooit, tegenover het oude leugenachtige parool van het ressentiment, dat van het voorrecht van de meesten, tegenover de wil tot laagte, tot verlaging, tot gelijkschakeling, tot het neerwaarts en avondwaarts van de mens, het vreselijke, verrukkelijke tegen-parool van het voorrecht van de zeer weinigen! Als een laatste vingerwijzing naar de andere weg verscheen Napoleon ten tonele, de meest individuele, laatst geboren mens die er ooit geweest is, en mEt hem het vleesgeworden probleem van het voorname ideaal als zodanig men dient goed te bedenken wat dat voor probleem is: Napoleon, die synthese van onmens en bermensch...17 Was het daarmee afgelopen? Werd de grootst mogelijke tegenstelling tussen twee idealen daarmee voorgoed ad acta gelegd? Of alleen maar opgeschort, voor lange tijd opgeschort?... Zal zich niet ooit een nog veel vreselijker, veel langer voorbereid oplaaien van de oude brand moeten voordoen? Sterker nog: moeten we juist dat niet uit alle macht wensen? of zelfs willen? of zelfs bevorderen?... Wie op dit moment net als mijn lezers begint na te denken en door te denken, zal daar niet gauw mee klaar zijn, reden genoeg voor mij om er hier voor mijzelf een punt achter te zetten, aangenomen dat het al lang voldoende duidelijk is geworden wat ik wil, wat ik nu precies met het gevaarlijke parool wil dat mijn laatste boek op het lijf is geschreven: Voorbij goed en kwaad... Dit wil op zijn minst niet zeggen Voorbij goed en slecht. Noot. Ik neem de gelegenheid te baat die deze verhandeling mij geeft, publiekelijk en formeel een verlangen uit te drukken dat tot dusverre slechts in toevallige gesprekken met geleerden door mij geuit is: namelijk dat deze of gene filosofische faculteit het moraalhistorisch onderzoek een heel eind vooruit zou helpen door het uitschrijven van een serie academische prijsvragen: wellicht draagt dit boek ertoe bij een krachtige stoot in die richting te geven. Ten aanzien van een dergelijke mogelijkheid wil ik de volgende vraag suggereren: zij verdient evenzeer de aandacht van filologen en historici als van de echte professionele vakfilosofen.Welke aanwijzingen doet de taalwetenschap, in het bijzonder het etymologisch onderzoek, voor de wordingsgeschiedenis van de ethische begrippen aan de hand? Anderzijds is het echter niet minder noodzakelijk de belangstelling van de fysiologen en medici voor deze problemen (van de waarde van de bestaande waardeschattingen) te wekken: waarbij het aan de vakfilosofen kan worden overgelaten ook in dit geval voor pleitbezorger en bemiddelaar te spelen, nu het hun over het geheel genomen is gelukt, de oorspronkelijk zo stugge en wantrouwige verhouding tussen filosofie, fysiologie en medische wetenschap tot een zeer vriendschappelijke en vruchtdragende uitwisseling om te toveren. Inderdaad heeft elke goederentafel, elk gij zult waarvan de geschiedenis of het etnologisch onderzoek op de hoogte is, in de eerste plaats de fysiologische visie en interpretatie nodig, in elk geval eerder dan de psychologische; ook wachten zij alle op een kritiek van de kant van de medische wetenschap. De vraag: wat is deze of gene goederentafel oftewel moraal waard? moet vanuit de meest uiteenlopende gezichtspunten gesteld worden, en men kan met name het waard waarvoor? niet scherp genoeg articuleren. Iets wat bijvoorbeeld duidelijk waarde heeft voor de maximale duurzaamheid van een ras (of voor de opvoering van zijn vermogen tot aanpassing aan een bepaald klimaat, of voor het behoud van het grootste aantal) zou beslist niet dezelfde waarde hebben als het erom ging een sterker type te ontwikkelen. Het welzijn van de meesten en het welzijn van de zeer weinigen zijn tegengestelde waarde-gezichtspunten: het eerste op zichzelf al als waardevoller te beschouwen is iets wat we graag aan de naveteit van de Engelse biologen overlaten... Alle wetenschappen dienen nu het voorbereidend werk te doen voor de toekomstige taak van de filosoof: een taak die hierin bestaat, dat de filosoof het waardeprobleem moet oplossen, dat hij de rangorde der waarden moet bepalen.

Tweede verhandeling

Schuld, slecht geweten en aanverwante zaken1Een dier te fokken dat beloften mag doen is dat niet precies de paradoxale taak die de natuur zich aangaande de mens heeft gesteld? Is dat niet het werkelijke probleem van de mens?... Dat dit probleem grotendeels is opgelost moet hem, die de tegengestelde kracht van de vergeetachtigheid op haar volle waarde weet te schatten, des te verbazingwekkender voorkomen. Vergeetachtigheid is niet enkel een vis inertiae,45 zoals de oppervlakkigen denken, zij is veeleer een actief, in de meest letterlijke zin positief vertragingsvermogen, waaraan het te danken is dat alles wat door ons beleefd, ervaren, in ons opgenomen wordt, ons tijdens de verteringstoestand (men zou die inzieling kunnen noemen) evenmin bewust wordt als het hele duizendvoudig gedifferentieerde proces waarmee onze lichamelijke voeding, de zogenaamde inlijving, zich afspeelt. De deuren en ramen van het bewustzijn nu en dan sluiten; van het lawaai en de strubbelingen waarmee onze dienstbare organen in hun onderwereld voor en tegen elkaar werken, verschoond blijven; een weinig stilte, een weinig tabula rasa van het bewustzijn opdat er weer plaats vrijkomt voor nieuwe dingen, speciaal voor de meer voorname functies en functionarissen, voor het regeren, vooruitzien, vooraf bepalen (want ons organisme is oligarchisch ingericht) dat is het nut van de zoals gezegd actieve vergeetachtigheid, een portierster als het ware, een handhaafster van psychische orde, rust, etiquette: waaraan je meteen ook kunt zien dat er zonder vergeetachtigheid geen geluk, geen vrolijkheid, geen hoop, geen trots, geen heden mogelijk zou zijn. De mens bij wie dit remmingsapparaat beschadigd wordt en uitvalt, is met een dyspepticus te vergelijken (en niet alleen te vergelijken ) hij komt nergens mee klaar... Juist dit noodzakelijkerwijs vergeetachtige dier, waarvoor het vergeten een kracht, een vorm van sterke gezondheid is, heeft nu een tegengesteld vermogen aangekweekt, een geheugen met behulp waarvan de vergeetachtigheid in bepaalde gevallen buiten werking wordt gesteld, namelijk in die gevallen dat er een belofte moet worden gedaan: dus geenszins alleen maar een passief niet meer kwijt kunnen raken van de indruk die zich ooit in de geest grifte, niet alleen maar de indigestie door een ooit eens verpand woord waarmee je niet meer klaarkomt, maar een actief niet meer willen kwijtraken, een aldoor blijven willen van het ooit gewilde, een werkelijk geheugen van de wil: zodat er tussen het oorspronkelijke ik wil, ik zal doen en de eigenlijke ontlading van de wil, de uiting, zonder bezwaar een wereld van nieuwe, vreemde dingen, omstandigheden en zelfs wilsuitingen kan worden ingevoegd, zonder dat deze lange wilsketen breekt. Maar wat komt daar niet al bij kijken! Wat moet de mens, wil hij zo in het vooruit kunnen beschikken over de toekomst, niet eerst hebben geleerd, hoe moet hij noodzakelijke van toevallige gebeurtenissen kunnen scheiden, causaal kunnen denken, het verre als iets wat dichtbij is kunnen zien en erop vooruitlopen, met zekerheid te kunnen vaststellen wat doel en wat middel tot dat doel is, en in het algemeen kunnen rekenen, berekenen, hoezeer moet de mens bovendien eerst zelf berekenbaar, regelmatig, noodzakelijk zijn geworden, ook voor zichzelf in zijn zelfbeeld, om ten slotte, net als iemand die iets belooft dat doet, voor zichzelf als toekomst te kunnen instaan!2Dit nu is de lange geschiedenis van de herkomst van de verantwoordelijkheid. De taak een dier te fokken dat beloften mag doen, impliceert, zoals we al hebben begrepen, als eerste voorwaarde en voorbereiding een andere taak, namelijk de mens eerst tot op zekere hoogte noodzakelijk, eenvormig, gelijk onder gelijken, regelmatig en bijgevolg berekenbaar te maken. Het enorme karwei van wat ik de zedelijkheid van de zede heb genoemd (zie Morgenrte 9, 14 en 16) het eigenlijke werk van de mens aan zichzelf gedurende de langste tijd dat de menselijke soort heeft bestaan, zijn hele voorhistorische werk vindt hierin zijn zin, zijn grote rechtvaardiging, hoeveel hardheid, dwingelandij, stompzinnigheid en idiotisme het ook in zich heeft: de mens werd met behulp van de zedelijkheid van de zede en het sociale dwangbuis werkelijk berekenbaar gemaakt. Kiezen we ons standpunt daarentegen aan het eindpunt van het geweldige proces, daar waar de boom ten slotte zijn vruchten laat rijpen, waar de samenleving en haar zedelijkheid van de zede ten slotte datgene aan de dag leggen waartoe zij slechts een middel waren: dan vinden we als rijpste vrucht aan de boom van de samenleving het soevereine individu, het slechts aan zichzelf gelijke, weer van de zedelijkheid van de zede losgekomen, autonome, bovenzedelijke individu (want autonoom en zedelijk sluiten elkaar uit), kortom, de mens met een eigen onafhankelijke verreikende wil, die beloften mag doen en in hem een trots, al zijn spieren doordrenkend bewustzijn van wat daar ten slotte bevochten en in hem belichaamd is, een werkelijk machts- en vrijheidsbewustzijn, een gevoel van voltooiing van de mens in het algemeen. Deze vrij geworden mens, die werkelijk mag beloven, deze heer van vrije wil, deze soeverein hoe zou hij onkundig kunnen zijn van de superioriteit die hij op alles voor heeft wat niet mag beloven en niet voor zichzelf mag instaan, onkundig van al het vertrouwen, alle vrees, alle eerbied die hij wekt hij verdient ze alle drie en onkundig van het feit dat hij mEt deze heerschappij over zichzelf ook de heerschappij over de omstandigheden, de natuur en alle minder wilsbestendige, minder betrouwbare schepselen in handen heeft? Voor de vrije mens, de bezitter van een verreikende, onverwoestbare wil, is dit bezit ook zijn waardecriterium: vanuit zichzelf naar de anderen kijkend bewondert of veracht hij; en even noodzakelijk als hij zijn gelijken, de sterken en betrouwbaren (zij die mogen beloven) bewondert, dus iedereen die belooft als een soeverein, moeilijk, zelden, langzaam, die zuinig is met zijn vertrouwen, die iemand onderscheidt wanneer hij hem vertrouwt, die zijn woord geeft als iets waarop men kan vertrouwen, omdat hij zich sterk genoeg weet om het zelf, ondanks tegenslagen en tegen het noodlot in, gestand te doen : even noodzakelijk houdt hij een trap gereed voor de magere windhonden die beloften doen zonder het te mogen, en zijn tuchtroede voor de leugenaar die zijn woord al breekt zodra hij het in de mond neemt. De trotse wetenschap, het uitzonderlijke privilege van de verantwoordelijkheid te genieten, het bewustzijn van deze zeldzame vrijheid, deze macht over zichzelf en over het lot, is bij hem tot in zijn diepste diepte neergedaald en tot een instinct, een overheersend instinct, geworden: hoe zal hij het noemen, dit overheersende instinct, aangenomen dat hij er een woord voor moet hebben? Daaraan is geen twijfel: deze soevereine mens noemt het zijn geweten...3Zijn geweten?... Bij voorbaat laat zich al raden dat het begrip geweten, dat we hier in zijn hoogste, ons bijna bevreemdende gedaante ontmoeten, reeds een lange geschiedenis en vele metamorfosen heeft doorgemaakt. Voor zichzelf te kunnen instaan en met trots, en dat betekent ook tegen zichzelf ja te mogen zeggen dat is, zoals gezegd, een rijpe, maar ook late vrucht: hoe lang heeft deze vrucht wrang en zuur aan de boom moeten hangen! En een nog veel langere tijd viel er van die vrucht geen spoor te bekennen, niemand had haar tot voorwerp van een belofte mogen maken, ook al bereidde de hele boom zich overduidelijk op haar voor en groeide alles naar haar toe! Hoe geef je het mensdier een geheugen? Hoe prent je dit botte, domme momentverstand, deze vleesgeworden vergeetachtigheid iets zodanig in, dat het de mens bijblijft?... Dit oeroude vraagstuk is, zoals men zich wel kan voorstellen, nu niet bepaald met zachtaardige antwoorden en middelen opgelost; misschien is zelfs niets van de hele voorgeschiedenis van de mens zo vreselijk en sinister als zijn mnemotechniek. Men brandt iets in om het in het geheugen te laten blijven hangen: alleen wat niet ophoudt pijn te doen blijft in het geheugen bewaard dat is een hoofdbeginsel van de alleroudste (en jammer genoeg ook allerhardnekkigste) psychologie op aarde. Men zou zelfs kunnen zeggen dat er overal ter wereld waar nu nog plechtigheid, ernst, mysterie, donkere kleuren in het leven van mensen en volken zijn, iets van de verschrikkelijkheid nawerkt waarmee eertijds overal op aarde beloofd, verpand, geprezen is: het verleden, het oudste, diepste, hardste verleden blaast ons zijn adem in het gezicht en welt in ons op wanneer wij ernstig worden. Het is altijd met bloed, martelingen, offers gepaard gegaan als de mens het nodig vond zich een geheugen aan te kweken; de afschuwelijkste offers en panden (waartoe de eerstgeborenenoffers behoren), de weerzinwekkendste verminkingen (bijvoorbeeld de castraties), de wreedste riten van alle religieuze cultussen (en elke religie is in diepste grond een systeem van wreedheden) dat alles spruit voort uit het instinct, dat in de pijn het machtigste hulpmiddel van de geheugenkunst meende te hebben. In zekere zin behoort de hele ascese hiertoe: een paar ideen moeten onuitwisbaar, alomtegenwoordig, onvergetelijk, fixe gemaakt worden ten behoeve van de hypnotisering van het hele nerveuze en intellectuele systeem door deze idee-fixen en de ascetische procedures en levensvormen zijn middelen om deze ideen van de concurrentie met alle andere ideen te bevrijden en ze onvergetelijk te maken. Hoe slechter de mensheid van geheugen was, des te vreselijker de aanblik van haar gebruiken altijd is; vooral