Geheime Gasten
-
Upload
maarten-bloemink -
Category
Documents
-
view
287 -
download
15
description
Transcript of Geheime Gasten
GEHEIME GASTEN
BIJ HET HAARDVUUR
JANTJE E. BAZUIN
… dan, als het daglicht dooft,
nacht zich nestelt tussen vloer en gebinte,
treden de geheime gasten uit hun schuilhoeken
en zetten zich op de verborgen zetels
bij het dof vonkende, nasmeulende haardvuur
van de oorspronkelijke bewoners.
Hestia
INHOUDSOPGAVE
01. Napoleon, waar zijt gij gebleven? 1
02. Hoe Lize Oosten een betrekking kreeg. 7
03. Oude-mannenverlangens. 14
04. De wereld is niet volmaakt. 18
05. Adams appels. 25
06. Een oude-wijvenzomer 30
07. Geheimen van huis en haard. 37
08. De genoegens van de jacht. 44
09. Zal ’t wezen? 49
10. Wijntje en Trijntje. 54
11. Aan het einde van de fuik. 59
12. De lijn wordt voortgezet. 65
13. De heks in de karn. 76
14. Midwintertijd. Het hongerjaar. 86
15. Wat wordt het? 104
16. Een jonkje. 110
17. Nom de nom d’un chien ! 115
18. Roelfien doet haar intree. De baas is dood. 123
19. Maria Lichtmis. 130
20. De wonderkaars. 138
21. Achter de schermen. 145
22. Trouwen en varkens slachten. 153
23. Moet een boer dan dom blijven? 160
24. Beminde broer! Tot in het duizendste geslacht. 168
25. De nieuwe eeuw. 173
26. Adders en ander gebroed. 178
27. Het geheim van de oude burcht. 183
28. De jongenskiel. 189
29. De vrijgezellennacht. 201
30. Vuur en tekenen aan de lucht. 206
31. Een vrij huussien. 211
32. Het einde van het lied. 216
33. Hovenkamps kinderen. 222
34. Geraadpleegde literatuur. 228
01. NAPOLEON, WAAR ZIJT GIJ GEBLEVEN?
Napoleon, waar zijt gij gebleven?
Napoleon, waar is uwe tijd?
Eertijds waart ge keizer van Rome,
Wijl ge nu op een eiland zijt.
Zo luidt het eerst couplet van een lied dat de oude Albert Hovenkamp nog dikwijls zong, meer dan een
halve eeuw na het roemloze einde van de geduchte despoot. Hij was geboren in 1813, het jaar toen
Europa, nog schuddend op zijn grondvesten, het juk van de Franse bezetting had afgeworpen. Zelf had
hij dus hoegenaamd geen persoonlijke herinneringen aan Napoleon. Zijn leven speelde zich af ver van
het voormalige strijdtoneel, op de voorvaderlijke boerderij in Haren. Maar de opschudding en
omwentelingen die het Napoleontische tijdperk teweeg hadden gebracht, dreunden gedurende de hele
negentiende eeuw nog na. Het menselijk brein had tijd nodig om de diep ingrijpende gebeurtenissen te
verwerken.
Napoleon stierf in zijn verbanningsoord op Sint-Helena in 1821, vereenzaamd en ziekelijk,
eenenvijftig jaar. Bij zijn leven was de grote kleine man al een legende, en nog lang bleef zijn naam,
verguisd of vereerd, op veler lippen, soms met een haast bijgelovig ontzag. Napoleon, waar zijt gij
gebleven?… de wereld kon er niet bij. Maar de wereld had tegelijkertijd behoefte aan het benoemen
van mythen en mysteries, ook al was men er heimelijk bevreesd voor en trachtte men ze zo doende te
bezweren. Dat sprak ook uit het lied van Albert Hovenkamp. Hij had het misschien wel van zijn vader
geleerd, die de snelle opkomst en neergang van de Corsicaan bewust had meegemaakt, want zulke
dingen gingen over van vader op zoon. En op zijn beurt zou Alberts zoon Lucas het nog kennen en
zingen.
In 1838 trouwde Albert met Engelien van Dam. Mettertijd nam hij het bedrijf van zijn vader aan de
Middelhorsterweg in Haren over. De waarde aan volle, onbezwaarde bezittingen omvatte naast de
nodige hectaren bouw- en groenland ook nog een boomgaard, een bos en een veen.
Achter de hoeve lag de ruïne van wat een borg geweest moest zijn, omgeven door grachten die
grotendeels nog intact waren. Hoe oud het was, aan wie het had toebehoord en hoe het heette, geen
mens wist het te vertellen. Omdat de ruïne op zijn grond lag, werd de boerderij in de volksmond de Ôl
Börg genoemd.
Onder zijns gelijken gold Albert als een herenboer. Wanneer hij uitreed in zijn sjees met twee
paarden, trok zijn verschijning de aandacht; in de kracht van zijn jaren een grote, statige man in zijn
zwarte lange jas met hoge hoed. Hij voelde zich evenzeer thuis bij personen van hogere stand en als
onder volk van zijn eigen slag. Tot die lieden van hogere stand behoorden ook de leden van de oude
landadel in de omtrek, bewoners van statige huizen, buitens en börgjes. Die troffen elkaar aan de
stamtafels van voorname herbergen in de omgeving, soms aangevuld met passanten, veelal hoge omes
uit de stad, die overgekomen waren voor een jachtpartij.
Bij zo’n gelegenheid zat een heel gezelschap bij elkaar in de Harener herberg De Jachtwagen,
waarbij ook Albert Hovenkamp tegenwoordig was. De conversatie ging tenslotte toevallig over
Napoleon, wiens naam nog altijd gespreksstof te over leverde. De één deed niet onder voor de ander in
het signaleren van alle rampspoed en ellende die de man en zijn tijdperk indertijd over de Nederlanden
gebracht hadden. - De gevolgen waren nog steeds voelbaar, vooral voor de gegoede families die niet
zelden hun hele vermogen waren kwijtgeraakt.- Voor een deel was het echter ook gewone borrelpraat,
waarbij alle overige ongenoegen vaak ook op dezelfde zondebok gestapeld wordt.
Een van de prominente aanwezigen echter, Karel Medendorp, hoogleraar aan de universiteit van
Groningen maar wonend in Haren, had tegen zijn gewoonte in nog niets te berde gebracht had. Hij
keek eens naar Hovenkamp, met wie hij bevriend was. Die had ook zijn zegje nog niet gedaan, maar
ze hadden het al eerder over Napoleon gehad en hij liet het graag aan zijn geleerde jongere vriend over
diens standpunten uiteen te zetten. Hun blikken kruisten elkaar. Tenslotte nam de professor het woord:
“Ja lui, op militair-strategisch gebied was de man ronduit een ramp, en ook wat betreft handel en
industrie. Zware belastingen en de tiërcering (het maar voor eenderde deel afbetalen) van de
staatsschuld brachten de kas van de staat en de burger de genadeklap toe. Algehele verarming volgde,
zoals we allemaal weten.”
Hij memoreerde hoe de zelfbenoemde potentaat aan grootheidswaan leed, die hem uiteindelijk de
kop kostte, maar niet dan nadat hij zijn eigen volk en heel wat andere landstreken en inwoners op de
pijnbank gebracht en hun de duimschroeven aangelegd had. En de bloem van de naties, tienduizenden
jongelingen, crepeerden en stierven op de slagvelden.
“Allemaal waar. Maar daar staat wel wat gunstigs tegenover.” En hij somde een aantal
verworvenheden op die uit het Napoleontische tijdperk dateren, en waarvan wij tot de dag van
vandaag profiteren.
In 1813 was ons land vrij geworden van de vreemde overheersing. Met het Huis van Oranje heetten
de goede oude tijden te zijn teruggekeerd na de ‘dwaasheden van die opgewonden patriotten’. In
werkelijkheid had de Bataafsche Republiek opbouwend werk verricht, met alle falen en dwalen
waarmee dat gepaard gegaan was. Het was de grondslag waarop het Koninkrijk der Nederlanden
gevestigd werd. Koning Willem I bekrachtigde dit door aan de ex-patriotten, die bekwame mannen, in
de kersverse monarchie sleutelposten toe te vertrouwen. Het hele ambtenarenapparaat nam hij over,
dat samen met enkele Franse machthebbers voordien de regering had gediend. Hij handhaafde bijna
alle wetten die in dat tijdvak waren opgesteld: op het openbaar onderwijs en de uitoefening van de
geneeskunde, de reglementen van de nationale posterijen, het belastingstelsel alsmede de dienstplicht.
Het metrieke stelsel voor maten en gewichten en het decimale voor munten. Voorts gelijkheid van alle
onderdanen voor de wet, alsook rechtsbescherming. En niet te vergeten de vrijheid van godsdienst:
voor het eerst mochten katholieken, doopsgezinden en joden hun geloof openlijk uitoefenen en
staatsambten bekleden. Napoleons militaire ambities en kwaliteiten - uiteindelijk met desastreuze
gevolgen - mogen het meest in het oog springend zijn, ‘s mans eigenlijke verdiensten lagen op het
terrein van rechtspleging en staatsinstellingen. Want het tot stand komen en de invoering van al die
wetten waren te danken aan één man, met medewerking van zijn juristen en andere specialisten. In dat
opzicht mag hij een genie genoemd worden, die zijn vaderland en de gebieden die ooit onder zijn
heerschappij vielen, de moderne tijd binnengevoerd heeft. De revolutie was dood. Doch de
veranderingen hadden gezegevierd.
Medendorps genuanceerde betoog maakte indruk. Wel, wel… ja, als je ’t zo bekijkt…Er werd
nadenkend geknikt, wat instemmend gemompeld en bedachtzaam aan pijpen gelurkt. Niemand had
meer wat in te brengen en de gesprekken namen een andere wending. Hovenkamp hield zich tevreden
en bescheiden op de achtergrond.
Albert Hovenkamp was overigens iemand op wiens beslissingen men acht sloeg. Hij was
welbespraakt, gevat in de conversatie en zelfverzekerd in zijn optreden. Bovendien was hij goed
onderlegd, op de hoogte van wat er omging zowel op landbouwgebied als op wat er voorviel buiten de
kleine kring van eigen dorp en streek. Hij had kijk op zaken van bestuur en samenleving. Bij dat alles
was hij niet vrij te pleiten van een zekere trots en eerzucht, terwijl zijn lichtelijk opvliegende aard hem
wel eens in botsing bracht met zijn omgeving.
Lucas was zijn oudste zoon, die bij hem inwoonde en met wie hij samen de boerderij dreef na de
dood van zijn vrouw. Die zoon was eender en toch anders dan hijzelf. Lucas was eveneens begiftigd
met een behoorlijk verstand, een flinke algemene ontwikkeling en een goed oordeelsvermogen. Maar
hem ontbrak elk spoortje van trots. Hij was de bescheidenheid zelf en eerder zwijgzaam dan
spraakzaam in gezelschap. Deze eigenschappen kwamen hem uitstekend van pas in een tijd waarin de
levensomstandigheden en vooruitzichten in de landbouw ingrijpend veranderd waren en tot
inkrimpingen dwongen.
Haren ligt ‘een uur gaans’ ten zuiden van ‘Stad’ in de streek het Gorecht. Op een uitloper van de
Hondsrug, tussen het Noord-Willemskanaal en het Paterswoldse Meer aan de westkant, en aan de
oostkant een strookje weiland, afhellend naar het Drentsche Diep, dat stroomt tussen het
Zuidlaardermeer en het Winschoterdiep. Landschap en bodemgesteldheid doen sterk denken aan
Drenthe, waaraan het in het zuiden grenst. Ook de middelen van bestaan en de mentaliteit van de
bewoners doen eerder aan de buurprovincie denken dan aan Groningen.
Drenthe – en dat gold ook voor het Groningse Gorecht – had in de tweede helft van de negentiende
eeuw een ongekende uitbreiding van de bevolking te verwerken gekregen terwijl de ontginning van
woeste gronden de grenzen van het gewest had bereikt. De koek raakte op, ondanks intensivering van
de landbouw door de teelt van nieuwe gewassen en door verbeterde methodes, en door uitstoot van
arbeidskrachten naar ambachten, kleine industrieën en de langzaam groeiende dienstverlenende sector.
Om werk en inkomen te verschaffen voor komende generaties zat er niets anders op dan de koek te
herverdelen, waarbij iedereen genoegen moest nemen met een kleiner stukje dan voorheen.
Aan het geslacht Hovenkamp waren deze veranderingen niet ongemerkt voorbijgegaan. Uit het
huwelijk van Albert en Engelien waren acht kinderen geboren, van wie er twee jong gestorven waren.
Zes bleven er over voor wier toekomst gezorgd moest worden. Ook in deze streek was het de
gewoonte dat een van de kinderen, meestal de oudste zoon, op de boerderij bleef en het bedrijf
voortzette na de dood van de ouders. Maar dat betekende wel dat de uit huis trouwende kinderen
uitgekocht moesten worden. Soms was dat niet mogelijk omdat er te weinig zou overblijven van het
vaderlijk erfgoed om ervan te bestaan. Dan zou men gedwongen zijn tot verkoop, boedelscheiding en
verdeling over alle erfgenamen. Te gelde maken bracht altijd verlies van de oorspronkelijke waarde
mee, en je kon er lang niet zoveel voor terugkopen, ook al omdat de grond op was of sterk in prijs
gestegen. Daarom wilden de erfgenamen graag het bezit behouden en niet in vreemde handen laten
overgaan. Tot het afsluiten van hypotheken nam men niet gauw zijn toevlucht: schulden werden
beschouwd als hachelijk en zelfs als schande. Om de boel bij elkaar te houden, uit liefde voor de eigen
grond en de hofstee, gebeurde het vaak dat huwelijken lang werden uitgesteld, of dat één of meer
zoons of ook wel dochters helemaal van een huwelijk afzagen en met elkaar het bedrijf in stand
hielden. Vooral na 1850, toen de opbrengsten van de landbouw terugliepen, kwam het in sommige
streken voor dat wel één op de drie bedrijfshoofden van boven de veertig jaar ongetrouwd bleef,
omdat hij geen bestaanszekerheid kon bieden aan een gezin.
De beide dochters van Albert waren getrouwd, de ene met een kleine Groningse boer uit de
aangrenzende kleistreek bij Waterhuizen, de andere met een smid in Onnen, even ten zuidoosten van
Haren. Een zoon was al jong naar Amerika gegaan. Willem maakte het daar na een moeilijke
aanloopperiode heel aardig. Hij werd mede-eigenaar van een groenten- en fruitkwekerij in Californië.
Maar Albert had aan twee zoons die gingen trouwen een kapitaaltje moeten meegeven om een eigen
boerenbedrijfje te beginnen. Een flinke aderlating, hij moest er bouw- en groenland voor verkopen en
enkele koeien van de hand doen, omdat er niet genoeg grasland voor de beesten overbleef. Ook schafte
hij een paard af. Dat ging hem aan het hart, want hij was een echte paardenman. Bovendien was hij nu
geen driepaardsboer meer – een stap terug, om niet te zeggen een klap. Aan de ene kant was hij blij dat
Lucas bij hem thuis gebleven was, met hem het bedrijf voortzette en mettertijd hem zou opvolgen.
Maar aan de andere kant: hijzelf naderde zoetjesaan de leeftijd der zeer sterken. Ofschoon nog
gezond en begiftigd met een sterk gestel, zijn leven zou toch wel de langste tijd geduurd hebben. Zijn
koren was gesneden, zijn winter kon komen. Maar Lucas, zijn oudste en oogappel, geboren in 1839,
die was bijna tweeënvijftig en had hopelijk nog een flink aantal jaren grond te bebouwen. Wanneer
hijzelf de ogen voorgoed zou sluiten, bleef zijn zoon alleen over, zonder vrouw en kinderen. Zou
Lucas het bolwerken? Hij werkte hard en was geen slechte boer. Maar zijn tijd en gedachten werden in
beslag genomen door zaken als de kerkenraad, het polderbestuur en de wijkvereniging waarin hij
zitting had. Eigenlijk ging zijn hart uit naar wat wij tegenwoordig sociaal werk noemen en wat een
full-time baan is. Vroeger mocht dat geen naam hebben, dat deed je er zomaar bij. Om nog maar niet
te spreken over de bijzondere faculteiten waarover Lucas, naar men zei, beschikte, en waarvan alleen
hijzelf het fijne wist – maar wijselijk voor zichzelf hield. Maar een vechter was hij beslist niet! Zo
week als wittebrood, je kon hem haast met je duimnagel indrukken. Dat kon je van de oude Albert
bepaald niet zeggen, die liet het altijd weten als de boter geld kostte. Eeuwig zonde en jammer dat juist
deze jongen niet getrouwd was.
02. HOE LIZE OOSTEN EEN BETREKKING KREEG.
“Ik wil moeder niet tot last zijn, dan ga ik wel uit werken.”
De twee vrouwen zaten tegenover elkaar aan de tafel in de kleine kamer van hun woninkje.
“Wat wil je dan gaan doen?”
“Ik kan immers dienstbode worden”.
‘Kind, daar heb je geen ervaring mee. Als je vader nog leefde zou hij het nooit toegestaan hebben.”
“Misschien wordt het dan nodig tijd om ervaring te krijgen, moeder. Ik wil aanpakken en kan alle
huishoudelijke werk doen.”
Terwijl de oudere vrouw nog tegensputterde en haar hoofd schudde, leek de dochter vastbesloten.
Beiden hadden in korte tijd heel wat te verwerken gekregen. Eerst de dood van hun man en vader en
toen de verhuizing van hun ruime dienstwoning in Westerwolde naar een huurwoninkje in de stad,
waar ze van een karig pensioentje moesten zien rond te komen.
Eelco Oosten was opzichter geweest in Westerwolde, waar de stad Groningen uitgestrekte landerijen
had, de Stadsbezittingen, die in opdracht van het gemeentebestuur beheerd werden. Hij en zijn vrouw
woonden in een groot maar wat somber huis, dat door de komst van hun enig kind wat opgefleurd
werd. De vader deed elke dag zijn inspectierondes te paard, de moeder verzorgde de huishouding. De
kleine Lize groeide op en bezocht met de dorpskinderen de lagere school in Ter Apel. Nadat ze die
afgelopen had bleef ze bij haar ouders thuis. Als jong meisje had ze last van astma, moest veel in de
buitenlucht zijn en haar ouders wilden niet dat ze zich zou afmatten in andermans dienst. Voor het
geld hoefde het ook niet, zij hadden geen bezwaarlijke huishouding en haar vader genoot een
behoorlijke jaarwedde. Er zou mettertijd wel een man voor haar komen en dan was ze bezorgd. Maar
al diende er zich met het opgroeien af en toe een vrijer aan, tot vaste verkering kwam het niet.
De Oostens waren enigszins buitenbeentjes. Niet dat ze zich afzijdig hielden of vreemd gedroegen.
Maar in de eerste plaats had je de boerenbevolking, en ofschoon er in Westerwolde bijna uitsluitend
kleinbedrijf voorkwam, vond je er een standsverschil dat niet minder was dan op het Hogeland of in
het Oldambt, waar de bedrijven veel groter waren en de boeren rijker. Er heerste een hiërarchie van
enkele invloedrijke families over een nogal slaafse bevolking. Dan had je de klasse van de arbeiders
en de ‘dienstbaren’. Bij de middenstand, waartoe Eelco Oosten als ambtenaar gerekend mocht worden,
voelde het gezin zich niet echt thuis. De bevolking van haar kant beschouwde de man om zijn ambt als
een buitenstaander, min of meer een pottenkijker.
Aan dat vredige maar wel wat geïsoleerde leventje kwam een abrupt einde door het overlijden van
de vader. Van een tocht te paard op een gure herfstdag was hij doornat thuisgekomen. Zoiets was in de
loop van de jaren natuurlijk wel vaker gebeurd. Thuis, met droge kleren aan bij het vuur, kwam hij
gewoonlijk weer gauw op verhaal. Deze keer hield hij er echter een flinke longontsteking aan over.
Intussen begonnen de jaren te tellen, hij was al zestig. Die winter knapte hij niet meer op, en toen hij
desondanks zijn werk hervatte, verergerde de aandoening tot een acute borstkwaal die hem binnen
enkele maanden ten grave sleepte.
De weduwe moest de dienstwoning ambtshalve verlaten. Op zich vond ze dat niet zo erg, dat huis
was voor haar en Lize wel erg groot, in een omgeving waar ze nooit gewend was. Ze verlangde terug
naar Stad, waar ze vandaan kwam. Met voorspraak van de werkgever van haar overleden echtgenoot
lukte het haar een bescheiden woning te huren in Kostverloren, een nieuw gebouwde arbeiderswijk
aan de rand van de stad. Met dat alles waren het voorjaar en een deel van de zomer heengegaan. Dat
het voor moeder en dochter passen en meten was om rond te komen van het hun ter beschikking
staande geld, was voor de weduwe geen onoverkomelijk bezwaar. Ze berustte erin. Zolang ze maar
niet hoefde aankloppen bij de diaconie of het burgerlijk armbestuur… maar het speet haar om Lize,
die was nog jong en om nu al zo bekrompen te moeten leven…
Doch Lize nam het heft in eigen handen. Op een morgen ging ze naar de binnenstad. Op de Grote
Markt trok het café De Groote Griet haar aandacht. Ze beklom de hoge stoep, ging aan een tafeltje bij
een raam zitten en bestelde een kop koffie. Daarna nam ze aan de leestafel de couranten door. Het was
haar te doen om de advertenties waarin een dienstmeisje gevraagd werd. Ze nam een aantal namen en
adressen over. Naderhand ging ze erop af en trok aan de bel. Haar eerste pogingen hadden geen
succes. Of men was al voorzien, of men had gedacht aan een jonger iemand, respectievelijk een
oudere met ervaring en een getuigschrift. Ze gaf de moed niet meteen op. “Desnoods ga ik op een
boerderij”, zei ze tegen haar moeder. “Daar kijken ze tenminste niet op je neer!” Het was nu echter
niet de tijd dat er boerenmeiden gevraagd werden. Die verhuurden zich per 1 mei, dan zou ze nog
bijna een jaar moeten wachten.
Elke morgen liep ze eerst naar het café. De obers kenden haar al en zetten ongevraagd een kop koffie
voor haar neer. Tenslotte stuitte ze op een annonce waarvan ze dacht: dat lijkt wel iets! Een professor
in Haren zocht voor direct een inwonende huishoudster of dienstbode. “Gunstige voorwaarden”, stond
erbij.
Ze kleedde zich in haar beste jak en rok, ging naar het station en kocht een retourtje naar Haren. Aan
de controleur bij de uitgang van het station daar, die de helft van haar kaartje afscheurde, vroeg ze de
weg terwijl ze hem de naam en het adres liet zien op het strookje papier dat ze bij zich gestoken had.
“Medendorp aan de Boschlaan, dat is perfester!”zei hij, en floot even tussen zijn tanden. “Moet je daar
naartoe?” Hij keek haar opmerkzaam aan.
“Ja…”antwoordde ze bedremmeld. Wat bedoelde de man, keek hij wat bedenkelijk?
De moed zonk haar haast in de schoenen toen ze het tuincomplex in het oog kreeg waarin het
bewuste huis stond met het opschrift Boschlust, weliswaar niet zo groot maar een opvallende villa
met torentjes op de hoeken en een deftige stoep die over het souterrain naar de brede, met koperbeslag
versierde deur voerde. Ze liet de zwengel van de schel overgaan. Het duurde even voordat er uit de
diepte van de gang voetstappen naar de voordeur kwamen, begeleid door luid geblaf. Ook dat nog, ze
was bang voor grote honden.
De deur werd geopend door een heer, een verzorgde verschijning met grijzend haar aan de slapen en
een fikse snor in de oorspronkelijke koperkleur.Koest, Nimrod!” was het tegen de hond. Die staakte
verongelijkt het geblaf waarmee hij zich vrolijk aan het bezoek wilde presenteren. In plaats daarvan
probeerde hij zich tussen de benen van zijn baas door naar voren te wringen, waarop deze hem tot de
orde riep: “Ga achter mij, Satan!” Tot Lize: “Wat is er van uw dienst, juffrouw?“
“Ik… ik kom voor de advertentie. U had…”
Toen was het meteen: “Komt u verder. Sla maar geen acht op de hond, die gehoorzaamt mij, wat op
zich al uitzonderlijk genoemd mag worden. Mijn naam is Medendorp. En u bent?,” Hij stak een hand
uit.
“Lize Oosten.”
“Aangenaam, juffrouw.” Hij liet haar voorgaan alsof ze een dame van zijn stand was, in de lange
marmeren gang, die, dat merkte ze vluchtig op in het voorbijgaan, gestoffeerd was met hertengeweien
en –koppen, ouderwetse vuurroeren en ginder een opgezette korhoen op een piëdestal. Allemaal
jachttrofeeën, dat paste bij hem, in zijn geruite jasje met rijbroek zag hij eruit als een jager. De hond
zou wel een jachthond zijn, slank, wit met grijs gevlekt en glimmende roodbruine flanken en kop.
Zulke honden had ze vaak gezien in de meute, wanneer de heren uit Stad en Ommeland in de herfst
kwamen jagen in Westerwolde. Maar daarop had ze het niet begrepen, de paarden vertrapten niet
zelden wat de kleine boeren en dagloners nog te velde hadden staan en de kinderen waren bang voor
de honden met hun uitgelatenheid en uitzinnig geblaf.
De heer des huizes opende halverwege de gang een deur en liet haar voorgaan in een van de beide
kamers-en-suite. Die was sober, hoewel voornaam gemeubileerd, en niet zo overdadig gestoffeerd als
in die tijd gebruikelijk was. Voor de ramen hingen dunne tule gordijnen, met vrij uitzicht op de tuin.
De professor wees haar een leunstoel aan en nam zelf plaats op een zetel met hoge rug en veel
houtsnijwerk. De hond legde zich met de kop op de voorpoten neer op de haardplaat. Vandaar bleef hij
haar in het oog houden, maar het was duidelijk dat hij de hoop had opgegeven dat de bezoekster met
hem stoeien en dollen zou.
Hoewel de man tegenover haar zijn best deed haar op haar gemak te stellen, nam haar
zelfvertrouwen bepaald niet toe onder zijn onderzoekende blik. Toch zei haar intuïtie dat hij te
vertrouwen was. Al vroeg ze zich wel af of hij alleen in dit huis woonde. Meestal werd ze door een
mevrouw ontvangen.
Of ze al eerder gediend had, en zo ja, waar? Nee, maar ze was bereid en in staat alle voorkomende
werkzaamheden te verrichten. Ze had thuis geholpen, het Commandeurshuis herbergde dikwijls
gasten; voor de leden van het gemeentebestuur van Groningen en voor de rentmeester van de
Stadsbezittingen diende er altijd logies mogelijk te zijn.
Toen hij vernam dat ze niet ‘van hier’ was maar in Stad woonde, zei hij: “Aha, u kent mijn reputatie
dus niet?”
“Nee, professor, wat…?”
‘Hoor eens”, viel hij haar in de rede, houd maar op met dat ge-professor. In mijn werk en voor mijn
studenten ben ik professor, hier word ik liever meneer genoemd, zoals iedereen.”
Voordat Lize kon reageren klonk er een melodieuze vrouwenstem:”Attention, Charles,
compromitteer je niet. Jouw reputatie… oh la la!”
Enigszins geschrokken blikte Lize in de richting vanwaar de stem kwam. Ze ontdekte een figuur in
de aangrenzende kamer die daar klaarblijkelijk de hele tijd al gezeten had.
“Chérie!”riep de professor – zo bleef ze hem in gedachten noemen – “kom eens kennismaken?” Lize
rees overeind toen een jonge, slanke vrouw naar haar toekwam. Ze was gekleed in hoogst
ongebruikelijke losse gewaden van pastelkleurige zijde. Uit het opgestoken haar vielen pijpenkrullen
langs het fijne gezichtje. ‘Désirée”, stelde Medendorp voor.
“Dag mevrouw”, stamelde Lize terwijl ze de smalle vingers van de dame even drukte en de fijne
geur van haar parfum rook.
“Kom je bij ons zitten, Chérie? Deze juffrouw, Lize Oosten, is het niet? is misschien bereid onze
huishoudster te worden.” En tegen Lize: “Eerst moet je weten dat deze dame niet mevrouw
Medendorp is, maar mijn vriendin, metgezellin en gebiedster van mijn hart “- hij maakte een lichte
nijging met zijn hoofd in de richting van de schone, waarbij hij zijn rechterhand grappig en toch teder
op zijn borst legde. Hetgeen Lize een glimlach ontlokte in plaats van de gêne die ze anders wellicht
gevoeld had.
“In de tweede plaats”, ging hij voort, “weet iedereen in het dorp dat ik een man ben met
eigenaardige liefhebberijen en bezigheden. Des te meer stel ik het op prijs dat jij, onwetend van dit
alles, hierheen gekomen bent om je diensten aan te bieden. Mademoiselle hier “- weer een nijginkje
naar zijn metgezellin die met het grootste genoegen de conversatie volgde - ofschoon ze verrukkelijk
kookt, is niet gewend aan het voeren van een huishouding. Jij zult die dus moeten verzorgen, als
tenminste ons gezelschap en leefwijze je niet afschrikken.”
Daar antwoordde Lize niet rechtstreeks op, ze bracht alleen in het midden dat ze geen getuigschrift
kon overleggen.
“Dat geeft niks. Maar zeg eens, meisje …” hij had het vormelijke ‘u’ al eerder laten vallen en sloeg
nu het beschermende toontje aan dat meerderen zo graag tegenover minderen bezigden. “Het is toch
niet om de een of andere reden die je niet hebt durven bekennen, dat je nu opeens op dertigjarige
leeftijd in betrekking wilt gaan? Wat ik bedoel? Is er soms een onwettig kind dat je uitbesteed hebt en
moet je nu de kost verdienen? Misschien smeek je ons over een poosje, nadat je je eerst onmisbaar
gemaakt hebt, het bij je te mogen nemen, met een beroep op ons goede hart en grote huis…”
“Wat denkt meneer wel van mij!”Lize was tegelijkertijd verbluft en gekrenkt, de tranen schoten haar
in de ogen.
“Charles”, mengde mademoiselle zich in het gesprek, zachtjes manend. Ze kwam naar hem toe,
legde even haar hand op zijn arm en prevelde met een ernstig gezicht een paar Franse woorden, die
Lize niet verstond.
En terwijl Lize haar tranen terugdrong, praatte de professor verder, vriendelijk en minder tot haar
dan hardop bij zichzelf: “Wat ik denk? Niets wat niet volkomen gewoon en geoorloofd zou zijn. En
waarvoor men recht door zee diende te gaan. Als niet onze kleinzielige en kleinburgerlijke moraal dat
alles verdraaid had. Genoeg hierover”, onderbrak hij zichzelf. En op een heel andere, nuchtere toon tot
Lize: “We hebben het nog niet over het loon gehad. Neem je genoegen met honderd gulden, al het
gebruikelijke daarbij komend van kost en inwoning, met enig verval? Twee maanden proeftijd. Denk
we maar eens over na”, voegde hij eraan toe omdat ze niet meteen antwoordde, ze was te verrast om
iets uit te brengen.
“Tussen haakjes, je bent zeker wel gelovig, nietwaar?”
“Ja eh.. meneer.”
“En ’s zondags naar de kerk?”
“Ja, ook, meneer.”
“Zo… nou, om eerlijk te zijn: wij niet. Ik althans niet. En jij ook niet, hè Chérie? Wij zijn heidenen.
Maar wees gerust, wij zullen niet proberen je te bekeren.”
“Ja, meneer.”
“Wat ‘ja. meneer’? Begrijp je eigenlijk wel wat ik bedoel?”
“Ja – nee meneer!” Voor het eerst lachte Lize spontaan, wat haar heel goed stond. Meneer en
mademoiselle lachten mee. Ze kreeg er een kleur van.
“En nu wil je het huis zeker wel eens zien? Chérie, wil jij de juffrouw rondleiden, want dat is
vrouwenwerk. Voor ik het vergeet, er is hier, behalve twee keer per week een werkster, ook nog een
knecht. Onze Jochum zorgt voor de tuin, de kachels, het paard en het gerij en gespan in het koetshuis.
Eens zien of ik hem optrommelen kan. Hij woont in het dorp, heeft kinderen en een vrouw die jammer
genoeg nogal ziekelijk is.”
Op dit moment waagde Lize het de vraag te stellen die ze in petto had: “Hebt u hiervoor een andere
huishoudster of dienstmeisje gehad? Ja? Waarom is ze weggegaan, als ik vragen mag.” Je moet niet
nalaten daarnaar te informeren, had haar moeder haar voorgehouden.
“Wij hadden een dienstmeisje uit het dorp. Een jong ding, vlug en opgewekt. Ze kon het niet goed
vinden met onze werkster. Vrouw Kramer commandeerde haar teveel. En daarom zoeken we een wat
ouder iemand, die zelfstandig is.”
“Jij vertelt maar de helft van die waarheid, Charles.”
Waarop hij, na enige aarzeling, voortging: “Dat meisje ging ’s avonds terug naar haar ouders. Die
hebben haar bang gemaakt, of misschien anderen. Dat ze hier onwelvoeglijke dingen zou leren of zo.
Ze heeft tenminste opeens opgezegd.” Hij fronste zijn wenkbrauwen en stond snel op. ‘Hoogste tijd
om juffrouw Oosten het huis te laten zien, Chérie. Intussen ga ik kijken waar Jochum uithangt.”
De jonge vrouw in haar losse, elegante gewaden zweefde lichtvoetig voor haar uit. Lize wist niet
goed hoe ze haar aanspreken moest. Mevrouw was niet goed, dat had ze begrepen, maar mademoiselle
kwam haar nog niet vlot over de lippen en ze was te provinciaals om met dit kleine probleempje om te
gaan. Ze zei daarom niet meer dan o! en ja, bij wat haar getoond werd. Met name de keuken stond
haar wel aan, niet te groot en niet koud, en het dienstboden-zolderkamertje was ook naar haar zin, met
een raam dat op het bos uitkeek. Het deed haar denken aan de streek waar ze geboren en getogen was.
Terwijl ze de trappen weer afdaalden. lukte het haar de vraag te formuleren die bij haar opgekomen
was: “Waarin is meneer hoogleraar?” want dat kon ze niet opmaken uit de voorwerpen en
afbeeldingen in de studeerkamer waarin ze een blik geworpen hadden. Ook in het trappenhuis en
andere vertrekken stonden of hingen landkaarten en platen met afbeeldingen van zon of maan en
sterren, zeldzaam gevormde stenen, een wereldbol .
“Astronomie”.
“O”, zei Lize, zonder het te begrijpen, maar ze was te links en te schuchter om uitleg te vragen.
Beneden schudde ze de hand van Jochum, een kleine, al flink kalende man van een goeie veertig
jaar; enigszins ‘miswassen’, hij had een bochel.
“Heb je al een besluit genomen of moet je er nog over nadenken?” vroeg Medendorp, die hen stond
op te wachten.
“Ik neem het aan.” Dat gaf gepaste vreugde. Wanneer kon ze komen? Volgende week.
Ze kreeg een kop koffie die meneer eigenhandig voor haar in de keuken gezet had. Want ze had de
terugreis nog voor de boeg, zei hij, ze zou wel trek hebben. Een verstrooide prof was hij in elk geval
niet, wat ook zijn vak mocht zijn. Ze dronk de koffie, die lekker smaakte maar eigenlijk nog te heet
was, gezeten op het puntje van de keukenstoel, terwijl ze met hun drieën om haar heen stonden alsof
ze een vereerde gast was. Daarop haalde de heer des huizes haar omslagdoek en tasje en liet haar uit
als een dame, door de voordeur.
“Kind, heb je daar nu wel goed aan gedaan?” vroeg haar moeder.
“Ze zijn niet getrouwd. Die dame noemt hij Désirée of Chérie. En de hond heet Nimrod. Of Satan, dat
heb ik niet goed begrepen.”
Hoofdschuddend: “Ze leven dus in zonde, en zulke vreemde namen! En dan ook nog ongelovig, kan
daar iets goeds uit voortkomen?”
“Het zijn werkelijk goede en eerlijke mensen, al lijken ze een beetje vreemd. Ik was ook bang dat een
ander weer met deze betrekking zou gaan strijken, en honderd gulden in het jaar, een boerenmeid moet
het met de helft minder doen!”
“Misschien konden ze geen ander krijgen”, veronderstelde de moeder nog steeds wantrouwend.
En zo kwam Lize Oosten in dienst bij professor Medendorp en mademoiselle, met wie hij hokte, zoals
men zei. Ze zou er echter niet lang blijven.
03. OUDE-MANNENVERLANGENS
Op een dag in de nazomer was Albert Hovenkamp er na het avondbrood nog even op uitgegaan, naar
de herberg De Witte Molen. Daar trof hij drie oude maten die achter een slokje zaten. Ze behoorden
tot de oudste dorpelingen die nog mobiel waren.
Lammert Groothuis was evenals Albert weduwnaar. Hij werkte al lang niet meer. Zijn zoon was met
zijn gezin bij hem ingetrokken en dreef nu de boerderij aan de Haarder Hooidijk.
Dan had je Berend de Jong. Die woonde met zijn vrouw Taaktje in een oud huisje aan de
Mellenssteeg. Hij had nog wat land eromheen, waar hij aardappels, kool en bonen voor zichzelf
verbouwde en geiten en konijnen fokte voor de verkoop. Zo scharrelden ze hun kostje bij elkaar.
Berend hoorde op de keper beschouwd maatschappelijk niet thuis in het groepje van eigenerfde
boeren. Maar hij was een oude maat van vroeger, toen de jonkheid nog één was, ongeacht rang of
stand. Als kwajongens hadden ze kattenkwaad uitgehaald, slootje gesprongen, eieren gezocht en
nesten uitgehaald, met hout voor het Paasvuur gesleept. Wat ouder waren ze op Oudejaarsavond door
het dorp getrokken, schietend en lawaai makend, slepend met alle gerief en gerei dat ze in handen
konden krijgen. Op zomeravond dobbelden ze hevig om centen, stiekem achter op het erf, dat de
ouwelui het niet ontdekten. Nog weer later, toen ze van die aankomende jongkerels waren, slenterden
ze op zaterdag- en zondagavond door de Dorpsstraat, stonden op straathoeken te praten en op te
scheppen. Gingen achter de wichter aan. Tot ze zich oud genoeg voelden om er eentje thuis te
brengen, of in haar ouderlijk huis op te zoeken om in de familiekring een poosje mee te praten en
naderhand, als de ouden naar bed waren, met het meisje wat na te zitten. Ook op de kermissen en
jaarmarkten kwamen de jongkerels elkaar tegen, soms met een meisje aan de arm, als ze tegen die tijd
een kermisvrijster of los-vaste verkering hadden.
Dat alles schiep een band, vaak voor het leven. En nu ze oud geworden waren en voor gezelschap
van hun leeftijd op elkaar aangewezen, vonden ze elkaar weer.
Geert Kamphuis uit Harenermolen hoorde er ook bij. Hij en Trijntje hielden het nog vol op hun
boerderij. Het vee hadden ze allang van de hand gedaan, ze teelden uitsluitend aardappels voor de
aardappelmeelfabrieken in de veenkoloniën. Het wieden kon Geert nog zelf nakomen, met een paar
dagloners erbij, terwijl hij voor het grote werk zoals ploegen, eggen, poten en rooien ook hulp kreeg
van zijn zoons en buren. Als er niet te veel te doen was, zoals nu, had hij weer tijd om zich met zijn
oude kameraden te onderhouden. In het café trof hij bijna altijd Berend, want die bleef graag op de
hoogte van wat er omging in het dorp en de buurschappen. Die kleine handelaar en scharrelaar stak
zijn voelhorens overal uit om op te vangen of er ergens nog wat te verstrijken viel. Voor de geiten en
konijnen had hij zijn vaste afnemers, maar hij handelde ook in allerlei ongeregeld, niet nader aan te
duiden goed. Ze wilden haast wel zeggen dat hij een stroper was, maar dat was beslist niet waar:
niemand zou Berend de Jong iets zien doen wat het daglicht niet kon verdragen. Er verdwaalde wel
eens een wild konijn tussen de tamme. Hij ving wel eens een haas, vraag niet hoe, hij zou zweren dat
het op zijn eigen land was of precies op de grens met dat van iemand anders, of in de berm; wisten die
beesten het verschil? Daar was altijd wel een liefhebber voor die het niet verder zou vertellen. En de
boeren was vermindering van de wildstand altijd welkom, om het even of dit gebeurde door wettelijk
afschot of door stroperij. Dus hoe zulke praatje over stroperij in de wereld kwamen was Berend een
raadsel. Wis en drie door lieden die geen haas van een konijn konden onderscheiden. Verder viste hij,
hij had een oude roeiboot aan het Zuidlaardermeer liggen. Zo goed als beroepsvissers wist hij een
zootje vette blei of brasem te verschalken en soms een knaap van een snoek. Daar had hij ook z’n
adressen voor. Nog liever vernam hij van tevoren wie er belangstelling had voor een maaltje, dan
leverde hij binnen twee dagen de gewenste soort en hoeveelheid.
Berend zat met de pet voor zich op tafel en de benen om de stoelpoten geslagen, de rug naar de muur
zodat hij de hele jachtweide kon overzien. Hij wist precies wie er binnenkwam en wegging. Hier en
daar zaten aan de tafels groepjes mannen te praten of te kaarten. Geen beweging ontging zijn gisse
oogjes en flitsende blikken. Hij wist vast ook ongeveer waar de gesprekken over gingen.
Albert zette zich bij Lammert, Geert en Berend neer.
“Hebben jullie de knollen er al in, Lammert?” vroeg hij. En toen deze bevestigend knikte, ging hij
verder: “Wij ook. En daarom kan ik er nou mooi even tussenuit.”
Knollen, ook wel stoppelknollen genaamd, werden gepoot op het afgeoogste korenveld, tussen de
stoppels in. Als veevoer werden ze in de nawinter of in het voorjaar gebruikt wanneer het hooi
opraakte of niet meer zo goed van kwaliteit was.
“Knollen en ook spurrie”, vulde Lammert aan.
“Spurrie, niks waard!”kwam Berend. Hoewel hij geen boer was, meende hij toch overal verstand van
te hebben.
“Waarom niet?” vroeg Lammert. “Het is goed groenvoer en goedkoop ook. Je hebt er geen mest
voor nodig, het groeit hard en over twee maanden kun je het al maaien.”
“Maar ’t put de grond uit”, hield Berend vol, “je moet er niet meteen weer winterrogge op zaaien
maar eerst zomerrogge, gerst of aardappels.”
“Laat Lammert zijn volk dat nou maar zelf uitzoeken”, maakte Albert een eind aan het gehakketak.
Berend sputterde nog na: “Trouwens, knollen, daar moet je ook niet teveel van voeren. Als ze goed
zijn, vreten de koeien ze graag, maar als ze er teveel van krijgen, worden ze maar winderig van of
schijterig.”
Lammert veranderde resoluut van chapiter met: “Wel, Albert, hoe is het verder, alles in orde bij
jullie?”
Albert knikte en dronk zijn eerste glaasje leeg. Hij en Geert hadden jonge jenever voor zich staan,
Lammert een brandewijntje en Berend een ouwe klare. Na het tweede glas kwam Albert te spreken
over wat hem door de jaren steeds meer bezighield: was Lucas maar getrouwd! “Maar die zoon van
mij heeft geen vrouwenvlees, lijkt het.”
“Hoe oud is-e nou?”
“Eenenvijftig.”
“Er zijn er zat die na hun vijftigste nog trouwen”, merkte Berend op.
“Ja, maar dat zijn bijna altijd weduwmannen,” zei Lammert. “Die hebben hun vrouw verloren en
kunnen niet zonder. Ze weten waar Abraham de mosterd haalt. Maar vrijgezellen die je na hun
vijftigste zover krijgt…”
“Je weet maar nooit,” meende Berend weer. “Vandaag zeggen ze: nooit van m’n levensdagen, en
morgen lopen ze ergens tegenaan…” Hij klakte met zijn tong alsof het een partijtje kleinwild was dat
hij niet zou laten ontsnappen als het toevallig zijn pad kruiste.
“Maar wat is er nou aan om met een oudere vrouw te trouwen?” bracht Geert in het midden. “Een
oudere vrouw, dat is ja een dikke schommel of een dreuge mousstommel*.”
‘Het hoeft toch niet beslist een even oude vrouw te zijn?”zei Albert. ”Denk aan Zijne majesteit!
Wijlen onze geliefde, geëerbiedigde Willem III. Trouwde na z’n zestigste nog met een hups ding van
twintig.”
“Nogal een kunst als je koning bent! – Vorig jaar is hij overleden en wat heeft zo’n vrouwtje nou
gehad? Op haar dertigste al weduwe met één kind van amper tien. – Een eenzaam bestaan hoor! – Dat
kan je niet weten, mag je niet zeggen. – Waarom niet? ’t Is geen majesteitsschennis*. – Ach, die kan
nog wel eens hertrouwen. – Koningin Emma? Dan ken jij Emma niet! – Jij soms wel?“ Besmuikt
gegrinnik.
Ze praatten allemaal door elkaar, tot Albert het tijd vond het gesprek een wending te geven en terug
te keren naar zijn oorspronkelijke onderwerp. Hij schraapte zijn keel en keek de kring rond. “Zoals ik
zei…”
“Alle verandering is nog geen verbetering”, merkte Lammert rustig op. “Albert jong, je weet nou
wat je hebt maar niet wat je erbij kunt krijgen. Een gezin, vooral met een koppel kinderen, is druk voor
mensen op leeftijd. Hij draaide aan de voet van zijn glaasje en staarde strak in de vloeistof terwijl hij
zonder op te kijken zachtjes besloot: “Dat valt niet altijd toe.” Kon hij het niet weten? Zijn zoon en
schoondochter waren goed voor hem, maar hun eigen gezin en belangen gingen voor. En wie zou hun
dat kwalijk nemen? Hijzelf hoefde op zijn oude dag tenminste niet zijn voeten onder een vreemde tafel
steken, maar zijn boerderij was het niet meer, de jongere generatie had in gedachten alles al
overgenomen en beheerde dat naar eigen goeddunken.
Meestal was het echter andersom, vooral als de ouwelui nog vitaal waren en zich lieten gelden. Die
bestierden de boerenplaats als alleenheersers. De jongeren, die weliswaar het meeste werk verzetten,
hadden zich maar te schikken. Zelfs in de huwelijkskeuze van de kinderen, vooral van een zoon of
dochter die op de boerderij bleef wonen, hadden de ouders een zwaarwegende invloed, vaak een
doorslaggevende. Je moet toch weten wie je in huis haalt? En ze moesten allemaal met elkaar kunnen
opschieten.
Albert zou het niet gauw overkomen dat hem het heft uit handen werd genomen, daar was hij veel te
bazig voor. Denk maar niet dat hij de touwtjes zou laten glippen. Hij was niet meegaand zoals
Lammert. Trouwens, Lucas’ karakter was er ook allerminst naar om zijn vader opzij te dringen. Alles
ging in goed overleg en de zoon was evenmin als de vader uit op experimenten en nieuwlichterijen.
“Albert, jij hebt toch kleinkinderen?” troostte Berend.
Ja, meer dan genoeg Hovenkampkes om de boerderij voort te zetten. Daar lag het niet aan. “’t Zal
wel een hardnekkig idee zijn van een oude man, maar ik heb altijd zo graag gewild dat hij een vrouw
zocht en een gezin stichtte. Als ik er straks niet meer ben…”
“Dat hij niet getrouwd is…” zei Lammert peinzend. Hij draaide zijn glas weer om en om zonder op
te kijken. “’t Is toch singelier*, hè? Zou het iets te maken kunnen hebben met… hoe hij is?” Albert
had er geen idee van, dat was duidelijk. Geert en Berend keken strak voor zich uit. Ze begrepen waar
Lammert op zinspeelde.
Alsof hij toch aansloot bij hun onuitgesproken gedachten antwoordde Albert: “Ik weet het niet. Hij
is altijd een aparte jongen geweest. Erg op zichzelf, als kind al. Wel normaal hoor, volkomen normaal.
Maar met meisjes en vrouwen o zo bleu. En toch waren er verschillenden die een oogje op hem
hadden, wie het niet onwelkom was geweest als hij om hen gekomen was. Een flinke, knappe
jongkerel. Hij mag er nog wel zijn, maar als hij nog ooit trouwen wil zal hij opschieten moeten.”
“Trouwen is houwen”, relativeerde Lammert. “Ik weet wel, bij jou was het jong trouwen en niet
berouwen. Toen Lien nog leefde heb je nooit alleen achter de bedsteedeurtjes hoeven te liggen. Maar
alles heeft z’n prijs. Zes kinderen heb je gekregen, en …”
“Acht. Twee op het kerkhof”, viel Albert hem in de rede.
“O… dat was ik vergeten. Maar wat is er van je steê overgebleven? Lucas zal zich best redden maar
hij kan bij lange na niet zo onbekrompen leven als jij vroeger. Waar gaat het heen als iedereen zoveel
nakomelingen krijgt? De wereld raakt overbevolkt!”
“Sprak niet de Here God tot Adam en Eva: gaat heen en vermenigvuldigt u?” Dat was Berend. “En
de aarde werd vol van een menigte vliegende, zwevende, kruipende, lopende, springende en
zwemmende dieren.“ Berend fantaseerde er wat tekst bij. Hij klakte weer met zijn tong alsof hij
zeggen wou: en wat is erop tegen als ik daar af en toe een best maaltje uitsleep?
“Lammert, jij praat nou haast net als perfester, perfester Medendorp met z’n … hoe heet het ook
alweer… Malta, Nieuw-Malta of Maltu, zoiets. Albert had nu zijn derde borrel op en de alcohol deed
niet alleen zijn bloed sneller door zijn oude aderen stromen maar bracht hem ook op andere gedachten
en maakte zijn tong los.
“Nieuw-wàt voor geleerdheid?” Het was bekend dat Albert en Lucas al jarenlang goed bevriend
waren met perfester. De dorpelingen maakten er wel eens toespelingen op. Daar stak ook een stukje
jaloezie in. Zo’n ongelijk stel, dat standsverschil. Wat hadden ze gemeen? Profiteerden de
Hovenkamps van Medendorp, of juist andersom? Of waren ze op de een of andere manier samen alle
anderen te slim af? Geen van beide partijen viel ooit op een onregelmatigheid te betrappen. Maar het
dorp liet de waakzaamheid nooit geheel verslappen.
Nu raakte Albert pas goed op dreef en vertelde wat hij begrepen had van de Engelse wetenschapper
Malthus, aanvankelijk dominee nota bene, die berekend had dat de wereldbevolking schrikbarend zou
groeien maar dat de toename van de bestaansmiddelen daarmee geen gelijke tred zou houden. Zodat
het levenspeil zou dalen tot de onderrand van het bestaan, waarna hongersnood, ziektes en epidemieën
konden optreden die voor vermindering van het bevolkingsgetal zorgden. Tenzij de mensen zelf
vrijwillig hun kindertal wisten te beperken. Dat was het streven van de Neomalthusiaanse Bond,
waarvan in 1881 een Nederlandse afdeling was opgericht. Een verschijnsel waar men erg vreemd
tegenaan keek: de idee van geboortebeperking, desnoods ook met andere middelen dan vrijwillige
onthouding, omdat dit onvoldoende bleek.
De vrienden schudden het hoofd. “Geert, wat denk jij ervan?´
“ ’t Mag wel zo wezen”, antwoordde de aangesprokene. Hij wilde graag eerst de mening van de
anderen horen.
Berend begon: “Hoe wou je dat voor elkaar krijgen?” Geiten en konijnen fokken, rassen kruisen,
daar had hij verstand van. Mensen waren toch geen dieren die je bij elkaar kon zetten of bij elkaar
vandaan houden als dat zo uitkwam? Hem zou het overigens een zorg zijn. Als iedereen zich maar met
zichzelf bemoeide en niet met wat er bij anderen gebeurde achter de bedsteedeuren of als de jongs
achter de wichter aangingen. Willen de lui een poppien maken, laat ze hun gang gaan. Komt er
onbedoeld eentje van, als ze er dan maar goed voor zorgen. De wereld had toch altijd gedraaid zonder
die nieuwerwetse fiebelekwenten? En hij vatte zijn klokje en goot het in één keer door zijn keelgat.
En Lammert? Die leek het ook niet goed toe. “Geboortes verhinderen, wat zegt de Schrift daarvan,
Albert?”
Die dacht even na. Het leek wel aantrekkelijk als je zelf het kindertal zou kunnen beperken. “Maar
het is tegen de scheppingsordonnantiën”, gaf hij met een geleerd gezicht toe.
Geert knikte, hij had nu alle meningen gehoord en gaf Albert gelijk. Die was belezen in het Boek en
allerlei godgeleerdheid, hij zou het wel weten.
“Ik zie daar een paar lui waar ik even op af moet”, zei Berend, wie het theoretische gesprek lang
genoeg geduurd had. Hij pakte zijn pet en liep rap op een ander tafeltje toe.
“Het is een rare wereld waarin we leven ”, zei Lammert nog.
“De mensen willen teveel veranderen”, beaamde Albert. “Dat kan nooit goed zijn. Neem nu die
kunstmest. De meesten die het eens hebben geprobeerd, zijn er ook weer mee opgehouden. Het werkt
gewoon niet en het is duur! Een ruime gift kalk af en toe, dat doet wel deugd. Maar die chilisalpeter, ik
zou het nog niet vergees* op mijn land willen hebben, Jij, Geert?”
“Och, ik zal niet zeggen dat het niet gemakkelijk zou wezen”, antwoordde Geert. “Stalmest is ook
niet altijd onbeperkt te krijgen. En de opbrengst zou met goeie kunstmest groter zijn.” Hij dacht aan
zijn aardappelland.
Albert luisterde eigenlijk nauwelijks meer. Hij bereed nu zijn stokpaardje. “Kunstmest!” Hij snoof
verachtelijk. “Binnenkort komen ze met kunstmelk of kunstkalveren. Van koeien die niet eens onder
de stier geweest zijn.” De oude baas draafde aardig door.
De ober vroeg of hij hun nog eens inschenken zou. Ze schrokken op. Hoe laat was het eigenlijk? En
waar was Berend? Zeker al weg. Kom, het werd zoetjesaan tijd om op te stappen. En na hun
verteringen betaald te hebben, trokken ze alledrie op huis aan.
AANTEKENINGEN
*mousstommel: boerenkoolstronk.
*majesteitsschennis: kan betrekking hebben op de bekende veroordeling van Domela Nieuwenhuis of op de vier maanden gevangenisstraf die een propagandist van de Sociaal-Democratische Bond in 1889 kreeg omdat hij in een toespraak te Zuidlaren ‘den Koning beleedigd’ had.
.
04. DE WERELD IS NIET VOLMAAKT MAAR ER ZIJN MOOIE DINGEN
“Mag je hier wel wat wezen?” Jochum zat op de drempel van de keukendeur, die naar buiten
openstond, terwijl hij de schoenen en laarzen van meneer poetste en invette. Lize, aan de keukentafel,
gaf het zilver- en koperwerk een beurt. Na een inleidend praatje stelde de huisknecht langs zijn neus
weg die vraag. Er waren twee weken voorbijgegaan sinds de nieuwelinge haar intrede had gedaan, tijd
om eens voorzichtig naar haar indrukken te vissen.
Maar ‘een goud wicht is ja stil en dicht’*. Lize had zich nog niet uitgesproken tegenover Jochum,
nog minder tegenover de werkster. Vrouw Kramer was een uitstekende kracht, maar een wat bitse
persoonlijkheid. Misschien had het leven haar wel zo gemaakt. Jong weduwe geworden, moest ze
altijd hard pokkelen* voor haar gezin.
Het was echter wel duidelijk dat Lize goed kon opschieten met de bewoners van Boschlust. Zelfs
met Nimrod was ze goeie maatjes geworden. Dat was een best beest, zelfs wat aanhalig. En hoewel hij
zich altijd honds gedroeg – uitgelaten tegen je opspringen, met vuile poten binnendraven, janken en
aan de deur krabbelen – zijn baas had hem onder appèl.
Ze ging door met het poetsen van een antieke suikerschep, en toen ze die weglegde antwoordde ze
bedachtzaam: “Voor zover ik het nu al bekijken kan… waarom niet?” Er sprak evenveel bedekte
uitnodiging als terughoudendheid uit haar woorden, zodat Jochum erop inging: “Waarom niet? nou,
dat is anders voor een heleboel mensen hier de vraag.”
“Hoezo?”
“O, voor mij niet hoor”, haastte hij zich te verzekeren. “Ik heb het naar mijn zin, kan goed overweg
met meneer. Mademoiselle is erg aardig. En wat ze voor mijn vrouw overhebben! Maar ja, och…”Hij
hield op met poetsen en draaide zich zover om dat hij haar aankijken kon, terwijl hij zijn stem liet
dalen: “De lui kijken wat vreemd tegen ze aan.en dan heeft men al gauw een naam.”
“Wat dan wel?”
Jochum keek naar haar effen gezicht. Wist ze echt van niks? Onmogelijk.”Het is een stel hè, een
beetje apart.”
“Ze zijn niet getrouwd, bedoel je.”
“Mij maakt het niets uit, maar de mensen hier wel. Hokken met zo’n Franse juf, en ze leven ook
anders.”
Lize knikte. Die vreemde afbeeldingen en figuren in huis, waar wezen ze op? Grote kaarten met
werelddelen erop, onuitspreekbare namen als ‘Hemispheer’ en doorsneden van aardlagen. Kasten vol
schelpen, kinkhoorns, stenen met afdrukken van planten en dieren erin; ammonieten waren het,
overblijfsels uit een periode heel, heel lang geleden, toen de aarde alleen nog maar plantaardig en laag
dierlijk leven kende. Dat had mademoiselle haar een keer verteld toen die haar aantrof voor een kast in
verwonderd toeschouwen. En dan die brokken steen in allerlei vormen en kleuren. Gesteenten en
mineralen, zei mademoiselle, er waren ook edelstenen en halfedelstenen bij. Er was een soort die in
het donker licht gaf, wilde Lize dat eens zien? En zonder het antwoord af te wachten trok ze de
gordijnen dicht, op klaarlichte dag. Eerst gebeurde er niets. Wacht maar even, zei Désirée en ze stak
haar arm vertrouwelijk door die van Lize om het licht beklemmende van de situatie weg te nemen. Stil
staarden ze naar de donkere planken, ze hoorden elkaars adem gaan. Lize werd helemaal gehuld in een
geur van parfum die haar haast in een lichte roes bracht. Waarachtig, daar gloeide iets op achter de
glazen deuren. Een heel brok straalde een onbeschrijfelijke gloed uit, zwak zwavelkleurig. Andere
kleine stukken lichtten roze of groen op. In de glans daarvan werden allengs alle andere stenen
zichtbaar zonder dat ze zelf licht uitstraalden.
“Oh!”ontsnapte het Lize, “hoe kan dat?””
“Het fluoresceert op de een of andere manier. Vloeispaat, zo heet dat gesteente. Mooi hè?” Ze
genoot van Lizes verbazing. Beiden knipperden tegen het daglicht toen de gordijnen weer
opengetrokken werden.
“Maar toch kende ze een aantal edelstenen en van andere, die er niet eens bijliggen, noemde ze de
namen uit haar geheugen op”, vertelde Desirée ’s avonds aan Karel. “Saffier, smaragd, amethist,
topaas, jaspis, wat niet al. Die kende ze uit de bijbel, uit … wat was het ook weer? Iets met open…”
“Openbaring van Johannes. De Apocalyps”, verduidelijkte hij.
“Eh bien, ze wist er wat van, formidable. Had je dat gedacht?”
Dat hoefde je niet te verwonderen, zei hij, dat zogenaamd eenvoudig volk heeft een kennis en cultuur
verworven uit dat oude boek, niet te weinig.
Maar al was Lizes horizon verlegd, ze was niet bereid alles te aanvaarden wat men haar voorhield.
Afbeeldingen van reptielen en andere monsters, groter dan bizons en neushoorns. Dat ze die
opgegraven hadden, met van die reusachtige slagtanden, ribben en wervels, zoals meneer haar had
getoond, dat moest ze wel voor waar houden. Maar die tabel met tijdperken van de ouderdom van de
aarde, ze had er verschillende keren naar gekeken maar kon niet bevatten dat de aarde zo oud was,
duizenden miljoenen jaren… het duizelde haar. En dat verhaal over mensen die misschien wel een
miljoen jaar geleden leefden en leken op haarloze apen - dat wou er bij haar niet in. Adam en Eva
waren de eerste mensen geweest, in het paradijs, daar liet ze zich niet van afbrengen.
Dat astronomie sterrenkunde betekende, was ze inmiddels aan de weet gekomen, maar “Wat is er
eigenlijk in dat kamertje in het ene torentje, dat altijd op slot is?”
“Wil je het echt weten?” Jochum keek om zich heen, stond op, naderde haar omzichtig en fluisterde
met voor zijn doen onverwachte snaaksheid: “Een spinnewiel. Het spinnewiel van Doornroosje. Als je
je eraan prikt, val je in slaap.”
“Ach vent!” Lize proestte het uit.
“Nee”, hernam hij ernstig, “het is een ob-ser-va-torium. Er staat een klein model sterrenkijker. Ik
heb er zelf ook wel eens door mogen kijken op een heldere avond. Je weet niet wat je ziet, de maan is
veel groter dan met het blote oog. Die vlekken op de volle maan, dat zijn in werkelijkheid bergen en
meren, maar zonder water erin, vol met stof. Perfester houdt dat vertrek op slot omdat het kostbare en
gevoelige instrumenten zijn, een vuiltje kan al storing veroorzaken. Ja, hij verstaat hem op een
heleboel dingen en heeft zijn zaakjes prima voor elkaar.”
“Wonen ze hier al lang met hun beiden?”
“Dat weet ik niet precies, een jaar of wat, zolang ik hier in dienst ben. Oorspronkelijk komt hij uit
Stad.”
“Zij is een stuk jonger, hè?”
“Ongeveer van jouw leeftijd. Hoe oud denk je dat meneer is?”
“Goed veertig”, schatte ze, en op zijn antwoord: “Vijftig”, vond ze dat hij er jonger uitzag.
En dan, voorover leunend, vertrouwelijk fluisterend: “Zij is zijn tweede. Ze kunnen niet trouwen al
zouden ze het willen, want zijn eerste vrouw leeft nog.”
Lize schrok.
“Zit in een gesticht.” Hij tikte even tegen zijn voorhoofd. “Ongeneeslijk. Denk erom, geen woord
hierover. Je hebt het niet van mij gehoord… maar je kunt het beter van mij hebben dan vroeger of later
van praatjes in het dorp.”
Lize bleef strak op haar handen kijken terwijl ze deze informatie verwerkte. “Kinderen?“ vroeg ze
tenslotte.
“Eentje, bij zijn eerste vrouw. Een jongetje van vier, overleden. Is buiten gaan spelen en verdronken.
Er wordt gezegd dat zij is gaan malen toen het kind dood uit een vijver werd opgehaald, maar ik weet
niet of dat waar is.”
De jonge vrouw met het kind op het portret, wist Lize. In de werkkamer van meneer hing een
portret in ovale lijst boven de schouw, van een mooie vrouw met haar duivenzachte wang tegen het
kopje van een kind met fijne trekken en krulletjes en net zulke ernstige ogen als zijzelf. Lize had al
eens gedacht… maar naar zoiets vroeg je niet rechtstreeks.
Er viel een stilte. Jochum keerde terug naar zijn schoenen. En terwijl ze beiden hun handen
onafgebroken lieten gaan, praatten ze met tussenpozen nog wat na.
Jochum besloot: “Het is niet allemaal zo als het zou behoren maar zo gaat het nou eenmaal vaak. De
wereld is niet volmaakt. Er zijn ook mensen die wel getrouwd zijn maar toch ongelukkig, of ze leven
als kat en hond. En die twee hier zijn nog steeds dol op elkaar. Het is soms nog net een verliefd stel,
gekheid maken, elkaar plagen…”
Ja, dat beaamde Lize volmondig. En hoe delicaat mademoiselle er ook uitzag, ze was tegen hem
opgewassen. Het bekoorlijke schepseltje corrigeerde hem zonodig en sprak hem tegen. Met
argumenten, niet pruilend of vleiend. Ze stond op gelijke voet met hem, allerminst als een maintenée.
De knecht was aan het eind van zijn confidenties gekomen en ook klaar met zijn karweitje. Hij pakte
de poetsspullen in het houten kistje, en opstaande: “Als je eens bij ons langs zou willen komen? Mijn
vrouw is aan huis gebonden, en ze zou dat heel prettig vinden.”
Lize zegde het toe. Ze ging nu immers behoren bij de mensen hier, daar moest ze zelf ook moeite
doen hen te leren kennen.
AANTEKENINGEN:
*een goud wicht … een goed meisje (of vrouw) is immers stil en gesloten.
* pokkelen: zwoegen, hard werken. Van ‘pokkel’, grof woord voor lichaam.
05. ADAMS APPELS
“Je moet ook maar wat appels naar perfester brengen”, opperde Albert.
Een boerderij had gewoonlijk op het erf zes à zeven appelbomen, enkele perenbomen en ook liefst
een pruimenboom. Ruim voldoende voor eigen gebruik. Niemand dacht aan verkopen: wat men
overhield werd weggegeven. Mochten er onder het eigen volk sommigen zijn die niet over
vruchtbomen beschikten, dan werden die het eerste bedacht. Daarna de ouders van dienstpersoneel of
het gezin van een vaste arbeider. Vervolgens de niet zo ruim bedeelden onder de nabers of anderszins
behoeftige gezinnen en alleenstaanden. En niet te vergeten degenen wie men een wederdienst of
wedergave schuldig was. Zo wist iedere eigenaar van ooft van tevoren meestal precies, wie hij een
heel of half mud zou doen toekomen, of als de oogst tegenviel een kwart mud of een spint*. Vooral in
jaren dat de opbrengst van rogge of aardappelen tegenviel, waren appels en peren in trek, speciaal bij
de jeugd.
Bij de Oude Burcht behoorden niet enkele stuks fruitbomen maar een kleine boomgaard. Deze was
in de loop van de tijd wel in opbrengst en kwaliteit achteruitgegaan, maar er bleef genoeg over om
familieleden en nabers te gerieven, terwijl ook de dominee, het hoofd der school en de professor
konden rekenen op een zak vol.
De grote knecht en Lucas hadden geschud en geplukt, staande op lange ladders. Albert en Martje, de
meid, hadden geraapt en gesjouwd, korven vol.
Dus ging Lucas op een avond na het melken en voeren en na het avondbrood zich wassen en
verkleden. Hij trok een schone boezeroen aan en een ander werkjasje, een knappe stuutsiekoorden*
broek en schoenen in plaats van klompen. Vervolgens tilde hij met de rechterarm een halfmudszak
appels op zijn linkerschouder en wandelde ermee weg, terwijl hij die met zijn linkerhand bleef
vasthouden.
Hij dacht de zak bij de achterdeur van Boschlust af te leveren, zoals gewoonlijk, maar daar stuitte hij
op een hem onbekende jonge vrouw. “Moet u hier wezen?”
“Ja, bij perfester. Ik kom appels brengen.” Toen merkte hij het zuivere ovaal van haar gezicht op, de
goed gevormde gestalte. Haar ogen brachten hem onverhoeds in verlegenheid. Zacht en toch frank en
vrij, maar dat bedacht hij pas later. Voor het ogenblik was hij confuus. Zijn armen vielen slap langs
zijn lijf en leken nog wel langer te worden Hij bleef haar aanstaren, zodat zijn verwarring zich aan
haar meedeelde en ze een blos voelde opkomen.
“Wel…” zei ze, als om de ban te breken en zichzelf tot de orde te roepen. Ze vroeg zich af wat er
voor bijzonders was aan deze eenvoudige dorpsman. Hij was lang en slank, toch stevig gebouwd. Zijn
armen staken een eind uit de mouwen van zijn manufacturiersjasje, als bij een opgeschoten jongen die
uit zijn kleren gegroeid is. Zijn gezicht was gebruind, met lengteplooien en schrale wangen. Opvallend
waren de zware wenkbrauwen, blauwzwart en haast aan elkaar gegroeid, hetgeen zijn gezicht iets
uitermate ernstigs gaf. Heel alledaags daarentegen deden de korte zwarte baardstoppels aan en grappig
de scherpe adamsappel in de lange, magere hals. Zijn ogen waren bruin. Alhoewel, bruin? Meer de
kleur van honing, lichtbruine honing die je uit de volle pot schept en hoog van de lepel laat lopen om
ze tegen het licht te keuren voordat je ze proeft. Honing waarin de volle wasdom van de zomer
bewaard wordt.
Al deze dingen was ook zij zich pas later bewust. “En wie kan ik zeggen dat…” Gelukkig schoot
haar de juiste frase voor zo’n gelegenheid te binnen.
“Is daar iemand, Lize?” klonk op dat moment de krachtige stem van de heer des huizes. De bezoeker
schraapte zijn keel maar voor hij kon antwoorden kwam Karel Medendorp op hem toelopen . “Lucas,
ben jij het, waarom heb je ons zo lang verwaarloosd? Dank je wel voor de appels, maar je moet even
meekomen. O ja, dit is Lize Oosten, onze nieuwe huishoudster, die ken je nog niet hè – Lize, dit is
Lucas Hovenkamp. En Lize, Jochum is al naar huis, wil jij een fles rode wijn uit de kelder halen?
Neem maar gelijk twee mee. Van ’68, helemaal achteraan, als je ze vinden kunt, anders ga ik zelf
wel!” Het laatste riep hij haar na want ze was al op weg, blij dat ze de aandacht van zichzelf kon
afleiden. Ze keek geen van beiden aan en hield haar ogen strak op het dienblad gericht toen ze even
later de salon binnenkwam met de gevraagde flessen. “Twee glazen of drie?”
Want mademoiselle kwam er ook bij zitten en nam geanimeerd aan het gesprek deel. “Drie, maar ik
ga zelf die glazen wel nemen, maak geen mooeite”, sprak ze in haar zangerig koeterwaals. Ze veerde
op en kwam terug met drie kristallen glazen en een karaf.
Lize wreef de glazen nog even op met een doek waaraan ze op het laatste ogenblik nog gedacht had.
En toen af. Met neergeslagen blik zag ze nog juist de lange voeten van de bezoeker en een stuk van
zijn sokken, die uit de ook al te korte broekspijpen staken.
“Een Médoc van 1868, dat was nog eens een wijnjaar”, zei de gastheer, terwijl hij een fles
aandachtig tegen het licht hield om vervolgens het ritueel te voltrekken van het ontkurken en
gedeeltelijk decanteren in de karaf, waarna hij de als een diamant geslepen stolp er weer op plaatste en
hem midden tussen de glazen op de ronde tafel plaatste. Het kristal ving de zonnestralen die goudrood
door het raam op het westen naar binnen vielen, brak ze en zond ze naar alle kanten uit, met het
druivenbloed als een pulserend hart in het middelpunt van dit kleine heelal.
‘Zeg dat wel”, beaamde de gast. Hij wist echter weinig van wijn, des te meer van de zomer van ’68.
Die lag hem nog vers in het geheugen. De aardappeloogst mislukte door de grote droogte. Maar de
graanopbrengst was uitzonderlijk hoog. En er werd vroeg geoogst. Waren de boeren met hun
personeel gewoonlijk op de eerste Hondsdag (19 juli) in de bouw bezig, dat jaar stond al het graan al
negen dagen eerder op hokken. Op Sint Jacob (25 juli) was het al van het veld, terwijl anders de rogge
dan pas allemaal gemaaid was. Het gezegde luidde: Maai oaren, Sint Job koren*. In de slechte jaren na
1868 werd er soms pas ten tijde van Zweelermarkt gemaaid, en de markt van Zweelo was altijd op 12
augustus.
Naderhand sprak Désirée haar bewondering uit voor Lucas’geheugen.
“Als een ijzeren pot”, bevestigde Karel. “Maar dat is minder uitzonderlijk dan het lijkt. Iedereen
onthoudt gemakkelijker wat voor hem van belang is, en vergeet wat van weinig waarde is. Het
geheugen selecteert, Chérie.”
“O ja, het selecteert”, antwoordde zij nadenkend. “Het vergeet wat te pijnlijk is om zich te blijven
herinneren. Maar dat lukt niet altijd. Het houdt ook heel wat ellendige gebeurtenissen vast die je liever
vergeten zou.”
Als enige antwoord nam hij haar in zijn armen en liet haar hoofd tegen zijn schouder rusten. Hij
staarde langs haar heen, naar de petroleumlamp die gedempt brandend met haar twee wieken
schaduwen op de wanden wierp. Hij zou er een lief ding voor gegeven hebben als hij de beelden die
bij hem opkwamen kwijt kon raken.
En zij, met haar ogen gesloten, zag zij ook geen scènes zoals ze aan ons voorbijflitsen in een droom?
Als jong meisje op de kloosterschool van de nonnetjes, in een kaal, steriel gebouw. De eigen kleren
opgeborgen en stijve internaatsjurken aan. Zachtjes praten, nooit hard lachen en vooral niet hollen.
Eten zonder smaak of kraak. Religieuzen met houten lijven en brede, smetteloze kappen. Ze zagen er
sereen uit. Maar van binnen werden ze verteerd door jaloezie en dwanggedachten. Ze wreekten zich
op de meisjes die aan hun zorgen waren toevertrouwd.
Désirée zag een beeld van zichzelf als boventallig onderwijzeresje op de lagere school in Parijs,
toonaangevend centrum van de toenmalige beschaafde wereld. Maar uit de sloppen en stegen van het
armoedige arrondissement kwamen de kinderen met rachitis en hoofdzeer. De grotere meisjes hadden
vaak al tuberculose onder de leden. Buiten de fabriek of het leger hadden de jongens weinig
vooruitzichten. Velen gleden af naar bedelarij of de kleine misdaad. En anders konden ze altijd nog ten
onder gaan aan de drank. Het was slechts een poging tot lesgeven op zulke scholen, niet veel meer dan
drillen. Ze kon er niet tegen en moest haar aanstelling opgeven. Maar ze was genoodzaakt de kost te
verdienen, haar vader was overleden, haar moeder voorzag in haar levensonderhoud als conciërge van
een huurkazerne. Toen was ze als gouvernante naar het noordelijke land gegaan, waar ze de mensen
met hun raspende keelklanken niet verstond, hun zeden en gewoonten niet goed begreep en zich in het
begin afgesneden voelde van alles wat ze gekend had.
Opeens prikten haar neus en wang van het ruige tweed van zijn jasje. Ze hief haar betraande gezicht
op. Ze kusten elkaar en hun herinneringen versmolten tot een verzachtend bij elkaar zijn.
Maar dat alles was pas de volgende dag, toen ze aan het gesprek terugdachten. Voor het moment zaten
ze nog met z’n drieën in de salon te praten. Na een paar glazen wijn liet Désirée de heren der
schepping alleen. Tot Lucas aankondigde dat het tijd werd om op te stappen. Zijn gastheer stond erop
dat hij de tweede, nog bijna volle fles meenam naar huis, om samen met zijn vader bij gelegenheid
leeg te drinken. De gast spartelde beleefd tegen.
“De ouweheer lust het toch nog wel?”
“O, die spuwt er niet in, hoor.” Met de fles discreet onder de jas vertrok hij.
Vlak voordat Karel hem uitliet, herinnerde hij zich: “O ja, je zak!”
“Wat voor zak?” Lucas was bij het opstaan eventjes beneveld geraakt door de alcohol en reageerde
verstrooid, hij was trouwens vaak ergens anders met zijn gedachten.
“Van de appels. Jochum zal ze morgen op zolder brengen. Zal ik je de zak later laten terugbrengen
of kom je hem ophalen? Wacht er niet te lang mee, we zien je graag.”
Lucas wilde best binnenkort terugkomen. Het was namelijk ‘tussen appels en pruimen’, letterlijk.
Tussen de appeloogst, eind augustus, en die van pruimen in september lag even een rustige periode.
Hij realiseerde zich opeens dat hij aldoor vanaf de voordeur de gang bleef inkijken tot aan de
achterdeur. Maar niets roerde zich daar. De huishoudster, Lize heette ze, was nergens te bekennen. Het
was al vrij laat.
Met een korte groet draaide hij zich om en ademde de pittige lucht in. De dagen kortten en het werd
al wat herfstig.
Karel keek hem even na. Alleen een fijn neepje op zijn bovenlip verried dat hij de gevoelens van zijn
vriend gepeild had.
AANTEKENINGEN:
*spint: oude maat voor droge waren, gelijk aan vijf kop, of het twintigste deel van een hectoliter.
* Maai oaren, Sint Job koren: in mei aren, met Sint Jacobus (12 augustus) graankorrels. Men rekende op het platteland niet in maanden maar ging af op de grote feestdagen, die oorspronkelijk allemaal keerpunten in de seizoenen waren geweest voordat ze gekerstend werden. Later waren daar nog een aantal heiligendagen bijgekomen; een deel daarvan bleef ook na de Hervorming bekend, al was het maar in naam. En verder oriënteerde men zich op de vaste marktdagen of naar opvallende verschijnselen in de natuur.
06. EEN OUDE-WIJVENZOMER
Een smal neepje en ook nog verborgen onder de snor. Je moest hem al zo intiem kennen als Desirée
om dat op te merken. Zij wist hem te ontfutselen wat hij dacht, daar zijn vrouwen sterk in. “Charles,
c’est ravissant! Et elle-même ? Un stratagême, wij ‘ebben nodig un stratagême!”
“Een list, Chérie, zo heet dat.”
“Bon. Wanneer hij komt weer, wij ‘ebben un liest.” Zij fluisterde hem iets in.
“Vooruit dan maar. We gooien anders wel onze eigen glazen in.”
“Glazen ingooien, hoezo?”
“O, dat is een aardigheidje van de Nederlandse taal. Maar denk erom, geen woord hierover!”
Dacht Lize nog aan de ontmoeting van de vorige avond? Ze wachtte zich er wel voor daar iets van te
laten merken. Maar ze liet niet na, zijdelings informatie in te winnen, eerst bij vrouw Kramer, die juist
de volgende ochtend kwam en de zak appels zag staan. “Zeker van Hovenkamp.”
“Hovenkamp, wat is dat er voor één?” vroeg Lize neutraal.
“Aine van hier. Boerderij aan Middelhörst, de Ol Börg nuimt ze ‘t.”
“Die familie is zeker nogal bekend met professor?”
“Dat ken je wel zèggen. En dei is wies met Hovenkamp zienent.”
“Zo?”
“Nait dat ze mekoar in ’t gat kroepen, moar ’t is aait*: laiverdje kom derin. En wat ze aal te
kwedelen* en te revelen* hebben met mekoar? Gain kwoad woord heur, moar ik heb ’t niks in de
reken as grode lu zo dik doun mit slichte* boeren… Woarom nait? Mien gommes menske, kom ie van
de moan? Aachter joen rog kennen ze joe beklappen of oetlagen. En der komt niks van as schele ogen,
as aine in ’t dörp zo veurtrokken wodt. Elk in zien aaigen staand, zo bewoar ie de vrede.” Vrouw
Kramer sprak op de wat botte manier van de geboren Knoalster. En ze begon met hoekige bewegingen
de gang te dweilen.
Even later verscheen Jochum, die de appels op zolder bracht. Hem moest Lize ook maar eens
aanschieten op een geschikt moment. Dat kwam later op de dag toen Lize aan het snijbonendraden
was voor de inmaak, zittende op de keukenstoel met de voeten op een stoof om een recht werkvlak
van haar schoot te maken. Jochum draaide gedienstig aan het molentje, dat de snijbonen sneed tot
knoopsgaten, die zich ophoopten in het teiltje. Makkelijker dan alles met de hand te moeten snibbelen.
“Ik hoor hier niks anders dan van de Hovenkampen. Wat zijn dat eigenlijk voor lui?” opende Lize
het gesprek. “Pachters van meneer?”
“Nee, eigenerfde boeren. Maar bij vroeger vergeleken wel achteruit gegaan, zoals zovelen. De ouwe
Hovenkamp was in zijn jonge jaren een echt heerschap… Hè? Ja, de Ol Börg, daar wonen ze. Albert
Hovenkamp, een weduwman, en zijn zoon Lucas, die is vrijgezel.”
Dus toch, dacht Lize. Ze bukte zich opzij om wat weggesprongen groenteafval op te rapen.
“Wat zal ik er verder van zeggen? Ze zijn erg gezien, in heel Haren. Afijn, je zult het nog wel
merken.”
“Wat merken?” Lize zat weer rechtop maar hield haar ogen op haar werk gevestigd.
“Nou…hoe ze zijn. Want ze zijn wat bezùnder.”
“Hoezo?”
“Tja, die Hovenkampen, die zijn wat bezùnder”, besloot hij met een lachje. En wreef met de rug van
zijn vrije hand onder zijn neus, waarin de geurstof prikkelde die vrijkwam van de gesneden bonen.
Lize werkte in stilte verder. Verder aandringen had geen zin. Wat kon de man bedoelen? Elk dorp of
gehucht had zijn geheimen. Ontelbare, als spinrag gesponnen webben van onderlinge verhoudingen
tussen de mensen. Een buitenstaander moest wachten tot hij of zij genoeg vertrouwd werd om een van
die stralen of dwarsverbindingen te betreden.
Ze zag de man nog voor zich voordat ze in slaap viel, die merkwaardige man, een beetje bezùnder,
nou dacht zij dat zelf ook al! Wie weet keek hij wel altijd zo. Hij had natuurlijk niet verwacht een
nieuw dienstmeisje aan te treffen. Een ouwe vrijgezel die met zijn vader huisde en niet aan trouwen
dacht, misschien ook al niet meer aan vrouwen. Maar toch ook nog lang niet oud. En ze wilde… ze
verlangde ernaar dat hij die lange armen om haar heen zou slaan. In plaats daarvan wikkelde ze zich
vaster in haar dekens. Het was afgekoeld, de nachten werden al weer langer. Ze mocht blij zijn dat ze
hier zo’n goeie betrekking gevonden had.
Het was mooi, vast weer tot ver in september. Een echte oude-wijvenzomer beloofde het te worden.
“En weet je nu wel waarom dat zo heet?” vroeg Albert aan Martje. “Kijk maar eens naar de
spindraden op het gras.”
Miljoenen lagen er kriskras over en onder elkaar. Ja, dat verschijnsel kende Martje wel. Vooral
wanneer de zon scheen en ze bedauwd waren of nat van de regen, vielen ze goed op. In sommige jaren
komen ze veel voor.
“Die hebben de spinwijfjes gesponnen, die oude heksen. Maar pas op, noem ze nooit zo, dan worden
ze spinnijdig. Als die oude wijfjes zo actief zijn, noemen ze zo’n zomer een oude-wijvenzomertje.”
Martje haalde haar schouders op. Werd de oude boer kinds of probeerde hij haar te bedotten? Ze kon
moeilijk aannemen dat hij zulke onzin zelf geloofde. Alhoewel…er waren dingen…. Als kind had ze
het nooit gewaagd door te velde staande rogge te lopen of erin te spelen, verstoppertje bijvoorbeeld.
Gewaarschuwd als ze was door de ouderen, dat Roggemeuj of Spin-An je zou grijpen…
“Nee, natuurlijk niet”, stelde hij haar gerust. “Maar kun jij verklaren hoe al die spinnendraden daar
komen?”
Dat kon zij niet. Vreemd werd het pas als je erover ging nadenken. Maar dat was met meer dingen
het geval. Het was het beste, niet teveel en te diep over van alles en nog wat na te denken, dat was ze
van huis uit ook niet gewend.
Dat het de draden waren waaraan myriaden spinnetjes, pas geboren, en boven de grond gekomen in
de herfst, naar het zuiden reisden, elke dag een stukje verder, dat wist ook Albert niet. Ze spinnen een
lange draad, laten die wapperen in de wind en zeilen ermee weg zover ze kunnen. Dan begint het
spelletje opnieuw.
Er waren bijna twee weken verstreken sinds Lucas’ ontmoeting met Lize. Het beeld van de jonge
vrouw dook steeds weer voor hem op. Waar kwam ze vandaan en hoe was ze bij Medendorp
terechtgekomen? Bij zijn weten woonde er niemand in de verre omtrek die Oosten heette. Hij zou
graag met haar in aanraking komen. Om de waarheid te zeggen was er nooit echt een vrouw in zijn
leven geweest. Toen hij jong was had hij meegedaan met het gebruikelijke uit vrijen gaan, een poosje
bij de een, een paar weken of maanden bij een ander. Tot vaste verkering was het nooit gekomen.
Eenmaal had het hem werkelijk gespeten. Hij had omgang met een meisje in het Drentse Yde, op wie
hij bijzonder gesteld was. Maar zij maakte het uit zonder een duidelijke reden. Hij was teleurgesteld en
ook verbaasd omdat hij meende dat zij hem ook graag mocht. “Is er iets of heb je soms een ander?”
had hij gevraagd. “Och nee, ja toch, misschien…” antwoordde ze vaag. Meer liet ze niet los terwijl ze
toch zo open en vrij met hem geweest was. Het leek wel alsof ze als een blad aan de boom omgedraaid
was, net zoals haar ouders vanaf het begin tegen hem deden. Hij had het wel opgemerkt maar met het
optimisme, de jeugd eigen, gedacht: och, dat gaat wel over als ze mij beter leren kennen…
Zijn broer Hielke was het niet ontgaan welke teleurstelling hij onderging. “Trek het je niet aan, jong.
Yde is een achterlijk gat.” Dat was algemeen bekend. Maar waarom?
Hoewel de heksenprocessen in heel Europa en met name in de Lage Landen al lang verleden tijd
waren, heerste er bij tallozen onderhuidse angst voor tovenarij.
Zo waren er bepaalde families die nog altijd gemeden werden. Waarvan de huwbare dochters niet
werden gevraagd of bezocht. De zoons stootten overal de neus, ze vonden maar moeilijk een
huwelijkspartner. ‘Die komen er niet tussen’, werd er in Drenthe gezegd, of: ‘die kunnen er niet
aankomen’. Allicht was er een gerucht over Lucas’ echte of vermeende gave doorgedrongen tot de
ouders en het meisje in Yde, en door hen in kwade zin geïnterpreteerd. Of ze hadden het zekere voor
het onzekere genomen; in elk geval de heimelijke strategie gevolgd van de laffen en kleinmoedigen.
We zullen het wel nooit zeker weten.
Lucas had daarna nooit meer een meisje of vrouw getroffen met wie hij verder door het leven wilde
gaan. Bij het klimmen der jaren had hij er zich bij neergelegd dat hij waarschijnlijk alleen zou blijven.
Maar deze Lize… haar ogen zag hij steeds voor zich. Een lieve mond had ze. Hij herinnerde zich
meisjesmonden die zoet waren, licht roesverwekkend. Maar ook lippen die je gulzig tot zich trokken,
je in bezit wilden nemen nog voordat je zelf wist of je alleen wederkerige warmte wilde of meteen dat
ene hooggestookte vuur. Vrouwen… hij was er niet zo zeker van. Langzamerhand werd hij een ouwe
vrijgezel…
“Hè, wat?” Zijn vader had iets gevraagd en hij had alleen opgevangen: “.. Denk-ie ook niet?”
“Wat zit je toch te prakkezeren, jong?” vroeg deze wat ontstemd. “Ik heb het al de hele tijd tegen je
over koren zaaien. Ik dacht dat we de rogge maar vlug moesten zaaien. Als het mooie weer nog even
aanhoudt, kan het vlot de grond in. De akkers liggen er goed bij en door de droogte blijft bovendien
het onkruid langer weg.”
Lucas knikte. Dat zou dan ouderwets vroeg worden. Altijd gold: koren zaaien, te beginnen met
Roldermarkt (tweede dinsdag in september) en klaar voor Gietermarkt (eerste dinsdag van oktober).
“Ja, maar te vroeg is ook weer schadelijk. Stel dat het nog lang zacht blijft, dan staat het voor de
winter al zo dicht in blad. En als er dan veel en langdurig sneeuwt, zoals nu al een paar jaar het geval
is geweest, wordt het licht gesmoord…” wikte Lucas.
“Juist, en daarom vroeg ik: wat denk-ie dervan?”
“Toch maar doorpakken, vâ. Als we wachten heb je kans dat het begint te regenen en dat de grond
dichtslaat na al die droogte. Zodat we het dan weer te lang uitstellen moeten.”
“Maar flink hol zaaien en niet te rij*!” raadde Albert de grote knecht aan, die morgen voordat
deze, Lucas en de oude boer zelf zich klaarmaakten om de eerste akkers onder handen te nemen. Je
kon het aan Knelis toevertrouwen, die was geen beginneling. De grote knecht was de rechterhand van
de boer en kon hem zonodig vervangen. Knechts die niet goed zaaiden vonden trouwens moeilijk
emplooi, het was niet ieders werk.
Het bouwland lag in kleine stukjes verspreid over de es en elders. Door kopen en verkopen waren ze
in de loop der jaren in het bezit gekomen van soms ver uiteengelegen akkers. De jonge Hovenkamp
nam de verst afgelegene voor zijn rekening. De ouwe zette hem daar af met het benodigde zaaigoed,
waarna hij het paard wendde om eerst de knecht naar zijn bestemming te brengen voordat hij zijn
eigen plek opzocht.
Lucas hing de strooien zaaihuif om, die met een bindtouw om de hals hangt en telkens wordt
bijgevuld uit de voorraadzakken aan het eind van de akker. Voordat hij begon, nam hij zijn pet af en
legde die ergens bij de voorraadzakken neer. De jongste generatie sloeg daar geen acht meer op maar
hij hield nog de voorvaderlijke zede in ere. Zaaien was in zekere zin een geheiligd werk, dat met
ontbloot hoofd verricht diende te worden. Uit eerbied voor de hemelmachten die alles bestieren en in
alle nederigheid. God was het die de wasdom gaf, maar de mens mocht meedoen in dit proces om
brood uit de aarde te doen voortkomen.
Twee weken na zijn vorige bezoek maakte Lucas zich op om opnieuw bij Medendorp langs te gaan,
ondanks de aardappeloogst die in volle gang was. Deze keer waste hij zich uitvoeriger en schoor zich
zorgvuldig. Zijn vader keek hem peinzend na.
Hij had de dag uitgekozen die precies veertien dagen na de eerste keer viel, om niet de kans te lopen
dat het juist haar geregelde vrije avond zou zijn. Nog steeds was hij er niet zeker van of het zin had op
een volgende ontmoeting te hopen. Wie weet had die Lize verkering met iemand uit de omgeving en
was ze bij perfester komen werken om dichter bij haar vrijer te zijn. En als dat niet het geval was, zou
ze dan wel iets van hem willen weten? Hij was zoveel ouder dan zij en niet meer gewend aan de
omgang met vrouwen. Hoe moest hij haar benaderen?
Onze Lucas trof echter zijn akkertje onverwachts toebereid aan. Bij de achterdeur riep hij: “Volk!”
Even bleef het akelig stil. Toen verscheen zij. Deze keer was hij erop voorbereid, herinnerde aan de
lege zak, en of meneer thuis was?
‘Ik zal even kijken”, sprak Lize en verwijderde zich rap. Maar nog voordat ze het woongedeelte
bereikt had, klonk de stem van mademoiselle ergens van de bovenverdieping wat klagelijk: “Charles,
où es-tu? Viens ici, s’il te plaît, j’ai”… Beneden ging de kamerdeur open en meneer verscheen in de
gang. “Een ogenblik, ik moet even naar mademoiselle toe. Lize, wil je zo goed zijn Hovenkamp op te
vangen? Ja, in de keuken maar, ik kom dadelijk.”
“Gaat maar zitten”, zei ze en wees op de enige leunstoel die de keuken rijk was. Zij draaide zich
meteen om en begon met vaatwerk te schuiven op het aanrecht. Stilte.
Gelukkig viel hem iets in. “Hoe waren de appels?”
“Appels? O ja, die u gebracht had, onderlaatst. Jochum heeft ze op zolder uitgelegd, ze zagen er
prima uit.”
“Als ze bevallen, neem ik nog een keer een spint voor jou mee.”
Ze draaide zich verrast om. “Voor mij? Is het dan goed dat ik ze aan mijn moeder geef?”
“Woon je bij je moeder?” was de wedervraag. Daarop begonnen ze elkaar over hun
familieomstandigheden te vertellen. Lize vluchtte niet meer naar het aanrecht. Geen van beiden had in
de gaten dat zo wel een kwartier, twintig minuten voorbijgingen. Tot meneer de keuken inkwam, zich
verontschuldigend voor het oponthoud; mademoiselle voelde zich lichtelijk onwel. Hemeltje, wat naar,
was het erg? Welnee, wuifde hij alle bezorgdheid weg, maar ze bleef liever op haar kamer. ‘Ga je mee,
Lucas, en Lize, wil jij koffie zetten?”
Lize pakte met de tang de buitenste ringen van het kookgat van het fornuis en liet de zakketel met
fris pompwater gevuld erin neer. Ze trok de schuif een eind uit de gleuf in de kachelpijp. Vervolgens
greep ze met de tang een baggerturfje uit de turfbak en terwijl ze met een tip van haar schort om de
linkerhand het kacheldeurtje opende – de emaille knop voelde heet aan – legde ze de verse turf op het
nog matig brandende vuur. Even voorzichtig met de pook van onderen tegen het rooster porren, zodat
er lucht bij kon komen zonder dat er teveel as met vuur vermengd in de asla viel. Zo, nu de
koffiemolen pakken, en koffiebonen uit de gelakte trommel. Hoeveel loodjes? Nog maar eentje,
mannen dronken graag koffie.
Zittend op de houten stoel met biezen matting, haar voeten in muilen op de onderste sport en de
molen geklemd tussen haar knieën maalde ze krakend de bonen tot gruis. Eensklaps herinnerde ze zich
wat een oude buurvrouw in Westerwolde placht te zeggen: “Mannen… kijk uit voor mannen, kind. Ze
maken aldoor rommel. En ze willen allemaal hetzelfde… altijd eten en drinken.”
Toen Lucas tenslotte vertrok met zijn zak, knikten Lize en hij tegen elkaar als goede bekenden. Hij
wilde nog wat zeggen maar kwam niet verder dan een schor: “Tot ziens!” Zijn ogen spraken echter
zo’n duidelijke taal dat ze er helemaal warm van werd. Ze vond weer zijn hele verschijning
uitzonderlijk. Die straalde vitaliteit uit en stabiliteit, en een hem kenmerkende levensernst, die niet in
tegenspraak was met zijn eveneens aangeboren opgewektheid. Misschien hielden de beide
eigenschappen, ernst en opgewektheid, elkaar pas op de leeftijd die hij nu bereikt had in evenwicht,
en maakte die combinatie hem zo aantrekkelijk.
Tot ziens? Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe moest hij dat aanleggen? Hij kon toch niet als een
jongkerel uit vrijen gaan in de keuken bij Medendorp? Maar ook dit loste zich vanzelf op. Een week
later trok hij opnieuw de stoute schoenen aan. Ditmaal al om vijf uur, hij had alleen meegedaan met
het melken, maar het voeren en wateren van de koeien aan de anderen overgelaten. Zonder het te
beseffen koos hij het herdersuurtje, dat zo in trek is bij alle minnenden en ook overigens geschikt voor
alle vertrouwelijke verkeer en vertier. Het uur dat zelfs de dienstmeisjes voor zichzelf hebben, tussen
het opruimen van de theeboel en andere karweitjes en het klaarmaken van de avondboterham.
Hij trof haar helemaal alleen aan. Meneer en mademoiselle waren uit rijden gegaan. Jochum, die het
rijtuigje had ingespannen voordat hij zelf naar huis ging, had gezegd dat ze naar Roden gingen en pas
’s avonds zouden terugkeren. Zeker naar het Huis Mensinghe, veronderstelde Lucas, de heer van
Mensinghe en de professor waren bevriend met elkaar. Maar dat wist Lize niet. “Nu, dan is het maar
goed dat er weer een man in huis is!”zei hij luchtig en ongewoon driest voor zijn doen.
Zij bloosde tot in haar haarwortels. Het was het duidelijkste antwoord dat ze geven kon, want hij
legde zijn sterke, lange handen zomaar om de rondingen van haar schouders.
07. GEHEIMEN* VAN HUIS EN HAARD
Op een avond in het laatst van oktober ging Albert opnieuw naar zijn vaste café De Witte Molen. Hij
trof er Lammert en Geert weer aan en Berend was eveneens van de partij. Het gesprek ging vanzelf
over de onlangs gehouden Zuidlaardermarkt (derde dinsdag in oktober) en over de prijzen die daar
gemaakt waren. Die grootste paardenmarkt van het land – wat heet, van Europa! – stond wijd en zijd
bekend om de aanvoer van enters*, twenters* en drie- tot vijfjarige paarden.
“Heb jij de aardappels allemaal verkocht, Geert?” vroeg Albert.
“Nee, ik heb 200 mud ingekuild.”
”Zo… nou maar hopen op een lange winter. Niet zo streng als vorig jaar, want dan vriezen de
aardappels kapot of je kunt ze niet uit de kuilbulten krijgen.”
Asjeblieft niet, vond Geert, waarmee Albert en Lammert instemden. De ongehoord strenge winter
van 1890/1891 lag iedereen nog vers in het geheugen en was al talloze malen onderwerp van gesprek
geweest. Dat zou ook nog wel zo blijven, al waren ze sinds 1880 wel gewend aan lange, strenge
winters. Maar als het een ordentelijk getij zou worden, had je kans dat de mensen hun voorraad
aardappels tegen het voorjaar opgebruikt hadden. Dan kon je voor de ingekuilde partij een aardige
prijs bedingen, wel f 1,25 tot 1,50 per mud. Menige teler die het geld dringend nodig had,
voornamelijk voor het aanschaffen van nieuw zaaigoed in het najaar, verkocht in de nazomer de hele
opbrengst aan aardknollen, soms al in het voorjaar wanneer het gewas nog te velde stond. Bij
schatting, aan een opkoper, een commissionair van de aardappelmeelfabrieken. Bijvoorbeeld duizend
mud voor een gulden per mud van 50 à 60 kilo. Dat Geert een portie achtergehouden had, betekende
dat hij er niet slecht voorstond, want dat hij het geld niet meteen nodig had.
Albert sprak Berend aan: “Hoe is het, heb je de buit al binnen? Je bent er niet bekaaid afgekomen,
wel?”
“Och, wat zal ik zeggen? Het is een goeie herfst, mids oktober had ik wel een vijftig tot honderd
lijsters per dag.”
Aha, Berend was op lijsters uitgeweest. In sommige streken lokte men de treklijsters in vallen met
rijpe lijsterbessen van de boom. Die vallen bestonden uit beugels van hazelaarshout met stroppen van
paardenhaar. Om die te vervaardigen en uit te zetten op de juiste plaatsen moest je fijne vingers
hebben en kennis van het gedrag van de vogels en de gesteldheid van het terrein. De poelier in de stad
was een gretige afnemer en Berend verdiende er een centje bij. De rijke lui uit de stad en vooral de
dure hotels maakten er pasteien van.
“Pasteien, snap je nou zoiets? – ’t Is weer eens wat anders, verandering van spijs doet eten. – Een
dikke metworst, daar zit toch meer aan dan aan die schrale beestjes. – Geef mij maar een stuk goed
doorwassen* spek in de pot, of nog liever een vette ham.” Ze praatten allemaal door elkaar.
“En het andere spul, Berend, de patrijzen en de hazen, hoe staat het daarmee?”
“Hoezo?”vroeg de aangesprokene. Hij krabde zich achter zijn ene oor alsof hij diep nadacht.
“Hazen… daar kan ik je een verhaal van vertellen.”
“Dirk, hierheen, een rondje voor mij!” riep Albert. Ze spitsten hun oren. Er kwamen steeds meer
mannen om hun tafeltje staan. Ook Dirk, nadat hij ingeschonken had, bleef afwachtend luisteren met
argwanend gezicht en de vrije hand op de heupen. Het was als met elk leugenverhaal: je weet dat je
beetgenomen wordt maar je wilt het horen.
“Ik was van de zomer in de bouwkampen in de buurt van het Scharlakenhof, daar achter tegen
perfesters bos aan. Ik had er een paar strikken staan waarvan ik dacht: die boer zal het wel aanstaan dat
ik daar wat hazen wegvang. Er liepen heel wat wissels door het koren. Dus stroppen gezet, van die
koperen strikken aan houten pennen in de grond, zo’n twee of drie per wissel, een pas of acht, negen,
tien van elkaar. Elke morgen ging ik kijken maar geen haas. Nog geen vlokje haar. Verduld nog aan
toe, hoe kon dat? Dat moest toch elke dag raak zijn. Toen ik na een dag of vijf nog eens kwam,
meende ik een geluid te horen, net alsof er iemand proestte. Dat kon niet, er was geen paadje en nooit
een kop te bekennen, zelf moest ik door de greppel tussen perfesters bos en de akkers. Een hond
misschien of een kat? Ik kijk rond en raad eens? .. De grieze ging mij over de graauwe*.”
Berend nam een flinke slok van zijn borrel liet het vocht langzaam en met zichtbaar welbehagen door
zijn keel lopen. Als een aartsverteller wachtte hij even vol effectbejag. Toen ging hij verder: “Ik
vergeet het van mijn levensdagen niet. Een haas, een haas zo groot als een pasgeboren geit en vet als
een goed gemeste Vlaamse Reus. Wel twintig pond schoon in de pan, schat ik.” Hij likte zijn lippen af
en vervolgde: “Hij zat rechtop, op z’n dooie gemak, in de onderwal tussen gras en ruigte. Zijn
hazenlip bewoog op en neer. En hij keek me aan met ogen… jaikes wat een ogen, karbonkels. Ik
kruiste gauw mijn duimen en wijsvingers, maar zo dat die haas het niet zag, de ene hand op de rug, de
andere in de buutse*. Wie je ook bent, je zal met mij geen babbeleguchies* uithalen, vader. Jullie
hebben allemaal wel eens verhalen gehoord van mensen die niet deugen en zich in een haas of kat
veranderen kunnen. Als ik wegliep sprong dat sakkerse beest me misschien op de rug. Weer dat
geluid, alsof hij proestte van het lachen. En toen zei hij – ik zweer het je, volk – ‘Berend jong, as ie
mij wilt vangen dan moet ie dat anders oanpakken.’ Ja, dat beest praatte plat, hoor! ‘Ie moet
hazenijkunde goan leren, ie hebt ‘n perfester in ’t dörp, die wil ’t oe wel leren. En aanders noar
Akedemie in Stad, doar leiden ze op veur de jachtakte.’” Berend nam de laatste slok uit zijn glas.
“En toen?” drongen de toehoorders aan.
“Toen niks meer. Opeens was langoor verdwenen, als een konijn in zijn hol. Ik heb nooit gezien
waar het gebleven is. Eerst ben ik nog een poos blijven staan, voor de wissigheid, maar toen er niks
meer gebeurde ben ik voorzichtig op huis aan gegaan. De strikken, die heb ik nog wel even uit de
grond getrokken.”
“Nooit meer stropen bij perfesters bos”, mompelde een van de omstanders. De controverse tussen
Berend en de professor was algemeen bekend. Intussen had Dirk op een wenk van Albert nog eens
ingeschonken en ze klonken op Berends gezondheid. Die had wel een hartversterking verdiend en
voor de anderen was zo’n pierenverschrikkertje ook niet slecht. Op de haas proostten ze ook. Op de
haas, zo groot als een geit en zo vet als een slachtvarken. Maar niet op de jagers. Want die hadden het
de gewone man onmogelijk gemaakt om te jagen. Zo’n twintig jaar eerder was het jachtrecht nog vrij
voor iedereen die het aanvroeg. Maar nu werden de jachtrechten voor veel geld verkocht aan
jagersverenigingen uit de stad, die op gezette tijden drijfjachten hielden. Ook aan particulieren werden
wel jachtakten verkocht en een enkele keer werden dagvergunningen afgegeven. Maar met de vrijheid
van het eigen volk was het gedaan.
Toen de uitbundigheid een beetje bedaard was, informeerden de bezoekers naar elkaars gezondheid en
welbevinden en naar die van hun verwanten. Daar was in de herfst alle aanleiding voor want de tijd
van de vallende bladeren stond bekend als slecht, speciaal voor zwaarmoedige mensen; die sloegen
nogal eens aan het prakkizeren.
“En Albert, hoe gaat het met Lucas?”vroeg Lammert.
“O…goed.”
“Niks bijzonders?”
“Hoezo?” Albert was op voorhand op zijn hoede.
“Nou eh… kijk, je zei een poos geleden dat je wou dat die zoon van je eens aan de vrouw raakte.
Heeft hij al eens wat aan de hand?”
Albert liet zich niet uit zijn tent lokken. “Niet dat ik weet. En indien àl, dan zou ik er nog niks van
gewaar worden. Wat stiller, wat beter.”
Maar de anderen lieten zich niet zo gemakkelijk met een kluitje in het riet sturen. “Wat niet is, kan
worden”, sprak Lammert betekenisvol.
Albert vertrok geen spier van zijn gezicht. Zo, er werd dus hier en daar al gemompeld. “Nu goed,
wat niet is, kan worden. Over worden gesproken, wordt het niet tijd dat wij weer es opstappen?”
Geert wou ook wel weg. Hij moest in het donker de Rijksstraatweg aflopen naar Harenermolen, wel
een half uur. Ze namen afscheid van hem, en Albert, Lammert en Berend gingen met elkaar de andere
kant op. Het was mistig. De mannen huiverden even toen ze buiten kwamen in hun dunne dagelijkse
plunje. Het werd tijd de duffelse jekker weer uit de mottenballen te halen.
Ze begonnen zich warm te lopen. Door het buitenleven gehard, konden ze eigenlijk alle wind en
weer verdragen. Als zijn jongens vroeger over de kou klaagden placht Albert te zeggen: je mag pas
klagen over de kou als je pist en het blijft in een boogje staan. De afgelopen winter was het echter
bijna zover gekomen.
Ze sloegen een paar keer kruislings met de armen tegen de schouders. Al gauw kregen ze meer
warmte in hun lijf door de bewegingen. De degelijke onderkleren hielden de lichaamswarmte goed
vast: een flanellen hemd met korte mouwtjes, ‘s winters daaroverheen een wollen borstrok met lange
of halflange mouwen en dubbel borststuk, een lange onderbroek van flanel of wol. Hun voeten met
eigen gebreide kousen en sokken in de klompen waren eigenlijk nooit echt koud.
In de kom van het dorp stonden langs de hoofdstraat weliswaar gaslantaarns maar het was extra
donker door de dichte mist. Hier en daar priemde maar een zwak lichtje uit de huizen door de
duisternis. De mannen konden echter op de tast hun weg wel vinden. Ze staken de hoofdstraat over en
gingen de stille straat in tussen kerk en kerkhof, waar geen lantaarns meer stonden. Achter het hek en
de haag van de dodenakker was het een compacte massa mist waarin de grijze grafzerken als opgelost
schenen. Het was er doodstil, er ritselde geen blad, geen takje knapte.
Allerzielen stond voor de deur, de dag na Allerheiligen. Niet dat die dagen gevierd werden, zoals in
die contreien waar men naar de mis gaat en een bezoek brengt aan de rustplaatsen van de geliefde
afgestorvenen met een bloemengroet en een gebed voor hun zielenrust. Die roomse gewoonte was in
protestantse streken al eeuwen geleden in onbruik geraakt. Maar men kende en benoemde die dagen
nog wel als zodanig. Menigeen ervoer nog iets van huiver en ook van weemoed bij de gedachte aan de
tallozen die hun voorgegaan waren… naar waar? Nu rustten ze in de donkere aarde. Of waren ze
gelijktijdig elders? Zweefden ze soms bij tijd en wijle om hen heen? In de grijze nevels die in dit
jaargetijde meer en meer bezit van de wereld namen. Veel mensen kenden een bijgelovige angst voor
het passeren van een kerkhof in het pikkedonker, al zouden ze daar niet voor uitkomen. Kil drupte de
mist van de bomen op hoofden en schouders neer, de mannen trokken de smalle kragen van hun jasjes
wat hogerop.
Al gauw daarna scheidden hun wegen. De waakhond sloeg even aan toen Albert zijn huis naderde
maar dat ging over in een uitbundige roffel met de staart op de vloer van het hok toen hij de baas
herkende.
De lamp was al laag gedraaid boven de ronde tafel waar ze met hun vieren omheen zaten, Lucas,
Martje, Knelis en Harm, de kleine knecht, want dienstpersoneel was in het gezin opgenomen. Albert
voegde zich bij hen en dronk met welbehagen de oude maar nog warme koffie die op hem stond te
wachten in de kan op het petroleumstel. In het café werd ’s avonds nooit koffie gedronken. Ze vroegen
niets maar wachtten met belangstelling af, of hij nog nieuwtjes te melden had. “Geert Kamphuis heeft
een beste opbrengst gehad van zijn aardappels en ook nog 200 mud ingekuild, hij verwacht zeker een
gunstige winter.”
“Dat mag ook wel”, vond Martje, “nog zo een als verleden jaar en het wordt een ramp.” De pacht en
de huren moesten per 1 november voor het hele jaar voldaan worden. Ze dacht aan haar ouders, die dit
door de strenge winter van ‘90/’91 niet meer konden opbrengen. Ook door het verkopen van gemeste
varkens hadden ze het benodigde bedrag niet bij elkaar kunnen krijgen, laat staan dat ze in staat waren
hun schulden van de voorgaande jaren af te lossen. Het notarisboek was dus voor hen niet ‘schoon’
meer. Haar vader had het hoofd in de schoot gelegd en was onlangs van keuterboer dagloner
geworden.
“Alle zegen komt van Boven”, vermaande Lucas haar.
“Alle ellende ook…!” schamperde zij.
“Kom, we moeten er maar zoveel bij doen, niet?” maakte Albert een eind aan het gesprek. ”Het is
tien uur geweest.”
Het was weer het winterhalfjaar. Na Zuidlaarder markt hoefden ze niet meer zo vroeg op bed. Voor
die datum legden ze zich bijtijds ter ruste omdat het werk in de zomer extra vroeg begon. Op bed,
zeiden ze, het was ook letterlijk erop, de bedsteden waren vrij hoog. De meid en de knechts wensten
goedenacht en vertrokken naar hun bedsteden in de gang tussen woonkamer en keuken. Albert sloot de
deuren af na een laatste rondgang langs het vee, terwijl Lucas het vuur in de haard bestopte. De kern
ervan schepte hij bij de as in de rakeldobbe, een kuil in de bodem van de haard. Het overgebleven vuur
sloeg hij zoveel mogelijk uit elkaar, het zou nog enige tijd blijven gloeien en nasmeulen. Vervolgens
werd de haardplaat geveegd. Er was alvast een armvol turf bijgezet voor de volgende morgen, dat was
Martje haar werk. Daarna trok hij de klokgewichten op.
Vader en zoon zetten zich nog even bij het vuur in hun rieten leunstoelen, om de dag te besluiten
zoals ze gewend waren, met het zingen van het eerste couplet van het oude avondlied van de
hervormde kerk:
‘k Wil u, o god, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied.
Het zonlicht moge nederdalen, Maar Gij, mijn licht, begeeft mij niet.
Gij woudt mij met uw gunst omringen, Meer dan een vader zorgdet Gij;
O milde bron van zegeningen, Zulk een ontfermer waart Gij mij.”
Terwijl de mannen hun kleren uittrokken op hun lange slippenhemd na, voordat ze elk op hun eigen
bed achter de bedsteedeurtjes stapten – wel wat koud en groot voor een man alleen - keek Albert even
tersluiks opzij naar zijn zoon. Die had evenals hij een lenig lichaam, haast atletisch gebouwd en
gespierd door het zware werk. Zou het niet zonde en jammer zijn als zo’n flinke kerel nooit zou
trouwen en voor nageslacht zorgen? Maar misschien was hij al op vrijersvoeten. Als hij nog mocht
meemaken dat er een einde kwam aan hun leven van alleenstaanden? Het was te hopen dat er iets van
op de haspel kwam. Maar zoiets, daar vroeg je niet naar.
Lucas wachtte met het uitblazen van de lamp tot zijn vader met zijn stramme benen via het bankje
op het bed was gestapt. Al gauw heerste er rust in de woonkamer. De koperen ringen van het kabinet
vingen nog wat gloed van de nagloeiende sintels in de haard en glommen als kleine sterren. Een bleke
glans viel over het roodbruine mahoniehout. De staande klok ging door het lopende etmaal af te
meten, schakel na schakel van de lange koperen ketting. Ook de gewichten en sierstukken blonken nog
een poosje in het verflauwende licht van het vuur. De glimlachende maan was weer aan een nieuwe
omloop begonnen, op het stukje hemel, fulpen met gouden sterren, dat boven de wijzerplaat
meedraaide op de maat van de schijngestalten van de echte maan buiten, onzichtbaar door de dichte
mist. En bovenop de klok had je links de oude man met de zeis, rechts een engeltje.
De beide rieten leunstoelen kraakten. Wie het verschijnsel niet kende, zou kunnen denken dat er
twee geesten hadden plaatsgenomen, maar in werkelijkheid was het de inwendige trekkracht van het
riet dat zich geleidelijk herstelde van het lichaamsgewicht dat erop gerust had.
Er knapte nog iets: de resten van een turf die in de haard uiteensprongen voordat ze sissend doofden.
Was het toch niet net alsof daar iets verschoof? Zoals iemand die bij het vuur heeft zitten dutten,
wakker schrikt, opeens merkt het koud te hebben gekregen en dichter naar de haard toeschuift. Maar
dat moest wel op louter verbeelding berusten, er was immers niemand meer daar bij het vuur?…
AANTEKENINGEN:
*geheim betekent oorspronkelijk: wat van het heem, het eigen huis en erf is, en daar behoort te blijven.
*enter: eenjarig paard.
*twenter: tweejarig paard.
*doorwassen spek: doorregen met vlees.
*de grieze ging mij over de grauwe: ik griezelde ervan.
* buutse: zak.
*babbeleguchies: stiekeme streken, eig. toverkunsten.
08. DE GENOEGENS VAN DE JACHT. HET ZONNEHERT. VROUW KNIP
De dienstbetrekking bracht Lize verantwoordelijkheid en zelfstandigheid, en daarbij kon ze voor
anderen zorgen. De nieuwe omgeving bracht haar bovendien in aanraking met andere mensen en
nieuwe begrippen en opvattingen. Dat alles verruimde haar blik. Er was echter één aangelegenheid
waarvan ze een afkeer hield. Medendorp was dol op jagen. Hij was in het bezit van een akte en zelfs
van een eigen bos, en had dus het volste recht het overtollige, te oude of zwakke wild af te schieten.
Maar haar bekroop altijd een ellendig gevoel bij het zien van een haas of konijn tegen de deur van de
wagenschuur bengelend om te besterven. Later werd het door Jochum gevild. Ze bleef dan het liefst
zover mogelijk uit de buurt. Toch kon ze er niet aan ontkomen het schoongemaakte dier te braden.
Wanneer ze het eenmaal in de braadslede in de oven geschoven had, was het ergste voorbij. Maar ze
deed het elke keer met frisse tegenzin. Ze kreeg al een onheilspellend gevoel als meneer er met het
geweer over de schouder en met de hond naast hem erop uitging. Wanneer Nimrod bij terugkomst al
bij het hek tekeerging terwijl zijn baas opvallend opgewekt tegen hem praatte, wist ze dat er weer raak
geschoten was. Even later rook ze de wildgeur, die zich aan de hele omgeving meedeelde. Ze dwong
zich zo weinig mogelijk te zien en het bloed niet op te merken. Erger nog vond ze de verglaasde ogen,
waaruit alle leven geweken was. Dat pelsje, hoe grauw ook, had het dier volkomen beschermd en
volmaakter omhuld dan enige mensenmoeder haar kleintje kleden kon.
De fazanten en patrijzen, houtsnippen en porseleinhoenders waren niet zo bloederig maar niet
minder meelijwekkend. De kleuren en de schitterende tekening waren nog net zoals toen de vogel vrij
rondvloog, maar het geheel was een vod geworden.
Dieren in de natuur waren alleen maar mooi. Zo mooi dat je soms de adem inhield. Lize herinnerde
zich de eerste keer dat ze een hert gezien had. Als jong kind mocht ze een keer met haar vader mee
toen hij er ’s morgens vroeg op uittrok. De zon was nog niet op maar het werd al licht. Het was
voorjaar, de vogels zongen in het bos nog welluidender dan het orgel in de kerk. Een poosje stonden
ze stil te kijken naar een grote bonte specht die een gat in de boomstam hakte, zich onbewust van hun
aanwezigheid. Het rode gatje bewoog op en neer. Even daarna wees haar vader naar rechts, in
oostelijke richting, en toen ze eerst niets ontdekte, draaide hij haar hoofd een beetje. Wat ze toen zag
zou haar altijd bijblijven. Aan het einde van een brede brandsingel ging juist de zon op, groot en
roudgouden, de schijf kwam net iets meer dan de helft boven de horizon, je kon er nog net in kijken
zonder dat je ogen pijn deden. Over de hele lengte van de laan schitterden de dauwdroppen op gras en
struiken, door de stralen aangeraakt als door toverstafjes. En tegen de zon ontdekte ze het hert. Een
reebok, zei haar vader, maar zij zou het altijd het zonnehert noemen. Later had ze wel eens
afbeeldingen onder ogen gehad van edelherten met veel grotere geweien, van elanden met van die
machtige schotelvormige kopstukken. Maar niets kon het halen bij die ene ervaring uit haar
kinderjaren, dat zonnehert dat daar roerloos stond en de keel strekte alsof hij het licht indronk. Het
duurde maar een paar tellen, toen verdween het in de dekking. De zon sprong omhoog, raakte los van
de horizon, van het ene moment op het andere moest je je ogen bedekken met je handen of het hoofd
afwenden.
Het meisje slaakte een diepe zucht. Voor het eerst werd ze geconfronteerd met schoonheid in
vergankelijkheid. Haar vader drukte haar even tegen zich aan zonder iets te zeggen.
Lize durfde meneer niets te laten merken van haar tegenzin in zijn jachtbuit. Wie het wel aanvoelde,
was Jochum. Hij nam haar zoveel mogelijk bewerkingen uit handen, zelfs de bloedsporen sopte hij
eigenhandig weg. Het villen en slachten verrichtte hij uit haar zicht en zonder er een woord aan te
verspillen. Ze was hem er dankbaar voor, Jochum was een fijngevoelig mens. Ze zou zijn vrouw maar
eens gauw gaan opzoeken, dat had ze beloofd.
De eerstvolgende vrije middag stapte Lize naar het woninkje van Jochum en vrouw Knip, zoals ze
genoemd werd. Deze was aan huis gebonden door reumatiek. Ze was een kleine veertig jaar maar zag
er ouder uit, getekend door haar ziekte.
Vrouw Knip zat bij het raam en zag Lize aankomen. Kom er maar in, gebaarde ze, zonder op te
staan. Lize duwde de klink van de deur naar beneden en stapte onder het lage dak. Het was een kleine
maar lichte kamer waar de vrouw des huizes zat in een brede baan zonlicht. Vanaf het middel was ze
gehuld in een kleurige deken.
“Dag Lize, zo heet je nietwaar? Fijn dat je gekomen bent. Ik ben Everdine.”
Lize stak haar hand uit maar Everdine waarschuwde: “Niet stevig drukken hoor, dat doet pijn.”
Enigszins geschrokken keek Lize naar de dikke knobbels op de gewrichten.
“Dat komt van de reumatiek, dat heb ik vooral in het najaar en de winter, en altijd als het vochtig
weer is. Zo, trek maar een stoel bij, dan kunnen we praten.”
Lize vatte een van de rechte stoelen met biezen zitting die naar gewoonte op een rijtje tegen het
houten beschot van de kamer stonden en ging tegenover Everdine zitten.
“Zo, dus jij bent Lize? Jochum heeft me natuurlijk al het een en ander over je verteld. Bijvoorbeeld
dat jij zo goed met iedereen weet om te springen.” De gastvrouw lachte en praatte zo ontwapenend dat
de gast zich meteen op haar gemak voelde. Al vlug waren ze in een geanimeerd gesprek gewikkeld en
Lize vertelde meer over zichzelf dan ze doorgaans meteen tegenover een onbekende losliet. Everdine
had die onverdeelde aandacht en opmerkingsgave die men meer aantreft bij langdurige zieken,
inzonderheid bij degenen die gaafheid van karakter paren aan afwezigheid van zelfzucht en
vooroordelen. Daardoor ontwikkelen ze een grote mate van mensenkennis, ondanks hun beperkte
wereldje en hun belemmering in het aangaan van contacten.
“Maar ik ben ook wel eens verdrietig”, vertrouwde ze Lize toe. “Om de kinderen. Ze zijn nog jong
en ik kan maar weinig voor hen doen. Het meeste komt neer op Jochum en de oudste meisjes. Alie en
Geesje, de tweeling, zijn twaalf. De jongsten hebben hun moeder praktisch alleen maar ziek gekend.”
“Maar als een heel lieve moeder.”
Everdine zei bescheiden: “Ik kan ook wel eens kribbig of onredelijk worden. Gelukkig heb ik mijn
man, die is zo dapper! Perfester is trouwens ook heel goed voor ons. Hij heeft ervoor gezorgd dat we
dit huisje konden huren. Waar we eerst woonden was het te koud en vochtig voor mij. Dit hier is klein
maar droog en op de zon.”
“Heb je die deken zelf gemaakt?” Lize bewonderde de felle, vrolijke kleuren van de lapjesdeken,
geheel gewatteerd.
“Ja, dat is al weer wat jaartjes geleden, zulk groot werk kan ik nu niet meer aan. Wat ik nog wel doe,
is papierknippen. Met een schaartje figuren maken. Je hebt als kind zeker wel poppetjes geknipt uit
een opgevouwen krant? Pak die map maar eens die achter de kast staat.”
Terwijl Lize de strikken van de grote map openmaakte ging haar een lichtje op. “Noemen ze je
daarom soms vrouw Knip? Ik dacht dat het je meisjesnaam was.”
Everdine lachte hartelijk. Samen bogen ze zich over de inhoud van de map. Lize viel van de ene
verbazing in de andere. Zulk fijn werk, en wat een verscheidenheid aan onderwerpen. Deze
kunststukjes waren niet te vergelijken met de kinderlijke poppetjes die zijzelf vroeger hand in hand en
rok aan rok of broek aan broek een slap dansje op de tafel liet maken. Ook de kastrandjes die de
huisvrouwen ieder voorjaar na de schoonmaak knipten uit een strook fris, wit papier konden hier niet
aan tippen. De voorstellingen varieerden van eenvoudige vouwblaadjes die eerst vierdubbel en dan
diagonaal gelegd werden, waarna ze langs de vouwlijnen in allerlei patronen geknipt werden, tot
eenmalige, ingewikkelde asymmetrische figuren in een plat vlak. Er waren bloemen en bomen met
vogels, harten en andere symbolen. Steeds verfijnder werden de guirlandes, ranken, franjes en
decoraties, een eindeloos spel van vormen en kleuren.
Everdine deed dat allemaal met een klein, scherp schaartje. Soms schetste ze van te voren wel eens
iets op de achterkant van het papier maar meestal had ze de voostelling in haar hoofd en knipte het
ongeveer zo na. “Geef me mijn knipschaartje maar eens aan. Hier heb ik een stukje sitspapier. Zo
vouw ik het dubbel. Zal ik een hart met een anker en een kruis voor je knippen? Dat is eenvoudig,
iedereen kan het leren. Je houdt de schaar enkel maar vast, terwijl je het papier draait…”
Het opengeslagen blaadje vertoonde in het midden de aan elkaar verbonden symbolen van geloof,
hoop en liefde. “Wist je niet dat ik dit doe? Dat verwondert me niet, de meeste mensen zien er niks in.
Er is voor de vrouwen ook altijd zoveel te lappen en te naaien, te breien en te stoppen dat ze aan zoiets
niet toekomen. Het zou ook beter zijn als ik mijn eigen gezin in de kleren kon houden, maar zware
stukken en stugge stoffen hanteren, dat gaat jammer genoeg niet meer.”
“Maar dit is toch schitterend?” riep Lize uit.
Everdine glimlachte al weer. “O ja, en ik beleef er plezier aan. Soms verdien ik er zelfs een
kleinigheid mee. Genoeg om papier te kopen. Kijk, dit zilver en goud, dat is van de binnenkant van
koffie- en theepakjes. Alie of Geesje strijkt het met een lauw strijkijzer voor me. Een enkele keer
vraagt iemand om een knipplaat, bijvoorbeeld om cadeau te geven bij een trouwerij. Een kleine plaat
kost een daalder, een grote een rijksdaalder. Dus Lize, als je ooit trouwt, dan moet je het maar zeggen,
dan maak ik een plaat speciaal voor jou.”
“Graag, ik zal je op de hoogte houden als het zover mocht komen”, zei Lize luchtigjes. “En je
kinderen, wat vinden die ervan?”
“Prachtig. Als je deze map wilt wegzetten en de bijbel pakken, daar op de standaard, dan zal ik laten
zien waaraan ik bezig ben.”
Terwijl Lize de zware familiebijbel op schoot hield, bladerde Everdine erin en zocht de knipsels die
tussen de bladzijden gelegd waren. “Als ik ze een verhaal voorlees dat ze mooi vinden, probeer ik een
plaat erbij te maken. Kijk, Adam en Eva in het paradijs met de boom en de slang, net als op de
borduurlappen.” Natuurlijk waren er de verspieders met de druiventros. De ondergang van Farao’s
soldaten was aangeduid met één paardenkop en het bovenstuk van een ruiter in de golven.
“Heb je dat allemaal van iemand geleerd?”
“Van mijn vader. Die was visserman in Zoutkamp. In de wintermaanden zat hij altijd te knutselen en
te knippen. Hij had het zichzelf bijgebracht. Ik keek hem op zijn vingers en trok de tierlantijntjes haast
uit z’n handen. Zo, nu heb je geloof ik alles gezien.”
Buiten klonken kinderstemmen samen met het gekletter van klompen. De school was uit. Lize
maakte kennis met de kinderen Bontje, zo was de familienaam. Op de tweeling volgden twee jongens
en de jongste was weer een meisje. Geesje zette thee terwijl de anderen bij hun moeder stonden en
haar hun verhalen vertelden. Alie maakte voor ieder van hen een stoetbrog erbij. Dat is een
tarweboterham met een plak roggebrood ertegen, en boter of kaas ertussen, als het eraan zat. In dit
gezin zal het wel reuzel geweest zijn. Bij heel arme mensen bestond het smeersel uit fijngeprakte
gekookte aardappels, op smaak gemaakt met wat zout en peper en smeuig met melk. Wat het ook
mocht zijn, de kinderen hapten er gretig in.
Daarna gingen de jongens buiten spelen. De tweelingmeisjes pakten hun breikous en begonnen aan
de taak die ze van de breischool hadden opgekregen: zoveel naadjes per dag. De breischool werd twee
keer in de week na schooltijd gehouden door een onderwijzeres of door meesters juffrouw zelf. De
jongste, een aanvallig ding van vijf jaar, die nog naar de bewaarschool ging, bleef om haar moeder
heen draaien en wat extra aandacht vragen.
Na de thee stapte Lize op, met de belofte gauw eens weer te komen. Ze voelde zich gelukkig. Niet
alleen door de prettige middag; ze besefte dat ze bezig was een vriendin te maken, voor het eerst sinds
haar kinderjaren.
09. ZAL ’T WEZEN?
Op een zondagmorgen wandelde Lucas met Lize terug van de kerk naar zijn ouderlijk huis. Hij had
haar gevraagd op hem te wachten tot hij met de andere kerkenraadsleden uit de consistorie kwam. Nu
liepen ze naast elkaar, zij met de omslagdoek om de zondagse japon, het gezangboek in de ene, de tas
met zilveren beugel in de andere hand. Hij in zijn zwarte lakense jas en de hoge hoed die bij de
kerkgang hoorde. Hij liep niet met wat gebogen hoofd of kromme rug, zoals veel lange mannen die
zich niet goed raad weten met hun figuur, maar kaarsrecht. De geklede, goed gesneden jas maakte hem
nog slanker, ook knapper, bijna jong.
Ze waren zich er beiden van bewust dat mensen naar hen keken, zowel op straat als achter sommige
gordijntjes. De commentaren liepen uiteen van: ‘Kijk, daar gaat… met… tot: Hmm, ’t mag wel zo
wezen.’
Lize begreep dat het erf niet op z’n best was, eind november, maar de boerderij viel haar eerlijk
gezegd tegen. Het was een oud spul en maar matig onderhouden. Dat laatste was het geval met de
meeste boerenbehuizingen in die tijd. De afgelopen dertig jaar was er geen geld geweest voor
verbeteringen.
Maar het volk ontving haar vriendelijk. Bij de deur ontmoette ze Martje, als altijd wat stroef maar
niet onaardig. De grote knecht was zichzelf, verder weinig geïnteresseerd. De kleine knecht had een
vrije zondag, die was naar zijn ouders. En dan had je natuurlijk de vader van Lucas. Die was niet naar
de kerk geweest wegens een verkoudheid. Hij zat in zijn stoel voor een der beide smalle ramen, zei
niet veel en nam haar aandachtig op maar was opgeruimd en goedgehumeurd. Tot Lucas’ opluchting,
want zijn vader was kritisch en kon in het ongunstigste geval sikkeneurig uit de hoek komen.
Na de koffie met zondagse sukadekoek kwam de fles op tafel ter ere van de visite. “Wat zou je
denken van die wijn van perfester?” vroeg Albert langs zijn neus weg. Lucas wist niet wat hij hoorde,
had díe even een goeie zin! De vrouwen konden met liefde iets anders krijgen, bessen bijvoorbeeld,
maar toch moesten ze eerst deze wijn eens proeven. Knelis bleef weigeren. “Allemaal rijkeluisfratsen,
geef mij maar een jonge.”
Lucas voelde zijn zekerheid zo groeien dat hij het niet nalaten kon zijn vader te plagen: “Is het wel
goed voor u, u bent verkouden!” Geen sprake van, drank doodt ziektekiemen en ingewandswormen,
was het adagium van de plattelandsbevolking.
Ze proostten, in het algemeen op de gezondheid, niemand wilde een ander in verlegenheid brengen
door een toespeling. De wijn smaakte voortreffelijk, gaf Martje toe. “En dat is van achtentsestig?” Zo
lang geleden, bedoelde ze.
En dan te bedenken dat mensen in een ver, zuidelijk land druiven hadden geteeld en verwerkt tot
wijn die meer dan twintig jaar later bij hen in het noorden op tafel stond, in het koudste jaargetij. De
druivenstokken hadden met hun wortels het vocht en de voedingsstoffen uit de hellingen van de
heuvels gehaald, wel tot dertig en veertig meter diep. Afgezien van het mensenwerk had de zon de rest
gedaan. Zo filosofeerden vader en zoon hardop met elkaar. Martje luisterde verbaasd toe, Lize vol
belangstelling.
Na het tweede glaasje stond Martje op. Tijd om de pot over het vuur te gaan hangen.
Dat was tevens het sein voor Lucas om Lize weg te gaan brengen. Hij liep met haar de gang door en
zou haar laten voorgaan, maar ze stapten tegelijk in de deuropening, dicht naast elkaar. Ze begonnen
beiden te lachen. Hier, met het huis in de rug, niemand die hen zag, met uitzicht op het erf en de
hazelaars aan de slootkant – in zachte winters bloeien ze al in januari – legde hij zijn arm om haar
schouders en trok haar tegen zich aan. Met zijn gezicht ernstig naar het hare toegewend vroeg hij:
“Lize, zal ’t wezen?”
Haar mond beefde een beetje toen hij die sloot met zijn kus.
Natuurlijk liepen ze weer los van elkaar door het dorp, net als op de heenweg. Boerenmensen liepen
niet gearmd. Er moest al een speciale reden voor zijn, bijvoorbeeld zwakte of vergevorderde
zwangerschap. Ook in het gedrang van een kermis of markt wou een vrouw haar man wel eens een
arm geven. Toch was er tussen hen iets veranderd. Dat was niet alleen de nawerking van de wijn. De
wijn… Door de lichte roes in zijn hoofd heen daagde bij Lucas het besef: zijn vader mocht dan
weggebleven zijn uit de kerk, op zijn manier had de oude de dienst thuis voortreffelijk geleid, dat
moest hij hem nageven.
Een volgende keer zou hij haar wel wat meer van het boerenbedrijf laten zien. Dat dacht haar goed
toe, voor deze dag had ze genoeg indrukken te verwerken.
De hond begon zowaar te kwispelen toen hij haar voor de tweede keer zag. Buiten trokken de korven
op een rijtje onder een afdak tegen de zuidelijke zijmuur haar aandacht. “Ook bijen?” vroeg ze verrast.
“Ja, maar ze slapen nu.”
“Overdag?”
“De hele winter door.”
Geboeid keek ze naar de korven waar dat geheimzinnige goedje huisde. Bijenkorven had ze
uitsluitend ’s zomers in het veld zien staan. Lucas vertelde haar van de fijn op elkaar afgestemde
vermogens van die diertjes, hun organisatie en samenleving in de korf, en hoe de imker de honing uit
de raten slingerde. Zijn vader hield altijd nog zo’n vijf tot zeven volken aan, puur uit liefhebberij en
voor eigen gebruik. Martje had gelijk, ook de gewoonste dingen zaten wonderlijk in elkaar, maar
anders dan zij dacht Lize daar graag over na. Het was bovenal Lucas die haar de ogen ervoor opende.
Ze keek warm naar hem op. Wat het overige betreft, het boerenleven, dat zou wel wennen…
Op de deel namen ze eerst een kijkje bij de potstallen, waar de koeien rustig stonden of lagen te
herkauwen. Ze schrok van een hen die rakelings langs haar heen fladderde, naar boven, waar de nesten
van gevlochten stro heel ouderwets op de hilden* boven de koestallen hingen. Lekker warm en droog,
daar houden kippen van.
Boven de hilden lag het graan opgetast waarvan iedere werkdag een legger afgedorst werd op de
lemen vloer. Weer ver daarboven de eikenhouten gebinten, stoffig en vol spinnenwebben,
wegschemerend in het halfdonker onder het rieten dak.
Aan de andere kant van de deel, tegenover het melkvee, stond het jongvee gestald. Lize krauwelde
op een kop, bolle ogen namen haar nieuwsgierig maar toch goeiig op, een rasperige, slijmerige tong
kronkelde zich aanhalig om haar hand. Ze maakte kennis met de geit, waarvan Lucas haar verteld had
dat ze in een merkwaardige kameraadschap leefde met een van de beide paarden. Ze was dol op een
‘toppien’ hooi uit de paardenruif, maar daar kon ze niet bij. Jacob, een ruin, kende haar voorkeur en
trok voordat hij vreten ging altijd een vlosje hooi voor haar eruit. De geit was erg gesteld op haar
ongelijksoortige makker en verwelkomde hem uitbundig wanneer hij na een vermoeiende werkdag op
stal gezet werd. Lize vond de paarden wat groot en ongenaakbaar uitgevallen en voelde zich meer
aangetrokken tot de geit. Ze wilde het dier aaien maar Lucas waarschuwde haar. “Pas op, geiten zijn
niet te vertrouwen als ze je niet kennen. Ze laten je rustig dichterbij komen en geven je dan opeens een
kopstoot.” Hij liep naar de voederkist en kwam terug met een stuk lijnkoek. “Geef dit maar, hou je
hand wat hol, dan kan ze het eraf pakken met haar lippen.”
De geit keek haar van terzijde aan met haar schrandere, eigenaardig lichte ogen. “Hoe heet ze?”
“Sikken hebben geen namen.”
“Ik noem haar… Vrouw Holle.” Het was de eerste de beste naam uit haar sprookjesboek, lang
geleden, die haar te binnen schoot. Ze wist niet hoe het kwam dat ze terug greep naar haar kindertijd,
die heerlijke tijd, waarin geluk nog heel gewoon is.
“…en dan is er nog een bos bij, en een stuk veen.”
“Een veen?”
“Achter de boerderij, het Lokveen. Daar steken ze hun eigen turf. Er heeft vroeger een börg gestaan,
met een gracht eromheen, de grondvesten zijn er nog.”
“Is dat kasteel ook van hen?”
“Geen kasteel, alleen de overblijfselen ervan.”
Lizes moeder schudde het hoofd. Het kwam haar allemaal te mooi voor om waar te zijn. Haar
dochter zou toch wel weten waar ze aan begon? Nog maar een paar maanden geleden was ze in dienst
gekomen van de professor, die hokte met zijn Franse madam, een vreemd stel. En nu zou het op
trouwen aangaan met een vrijgezelle boer die zoveel ouder was dan zij en er misschien ook wel van
die vreemde ideeën op nahield. “Een boerderij, is dat wel wat voor jou? Daar ben je toch niet in
grootgebracht? Bij perfester heb je nu een werkster maar op een boerderij is het altijd sloven en
zwoegen, ook voor de vrouw.”
Dat bezwaar was evenmin doorslaggevend voor de dochter. Op de boerderij was immers ook meer
dienstvolk. Ze was jong en gezond, Lucas en zij zouden het samen wel klaren.
“En de oude vader? Hem noem je niet. Oud en jong gaan niet goed samen. Wie weet hoe lastig hij
kan zijn. Of hij wordt hulpbehoevend en dan draai jij voor de verzorging op.”
“Zo is het wel genoeg, moeder!”sprak Lize stroef en stond op.
“Och kind, ik wil je niet kwetsen, en je geluk ook niet in de weg staan. Maar het leven kan zo hard
zijn.” Ze staarde even verdrietig voor zich uit. Toen zacht: “ Als je getrouwd bent, vergeet je je oude
moeder toch niet? “
“Alles komt in orde, u zult het zien en beleven. Lucas komt trouwens graag binnenkort eens mee om
kennis te maken.”
Zonder reserve, ronduit uitbundig gedroeg Desirée zich toen Lize haar deelgenoot maakte van het
grote nieuws. Ze pakte Lizes handen, trok haar naar zich toe en zoende haar pardoes op beide
appelwangen, onder het uiten van een stroom Franse woorden, helemaal vergetend Nederlands te
spreken. Lize was er beduusd van.
“Nogal glad”, was het commentaar van vrouw Kramer, toen Lize haar vertelde van mademoiselles
reactie. “Dei willen Hovenkamp zienent wel wat tou*. Moar zo’n oldere man… veur ie ’t waiten ben
ie wedevraauw met ‘n stel kinder aan rokken en aine onder ’t schoet.*”
Lize keek haar een ogenblik sprakeloos aan. Dan aarzelend: “Is dat wat uzelf overkomen is?”
Vrouw Kramer hield even op met werken. Leunend op de bezem vertelde ze, nu veel zachter van
toon, hoe haar man na amper tien huwelijksjaren gestorven was aan t.b.c. Hij kwam uit een gezin van
veenarbeiders, armoe troef en ziekte en zwakte kind aan huis.
“ Jullie zijn dus maar kort getrouwd geweest?”
Ja, maar lang genoeg om met vijf kinderen te blijven zitten. “Kloagen helpt nait, bin ‘k ook nait bie
opbrocht. Moar gain aine dei joe helpt, gain mensk of god, ie mouten jou zulm moar zain te redden.”
“Meneer is toch goed voor u, hè?”
“Joa. En…- met daling van stem maar niet zonder heftigheid - en floddermadam ook!” Vrouw
Kramer deed weer enkele streekjes met de bezem. Lize dacht na. Tegenover zulke bittere ervaringen
stond ze machteloos. En God dan? Die had haar ook niet geholpen, zei vrouw Kramer. Aan wie lag dat
dan, aan haarzelf of aan God? Nee, ze mocht niet twijfelen aan God… of toch wel? Ze schrok van haar
eigen gedachten. Er was meer waar ze tegenwoordig niet zo zeker meer van was. En je moest toch
geloven, want…
“Menske, wat stoan ie doar. Goat es oet zied, dan ken ik der langes.” Vrouw Kramer had haar werk
hervat. Het stof voegde zich naar haar oude bezem.
Lize stapte gewillig opzij. Daar kwam Jochum ook aan. In de ene hand hield hij een hamer, in de
andere sjouwde hij de zware schoenmakersdrievoet om in het koetshuis leren riemen te gaan
verstellen. Hij was moe en aan het eind van de middag liep hij nog meer voorover dan anders.
Kwajongens scholden hem wel eens uit om zijn bochel, maar dat deerde hem niet. Het meeste werk
moet je toch bij de grond zoeken, placht hij te zeggen.
AANTEKENINGEN:
* hilden: zoldering van losse planken.
* Dei willen H. wel wat tou: die gunnen H. wel wat.
* schoet: schort.
10. WIJNTJE EN TRIJNTJE
Tot de visites die het pas gevormde paar had af te leggen behoorde ook een bezoek bij Medendorp
thuis. Lucas en Lize zouden er beiden tegenop gezien hebben als Karel en Désirée er niet van tevoren
al grapjes over gemaakt hadden. Toch zat het aanstaande paar er op die avond zelf aanvankelijk stijfjes
bij in de salon. Er stond koffie klaar met porseleinen serviesgoed en verzilverde schalen met gebak,
maar toen Lize gewoontegetrouw wilde opstaan om te bedienen, hield Karel haar daarvan terug. Ze
was nu gast, moest zich laten inschenken. Désirée ging rond met de koffie en de gastheer zelf met het
gebak. Het ijs was gebroken.
Ze zouden er alle vier aan moeten wennen om in de toekomst op voet van gelijkheid met elkaar om
te gaan en dit was de eerste aanzet. Karel merkte spijtig op dat het moeilijk zou worden een
vervangster voor Lize te vinden. Die vond dat het niet zo’n probleem hoefde te zijn. Karel nodigde
haar uit zich nader te verklaren.
“Wel, ik denk dat mademoiselle best meer in de huishouding kan doen dan nu, in ieder geval er
leiding aan kan geven. Dan ben je ook niet meer zo afhankelijk van wat voor huishoudster je treft. Als
mademoiselle… Désirée bedoel ik, zich er wat op toelegt, leert ze het heus wel, en ik wil haar wel
inwerken, deze maanden dat ik er nog ben.”
Het bleef zo lang stil na deze uiteenzetting dat Lize haast vreesde dat haar woorden verkeerd
gevallen waren. Het was evenwel de verbazing waarmee Karel haar aanstaarde, die hem belette
meteen te reageren. Daarop begon hij zachtjes, haast ongelovig, te lachen. “Hoor je dat, Chérie? Ik
geloof waarachtig dat Lize gelijk heeft.”
Toen Désirée merkte dat Lize van de weeromstuit bloosde, leidde ze de aandacht van haar af met
ratelend gepraat en enthousiaste instemming. Oui en ja, dat leek haar een goed idee, ze zou zich onder
Lizes leiding in de huishouding bekwamen, compris? Wanneer beginnen we? Volgende week, waarom
morgen niet al?
Volgende week was vroeg genoeg, oordeelde haar man bezadigd. Alleen Lucas had nog niet zijn
mening gegeven en keek peinzend voor zich uit. Nee, er was niets aan de hand, hoezo? Hij was blij dat
het voorstel van Lize in goede aarde gevallen was. Toch was het duidelijk dat er iets was waarmee hij
niet voor de dag durfde te komen. Onder vier ogen misschien wel, vermoedde Karel. Mooi, dan
konden ze straks nog wel even napraten. En toen het tijd was om de visite te beëindigen, nodigde hij
zijn vriend uit om het gesprek als mannen onder elkaar nog even voort te zetten in de studeerkamer.
“Nog wat drinken, wat zal ’t wezen?”
“Niet zo sterk, graag.” Lucas kon niet goed tegen sterke drank. Hij geneerde zich daarvoor; de
andere mannen plaagden hem er nog steeds mee. Drank was iets wat en kerel moest kunnen verdragen
en het was sociaal niet geaccepteerd je daaraan te onttrekken. “Ik weet niet hoe het komt, mijn eigen
vader kan het nog tegen iedereen opnemen als het moet”, had hij Karel eens toevertrouwd.
“Och man, jij hebt geen spiritualiën nodig, jij bent spiritueel genoeg van jezelf”, was het
eigenaardige antwoord geweest.
De wijn van ’68 was op. Eenmaal is ook de mooiste, langste zomer voorbij. Er was echter nog
genoeg Rijnwijn, fris en rins.Even later zaten ze tegenover elkaar achter een grote roemer met een
groene voet.
“Die Lucas,”begon Karel opgewekt en tegelijk nadenkend, “jij bent te benijden, man!”
“Hoezo?”
“Wat de vrouwen betreft, ik heb mijn verlangen - Désirée betekent de verlangde – maar jij krijgt de
deugdzame huisvrouw van wie de Schrift zegt: haar waarde gaat die van robijnen te boven.”
Lucas lachte, gevleid en verlegen tegelijk.
Ze praatten vertrouwelijk verder over vrouwen en trouwen. Karel putte uit zijn meerdere ervaring
om de ander desgewenst raad te kunnen geven, en spoorde hem aan, op zijn beurt vrijuit te spreken of
iets te vragen als hij wat op de lever had.
Een beetje aarzelend kwam het eruit: “Als je graag wilt dat de mensen hier in het dorp jullie
accepteren zoals je bent… laat Désirée dan niet langer mademoiselle noemen. Ook niet madam, dat
heeft een wat onprettige bijklank. Maar mevrouw, gewoon mevrouw Medendorp. Iedereen weet
onderhand wel dat jullie bij elkaar horen maar niet getrouwd zijn. Jullie zijn niet de enigen die zonder
boterbriefje samenleven. Er zijn hier wel meer van zulke stelletjes. Getrouwd over de puthaak, of per
scharenslijpersformulier. Dat is wel het mindere volk, maar je moet er niet te trots voor wezen om
daarmee in dat opzicht gelijk te staan. We zijn immers allemaal maar mensen”, besloot hij zacht.
Het bleef een hele poos stil. Karel draaide zijn glas aan de voet om en om. Tenslotte keek hij op en
zei: Dank je, Lucas…” Verder zweeg hij, zijn gewone welsprekendheid liet hem helemaal in de steek.
Ze dronken hun glas leeg en schonken meteen weer in. Aangemoedigd ging Lucas verder: “En dan is
er nog iets.” Hij hield zijn vriend voor, wanneer deze meer vertrouwelijk en op voet van gelijkheid
met de dorpelingen wilde omgaan, zoals hij wel eens beweerde, dat hij er dan een gewoonte van moest
maken om van tijd tot tijd een herberg binnen te lopen en een praatje met de bezoekers maken.
Wellicht ontdekten die, dat hun buitenbeentje van een perfester eigenlijk een geschikte vent was.
Hijzelf zou ervaren dat er meer gewone boeren en burgers waren met wie je prettig kon omgaan dan
uitsluitend de Hovenkampen. Welke herberg, dat deed er niet zoveel toe. Alle hadden een eigen
karakter en een eigen klantenkring. Behalve de Witte Molen, voor oudere ingezetenen, had je
Spoorzicht, voor passanten en reizigers, maar ook een vaste cliëntèle. Café Oord, daar troffen de
paardenhandelaren elkaar, wat ruw in de mond maar heel karakteristiek volk. Tot nu toe kwam Karel
alleen af en toe in De Jachtwagen, die was voorbehouden aan de notabelen van het dorp en de heren
uit de stad.
“Waarom heb je dat eigenlijk nooit eerder gezegd? Daar drinken we nog eens op.”
Ze dronken er nog een en nog eentje. Misschien nog wel meer want ze raakten de tel kwijt. En ook
de draad van het gesprek. Ten slotte begonnen ze te zingen, steeds hetzelfde, over een reisje langs de
Rijn. ‘Drink je eens Rijnse wijn, denk dan aan het jaartal. En min je een vrouw am Rhein, denk dan
aan het jaartal… Van wijn en van vrouwen, daar moet je van houwen; de wijn moet oud zijn maar het
meisje niet!’
De meisjes zelf lagen al op één oor in hun respectievelijke slaapvertrekken, onbewust van het
herenpartijtje.
Enigszins schuldbewust besloot Karel om Lucas naar huis te brengen want die stond niet zo vast
meer op zijn benen. Hij gaf hem een arm voor de vastigheid. Het stevige doorstappen en de frisse
nachtlucht zorgde al gauw voor de nodige nuchterheid.
“t Zal tied worden!” luidde het commentaar van vrouw Kramer toen Lize vertelde dat mevrouw van
plan was meer aan de huishouding te gaan deelnemen. Ze gaf tegelijkertijd de raad dat mevrouw er
goed aan zou doen haar kleren wat aan te passen. Als ze eens een stevige rok aantrok in plaats van die
tentjurken, en daarbij een knappe blouse, niet met van de fleddermoes*-mouwen, mens, daar kun je
toch niet mee werken!
Désirée nam het goed op en besloot dat er dan meteen maar drie nieuwe rokken moesten komen met
bijpassende blouses. Of Lize meeging om stof uit te zoeken en wist ze een goede naaister in het dorp?
“Dan moeten jullie naar Leentje-Lotje gaan”, raadde Lucas Lize aan.
“Leentje-Lotje, wie is dat?”
‘Eigenlijk Dora en Lotje, twee zusters, maar ze worden altijd Leentje-Lotje genoemd, je wet wel,
van Leentje leerde Lotje lopen. En op haar niet-begrijpende blik legde hij uit dat het twee
ongetrouwde zusters betrof die woonden in het huisje dat ze van hun ouders geërfd hadden. Beiden
waren gehandicapt maar voorzagen zelf in hun levensonderhoud. Dora, doofstom, had zich ontwikkeld
tot een perfecte naaister. Met modellen, handgebaren en aantekeningen communiceerde ze met haar
klanten, en anders schoot Lotje te hulp. Lotje was gedeeltelijk verlamd en zat in een rolstoel. Ook
verleende ze hand- en spandiensten, ze kon spelden, rijgen, knoopjes en lusjes aanzetten, zomen en
naden afwerken. Dora verzorgde haar zuster en de huishouding erbij.
Désirée was meteen gewonnen voor het idee en zo deden ze hun intree bij Leentje-Lotje. Dora sloeg
aan het maat nemen. Ze werden het eens over drie rokken, een grijze en een zwarte van stevige
cheviot, en een lichtere van bruine serge. Voor de blouses werden zijde en mousseline gekozen, een
blauwgrijs gestreepte, een effen lichtbeige en een crèmekleurige. Twee zouden met fijne naadplooitjes
gemaakt worden, het crème exemplaar met een jabot en volants. De naaister gebaarde met de handen
plat op haar heupen of er plooien in de rokken moesten, hoeveel en waar? Enkele, of dubbele
stolpplooien?
De serge rok zou vrij strak gedragen worden. Opeens bukte Dora zich en wees met de hand op de
naad van haar eigen rok onderaan de zoom. Op Désirée ‘s verbaasde blik draaide ze plotseling met
onverwachte zwier haar heup zijwaarts op en duidde met de wijsvinger in een snelle haal een
overdreven lange split aan, tot halverwege de dij. Rok en onderrok wervelden om haar enkels als bij
een dansers van de can-can in Parijs. De bezoeksters lagen slap van het lachen tegen de tafel. Met wat
gematigdere splitten zou de rok er bij alle eenvoud elegant uit komen te zien.
Toen de dames vertrokken waren liet Dora haar zuster de gemaakte notities zien in haar cahier. Voor
een geoefend oog rees daaruit een beeld op aan de hand van het aantal centimeters van Bovenw.,
Taillew., Buste en Heup. Haar blik wilde zeggen: heb je ooit zoiets slanks gezien, voor een volwassen
vrouw? “Een knap figuurtje”, gaf Lotje terug.
Désirée toonde zich een ijverige leerlinge. Lize liet haar zien welke werkzaamheden er verricht
moesten worden en hoe die in te delen. Verder, wat men van een dienstbode in redelijkheid mocht
verwachten en wat niet. Ook, welke inkopen er nodig waren. Impulsief als Désirée was, kocht ze
gewoonlijk wat haar inviel of wat haar aangeprezen werd, soms uit nonchalance, soms omdat ze de
koopman of –vrouw aardig vond en deze niet voor het hoofd stoten wilde. Zo kreeg ze overzicht en
inzicht, en niet in de laatste plaats zelfvertrouwen. Met evenveel overgave wijdde ze zich aan haar
nieuwe taken als aan de bezigheden waarmee ze tot dusver haar dagen gevuld had: pianospelen,
handwerken, lezen en het verzamelen en drogen van wilde bloemen en planten voor het herbarium.
Maar het meeste plezier had ze op de eerste ochtend van haar nieuwe leven, zoals ze het noemde.
Karel lag nog in bed. Terwijl hij zich nog nasoezend afvroeg waarom Désirée al zo vroeg was
opgestaan, ging de deur open en trad de dame binnen. Met afgemeten passen naderde ze het bed, een
dienblad met thee in de handen. Ze was voor het eerst gekleed in een van haar nieuwe rokken en
blouses. Daarbij droeg ze een nuffig wit schortje en op het strak en hoog opgemaakte haar een kanten
kapje. Haar gezicht kon ze echter maar moeilijk in de plooi houden.
Karel genoot van de aanblik. “Zet de thee maar hier, meisje. Maar waar blijft het ontbijt?”
“Dat heb ik voor meneer in de eetkamer opgediend.”
“Als ik geen ontbijt op bed krijg, eis ik wat anders!”Hij pakte haar bij de tengere polsen, en terwijl
ze lachend kronkelde om los te komen: “Pas op dat ik me niet aan de meid vergrijp!” O wee, wat heb
ik gezegd? dacht hij er onmiddellijk achteraan. Die mond moet ik toch nog altijd beter in bedwang
leren te houden. Zoals een jong paard beleerd wordt. Hij keek haar schuldbewust aan.
Maar het was in het geheel niet tot haar doorgedrongen, of de herinnering aan vroegere ervaringen
was weggeëbd. ”Daar dan, één omhelzing, en van nu af aan heb ik geen tijd meer voor stoeipartijtjes!”
Terwijl ze voor de spiegel haar uit het model geraakte kapsel met het gekapseisde mutsje
fatsoeneerde, nog mopperend op zijn harde mannenhanden, keek hij met innig genoegen naar haar
weerkaatste gloeiende gezicht met de fonkelende ogen.
AANTEKENINGEN:
*fleddermoes: vleermuis.
11. AAN HET EINDE VAN DE FUIK
De dorpsgenoten reageerden op het nieuws over Lucas en Lize met: ei, kijk!… en: nou begrijp eens
aan! of: wat heb ik je gezegd?… Hun houding tegenover de nieuwelinge was niet onwelwillend. In het
begin lachten ze wel eens goedmoedig om haar Westerwoldse, naar het Duits zwemende dialect met
haar ’jawohl’ en ‘un’ in plaats van ‘en’, of ’dat kan ich nich’.
Onder de landbouwers leidde het niet tot speculaties. Lize bracht niets in, Hovenkamp zou er niet
beter van worden. Er was dus geen spoortje van – meestal slecht verborgen – afgunst. Allen waren
erover te spreken dat die verstokte vrijgezel toch nog in het bootje stapte. Een man alleen was niks,
nog minder dan een vrouw alleen. Trouwen was, hoewel niet zaligmakend, de norm en de
overheersende zede.
Beiden bloeiden nog meer op toen de kogel eenmaal door de kerk was. De familie verheugde zich
oprecht – dat gold tenminste voor Lucas’ broer Rieks en zijn vrouw Ida. Dit paar was kinderloos
gebleven. Maar Hielke, getrouwd met Annechien, en de getrouwde zusters Wilmie en Fokje – men
moest maar raden hoe ze er in hun hart over dachten. Zij hadden kinderen, dus mocht het huwelijk van
hun oudste broer nog met nakomelingen gezegend worden…
Albert was het allemaal best naar de zin. Maar hij besefte dat hij nog wel een keer spitsroeden zou
moeten lopen. Namelijk wanneer hij zich weer in de herberg vertoonde. Hij was dus op zijn hoede
toen hij de eerstvolgende keer de deurklink lichtte van De Witte Molen. Na een korte groet in het
algemeen liep hij naar zijn stamtafel. Lammert en Berend waren er ook maar Geert ontbrak. Jacob
Martens zat mee aan, een ongeveer zestigjarige boer. En Ep Ottens, de eigenaar van de houtzagerij.
Albert schoof een stoel bij. Hij stak een pijp op en liet zijn tabakszak rondgaan. Alle vier namen ze
hem even aandachtig op. De gesprekken gingen verder over koeien en paarden, koetjes en kalfjes.
Maar zijn beurt zou ontegenzeggelijk komen.
Lammert gaf het schot voor de boeg. “Wat heb ik gehoord, Albert? Ze zeggen dat jouw zoon
verkering heeft, vaste verkering!”
“’k Heb het ook gehoord”, pareerde Albert droog. Hij strekte zijn lange benen nog verder uit onder
de tafel als om te benadrukken dat hij zich op zijn gemak voelde.
“En dat zomaar in de kortste keren. Je hebt ons er niks van verteld”, kwam Berend.
“Was ik al van plan geweest”, bouwde Albert zijn positie verder op, “maar die dekselse jongen is me
stilletjes voor geweest. Je weet hoe dat gaat.”
Ep knikte. “Ja”, mengde Jacob Martens zich in het gesprek, ‘vrijers gaan ’s avonds het huis uit en
sluipen vaak pas vlak voor zonsopgang weer stilletjes naar binnen.”
Albert antwoordde: “O zo, Jacob, jij weet van de hoed en de rand. Zeker indertijd ook vrijerij
gehad.” Die slag was voor hem, iedereen kon nog weten hoe Jacob heel lang gevrijd had om een
boerendochter wier ouders niets van hem moesten hebben. Toen ze trouwden was dat in de
veronderstelling dat er een kleine onderweg was. Maar het was loos alarm, het duurde wel vijf jaar
voordat er eentje geboren werd, een dochter, en daar was het bij gebleven.
“Die Lize Oosten, wat is dat er voor eentje?” opende Ep de aanval langs een andere kant. Albert
vertelde wat hij zelf kwijt wou.
“Ah zo. Een nuver* wicht, niet?” sprak Ep en de anderen knikten.
Dachten ze er zo over? Niet kwaad. Maar de race was nog niet gelopen.
“Geen boerin of boerendochter”, zei Lammert, en Jacob dacht hetzelfde naar durfde zijn mond niet
meer opendoen.
“Het zijn niet allen koks die lange messen dragen”, sprak Albert plechtig en een beetje raadselachtig.
Hij trok zijn benen in en schoof enigszins op zijn stoel heen en weer, voor een scherpe opmerker een
bewijs dat hij in zijn achilleshiel getroffen was. “En wat niet is, kan worden”. Dat waren zijn woorden
de vorige keer ook.
Lammert knikte. “Kan ze lappen en naaien? Spinnen? Melken en karnen? Dat was het basispakket
van elke boerenvrouw.
Albert spuwde een straaltje tabakssap van zijn slecht trekkende pijp in het zand van de vloer.
“Lappen en naaien als de beste. Mijn zoon zijn vrouw hoeft niet meer te spinnen, dat is uit de tijd.”
Over het melken en karnen zweeg hij wijselijk.
“Plus alles wat ze bij perfester geleerd heeft”, kwam Berend effen.
Maar Lammert vond het zo welletjes en begon het subtiel voor de aanstaande schoonvader op te
nemen. “Juist, wat ze bij Medendorp opgedaan heeft. Een vrouw moet wat meebrengen, wat jij,
Jacob?”
Die bleef weinig anders over dan schaapachtig knikken
Lammert koos openlijk partij voor Albert: “Die Lize doet het heel goed bij perfester, heb ik
vernomen. Ze zal een beste vrouw voor Lucas zijn, niet, mannen?”
Daar konden ze onmogelijk nee op zeggen. Er moest op gedronken worden, Hovenkamp gaf een
rondje. En nog een, voor de hele herberg. Iedereen stootte met hem aan. Op het jonge paar. Een paar
van zessen klaar. Die Albert, dat-ie dat nog beleven mocht. De oudste het laatst getrouwd, de
omgekeerde wereld, maar dat mocht niet hinderen. Vele laatsten zullen de eersten zijn. Wie weet
moest Lucas nog eens aan het wiegentouw trekken en kreeg Albert een kleinkind, liefst een kleinzoon
natuurlijk. Lucas had geen enkel gebrek en Lize was in de bloei van haar leven. Wel een stuk jonger
dan hij. Nou, was dat niet een buitenkansje? Daar warmt een man helemaal van op, kijk maar naar
perfester.
De oude man hoefde niets meer te zeggen, van top tot teen straalde hij zijn overwinning uit.
Ten slotte gingen ze allemaal een beetje aangeschoten naar huis.
Jacob was de enige die steeds meer versomberde naarmate hij zijn huis naderde. Zijn vrouw zou hem
wel opwachten en Hilvertje was nooit bijster te spreken, over welke van zijn gangen dan ook. In haar
ogen verdeed hij zijn tijd met minderwaardig volk. Ze monsterde hem zwijgend. Gedronken, alweer?
Hij hoorde het haar denken. Daarom begon hij maar: “…Iets te vieren. Hovenkamp trakteerde. Een
paar rondjes maar, allemaal meegedaan.”
“Zo?”
“Weet je wie er trouwen gaat?”
“De ouwe toch niet?”
“Zijn zoon, Lucas.”
“Wel heb je ooit. Hoe ouwer, hoe gekker. Schaive pot, schillige deksel*.”
“Met Lize Oosten, die huishoudster is bij perfester, je weet wel.”
“Dat dienstmeisje? Maar die brengt toch niks mee?”
“Moet dat dan?” Jacob trok zijn schouders op met een uitermate moedeloos gebaar.
“Dat moet niet maar het is toch wel gemakkelijk, hè Jacobman?” Ze keek naar hem met haar kleine,
half dichtgeknepen ogen. “Afijn, die het doet, moet het weten. Wat vindt Albert ervan?”
“Die is er nogal mee ingenomen.”
“Vanzelf, een jonge vrouw in huis om ook voor hem te zorgen… waar ze zin in heeft?”
“Is Gerrit nog langs geweest?” gooide hij het gesprek over een andere boeg.
“Gerrit, hoezo? Nee.”
“Kon toch wezen, ik had hem gezegd dat als hij belang had bij een partijtje dakpannen…”
“Je weet hoe Gerrit is, hij komt wel uit zichzelf. Je moet ze niet binden. En ach, ze redden het wel.
Wij deden vroeger toch ook niet altijd wat de ouwelui van ons verwachtten?”
Daar had Hilvertje gelijk in, maar ze nam het altijd op voor die twee als ze maar vermoedde dat hij
kritiek op ze had. Kritiek waarmee ze zelf overigens tot de hals mee vol zat, meer dan hij. Alsof ze hem
daarmee dwars wou zitten. Kritiek op hun dochter Johanna en Gerrit, haar man. Terwijl het Hilvertje
toch ook niet zinde dat hun enige kind getrouwd was met de zoon van een paardenkoopman. Je weet hoe
die lui zijn, een zwervend, ongeregeld leven, omgang met lieden van het laagste allooi, veel drinken.
Een vrouw moest al stevig in haar schoenen staan als ze daarmee een nette huishouding kon voeren.
Gerrit had overigens minder verstand van de paardenhandel dan zijn vader en waarschijnlijk daardoor
ook niet zoveel succes, daarom kocht en verkocht hij daarnaast nog allerlei ongeregeld goed. Hij was
een zwierige vent, pet op één oor, altijd grappen maken maar ook gauw opsnijden en ruziën. Bij tijden
verdiende hij geld als water, maar hij joeg het er ook zo weer door. En dan had hij geen cent te makken.
Overleg en spaarzaamheid zat er niet bij, terwijl Johanna… hoe hield ze het vol? Misschien veranderde
hij, had Jacob aanvankelijk gehoopt. Die knaap had zijn handen niet verkeerd aan zijn lijf staan. Als hij
een beetje leiding wou aanvaarden, kon Jacob er een behoorlijke boer van maken. Dan kon dat stel later
hun plaats overnemen. Je zou zeggen, zo’n man kwam in een opgemaakt bed… Maar nee…
Vermoeid sloot hij zijn ogen. In zijn bitterste ogenblikken dacht hij wel eens: wat heeft het leven me
gebracht? Hij had een van de rijkste boerendochters getrouwd en deze plaats geërfd. Hun enige dochter
had zich verslingerd aan zo’n sujet. In plaats van één lijn met hem te trekken zette Hilvertje, die door de
jaren zuur en bazig was geworden, hem de voet dwars bij elke stap die hij zette om het jonge stel er een
beetje bij te betrekken. Bij deze plaats, waarop hij zijn hele trouwen zo hard gewerkt had om zich waar
te maken.
“Zit je te slapen? Je luistert helemaal niet. Dan kunnen we beter op bed gaan.”.
Hij antwoordde maar niet meer, het had toch geen zin. Hij stond op ging de stallen van de kapitale
boerderij nog eens rond, deed de blinden voor de vensters en grendelde de deuren, secuur als altijd.
Hilvertje lag al in de bedstee toen hij de kamer weer inkwam. Zoals gewoonlijk had ze hem haar rug
toegedraaid. Zwijgend schoof hij naast haar onder het dek.
Er zou het komende jaar in mei getrouwd worden, de maand voor bruiloften bij uitstek op het platteland.
Gezien de leeftijd van bruid en bruidegom bestond er geen reden voor een langere verkering, en
huisvesting was immers voorhanden. Lize werkte aan haar uitzet, hoofdzakelijk haar eigen lijfgoed,
want op de boerderij lag genoeg linnengoed in de kast, nog van Lucas’ moeder. Verder hoefde ze niet
veel aan te schaffen, het woongedeelte was immers geheel ingericht. Meubels en beddengoed gingen
minstens een mensenleeftijd mee. Natuurlijk kocht ze wel een enkel stuk naar haar eigen smaak en
inzicht.
Wat er wel moest komen was een karn. Als boerin zou ze zelf boter hebben te karnen en haar aanstaande man stond erop dat er een nieuwe, gemakkelijk te bedienen karnton zou worden gemaakt. De dorpstimmerman, die de opdracht kreeg, sneed de initialen van het paar erin, met het jaartal, 1892.
Restte de kwestie van de bruidskleren. Lize zou haar trouwjurk laten maken door Leentje-Lotje. Albert
drong erop aan dat zijn zoon zich ook een nieuw pak liet aanmeten maar die sloeg dat af. “Mijn
zondagse broek en frak zijn nog knap genoeg, Lize vindt het ook.”
Maar zijn vader vond dat hij van top tot teen in het nieuw gestoken moest zijn. “Daarvoor heb ik nog
wel geld achter het linnen. En dan laat je er een zijden vest bij maken, groen of donkerrood met goud
boordsel. Dat dooie zwart kun je nog vaak genoeg dragen, naar de kerk of bij begrafenissen. Als ik jou
was, zou ik het wel weten. Je trouwt maar één keer en je hebt er lang genoeg op moeten wachten. De
hele wereld mag zien hoe wij voor de dag komen. Nou?”
Lucas zwichtte.
Zo naderde de meimaand. Martje had, geholpen door Lucas’ schoonzuster Ida, de grote schoonmaak
extra grondig gedaan. Het beddengoed was gelucht, de wollen dekens van zon doortrokken en er lagen
zakjes met verse, geurige kruiden tussen de stapels lakens. De glasgordijnen waren hagelwit gewassen,
gestijfd en gestreken. Ida had er een aardigheid aan alsof ze zelf ging trouwen. Met argusogen had ze
alles geïnspecteerd, aangevuld wat onvolledig was, hersteld wat kapot was. En als ze iets niet zelf kon
lijmen of krammen, zat ze de mannen net zo lang achter de broek tot ze het voor haar opknapten of naar
de smid of timmerman brachten. Die vrijgezellenhuishouding zou er tiptop uitzien als Lize haar intree
deed en de gasten over de vloer kwamen. “Daar,” zei ze op een avond toen ze thuiskwam na een lange
werkdag en haar schort weghing, “het boeltje mag dan oud zijn, het staat er allemaal weer knap bij. Dat
heeft je broer wel aan ons verdiend, niet?”
“Jazeker”, antwoordde Rieks. “Eigenlijk is Lucas veel meer mijn broer dan Hielke. Niet alleen omdat
hij de oudste is. Op Lucas hoef je nooit vergeefs een beroep te doen. Hij denkt al aan jou voordat je hem
iets gevraagd hebt. En die Lize is echt een vrouw voor hem. Als onze moeder dat nog eens had kunnen
meemaken…”
“Maar jullie vader beleeft het”, besloot Ida.
Lize zou bij Medendorp uit huis trouwen. Die betaalde haar het hele jaarloon uit waarvoor ze niet meer
dan acht maanden gewerkt had. Voorts kreeg ze een klinkend getuigschrift en een zilveren lepel met
inscriptie, voor trouwe dienst. Daarnaast kon ze nog rekenen op een huwelijkscadeau, ze moest maar
zeggen wat ze het liefst wilde. Lize was er verlegen mee. Ten slotte liet ze haar keus vallen op een
porseleinen theeservies. Al zou het alleen maar bij speciale gelegenheden gebruikt worden, zo’n vleugje
weelde zou het bestaan van een huisvrouw die altijd zuinig en praktisch te werk moest gaan, een beetje
glans geven. Ze mocht het samen met Désirée gaan uitzoeken in Stad. Het werd een twaalfdelig stel,
roomkleurig met zilveren randjes en gedecoreerd met fijne blauwe bloempjes. “Heel apart mevrouw”,
sprak de verkoper tot Désirée, “u vindt niet gauw een tweede met zo’n dessin.” Tot Lize richtte de man
zich niet, hoewel haar metgezellin haar naar voren schoof en liet kiezen. Lize merkte de onaardige
behandeling niet eens op, ze was nog nooit in zo’n deftige zaak geweest en keek haar ogen uit.
Het servies zou per bodedienst verzonden worden, elk stuk verpakt in vloeipapier en het geheel in
houtwol in een kist. “Bij wie en op welk adres, mevrouw?” Bij de naam Medendorp, Boschlust en
Boschlaan putte de man zich uit in beleefdheden. Om zijn elegante cliënte met haar Franse accent te
behagen strooide hij met stereotiepe Franse woordjes of frases, zoals: “Ah, naturellement… en mag ik,
pardon, mogen wij, notre maîson, s’ il vous plaît voortaan madame en monsieur tot onze cliëntèle
rekenen? Par ici, madame, juffrouw. » Hij knipmeste.
Na de boodschappen zouden ze ergens thee gaan drinken. Désirée liet Lize de keus en zij werd als
vanzelf naar De Groote Griet toegetrokken.
“Zag je die verkoper?” vroeg Désirée toen ze aan een tafeltje zaten. Hij had me wel willen omhelzen.”
Ze sloeg haar ogen aanstellerig ten hemel. “ Oh, madame! Sta me toe u te donner un baiser!” En Lizes
hand beetpakkend: “Op uw handje, blanche comme porcelaine.”
Ze schaterden als kostschoolmeisjes die een middagje uitgebroken zijn. Kelners keken even verbaasd
naar het uitbundige, ongelijke stel.
Het was maar goed dat het jonge paar niet besefte welke aanzetten er in stilte gegeven waren om hen bij
elkaar te brengen. Wat zou Berend, met zijn arsenaal van kernachtige uitspraken, ervan gezegd hebben?
Zonder mis: “Aan het einde van de fuik vangt men de vis.”
AANTEKENINGEN:
*nuver: netjes en/of aardig.
*schaive pot, schillige deksel: geen potje zo scheef of er past een dekseltje op.
12. DE LIJN WORDT VOORTGEZET
Lucas en Lize stonden nu onder de geboden. In het kastje met bekendmakingen aan de voorgevel van
het gemeentehuis waren hun namen te lezen, samen met die van andere paren die aangetekend hadden.
Voor Lucas zouden zijn beide broers getuigen. Lize had als eerste oom Brand gevraagd, een neef
van haar vader. Op haar andere getuige kwam commentaar van de kant van Hovenkamps volk:
Everdine Bontje was helemaal geen familie, maar Lize stond erop dat zij haar nummer twee zou
worden.
De knipster werkte op eigen initiatief al aan een prent, niet op bestelling maar als geschenk. Het
bruidspaar als Adam en Eva onder de levensboom, maar wel geheel gekleed, want dat vereiste de
goede zede. Met symbolen uit hun eigen leven, zoals de omtrek van de boerderij, het veen aangeduid
door een rietkraag met twee wilde eenden, het bos door een groepje bomen. Een paard hoorde erbij,
zei Jochum. Dan ook Lizes lievelingsdier, de geit Vrouw Holle, vond de knipster. Een paal met een
wagenwiel erop, zoals men wel op het erf zet met de bedoeling dat er eibers komen nestelen, als een
verborgen aanwijzing voor de hoop op nageslacht. Harten en bloemen ontbraken niet. Als laatsten de
kat en de hond als vertegenwoordigers van de huiselijkheid aan weerskanten van de haardplaat,
waarop de namen van het paar en de trouwdatum.
Zeven mei was de grote dag. De lucht was nog betrokken na een fikse regenbui in de nacht, maar in
het oosten kleurden de wolkenranden rood en goud, een illuminatie voor de dagvorstin, die weldra uit
haar slaapvertrek zou treden in de schitterende, kwinkelerende tuin die de wereld was. Een paartje
houtduiven scheerde op ruisende vleugels laag over het hoofd van Lucas, toen hij ’s morgens de deur
opende en naar buiten stapte. Hij voelde de luchtverplaatsing tegen zijn voor ‘dunèggen’ (dunne
schedelhoeken, de slapen), het ouderwetse woord dat hij nog altijd gebruikte. In het bos achter de
boerderij schaterde een specht. In de verte loeiden koeien die naar het grasland gedreven werden. Een
oeroud, door en door vertrouwd geluid, dat hese, begerige, diep uit de keel komende loeien van vee
dat naar de malse weide verlangt. Wanneer de koeien even niet loeiden en het schreeuwlelijkje in het
bos toevallig ook zijn snavel hield, hoorde je de leeuweriken, die van de ene verrukking in de andere
vielen. In de verte kraaide een haan, een nog verdere stemde in.
Lucas genoot van deze ogenblikken, de enige die hij vandaag voor zichzelf zou hebben. Het bloed
kruipt waar het niet gaan kan; hij was en bleef de mens die graag alleen is en het beste gedijt in stilte
en contemplatie. De dag zou drukker en voller worden dan ooit tevoren, des temeer reden om zich
even af te zonderen. Maar vanavond zou alles anders zijn, wanneer hij voor het eerst met Lize alleen
was.
De buren zouden het boerderijwerk voor hen doen, en alleen het noodzakelijkste. Al hadden
boerengezinnen het ook nog zo druk in deze tijd van het jaar, ze spanden zich in om een bruiloft tot
een hoogtepunt te maken. De deel werd geveegd, geschrobd en bestrooid met fijn zand, de wanden
behangen met geurige sparrentakken en papieren bloemen en slingers. De ruimte kwam vol te staan
met gehuurde schraagtafels en banken, en er waren versierde zetels voor bruid en bruidegom. Boven
het inrijhek prijkte een kroon van verguld karton, met groen omwonden waarin veldbloemen gestoken
waren, en het gebruikelijke bordje Hulde aan het Bruidspaar, met de beginletters van hun voornamen.
Een dubbele L dus. Anders gezegd: van wederzijdse liefde, ware het niet dat niemand licht op die
gedachte zou komen. Liefde was een kansel- en boekenterm. Gewone mensen zeiden dat ze elkaar
graag mochten lijden.
Een deel van deze toebereidselen was de avond tevoren al gemaakt of in de vroege nacht. Hoe laat
het ook werd en hoe vroeg ze ook weer begonnen, niemand kon zonder slaap. Helaas waren er geen
kabouters meer om in die tussentijd een handje te helpen, dat zouden ze anders met plezier gedaan
hebben. Zo was het tenminste sinds mensenheugenis tot ongeveer twee eeuwen geleden geweest, en
toen betrof het niet alleen kinderen die daar vast in geloofden.
Na het morgenbrood kwam alles in de benen want al gauw zouden de gasten komen opdagen.
Haastig werd nog het een of andere karweitje afgedaan. De barbier verscheen aan huis om Lucas
zorgvuldig te knippen en te scheren. Ongehaast verrichtte de man zijn werk, hem afleidend met zijn
gepraat. Daarna kwam Albert aan de beurt, wie het niet vlug genoeg kon gaan. Hij jutte de knechts en
de vrouwen op – Ida en de zussen Fokje en Wemie arriveerden intussen om te helpen – tot ze er narrig
van werden. De zenuwen speelden de oude baas parten, dat begrepen ze wel maar het was knap lastig.
Tijdens de koffie kwamen er steeds meer familieleden het erf op en de feestmaaltijd van rijst met
rozijnen en pruimedanten, boter, kaneel en bruine suiker, met dikke plakken ham en rijkelijk bier erbij,
werd alle eer aangedaan.
Daarna vertrokken ze voor de huwelijkssluiting. Buren hadden hun gerij ter beschikking gesteld. In
versierde tentwagens* vertrok de stoet naar het huis van de bruid. Maar voorop reed de oude sjees,
piekfijn getuigd en opgepoetst, getrokken door Jacob en de merrie Oda. De viervoeters zagen eruit als
gepolitoerd, geroskamd, staart en manen gevlochten met papieren roosjes erin, zoals het past voor
trouwrijden. Op de bok zat als vanouds Albert. Hij was nu volstrekt kalm, had de leidsels vast in
handen. In de sjees zijn zoons Lucas met Rieks en Hielke, de getuigen .
De bruid verscheen aan de arm van haar oom op de stoep van Boschlust. Achter hen stonden Karel
en Désirée. Haar moeder was daar ook al en Everdine en Jochum, terwijl vrouw Kramer eveneens van
de partij was. Lize nam met haar moeder en getuige oom Brand plaats in het rijtuigje van Medendorp,
dat door hemzelf gereden werd; Désirée stapte met de andere gasten in de eerste tentwagen, waar
sterke handen Everdine met rolstoel en al in tilden. Nimrod begeleidde hen uitgelaten blaffend tot het
hek.
Lizes kostuum kon de bewondering van alle vrouwelijke gasten wegdragen. Het bestond uit een rok
en jakje naar de heersende plattelandsmode, eenvoudig en onversierd. Alleen de stof was uitzonderlijk,
changeant-zijde, in de plooien vlammend donkerrood, aan de oppervlakte verschietend van
smaragdgroen tot violet en licht lila, met hier en daar een gouden weerschijn. Al die tinten pasten bij
haar lichtgrijze ogen. Ze droeg het sieraad dat ze van Lucas gekregen had, een gouden colliertje met
een agaat in de hanger. Wanneer het licht haar oorijzer schampte onder het kanten mutsje, schitterde
het goud als de zon zelf.
De bruidegom had zijn nieuwe pak aan van grijs laken, met een donkergeel vest met brede zijden
omslagen in dezelfde kleur. Dat was het uiterste van kleurigheid waartoe hij had willen gaan, want “Ik
ben toch geen pauw met zo’n gloeiende borst!” had hij tegen Albert gezegd. Onder druk van zijn vader
en zijn aanstaande had hij echter zijn zwarte hoge hoed moeten verruilen door een nieuw, grijs
exemplaar. Hij zag er voortreffelijk uit, de jaren vielen van hem af.
Naar goed gebruik waren ook Leentje-Lotje en de snijder op het feest uitgenodigd, zodat zij hun
schepping in ogenschouw en de hun toekomende complimentjes in ontvangst konden nemen.
In het gemeenthuis leidde de bode hen naar de zaal en de burgemeester verbond hen zelf in de echt.
Het ‘ja’ van de bruid klonk zacht en lief en dat van de bruidegom duidelijk en krachtig, precies zoals
van een paar verwacht mocht worden. Onder de inmiddels toegestroomde nieuwsgierigen en
toevallige passanten ging een gejuich op toen ze weer tevoorschijn kwamen. De pasgehuwden
strooiden alle opgespaarde centen en halfjes uit voor de toegestroomde schooljeugd, die hen joelend
omstuwde. Geld strooien bracht geluk.
Toen de stoet het erf opreed, werden de deeldeuren wijd geopend. Buurvrouwen brachten
kraantjespotten met koffie binnen, die boven spiritusbranders op de met witte lakens gedekte
schraagtafels waren neergezet. Kopjes, kommen en schoteltjes stonden klaar, en schalen vol sucade-
en gemberkoek, cake, noten, vijgen, en bruidssuikers voor de kinderen. Er waren buxustakjes gestoken
door de oren van thee-, melk- en suikerpotten, en die voor een bruiloft zo typerende, heilbrengende
takjes waren ook gevlochten om de stelen van de pijpen in het rek, waaruit de bruidegom en de
mannelijke gasten de bruidspijp zouden roken.
De gasten vormden een dubbele haag en daartussendoor liepen bruid en bruidegom stijf gearmd naar
binnen. Lucas klemde zijn hoge hoed tegen zich aan, blij dat hij die afzetten kon, dat nieuwe ding
knelde. Lize hield haar tasje met zilveren beugel stevig vast, zodat de bloemen die erop vastgemaakt
waren niet in de verdrukking zouden komen.
En nu kon het feest pas goed beginnen. Eerst het gelukwensen, het handen schudden en ook de
omhelzingen en smokken waarmee de terughoudende noorderlingen anders niet zo scheutig zijn. Er
waren ‘spreukies’, gelukwensen op rijm, het ene al kreupeler dan het andere en verminkt door ritsen
overleveringen. Ze kregen geschenken en geschenkjes, die volgens gewoonte niet meteen uitgepakt
werden maar pas naderhand, om niemand het gevoel te geven dat zijn of haar gift schriel zou afsteken
bij die van iemand anders.
Rieks, begaafd met het redenaarstalent van zijn vader, kweet zich van zijn taak als
ceremoniemeester. Zijn vrouw Ida stond aan het hoofd van de bedienende Martha’s.
De kinderen van familieleden en buren mochten langskomen en werden getrakteerd. Kennissen die
niet de hele dag uitgenodigd waren, kwamen aan en werden onthaald. Er stond een batterij flessen met
wijn, likeur en sterke drank klaar benevens een vaatje bier. Er werden grote krakelingen
gepresenteerd, die beider verbondenheid en nimmer eindigend geluk moesten voorstellen.
Het was nu zo druk dat Lize blij was dat ze even rustig in en hoekje met oom Brand kon gaan zitten.
“Hoe vindt u het?”
“Mooi. Ik ben blij voor je. Je bent de dochter van mijn neef, sinds zijn dood voel ik me in zijn plaats
verantwoordelijk voor je. Aan zo’n best mens als die man van jou vertrouw ik je met een gerust hart
toe.”
Lize straalde. Ze legde haar hand op de arm van haar oom. Beiden zwegen. Dachten ze aan
hetzelfde? “Weet u, een paar dagen geleden droomde ik… dat ik mijn vader het nieuws wilde
vertellen. Ik zocht hem overal, in ons oude huis, buiten, maar ik kon hem niet vinden. Opeens keek ik
op. De zon ging juist op en daar zag ik een hert staan, pal voor die grote zon, een hert zoals ik een keer
met vader gezien heb toen ik nog klein was… u vindt het toch niet gek, hè?”
“Welnee, Lize, ga verder.” Brand Oosten was een en al oor terwijl hij opmerkzaam naar haar gezicht
keek. Dat was zijn gewoonte, als leraar aan de kinderen van het doofstommeninstituut Hendrik Guyot
in Groningen.
“En opeens bewoog het hert de kop op en neer en maakte bewegingen met zijn ene voorpoot alsof
hij strepen in het zand grifte, zoals je ziet bij sprekende paarden in het circus. En toen was het
verdwenen. ’t Was net of het de boodschap begrepen had en duidelijk wilde maken dat het die over
zou brengen! En toen werd ik wakker. Ik was zielsblij. Mijn vader weet het nu ook, dacht ik. Zou dat
kunnen, denkt u?”
“Ja… ja, ik geloof van wel.” Hij staarde in gedachten verzonken voor zich uit. Geen van beiden
merkte de drukte rondom hen op totdat er opeens geroepen werd: Muziek! Muziek!
Lize keek op, haar blik ontmoette die van Everdine, die haar stralend toeknikte. Naast haar zat
vrouw Kramer in gesprek met een oude bekende. Vrouw Kramer in haar beste kleren, zwart, danig
verschoten, maar onberispelijk. Haar handen waren het welsprekendst van haar hele verschijning. Die
grote werkhanden met dikke knokkels en brede vingers, schoon geschuurd, geloogd leek het wel,
waarvan de nagels pijnlijk ver afgeknipt waren. In de poriën was het zwart niet helemaal weg te
krijgen geweest en de huid was ruw en hier en daar schilferig. Zijzelf was zich daar helemaal niet van
bewust, lachte en praatte volkomen op haar gemak. Lijfelijke arbeid was haar leven. Behalve haar
vaste inkomen van twee werkhuizen had ze daggelden als losse arbeidster. Met andere
arbeidersvrouwen ging ze ’s zomers aardappels en wortelen wieden, daarna rogge inhalen, in de herfst
aardappels rooien. Ze droeg er de sporen van. Maar wat een kracht en waardigheid schuilde er in deze
vrouw.
Lucas stootte Lize aan, ze waren allemaal opgestaan en keken naar hen, verwachtten iets; “Muziek!
Wij willen dansen!”
De muziek, dat was het grootste, best bewaarde geheim van deze dag. Karel had gevraagd of hij
daarvoor mocht zorgen. Het waren echter niet de gebruikelijke twee of drie man met een viool en een
harmonica of draailier, maar een heus orkestje: twee violisten, een man met een ouderwetse vedel en
een fluitist. Er was ook een vrouw bij met een tamboerijn. Een vrouw van onbestemde leeftijd, met
een gezicht dat in elk geval verried dat ze geleefd had. Ze droeg het lange, sluike haar los op de
schouders en had uitheemse kleren aan. Daarom werd ze meteen voor zigeunerin gehouden. Er gingen
verstolen blikken in haar richting, voornamelijk van de mannen natuurlijk.
Karel deed achteraf navraag bij de muzikanten. Ze kenden haar wel doch wisten verder niets van
haar af, alleen dat ze uit Brabant kwam of daaromtrent. Meestal noemde ze zich Gabriëlla, maar ze
stond ook bekend als Adeline of nog weer anders. Van tijd tot tijd meldde ze zich bij een
muziekgroepje met het verzoek met hen te mogen optrekken omdat ze geld nodig had. Dat verdiende
ze met handlezen of zingen.
Allen stonden gereed, wachtend op het sein van de ceremoniemeester en het bruidspaar dat voorop
moest gaan bij het dansen van de polonaise. In plaats daarvan trad de vreemde vrouw naar voren en
terwijl de muziek zachtjes uitstierf en het volkomen stil werd, sprak ze met gesluierde stem: “Ik lees u
de hand. Uw verborgen toekomst wordt u geopenbaard. Wees niet bevreesd, het is niets ongeoorloofds
of bovennatuurlijks. En wat ge niet weten wilt of moogt, krijgt ge van mij niet te horen. Wie eerst? De
pas gehuwden?”
Een beweging uit de wachtende kring stuwde Lize naar voren. Die stak haar rechterhand uit, half uit
eigen beweging, half van de weeromstuit. De ‘zigeunerin’ boog zich erover en bestudeerde oplettend
de lijnen. Het was nu zo stil dat ieder zijn naaste buren kon horen ademen. De handlezeres hoefde
slechts zachtjes te spreken,. “…Gevoelig… meeleven met andere mensen… kwetsbare longen…
oppassen, en niet te hard werken…. Kinderen? Ik zie er vier, jongens en meisjes. Er komt een vijfde
bij…. Ja, de lijn loopt door. Meer kan ik niet zeggen…” Het laatste mompelde ze haast
onverstaanbaar.
“Nou Lucas, Lucas moet ook!” werd er aangedrongen. Hij stak ondanks zichzelf zijn hand al uit, ook
in de ban van de fascinerende persoonlijkheid. Zij pakte zijn hand en bekeek de palm nog langduriger,
scheen te aarzelen, boog zich er dieper over en volgde elke groef met grote opmerkzaamheid.
Vervolgens richtte ze zich op, keek hem verbaasd aan, en terwijl ze met haar eigen hand de zijne
langzaam dichtvouwde, praatte ze nog zachter, zodat het alleen voor de naaste omstanders te volgen
was: “Verontschuldig mij, over u past het mij niets te zeggen. Maar de lijn wordt voortgezet, wees
daarvan verzekerd.”
Na deze woorden keerde ze zich om op haar hielen, zo snel dat haar rokken en stroken wijd
uitzwierden om haar lenige lijf. Ze pakte haar tamboerijn en riep naar de muzikanten: “Muziek! Laat
ons dansen, want zo eren wij het leven!”
Het orkestje zette in met een meeslepende melodie en terwijl men de kring ruimer maakte, begon ze
te dansen. Ze danste met zichzelf, eerst langzaam, dan steeds wervelender om haar as draaiend, het
hoofd half achterover en met opgeheven armen. Er lag een trek van overgave en geluk op haar gezicht.
Allen keken sprakeloos en bewegingloos toe. Lucas sloeg zijn arm om Lize heen en zij leunde heerlijk
tegen hem aan. Toen de muziek op volle sterkte en snelheid gekomen scheen, brak ze plotseling af, als
een bolero. De dansers nam haar plaats bij de muzikanten weer in. Iemand riep: bravo! Anderen
applaudisseerden en daarmee was de ban gebroken, alles werd weer gewoon. Het orkestje schakelde
over op de polonaise, de ceremoniemeester nam de leiding en liet het jonggetrouwde paar voorop
gaan, allen namen eraan deel totdat de slang zo in de knoop zat dat niemand meer een kant uitkon en
bruid en bruidegom op een stevige bank gehesen werden en luidkeels toegejuicht.
Na een pauze om op adem te komen en de kelen te smeren begon het dansen midden op de deel.
Geen van beiden bekwame dansers van nature, vergenoegden Lucas en Lize zich er mee het grootste
deel van de tijd toeschouwers te zijn bij het plezier van de anderen. Maar wat er ook gespeeld werd, de
zigeunerin vertoonde zich niet meer op de dansvloer. Wel zonderde ze zich geregeld een beetje af met
een van de gasten, die ze de hand las voor een fooi. Er werd nog steeds naar haar gegluurd, mannen
stootten elkaar aan of fluisterden wanneer ze dachten dat hun vrouwen het niet merkten.
Er werd steeds sneller geschonken en gedronken. Sommige mannen kregen al verhitte koppen en er
werden steeds vaker spontaan liedjes aangeheven. Evergreens als: Niet naar huis toe gaan of de fles
moet ondersteboven staan. En: Achter op Schoonloo daar is het knollengroen bevroren,
falderalderiere, falderalderare. Met flarden van een lichtzinniger repertoire, vooralsnog gesmoord door
degenen die vonden dat de kerels hun fatsoen moesten houden en onder afkeurend gesis van vrouwen.
Er werden veelbetekenende blikken op Lize geslagen en één persoon lalde: “…En over een jaar een
jonge zoon!”
Dat was nu juist de reden waarom Albert, Lucas en Rieks eendrachtig besloten hadden, om geheel
tegen de gewoonte in, het feest niet tot laat in de avond te laten uitlopen maar ermee op te houden als
het nog voor iedereen prettig was. De muzikanten lieten hun instrumenten rusten. Rieks bedankte hen
en de geëerde gasten, kondigde aan dat er nog soep en broodjes rondgedeeld zouden worden en praatte
hen op een beleefde, geestige maar niet mis te verstane manier zoetjesaan de deur uit.
Toen het stiller geworden was, werd er onder eigen volk nog even behaaglijk nagepraat en allen die
meegeholpen waren, werden bedankt, terwijl vaardige handen aan het opruimen sloegen. Martje
kondigde aan dat ze de volgende morgen wel grondig schoon schip zou maken, ze was doodop. Ze
mocht echter niet ontevreden zijn, heel wat gasten hadden haar wat toegestopt en Albert was op
voorhand royaal over de brug gekomen voor haar en de knechts.
“Weet u of moeder het wat naar haar zin gehad heeft?” polste Lize haar oom.
“Ik denk van wel. Met jouw keuze stemt ze inmiddels van harte in, wees daar zeker van.”
“Het spijt me dat ik zo weinig voor haar kan betekenen.”
“Maak je geen zorgen. Ik hou een oogje op haar en zonodig waarschuw ik je.”
Toen ook Rieks en Ida afscheid genomen hadden, liet de oude baas het jonge paar alle ruimte die hij
hun geven kon, door zich als eerste terug te trekken achter de gesloten bedsteedeurtjes, met het
argument: het was me het dagje wèl geweest en hij moest de volgende morgen weer vroeg op.
Eindelijk waren Lucas en Lize alleen en begon hun intieme liefdesleven, in de bedstee die nu aan hun
beiden toebehoorde. Met alle aarzelingen en verrukkingen van dien.
De volgende zondag zou het huwelijk in de kerkdienst ingezegend worden. Lize voelde allemaal ogen
in haar rug prikken toen ze hun plaatsen vooraan innamen, pal tegenover de preekstoel. Lucas zou daar
wel al lang aan gewend zijn, hij kwam gewoonlijk met de predikant en de andere leden van de
kerkenraad binnen wanneer de gemeente al aanwezig was. Hè, wat kraakten zijn nieuwe schoenen, het
viel haar nu pas op als hinderlijk. Die had ze eigenlijk een nacht op een natte dweil moeten zetten, als
er nu maar geen flauwe grapjes over gemaakt werden, zo van: zeker niet betaald, hè?
Nu niet afdwalen met je gedachten, hield ze zich voor, ook niet tijdens de voorlezing van het lange
huwelijksformulier. Dominee was al begonnen met het ‘Formulier om den huwelijksen staat voor de
gemeente van Christus te bevestigen.’ ”Overmits den gehuwden gewoonlijk velerhande tegenspoed en
kruis vanwege de zonde toekomt… opdat gij… ook in uw harten verzekerd moogt zijn van de gewisse
hulp Gods… zoo hoort uit den Woorde Gods, hoe eerbaar de huwelijkse staat is, en dat hij eene
inzetting Gods is die Hem behaagt; waarom Hij ook de getrouwden wil zegenen, en hen bijstaan…
daarentegen de hoereerders en overspeligen wil Hij bestraffen.”
Haar aandacht verflauwde toch even bij de lange passage over de schepping van hemel en aarde, van
Eva uit de rib van Adam, besloten met “…dat Hij den getrouwden zijne hulpe en bijstand altijd wil
bewijzen, ook wanneer men zulks allerminst verwacht.” Dat laatste is aardig, dat zal ik onthouden,
nam ze zich voor. Ze keek opzij naar haar echtgenoot. Hij leek altijd aandachtig te luisteren, nooit zat
hij te suffen of te knikkebollen zoals zoveel boerenmensen, die tegen de slaap vochten wanneer ze, na
alweer een aantal uren ingespannen werken, stil kwamen te zitten. Thuis was hij wel vaak met zijn
eigen gedachten bezig en merkte dan even niet wat er rondom hem voorviel. Ze wist dat deze
inzegening veel voor hem betekende. Maar verder was er nog veel wat ze niet van hem afwist. Zelfs
hun lichamen kenden elkaar nog nauwelijks, na een paar nachten samen geslapen te hebben.
Nu moest ze niet weer afgeleid raken. Foei, Lize Oosten! sprak ze zichzelf toe. Daar vergiste ze zich,
ze was nu vrouw Hovenkamp, geboren Oosten. Dat was natuurlijk hetzelfde en toch heel anders.
Gelukkig had ze gelegenheid om terug in de tekst te komen, al had ze dan hele stukken gemist. Zoals
dat over hun kinderen, die ze, zo ze die krijgen zouden, in waarachtige kennis en vreze Gods en tot
hun zaligheid zouden opvoeden. Dat de man gezet is tot een hoofd over de vrouw om haar naar zijn
vermogen verstandig te leiden, onderwijzen, troosten en beschermen. Bovendien haar lief te hebben
als zijn eigen lichaam. Voor de vrouw
gold ongeveer hetzelfde als voor de man, met dien verstande dat zij zich aan hem diende te
onderwerpen en niet over hem te heersen. Met een beroep op Eva, Sara en andere heilige vrouwen
tegenover hun man-en-heer.
Ze moesten nu beiden opstaan, elkaar de hand geven en verklaren dat ze voor God en zijn heilige
gemeente elkaar aannamen als man en vrouw en trouw beloofden. Evenals in het gemeentehuis klonk
hun jawoord. Het formulier werd besloten met een aantal vermaningen, ook verzekeringen van Gods
genade en de wens om in alle Godzaligheid lang en heilig te mogen samenleven. Lucas knikte haar
stralend toe. Daarna begon de preek.
Ds. Dorsman had zijn schriftlezing gekozen uit Filippenzen II en preekte over de tekst: “Want dat
gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was, die in de gestaltenis Gods zijnde, het geen roof
geacht heeft Gode evengelijk te zijn, (maar heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens
dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden; […] en in gedaante
geworden als een mensch, heeft Hij zichzelve vernederd, gehoorzaam geworden tot den dood, ja den
dood des kruises.”
Dit werd altijd als een zware tekst beschouwd, en deze was in de oude vertaling bovendien tamelijk
raadselachtig. Toch preekten de godgeleerden er doorgaans graag over, vooral over het aannemen van
de gestalte van een dienstknecht. Dorsman had in zijn studeerkamer een beetje geworsteld met de
toepassing van Christus’ gezindheid en gehoorzaamheid op de gemeente. Die gemeente was, net als
hijzelf, ethisch-irenisch. Dat wil zeggen dat niet de verstandelijke aanvaarding van een aantal dogma’s
centraal stond, maar de persoonlijke beleving van de leer. Die leer bleef orthodox maar men zocht in
alles ernaar, wat een en ander wilde zeggen voor de mens zelf als individu en voor de gemeente. Het
irenische staat voor het bewaren van de vrede in de leerstellige tegenstellingen en richtingen van die
tijd, en voor de afwezigheid van gewetensdwang.
Maar die gehoorzaamheid tot de dood, ja tot de dood des kruises? Waren de tijden van
geloofsbeproeving en –vervolging niet allang voorbij? Als hij zich zijn gemeente voor de geest haalde,
al die brave, gelovige, alledaagse mensen, hoe zou de gedachte aan lijden voor het geloof, laat staan de
marteldood, bij iemand opkomen?
En jijzelf? sprak de kleine, stille stem in zijn binnenste. Welnee, ook hij had om het geloof niets
hoeven op te offeren. Integendeel, hij had steeds voldoening aan zijn ambt beleefd. Destijds was zijn
wens, theologie te gaan studeren, met instemming begroet in zijn familie waarin vele dominees
voorkwamen. En met enige wijze terughoudendheid. “Denk erom”, had zijn vader gewaarschuwd,
“het is niet alleen studeren en een eervolle positie bekleden, het is ook het voorbeeld geven, en leiding
aan de gemeente als aan het huisgezin des Heren. En wat huisgezin betreft, vaak is de predikant
gezegend met een grote kinderschare maar bedeeld met een karig traktement. En wanneer de
behoeftigheid de deur binnenkomt, wil de liefde nogal eens het raam uitvliegen, in elk geval de
bezieling.”
Wat dat betreft had Dirk Dorsman echter geen veer hoeven te laten, hij trouwde een vrouw uit een
gegoede familie. Margreet Crèvecoeur, uit een oud Hugenotengeslacht, bracht nogal wat mee, het
hoefde hun gezin aan niets te ontbreken. Die gehoorzaamheid tot de dood, daar zat hij dus een beetje
mee.
Afgezien van het huwelijksformulier en de uitreiking van de huwelijksbijbel zou hij ook in de preek
enige aandacht besteden aan het bruidspaar. Lucas was al jarenlang diaken en kwam uit een gezin dat
tot de steunpilaren van het kerkelijk leven behoorde. Over een poosje, wanneer hij aan de beurt was
om reglementair af te treden, zou Dorsman hem voordragen voor het ambt van ouderling, daar was die
man geknipt voor. Hij was algemeen geacht en bekommerde zich om zijn medemensen. Nu hij ook
nog ging trouwen en een gezin stichten, voldeed hij helemaal aan de ideale voorwaarden die aan een
opziener van de gemeente gesteld mochten worden.
Maar wat zou hij hun beiden als persoonlijk woord meegeven? Lucas was opgegroeid met de bijbel
en de kerkleer en ook Lize was vanaf haar vestiging in Haren geregeld onder het Woord. Men hoefde
trouwe schapen toch niet meer te leren volgen?
De predikant zat een poos te peinzen, achter de schrijftafel, beladen met bijbelvertalingen en
commentaren. Hij herhaalde de beginwoorden van zijn tekst: “Laat die gezindheid bij u zijn,
broeders”…En plotseling viel hem iets in. Etymologie was zijn liefhebberij, de herkomst en betekenis
van uitheemse maar ook van de ogenschijnlijk gewoonste woorden fascineerden hem. ‘Gezindheid’ en
‘gezin’ kwamen van dezelfde stam, wist hij, daarover zou hij het hebben.
De kerkgangers luisterden opeens weer aandachtig naar zijn gloedvolle en voor hen totaal nieuwe
uitlegging.
“Waarde bruidegom, geliefde bruid! Wij hebben gesproken over de gezindheid welke in Christus
Jezus was. Gij moogt die woorden van toepassing achten op de huwelijkse staat, welke gij kort
geleden aangegaan zijt. Nu gij een gezin gaat vormen; wat meer is: nu gij een gezin zijt. Gewoonlijk
spreekt men pas van een gezin wanneer er een kind geboren wordt. Dat is echter een veelgehoorde
misvatting. Wat toch wil ‘gezin’ zeggen? Lang geleden – 2000 jaar of nog langer – betekende het
woord ‘gezin’ hetzelfde als ‘reisgezelschap’ of ‘richting’. Een gezin was een gezelschap, familieleden
of niet, van nomaden, rondtrekkende jagers en veehoeders zonder permanente woonplaatsen. Die verre
voorvaderen van ons bleven bij elkaar onder alle omstandigheden, en als ze opbraken, gingen ze
dezelfde kant uit. De samenhang van ‘gezin’ en ‘richting’ vindt u nog terug in de begrippen ‘gezindte’
en ‘gezindheid’, want dat is eenzelfde richting in het denken en voelen van mensen die een bepaalde
gezindte of gezindheid zijn toegedaan.”
Dominee pauzeerde even om de toehoorders de gelegenheid te geven deze gedachten in zich op te
nemen en te laten bezinken. Dan vervolgde hij: “Het gezin is allang geen rondtrekkend gezelschap
meer. Het heeft zich sinds eeuwen ergens vast gevestigd, met strikt omschreven grenzen wat betreft
wie tot het gezin behoort en wie niet, van wat wel en niet iemands rechten en plichten zijn. Maar wat
er ook veranderd is, gebleven is de saamhorigheid, het met elkaar optrekken in lief en leed, in
voorspoed en tegenspoed. Dezelfde richting van blik, op elkaar en op de toekomst. Bruid en
bruidegom, weest zo’n gezin. Ge moogt het zijn. Christus zelf zal u bijstaan. Hij heeft ook daartoe de
gestalte van een dienstknecht aangenomen. Amen.”
Ditmaal miste Lize er geen woord van.
AANTEKENINGEN:
* tentwagen: huifkar.
13. DE HEKS IN DE KARN. ALS HET REGENT OP SINTE MARGRIET…
KRAAIKORRELS EN DE GESEL DER CHOLERA
Lize verruilde de ruime, royaal ingerichte villa voor de veel krappere, eenvoudig geoutilleerde
boerderij. Een slechte ruil? Wie liefheeft, calculeert niet. Maar als die vraag zich toch opdringt: er was
één belangrijk winstpunt. Ze was niet langer in loondienst, die toch altijd tijdelijk was, maar duurzaam
medewerkster, deelgenote in voor- en tegenspoed, meesteres en mogelijke erfgename.
In elke boerderij kwam het bedrijf op de eerste plaats. Tijd en aandacht van allen waren daarop
gericht. Moeite en inspanningen, investeringen, en als het nodig was offers, getroostte men zich voor
het bedrijf, waarvan de inkomsten, ja het bestaan zelf afhangen. Het gezinsleven en zeker het
persoonlijk leven, maar ook de huishouding, kwamen altijd op de tweede plaats. De middelen
waarmee de huishouding gedaan moest worden, waren eenvoudig en beperkt. Van een budget was
geen sprake. De opbrengsten in geld betroffen voornamelijk die van overtollig graan en vee en niet te
vergeten boter. Daarvan werd de huishouding bekostigd, na aftrek van de bedragen voor de aanschaf
van zaai- en pootgoed en andere noodzakelijke dingen voor het bedrijf, nog afgezien van de vaste
lasten. Voor eten hoefde niet zoveel uitgegeven te worden doordat men zelf zoveel voedsel
voortbracht en voor het overige heel sober leefde. Dat laatste gold ook voor kleding en huisraad.
Het woongedeelte bestond uit een ruime kamer. Tussen de beide smalle ramen aan de voorkant was
de schoorsteen met de open haard. Tegen de lange wand tegenover de ramen waren twee bedsteden
ingebouwd met een kast ertussen.
Achter de kamer liep de gang, die stal scheidde van het voorhuis en tevens toegang gaf tot de
keuken. Voor het koken beschikte menigeen alleen over een open vuur waar pot en ketel aan een
haalboom boven gehangen konden worden. De Ol Börg bezat echter reeds een fornuis, van zwart
email, met nikkelen stangen. Ook de wasketels moesten op dit fornuis aan de kook gebracht worden.
En elke dag werd er grote hoeveelheden water verhit om na het melken de emmers, bussen, trechters
en zeven schoon te maken. Het boenen en spoelen gebeurde op het straatje van gemetselde stenen
onder de pomp, dicht bij de buitenmuur, waar het gootgat was, een afvoer naar buiten. Via een
ondiepe geul in de grond, waarvan onder- en zijkanten waren verstevigd met planken, vloeide het
afgewerkte water naar een slootje op het erf. Op de pompstraat waar het melkgerei gereinigd werd,
vond ook de afwas plaats. Daarvoor was er een tafeltje met een teiltje geplaatst; een aanrecht was
onbekende luxe; zelfs dàt recht bezaten de vrouwen toen nog niet. Verder werden er onder de pomp
geschilde aardappels en groente afgespoeld, en de bewoners van het huis wasten er dagelijks hun
handen, gezicht en zoveel andere lichaamsdelen als ze wenselijk achtten en voorzover dat mogelijk
was in een ruimte waar allen de ganse dag toegang hadden en argeloos binnenstapten. Tenminste
eenmaal per week zonderde men zich beurtelings in de keuken af met een tobbe warm water; en dat
was dat. Toch werd er angstvallig voor gewaakt dat ondanks het intensieve gebruik het
multifunctionele pompstraatje altijd brandschoon gehouden werd, vooral met het oog op het
melkgereedschap, dat immer smetteloos en kiemvrij moest zijn.
Aan de keukentafel werd niet alleen gegeten en door de week koffie en thee gedronken, er werden
ook allerlei grote en kleine karweitjes opgeknapt. Aan het einde van de week werd er al het koper- en
zilverwerk gepoetst. Na iedere grote was werden er sokken en kousen gestopt, hemden en
onderbroeken versteld, boezeroens en werkbroeken uitgestukt. Het was een geschikt plekje om centen
te tellen en berekeningen te maken. In de oogsttijd werden er teilen vol bonen op uitgestort om
gedraad en gebroken of gesneden te worden voor de inmaak in Keulse potten. Later in het seizoen
rolden de appeltjes en peertjes erover om nagezien te worden op wormsteken en rotte plekken, voordat
ze gedroogd en opgeborgen werden. Wanneer in de herfst het varken geslacht werd, had de tafel
gedurende enkele avonden het aanzien van een goed gesorteerde slagerij. Tussen de bedrijven door, bij
de liters thee en vooral koffie, elke lieve lange dag opnieuw, tijdens het even uitrusten na de warme
maaltijd, werd beraadslaagd over de voortgang of indeling van de werkzaamheden, de stand van de
gewassen, wat er aan de markt kwam en de prijzen die er gemaakt werden. Verstandige taal,
nieuwtjes, roddeltjes en gekkigheid passeerden de revue. Bij tijd en wijle stortte iemand zijn, vaker
háár, hart uit en kreeg raad of troost.
Het voeren en verzorgen van pluimvee en kleinvee behoorde tot het dagelijkse werk van de vrouwen.
Kippen scharrelden bij voorkeur hun eigen kostje op en liepen vrij rond op het erf, ’s winters
bijgevoerd met los uitgestrooid voer. Wanneer de wagens met graan naar de schuur gereden werden,
waren zij er als de kippen bij om de gaffeltanden* (duizendpoten) op de pikken, die er aan de
achterkant uitvielen.
Het verzamelen van de eieren was bij uitstek een taak voor de vrouw. Voor zover zij ze niet in de
huishouding gebruikte, bracht zij ze gewoonlijk naar de winkelman, die ze aannam als betaling voor
de winkelwaren. Hij kon ze meestal gemakkelijk verkopen aan klanten die geen kippen hielden of aan
de bakker voor diens koek en banket. De winkelier hield het aantal eieren bij dat hij per keer van de
boerin kreeg en aan het einde van de week of maand werd berekend hoeveel ze nog tegoed had of
moest bijbetalen. Die transacties verliepen altijd tot wederzijdse tevredenheid en met het volste
vertrouwen van de vrouw in ‘s mans administratieve kwaliteiten. Wanneer hij kwam afrekenen kon hij
rekenen op een kop koffie, een sigaar en een praatje.
Desgelijks kreeg de bakker van tijd tot tijd een zak van de eigen rogge, gemalen op de molen,
waarvoor hij tegen bakloon brood leverde. Hij waarschuwde wel wanneer het meel van een klant
opraakte en hij nog geen aanvulling ontvangen had. ‘Wij willen met elkaar leven alsof er geen geld op
de wereld bestond.’ Dat was het oude ideaal van het platteland, ofschoon de zuivere ruileconomie al
lang vermengd was met die van de geldmiddelen.
Behalve de kippen en eventueel ganzen of eenden was er het kleinvee, dat door boerin en haar grote
dochters of de meid verzorgd moest worden: de varkens, meestal twee in getal, de geit en de kalveren.
Voor zeugen en biggen werd een paar keer per week de varkenspot gekookt. In een grote gietijzeren
pot op een aparte vuur in een stookhok op het erf of in de open lucht onder een afdak met
geïmproviseerd schoorsteentje, wegens de penetrante lucht die dat zaakje afgaf.
Melken hoefde Lize niet, in tegenstelling tot Martje, die daarmee altijd belast bleef. Anders was het
gesteld met het verwerken van melk tot boter, dat was de taak van de boerin. Lize moest leren karnen.
Dat is niet louter een kwestie van het bedienen van een mechanisme, maar vooral van aanvoelen,
verkregen door ervaring. Melk is een substantie die bovendien van seizoen tot seizoen, ja soms van
dag tot dag kan verschillen in hoedanigheid, waarnaar ze behandeld moet worden. Eens in de twee of
drie dagen wordt er gekarnd. De melk wordt zolang elke keer in platte vaten in de kelder gegoten. Dan
wordt ze overgebracht in de karnton, waarin een polsblad aan een lange pols heen en weer bewogen
wordt. Eerst wordt er tien à vijftien minuten gekarnd om de klonten room die zich gevormd hebben,
weg te krijgen. Dan moet er bijna altijd heet water bij om de melk op temperatuur te brengen. Nu
wordt er circa een half uur gekarnd. Bruist daarbij de melk te sterk, wat boterafscheiding tegengaat,
dan wordt er nog meer heet water toegevoegd. Eindelijk begint de melk te boteren. Een ervaren
karnster hoort dit onmiddellijk: de melk bruist niet meer maar begint te suizen en het karnen gaat veel
lichter. – We betrappen hier het gezegde op zijn oorsprong, dat het wel of niet ‘botert’ tussen mensen .
-
Wanneer de boterdeeltjes bovendrijven, laat men de karn een kwartier stilstaan. Daarna moet er nog
een keer tien minuten gekarnd worden, terwijl de deeltjes zich samenvoegen tot kluiten. Na een half
uur stilgelegen te hebben kan de boter worden afgenomen. Men legt de kluit in een emmer fris, koel
water om op te stijven. Dan wordt ze gekneed in een houten boterbol en in kluiten van een ‘stuk’(1 kg)
verdeeld, of in de pondskop in ponden, en versierd met de botermerker.
Lize spande zich in om al deze bewerkingen te leren beheersen. Niet te lang doorgaan met karnen
maar ook niet te vroeg ophouden, dat was de kunst. Bruiste de melk? Dat was juist goed. Of bruiste ze
soms te sterk en te lang? Moest er nog meer heet water bij? Ze riep Martje te hulp. Die roerde even
maar zei dat het heel moeilijk te bepalen was, als je er niet vanaf het begin de hand in had. Of, dat dit
een nieuwe karn was, die zij niet zo goed kende als de oude. Nog meer water erbij? Mogelijk. Maar als
zij de vrouw was, zou ze het eerst nog maar eens proberen. Dus ging Lize verder, op goed geluk. Een
keer bruiste de melk zo hevig dat Martje uitriep: “Pas op, de heks zit in de karn!” Van schrik hield
Lize helemaal op en staarde het meisje niet-begrijpend aan.
“Dat zeggen wij als de melk zo bruist en niet boteren wil. Weet u wat je daartegen kunt doen? Een
kruis, met krijt een kruis zetten op de onderkant van de karn.”
“Meen je dat?”
‘k Mag sterven als het niet waar is”, flapte Martje eruit. Ze genoot van haar overwicht op de bazin in
deze zaken en buitte dat een beetje uit. Het botermaken was de belangrijkste bijdrage van de vrouw op
de inkomsten en dat was tot voor kort haar privilege geweest. Ze voelde zich van de troon gestoten.
Lize hervatte hoofdschuddend haar arbeid. Die Martje, zo bijgelovig?
De afgewogen boter moest tenslotte verhandeld worden. Die uit Haren werd meestal verkocht op de
weekmarkt in Groningen. Tot dusver had Ida dat voor haar schoonvader en zwager behartigd, samen
met haar eigen boter. Ze nam Lize de eerste tijd onder haar hoede en maakte haar wegwijs. De
nieuwbakken boerin zag ertegen op, haar producten te moeten aanprijzen en te onderhandelen met
kopers. Er ging een poos overheen voordat ze er helemaal aan gewend was, maar op de duur kreeg ze
er aardigheid in, temeer doordat ook zij de gebruikelijke vaste klantenkring verwierf. En niet in de
laatste plaats omdat ze trots was op haar boter. Die van de Ol Börg was van oudsher van goede
kwaliteit en zorgvuldig, zindelijk bereid, al voordat de rijkskeurmeesters hun intree deden en de
boterkeurmerken werden ingevoerd.
De meimaand gold als een aangename tijd, ook wel de opgaande tijd van het jaar genoemd. Maar in
mei vielen ook de IJsheiligen en dan kon het guur weer zijn. Geen huisvrouw piekerde er echter over,
het haardvuur in de kamer weer aan te steken, want dat gaf rook en smook. De schoonmaak was
achter de rug, het huis moest nu netjes blijven.
In mei vielen dikwijls ook Hemelvaart en Pinksteren. Hoewel men ter kerke ging, hadden deze
christelijke feestdagen minder te betekenen dan Pasen en zeker dan Kerstmis. Het waren welkome
gelegenheden voor het brengen of ontvangen van familiebezoek. Op Tweede Pinksterdag werden er
volksspelen gehouden op de Paasweide. Lize en Lucas kuierden erheen. Vanouds waren dit geen
kinderspelen maar ze waren bedoeld voor de gehele bevolking, zij het dat merendeels de oudere jeugd
eraan deelnam. Toen Lize en Lucas arriveerden, was juist het katknuppelen aan de gang. Voorheen
gebeurde dat met een levende kat, die in een ton opgehangen werd aan een touw tussen twee palen. De
deelnemers smeten zo lang met knuppels tegen de ton tot er een gat in kwam, groot genoeg om het suf
gebeukte, doodsbange dier door te laten. De ontsnapping mocht niet baten, zijn kwelgeesten
achtervolgden hem met hun knuppels tot hij er het hachje bij inschoot. Dit wrede bedrijf was echter in
1875 van overheidswege in het hele land verboden, als niet meer passend in de voortgaande
beschaving en verfijning van ruwe zede. Die tendens had het eerst in hogere kringen ingang gevonden.
Het volk liet zich een eeuwenoud vermaak echter niet zomaar afnemen. In plaats van een levende kat
nam men een dode haas, waarvan de kop afgeslagen moest worden. Wie de beslissende slag toebracht
was de winnaar. Er ging een gejoel op toen dit het geval was, maar Lize wendde vol walging het hoofd
af van de bloederige pulp waarin het dierenlijkje veranderd was.
Juni gold evenals mei als een aangename tijd. Overal op de velden waren knechten, meiden en
arbeiders, en als het nodig was ook boerenzoons en -dochters, bezig met wieden en schoffelen tussen
de gewassen. Toch bleef er genoeg tijd over om ’s avonds met elkaar te zitten praten, en dat kon nu
meestal ook weer buitenshuis, op een bank of op uit de keuken meegenomen stoelen. Het jongvolk zat
of lag het liefst in het gras onder de bomen, jongens en meisjes plaagden elkaar en daagden elkaar een
beetje uit.
Het was nog lang licht en ofschoon ze allemaal weer bijtijds op moesten, taalde niemand ernaar om
op bed te gaan. Muggen kringelden op uit de struiken en dansten boven de heggen. De vlier geurde en
later in de maand de jasmijn. De mannen rookten bedaard hun pijp en zelfs de oudere vrouwen, die
toch altijd wat omhanden moesten hebben – een vrouwenhand en een schapentand, die gaan altijd –
lieten hun handen rusten in de schoot. Vleermuizen schoten geruisloos heen en weer, als
weversspoelen door het onzichtbare gewaad van de avond. De mensen raakten uitgepraat en werden
zwijgzamer, nu ook alle geruchten van de dag wegstierven. Ginds begon een uil al te manen dat de
nacht nader sloop. Het werd killer, men maakte aanstalten om naar binnen te gaan. Mannen klopten
hun pijp uit tegen de hak van hun klomp of de kop van een paaltje. Vrouwen begonnen weer te
redderen, brachten de stoelen naar binnen en de stoven waarop ze hun voeten hadden laten rusten, het
breiwerk, hier en daar raapten ze kommetjes en lepeltjes op. Al gauw heerste er rust alom. Kikkers
kwaakten langgerekt, vol paringsdrift. Hier en daar begonnen nachtegalen gloedvol te tjuiken. Bij
wassende maan werd al dat dierenvolk nog ongeduriger en rumoeriger. Katten gingen op jacht of op
het minnepad, konijnen wipten uit hun holen en tegen een verre bosrand loerden een paar vurige
vossenogen door de slechts halve duisternis. Een koe loeide zachtjes in haar slaap. Wie nu opbleef,
zou heel dat intense, intieme nachtleven kunnen bespieden. In maanlichte nachten wordt het
nauwelijks donker, tijdens die zes weken rondom de midzomernachtevening, wanneer de zon ’s nachts
door het noorden trekt, waar het schemerig blijft. Maar wie bleef er nu de hele nacht wakker? Een
enkele tobber of lijder daargelaten was het mensdom in diepe slaap verzonken. Uitrusten en krachten
opdoen voor de komende werkdag was net zo nodig als brood en zonneschijn. En ’s zomers kriekte de
morgen nu eenmaal erg vroeg.
Eind juni – begin juli viel de hooitijd, wel eens wat eerder of later naarmate het weer belangrijk beter
of slechter uitviel, maar de stelregel luidde: met Petrus en Pauwels (Paulus), op 29 juni, in de hooiing.
Een drukke tijd, ook voor de boerin thuis, al hoefde zijzelf niet mee het land op, zoals de meid.
Het gewas afmaaien was mannenwerk. Daarvoor werden meestal een à twee dagloners
aangetrokken, want de boer met knechts en eventueel zoons konden het karwei niet alleen klaren. Die
dagloners namen aan, een bepaald stuk hooiland te maaien bij dagwerken, een oppervlakte die een
maaier per dag aankan, te weten tweederde hectare (na invoering van de kunstmest een halve hectare).
Twintig dagwerken bijvoorbeeld vergden tenminste tien dagen maaien door twee man. De dagloner
verdiende per dag de somma van drie kwartjes, de kost inbegrepen. Een beste daghuur.
Maar wat voor een dag! Soms was hij tussen een en twee uur al present op de boerderij om samen
met de andere werkers te ontbijten. Bij goed weer trokken ze daarna naar het land, misschien wel een
uur lopen. Nog voordat het licht was, werd er begonnen. Geen nood, een goeie maaier kan haast op de
tast werken. De zeisbladen worden ontdaan van de omhulsels tegen de scherpte, meestal oude zakken
die er met touw omheen gebonden zaten. Her en der in het hazengrauwen klonk het vertrouwde geluid
van het aanstrijken van de zeis met de strik, een plankje met gruis erop. En dan ging het los, drie man
op een rij, de rechtervoet wat vooruit, de beide handen aan de dollen. Een scherpe zeis met een goede
stand van het blad ten opzichte van de boom schuift het gras als het ware vanzelf opzij.
Aan een stuk door ging het voort tot een uur of zeven, half acht. Dan kwamen de etensdraagsters het
tweede ontbijt brengen, dat maar al te welkom was: omeletten met spekpannenkoeken en gekookte
melk of beschuitpap. Er werd weer doorgewerkt tot twaalf uur, met af en toe een slok uit de kan met
karnemelk. De dorst deed zich nu geducht voelen. Wanneer de zon in het zenit stond, brachten de
meiden opnieuw spekpannenkoeken, en brood. Daarna was er welverdiende rust, die soms wel tot een
uur of vier duurde. Allen zochten een plekje op, bij wind in de luwte, bij zon het liefst in de schaduw
onder een boom of tegen een belommerde wal. Een opgerold jasje onder het hoofd, een zak onder de
lendenen, en dan moest het al gek gaan als niet iedereen in de kortste keren onder zeil was. Ze hadden
er ook al zo’n uur of tien, twaalf opzitten. Wanneer de ergste loomheid voorbij was, werd de zeis
opnieuw gescherpt, nu met hamer en aambeeld; dat gebeurde in totaal zo’n drie keer per dag; de strik
werd veel vaker gebruikt. Als het weer het toeliet, werd er doorgegaan tot zeven uur. Dan terug naar
de boerderij, met z’n allen warm eten en misschien nog wat napraten, koffie drinken en een pijp roken.
De getrouwde dagloners gingen na het eten het liefst meteen naar hun eigen woning. Maar voor allen
was het al gauw bedtijd. De slaap liet nooit lang op zich wachten, de leden waren loodzwaar van de
arbeid.
Lize moest net zo vroeg op als de mannen, om het ontbijt klaar te maken. Soms bestond dat uit brij
maar niet zelden begonnen ze de dag ook met spekpannenkoeken. Het viel niet mee, voor dag en
dauw, maar de mannen hadden het veel zwaarder dan zij. Dus wiste ze de slaap uit haar ogen en repte
zich om alles klaar te maken, het eten op tafel en de blauwe, geëmailleerde drinkkannen gevuld met
koffie, de kan vol karnemelk, aangelengd met water. Het gaf trouwens direct voldoening de
vertrouwde gezichten om de tafel te zien in het warme lamplicht, en de waardering voor haar
inspanningen te weten zonder dat die uitgesproken werd.
Een paar dagen nadat een perceel gemaaid was, begon het hooien. Hiervoor kon men eigenlijk
iedereen gebruiken die handen aan het lijf had. Ook meiden en dochters deden mee. Schoolkinderen
hielpen door het hooi langs de slootkanten op te harken. Gras werd losgeschud en uitgespreid om te
drogen. Wanneer het dezelfde middag al half droog was, werd het gras gekeerd en later op de dag
werd elke sprei ter breedte van twee of drie zwadden van weerskanten opgehooid en op een zweel
gelegd. Zodra al het gras van een perceel of een gedeelte daarvan op zwelen lag, werd het op hoopjes
of oppertjes gebracht. De volgende dag moest dit hooi nog een keer over het land verspreid worden
om nog een paar uur te drogen en daarna werd het op de wagen geladen. Grote oppers maakte men
alleen als het hooi diezelfde dag niet meer kon worden weggebracht.
Hooi laden was een kunst op zich. Een samenspel tussen opsteker en lader. De eerste, man of vrouw,
moest het hooi met vorken vol dezelfde hoeveelheid opsteken en aanreiken, en degene die op de
wagen stond, moest deze daarmee zo beladen dat de hoeken en buitenkanten mooi recht en stevig
werden. Een ‘kant’ voer hooi was ieders trots. De wagen moest van boven bol afgewerkt zijn, een
slordige pluk erbovenop kon het hele geval doen kantelen. En van achteren iets zwaarder beladen dan
van voren, maar niet tè, want het voer mocht niet ‘in het gat gaan hangen’. Met enige spanning werd
het resultaat afgewacht wanneer de laadboom erover gelegd werd en met lijnen vastgezet. Rijden maar
met het spul! Als de grote mensen een goeie zin hadden, mochten de kleine kinderen er wel eens
bovenop. Zo reden ze zegevierend naar huis met de eerste vracht. En nu maar afwachten of hij niet te
hoog was om naar binnen te kunnen. Ho! was het tegen de paarden. Eerst de stiepelpaal uit het midden
van de baanderdeuren, die zat met een gepunt ijzeren onder- en boveneind zo bevestigd dat hij
losgedraaid kon worden. Warme kinderlijfjes lieten zich zakken in bezwete, gespierde armen, kleine
hooislierten als trofeeën om hen heen. Dan moest de hooimijt precies tussen de stijlen in de vakken
opgetast worden, weer met rechte zijkanten.
Als het weer meezat, was de oogst in twee à drie weken achter de rug, bij veel regen in een maand.
Half nat, half droog weer was overigens goed voor ‘een plezierige dag in het hooi’. Er kon niet aan
een stuk door gewerkt worden. Jongens en meiden stoeiden en zaten elkaar achterna. De volwassenen
haalden herinneringen op, wisselden nieuwtjes uit of disten sterke verhalen op. Bij voortdurende regen
was het echter wel eens de vraag of er niet te veel hooi verloren ging; zelfs wel eens of er in het geheel
nog iets van terechtkwam. Als het hooi te nat werd en bleef, ging de kwaliteit achteruit, soms zo dat
het niet eens meer in de schuur gebracht kon worden. Het werd dan op het land in brand gestoken en
vernietigd, een onnoemelijke schadepost. Maar ook wanneer het er niet zo slecht voorstond en wel in
de hooimijt gebracht kon worden, waren de zorgen niet voorbij, want men moest steeds bedacht zijn
op broei. Men moest steeds met de vork in de mijt prikken om te peilen of daarbinnen de temperatuur
soms teveel opliep, en in dat geval al het hooi omzetten of de hele stapel uit elkaar halen.
Het was dan weliswaar volop zomer en een aangename tijd voor vrouwen, kinderen en jongvolk,
maar de boer kon zijn aandacht geen ogenblik laten verflauwen. Hoe zou het hooi dit jaar in de schuur
komen? Als het te vochtig was, werd het muf en stoffig en dan wilde geen beest er naderhand een bek
aan zetten. Zou het vee wel genoeg weide vinden? En dan de stand van de gewassen, daar hing zoveel
vanaf. Als er nu maar geen zware onweders met slagregens kwamen, want dan ging het koren légeren.
Wanneer het daarna maar droog wou blijven, kon het nog wel geoogst worden. Maar je maakte ook
wel mee in erg natte zomers, dat de korrels uitliepen waar de aren de grond raakten. Daar ontstonden
dan hele groene plekken op de akker, die konden als verloren worden beschouwd.
Wanneer het hooi binnen was, meestal tegen half juli, gunden ze zich enkele dagen rust voordat de
korenoogst begon. Jongkerels die verkering hadden, zorgden ervoor dat ze avonden achter elkaar uit
vrijen gingen want daarna zou er een paar weken niks van komen.
Het spande erom of de korenoogst dat jaar 1892 op tijd kon beginnen. Net nu het hooi gelukkig
droog binnen was, begon het te regenen en dat hield dagen aan. De mannen zaten noodgedwongen
thuis, hingen wat rond of verveelden zich. Af en toe ging er eentje om de hoek van de deur kijken of er
al verandering op til was, maar de vraag hoe het er uitzag hoefde niet gesteld te worden, want de
anderen zagen het wel aan zijn gezicht, dat even betrokken was als de lucht.
“Morgen is ’t Pis-Grait”, merkte Albert zwartgallig op. Dat was de oneerbiedige benaming voor Sint
Margriet, 20 juli, de dag die als uitzonderlijk bepalend werd opgevat voor de komende periode. Het
gezegde was: Als het niet regent op Sinte Margriet, regent het zes weken niet. Daarentegen: Regen op
Sinte Margriet, zes weken boerenverdriet. Helaas regende het maar al te vaak op die dag. Want de
naamdag van de heilige – waarschijnlijk Margaretha van Antiochië, een martelares uit de derde eeuw
en een van de veertien zogenaamde noodhelpers in de Middeleeuwen – viel nu eenmaal in de tijd van
de grootste regenval van het jaar. Lize keek vragend naar haar man, wat die daar wel van zeggen zou.
“Och”, antwoordde deze losjes. “er is nòg een spreekwoord: Als het regent op Sinte Margriet, regent
het zes weken – of niet…!”
“Laten we daar maar op houden, het zal wel wat meevallen”, lachte Lize.
En dat kwam uit. Op Sint Margriet gutste het water met bakken omlaag, maar twee dagen later
droogde het land op en konden ze aan de slag. Ze kregen nog wel eens een bui of een dagregen, maar
het koren kwam redelijk binnen. De opbrengst was echter dat jaar niet groot, de aren waren dun en
armetierig en het graan had teveel geleden in de afgelopen winter, toen het heel langzaam was gaan
dooien, zodat de halmen tenslotte broeiden en verstikten onder een dik pak sneeuw. Ook kwamen er
nogal wat kraaikorrels in voor, zoals het moederkoren genoemd werd. Dat was een gevreesde
schimmelziekte. De aangetaste, zwarte korrels waren veel lichter maar ook veel groter dan de
gezonde, zodat men ze gemakkelijk onderscheiden kon. Ze moesten met de uiterste oplettendheid en
zorgvuldigheid verwijderd worden. Als ze tot meel vermalen werden en in het brood terechtkwamen,
konden ze ernstige ziekte en zelfs de dood tot gevolg hebben. In de Middeleeuwen zijn duizenden
mensen daaraan gestorven zonder te weten waar de ziekte vandaan kwam. Vooral rogge is gevoelig
voor deze infectie maar ook verschillende grassoorten. In de tegenwoordige graanrassen komt het
moederkoren niet meer voor, omstreeks 1900 nog sporadisch. Maar zoals zoveel gevaarlijke stoffen
hadden de giftige korrels ook een heilzame werking: mits oordeelkundig in minieme hoeveelheden
toegediend brachten ze bij een moeizame of stagnerende bevalling de geboorte op gang; vandaar de
naam moederkoren.
Erger dan de tegenvallende graanoogst en het euvel van de kraaikorrels was de kwaal die dat najaar
de mensen angst aanjoeg. In het buitenland was cholera uitgebroken. September was daar juist de
maand voor. In Hamburg hield de epidemie hevig huis. Op 2 september waren er al 581 personen
besmet, van wie er 255 overleden, meldde de krant. In Groningen bezweek een vrouw aan de ziekte,
hoewel het direct daarna niet zeker genoemd werd of het cholera was. Later werd er een zwerver in de
barak opgenomen die de stadsbestuurders inderhaast hiervoor hadden ingericht, zoals in dergelijke
gevallen gebruikelijk was. Deze man leed onmiskenbaar aan de gevreesde aandoening. In Parijs waren
daaraan intussen al 42 personen overleden, wat later in Antwerpen 22. In Oostenrijk sloeg het weer om
van kil naar broeierig warm. Daar hield men zijn hart vast dat er ook slachtoffers zouden vallen.
De dagbladen sloegen een steeds ernstigere toon aan. Er werden oproepen gedaan aan de
burgemeesters van plattelandsgemeenten om ook in hun woonplaatsen barakken in te richten teneinde
op alles voorbereid te zijn. En waarschuwingen om zich in voorkomende gevallen niet op kwakzalvers
te verlaten, maar om alle drinkwater te koken, de uiterste reinheid te betrachten, de fecaliën te
ontsmetten met een mengsel van ongebluste kalk en water, in een verhouding van één op vier. Ook
carbol en creoline werden aanbevolen. En niet te vergeten: God werd aangeroepen, ook in neutrale
dagbladen.
Doch het platteland bleef zoals gewoonlijk verschoond van wat men noemde de gesel der cholera.
Uit Berlijn werd al geen enkel nieuw geval meer gemeld. Eind september woedde de epidemie nog
hevig in Hamburg, waar op één dag 33 sterfgevallen te betreuren waren, een man bracht zijn vrouw en
alle drie kinderen, waaronder een zuigeling, naar het graf. Maar reeds had de wereld de belangstelling
verloren en richtte zich zoals gewoonlijk op aangenamere zaken. Over de cholera werd niet meer
gesproken. Over God evenmin.
14. MIDWINTERTIJD. HET HONGERJAAR.
Omstreeks Sint Maarten is de drukste tijd voorbij, na het rogge inzaaien en ander belangrijke
veldarbeid.
In november worden er talrijke houtverkopingen gehouden. Bijna iedere boer schaft wel wat
geriefhout aan. Afrasteringen worden nagezien en zonodig hersteld. Omstreeks 1890 kwam het
prikkeldraad in zwang. Dat maakte een betere afscheiding mogelijk tussen de verschillende percelen
weiland, zodat het eigen vee apart gehouden kon worden van dat van de buurman. Samen met de
verbeterde grasgroei leidde dat ertoe dat de melkkoeien niet meer gehoed behoefden te worden en
voortaan ook ’s nachts de hele zomer in de weide konden blijven.
Het was een tijd van enige ontspanning in het bedrijf. De oogst was binnen, en hoe die ook
uitgevallen was, die zorgen waren even voorbij. Het varken werd geslacht en hing, verwerkt en wel,
aan spekhaken aan de zoldering of in de rookkast in de schoorsteen.
De sloten moesten nodig schoongemaakt worden. Een koud klusje, de handen, toch gewend aan
werk in de buitenlucht, verkleumden bijkans in hun greep om de steel van de ruimhaak, ondanks de
halve handschoenen die de toppen van de vingers vrijlieten. Het was ook geen karwei dat in een
handomdraai geklaard was. In de zandbodem van de slootjes hadden zich behalve riet en lissen ook
talrijke zeggeplanten genesteld, die wortelden diep en stoelden breed uit. Uren achter elkaar stonden
de mannen te rukken en te klauwen.
Ten slotte werden de kuilen en gaten in de inritten van de huizen met zand opgevuld en de
karrensporen in de lage gedeelten opgevuld met grind en fijn geklopte kapotte dakpannen.
Zo naderde de midwintertijd. Maar eerst moesten de potstallen worden schoongemaakt. Dat diende
om de drie weken te gebeuren maar in elk geval een keer vlak voor Kerstmis. Een secuur werkje. De
laag stro was wel 75 cm dik en die moest in zijn geheel worden weggenomen. Dat deden ze altijd met
z’n tweeën. Van elk hok verplaatsten ze de koe naar een al schoongemaakt compartiment en begonnen
dan de ‘bollen’ eruit te steken. Voorzichtig, om elkaar niet te raken met de scherpe mestvorken. De
schone stal werd bedekt met een laag stro en de koe er weer in geleid. Daarop was de volgende aan de
beurt. Voor de deur stond de mestwagen, zodra die vol was, reed de boer hem naar het land. Het
duurde een hele poos voordat alles klaar was, maar als het dan avond werd en alle dieren weer rustig
en tevreden lagen te herkauwen in de schone, nu opeens veel diepere stallen, hadden ook de mensen er
plezier in.
De dagen kortten en het werd ’s morgens op de deel haast niet meer licht. Bij lampschijnsel ging
men melken en voeren. Als het weer het toeliet, zetten ze de deeldeuren open om bij daglicht te
dorsen. ’s Middags, wanneer ze opnieuw moesten melken, werd het al weer schemerig.
Kerstmis naderde, het hoogste feest van het jaar. Maar niet alleen de kerstdagen doch de hele
midwintertijd, die begint op de kortste dag en duurt tot Driekoningen, was omgeven door een heel
aparte sfeer. O zeker, de uiterlijke vormen en opvattingen waren veranderd. Het Joelfeest vierde men
sinds zo’n duizend jaar niet meer, en niemand zat meer in angst of de zon werkelijk weer hoger aan de
hemel zou rijzen. Maar toch waren de gevoelens en stemmingen in hoge mate gelijk gebleven. Er
waren eveneens nog heel wat oude gebruiken blijven hangen waarvan men de herkomst niet meer of
nog maar vaag besefte. De hele midwintertijd was tegelijk een heilige en een geduchte periode, die
wel eens met een taboewoord als ‘dei doagen’ (die dagen) werd aangeduid
Om te beginnen werd thuis van tevoren een soort kleine schoonmaak gehouden. Op de avond voor
Kerstmis was het ganse gezin bijeen met eventuele gasten. Lize had haar moeder te logeren gevraagd
tot en met Nieuwjaar. Dan hoefde die niet in haar eentje te zitten, die dagen. Lucas haalde haar af van
de halte en droeg haar valiesje. Sinds twee maanden reed er een paardentram tussen Stad en Haren,
daarmee kon je dichter bij huis uit- en instappen dan op het treinstation.
Op de dag voor Kerstmis lag het gewone werk al zoveel mogelijk stil. De heilige avond werd op
gepaste wijze doorgebracht en allen gingen vroeg naar bed. De volgende morgen werd alleen het
allernodigste gedaan zoals koeien melken, ze voeren en water geven. En dan allen ter kerke in de beste
winterkleren.
De kerk was voller dan anders. Er heerste een sfeer van wijding en feestelijke verwachting. Alle
kaarsen in de kronen brandden hoewel het volop dag was. Daar zette het orgel het oude lied in en allen
zongen mee:
‘Daar is uit ’s werelds duist’re wolken een licht der lichten opgegaan!
Komt tot zijn schijnsel, alle volken, en gij, mijn ziele, bid het aan!’
Krachtig en sonoor golfde het door het oude bedehuis. Menigeen huiverde even lichtjes, maar niet
van vrees of koude. De protestantse ziel knielde voor de troon des Allerhoogsten.
‘s Middags gingen ze opnieuw naar de kerkdienst. Toen ze terugkwamen neigde de korte winterdag
al naar het einde. Daags tevoren was het begonnen te vriezen, en de lucht, grijs en geel in het oosten,
zag eruit alsof er nog veel meer zou komen. Er woei een dunne, scherpe wind, die de voetgangers diep
deed wegduiken in hun bontkragen en duffelse jassen. Thuis was het extra behaaglijk bij een helder
brandend vuur en met traktaties bij de thee ter ere van de feestdagen. De avond werd opnieuw in
gepaste stemming doorgebracht. Het was alsof er een plechtige stilte neerdaalde op de aarde. Lustig
knapten de houtblokken in de haard, de beste werden voor Kerstmis bewaard. Een heerlijke geur
verspreidde zich, een geur die herinneringen opriep aan harsige stammen in zomerse bossen,
zuiverende dennengeur, stuivende grassen en honingzoete bloemenweiden. Geuren die tegelijk
beloften inhielden voor het komende jaar.
Er was kruidige wijn en kerstgebak. Men zong gezamenlijk, alle bekende kerstliederen stonden op
het repertoire. Tenslotte zongen Albert en Lucas in beurtzang hun geliefkoosde:
Waarheen, pelgrims, waarheen gaat gij, ’t oog omhoog en hand in hand?
Wij gaan op des konings roepstem naar ons huis en vaderland.
Over bergen en door dalen gaan wij naar die blijde zalen,
Gaan wij naar die blijde zalen van Gods huis in ’t vaderland.
Storm en duisternis bedreigt u, zijt daartegen gij bestand?
Waarom zou ons harte vrezen, wand’lend aan des Heren hand?
Jezus zelf zal voor ons strijden, en door nacht en storm ons leiden,
En door nacht en storm ons leiden naar Gods huis in ’t vaderland.
En zo verder, alle vier coupletten, eindigend met:
‘Bij der eng’len vreugdezangen zal ons Jezus zelf ontvangen in Gods huis in ’t vaderland.’
Het lied riep voor hen een werkelijkheid op die even reëel was als de alledaagse werkelijkheid, maar
toch nog ervan gescheiden als door ondoorzichtige sluiers.
Op Tweede Kerstdag was er weer de kerkgang. Maar wat een verschil: het gebouw zat maar half zo
vol al de vorige dag. Met spanning wachtte men op de afkondigingen en aflezingen na de dienst. Dat
was overigens alle zondagen gebruikelijk, alleen daags tevoren waren ze achterwege gebleven wegens
het buitengewoon verheven karakter van Eerste Kerstdag. Onder de afkondigingen vielen zowel
geboorten, trouwerijen en begrafenissen als meer wereldlijke zaken zoals verkopingen en boeldagen.
De spanning waarmee vooral de jongeren dit onderdeel tegemoet zagen, betrof het al of niet doorgaan
van volksspelen die op Tweede Kerstdag gehouden werden. De bekendmaking dat ze wegens de
weersgesteldheid waren afgelast, was eigenlijk niet een al te grote teleurstelling, men had het wel
verwacht. Jammer dat het ijs nog niet hield, dan hadden ze kunnen schaatsen.
Thuis was de sfeer eveneens veel gewoner dan de dag daarvoor. Ook nu werd er niet gedorst maar
een klein karweitje mocht afgedaan worden. Sommige vrouwen gaven het woongedeelte zelfs een
snelle schoonmaakbeurt, voordat er gasten zouden komen, want Tweede Kerstdag was bij uitstek een
gelegenheid voor de ’reisbare’ man.
Tussen Kerst en Oud en Nieuw leek het wel de drukste tijd van het jaar. Huisvaders zorgden voor
liters sterke drank, zoons en knechten voor vuurwapens en buskruit, vrouwen met dochters of meiden
voor meel en stroop met anijs of kaneel voor de nieuwjaarskoeken. Het vuur werd de laatste dag van
het jaar hoog opgestookt voor de oliekoeken en het wafelijzer werd tevoorschijn gehaald, waarmee
grote hoeveelheden galettes gebakken werden, soms wel 40 tot 50 stieg*. Een deel daarvan werd nog
warm om de breischede opgerold tot rollechies, gestapeld op grote platte schotels en in de kelder
weggezet tot Nieuwjaar. Dan mochten ze pas gepresenteerd worden. De platte galettes kwamen op
Oudjaar al aan de beurt, want het oude jaar was vlak, bijna afgelopen. Maar het nieuwe nog niet
geopenbaard, als een jong blad dat zich nog niet ontvouwd had. Daarom dan een opgerold koekje; van
hetzelfde deeg overigens.
Na het middageten op oudejaarsdag hoorde je al wat losse schoten. Gedurende de oudejaarsdienst –
weer zat de kerk vol – bleef het verdacht stil. Tijdens de afkondigingen werd juist voorgelezen dat het
streng verboden was met vuurwapens te schieten, of daar hoorde je de schoten al weer. Tegen
middernacht werden ze steeds heviger.
Eerst hadden ze met hun allen ganzenbord gespeeld en oliebollen gegeten. De kleine knecht
verklaarde dat vrouw Hovenkamp ze net zo lekker bakte als zijn eigen moeder, wat natuurlijk een
groot compliment was. Lize knikte hem eens toe, hij was eigenlijk nog haast een kind met zijn
veertien jaar.
Na de koffie kwam de warme wijn en daar werden ze allemaal wat rozig en slaperig van. De
volwassenen vervielen in weemoedige beschouwingen over alles wat er in het afgelopen jaar
veranderd was en onherroepelijk voorbij. Ook aan degenen die hun ontvallen waren werd gedacht.
Lucas was het wonderlijk te moede. Zijn blikken gingen steeds in de richting van zijn jonge vrouw,
die voor het eerst tijdens de jaarwisseling met hem aan tafel zat. Er was nu iemand die zijn leven
deelde, zijn werk, zorgen en vreugden, zijn dagen en nachten.
Lizes moeder voelde zich best op haar gemak in de kring. Op haar schoonzoon was ze zelfs
bijzonder gesteld geraakt. Ze bewaarde alleen nog steeds afstand tot zijn oude vader, van wie ze
bedisseling van het paar duchtte en overbelasting van haar oogappel. Het ontging Albert niet maar hij
sprong aardig met haar om, nam haar slechts af en toe fijntjes op de korrel. Bijvoorbeeld tijdens het
ganzenborden. “Dat is vriendelijk van je, dat je bij me komt”, merkte hij op toen hij na twee keer
vergeefs gooien nog in de gevangenis zat en zij daar ook terechtkwam. Geziena Oosten lachte zuinig.
Lize schoot haar te hulp: “’t Is maar op bezoek!”
“Echt zitten of bezoek, wat maakt het uit? Zijn we niet allemaal gevangenen? Van de zonde”,
voegde hij er theatraal aan toe. Voor de derde keer liet hij de stenen rollen maar ook nu dobbelde hij
zich niet vrij. “Ah, potjandosie! Dat wordt betalen, man. Tast maar in je buidel als je niet in je kistje
wilt liggen, het leven wordt duur gekocht. De ene keer ben je boven Jan, dan weer onderaan de ladder.
Let op die vent!” Dat laatste betrof Lucas, die intussen naar het centrum van het bord doorgeschoven
was en nu eens voorwaarts, dan weer achteruit krabbelend op de pot afstevende. “Pas maar op, 63 is
het doodsgetal!”
“63 is toch gewonnen?” zei Martje.
“Ja, maar als je eroverheen schiet, ben je dood en moet helemaal opnieuw beginnen. Het is trouwens
ook vaak het laatste levensjaar.”
“Gunst, wat gek, waarom?”
“ Tja, let maar eens op, er sterven er heel wat op hun drieënzestigste. ’t Is een crisisjaar, maar als je
dat te boven komt, kun je oud worden.”
“Zeg niet zulke dingen.” Geziena trok een afkeurend gezicht. “Wat moet zo’n jong ding wel
denken?”
“Dat het leven een hachelijke onderneming is. Hoe eerder ze het weet, hoe beter, kan ze er rekening
mee houden.”
De staande klok tikte onverstoorbaar de laatste minuten weg. Diep uit de kast klonk een gereutel.
Alsof het uurwerk zich wilde bevrijden van alle inspanning die het kostte om al die etmalen te
doorlopen, en als om kracht te verzamelen om de laatste slagen te geven. Daarna kon een nieuwe
cyclus beginnen. Natuurlijk was dat verbeelding, het geluid van de klok was niet anders dan
gewoonlijk. Het klonk altijd zo vóór een slag, haast als een mens die zijn keel schraapt voordat hij iets
gewichtigs gaat zeggen. Het viel hun alleen maar op omdat ze op klokslag twaalf zaten te wachten.
Zijzelf waren het die een bepaalde betekenis toekenden aan deze tikken en slagen, dit even trillend
stilstaan en dan weer met een schokje voortbewegen van de wijzers. Hoe zou een klok zich bewust
kunnen zijn van het aanbreken van een nieuwe dag, van een nieuw jaar? De klok was toch een
stoffelijk instrument, met een wonderlijk precisiemechanisme weliswaar, en daarbij een vertrouwd,
vaak dierbaar familiestuk. Maar uit zichzelf was hij niet bij machte, tijd en uur feilloos aan te geven,
hij moest iedere dag door mensenhanden aangedreven worden.
En toch zou je geneigd zijn te denken dat de klok niet zo onbezield was als hij leek. Daar waren te
veel verhalen in omloop over klokken die plotseling bleven stilstaan op cruciale momenten, te veel
verifieerbare getuigenissen om ze allemaal af te doen als fabeltjes of louter toeval. Was er een
geheimzinnige band mogelijk, contact en overdracht, niet alleen tussen mensen onderling en vaak
tussen mensen en dieren, maar ook tussen personen en zaken die wij aanduiden als levenloze stof?
Twaalf uur! Ze omhelsden elkaar en brachten een dronk uit op het nieuwe jaar. Wat zou het hun
brengen?… Buiten klonken steeds meer schoten en flarden gejoel van jongelui die de streek langs
gingen om weg te slepen wat van hun gading was. Doch de meeste dorpsgenoten hadden hun erf
keurig opgeruimd, alle losse spullen binnengezet. Toch werd er altijd wel wat buitgemaakt; schoppen,
wagenwielen, kruiwagens of ladders die vergeten waren of die een sloddervos had laten rondslingeren.
De benadeelden troffen naderhand hun eigendommen aan op de gekste plaatsen en moesten ze daar
maar vandaan zien te krijgen: een stalbezem aan de schoorsteen gebonden van een niet al te
sympathiek persoon, een kruiwagen die bovenop de mesthoop van een als onvriendelijk bekend staand
heerschap gedeponeerd was. Een oud gebruik, dit togen, zoals het onder veel lawaai wegslepen van
andermans eigendommen genoemd werd. Zo oud dat het als erfelijke aandrift in iedere nieuwe
generatie geplant scheen.
Op 1 januari begon het nieuwjaar-afwinnen. Wie van tweeën het eerst was om de ander, hetzij
buurman of familielid, veel heil en zegen toe te wensen, had het van hem of haar gewonnen en werd
door diegene getrakteerd. Schoolkinderen trokken in troepjes de huizen langs, knechts en meiden
kregen die ochtend vrij van melken om de ronde te doen. Nu kwamen de stapels rolletjes goed van pas
en de sterke drank vloeide rijkelijk. ’s Middags waren de rollen omgekeerd, dan bleef het dienstvolk
thuis en gingen de boeren met hun vrouwen nieuwjaar wensen. De eerste dagen en niet zelden weken
van het jaar werden besteed aan het afleggen en ontvangen van visites. Vooral nu Lucas het afgelopen
jaar getrouwd was konden de Hovenkampen veel volk verwachten.
Het vuur brandde die bewuste avond helder en dat was niet overbodig, want het was bitter koud. Op
3 januari 1893 vroor het in Delfzijl 11 graden, meldde de krant. Overal in het noorden werd het ijs
beproefd. Op 5 januari werd in Haren al een hardrijderij gehouden. Er heerste die merkwaardige
opwinding die het vooruitzicht op ijspret de liefhebbers door de aderen jaagt.
Handenwrijvend en vergenoegd kwamen de gasten binnen. Tenslotte waren ze met z’n achttienen,
allemaal echtparen op Lammert na, de oude maat van Albert, die met zijn zoon en schoondochter
meegekomen was.
Lize kreeg direct hulp bij het inschenken en ronddelen van koffie met koek. Eerst gingen de
gesprekken over de melkgift van de koeien, de stand van het jongvee en het al of niet drachtig zijn van
de merries. Na de nieuwtjes van dorp en streek ging men over op de dure en ongunstige tijden. Alle
reden tot bezorgdheid want het jaar was onder slechte omstandigheden aangevangen. Op 2 januari had
er in de dagbladen een bede om hulp gestaan uit Zoutkamp. Wegens de slechte visvangst waren er
geen of zeer weinig verdiensten voor de vissers met hun gezinnen. Er werd een comité van notabelen
gevormd dat vroeg om bijdragen.
Wat meer is: het gistte in Nederland. De arbeidsvrede was ver te zoeken. Hier en daar kwam het tot
uitbarstingen. Betogingen waren aan de orde van de dag.*
Enfin, nadat ze de politieke en economische gebeurtenissen hadden teruggebracht tot overzichtelijke
proporties, gingen ze over op meer vertrouwde onderwerpen, zoals het weer. Of het een strenge winter
zou worden, zoals iemand beweerde. Het stond in de almanak.” De Enkhuizer of de Steenwijker?”
wilde een ander weten. ”De Steenwijker is veel beter. Die houdt het op vorst enkel in januari.”-
“Almanak, leugenzak”, klonk het weer uit een andere hoek. “Een gure midwinter, een schrale Pasen”,
mengde zich een volgende in het gesprek.
Naarmate de avond verstreek en er geestrijk vocht gebruikt was, werden sommigen vrolijk, anderen
juist somber. Doch allen werden vertrouwelijker. Hoor die wind eens huilen in de schoorsteen! Je
hoefde er niet naar te verlangen, onverwacht of moederziel alleen op pad te moeten in die
stikdonkerte. En als dat toch het geval was, dan diende je ervoor te zorgen in de berm te blijven lopen,
niet midden op de weg. Waarom? Nogal wiedes, om de stommelsteert niet tegen te komen, de duivelse
hond met het staartstompje, die mensen aan het schrikken maakt, eerbare vrouwen en meisjes aan het
raam beloert en vrijende paartjes in schuilhoekjes bespringt.
“Mien laive tied, ‘leuf ie dat nog ?”
“Niet als het lichtdag is, maar het zal maar aardeduister wezen, dan wil je wel anders praten.”
“Dat is ja glad uut de tied…”
“Nee, de ôl knecht of ôl vent, daar moet je niet mee spotten, want die is kort aangebonden.”
“Nou, maar ik ben niet bang voor de korthakke!” Ze praatten nu allemaal door elkaar over de
horrelvoet, de boksvoet, de nekker of nikker, Hansje Pik, Joost met de paardenpoot. Alsof ze zijn vele
namen een voor een noemen moesten om hun angst voor de kwoaie te bezweren.
“Maar die swarte boas heeft alleen maar macht over je op vrijdag”, wierp iemand tegen tegen. Het
was de weduwvrouw Ooltjens, gekromd, met een ouderwets zwartzijden kapje op. Oude Lammert was
dus welbeschouwd niet de enige die ongepaard was gekomen, maar een vrouw alleen valt nog minder
op dan een man.
“Vraauw Ooltjens het ogen as glêne kooltjes!” riepen de schoolkinderen haar na. Inderdaad had ze
een paar priemende kijkers in haar kopje. Ze ruiden elkaar op, wie op een donkere avond de deur van
haar hutje durfde openstoten en haar uitschelden. Gillend stormden ze weg wanneer het wijfje hun
achterna kwam, zwaaiend met een in het vuur roodgloeiend gemaakte pook. “Galgenbrokken, ik zal
jullie! Een arme weduwvrouw treiteren, durven jullie wel? “
Waar haalde ze toch altijd die gloeiende pook zo gauw vandaan? Die had ze zeker toesjoer in het
vuur klaar staan. Maar zoiets is toch niet normaal? Een kwaad wijf was het. Wie weet wat ze nog meer
verborg in dat huisje. Onschuldige jonge kinderen moesten liever ver van haar vandaan gehouden
worden en een zwangere vrouw deed er beter aan haar helemaal te mijden, uit voorzorg. Zo praatten
sommigen. Maar nuchtere mensen noemden dat onzin. Vrouw Ooltjens had kind noch kraai en was
een beetje eigenaardig geworden door eenzaamheid. En dat ze met haar pook dreigde, kwam doordat
de kinderen haar sarden. Misschien was ze wel bang dat iemand haar te na zou komen, een misdadiger
bijvoorbeeld. Je moest haar niet links laten liggen maar haar juist erbij halen, zoals vanavond, vonden
Lucas en Lize.
“Waarom heeft de Boze alleen macht over je op vrijdag?” wilde iemand weten.
“Wel, omdat de Here Kristes op die dag stierf aan het kruis. Alle machten van de hel hebben dan vrij
spel!” Vrouw Ooltjens stond versteld over zoveel gebrek aan kennis. “Ga op vrijdag ook nooit over
een kruispunt, het kan je duur komen te staan.”
Bijna iemand zou er openlijk voor uitkomen te geloven in duivels en boze machten. Sinds 1870 was er
een kentering gekomen in dergelijk bijgeloof. Behalve door algemeen en beter onderwijs kwam dat,
hoe vreemd het ook klinkt, door de afschaffing van een soort belasting, namelijk het zegel op het
dagblad. Kranten werden toen goedkoper en de gewone man begon ze te lezen, eerst nog met vijf of
meer gezinnen één abonnement, maar toch. Voorlichting en ontwikkeling verdrongen gebrekkige
kennis, hardnekkige maar ongecontroleerde verzinsels, klakkeloze overleveringen, bangmakerij en
gruwelsprookjes. De dagbladen bestreden vooral het heksengeloof. Ook het veelgelezen Veertiendaags
Tijdschrift voor Evangelisch Christendom, geredigeerd door twee vooruitstrevende predikanten, droeg
het nodige bij. Het blinde heidendom moest eens en vooral het veld ruimen voor het ware, verlichte
christendom.
Maar je kon toch maar beter oppassen, want je kon nooit weten. Er waren mensen die op een
eenzame weg in het donker plotseling opgetild werden en zich op een paard en wagen bevonden.
Gelukkig vielen ze er aan de achterkant ongedeerd weer af. Dat was dan een lijkstoet geweest, een
’voorloop’ van een begrafenis die weldra zou plaatsvinden. De voorloop – men kende er talloze
specimens van. Dit geloof hield het langste stand en maakte de tongen pas goed los. Meestal betroffen
die gevallen een brand die iemand van tevoren voorzien had. Een vrouw werd bijvoorbeeld ’s nachts
wakker door een vreemde gloed in de kamer, en als ze opstond en door het raam keek, zag ze tot haar
schrik de boerderij aan de overkant in lichterlaaie staan. Als ze zich omkeerde teneinde hulp te bieden
of versterking te halen, was de gloed gedoofd en het pand donker als gewoonlijk. Soms liep ze zelfs
naar de bewuste plaats toe en legde haar hand op de muur om zich te vergewissen van wat ze
waargenomen had. Tot haar ontsteltenis voelde die muur heet aan, zonder dat er een vonkje of zelfs
maar een schroeilucht viel te bespeuren. Toch brandde het spul binnen een paar dagen geheid tot de
grond toe af. Men vergat echter te vermelden dat er even vaak branden voorzien waren die uitbleven…
Ontstond er echter ergens brand zonder dat er van voorloop gerept was, dan duurde het maar even of
de beweringen doken op, dat dit toch wel het geval was geweest, maar dat het stil was gehouden. Men
wilde het eenvoudig wáár hebben. Wie er de spot mee dreef, werd vermaand: spottershuisjes branden
licht!…
Omstreeks 1860 hadden sommige Drentse dorpen een hausse in dergelijke brandvoorspellingen
beleefd. In Drouwen was het zo sterk dat men een arbeider ’s nachts gedurende de zomermaanden liet
waken. Daar werd in die tijd nog wel geregeld wacht gelopen, maar uitsluitend in de winter, wanneer
brandgevaar lang niet denkbeeldig was. Er werden die zomer wel enkele branden gesignaleerd, maar
of die nu wel of niet voorzien waren, en of de verwachte branden ook werkelijk allemaal uitbraken,
daar viel geen peil op te trekken.
En toch was het een feit dat sommige voorlopen uitkwamen, ook bijvoorbeeld als het de bouw van
een nieuw huis of de aanleg van een weg betrof. Soms leek het alsof de voorloop op een vergissing
berustte: er werd daar in werkelijkheid geen huis gebouwd, geen weg of kanaal aangelegd. Maar als
men de zaak naging, bleek dat er wel een plan was geweest, een tracé had bestaan dat evenwel niet
was doorgegaan, althans niet op die plaats. Zelfs over de aanleg van de eerste spoorlijnen bestonden
nog waarnemingen vooraf die op voorloop berustten. Spoedig daarna hielden die voorspellingen op.
Ofwel het vermogen daartoe stierf af, ofwel de interesse ervoor.
Na vrouw Ootltjens nam Jan Abbring het woord. Hij was boer aan de Ruigelaan, waar het land ten
westen van het dorp afdaalt naar het Drents Diepje. “Nou maar, hoe verklaar je dat? Een broer van
mijn vader heeft het zelf meegemaakt. Die moest eens bij donkere maan door een lange laan met
bomen. Hij kwam van het Besloten Veen en zou op Glimmen aan. Er stond een beste oostenwind, hij
worstelde ertegenin. Hij bereikte het laatste stukje van de laan en zag Huize Blankeweer al liggen.
Opeens begint het nog harder te waaien en mijn oom krijgt me daar een schuiver en staat weer
helemaal aan het begin van de laan!
Oomke was altijd wat aamborstig, dus al meteen buiten adem van de harde wind. Maar nu werd hij
echt bang, want zulks deugt toch niet? Hij is teruggegaan naar huis.”
Anderen vielen Jan Abbring hoofdschuddend bij: zoiets was vaker gebeurd, ze noemden mensen met
naam en toenaam wie dat ook overkomen was, met de locaties erbij.
Het wilde ook wel eens voorkomen dat je ‘vastgezet’ werd. Dan weigerde het paard plotseling
verder te gaan, voerman of ruiter kon er geen beweging in krijgen. Het paard werd schichtig, legde de
oren in de nek en reageerde niet op aansporingen of kalmerende woorden. Soms kreeg het dier het
schuim op de bek. Na een poos was het alsof de geheimzinnige macht zijn prooi losliet en konden man
en paard opgelucht hun weg vervolgen.
Aan de Gieselgeer, een landweg in Onnen, was een weiland waar men geen paard kon houden.
Twee mannen hadden daar eens over de weg gelopen. Het was, let wel: vrijdagavond, en de maan
scheen flauwtjes. Opeens stuitten ze op een wit vool dat dwars over de weg stond. De ene man werd
bang en wou omkeren, de andere deed opvallend branieachtig: “Als ik voor hem langs loop, bijt hij
me. Ga ik achter hem langs, dan kan hij me trappen. Weet je wat, ik ga dwars over hem heen!” en hij
sprong op het paardje om er zich aan de andere kant vanaf te laten glijden. Maar het dier ging er
meteen met hem vandoor. Man noch paard heeft men ooit teruggezien. Op het weiland ernaast was
sindsdien geen paard meer te houden. Ook al bracht je de viervoeter erheen en sloot je secuur de
hekken, dan was hij in een ommezien verdwenen. Bij je thuiskomst stond-ie al voor de stal op je te
wachten, dampend en snuivend. Hoe waren zulke dingen te verklaren?…
Eentje was er die nooit meedeed aan het vertellen van zulke verhalen en die voor zich uit bleef
kijken alsof hij er niet in het minst van onder de indruk was. Dat maakte dat de anderen zich wat
ongemakkelijk gingen voelen. Als er iemand was die ervaring had met de krachten en machten uit het
onbekende, dan was het toch wel Lucas Hovenkamp. Zodat men zich tenslotte rechtstreeks tot hem
richtte: “Leuf-ie ’t nait, Hovenkamp? Ze zèggen toch…”
Zijn enige commentaar was: ”Ze zèggen zoveul…” Hij was een van de weinigen die volstrekt niet
bijgelovig waren. De meesten hadden er behoefte aan, hun angst voor het onbekende en
onverklaarbare in natuur en leven van zich af te zetten door geschiedenissen op te dissen waarin die
verschijnselen geobjectiveerd werden. Zulke winteravonden waren daar bij uitstek geschikt voor,
wanneer ze bij de schoorsteen zaten, toch al vanouds het kanaal waarlangs hun verre Germaanse
voorvaderen in verbinding stonden met de geestenwereld, vooral in de midwintertijd.
“Kom”, zei de gastvrouw, een blik van verstandhouding met haar man wisselend, toen dat soort
praterij dreigde te ontaarden in sensatiezucht, “kom, zullen we wat met elkaar gaan zingen?” Dat sloeg
aan. Ze zongen vaak samen, met of zonder meegebrachte liedboekjes. Het gezamenlijk zingen schiep
een band en bracht een stemming teweeg waarin emoties konden wegvloeien en harmonie bevorderd
werd. Oude liederen of balladen zoals van de gesneuvelde soldaat:
Achter bij het stille klooster klopt een droeve moeder aan:
Ligt mijn zoon hier soms begraven? ‘k Zou zo gaarne tot hem gaan.
- - -
Beide benen afgeschoten en daarbij de rechterhand…
Hij is in de strijd gevallen voor het dierbaar vaderland!’
Tenslotte hieven ze tweestemmig aan:
Vader, ik wil reizen, geef mij geld en goed!
‘k Ga naar verre landen, daar is overvloed.
En de arme vader, ’t afscheid viel hem zwaar,
Sprak: welnu, m’n jongen, neem uw deel, ziedaar!
En met de Verloren Zoon kwamen zijzelf al zingende thuis, bij zichzelf en bij elkaar.
Daarna namen de gasten afscheid. Ze stapten stevig door op huis aan, dan voelden ze de kou niet zo.
Als ze al een spoortje angst hadden, dan zouden ze dat nu niet laten merken. Spoken en heksen? Leuf-
ie dat?…
De winter duurde lang. Eind januari was het weliswaar met de strenge vorst gedaan, zoals de
Steenwijker almanak voorspeld had, en ging het winterse weer over in een meer kwakkelig type met af
en toe vorst, dan weer dooi en veel mist. Maar het bleef lang guur. Voor velen viel er niets te
verdienen, in menig huisgezin heerste schaarste aan brandstof en voedsel.
“Morgenavond is er weer vergadering van de diakenen”, zei Lize. “Aling is rond geweest met het
briefje.” Aling was de koster, die met een door de predikant geschreven briefje rondging om de
betrokkenen op te roepen voor een tussentijdse, niet afgesproken vergadering. Wegens de barre winter
en de toenemende werkloosheid had ds. Dorsman het wenselijk geacht een keer extra te beraadslagen.
Het aantal bedeelden, dat altijd om de acht schommelde, was in korte tijd verdubbeld. En onlangs
bereikten hem weer nieuwe aanvragen. De diakenen werden eropuit gestuurd om de aanvragende
gezinnen te bezoeken en te rapporteren of de aanvraag terecht was en er reden bestond om de bedeling
toe te kennen.
“Broeders”, begon dominee, na de traditionele schriftlezing met gebed, “er heeft me een verzoek
bereikt van Hendrik Veltman.”
“Van wie?” fluisterde een van de vijf diakenen.
“Een ander antwoordde zachtjes: “Hinnerk Roest!”
Dominee keek even verbaasd en lichtelijk verstoord. “Hij vraagt zes gulden voor het aanschaffen
van een hondenkar en trekhond.”
Algemene verwondering.
“Ja, hij wil partijtjes aardappels, groente en fruit opkopen bij de tuinderijen hier en in Eelde en die
elke dag in Stad uitventen, in plaats van de hand ophouden.”
“Hij heeft toch een oude handkar?”
“Daarmee elke dag heen en weer naar Eelde en Groningen?” twijfelde dominee.
“En denkt u dat hij zo in zijn onderhoud kan voorzien?”
“Zijn huishouding heeft het nodig, dunkt me.”
“Toe maar. – Een hand vol geld. – Hinnerk heeft weer es wat uitgevonden.” Zo mompelden ze door
elkaar.
“Wat is ertegen?” Het leek dominee een goed plan.
“Wij kennen Hinnerk langer dan u. Die is liever lui dan moe. Heeft dominee wel eens achter bij hem
op het erf bij hem gekeken? Dan weet u gelijk waarom hij Roest genoemd wordt. Oud ijzer, daar
handelt hij in. Die slaat een kromme spijker recht en verdient er nog aan. Hij zal die kar wel voor zijn
handeltje willen gebruiken. Dominee hoeft geen medelijden met hem te hebben, eerder met zijn
vrouw. En wat kerkbezoek betreft, wanneer je hem een tip zou geven dat de oude kachel in de kerk
vervangen moet worden, zal hij grif komen en hem weghalen.”
“Maar zijn vrouw is geregeld onder het gehoor.”
“Ja, en zij heeft die ondersteuning meer nodig dan hij.”
“Maar de moeilijkheid is, en dat weten de broeders ook wel, dat wij de vrouw niet kunnen bedélen
met voorbijgaan van het hoofd van het gezin. Als zij weduwe was… Enfin”, besloot de predikant met
en zucht, “is er iemand van u die er heen wil gaan?” Hij keek Lucas aan, de enige die nog niets te
berde gebracht had. “Wat denkt broeder Hovenkamp ervan?”
Deze legde zijn pijp neer en sprak bedachtzaam: “Wanneer Hinnerk Roest, ik bedoel Veltman, de
hondenkar ook, of misschien wel uitsluitend, voor zijn oud-ijzerhandel gaat gebruiken, wat dan nog?
In het Evangelie staat dat de mensen hun kinderen goede gaven geven. Geen steen voor brood en geen
slang in plaats van een vis. ‘Indien nu gij, hoewel ge boos zijt, uw kinderen goede gaven geeft,
hoeveel te meer zal uw Vader die in de hemelen is, u het goede geven als gij Hem er om vraagt.’”
Even bleef het stil. Een dankbare blik van de voorganger. “Dus als de broeders er niet op tegen zijn,
ga ikzelf een keer met Veltman en zijn vrouw praten. Als er geen overwegende bezwaren zijn, zullen
wij hem die zes gulden dan maar verstrekken?”
“Je moest maar eens bij Johanna gaan kijken”, opperde Hilvertje. “Misschien kunnen ze het een en
ander gebruiken. Ik heb eieren te veel en van de slacht houden we toch altijd over. Wat winkelwaren
erbij? ’t Zal er daar wel niet te ruim aan zitten.” Het klonk wat aarzelend en zonder een spoortje van
haar gewone schamperheid.
Jacob Martens was blij dat zij het voorstelde. Het was beter in zulke aangelegenheden het initiatief
maar aan haar over te laten. Het zou wel niet te best gaan met Gerrits handel, er ging niks om, deze
wintermaanden. Maar het was zaak, voorzichtig te zijn met het aanbieden van hulp. Johanna was te
trots om die van haar ouders te aanvaarden. Om haar kinderen mocht ze echter niet altijd weigeren.
Die morgen na het koffiedrinken pakte Hilvertje een tas vol in, met een pondspak koffiebonen, een
busje cacao, een grote koek, havermout en griesmeel, een blikken doos met eieren en flink wat spek en
worst. Ze keek hem na toen hij wegreed. Spek en worst, wanneer kregen ze dat daar nou?. Af en toe
wat vlees van een noodslachting. Vertel háár wat, een moeder weet zulke dingen. Als het nu maar
goed viel. Van haar vader accepteerde Johanna het eerder dan van haarzelf, dat stak haar wel eens. Het
lukte hem kennelijk beter de juiste toon te treffen. Het ergerde de moeder dat haar dochter in zo’n
armoedige omgeving terechtgekomen was. Haar dochter, die ze niet als Hanna of Janna hadden laten
aanspreken, maar voluit met Johanna, als een deftig meisje. Die ze les in harmonium spelen hadden
gegeven en in fijne handwerken.
Jacob hing de matte aan het stuur van zijn fiets. Hij zette de linkervoet op het opstapstangetje dat uit
de naaf van het achterwiel stak. Met zijn rechtervoet zette hij zich af. Stram van de koude – die ging
een ouder mens door merg en been – slingerde hij zijn rechterbeen over de pakjesdrager, op het
pedaal. Hij wipte even op en liet zijn linkervoet van de opstap naar het andere pedaal gaan, terwijl hij
zijn zitvlak behoedzaam liet dalen op het zadel met de kolossale, omhoogstekende punt. Hij trapte
even flink door om vaart te krijgen en niet te gaan slingeren op het smalle paadje naar de weg. Nu
koers naar de Havenstraat, naar de rij kleine huisjes waar zijn dochter woonde. Hij ging achterom en
terwijl hij de deurklink oplichtte, riep hij: “Volk! Blijf maar!” en stapte de bijkeuken in.
“O, bent u het, pa?” Johanna zat op een keukenstoel in de woonkeuken, de voeten op een stoof
waarin een paar kooltjes vuur lagen. Het was er kil. De bloemen zaten nog op de ramen, alleen in het
midden waren kleine plekjes gedooid. “De kachel is bijna uit”, verontschuldigde ze zich. “Dat kan best
als de kinderen naar school zijn. Tegen etenstijd stook ik hem wel weer op. Maar als pa het koud heeft,
leg ik er nu wat turven in.”
“Welnee”, weerde hij af, “ik ben wat warmer geworden door het fietsen.” Hij hield zijn duffelse
jekker aan. Bovendien bleef hij niet lang. Was Gerrit er niet? Nee, die was even het dorp ingegaan, bij
de een of ander langs.
Jacob was blij toe. Er heerste al gauw een wat gedrukte stemming met Gerrit erbij. Pottenkijkers
hebben we hier niet nodig, zei die altijd. Hij voelde de onuitgesproken kritiek van zijn schoonouders
wel. En eerlijk gezegd had Jacob ook niet zoveel op met zijn schoonzoon. Zo’n paardenkoopman was
toch niks voor hun dochter? Enig kind van ouders die het goed konden doen, maar zij moest perfors
trouwen met iemand van veel minder allooi. Ze waren dol op hun drie kleinkinderen. Maar als je die
schapen zag, hield je je hart vast. Hoe hield Johanna het uit met die man? In het begin, toen ze nog gek
op hem was, dat liet zich verklaren. Ze had zich laten inpalmen door zijn grappen en grollen, zijn
losse, gemakkelijke levenstrant. Hij zou ook best een vurige vrijer geweest zijn, met z’n brutale ogen,
grijphanden en stevige lijf. Maar wat had hij haar verder te bieden? Ze hadden haar nog zo
gewaarschuwd. Maar het moest gezegd worden dat Johanna geen krimp gaf. Als ze haar vergissing al
ingezien had, liet ze dat op geen enkele manier blijken. Eigenlijk was ze wel echt een kind van haar
ouders, op en top een Martens.
Maar besefte Jacob waarom zijn dochter zich aangetrokken had gevoeld tot iemand uit zo’n totaal
ander milieu? Het was niet alleen om de man zelf, zijn joviale aard, zijn veroveraarsnatuur, recht op
het doel af. Ook om de achtergrond, de nestwarmte van het grote gezin waaruit hij kwam en waarin zij
ook meteen en zonder voorbehoud werd opgenomen. Gerrits ouders, zijn getrouwde en de nog thuis
wonende broers en zusters accepteerden haar met de elementaire eensgezindheid van mensen die
weten dat het leven een strijd is en een gezin een bondgenootschap tegen het lot. Waarbij het erop
aankomt, je plaatsje te bevechten en te behouden, en als het kan, iedereen te slim af te zijn. Wie tot die
gemeenschap toetreedt, wordt geacht op de hoogte te zijn van de spelregels die daar gelden en de
familie te helpen zegevieren, althans in stand te houden. In het begin had de sfeer haar weldadig
aangedaan. Hier heerste gemoedelijkheid, onderling hulpbetoon en hartelijkheid, zij het soms van een
primitieve soort. Niemand deed moeilijk over andermans gedragingen, zolang die niet tegen het
gemeenschappelijk belang indruisten. Ze lachte hartelijk om al die verhalen en streken. Van Gerrit
over zijn vader, die in de herberg altijd direct weer een borrel bestelde nadat hij er eentje opgedronken
had. Want ‘achter een leeg glas zitten, dat stait zo zoeperig!’ Hoe de ouwe zogenaamd tegen zijn
drankzucht vocht door een weddenschap aan te gaan met zijn paard, zodra hij een herberg naderde. ‘O
nee’, sprak hij dan tegen het ôl peerd. ‘jij gelooft niet dat ik daar voorbijkom zonder een druppel te
drinken, hè? Wedden?’ Het draaide er altijd op uit, dat hij afstapte en een borrel nam. Ofwel omdat hij
toch zou verliezen, ofwel om het paard niet te laten verliezen als hij zou winnen doordat hij zichzelf in
de hand wist te houden.
Dat was nog eens wat anders dan het afgemeten manier van omgaan met elkaar en de kleurloze
conversatie bij haar thuis, vond Johanna.
De ouwe baas vertelde kleurige verhalen over zijn reizen. Half Europa had hij doorgezworven om
paarden te verhandelen, tot in Polen en op de Balkan. Meermalen had hij onder de blote hemel
geslapen of bij zigeuners in hun kampementen. Zigeuners, dat waren nog eens mensen! Geen
fatsoenlijke broek aan de kont en geen nagel om hun gat te krabben, maar feestvieren, muziek maken
en dansen! Om een dooie weer tot leven te wekken. Alles in Gods vrije natuur, onder de sterrenhemel
en met de maan als een lampion in de bomen. En vrouwen dat ze erop na hielden, vrouwen!… Hij liet
zijn stem stijgen en zijn oogleden zinken terwijl hij met zijn tong klakte alsof hij een raspaardje
aanvuurde. Waarop Gerrits moeder steevast in een stroom scheldwoorden uitbarstte: “Moet je hem
daar zien zitten, de schobbejak, de smeerlap, de ouwe hengst!” De rest van de familie lachte
onbedaarlijk.
Eenmaal was senior ver in Rusland geweest. Op een avond zocht hij onderdak op het schaars
bevolkte en armoedige platteland. Eindelijk bereikte hij een boerenherberg. Hij ging zitten aan een
wrakke tafel en bestelde een bord soep. Iets anders was er ook niet, die Russen aten alle dagen soep,
hooguit met wat variatie in de ingrediënten. De gelagkamer met het slecht trekkende houtvuur zat vol
met rokende en kaartende boeren. De lucht was er om te snijden en overal kleefde vuil aan. De soep
werd hem gebracht door de waard, een norse Rus met een morsig voorschoot. In het waterige vocht
dreven stukjes glazige aardappel en brokken zwart geworden koolstronk. Hij begon te mopperen dat
het met recht niet veel soeps was en dat hij in een smerig gat was verzeild geraakt, hetgeen het ergste
deed vermoeden voor het nachtlogies. Maar hij had geen keus, zo ongeveer aan het eind van de
bewoonde wereld. Het hardop kankeren – niemand verstond hem immers - luchtte op.
De waard met zijn afgestompt, ondoorgrondelijk gezicht liet hem uitspreken. Toen antwoordde hij
langs zijn neus weg: “As ’t die niet bevalt, dan gaast maar weer naar dien mem ta!” In het mengtaaltje
van de overgangsstreek tussen Friesland en Groningen, waar de reiziger zelf ook vandaan kwam. Als
door een horzel gestoken sprong deze op en staarde de waard aan. Niet dat hij hem herkende, maar hij
herinnerde zich dat er vroeger iemand bij hen weggetrokken was. Naar Pommeren, zei men, nee, naar
Pruisen. Nog verder, helemaal naar Rusland, wist zijn familie te vertellen, maar naderhand waren ze
zijn spoor bijster geraakt.
In het begin van hun verkering had Johanna zich inkapselen laten door die instinctmatige en
vanzelfsprekende genegenheid en geborgenheid. Maar het duurde niet lang of ze begon de humor van
deze mensen wat ruw te vinden, de omgangsvormen ongemanierd en het gedrag soms ongegeneerd.
Het ging al op trouwen aan; als ze eenmaal op zichzelf waren, zou ze er niet veel last van hebben,
maakte ze zichzelf wijs. Gerrit was wel eens heftig en onbehouwen, maar hij wilde in zijn hart
natuurlijk graag anders. Op haar geld was hij tenminste niet uit, dat was met een paar eerdere vrijers
maar al te zeer het geval geweest… Ze moest maar wat door de vingers zien.
Ze waren intussen getrouwd en kregen kinderen voor wie ze verantwoordelijk waren. Zij zou ze zo
goed mogelijk grootbrengen, niet zo ongebonden als die van Gerrits broers en zusters, maar zo dat je
kon merken dat hun moeder ze wat had meegegeven.
Ze was vrij geweest om te kiezen, dan moest ze nu ook niet klagen, hield ze zichzelf voor. Ook deze
wintermorgen overdacht ze dat, terwijl haar vingers automatisch de ene na de andere aardappel uit de
bak grepen. En toen was daar onverwachts haar vader aan de deur. “Wil pa koffie?”
Jacob had willen bedanken, hij had de koffie al op. Maar als hij het aannam, kon hij nog even langer
blijven. Haar gaf hij daarmee de gelegenheid iets voor hem te doen en niet uitsluitend de ontvangende
partij te zijn; zo subtiel lag dat.
“Hè, dat smaakt”, zei hij even later, genietend van de hete, geurige drank. “ En hoe gaat het met de
kinderen?”
Coba, de jongste, zat in de tweede klas en kon mooi schrijven en tekenen. Hillie, in de vierde, werd al
zo wijsjes en behulpzaam. De oudste, Geert, was groot en sterk voor zijn leeftijd, haalde voortdurend
streken uit en plaagde zijn zusjes, maar tegenover andere jongens kwam hij altijd voor hen op. Alleen
dat vechten, na schooltijd en op straat, daar had Johanna een hekel aan. Als hij maar geen vechtersbaas
of wildebras werd… ze wenste wel dat haar man hem vaker tot de orde riep, want haar eigen invloed
op de opgroeiende knaap ontglipte haar. Maar Gerrit zei: “Ach, waar maak je je druk over? Zo was ik
vroeger ook. Dat zijn de wilde haren, die gaan er vanzelf uit. Een jongen moet zich toch kunnen
weren?” Aan haar man had ze dus geen steun. Ze zuchtte even. Maar verder ging het best, ze waren tot
nu toe de winter zonder ziektes doorgekomen.
“Ik heb wat meegebracht, op zicht”, zei Jacob losjes en deed een greep naar de matte die hij naast
zijn stoel had gezet. Het was Johanna niet ontgaan. Het was allemaal zo goed bedoeld en het kwam
maar al te zeer van pas. Ze bedankte een beetje stroef en haast wat beschaamd..
“Moe en ik zijn heus niet bang dat jullie verhongeren” ging hij luchtig verder, “maar ik had – wij
hadden zo gedacht - hier, neem dit aan, voor de kinderen. Je doet er maar mee wat je goeddunkt, wij
hoeven het niet te weten. Wat warme kleren misschien, een deken of extra brand? Wie weet hoe lang
de winter nog duurt. Het kan een baksteen dik vriezen, de wind zit in de oosthoek.“ Zolang hij bleef
praten kon ze geen tegenwerpingen maken. Zonder haar aan te kijken schoof hij een geldstuk over de
tafel naar haar toe. Geen gulden of daalder, een gouden tientje. Ze keek er sprakeloos naar. Een beetje
schor vroeg ze: “Zal ik pa nog eens inschenken?”
“Ja, doe dat, kind”, antwoordde hij opgeruimd. En met een blik op de wekker: “Zo laat al? Dan ga ik
er aanstonds weer eens vandoor.”
Met een ruk stond ze op. Ze draaide zich om en wreef even met de rug van haar hand over de ogen
voordat ze de koffiekan nam. Toen ze haar vader uitgelaten had, pakte ze en stoel en zette die bij de
schoorsteen. Ze stapte erop, het tientje in de hand, en tilde het deksel van een van de beide
pauwblauwe porseleinen potten, een huwelijksgeschenk van haar ouders, die op de hoge boezem
stonden. Het geldstuk tikte tegen de bodem. Daar lag het voorlopig opgeborgen. Gerrit hoefde er niks
van te weten. Nu was zij het die geen pottenkijkers nodig had.
AANTEKENINGEN:
*stieg: 20 stuks.
* Betogingen waren aan de orde van de dag: In ’91 waren er algemene Kamerverkiezingen geweest maar tot teleurstelling van de Sociaal-Democratische Bond, de voorloper van de SDAP, waren er geen algemeen kiesrecht en hervormingen ingevoerd, hoewel daar al jaren voor geijverd was en om geroepen werd. Er heerste een verbitterde stemming. Propagandisten van de SDB riepen op tot revolutie. In het Oldambt werden bijeenkomsten gehouden en propaganda-optochten langs verschillende dorpen. In de veenkoloniën en in Friesland braken arbeidsonlusten uit, die door Rijkspolitie en militairen met harde hand neergesabeld werden. De boeren en burgers aan de ene kant, de arbeiders aan de andere kant kwamen onverzoenlijk tegenover elkaar te staan. Veel funester dan de bijeenkomsten en opstootjes waren de vele ontslagen: toen bleek dat het spook der revolutie verdreven was, ontdeden boeren en fabrikanten zich van hun socialistische werknemers. Ze kwamen niet meer aan de bak en hun gezinnen leden gebrek. Zo was de situatie eind 1892. Weliswaar niet overal, want in Noord- en West-Groningen waren de arbeiders te weinig georganiseerd om in opstand te komen, of te gezagsgetrouw. Ook in Haren was niets aan de hand, hoewel er wel degelijk inwoners van deze gemeente als fabrieksarbeiders werkzaam waren, onder andere in de houtzagerijen, olieslagerij en blauwververij, waarvan de meeste zich in Helpman bevonden, en verder op de scheepswerven in het naburige, aan het Winschoterdiep gelegen Waterhuizen.
15. WAT WORDT HET?
Midden in de nacht werd er geklopt op de blinden, eerst voorzichtig, dan doordringender. Lize was het
eerst wakker en stootte haar man aan: “Daar is iemand!”
Het geklop hield op zodra er binnen tekenen van leven werden gegeven. Terwijl Lize het olielampje
op de beddenplank aanstak, schoot Lucas in zijn onderbroek. Hij ging dicht bij het raam staan, dan kon
hij buiten gehoord worden, en zei gedempt: “Ik kom eraan. Wie is het?”
“Boezen, Harm Boezen.”
Lucas ontgrendelde de buitendeur en liet de man binnen. “Wij zijn al de hele nacht bezig met een koe
van mij die voor het eerst kalven moet, Buurman Jan Bruins, zijn knecht en ik, maar ’t zit voor het
kruis en komt niet verder.”
“Ik ga mee. Even aankleden.” Hij ging terug naar Lize, die half opgericht in bed zat, en vertelde wat
er aan de hand was. Hij wist niet hoe lang het duren zou, ze moest maar weer gaan liggen en zorgen
dat ze haar nachtrust kreeg. Die had ze nu dubbel nodig. Hij kuste haar slaapwarme gezicht en vertrok,
nam uit de stal een lantaarn mee die aan een haak aan de muur hing,. Even wierp hij een blik naar
achteren, het was de tijd dat de meeste kalveren geworpen werden, er waren bij hen ook enkele
onderweg, maar alles was nog rustig. Je kunt het aan een koe zien als het zover is, vlak daarvoor heeft
ze een gespannen uier en een gekromde rug, de ogen wijd open.
Het lukte Lize niet meteen weer in te slapen, ze bleef klaarwakker. Lucas had gelijk, ze had haar rust
nog meer nodig dan anders want ze was in verwachting, al over de helft van de zwangerschap. Ze
dacht aan het moment dat ze het Lucas verteld had, hier in bed. Toen hij haar omhelzen wilde, vroeg
hij haar opeens of er iets was, terwijl hij zijn gezicht enkele handbreedten van het hare afhield om haar
beter te kunnen opnemen bij het schaarse licht. “Niets”, fluisterde Lize terug, en aarzelend voegde ze
eraan toe: “Wat zou er wezen kunnen?”
Terwijl hij haar innig bleef vasthouden hield hij vol: “Toch ben je anders dan gewoonlijk, lieverd.”
En hij begroef even zijn gezicht in haar lichaamsgeur. Daarmee maakte hij haar altijd aan het lachen,
zijn haar kriebelde tegen haar blote schouders en borsten. Maar nu fluisterde ze: “Je kon wel gelijk
hebben.”
Aanvankelijk had ze het nog voor zichzelf willen houden, zolang ze nog onvoldoende zekerheid had.
Maar nu maakte ze hem deelgenoot van het vermoeden dat zij ontvangen had. Hij was zo blij geweest
dat hij haar keer op keer liefkoosde. Haast onstuimig voor zijn doen maar toch anders dan met de
hartstocht van de vereniging. En nu was ze al in de zesde maand en voelde leven sinds een week of
vier. Zwangerschap had langer op zich laten wachten dan hun beiden lief was, meer dan een jaar. Al
leek het soms of de omgeving er ongeduldiger naar uitzag dan zijzelf. Maar de natuur laat zich nu
eenmaal niet dwingen. Toen het zover was, vonden man en vrouw dat die tijd, meer dan een jaar, goed
geweest was om aan elkaar en het getrouwde leven te wennen.
Omdat de slaap niet wilde komen besloot ze maar even op te staan, dat wilde nog wel eens helpen.
Toen ze echter de bedsteedeurtjes opende, hoorde ze haar schoonvader zeggen: “Kun jij ook niet
slapen?”
“Nee, bent u ook wakker?”
Beiden stonden op. De oude man pookte in het vuur en legde er nieuwe turven op, want ofschoon
het al april was, koelde het ’s nachts nog behoorlijk af. Lize trok haar rokken en muilen aan, maar hij
raadde haar aan ook haar kousen aan te trekken: “De voeten en benen koelen het eerste af en de vloer
geeft kil op als je stilzit.” Dat was waar, de estriken voelden kil aan. “Wil je ook nog een deken om?”
Lize antwoordde dat ze haar omslagdoek gepakt had en dat het vuur al helder brandde en genoeg
warmte afgaf. Ze koesterde zich in de gloed van het oplaaiende vuur en niet minder in de
zorgzaamheid van de oude vader. Zo kende ze hem nog niet. Ze vroeg of het wel vaker gebeurde dat
hij wakker lag, en toen hij dat bevestigde: “Waarom staat u dan niet op, zoals nu?”
Maar dat wees hij resoluut van de hand. Die tijd was geweest. Als er een getrouwd stel in huis was,
diende je ze niet voor de voeten te lopen. Een beetje vrijheid behoorden ze te houden.
Opnieuw: “Vader?” En na een lichte aarzeling: “Lucas is knap, hè?” Albert gaf toe dat hij veel kon.
“Ik bedoel dat hij begaafd is.”
“Zeker. Hij is wel zo goed als een veeverloskundige.”
“U weet wel wat ik wil zeggen. Hij is buitengewoon begaafd. Hij heeft… hij is…”, hakkelde Lize,
want de oude baas keek onverstoorbaar voor zich uit alsof hij niet begreep waar ze heen wou .”Ze
zeggen dat hij de gave heeft.” Het hoge woord was eruit. Er viel een lange stilte.
Toen begon haar schoonvader: “Tja, wat moet men daarvan zeggen, wat merk je er zelf van?”
“Hij praat er niet zo gemakkelijk over, maar ik voel wel aan dat het waar moet zijn.”
“Ja”, kwam het behoedzaam, “hij kan goed met mensen en vee omgaan, en ze soms beter maken.
Dat noemen ze hier: de gave hebben.”
“Kan hij ook de toekomst voorspellen, dingen vooruit weten?”
“Nee, daar heb ik nooit iets van gemerkt. Dat is weer een andere gave, dat noemen ze de voorloop.
Het komt het meest voor bij mensen die altijd in grote afzondering in de natuur leven, zoals schepers
en vissers. Zo iemand ziet bijvoorbeeld een lijkstoet rijden over de hoogten van de hei, ver aan de
horizon. Binnen enkele dagen is er dan een sterfgeval in de buurt.”
“Waarom altijd zulke akelige dingen?” Lize huiverde even.
“Vast om de mensen voor te bereiden of te waarschuwen. Voor een prettige gebeurtenis hoef je
immers niet op je hoede te zijn. Als je voorbereid bent, schrik je niet zo. Soms is het een
waarschuwing, niet op de ingeslagen weg voort te gaan, maar te proberen een ongeluk te ontlopen,
onheil te voorkomen of in elk geval de gevolgen ervan te verzachten. Zulke gaven zijn er altijd om tot
heil van de mensheid aangewend te worden, niet om ze aan het schrikken te maken. Of zulke gaven
bovennatuurlijk zijn, ik weet het niet. Daar is in dit geval bij Lucas zoveel gewone kennis bij, die
iedereen zich eigen kan maken. Niet dat daarmee alles verklaard is...”
“En zo’n gave, hoe komt men eraan?”
“Soms ligt het aan de familie waarin iemand geboren is. Er is aanleg en bekwaamheid die kennelijk
vererft. Maar even vaak komt het voor dat slechts een eenling een gave heeft. Je moet er wel met hart
en ziel naar verlangen. Niemand is volmaakt maar je moet zo’n gave wel waardig zijn en deze in het
belang van je medemensen toepassen.”
“Zit het bij jullie dan in de familie?”
Albert boog zich voorover naar het vuur om met een fidibus zijn pijp aan te steken. “Ik zou het niet
durven zeggen”, weerde hij af. “Vraag het Lucas zelf maar. Je hebt een bijzondere man.”
“Ja, ik bewonder hem”, zei Lize dromerig, de handen in de schoot gevouwen.
“Hij is goed. Hij is veel beter dan ik”, - hij grinnikte even in het besef van zijn eigen ondeugden en
schelmse natuur – “maar hij is tè goed. En al te goed is buurmans gek. Lize, jij zult het zijn die het
kind voornamelijk opvoedt; de kinderen, als er meer komen. Zo gaat dat, het ene popje haalt het
andere, het wil niet alleen blijven. Jij bent ook degene die je man niet alleen steunt en helpt, maar ook
zonodig kunt beletten om zich helemaal weg te cijferen voor anderen. Je moet af en toe eisen dat zijn
gezin voorgaat, Beloof je me dat? Ik zal er niet altijd zijn om daarop te letten.”
Het bleef een poosje stil. Lize keek neer op haar ineengestrengelde handen in haar schoot, die al zo
vol geheimzinnig leven was. Tenslotte zei ze zacht: “Vader, ik hoop dat u nog jaren blijft leven. We
kunnen u niet missen.”
“Dat komt zoals het komt. En zoals het komt, is het goed.” Hij gaf het gesprek een andere wending:
“Zie jij soms tegen de geboorte op? Je gaat toch niet piekeren over wat ik gezegd heb?”
“ Niet echt. Ik heb geen lasten. Die bevalling zal wel in orde komen. En anders heb ik Lucas altijd
nog achter de hand.”
‘Daar zou ik maar niet te veel op rekenen. Die aanstaande vaders zijn geen knip voor de neus waard
als het erom gaat spannen. Wel eens gehoord van die man die per se de verlossing van zijn vrouw wou
meemaken? Hij pochte dat hij niet zou verblikken of blozen. Toen het zover was, trok hij wit weg en
viel neer waar hij stond. Hij lag de dokter in de weg en die duwde net zo lang met een voet tegen hem
aan tot hij onder het bed lag. Toen het kind er goed en wel was, hebben ze hem tevoorschijn getrokken
en bijgebracht. Hij was er beroerder aan toe dan de moeder, bovendien schaamde hij zich dood.” En
toen Lize het uitschaterde: “Mooi zo, lachen is goed in jouw positie. Daar krijg je een knap kind van.
Nee, ik maak geen grapjes. Wat wordt het? Toch een jongen, hè?”
“Wat het wordt? U wilt dus een jongen? Daar laat u zich lelijk in de kaart kijken!” plaagde ze. “Wij
willen alleen maar een gezond kind van ons beiden. Net zoveel kans op een meisje als op een jongen.”
“Jij komt nog maar pas kijken. Mijn vrouw wist na de eerste altijd precies van tevoren wat het werd,
en de eerste was een jongen. Een vrouw moet haar man als eerste een zoon schenken. Nu ja, we zullen
wel zien”, besloot hij inschikkelijk. “En zou je nu maar niet weer op bed gaan? Ik wed dat je nu wel
slapen kunt.”
Hoe laat was het dan? Al half drie, Lize schrok ervan. Albert stond er echter op, dat ze eerst wat
warme melk met honing zou drinken, een probaat slaapmiddel. Hij zou het zelf wel voor haar
klaarmaken. Even later scharrelde hij rond in de keuken. Daar stond nog wat melk, die hij opwarmde
op het petroleumstel. Met een bekertje vol en een lepeltje honing erin kwam hij terug. De attentie
ontroerde haar. Mannen verwaardigden zich niet om een poot uit te steken in de huishouding. Als ze
een overhemd aantrokken en het boordenknoopje rolde weg, riepen ze hun vrouw om het op te zoeken.
Met kleine teugjes genoot ze van de gloeiende drank. Zodra ze weer in bed lag, voelde ze zich warm
en loom worden en sliep al gauw.
Albert wilde op zijn zoon wachten, het kon nu toch niet zo lang meer duren. Intussen dommelde hij
in bij het vuur, dat al flauwer ging branden. Hij schrok wakker van het geluid van de deurklink, Lucas
kwam binnen en keek vreemd op dat zijn vader daar zat.
“En?”
“Niet gelukt. ’t Kalf is dood.”
“Sneue boel. Wat was het, vaars of bolkalf?”
“Een vaars.”
Ook dat nog. Een vaars was veel meer waard dan een stiertje. Afgezien van een doodenkele fokstier
waren de mannetjesrunderen alleen goed om gemest te worden en geslacht voordat ze geslachtsrijp
werden.
“En daar heb jij je nachtrust voor gegeven”, schamperde hij. En die van Lize en mij erbij, dacht hij.
“Ja vâ! Maar nou moet vâ eens horen…” Lucas werd warempel boos. “Anders was die koe eraan
gegaan. Ze hadden haar al bijna uit elkaar getrokken.”
“Hoeveel heeft Harm Boezen er?” Dat had hij eigenlijk eerst moeten vragen.
“Vijf.”
“Hmm. Nou, ga maar gauw op bed. Of wil je eerst nog wat warme melk, net als Lize? Die kon niet
meer slapen toen jij opgestaan was. We hebben samen bij het vuur gezeten.”
Maar Lucas bliefde niets meer. Hij voelde nu pas hoe moe hij was.
“Eén ding”, drong zijn vader aan, “jullie slapen morgen uit tot het broodeten. Niet tegenspreken, ik
sta wel vroeg op en zorg met de knechts voor het melken.”
Lucas gaf toe. Hij opende de bedsteedeurtjes en keek met een licht schuldgevoel op zijn slapende
vrouw neer. Hij voelde dat zijn vader over zijn schouder meekeek en fluisterde: “Ze ziet er goed uit,
hè? Zal het een gezond kind worden?” De nacht maakt mededeelzaam en vertrouwelijk.
“Wis en zeker een sterke jongen.”
“Maar vâ!”
“Een jongen, let op mijn woorden. Daar heb jij toch zeker wel voor gezorgd? Ik reken erop. Lize
trouwens ook”, jokte hij. “Welterusten, ik ga slapen!”
Desondanks kon Albert de slaap niet vatten. De nachtkilte had vat op hem gekregen en zijn bed was
koud geworden. Hij was eraan gewend geraakt, altijd alleen in bed te liggen. Dat was anders geweest
toen hij nog jong was. Jong getrouwd ook, en… Och zo was het leven nu eenmaal. Het leven, zei men,
lijkt op een bord soep! De eerste lepels vol zijn vaak te heet, en de laatste meestal te koud.
Hij dacht aan Harm Boezen. Vijf melkkoeien, dat was wel het minimum waarmee een kleine boer
nog een bestaan kon hebben. Die jongen van hem had goed werk verricht vannacht. Maar zoiets moest
niet te vaak voorkomen.
“Nou, toen heb ik ervoor gezorgd dat die twee de volgende morgen konden uitslapen”, besloot hij het
relaas aan zijn vrienden, de volgende keer in de herberg.
“Wie ’s nachts vist, moet overdag zijn netten drogen”, vond Berend.
16. EEN JONKJE.
“Wat is het?”
“Een jonkje.”
De oude man zuchtte opgelucht. Hij had de hele tijd in de keuken gezeten, en heen en weer gelopen
omdat hij toch geen rust had. Al een poosje voelde hij dat het onmiskenbaar ophanden was. Aan de
geluiden, de geconcentreerde stilte daarna. Toen de verlossende kreetjes van de pasgeborene. Maar hij
wachtte af tot de vroedvrouw de deur opende en hem wenkte. Aan haar gezicht zag hij wel dat het
goed was. Waar was die zoon van hem nou? Zonet was Lucas naar buiten gelopen omdat hij het
binnen niet uithouden kon. Wist niet eens dat-ie vader geworden was! Met de hand boven de ogen
tegen het felle zonlicht speurde hij het erf af. Op de deel misschien? Ja hoor, daar stond hij bij de
baanderdeuren, tegen de stiepelpaal, alsof hij steun zocht bij deze geheimzinnige spil, die in oude
tijden dikwijls voorzien werd van een gelukbrengend teken zoals een zandloper. Hij riep hem,
blijdschap in zijn stem met een plagend ondertoontje. Al over de vijftig en voor het eerst vader
worden, een hele verandering, moest je maar denken. En dat terwijl alles zo voorspoedig verlopen
was, hij zou misschien later nog wel eens anders piepen!
Lucas hief met een rukje zijn hoofd op. Toen liet hij de paal los en kwam dichterbij, eerst langzaam
en haast ongelovig. Dan zo snel als zijn voeten hem dragen wilden naar de kamer. Hij merkte de
vroedvrouw nauwelijks op en had ook nog geen oog voor het kind, dat ze waste. Lize, mijn God, hoe
maakte zij het? Afgemat, met kloppende blauwe aderen afgetekend tegen de bleke hals, leunde ze in
de kussens. Maar rustig en gelukkig reageerde ze op zijn bezorgde gezicht: “Een jonkje, ja, alles in
orde.”
“God zij dank.” Eensklaps voelde hij zijn armen en benen slap worden.
De vroedvrouw riep opgewekt: “Kijk es naar je zoon, Hovenkamp, ’t is een flinke, mooie, jongen,
hoor!”
“Nou, wat heb ik je gezegd? “ zou zijn vader later triomferen. Maar Lucas stond er een poos
sprakeloos bij. Ze hadden gepraat over het kind dat geboren zou worden. Leven, wat was het geheim
ervan? Dat er uit de vereniging van man en vrouw iets kon voortkomen – maar dat dit zoveel meer
was dan het oerslijm waaruit het ontstaan was, een volledig menselijk wezen, zij het in aanvang en
miniatuur – wie kon dat verklaren? Het leek zo gewoon dat leven leven voortbracht, tot het jezelf
overkwam. Er verspreidde zich een lach over zijn gezicht terwijl hij het kind met een vinger beroerde.
Toen hij het wangetje streelde, opende het even zijn ogen en keek, met die aandachtige, maar peilloze,
onbestemde blik van een pasgeborene. Als iemand die van ver komt en daar nog met zijn gedachten
vertoeft, en tegelijkertijd toch al hier wil behoren.
Albert mocht nu ook even binnenkomen. Zijn rimpels werden zacht en glad en zijn gezicht leek
jonger te worden toen hij het kind bekeek.
Zo, en nu moesten ze beiden maar weer opkrassen want in een kraamkamer was geen plaats voor
manvolk. Lucas kreeg nog een witte emaille emmer in de hand gedrukt met de opdracht, de
nageboorte te begraven achterop het erf, flink diep, dat naderhand geen hond of loslopend zwijn het
zou opwroeten. Dat laatste hoefden ze hem niet te vertellen. Zo vaak had hij dit karweitje al opgeknapt
na de geboorte van vee. Een uitzondering werd gemaakt voor de nageboorte van een paard. Die werd
namelijk opgehangen in een boom voor het huis en bleef daar hangen tot het vergaan was of door de
kraaien opgepikt. Vanwaar deze vreemde, haast stuitende gewoonte? Ja, daar vroegen de kinderen ook
altijd naar. “Dan leert het vool omhoog te kijken en de kop hoog te dragen”, was het antwoord. De
volwassenen wisten wel dat dit kletskoek was, maar men kende de zin en de oorsprong niet meer van
dit gebruik, dat toch niemand waagde te verbreken. Geen mens was zich ervan bewust, dat het
oorspronkelijk een offer was geweest, een offer aan de goden die vruchtbaarheid en voortplanting van
het paard, dat vanaf de vroegste tijden zeer in trek en hoog in ere was geweest bij alle Germaanse
volken, mogelijk maakten en waarborgden
Toen Lucas terugkwam van het erf was het elf uur, de zon stond al hoog aan de hemel en straalde
krachtig. Het hooien was achter de rug. Al het hooi, van goede kwaliteit, was droog binnengekomen.
Daarna waren ze los gegaan met het rogge zichten. Ook deze dag waren ze om zes uur, na een stevig
pannenkoekenontbijt naar de akkers getrokken, de grote en de kleine knecht, Martje en twee extra
dagloners en een arbeidersvrouw. Maar de beide mannen waren er niet bij. Wat het werk aangaat, trof
het niet zo goed dat Lize juist bevallen moest. Gelukkig beloofde ook de korenoogst goed te worden
en het weer was vast en gunstig zodat ze achter elkaar door konden gaan. De zomers leken zich te
herstellen, de ergste neergang was voorbij. Sinds 1890 trokken de korenoogsten weer wat aan. De
akkers brachten meer op dankzij alles wat eraan gedaan was om de grond te verbeteren, hier en daar
hoorde men spreken, fluisteren was het aanvankelijk geweest, van de nieuwe wondergroeistof,
kunstmest.
Straks, om twaalf uur, zou het volk thuiskomen om te eten. Maar wie moest er nu koken voor die
hongerige schare? De vroedvrouw had het nog druk met de kraamvrouw en de zuigeling.
Lucas ging de eerste noodnaber op de hoogte brengen. De naaste buren aan de rechterkant hadden
een tuinderijtje op de vruchtbare grond van de voormalig borg. In een laag huisje – hij met zijn lange
gestalte moest bukken om naar binnen te gaan - woonden Jurjen Kop, zijn vrouw Anna en hun twee
volwassen zoons, die meewerkten in het bedrijfje van hun ouders. Het kwam goed uit dat er onder hun
naaste buren een stel was dat geen boerderij dreef, want de boeren waren allemaal druk in de bouw
bezig. Toch zou burenhulp ook door hen niet geweigerd worden als die gevraagd werd. Die
beschouwden ze, behalve als een plicht, ook als een eer, waarop ze in voorkomende gevallen zelf
eveneens recht hadden. Vrouwen waren erop gebrand bij een geboorte gevraagd te worden om
moeder en kind te verzorgen zolang de kraamvrouw het bed hield. Het gold als een affront,
overgeslagen te worden; hetgeen, behalve in zeldzame gevallen van persoonlijke vete, wel eens
voorkwam wanneer de in aanmerking komende als erg onhandig of slordig bekendstond. Het liefst
hadden de Hovenkampen Ida over de vloer gehad, die haar diensten had aangeboden, maar ze durfden
vrouw Kop niet voor het hoofd te stoten. Ida hielden ze graag achter de hand als Lize weer geregeld op
de been zou zijn.
Vrouw Kop nu, in haar eigen huis bezig met de toebereidselen voor de middagmaaltijd, zegde toe
meteen te komen. Ze riep een van haar zoons uit de tuin en gaf hem haastig instructies voor het koken.
“Het spek niet laten verbranden! “riep ze hem nog toe bij de deur. Herejee, het was zo’n slaif*, ze
hield haar hart vast.
Gelukkig had Albert de vorige avond verordineerd dat ze allemaal samen de aardappels voor de
volgende dag alvast moesten schillen. Blijkbaar voorvoelde hij wat op til was. Lize toonde tekenen
van onrust en duwde vaker dan anders de handen in de zij tegen rugpijn. “t Gaat zwermen!” mompelde
hij tegen zijn zoon, een term van imkers onder elkaar om een bevalling aan te duiden. Die nacht was er
van slapen niet veel gekomen en toen tegen de morgen de weeën begonnen, had Lucas de vroedvrouw
gewaarschuwd.
De aardappels stonden dus klaar, de zoute snijbonen konden zo uit het vat gehaald worden en Lize
had de vorige avond het vlees en spek uitgezocht, dat bij zo’n maaltijd in de oogsttijd rijkelijk diende
te zijn. Het was geen sinecure voor Anna Kop om voor zoveel personen het eten op tafel te krijgen. Ze
kookte ook rijstepap, met boter en suiker erbij was dat een lekkernij die als toespijs op zo’n dag
gebruikt werd. Het kwam goed uit dat rijst juist ook een kostje was voor een kraamvrouw op de eerste
dag. Anna mopperde wat over de samenloop van omstandigheden en het gebrek aan vrouwenhanden.
Kon Martje tenminste de volgende dag niet thuisblijven? Daar hadden de mannen nog niet aan
gedacht, de huishouding was hun afdeling niet. Nu, dan moest er in Martjes plaats maar een bindster
bijkomen. Maar wie? Iedereen die ervoor in aanmerking kwam, had zich deze weken al verhuurd.
Sterker nog: schande over hem of haar die ‘nog geen hooi of bouw gedaan had’, zo iemand was liever
lui dan moe.
Terwijl in de keuken vrouw Kop de pollepel zwaaide, pakte de vroedvrouw haar valies in en gaf de
laatste aanwijzingen. Onder haar vertoon van onverstoorbare opgeruimdheid was ze uiterst serieus en
geconcentreerd op haar taak, vooral nu het de eerste keer betrof van een niet meer zo piepjonge
moeder. Lize had zich kranig gehouden en goed meegewerkt. Het kind was flink voor een eersteling,
rond zeven pond en gezond. Een lichter kind was gemakkelijker te halen maar nu het er eenmaal was,
had het zijn gewicht maar vast mee. Ze gaf Anna instructies: “Denk erom, de eerste dag helemaal geen
bezoek, rust, rust en nog eens rust. Enkel de huisgenoten even om de hoek laten kijken. Morgen alleen
de allernaaste familie, een kwartier, meer niet, de derde dag ook nog heel kalmpjes aan. Van namiddag
kom ik weer, dan wordt het kind voor het eerst aangelegd.”
“Jawel”, sputterde vrouw Kop, “mijn hoofd is geen almanak! En hoe krijg ik dit eten op tijd klaar?
Enfin, dan eten ze maar wat later, kunnen ze vooraf alvast schaften.”
Je moest haar laten begaan, ze was nu eenmaal wat vinnig en kort aangebonden. Thuis had zij de
broek aan. Jurjen en zijn zoons waren beste kerels, maar wat slap en slungelig. Anna had wel net
zoveel verstand van de tuinderij als haar man en veel meer zakelijk inzicht en organisatievermogen. Ze
stak de handen uit de mouwen en bracht de boel op orde, ook het gezin van de kraamvrouw zou een
goeie aan haar hebben.
Martje mocht na het eten even gelukwensen en in de wieg gluren. Het kindje sliep, een wang op een
handje. Och heden, wat een poppien, zo’n klein koppien, en al die zwarte krullechies op ’t kussentien!
Bleek stak het vellechien daarbij af. En dan die oochies, nog helemaal zonder wenkbrauwen en
oogharen, die waren naar binnen gevouwen. Wat een neussien, zij zou het met de nagel van haar pink
wel kunnen bedekken. Martje verviel in puur Drents, haar moedertaal, waarvan ze in Groningen
gekscherend zeggen: ‘Alles kost een dubbelie, een koppien met een schuddelie; alles kost een
kwaardie, een sikkie met ene staardie.’
Lize had Martje nog nooit zo opgetogen meegemaakt. Maar nu moest ze rusten. De lancaster
gordijntjes naar beneden en de blinden toe – de kamer lag op het oosten, dus aangenaam koel. Lize
was uitgeput. Maar ze sliep niet meteen. Ze zat nog vol spanning en het bloed klopte heftig in haar
aderen. Wat een wonderlijke gewaarwording, een kind ter wereld te hebben gebracht! Ze streek
voorzichtig over haar lichaam. Het voelde nog pijnlijk aan onder het sluitlaken, vreemd hol en leeg na
zoveel maanden een groeiende, steeds beweeglijkere medebewoner te hebben geherbergd. En in de
wieg sliep die kostelijke schat. Het was haast teveel voor een mens, ze huilde zachtjes. Van lieverlee
viel ze echter in een diepe, herstellende slaap.
De zuigeling werd ingeschreven bij de Burgerlijke Stand als een kind van het mannelijk geslacht, zoon
van Lucas Hovenkamp en Lize Oosten, geboren op 22 juli 1894, des voormiddags te tien ure dertig,
onder de namen Albert Henricus. Albert dus naar zijn vaders vader, volgens overoud gebruik. En
Henricus naar Lucas’ broer Rieks, wiens huwelijk kinderloos gebleven was. Want de lijn moet
voortgezet worden.
AANTEKENINGEN:
*slaif: slome.
17. NOM DE NOM D’UN CHIEN !
Op de derde dag kwam Désirée op bezoek, ‘s middags na de rust van moeder en kind. Ze bleef maar
kort, feliciteerde Lize en stond een ogenblik stil bij de wieg, terwijl vrouw Kop de gordijntjes
opzijschoof en lakentje en dekentjes naar beneden duwde zodat het kopje goed zichtbaar werd.
“Er staat een mand in de keuken”, berichtte Martje kort na het vertrek van de bezoekster. Vrouw
Kop had iemand opgeduikeld die Martje zolang vervangen kon op het land, de dochter van een
dagloner, die geen ervaring had met boerenwerk en er ook nog amper de leeftijd voor had, maar haar
ouders kon een bijverdienste goed gebruiken. Het dienstmeisje kon dus thuis blijven.
“Wat voor een mand? Een gewone klepmand?”
“Nee, een grote van heel fijn riet, met een geborduurd kleedje erover.”
“Wat zit erin? Eieren?”
“Geen eieren.”
Vrouw Kop dreigde haar even met de vinger. Gesnapt! Martje had er dus in gekeken. Allicht geen
eieren, eieren naar een boerderij meenemen is als water naar de zee dragen.
De mand werd op een stoel naast Lizes bed gezet en uitgepakt. Het was een hoorn des overvloeds:
fijn opgemaakte schotels met liflafjes, zoals Jochum ze placht te noemen, pasteitjes, ingelegde
vruchten, potten met compote, een fikse gebraden kip. Om te watertanden.
Twee dagen later kwam Désirée weer. Nu had ze een babyjasje met mutsje en cape bij zich van fijne
witte flanel, zelf genaaid en geborduurd. Alweer een geschenk, Lize werd er haast verlegen van. Anna
dacht dat de bezoekster het kind graag wilde vasthouden en gaf het haar aan. Désirée hield het even in
haar armen, legde met gesloten ogen haar wang tegen zijn hoofdje maar overhandigde het bundeltje
plotseling terug, mompelde iets van “…nodig weer weg, een andere keer… tot ziens…” en verdween
nog voordat Lize haar kon groeten.
“Help, mevrouw is flauwgevallen, op het pad!” Martje kwam helemaal veraltereerd de kamer
instuiven, niet denkend om de rust voor de kraamvrouw. Anna volgde met een bars gezicht het meisje
naar buiten. Samen droegen ze de jonge vrouw naar de keuken, waar ze haar op de plavuizen
neerlegden. Ze maakten haar kleren los, wreven haar polsen en slapen met koud water en eau de
cologne, gaven haar klapjes op de wangen, maar niets hielp. “Wat moeten we doen? Laten we ’t de
vrouw vragen”, zei Martje.
“Kalm aan maar”, antwoordde Anna kortaf, maar ze ging toch naar de voorkamer om te vragen of er
vlugzout in huis was. Dat was niet het geval. Lize ried haar echter aan, een deken over haar heen te
leggen.
“Met dit weer?”
“Doe het toch maar en leg ook wat onder haar, er liggen genoeg schone, opgevouwen paardendekens
op de voerkist. Iemand die wat mankeert, verliest al gauw de lichaamswarmte.” Lize had al het een en
ander van haar man geleerd. “En als ze over een kwartier nog niet bijgekomen is, laat dan Lucas
roepen.”
Lucas, waar was die? Op de bovenkampen in Onnen, wist Martje. Dat waren altijd de laatste akkers
die gemaaid werden en dat werk was bijna gedaan, de volgende dag zouden ze beginnen met inhalen.
Ze ging zelf op pad om de boer te waarschuwen. Anna sloot ostentatief de deur achter haar. Al die
commotie! Waarom kwam die madam helemaal hierheen als ze niet tegen de warmte kon? Ze was in
elk geval niet flauwgevallen omdat ze te stijf ingeregen was, ze had niet eens een korset aan, dat was
door haar kleren heen te voelen. Of zou ze zelf soms in verwachting zijn? En niet eens getrouwd, een
vreemde manier van leven hielden sommige mensen erop na. Alhoewel, ze waren gul en hartelijk,
perfester en zij, dat moest ze hun nageven. Enfin, als er maar niks ernstigs aan de hand was.
Het was nog een flink eind naar de plek waar Martje Lucas kon aantreffen, maar ze waren samen
sneller terug op de boerderij dan verwacht kon worden. Doordat Lucas haar halverwege al
tegenkwam, het werk en de anderen had hij plotseling in de steek gelaten en was haar tegemoet
gelopen; waarom, dat verklaarde hij niet. Ze lieten hem even met Désirée alleen. Onder zijn kundige
handen kwam Désirée bij. Ze sloeg de ogen op en keek verwonderd rond, terwijl ze pogingen deed om
op te staan, maar daarvoor had ze nog geen kracht genoeg. Hij sloeg een arm om haar schouders en
liet haar zittend tegen zich aanleunen. “Wat gebeurde er? Last van de warmte?”
“Ja, dat zal wel… ik werd niet goed… en toen ging ik weg.” Ze herinnerde zich nu alles, sloeg
ineens de handen voor de ogen en begon zacht te snikken.
“Huil maar gerust, het zal je goed doen.”
Tussen haar gesmoorde snikken door verstond hij: ”’t Was niet de warmte, ’t was de bébé.”
“De beebee?” herhaalde hij niet-begrijpend.
“Ja, de bébé.” Opeens was het haar teveel geworden, dat kind in haar armen, haar kin op zijn kopje,
ze voelde de kloppende fontanel, huid tegen haar huid, bloed vlakbij haar bloed. Het was alsof het
verleden herleefde.
Hij moedigde haar aan verder te vertellen, want hij begreep dat die langdurige bewusteloosheid een
ernstige oorzaak moest hebben die diep had ingegrepen in haar leven. En zo, nog steeds tegen hem
aangeleund, begon ze haar verhaal. Van dat eerste jaar dat ze in Holland was, als gouvernante bij de
familie Van Styrup Limberg in Wassenaar. Vier kinderen gaf ze les, twee jongens en twee meisjes van
zes tot veertien jaar. Aardige kinderen, een beetje Hollands-ongedisciplineerd en vrijmoedig, maar
intelligent en origineel.
Toch was het eerste jaar moeilijk geweest. Buiten haar werk voelde ze zich vaak eenzaam. Zo ook
op de avond van een dag als deze, warm en benauwd, er dreigde onweer. Het huis lagal in diepe rust.
Ze kon niet slapen en stond voor haar wijd open raam. Beneden haar lag de tuin al helemaal in de
schemer, zo aanlokkelijk om een luchtje te scheppen. Zonder er verder bij na te denken ging ze de
trappen af in haar nachtjaponnetje, op blote voeten glipte ze de achterdeur uit, die niet eens op slot
was. Het gras voelde heerlijk fris aan, ze herademde. Zo heel anders zag de tuin eruit dan overdag, met
al die schaduwen, gedempte kleuren en slapende bloemen, bijna geheimzinnig. Bij de vijver, onder de
hoge bomen, was het nog koeler. Hier was tevens de grens van de parkachtige tuin van het landhuis.
Ze wilde al terugkeren toen ze schrok. Iemand kwam haar tegemoet. De oudste zoon, hij werkte bij de
Algemene Rekenkamer in de hofstad en was daar op kamers, maar logeerde in de zomervakantie bij
zijn ouders. Ze had hem bij de kennismaking meteen al onsympathiek gevonden, nogal over het paard
getild. Maar met hem had zij gelukkig niets te maken.
Hij had haar naar buiten zien gaan en was haar gevolgd. Hier sprak hij haar aan. En erger, hij randde
haar aan en verkrachtte haar. Hij was zoveel sterker dan zij, ze kon niets tegen hem beginnen toen hij
een hand op haar mond legde en haar achterover trok. Voordat hij haar liet gaan zette hij haar zwaar
onder druk, er met geen woord over te reppen tegen wie dan ook, anders zou hij haar beschuldigen
tegenover zijn ouders. Ze moest begrijpen dat alle verdenking op haar zou vallen, want hoe kon ze
volhouden dat ze met eerbare bedoelingen ’s nachts de tuin was ingegaan? Een jonge vrouw alleen in
haar dunne nachtgoed. Ze zouden hem, de zoon des huizes, eerder geloven dan haar, de vreemdelinge,
van wier verleden ze niets met zekerheid wisten, uit een land en een stad met de reputatie van
wuftheid en zinnelijkheid…
Aanvankelijk hield ze haar mond uit vrees haar betrekking kwijt te raken. Ze voelde zich niet alleen
vernederd en geschonden tot in het diepst van haar wezen, maar ook geen nacht meer veilig in haar
eigen kamertje, dat ze voortaan angstvallig op slot hield. Geen vertrouwelinge om haar afschuwelijke
geheim mee te delen. Integendeel, ze mocht niets laten blijken en moest haar werk doen met net
zoveel inzet en opgewektheid als anders. Maar na een paar maanden was ze wel genoodzaakt open
kaart te spelen want ze was zwanger; o grote schrik!
Ze zetten haar voor de keuze het te laten wegmaken – dat wilde ze beslist niet -, ontslag te nemen of
oneervol ontslagen te worden. Ze hield voet bij stuk dat zij niet de schuldige was, tegen hun
priemende ogen, verachtelijke blikken en vernederende woorden in. Meneer en mevrouw moesten het
tot hun plicht rekenen, hun eigen zoon ter verantwoording te roepen, zei ze. Of het de tijd was die in
haar voordeel werkte of haar eigen standvastige houding, dat was niet duidelijk, maar zoonlief werd in
elk geval aan de tand gevoeld. Die ontkende alles glashard en gedroeg zich als de vermoorde
onschuld. Intussen werd in de schoot der familie het een en ander uitgebroed. Een oplossing: ze moest
dat kind maar laten komen. Er waren een neef, een vroegere referendaris, en zijn vrouw, beiden over
de veertig en kinderloos, die het wel wilden hebben. Ze woonden in Kerkrade waar ze stil leefden van
de renten van hun effecten die ze gunstig hadden weten te beleggen. Désirée kon in betrekking blijven
totdat haar zwangerschap zichtbaar werd. Dan was er plaats voor haar in een nonnenklooster in
Limburg, waar ze gevallen meisjes opnamen. Als het kind geboren was, zou ze het afstaan aan
bedoeld echtpaar, die het een goede opvoeding zou geven. Ze hadden het goed met haar voor en gaven
haar in het geheel een jaar. Niemand kende haar daarginder. Geheimhouding gewaarborgd, mits zij
eraan meewerkte en de uiterste discretie betrachtte. En alle kosten werden immers betaald? In die tijd
moest ze wel naar een andere betrekking omzien, bij hen kon ze niet terugkeren na alles wat gebeurd
was. Op haar werk was niets aan te merken, ze kon rekenen op een gunstig getuigschrift. Aan alles
was gedacht: de dierbare stamhouder zou voor een poosje op reis door Europa gestuurd worden met
een niet onaardig stipendium uit het familiekapitaal; zoiets verruimde de blik van een jongmens,
zouden ze zeggen tegen hun vrienden en kennissen. Zo placht men in hun kringen een misstap te
verdoezelen.
Désirée had geen keus. Naarmate de weken verstreken nam haar angst voor het klooster toe, het
schrikbeeld uit haar meisjesjaren. Die beproeving bleef haar echter bespaard.
Want… Désirée zuchtte en wachtte even voordat ze verder kon gaan. Ze kreeg een spontane
miskraam, midden in de nacht. Het kind, een jongetje, was nog niet levensvatbaar. “Allemaal bloed,
oh oh oh!”
Lucas, die zich niet durfde verroeren ondanks zijn ongemakkelijke houding, beefde inwendig. Arme
meid! Als hij zoiets niet al vermoed had. Met zijn vrije hand streek hij over haar rug zoals men een
kind troost dat verdriet heeft. “En toen?” vroeg hij nadat ze zich hersteld had van de ergste
aandoening.
“Toen is Charles gekomen.”
“Familie?”
“Nee, een studievriend van een jongere broer van mevrouw, een honnête homme, van wie hij alles
gehoord. Hij is gekomen, Charles, en kezèkt…” Door de emoties sprak ze slechter Nederlands dan
gewoonlijk. Désirée haalde diep adem en toen kwam het er in één keer uit: “Hij kezèkt tegen de
familie: Zak in de caque, jullie chique lui met je stinkmoraal! Met je stamboom incluis. Nom de nom
d’un chien! »
De Van Styrup Limbergs hadden er verbluft bijgezeten, niet in staat en woord uit te brengen. Tegen
Désirée had hij gezegd: “Jij gaat met mij mee, naar het noorden.” Zij had zich afgevraagd wat ze daar
moest. Het noorden, nog noordelijker dan ze nu was, dat associeerde ze met de uiterste koude en
onherbergzaamheid in menselijke betrekkingen. “We vinden er wel wat op, hier mag je niet blijven.”
En hoogst verbolgen, bijna sissend tussen zijn tanden: “Si tu veux vivre!”
Dat had haar wakker geschud uit haar lethargie. Een zuiverende pijn schoot door haar lichaam en
gemoed. Vivre! Leven wilde ze nog, wilde ze weer, hoe dan ook.
Ze was met die onbekende edelmoedige ridder meegegaan, voorlopig naar zijn woning in
Groningen, dat helemaal niet zo’n kille stad bleek te zijn als ze eerst gevreesd had. De huisvriend die
arts was, schreef haar rust voor en afleiding. Tot hun eigen verrassing hadden ze elkaar lief gekregen
en ze was bij hem gebleven. “En toen, jij weet, alles koet”, besloot ze kinderlijk-eenvoudig haar
relaas.
Wat viel er meer te zeggen? Het was goed dat ze zich eens uitgesproken had. Kon ze nu opstaan? Dat
zou wel gaan, dacht ze. Zou hij haar nu naar huis brengen of wou ze hier nog wat blijven totdat de
ergste hitte voorbij was? Dan bracht hij haar terug na het avondeten. Dat laatste nam ze dankbaar aan,
Karel was er niet en zou pas laat terugkomen. Dan ging Lucas nu weer terug naar zijn werk.
Natuurlijk, ze had toch al zoveel van zijn tijd in beslag genomen. Eensklaps geneerde ze zich: wat
zouden de anderen wel van haar denken? Maar hij verzekerde haar dat iedereen alleen maar blij zou
zijn dat alles met haar weer in orde was. Ze kon gerust in de koele keuken blijven zitten maar eigenlijk
raadde hij haar aan naar buiten te gaan, in de schaduw onder de lindebomen.
Lucas ging eerst nog even bij Lize kijken en haar geruststellen wat Désirée betreft. Ze lag juist met
kleine Albert aan de borst. Zijn vrouw en kind, hij zou ze beschermen, altijd. In plaats van dit te
verzekeren vroeg hij echter opeens: “Lize, lieverd… jij zult mij toch nooit in de steek laten, hè?”
Wat bevreemd keek ze op. “Nee Luuk, natuurlijk niet. Ik zal je nooit alleen laten zolang ik leef.”
Maar het klonk eerder moederlijk-geruststellend dan van vrouw tot man. Ze had ook meteen weer haar
volle aandacht bij het drinkende kind. Plotseling voelde hij zich een beetje buitengesloten. Zolang ik
leef… hij moest er niet aan denken haar ooit te moeten missen. Wat een zelfzucht, hield hij zich
daarop weer voor. Zij is toch twintig jaar jonger dan ik. Wat, als mijn krachten eens tekort schieten om
het gezin groot te brengen waarvoor ik de zorg draag?… Niet piekeren, aan het werk!
Intussen was Désirée onder de lindebomen in het gras gaan liggen. Ze trok haar schoenen uit, haakte
de band van haar rok los en rolde haar mouwen op. Het gras was zacht en droog. De bomen wuifden
haar koelte toe met een vleugje zonlicht. Waar kwam die zware, haast bedwelmende geur vandaan?
De linden stonden in bloei. Alsof alle zoetheid van de zomer in de bloesems opgeslagen lag en nu over
haar uitgestort werd. Diep ademde ze in en rustig weer uit. Ze wist zelf niet hoe lang ze daar lag, af en
toe sluimerde ze even maar ze voelde dat ze opknapte. Lindebomen zijn in het bijzonder de vrouwen
goed gezind. Dat wisten de mensen in overoude tijden wel, daarom plantten ze graag een of meer
linden dicht bij het huis. Linden troosten en helen en zijn bevorderlijk in hartsaangelegenheden. Het
was eveneens een linde die geplant werd bij de geboorte van een dochter; voor een zoon een eik.
Martje bracht Désirée thee en nog een keer karnemelk, verkoelend in de warmte. En een bord met een
forse snee krentenbrood. Krentenweggen waren het traditionele geschenk van de buren voor een
kraamvrouw. Die waren soms zo lang en zwaar dat ze op een plank tussen twee personen in vervoerd
moesten worden. Later kwam ze haar waarschuwen dat het avondbrood klaarstond. Lize schikte mee
aan.
“De botter is op!” riep de grote knecht Martje na, die bedrijvig af en aan liep. “Ik ga al”, snibde ze
op de keldertrap. En toen ze weer opdook kwam de kleine knecht: “De kees bijna ook.”
“Commandeer je hond en blaf zelf. De volgende keer ga jij het maar halen”, zei ze met een kwaaie
kop. De jongen grinnikte. Hij wist wel dat hij, als man, nooit gevraagd zou worden vrouwenwerk te
doen. Intussen had hij haar mooi op stang gejaagd, maar kreeg een terechtwijzing van Anna, die nog
even aan het redderen was voordat ze naar haar eigen gezin terugging. “Kalf, je moet nog een koe
worden!” Anna was heel vriendelijk voor Désirée nu de spanning om het voorval voorbij was. Toen ze
even met hun tweeën waren, zei ze: “Mevrouw moet ook niet zomaar uitgaan als de zon zo fel schijnt.
Heeft mevrouw geen hoed of parasol?” Désirée had beide wel maar dacht er zelden aan ze te
gebruiken.
Toen ze al bijna klaar waren met eten kwam Lucas pas thuis. Hij was nog even langer doorgegaan
omdat hij er zo’n poos tussenuit was geweest. Hoewel hij een linnen boezeroen droeg, die koel
aanvoelt en veel vocht opneemt, waren er grote zweetplekken onder zijn armen en op borst en rug. Bij
de pomp waste hij zijn handen en gezicht met water dat hij in de holte van zijn handen opving. Dat
was hem niet genoeg, hij gaf een lichte slag met de zwengel en liet de straal over zijn vooruitgestoken
hoofd lopen, over zijn haar en nek. Hij droogde zich af, streek met zijn vingers het haar wat terecht en
mikte de blauwgeblokte keukendoek over de kop van de pomp in plaats van hem aan de spijker op te
hangen. Martje ergerde zich. Mannen waren slordig, allemaal.
Nadat hij gegeten had maakte Lucas zich klaar om de gast naar huis te vergezellen. Ze was
inmiddels helemaal opgeknapt door alle goede zorgen aan haar besteed en kon best alleen gaan, maar
daar wilde hij niets van horen. Eerst riep hij Martje om hem een schone boezeroen te brengen. Désirée
keek toe hoe hij bij de pomp zijn bovenlijf waste met huishoudzeep. Het was het bruine, gespierde
lichaam van iemand die veel in de buitenlucht verkeert en sterk is geworden door gestadige,
inspannende lichamelijke arbeid.
Toen ze de avondstille Boschlaan insloegen zagen ze in de verte Karel bij het hek van de villa staan.
Die was intussen thuisgekomen en stond nu uit te kijken. Zou hij ongerust geworden zijn? De hond
was bij hem, die vertrouwde helemaal op zijn onfeilbaar instinct. Af en toe jankte hij even zachtjes,
verlangend. Tegelijk likte hij geruststellend de hand van de baas, die hem over de kop aaide of bij
wijze van afleiding een fluwelen oor tussen zijn vingers oprolde en weer losliet.
Toen ze dichterbij kwamen, stak Désirée opeens haar arm door die van haar begeleider en zo,
genoeglijk pratend, naderden ze het hek.
“Ik breng u uw dame terug.” En met een wat stijve knik overhandigde de boer aan de professor diens
dame. Hij had genoeg ridderverhalen gelezen om te weten hoe dat toeging. Oude geschiedenissen die
nog steeds wisten te boeien en te ontroeren stonden ook bij hen stukgelezen op het boekenplankje:
Griseldis de Verduldige, Genoveva van Brabant, De Vier Heemskinderen. Avonturen- en
schelmenromans waren trouwens evenzeer in trek, zoals De Kalief van Bagdad, Rinaldo Rinaldini, De
drie Musketiers.
Karel speelde het spel mee: “Dank u zeer, edele heer.”
“Pas de quoi.»
« O Lucas, waar heb jij dat Frans geleerd ?”
“Ik keen Frans keleerd”, imiteerde hij haar lachend, “maar ik pik wel es wat op. Zo, en nu ga ik vlug
naar mijn eigen burcht terug.”
Hij wilde zich omdraaien. Maar Désirée maakte zich los uit de armen van haar man en vloog Lucas
pardoes om de hals. Even voelde hij al haar zachtheid en geurigheid tegen zich aan, haast
overweldigend als de bloei van de linden. Hij was genoeg man dan dat het hem onberoerd zou laten.
Ze trok met beide handen zijn hoofd naar zich toe en zoende hem op wangen en voorhoofd,
vervolgens eenmaal snel op de mond, terwijl ze fluisterde: ”Merci, lieve, lieve Lucas, merci!” En weg
was de werveling. Ze wendde zich tot haar eigen man en begon te praten met een waterval van
woorden: “O Charles, ik ben zo lang weggebleven, het spijt me. Je was toch niet ongerust? Ik kon
niet… Lucas heeft… Ik zal je alles uitleggen!” Nimrod, bedaard van zijn kwispelstaarten, keek op
naar zijn baas alsof hij zeggen wou: zie je nu wel? Alles komt goed.
18. ROELFIEN DOET HAAR INTREE. DE BAAS IS DOOD.
Het was al een poosje te voorzien: Martje maakte tegen Nieuwjaar bekend dat zij per 1 mei een andere
dienst zou aannemen. Ze had al een paar jaar vaste verkering met een boerenknecht in Borger, en
wilde wat dichter bij hem zijn. Martje was al vierentwintig, ze wilde wel eens ‘van de baan’. Ook
bleef de Olde Lantschap trekken, zelf was ze geboortig uit Eesergroen. Op de achtergrond van haar
besluit speelde, hoewel niet genoemd, wel degelijk de verandering mee die de laatste jaren op de Ol
Börg had plaatsgevonden. Toen zij destijds haar intree deed als volwassen meid, was zij de enige
vrouwspersoon en de mannen waren in huishoudelijk opzicht van haar afhankelijk. Sinds Lucas zijn
echtgenote op de boerderij had gebracht, was die de onbetwiste meesteres. En hoewel Lize allerminst
een dominante persoonlijkheid was en in Martjes ogen eerder aarzelend optrad dan doortastend, was
de positie van het dienstmeisje toch fundamenteel veranderd. Daar kwam nog bij dat de boerin het na
de geboorte van de kleine zo druk met hem had, dat ze het voeren van kalveren en varkens, het zorgen
voor de kippen en de moestuin vrijwel geheel aan het dienstmeisje overliet. Martje had het
langzamerhand wel bekeken. Toen ze een plaats gevonden had die haar aanstond, maakte ze bekend
dat ze naar Rolde zou gaan, de prachtige hoofdplaats van het Rolder Dingspel.
De Hovenkampen konden niets anders dan zich erbij neerleggen. Ze zagen om naar een nieuwe
meid. Het werd een jong ding van zeventien jaar. Roelfien Mos heette ze en ze kwam uit Vries. Mager
als een talhout en lenig als een wilgentak, taai als het heidekruid waartussen ze was opgegroeid.
Roelfien kwam achter de schapen vandaan.
Vries, het dubbeldorp van Zuidlaren, vijf kilometer naar het westen, had nog uitgestrekte,
onontgonnen heidevelden. Roelfiens vader, ôl Mos, was schaapherder. Haar ouders hadden het krap,
vooral nu ook in Vries steeds meer boeren de arbeidsintensieve schapenhouderij gingen inkrimpen,
naarmate de kunstmest terrein won. Het gezin moest alle zeilen bijzetten. Roelfien was de oudste
dochter en van alle markten thuis. Ze had niet alleen altijd haar moeder bijgestaan en de jongere
broertjes en zusjes mee grootgebracht maar ook haar vader geholpen. In de tijd dat de schapen
lammeren wierpen en zoogden, ging ze alle dagen mee het veld in. ’s Winters, wanneer de verdiensten
gering waren, sneed haar vader heidestruiken en daar bonden ze met het hele gezin bezems van. De
grotere broers gingen met oudere mannen mee om ze uit te venten, ver de provincie in. Met manden
vlechten verdiende de scheper ook weer wat stuivers. Evenzo met kousen breien, traditioneel tijdens
het schapen hoeden maar ook thuis, waar ze allemaal meehielpen. Maar die eigengebreide vonden de
laatste tijd niet zo gretig aftrek meer omdat men tegenwoordig ook machinaal gebreide sokken en
kousen kon kopen bij de manufacturier.
Roelfien had tussen de bedrijven door niet lang schoolgegaan, alleen de eerste jaren en meest ’s
winters, zoals overigens veel van haar leeftijdgenoten. Schrijven had ze daardoor nooit geleerd, dat
vergde volgens de toen gebruikte methode wel twee à drie jaar ononderbroken oefening. Maar ze kon
wel lezen. Haar vader had erop gestaan dat zijn kinderen dat leerden, want: “Ie zellen ’t Bouk zulm
lezen!” De kinderen moesten hem ’s avonds voorlezen uit de bijbel, elke avond een kapittel, en o wee
als het niet goed ging, dan twee.
Ze vertelde van die keer dat ze met haar vader in het veld was toen er zwaar weer kwam opzetten.
De lucht trok geheel dicht. Na een onheilspellende stilte begon het te onweren. De eerste donderslagen
rolden aan. een windvlaag zwiepte vanaf de hoogte over de hele breedte van het veld. De schapen
blaatten luid en hobbelden elk een andere kant uit. De hond gromde, zijn haar ging recht overeind
maar hij was niet in staat de dieren bij elkaar te houden, met stramme poten bleef hij trillend staan.
Mos liet zich voorover vallen waar hij stond en riep haar toe: “Liggen, Roelfien! Op de grond, wicht,
daar komt Wodan met zijn wilde heer!”
Onder de indruk van haar vaders ernst liet ook zij zich vallen, drukte zich diep in het warme
heidekruid, terwijl wat waarschijnlijk een wervelwind was, over hen heen raasde, boompjes ter aarde
deed buigen en pollen hei en struiken uitrukte. Zand en stof striemden haar. Daarna volgde stortregen.
Maar de bui trok snel af. Het duurde echter nog uren voordat de schapen tot bedaren kwamen, zich
lieten bijeendrijven en weer begonnen te grazen.
“Wodan? Maar dat was toch een afgod van heel lang geleden?” vroeg ze toen alles voorbij was.
Haar vader mompelde: “Ik zei het zomaar… het kwam opeens bij me op… was je bang?”
“Ja”, bekende ze. Ze waren er goed afgekomen maar verderop waren enkele daken van schuren
gerukt en elders was de bliksem ingeslagen.
De huisgenoten op de Ol Börg luisterden met belangstelling naar zulke verhalen. Een dergelijk bestaan
was hun onbekend. Zeker, ze hadden zelf een stuk of wat schapen. Die graasden in bermen of op
stukjes land die te slecht waren om er koeien op te weiden. Maar een scheper kwam er niet aan te pas,
in Haren waren de kudden al veel eerder ontbonden.
Roelfien had het werk met haar vader gedaan tot ze dertien was en de broer die na haar kwam, het
kon overnemen. Zij was toen als ‘kleine’ meid in dienst gegaan bij een boer in Vries, en nu kwam ze
bij Hovenkamp, in leeftijd nog geen ‘grote’ meid, maar in staat alle voorkomende werkzaamheden te
verrichten. En het aantal landbouwers die zich behalve een kleine en een grote ook een middenmeid
konden veroorloven, was nu eenmaal erg beperkt. Ze paste zich uitstekend aan, had een opgeruimd
karakter en werd met plezier in het gezin opgenomen. Lize was ingenomen met haar nieuwe hulp.
Helaas ging het niet zo goed met de oude baas. Albert werd er niet beter op. ’s Avonds deed hij nog
wel de ronde over de deel, keek of iedere koe haar gerak* had, of er niet eentje wat mankeerde. Een
koude neus, doffe ogen? Een koe die traag at of dronk? Elke afwijking had hij direct in de gaten.
Wanneer een dier last van winderigheid had, gaf hij het hennepzaad en liet het op stro bijten om de
gassen door de bek te laten ontsnappen. Gekookt lijnzaad diende hij toe tegen verstopping, de meest
voorkomende kwaal, die veroorzaakt werd door kou of tocht, het vreten van te droog hooi of teveel
gekookte aardappelen. Engels zout had hij altijd voorradig, dat hielp tegen heel wat ongemakken.
Bijzonder zorgzaam was hij wanneer een koe op kalven stond. Maar hij ging er niet meer zijn bed
voor uit, dat liet hij over aan de jongere generatie.
De laatste tijd zat hij maar al te graag bij het vuur, niet alleen ’s avonds maar ook overdag, zeker
wanneer het guur weer was. Ook begon hij traag en stuntelig te worden en zijn ogen gingen merkbaar
achteruit. Het erf verliet hij niet meer zonder noodzaak. Zijn lichaam begon zijn nog wakkere geest in
de steek te laten zonder dat hij leed aan een specifieke kwaal. Dat nam nog toe toen de zomer voorbij
was en de herfst zijn intree deed met regenvlagen. Hij nam zijn hoekje bij de haard in en liet de tijd
aan zich voorbijgaan. En ongetwijfeld de herinneringen aan een lang, welbesteed leven. Daar sprak hij
niet veel over maar wel begon hij opvallend vaak te praten over die ene, wiens naam nog maar zo
weinig genoemd werd, Willem. Zijn vrouw en de twee jong gestorven kinderen, daar kon hij vrede
mee hebben. Maar die ene zoon die uit huis en nabuurschap weggetrokken was, voorgoed naar den
vreemde gegaan… Veel contact hadden ze nooit gehouden en dat werd alleen maar minder. Willem
voerde hooguit twee keer per jaar de pen, en zijn vader was ook geen grote schrijver. Daarbij werd
zoonlief steeds korter in zijn berichtgeving en reageerde nog maar zelden over groot nieuws over
familie en bekenden. Zijn geboortestreek verdween steeds verder uit zijn gezichtsveld. Bovendien leek
hij zijn moedertaal ontwend te zijn en gebruikte steeds meer Engelse woorden en zinswendingen.
Overigens was hij wel getrouwd met een meisje van Nederlandse afkomst, in Amerika geboren.
Juist nu begon de vader zich allerlei dingen van Willem te herinneren. Aan het eind van zijn leven
vroeg hij zich af, hoe het gelopen zou zijn als die jongen hier gebleven was. Zou het heus “niks
geworden” zijn? Met die woorden had de jongen indertijd zijn vertrek gemotiveerd. Albert besefte dat
hij de man die er uit zijn kind gegroeid was, eigenlijk niet kende. Dacht hij nog wel eens aan zijn
vader en ouderlijk huis?
Zo zat de oude baas te peinzen. Hij wist wel dat het onmogelijk was, Willem nog een keer te zien,
maar hij had wens* van hem. En toen de brief van Willem kwam, als antwoord op het schrijven van
Lucas aan zijn broer over de verslechterende gezondheid van hun vader, koesterde hij die als een
kostbaarheid. Hij las en herlas hem, overdag droeg hij hem bij zich en ’s nachts legde hij hem op de
beddenplank. Toen hij hem haast uit zijn hoofd kende, legde hij hem in een la van het kabinet, bij de
andere brieven en de trouwring en sieraden van zijn vrouw.
Je hoorde hem nooit klagen maar de fut was eruit. Anders was hij altijd zo waakzaam en zat nooit
om een weerwoord verlegen, nu leek hij zich terug te trekken uit het gezinsleven, zoals hij zich al
eerder uit het gemeenschapsleven teruggetrokken had. Het was alsof hij een langere winter verwachtte
dan die waarop de natuur zich voorbereidde. Tenslotte leed hij aan algeheel verval van krachten en
werd bedlegerig. Het ziekbed duurde niet lang, drie weken. De voorheen zo ongeduldige en soms
opvliegende man was een lijdzame zieke en dankbaar voor elke handreiking. Vooral zijn
schoondochter had hij graag in zijn nabijheid en als hij even een opflikkering van energie had, zijn
naamgenoot, kleine Albert. Dan leerde hij hem nieuwe woordjes, waarbij zijn oude ondeugendheid om
de hoek kwam kijken. “Je stinkt als een ulk*, jongmens, je moest het maar eens op de poepdoos gaan
doen!” En: “Poep-doos, poep-doos”, herhaalde de jongen opgetogen zijn nieuwe aanwinst.
Tegen Lize zei hij: “Pas goed op die knaap. ’t Is een driftkopje. Die drift moet je zien te beteugelen
want die richt wat aan in een mensenleven! Laat hem later niet zijn zin doordrijven ten koste van
anderen, zijn broertje of zusje in de eerste plaats.”
Dat laatste was geen slag in de lucht, want Lize was al bijna aan het eind van een nieuwe
zwangerschap. Ze wist niet meteen wat ze antwoorden moest, haar schoonvader had echter altijd een
scherpe opmerkingsgave en opmerkelijke mensenkennis bezeten. “Zal ik hem dan nu maar weer
meenemen? Kom Albert, opa is moe en jij moet een schone broek aanhebben. Zeg maar dag, geef nog
maar een kusje.” Daarop nam ze het hevig tegenstribbelende kind, dat begon te schoppen, resoluut
mee.
Op een morgen troffen ze oude Albert vredig en voorgoed ingeslapen aan. Dat was het enige rustige
moment van de dag, want er moest van alles geregeld worden. De naaste familie werd ingelicht en de
nabers in kennis gesteld, die meteen aan de slag gingen. Zij verwittigden de Burgerlijke Stand van de
gemeente, de dominee en de doodgraver en gingen langs bij de timmerman, die nog dezelfde dag
kwam om de maat van de overledene te nemen voor de kist, en de eventuele wensen van de
nabestaanden te vernemen.
De nabers zorgden samen met hun vrouwen ook voor het wassen en afleggen van het lichaam. Het
werd in de kist gelegd toen die afgeleverd werd en met open deksel neergezet op twee schragen in de
voorkamer. Gekruiste buxustakjes werden op het deksel gelegd en in de kist aan hoofd- en
voeteneinde. De handen van de overledene werden over een kerkboek gevouwen.
De hele dag was het een af- en aanlopen van de vier andere kinderen met hun aanhang, en oude
familieleden van Albert.
Alleen het onontbeerlijke werk werd die dag verricht, in zo groot mogelijke stilte. De keuken was de
enige plaats waar vuur aangelegd werd. Daar huisde het gezin zolang het lijk boven aarde stond. In
een hoek van de keuken hadden vrouwen een keurig kermisbed opgemaakt voor Lucas en Lize. De
kleine jongen was uit zijn doen en jengelde aan een stuk door, zodat Lize erin toestemde dat Ida hem
meenam tot na de begrafenis.
Zo werd het avond eer ze er erg in hadden. Alle anderen waren van de vloer, ook de knechts en de
meid. Lucas stond op om de ronde te doen door huis en stallen, om te sluiten en de lichten uit te
blazen. “Ga maar vast liggen, je zult wel moe zijn!” zei hij tegen Lize, en keek bezorgd naar haar
gezicht, bleek in de schaduwen van de avond. Daarop handelde hij zoals zijn gewoonte was sinds zijn
vader die taken had opgegeven.
Alles was in orde en in diepe rust. Een ogenblik zocht hij steun bij het lievelingspaard met de arm
om diens nek. Voelde Jacob dat er iets aan de hand was? Hij stond doodstil maar draaide dan
langzaam de kop om en keek de man aan met zijn glanzende, aardebruine ogen. Paarden merkten vaak
wat op, net als honden. Hoewel, je wist het niet, het kon ook wel inbeelding wezen. Net zoals dat wat
ze van de bijen beweerden. Een jonger, mannelijk familielid of buurman moest het de bijen in hun
korven aanzeggen wanneer de bijenhouder overleden was. Soms werd er ook een rouwstrik aan de
korf gebonden of een zwarte doek eroverheen gelegd. Men zei: anders zouden de bijen hun nieuwe
eigenaar niet accepteren en gaan zwermen. Als kind was Lucas geboeid geweest door zulke verhalen.
Een oude overlevering wilde, dat de bijen konden zingen in de kerstnacht. Wie dan te middernacht
post vatte bij de bijenkorven, kon met eigen oren horen hoe de bijen begonnen te zingen in het
heiligste uur van het jaar… wat had hij er vroeger naar verlangd dat zelf mee te maken! Er was
natuurlijk geen sprake van dat een klein kind ’s nachts zijn bed mocht uitkomen. Menigmaal had hij
gewenst dat hij zich zo klein kon maken als Klein Duimpje, die zich onder zijn vaders stoel verborg en
hoorde wat zijn ouders in uiterste nood over hun kinderen hadden besloten. Zo klein, zich uit bed laten
glijden en naar de korven glippen. Als hij nu eens dit jaar deze ene nacht wakker wist te blijven en
zich zo stil en gewichtloos mogelijk hield… maar voor het zover was, had Klaas Vaak zich altijd al
over hem ontfermd. Toen hij groter werd en kon gaan en staan waar en wanneer hij wou, taalde hij
niet meer naar het onderzoek aangaande de zingende bijen.
Naarmate wij opgroeien, laten we de sprookjesfase achter ons en ontgroeien de wonderwereld van
onze vroegste jaren. Maar sporen ervan blijven in ons bewustzijn leven. Nu en dan glinstert er opeens
een vonkje van een licht dat we gedoofd achtten, ontwaren we een scherfje van een begraven schat.
Lucas verzette zich niet langer tegen een steeds sterker wordende innerlijke drang en ging zelf langs
de bijenkorven, gebogen lopend en blootshoofds, zoals het hoorde. Bij elk volk mompelde hij: “De
baas is dood, hoor!”… en bleef nog even staan, maar niets roerde zich daarbinnen, geen gerucht gaf
aan dat de boodschap begrepen was.
Bij zijn terugkomst in de keuken zat Lize nog op. Terwijl hij aanstalten maakte om zich uit te
kleden, pakte ze hem zachtjes bij de arm: “ Het avondlied, man! Nu moeten jij en ik het voortaan
zingen.”
“Nu niet! Ik kan het niet.” Hij liet zich op een stoel neervallen en sloeg de handen voor het gezicht.
Voor het eerst die dag huilde hij. “Begrijp je dat niet? De baas is dood!”
Lize dacht even na. Toen antwoordde ze: “Vader is overleden, Lucas. Overgegaan naar een ander
leven. En nu zingen we samen. Zet jij even in?”
Haar man was niet zo goed of hij moest het lied inzetten dat hij en zijn vader sinds jaar en dag ‘s
avonds gezongen hadden voordat ze naar bed gingen. Toen Lize bij hen introk, hadden ze haar
meteen uitgenodigd mee te doen. Na aanvankelijk geaarzeld te hebben, beschroomd om de intimiteit
tussen vader en zoon te verstoren, had ze na enige tijd met hen ingestemd.
Hij zette in, wat onvast, en Lize viel hem bij met haar ongeschoolde maar aardige sopraan: ‘k Wil u
o God mijn dank betalen’ Ze lieten het die avond niet bij het eerste, overbekende couplet, maar
voegden er het vierde en laatste aan toe:
Ik weet aan wien ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht.
Ik ken de rots waarop ik bouwe: Hij faalt niet die uw heil verwacht.
Eens aan den avond van mijn leven Breng ik, van zorg en strijden moe,
Voor elken dag mij hier gegeven U hooger, reiner loflied toe.
Daarop legden ze zich rustig neer om te slapen.
AANTEKENINGEN
*gerak: hetgeen iemand toekomt.
*wens hebben van iemand of iets: terugverlangen, heimwee hebben.
*ulk: bunzing.
19. MARIA LICHTMIS. EEN HONINGMEISJE. ROELFIEN TREKT VAN LEER.
Eind januari lengden de dagen al weer. Met enig verlangen zagen ze uit naar Lichtmis. Maria Lichtmis
heette de tweede februari voluit. Ze zaten op de vooravond van die dag allemaal bij de open haard in
de kamer te praten, Lize hoogzwanger in een gemakkelijke stoel met een kussen in de rug en de
voeten op een stoof met een kooltje vuur in de test.
“ Maria Lichtmis, dat klinkt zo rooms”, meende Roelfien.
Lucas legde uit dat het vroeger inderdaad een roomse feestdag was. Lize wilde weten wat Maria
Lichtmis was, waarom het zo heette. Volgens de overlevering was het de dag dat de jonge Jezus, zes
weken na zijn geboorte, door zijn ouders naar de tempel in Jeruzalem gebracht werd. ‘Om hem de
Heer voor te stellen’ en een offer te brengen, zoals voorgeschreven was voor een eerstgeborene. Bij
die gelegenheid herkenden de oude Simeon en de hoogbejaarde profetes Anna in het kind de verlosser
van Israël.
Lize knikte, dat bijbelverhaal kende ze natuurlijk, maar waarom ‘Lichtmis’? Lucas meende te weten
dat de roomsen op die dag naar de mis gingen, waarbij brandende kaarsen in processie werden
meegedragen. Of de kerkgangers namen zelf kaarsen mee van huis, die in de kerk gezegend werden en
brandend mee naar huis genomen. Daaraan herinnerde het gezegde: ‘Als de Lichtmiskaarsjes door de
sneeuw gaan, zal het vee vroeg de weide intrekken.’
“Maar het is toch al honderd jaar geleden dat de mensen allemaal rooms waren? “vroeg Roelfien.
Lucas antwoordde dat het wel driehonderd jaar was.
“’t Mag wel zo wezen, maar ik ken een heel andere spreuk”, kwam de grote knecht. “Lichtmis
donker, elke boer een jonker. Lichtmis klaar, elke boer een bedelaar.” Het zou goed voor de landbouw
zijn wanneer er in het begin van februari enkele dagen waren zonder vorst en met een betrokken lucht.
“Lichtmis helder en klaar, dat geeft voorzeker een goed bijenjaar”, bracht Lucas daartegenin. Dat
had zijn vader altijd gezegd. Omdat op of omstreeks Lichtmis de bijen voor het eerst uitvliegen. Tot
die tijd hebben ze in klompjes in hun korven gehangen, met de pootjes aan elkaar vastgehaakt, om
warm te blijven. Hun afvalstoffen hebben ze al die maanden opgehouden. Nu moeten ze het nodig
kwijt en houden hun reinigingsvlucht. Dat kan omdat de temperatuur langzaam stijgt. Echter alleen als
het helder, droog weer is, anders moeten ze nog wachten. Te lang is fataal, dan sterven er soms hele
volken. “Vandaar dat de bijenhouder graag een heldere Lichtmis heeft”, besloot hij.
“Dat van die reinigingsvlucht, dat klopt”, bevestigde Lize. Maar àls de bijen uitzwermen op zo’n
dag, haal dan het wasgoed maar van de lijn, anders komt het helemaal onder de poepstippels te zitten.”
Kort na Lichtmis werd het tweede kind geboren, een meisje. Ze werd Gezina genoemd, naar Lizes
moeder. Geesje was echter op en top een Hovenkamp: donker, met bruine ogen, bij het opgroeien
bleek ze lang en schraal, levendig en met een snel vattende geest. Ze had echter tere luchtwegen en
hoestte vaak. Lize zat ’s nachts bij haar als ze aanvallen van benauwdheid had. “Denk er goed om, dit
is een honingmeisje”, zei de oude dokter toen ze hem consulteerden. Lize had die uitspraak
aangegrepen om er bij haar man op aan te dringen de bijen toch vooral niet van de hand te doen, zoals
hij van plan was, omdat de imkerij teveel werk eiste in verhouding tot de opbrengst van zo’n klein
aantal korven.
Het was wel druk voor de moeder, met een lopertje erbij als Albert, maar ze had steun aan Roelfien.
Die was nooit iets teveel en ze deed alles met een fleurig gezicht.
Roelfien was nu achttien en dat was de leeftijd waarop men gewoonlijk belijdenis deed. Ook zij had
zich daarvoor opgegeven. Met Pasen zou het zover zijn. Het afgelopen seizoen was ze op
belijdeniscatechisatie geweest samen met andere jongelui; men noemde het de grote lering, ter
onderscheiding van de gewone catechisatie of lering. En dat was geen sinecure, temeer omdat allen de
schoolbanken al lang ontgroeid waren en moeite hadden met memoriseren van niet-alledaagse kennis.
Niet alleen moesten ze de wekelijkse lessen volgen maar ook praktisch elke dag thuis oefenen om de
leerstof, in de vorm van vragen en antwoorden, onder de knie te krijgen. Roelfien deed haar best om
de lange, plechtige en ingewikkelde formules uit haar hoofd te leren. Het begin lukte nog wel doordat
ze dit zo vaak gehoord had. De eerste Zondag. Vraag één: Welke is uw enige troost, beide in leven en
in sterven? Antwoord: Dat ik met ligchaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijns, maar mijns
getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus, eigen ben…” et cetera. Maar er waren in totaal 52 zondagen
van de catechismus of ‘Onderwijzing in de Christelijke Leer, die in de Nederlandsche Hervormde
Kerken en scholen geleerd wordt’.
Elke avond zat ze onder de lamp aan tafel te lezen en te leren. Het was al laat en ze had vanaf de
vroege ochtend gewerkt. Haar ogen begonnen te tranen en ze moest voortdurend de neiging om te
geeuwen bedwingen. Bij het naar bed gaan mompelde ze nog, terwijl ze haar kleren over de
stoelleuning legde, haar boven- en onderrok, jakje en onderlijfje: “De 36e Zondag. Vraag: Wat wil het
derde gebod? Antwoord: Dat wij niet alleen met vloeken of met eenen valschen eed, maar ook met
onnodig zweren, den naam van God lasteren… o nee, niet lasteren noch misbruiken en… en…” Nou
was ze eruit, even kijken… ze kon bijna niets zien, hield het boekje met de fijne lettertjes dicht bij
haar kaars op de blaker. “…niet lasteren noch misbruiken, noch ons, met ons stilzwijgen en toezien
aan zulke schrikkelijke zonden deelachtig maken, en in één woord, dat wij den heiligen naam van God
niet anders dan met vreezen en eerbied gebruiken, opdat Hij van ons regt gekend, aangeroepen en in al
onze woorden en werken geprezen worde.” Ze pauzeerde opnieuw, herhaalde de hele zin met gesloten
ogen om nergens door afgeleid te worden. Het lukte haar nu zonder haperen. Daar zat ze op de rand
van het bed, in haar hemdje, een gewoon flanellen vrouwenhemd met vierkante hals en brede, rechte
schouderstukken, afgewerkt met een gehaakt picootje aan hals en armsgaten. Ze leek heel mager en
tenger. Plat, zeiden de jongens, Roelfien is zo plat als een geribbeld wasbord. Dat was niet aardig.
Maar jongens waren nu eenmaal niet aardig, vond Roelfien. Haar gezichtje in de krans van springerig
haar leek haast hoekig in het licht dat er van opzij op viel. Ze kreeg het koud, maar zo bleef je
tenminste wakker. Met de handen in de schoot prevelde ze: “Vraag.” Ze wist niet meer hoe het verder
ging en raadpleegde opnieuw haar boekje. O ja. “Is het dan zoo groote zonde Gods naam met zweren
en vloeken te lasteren dat God zich ook over hen vertoornt, die, zoo veel als hun mogelijk is, het
vloeken en zweren niet helpen verbieden? Antwoord: Ja, gewisselijk; want er is geen grooter zonde,
noch die God meer vertoornt, dan de lastering zijns naams, waarom Hij ook dezelve met den dood te
straffen bevolen heeft.”
Ze trok haar hemd uit, nachtpon aan, strekte zich uit op de matras en trok het dek over zich heen. Dat
liegt er niet om, dacht ze. Het was wel heel kras. Was het bovendien waar dat vloeken met de dood
gestraft werd? Het mocht wat! Neem nou Wildeman. Eigenlijk heette hij Wildrik Wilms, maar
iedereen kende hem onder zijn bijnaam. Die paste helemaal bij hem want hij deed niet anders dan
drinken, vechten en vuile taal uitslaan. Zijn vrouw en kinderen kregen meer slaag dan eten. Hij zag er
ook uit als een wildeman, ruig, in vodden en lompen, bijeengehouden door een koord om het middel.
Hij had het mes los in de zak en was oersterk, zelfs als hij gedronken had. Wanneer hij nuchter was,
werkte hij voor de boeren. In zijn eentje kon hij twee keer zoveel palen voor een omheining in de
grond slaan als een ander in dezelfde tijd. Ook stroopte hij, maar de veldwachter kreeg hem nooit te
pakken, of misschien durfde die hem niet aanpakken. Als er één was die alle geboden met voeten trad,
dan Wildrik Wilms uit Helpman. Twee van zijn kinderen waren al gestorven door ziekte of gebrek,
maar wie er doodging, Wildrik niet. Er waren ook nog genoeg anderen die vloekten, soms per
ongeluk, maar ook wel uit gewoonte of om hun woorden kracht bij te zetten. En zouden die allemaal?
…
Maar Roelfien sliep al.
De volgende keer op catechisatie vroeg ze dominee ernaar. Dat was iets uit het oude Israël, zei hij,
wie openlijk God vervloekte kon volgens de wet bestraft worden, zelfs met de dood, althans in theorie.
Of het zo duidelijk was? Dan konden ze doorgaan, want er was weer heel wat te behandelen
vanavond.
Nee, eigenlijk niet, waarom stond het dan in de catechismus? Ze vroeg maar niet verder, ze keken
allemaal weer naar haar. Roelfien Mos, dat wicht, dat was zo’n scherpe, en altijd tegen de draad in!
Niettemin zaten ze een paar weken later allen met de voeten te schuifelen, op de lippen te bijten of
met de ogen te draaien, bij de behandeling van het zevende gebod. ‘Gij zult niet echtbreken’, dat was
toch duidelijk bedoeld voor getrouwde lui. Maar dominee betrok het op alle mensen, noemde de
ongehuwde staat even heilig als de huwelijkse en sprak met neergeslagen ogen over de zonde der
onkuisheid. Zelfs onkuise gedachten waren al zondig, laat staan woorden en gebaren. Een oprechte
christen diende zich daar verre van te houden.
Als je het zo stelde, was er naast het vloeken geen gebod dat zo veelvuldig overtreden werd als dit,
dacht Roelfien. Dominee vond het zelf kennelijk ook een precair onderwerp. Of was hij bang dat
iemand lastige vragen zou stellen? Geen nood, ze lieten het thema liefst zo gauw mogelijk over zich
heengaan. In de praktijk wisten ze toch niet wat ze ermee aan moesten en bovendien wilde niemand
zich blootgeven in tegenwoordigheid van de anderen. De voorganger was al in rustiger vaarwater en
sprak vriendelijk, haast vaderlijk: …”als wij al eens gezondigd hebben, hoeven wij niet versagen, wij
hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus. die…” Hij keek zijn jeugdig gehoor weer recht in
de ogen nu hij zich niet meer op glibberig ijs bevond.
Roelfien was natuurlijk niet de enige die moeite had met de lange, ingewikkelde en soms gewrongen
redeneringen. Sommigen haakten voor het einde af om het volgende jaar de draad weer op te pakken.
Een enkeling gooide er met de pet naar maar de meesten deden hun best. Ze wilden straks daar staan.
Vooraan in de kerk, bij de plechtige bevestiging, aller ogen op hen gericht. Ze deden belijdenis omdat
ze daar behoefte aan hadden, of om de goedkeuring van hun ouders te verwerven, of omdat het nu
eenmaal hoorde bij het volwassen worden en de deelname aan hun groep in de maatschappij.
De catechismus was in het begin van de zeventiende eeuw vertaald door de theologen van de synode
van Dordrecht, naar het origineel van Calvijn. Deze kerkhervormer achtte het godsdienstonderricht
van waar levensbelang om de gelovigen mondig en geestelijk weerbaar in de wereld te laten staan.
Maar inhoud en vorm waren bijna drie eeuwen na dato behoorlijk verouderd. Nog lang bleef de
Onderwijzing echter onveranderd in gebruik, ook al bleek in de twintigste eeuw langzamerhand dat de
catechismus de prachtigste antwoorden gaf op vragen die geen mens meer stelde…
Roelfien ondervond warm meeleven met haar leerproces in het gezin Hovenkamp. Van dichtbij
maakten ze haar worsteling mee om zich de stof eigen te maken. Ook waren ze steeds bereid haar te
overhoren of weer op weg te helpen.
Van de oorspronkelijk zeventien catechisanten vielen er in de loop van het jaar vier af. Jongens
gaven het eerder op dan meisjes, soms schoven ze de aanneming en bevestiging voor zich uit tot ze in
militaire dienst geweest waren. Je moest maar afwachten of je ze daarna nog terugzag. Vaak deden ze
alsnog belijdenis wanneer ze met een kerkelijk meisje trouwden. Of… als ze een stukje land konden
huren dat aan de diaconie toebehoorde. Om daarvoor in aanmerking te komen moest je te boek staan
als lidmaat. Wie zou dan niet liever het vlees hebben dan de benen?…
Op de avond zelf van de aanneming, in de huiskamer van de pastorie, met een aantal
kerkenraadsleden erbij in stemmige pakken, voelden de dertien zich toch eerst maar weinig op hun
gemak. De vragen en antwoorden maalden door hun hoofd. De predikant trachtte een wat ontspannen
sfeer aan te brengen en mevrouw deed dat op haar manier met koffie of thee en koek. Er waren twee
ouderlingen aanwezig, Hornhuis en Pieter Weits, van de diakenen Hovenkamp en verder kerkvoogd
Greven, een ‘dikke’ boer, van een geslacht dat vanouds veel in de melk te brokkelen had. Grevens
eigen zoon Jans behoorde tot de aannemelingen. Nu hij jong was leek Jans al treffend op zijn vader;
een vlezig, rood gezicht met een trage oogopslag.
Het ‘onderzoek naar de kennis der geloofsleer’ nam een aanvang. Eerst werden ze ondervraagd door
de predikant, aan wiens manier van vragen stellen ze gewend waren. Hij stelde hen op hun gemak
door heel eenvoudig te beginnen. Wanneer ze haperden of zich in hun zenuwen vergisten, hielp hij ze
weer op weg. Ook aan Jans Greven stelde hij een basisvraag, namelijk uit hoeveel delen de
catechismus bestond. Drie, daar kon Jans nog opkomen. Maar hoe die delen genoemd werden? Hij
dacht dat het was Vader, Zoon en Heilige Geest, terwijl het toch moest zijn Ellende, Verlossing en
Dankbaarheid.
Na een korte pauze kregen de ouderlingen de gelegenheid om zich van de kennis en overtuiging van
de kandidaten op de hoogte te stellen. Tegenover hen bleef Jans keer op keer het antwoord schuldig.
Zijn vader zat hem openlijk te souffleren. Er viel een ongemakkelijke stilte toen de predikant zich met
de kerkenraadsleden een ogenblik voor beraad terugtrok in de studeerkamer. Toen ze weer
binnenkwamen verklaarde dominee dat ze overtuigd waren van aller gezindheid en ijver en daarom
besloten hadden dat allen…
Roelfien kon haar oren niet geloven. Toen de voorganger uitgesproken was, nam zij opeens het
woord en zei dat dit niet door de beugel kon. Jans verdiende het niet, omdat hij er niks voor gedaan
had. Dat was niet eerlijk tegenover de anderen, die elke dag met de moeilijke stof in de weer geweest
waren. Iedereen had in vrijheid zijn verantwoordelijkheden op zich te nemen, zonder dwang, maar ook
zonder bevoordeling door wie dan ook.
Menigeen staarde haar aan met open mond. Zelf wist ze nauwelijks waar ze de argumenten vandaan
haalde. En vooral de moed om als ongeschoold dienstmeisje in te gaan tegen zo’n machtig
mannencollege. Maar verontwaardiging is een machtige drijfveer. En het werkte. Aanvankelijk zei
niemand iets. Greven werd nog roder in het gezicht dan hij al was; telkens opende hij zijn dikke lippen
maar sloot ze ook weer geluidloos, als een vis in een glazen kom.
Tenslotte legde dominee Dorsman op zijn bedaarde manier zijn pijp neer – de kamer stond al blauw
van de tabakswalm van de heren – en begon: “Ik vind dat er een kern van waarheid zit in wat Roelfien
zegt. Het is wel beschamend om te constateren dat Jans er onvoldoende van terecht gebracht heeft in
vergelijking met de anderen. Maar wat is ertegen om hem het volgende jaar, wanneer hij het er zeker
beter vanaf zal brengen - nietwaar Jans? - als lidmaat in te lijven? Met allen die het zich tot een eer
rekenen, aangenomen te worden, niet uit eigen verdienste maar louter uit genade.”
De anderen stemden zwijgend toe. Dominee kon het zo mooi ‘opzeggen’ en hij legde al het gewicht
van zijn geestelijk ambt in de schaal. Ook Greven waagde het niet tegen te spreken. Maar of hij het
affront vergeven en vergeten zou? Jans verroerde geen vin. Zijn fletse ogen dwaalden langs de
gestalten in de kamer zonder iemand rechtstreeks aan te kijken.
Sneller dan andere jaren werd het gezellige samenzijn beëindigd dat volgde op het officiële gedeelte.
Er bleef een licht beklemmende sfeer hangen. Iemand mompelde iets van: dertien toch een
ongeluksgetal; twaalf apostelen, dat was een respectabel getal, alhoewel daar ook een keer eentje van
afgevallen was…
Roelfien wandelde alleen naar huis. Even later kwam Lucas binnen. Hij ging direct naar haar toe en
bleef met licht gebogen hoofd en de armen slap langs de zijden voor haar staan. ‘Het spijt me dat ik
het niet voor je opgenomen heb. Grevens wil is wet, daar zijn wij allemaal aan gewend…”
Al goed, gebaarde Roelfien. Lucas vertelde aan Lize, die niet-begrijpend toekeek, de toedracht van
het voorval. Roelfien was al afgezwaaid, opeens loodzwaar in hoofd en benen. Ze voelde zich
allerminst triomfantelijk. Integendeel, wie kritisch is, komt vaak alleen te staan, en dat is geen prettige
ervaring.
Zoals gewoonlijk viel ze meteen in slaap. Maar na verloop van tijd werd ze wakker uit een
eigenaardige droom. Het scheen haar toe dat ze in de hemel was. Maar was het wel de hemel? Het leek
meer op de hei in de buurt van Vries. Uitgestrekte heide in bloei Op een rug in het veld stonden grote
stenen rechtop in een kring, in de gauwigheid telde ze er twaalf. Bij elke steen stond of hurkte een
gestalte in een lang, oosters gewaad met hoofdbedekking. Waren het de twaalf apostelen? Of de
aanvoerders van de twaalf stammen van Israël? Een van hen nam het woord. “Kom maar in de kring,
Roelfien Mos. Zoals je geleerd hebt op catechisatie, zul je met ons eeuwig over alle schepselen
regeren, als je tijdens je leven met een vrij en goed geweten gestreden hebt tegen de zonde en de
duivel. Weet je nog?”
Ze knikte. Een vrij en goed geweten, dat had ze. En tegen de zonde en de duivel streed ze zo goed ze
kon, alleen - eeuwig over alle schepselen regeren, wie mocht dat te beurt vallen?
Een andere oude wijze sprak: “Eerst moeten we je aan een onderzoek onderwerpen. Ken je het Onze
Vader? De Tien Geboden?” Weer knikte ze. “En de Belijdenis des Geloofs?”
Och heden, wat was dat nou ook maar weer? Ze kende het allang uit het hoofd maar ze herinnerde
zich er opeens niets meer van en zweette van inspanning. “Maar voor net zoiets heb jij Jans Greven de
voet dwars gezet!” bracht de ondervrager in het midden, terwijl hij haar streng aankeek.
“En zij is ook een keer op haar knieën gevallen voor een afgod, Wodan!” klonk het bestraffend van
een andere kant.
“Nietwaar! Ik kon er niks aan doen…”
“Dat zeggen ze allemaal. Niemand komt op grond van eigen verdienste in aanmerking voor het
eeuwige leven. Uit genade zullen we je toch toelaten. Alleen nu nog niet…”
Terwijl hij nog sprak, voelde Roelfien zich opgenomen worden. Alsof ze wegzweefde uit de kring
met de uitheemse figuren, de merkwaardige stenen, over de heide. Het veld beneden kon ze niet goed
meer zien door de lichte nevel die eroverheen trok. Af en toe ontwaarde ze bomen onder zich of de
vage omtrekken van hoeven en andere behuizingen. Opeens herkende ze het pad dat recht op haar
ouderlijk huis aanliep. Opwinding maakte zich van haar meester. Ze zou maar een eindje hoeven te
dalen om het vaste zand onder haar voeten te voelen, en haar hand te leggen op de ring van de klink
van de achterdeur. Maar ze kon de vertrouwde schemer van het achterhuis niet binnengaan, ze wist
tegelijkertijd dat ze er al voorbij was, verder, naar de plek waar de plicht en het lot haar hadden
gebracht. Ze werd wakker in haar eigen bed. Dan ben ik dus niet dood, dacht ze nuchter en logisch.
Waar ik dan wel geweest ben…?
Ze haalde eens diep adem en keerde haar kussen onderste boven, om haar verhitte hoofd neer te
leggen op de koele kant. Ze nam een grote slok water uit het glas op de beddenplank, dat ze op de tast
wel wist te vinden. Toen sliep ze weer in. Het zou maar al te gauw morgen zijn en ze moest weer
vroeg op. Er was niets waaraan het meisje zoveel behoefte had als aan slaap. En niets wat ze zo weinig
kreeg.
20. DE WONDERKAARS. DE GAANDE EN DE KOMENDE MAN
In de buurtschap Essen, ten noordoosten van Haren, had ooit een klooster gestaan. Wat er restte van
de bouwval werd nu afgebroken. Lucas, die in Essen een akker had, ging er wel eens kijken en praatte
met de werklui die bezig waren de fundamenten los te wrikken. De vaklui die in lang vervlogen
eeuwen het klooster hadden gebouwd, hadden beslist geen half werk gedaan. Soms mopperden de
arbeiders, een andere keer grapten ze over iets vinden, een pot vol dukaten of zo, daar hoorde je wel
eens van bij opgravingen. Het zou wel puur toeval zijn, op zoveel geluk hoefde je niet te rekenen.
Maar misschien iets minder waardevols, als je zag wat het museum bewaarde, aardewerken potjes
waar geen kraak of smaak aan was, scherven van vaatwerk die een gewoon mens weggooit…
“Stel je voor dat we op de onderaardse gang stuiten!” opperde iemand. Er waren altijd geruchten in
omloop geweest over een onderaardse gang van het klooster helemaal naar de kerk in Haren, waardoor
de nonnen – het was een vrouwenklooster – onopgemerkt ter kerke konden gaan en in geval van nood
konden vluchten. Maar een ander haalde de schouders op en zei: “Kostbaarheden, schrijf dat maar op
je buik. Voor een gescheurd kommetje of een verroeste pijlpunt komen de heren uit de stad grif kijken.
Met hun hoge hoeden op lopen ze rond, konkelefoezen met elkaar en staan iedereen in de weg. Aan
commentaar en commanderen intussen geen gebrek: - hij imiteerde de geaffecteerde stem van zo’n
heer -: werkman, wil je hier nog even graven? En daar, en op die plaats ook, ja, vlak onder je voeten
maar dan nog dieper!“
Met dat alles kwam de zaak wel in de belangstelling te staan. Eeuwenoud klooster afgebroken,
berichtte de krant, alsof het gebouw tot de huidige dag intact was gebleven. Die winter besteedde de
plaatselijke afdeling van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen er een avond aan. Lucas was er lid
van Hij drong er bij Lize op aan, hem te vergezellen naar de lezingen. Aanvankelijk had ze haar
bedenkingen. “Als het maar niet te moeilijk is! En je zegt zelf dat er haast geen vrouwen bij zijn. Wie
dan wel?”
“Echtgenotes van notabelen en heus, ook enkele boerinnen.”
Toen ze eenmaal mee geweest was, kreeg ze de smaak te pakken. Die bewuste avond was er een
goede opkomst nu het ging over een onderwerp uit de eigen omgeving. De bijeenkomst werd geopend
door de voorzitter van de afdeling, meester Bos. Men kon zich moeilijk een geschiktere promotor
voorstellen dan het jonge, actieve hoofd van de Openbare Lagere School. Ontwikkeling en beschaving
voor de hele bevolking, dat streefde hij na. Hij zou het tientallen jaren in praktijk brengen. Daarbij
hield hij steeds de vinger aan de pols van de maatschappelijke ontwikkelingen en stond altijd klaar om
zowel het algemeen belang te dienen als dat van ieder die zich tot hem wendde en van de hem
toevertrouwde leerlingen in het bijzonder. Wie Haren zei, noemde ook al gauw meester Bos.
Hij heette de geachte aanwezigen welkom en stelde de geëerde spreker aan hen voor, de
hooggeleerde heer Eggink, geschiedvorser en professor aan de universiteit van Groningen. Deze bleek
allerminst een saaie kamergeleerde. Levendig vertellend nam hij zijn gehoor mee naar het verleden, te
beginnen bij de jaren 1000 tot 1200. Toen de Noormannen voorgoed de aftocht geblazen hadden en
het bestaan weer wat veiliger werd, onderging de stichting van kloosters een ongekende uitbreiding. In
het noorden verrezen kloosters als paddenstoelen uit de grond. Aan bewoners en aspirant-bewoners
geen gebrek. Maar niet alleen uit godsdienstige motieven. Om levenslang bezorgd te zijn, meldden
naast mannen zich ook vrouwen aan, onder wie verscheidene van hoge geboorte. Jonkvrouwen
bijvoorbeeld omdat ze voorzagen niet te zullen trouwen. Er was altijd een vrouwenoverschot in hun
kringen, doordat er zoveel mannen sneuvelden in lokale vetes. Toen de kruistochten begonnen, eisten
die geducht hun tol. Als de jongedames niet wilden huwen beneden hun stand met een gewone
poorter of dorper, waren ze levenslang aangewezen op onderhoud en, bescherming en betutteling door
ouders of verwanten – weinig benijdenswaardig. Het klooster bood hun een gerespecteerde positie,
eerbiedwaardig gezelschap, zekerheid en nuttige arbeid. Maar ook anderen dan vrouwen van edele
komaf klopten aan bij de poorten van kloosters. Die werden beschouwd als eilandjes van
bestendigheid en beschutting in een nog barre en ongewisse wereld. Ze waren bovendien centra van
rechtspraak, beschaving en cultuur in een nog onontwikkelde maatschappij waar het bestaan hachelijk
en primitief was en de zeden ruw. Dat leidde soms tot een grote toeloop van allerhande gegadigden.
Oorspronkelijk werd een beperkt aantal conversen - lekenbroeders en –zusters die niet de geloften
hadden afgelegd - toegelaten, om te voorkomen dat de monniken of nonnen louter handenarbeid
moesten verrichten en niet meer aan hun geestelijke taken zouden toekomen.
Het klooster te Essen werd voor het eerst genoemd in de kroniek van het moederklooster, de abdij
van Aduard. Daaruit is op te maken dat met de bouw werd begonnen in 1215. Een jaar later werd het
al in gebruik genomen. In de Cisterciënzer Orde bestond het gebruik om een klooster een bijbelse
naam te geven die een beetje leek op de naam van de plaats waar het gevestigd werd.. Voor dat te
Essen koos men voor Yesse, de oude spelling van Jesse. In Latijnse bijbelvertalingen was Yesse de
verbastering van Isai, de vader van koning David. . Het klooster werd ook wel eenvoudig aangeduid
met de plaatsnaam Essen.
Niet ver daarvandaan had nog een vrouwenklooster gelegen, Maria op den Hoorn, aan de
tegenwoordige Hoornsche dijk langs het gelijknamige Diep. De grondvesten daarvan waren echter aan
het eind van de negentiende eeuw allang verdwenen, alleen op heel oude kaarten stond het nog
aangegeven.
Kort na de stichting kreeg de abdij Yesse naamsbekendheid door een wonder dat er met een
Mariabeeld zou zijn geschied. Op een nacht zou het kindeke Jezus, op zijn moeders arm, haar kroon
hebben gepakt en op zijn eigen hoofd hebben gezet.
Ook overigens ging het voor de wind met het klooster. In het begin was het leven er uitermate
sober. Ongetrouwde dochters van boeren in goeden doen deden er hun intrede. Ze moesten in hun
levensonderhoud voorzien met wat akkerbouw en veeteelt. Maar ze genoten wel een opleiding aan de
uitstekende school die aan het klooster verbonden was. Van thuis kregen ze een soort bruidsschat mee
in de vorm van een stuk land of het vruchtgebruik daarvan. Daarvan alleen al werd het klooster zo rijk
dat het zijn bezittingen flink kon uitbreiden. Dertig jaar na de stichting kocht de leiding een dure
boerderij te Essen. Door giften en aankopen groeiden de bezittingen tot ver buiten de onmiddellijke
omgeving en zo snel dat Yesse landbouwers in dienst nam en ook ambachtslui, die allerlei producten
voor de bewoners vervaardigden. Die rijkdom had ook zijn bezwaren, want in de roerige vijftiende en
zestiende eeuw werd de instelling herhaaldelijk geplunderd door roofzuchtige benden en in beslag
genomen door soldaten die er zich verschansten. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog had Haren, gelegen
aan de route over de Hondsrug naar Groningen en daardoor van groot strategisch belang, bijzonder
veel te lijden van oorlogshandelingen. In 1579 verscheen de graaf van Rennenberg met een leger voor
Groningen en nam zijn intrek in het klooster Essen. Een jaar later pleegde hij verraad aan de zaak van
de Opstand, zijn afval van de Unie van Utrecht, waardoor hij het hele noorden in handen van de
Spanjaards speelde. In die tijd greep bovendien de Hervorming om zich heen.
Overal werden kloosterlingen die nog niet uit eigen beweging vertrokken waren, verjaagd, of,
respectvoller, onder gewapend escorte de stad of de streek uitgeleid. In 1589 sloot Yesse zijn poorten
en de nonnen weken uit naar een particulier huis in Groningen, waar het hun toegestaan werd samen te
gaan wonen. In 1594 echter, bij de reductie of terugvoering van het noorden tot de zaak van de
Opstand, toen de Staten van Stad en Ommelanden zich aansloten bij de Unie van Utrecht, braken er
rustigere tijden aan. Gevluchte edelen en andere heren keerden terug naar hun bezittingen. Gebouw en
landerijen van het klooster kwamen onder beheer van een rentmeester.
Kloosters en abdijen, hetzij bouwvallig, hetzij nog min of meer intact, werden overal in het land
gesloopt om te voorkomen dat rondtrekkende vijandelijke troepen zich er nog ooit zouden vestigen.
De gebouwen van klooster Jesse werden door de omwonenden gebruikt als steengroeve. In het
terrein herinneren heden ten dage nog slechts gedeeltelijk dichtgegroeide grachten aan dat verleden.
“Die onderaardse gang van het klooster naar de kerk*, daar is helemaal niets van waar, dat beweerden
ze ook van zoveel kastelen”, vertelde Lize aan Everdine. ”Maar er is er ook nog het verhaal van de
wonderkaars.”
Het klooster Yesse kreeg veel toeloop door een tweede voorval met een Mariabeeld. Een van de
nonnen, die kosteres was, verliet op zekere dag de kloosterkapel na de kaars voor het Mariabeeld
gedoofd te hebben. Even later troffen twee timmerlui de kaars echter brandende aan. Ze
waarschuwden de abdis die boos werd over zoveel nalatigheid: het was niet toegestaan een kaars
onbeheerd te laten branden. Het klooster was destijds van hout en dus brandgevaarlijk. Ze riep de
kosteres op het matje, die in haar bijzijn de kaars nogmaals secuur doofde. Kort daarna ontdekten
dezelfde werklui alweer de brandende kaars. De abdis, hoogst verbolgen, ontbood opnieuw de non,
eiste tekst en uitleg en gaf haar een geducht standje. Maar die zwoer dat ze onschuldig was, en haar
overste had er immers zelf bijgestaan en geconstateerd dat de vlam uit was? Ten einde raad liet men de
kaars maar branden, na een dag en een nacht en nog een dag was hij nog geen halve centimeter korter
geworden. Hier was duidelijk sprake van een mirakel.
Everdine vond het een prachtig verhaal. Maar of het ook werkelijk gebeurd was? “Je meent wel eens
dat je een vlam uitgeblazen hebt en dat hij even later toch weer opflakkert.”
“Ja, maar die tweede keer dan, en dat hij niet noemenswaardig afbrandde?”
“De mensen geloofden vroeger misschien zoiets graag”, merkte Everdine peinzend op. “Je weet hoe
het gaat, als ze iets willen horen, wordt het overal voor waar naverteld.”
Lize bevestigde dat die professor zelf zei dat kloosters en kerken in die tijd tegen elkaar opboden
met mirakelverhalen. Dat gaf hun eigen vestiging status, voorrang boven andere, en… meer
inkomsten. Zoiets was er ook aan de hand op de plaats waar nu de villa staat die De Hilghe Stede heet,
aan de Rijksstraatweg. Die plek werd heilig genoemd omdat daar de gouden misbekers met gewijde
ouwels gevonden zouden zijn, die geroofd waren uit het klooster van Aduard. Die ouwels bewerkten
volgens de overlevering allerlei wonderen.
“Eigenlijk jammer dat die oude verhalen nog maar zo weinig bekend zijn”vond Everdine. “Ze zijn
misschien helemaal niet gebeurd, of in elk geval niet zó gebeurd, maar toch hebben ze iets.”
Bij Lizes volgende bezoek liet Everdine haar een knipprent zien die ze gemaakt had naar het verhaal
over het klooster Jesse: de handen van een vrouw, die ze als een spitsboograam om een brandende
kaars gevouwen houdt. De schaduwen op het papier lijken te vluchten voor het zilver van het
uitstralende licht. “O Everdine, jij bent een kunstenares!”
“Vind je hem mooi? Die heb ik speciaal voor jou gemaakt.”
Dominee Dorsman had een beroep aangenomen. Eigenlijk had hij gehoopt op Groningen, waar
tegelijkertijd een vacature was van zijn richting, de ethisch-irenische, en waar je de Academie, de
Universiteitsbibliotheek en ander cultureel gerief binnen handbereik had. Maar het beroep naar Stad
ging aan zijn neus voorbij. Hij stelde zich echter tevreden met Breda, dat was tenslotte een
vooruitgang bij Haren vergeleken. Die stad had weliswaar een kleine protestantse gemeenschap, maar
die veranderde nogal eens van samenstelling doordat er een garnizoen gelegerd was en de Koninklijke
Militaire Academie gevestigd was, dat had het voordeel dat er geregeld vers bloed inkwam. Gemeente
en voorganger zouden daardoor bovendien niet zo gauw op elkaar uitgekeken zijn. Leerstellige
verdeeldheid heerste er niet en men was nogal gesteld op een boeiende voordracht in enigszins
sierlijke vorm; spekje naar zijn bekje. Margreet, afkomstig uit Den Haag, was niet weinig ingenomen
met het vooruitzicht op verhuizing naar de elegante plaats in de deftig klinkende Baronie van Breda.
Het leven zou er beslist joyeuzer zijn dan in het noorden waar men wars was van uiterlijk vertoon.
Alles bij elkaar viel het de predikheer niet zwaar om het beroep biddend in overweging te nemen,
zoals de term luidde. Van enige berekening was hij niet vrij te pleiten. Dat kwam niet in mindering op
de weemoedige gevoelens die hij zelf ondervond, net als de gemeenteleden van hun kant, dat ze hun
wederzijdse betrokkenheid loslaten moesten. “We kennen elkaar en zijn op elkaar gesteld geraakt”,
verwoordde de voorzitter van de kerkenraad het op de laatste vergadering.
Het hield echter wel in dat er omgezien moest worden naar een nieuwe Dienaar des Woords. Die
werd gevonden in de persoon van de jonge Hesseling, een Achterhoeker, met het ronde, blozende
gezicht van de buitenman die hij van oorsprong was. Aanvankelijk leek hij te bevallen. Zijn preken,
niet hoogdravend of langdradig, uit het hoofd voorgedragen, vielen direct in de smaak. Maar al gauw
begonnen de meningen verdeeld te raken over ’s mans openbaar optreden. Zijn hartelijkheid en
welgemeend meeleven waren buiten kijf. Hij toonde echter een overmatige bezorgdheid voor het
minste of geringste kwaad dat niet alleen zijn schapen maar alle Hareners van jong tot oud zou kunnen
treffen, en niet enkel wat hun geestelijk heil betreft. Menigeen vond het maar overdreven als dominee
op zijn wandeling of fietsend door het dorp stilhield om bijvoorbeeld de bewoners van een huis te
waarschuwen dat er een dakpan los lag. Was dat alles geweest, dan zou men al spoedig aan zijn
eigenaardigheden gewend zijn geraakt. Hij legde echter bij allerlei gelegenheden zo’n zachte inborst
aan de dag, vaak ook zo’n onpraktische, haast wereldvreemde geaardheid – hetgeen niet leek te
stroken met zijn voorkomen van plattelander - dat men zich bleef verbazen.
Mettertijd zouden gemeente en predikant innig verbonden raken. Met name degenen bij wie nood of
dood aanklopte, leerden hem naar waarde schatten. Doch vooreerst waren de meningen over de
nieuwkomer verdeeld. “Hij is zo goed!” brachten sommigen in tegen de bedenkingen. “Wat zou dat?
Een dood schaap is ook goed!” werd er opgemerkt.
“Stel je voor wat er nu weer gebeurd is”, zat iemand breed uit te meten in café Oord, waar toevallig
juist op dat moment Karel Medendorp binnenstapte. “Dominee heeft burgemeester voorgesteld hekjes
om de dobben te zetten. Gevaarlijk, vond hij. Die dobben, waar alleen de brandweer water uit haalt en
het vee bij grote droogte komt drinken. Soms staat er niet meer dan een klomp water in.”
Er ging een gelach op in de gelagkamer. Daarop haalde de één voor, de ander na, een staaltje van
Hesselings bezorgdheid aan. Medendorp deed er niet aan mee, hij glimlachte zelfs geen enkele keer.
Tenslotte vroeg men of hij een en ander niet overdreven vond?
“Nee lui, zo zit dat niet.” De anderen waren onder elkaar wat uitgepraat en dus was aller aandacht
gericht op iemand die een nieuw gezichtspunt naar voren bracht. Na een poosje diepzinnig in zijn
glaasje getuurd te hebben, hernam de spreker: “Integendeel. Die dominee handelt helemaal
overeenkomstig de Schrift.”
De Schrift?! Dat moest hij nader verklaren.
“Jawel. Jullie vinden het gek dat hij waarschuwt wanneer er een dakpan los ligt. Maar iemand moet
die maar eens op de kop krijgen als het hard waait! De Schrift zegt: ‘Zoudt gij uw broeder niet
waarschuwen als ge een leeuw zaagt op zijn weg?’ Sterker nog: ‘Hij zal zijn engelen aangaande u
gebieden, dat gij uw voet niet aan een steen stoot.’ En wat die dobben betreft: daar zal maar eens een
kind in raken! Een klein kind kan verdrinken in weinig meer dan een klompdiep water.” Zijn anders
zo krachtige stem werd zachter dan anders en zijn gezicht stond ernstig. Met een snelle beweging liet
hij de drank in het glas ronddraaien en dronk het vervolgens in een teug leeg. Het was volkomen stil
geworden in de gelagkamer. “Zo”, zei hij nu weer op zijn gewone toon, “schrijf deze maar op de lat,
Koos, ik heb geen kleingeld bij me en moet verder.”
Er werd die middag niet meer over het onderwerp gesproken, en het getal van degenen die dominee
Hesseling belachelijk dachten te maken, slonk als sneeuw voor de zon.
Hij bleef echter de stuntel die hij was. Bij zijn vertrek na een allerplezierigst verlopen
kennismakingsbezoek aan de familie Hovenkamp, keek Roelfien hem na door het raam en merkte op:
“Dominee komt terug!”
Och heden, zou hij iets vergeten hebben? Lize wierp snel een blik om zich heen: pijp, tabakszak,
bijbeltje misschien? Maar nee. Het was om de hem kwellende vraag te stellen: ”Moet ik het hek
openlaten? Of zal ik het dichtdoen?”
“Ja dominee, maar,” antwoordde Lize verbouwereerd, in plaats van: “Ja maar, dominee,” een
antwoord waarmee de goede man welbeschouwd nog twee kanten op kon. Maar hij sprak
gerustgesteld: “O, dan is het goed,” en hernam welgemoed de aftocht. Of de predikheer het hek open
heeft laten staan of gesloten heeft, vermeldt de geschiedenis niet.
AANTEKENINGEN
*Er was echter wel een bovengrondse weg van klooster Essen naar de Nicolaaskerk in Haren, de Kerklaan – nog steeds bestaand en zo genoemd - overgaand in de Kerkstraat. De abdis woonde de mis bij vanuit de kapel in de toren, onbespied door het gemene volk.
21. ACHTER DE SCHERMEN.
“Vrouw, waar ben je? Kom gauw, er is een ongeluk gebeurd!”
Lize was in de kelder bezig toen ze haar man hoorde roepen. Ze haastte zich naar boven. Helemaal
ontdaan stond hij voor haar. “Lieve tijd, wat is er, wie?…”
“Koop Ansink. Hij is van de wagen gevallen, de paarden sloegen op hol.” Hortend en stotend
vertelde hij hoe een van hun buren, een paar plaatsen verderop aan de Middelhorsterweg, met zijn
wagen met zakken meel van de molen kwam. In de Witlattensteeg*, voorbij de kerk, waar de weg
afdaalt, schrokken de paarden. Iemand had van ver gezien dat het bijdehandse paard steigerde en de
wagen wankelde. De voerman was onder de wielen geraakt. Daarop waren allerlei mensen toegesneld
van wie er eentje de teugels te pakken gekregen en de dieren tot stilstand gebracht had door er met zijn
volle gewicht aan te gaan hangen. De voerman lag zwaar gewond en buiten bewustzijn op straat. De
gewaarschuwde dokter was onmiddellijk bij de hand en had hem in zijn eigen koetsje thuisgebracht.
Dodelijk geschrokken stond vrouw Ansink erbij, een inderhaast toegesnelde buurvrouw ving de
kinderen op die uit school kwamen. Even koesterden ze nog hoop. Wellicht wist dokter raad.
Misschien had hij nog een kans. Een gezonde, sterke kerel van pas veertig jaar. Het léék meteen erg
als je zoveel bloed zag. Maar de arts kon weinig hoop geven. Haar man had verscheidene ribben
gebroken, vertelde hij de vrouw. Erger: zijn longen waren in elkaar gedrukt doordat de wielen over
zijn borstkas heengegaan waren. Heet water en linnengoed, beval hij.
Haastig werden de orders doorgegeven. De dokter begon het hoofd en de gekwetste borst te wassen
en te verbinden. Trijntje Ansink reikte hem zelf alles aan.Maar ze keek als van een afstand naar het
wasbleke gezicht van degene die als haar man het huis verlaten had en er haast als een vreemde weer
binnengedragen was.
Hij stierf nog geen uur later, zonder bij kennis te zijn geweest. ”Het heeft helaas niet mogen baten.
Mijn innige deelneming! Ik kom vanmiddag weer voor de formaliteiten. Pas goed op uzelf”, besloot
de geneesheer welgemeend.
Niet langer werd ze heen en weer geslingerd tussen vrees en hoop, maar ze was als verdoofd door de
hevige slag. Mensen liepen in en uit, vrouwen snikten gesmoord, met gedempte stem werden
beslissingen genomen, zonder dat ze achteraf had kunnen vertellen wat zich afgespeeld had. Ze kwam
pas weer tot leven toen de kinderen tot de kamer toegelaten werden, vier waren er, allemaal jongens
van wie de oudste net tien was, en terwijl de jongste zich gierend aan haar vastklampte. Het kind
beukte met zijn vuistjes op haar buik. Dat voelde aan als een draaikolk van binnen, alsof er een kind
uit haar schoot getrokken werd met een laatste, beslissende wee. Maar dit was een pijn die niet snel
daarna wegebde en waar geen triomfantelijke levenskreet op volgde. Ze wilden het jongetje van haar
wegnemen om het tot bedaren te brengen en haar te ontlasten, maar ze verzette zich daartegen. Ze
mochten haar deze pijn niet afnemen, evenmin de kleinste van haar scheiden. Ze had hem wel weer in
zich willen opnemen, in het duister en de warmte van haar lijf, beschermd tegen de schokken van de
onbegrijpelijk wrede buitenwereld waarin hij ooit uitgedreven was. Ook de anderen omarmde en kuste
ze, de oudste wendde het hoofd af met gesloten lippen, niet uit verzet tegen haar maar tegen het verlies
en verdriet. Ze probeerde hen te troosten, terwijl haarzelf eindelijk de tranen over de wangen liepen,
zonder dat ze hun vragen beantwoorden kon: Waarom is vader dood?- De dokter was er toch? -
Moeder, jij gaat toch niet dood, hè?
Tenslotte leidde de buurvrouw met zachte drang de kinderen weg, ze moesten maar niet zien hoe
hun vader gewassen en afgelegd werd. Haarzelf haalden ze ook over de kamer zolang te verlaten.
Straks kon ze immers direct weerkomen als haar man er naar behoren verzorgd bijlag. Wou ze zelf de
schone lakens aanreiken en het hemd dat hij aanhebben moest?
Vanzelfsprekend. Ze tastte naar het linnen hemd dat meer dan tien jaar in de kast gelegen had. Zijn
doodshemd, dat ze zelf voor hem genaaid had, samen met het hare, als onderdeel van de uitzet.
Enkellang maar voetvrij. Anders zou de dode erover kunnen struikelen, op de dag van de
Opstanding… Maar voorlopig behoorde het niet meer dan eenmaal per jaar voor de dag gehaald te
worden en gelucht of gewassen, en dan weer zorgvuldig opgerold of opgevouwen met vloeipapier en
lavendel ertussen. Want linnen, hoe sterk het ook is en hoewel het alleen maar mooier gaat glanzen
naarmate het ouder wordt, slijt gauw op de vouwen. Met trillende vingers maakte ze de strikjes van de
rol los en streek de plooien glad.
Nu moest ze meekomen, even maar, ze moest toch wat drinken, eten was er al helemaal bij
ingeschoten. Wat thee of warme saliemelk? Het zou haar goeddoen. “Steun maar op ons, zie je wel, zo
gaat het al…”ze behandelden haar als een kind of een zwaar zieke. Haar tanden klapperden tegen het
glas.
Intussen was de hele buurt al op de hoogte. In gedrukte stemming werd overal het middagmaal
gebruikt. Lucas liet het eten op zijn bord koud worden. Lize sprak in zijn plaats de tafelgebeden uit.
Sinds de dood van zijn vader had ze hem niet zo verheerd* gezien. Na het eten sloop het
dienstpersoneel weg om weer aan het werk te gaan.
Hijzelf bleef zitten en verzonk in gepeins. Ongelukken met paarden gebeurden wel vaker, vooral in
het najaar. Wanneer de dieren na het zware werk van oogsten en ploegen een paar dagen rust hadden
en dan, goed gevoed en vadsig, weer ingespannen werden, schrokken ze nogal eens van het minste
geringste. Als ze op hol sloegen, leidde dat vaak tot ongelukken met dodelijke afloop. Het gezegde
luidde: wie met het gerij onderweg is, is met zijn vijand onderweg. Koop Ansink was stellig niet
onvoorzichtig geweest.Waarom moest dit hem overkomen?
Even later kwam de noodnaber de dood van zijn buurman aanzeggen en in de loop van de middag
gingen ook Lize en Lucas hun rouwbeklag doen in het sterfhuis. ’s Avonds was daar de inderhaast
ingelichte familiekring bijeen, in afwachting van de predikant. De Ansings waren gereformeerd. De
voorganger, vergezeld door een ouderling, las uit de bijbel, bad met de aanwezigen en sprak een
persoonlijk woord. Trijntje zat er bij als een weduwe in haar rouwkleren. Het hielp allemaal een beetje
om de toestand reëler te maken.
Voor en na de begrafenis liep Lucas geregeld even bij haar aan. Al gauw werd het gewoonte dat hij
haar zo mogelijk om de dag opzocht, meestal ’s avonds wanneer ander eventueel bezoek naar huis
was. Haar familie vroeg zich af, waarom. Hij behoorde niet tot de nabuurschap in engere zin die de
uitvaart regelde en daarna de zaakwaarneming: de gezamenlijke buren zouden volgens goed gebruik
het werk zo goed mogelijk voortgang laten vinden, in overleg met haar en de naaste verwanten. Omdat
hij een van de buren was, bovendien lid van het wijkbestuur, verklaarde hij. Ze voerden geestelijke
gesprekken, antwoordde de weduwe wanneer men haar ernaar vroeg. Maar daarvoor had ze toch de
eigen predikant of broeders-ouderlingen? De man zou toch niet proberen haar over te halen naar de
hervormde kerk te gaan? Geestelijke gesprekken, als het daar maar bij blijft!… schamperde een
enkeling achter haar rug om.
Aanvankelijk voelde Lucas zich onmachtig om ook maar iets te bedenken waar buurvrouw Trijntje
wat aan kon hebben. Toch bleef hij komen en al snel rekende ze op zijn bezoekjes. Het begon met
zwijgend tegenover elkaar zitten. Allengs sprak ze haar gemis en verdriet tegen hem uit. Ook haar
onderdrukte opstandigheid zocht een uitweg. Hij kwam niet met goedkope troost.
Een aantal maanden later, tegen het voorjaar, toen die bezoeken al veel minder frequent waren
geworden, vertelde ze hem dat ze besloten had het aanbod van haar zwager te aanvaarden. Een van de
broers van haar man was nog ongetrouwd en woonde bij zijn ouders. Hij was bereid bij haar in te
trekken. Hoezeer buren en familie zich ook inspanden om het werk voort te zetten, dat kon toch niet
altijd voortduren, zeker niet nu het arbeidsintensieve seizoen voor de deur stond.
Mettertijd hertrouwde ze met hem. Alleen is tenslotte maar alleen. Dan hadden de kinderen ook
maar weer een vader. En wat is nu een bedrijf zonder een man aan het hoofd? Het bleef zelfs allemaal
in de familie; die had een vinger in de pap gehad en was er dan ook nogal content mee.
Ongelukken met paarden vormden niet het enige risico in het overigens betrekkelijk veilige
boerenbestaan. Het balkenslop, bovenop de deel, was berucht wegens ongelukken met ernstige, niet
zelden dodelijke afloop. Niet, zoals men denken zou, wanneer de oogst werd opgetast. Dan lag de
aanvatter namelijk stevig en languit op de balken om de toegeworpen schoven op te vangen en weg te
werken. Maar wel wanneer de zolder leeg raakte bij het dagelijks afwerpen van de schoven ten
behoeve van het dorsen. Dan was die zolder glad door gemorste aren en kon je de ligging van de vaak
ongelijke en losse balken niet goed bepalen, vooral niet bij slechte belichting. De knecht die door het
slop, de opening, naar beneden smakte, mocht van geluk spreken als hij nog een paar schoven onder
de armen had die hij juist zou afwerpen, of als hij er nog gauw een paar mee kon sleuren. Die braken
de val. Maar een harde smak op de kale dorsvloer kon ernstige gevolgen hebben. Zo iemand was vaak
voor zijn verdere leven gehandicapt. Soms kon hij nog een ambacht leren waarbij niet zoveel en zo
veelzijdige lichaamsinspanning vereist was, bijvoorbeeld dat van klompenmaker.
Ook bij het dorsen was uitkijken de boodschap. Vooral kinderen die er plotseling achter langs
schoten, konden een lelijke klap oplopen, want de dorsers haalden ver uit met de vlegels, waarvan het
boveneind bij elke slag een flinke haal om de kop van de boom maakte.
Er gebeurden wel eens ongelukken wanneer men de zware zakken kunstmest op de wagen tilde of
eraf. Die wogen honderd kilo, anderhalf keer zoveel als een zak koren. Zelfs de sterkste kerel vertilde
zich er wel eens aan. Arbeiders liepen al krom op tamelijk jonge leeftijd, de meesten kregen op den
duur rugklachten. Werken tot je erbij neervalt, er zat niks anders op. Vrouwen liepen gevaar bij de
bereiding van varkensvoer met kokend water. Lelijke brandwonden waren het gevolg als de zware
ketel uitschoot of als ze ermee uitgleden.
Boerderijbrand was lang niet denkbeeldig, met zoveel brandbaar materiaal onder een rieten dak en
bovendien met open vuur in huis en petroleumlampjes als stalverlichting. Oppassen was de boodschap
wanneer het hooi net binnen was. Penibel werd de situatie bij hooibroei.
Ook rampen van mindere omvang dan het totaal en jammerlijk afbranden van have en goed konden
de mensen tot wanhoop brengen. Neem bijvoorbeeld het geval dat een boerenarbeider zijn enige
melkkoe plotseling zag doodgaan. Wie ging er dan op pad met een intekenlijst, eerst bij de grote
boeren en notabelen, dan bij zijn modale soortgenoten en zonodig bij burgers en neringdoenden?
Lucas Hovenkamp. De rijke boeren wilden wel tekenen, maar niet teveel. Want als het bekend wordt
dat je flink in de beurs getast hebt, staan ze zo weer op je stoep voor wat anders en waar is het eind?
De notabelen namen hem eerst van top tot teen op en visten: “Goede man, ik ben best bereid, maar
verklaar eerst eens waarom het zo nodig is? Was die… eh… toch geen famille van u hè? – was die
persoon dan niet verzekerd? Er bestaan tegenwoordig toch veeverzekeringen?”
Dan moest hij uitleggen dat de betrokkene niet uit gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel
onverzekerd was maar omdat hij zelfs zo’n jaarlijkse premie niet kon opbrengen.
Niet altijd was het duidelijk, waar en hoe hulp geboden kon worden. Neem nu het geval van Berend.
Die was op z’n ouwe dag nog tegen de lamp gelopen met de stroperij. Een week daarvoor zat hij nog
rustig met een aantal kornuiten in het café, die hem vroegen of hij dat voorjaar al aal gevangen had.
“De aal loopt nog niet”, antwoordde Berend.
“Nee, dat zal wel niet, want ze hef geen pootjes.”
Berend negeerde deze zogenaamd lollige opmerking en keek strak voor zich. “En mijn ouwe boot is
ook naar de filistijnen”, somberde hij. “Ik stop en breeuw tegen de klippen op maar hij maakt steeds
meer water. Het hout is rot. Mijn ouwe mens zit in de piepzak als ik weg ben en het hard waait. Op het
Zuidlaardermeer kan het spoken! Maar zolang zij nog leeft, vertik ik het om naar de kelder te gaan.”
Hij gaf een nijdige ruk aan zijn pet en stak zijn stoppelige kin strijdlustig vooruit.
“Kan je hem dan niet beter wegdoen?” opperde iemand.
“Wegdoen, hoezo wegdoen?” kwam Berend geprikkeld. “Als ik die boot wegdoe, krijg ik nooit een
weer. Hoe moeten we dan rondkomen? ’t Is nou al krap an.”
“Kom kerel, neem een borrel van mij”, sprak degene die de ondoordachte raad gegeven had. Ze
dronken het af.
Maar de klap kwam voor Berend uit een heel andere hoek. Hij werd door de veldwachter beschuldigd
van stropen. Omdat hij er al vaker met een waarschuwing afgekomen was, werd er proces-verbaal
opgemaakt en werd hij voor het kantongerecht gedagvaard. Er werd al gauw gemompeld dat perfester
hem dat geleverd had door de veldwachter te tippen. Men sprak er schande van dat een man van over
de tachtig nog voorkomen moest. Een boete kon hij natuurlijk niet betalen, dus zou hij wel de bak
indraaien. Tenslotte sprak deze en gene er Hovenkamp openlijk op aan. Perfester was toch met hem
bevriend, nietwaar? En Berend was een maat van oude Albert geweest. Als hij nou eens een goed
woordje voor Berend deed bij Medendorp?
Lucas zat ermee in zijn maag. Hoe zou Karel dat opvatten? Een stroper was in diens ogen iemand
die hem benadeelde, een wetsovertreder. Op dat punt verstond hij geen grapjes. Lucas wilde zich niet
zijn ongenoegen op de hals halen, nog minder een breuk riskeren. Maar mocht het daarop uitdraaien,
dan zou hij toch de kant kiezen van de mindere man. Van diegenen waartoe hijzelf uiteindelijk ook
behoorde. Toen hij dat eenmaal voor zichzelf helder had, viel het hem niet zwaar meer om naar zijn
vriend toe te stappen en Berends belangen te bepleiten. Maar eerst wou hij van de ouwe baas zelf
diens versie van de gebeurtenissen vernemen. Hij trof hem niet thuis, wel Taaktje, zijn vrouw. Die kon
echter het verhaal even goed doen. Ze kende haar man zijn gangen en trok één lijn met hem, al zestig
jaar lang. Ook al schold ze hem onder vier ogen menigmaal de huid vol, die waaghals, dat stuk
ongeluk! Ze moesten niet menen dat ze hen klein konden krijgen.
Uiterst terughoudend zat ze tegenover Lucas, de armen over de magere borst gekruist, de lippen tot
een dun streepje geknepen. Geleidelijk liet ze haar wantrouwen varen naarmate de man tegenover haar
zijn bedoelingen ontvouwde “O!”, zei ze, “o, ik dacht dat-ie van de diakenie kwammen om te zien of
wij wat neudig hebben.”
“Ik zit niet meer in de diakonie.”
“Maar ie ben toch diaken weest? Joen vâ was ook altied diaken, in ’60 al.” Haar geheugen was nog
goed, ze konden haar niks wijsmaken.
“Jawel. Maar ik kom nu niet vanwege de kerk”, lichtte hij toe.
Gelukkig maar, vond Taaktje. De kerk, daar had ze het niet op voorzien. Vrome schijtlaarzen. Voor
een dubbeltje aan jou bewezen diensten verwachtten ze bovendien levenslang een kwartje
dankbaarheid terug. Ze was het kind geweest van rondtrekkende marskramers, van jongs af aan
gewend aan de harde strijd om het bestaan, waarbij je niet op anderen hoefde te rekenen. Dat was de
belangrijkste les die het leven haar geleerd had en ze was bepaald niet milder gestemd nu ze oud was.
Die Hovenkamp was trouwens de beroerdste niet en hij had God niet altijd vóór in de mond. Maar zij
zag Berend nog liever in de gevangenis belanden dan dat ze hun hand moesten ophouden voor een
schamele ondersteuning of wat *dioakenraive. “Wij hef ons altied redden kunnen”, sprak ze waardig.
“Natuurlijk”, haastte Lucas zich te verklaren, en daarom zal ik proberen… want dit is te gek.”
Het draaide erop uit dat Karel zijn aanklacht introk en de dagvaarding vernietigd werd. En op een
goede dag bleek de oude boot op miraculeuze wijze vervangen te zijn door een splinternieuwe.
“Schitterend, man”, gnuifde Berend, “hij gaat alleen nog wat stroever dan mijn ouwe.”
“De onderkant insmeren met glîj spek”, raadde Dirk achter de tapkast aan.
“Met hazenvet zal je bedoelen”, mompelde een stamgast. Want de afgunst is een vijand die nooit
slaapt.
Er waren twee adressen waar tegen Kerstmis stilletjes aan de achterdeur een knaagdier werd bezorgd
dat duidelijk een vetgemest konijn was.
Maar of Berend nadien nooit meer op het stroperspad is geweest, daar zou niemand een hand voor in
het vuur durven steken. En het zou toch ook zonde en jammer geweest zijn, als hij in de luttele jaren
die hem nog scheidden van de eeuwige jachtvelden, een bangebroek geworden was?
Zonder te weten wat hem te wachten stond, ging Lucas naar de vergadering van het kiescollege,
waarin hij opgenomen was sinds hij diaken-af was. Dit gezelschap stelde iemand kandidaat wanneer er
een vacature was voor een kerkenraadslid.
Lize merkte dadelijk dat hem wat dwarszat toen hij thuiskwam. Hij vertelde dat ze hem tot nieuwe
ouderling verkozen hadden en daar was hij allerminst op bedacht geweest. Ze feliciteerden hem en
gingen er zonder meer vanuit dat hij de benoeming aannam. Pas toen ze zijn strakke, bedrukte gezicht
zagen, vroegen ze hem of hij het aannam. Hij wilde er eerst met zijn vrouw over spreken. Lize moest
het ermee eens zijn. Het betekende weer werk erbij, meer avonden van huis, terwijl hij een groeiend
gezin had. Ouderling zijn eiste bovendien veel inzicht en beleid, en hij twijfelde aan zijn capaciteiten.
Onder de diakenen had hij zich op zijn plaats gevoeld maar bij de ouderlingen zaten zulke heel andere
personen. Zoals jonkheer mr. Sixtus Wagenaar, rechter in Groningen, een gestrenge, vermogende heer,
die zeer vrijgevig was maar ook veel invloed had. Zou hij in diens tegenwoordigheid zijn mond wel
durven opendoen, zonodig hem tegenspreken?
Lucas keek zijn vrouw vragend aan.
“Ach gekke vent, je bènt eigenlijk allang een soort ouderling, je hoeft alleen nog maar bevestigd te
worden. En wat die keren betreft dat je van huis zult zijn, ik ben eraan gewend dat ik je met anderen
delen moet. Als je het nou niet te bont maakt… ik kan je toch niet tegenhouden. Zeg maar dat je het
aanneemt. Mijn zegen heb je.” Ze ging naar hem toe en sloeg haar armen om hem heen.
Zodat de secretaris van het kiescollege spoedig daarna in het notulenboek kon schrijven:
’11 October. Men was samengekomen ter benoeming van een ouderling i.p.v. den Aftredenden H.
Horst. De uitslag der stemming was dat volstrekte meerderheid verkreeg L. Hovenkamp. Deze in de
vergadering tegenwoordig werd met zijn benoeming gelukgewenscht en tevens gevraagd of hij die
benoeming aannam. Hij vroeg bedenktijd dit werd verleend maar den dag daaropvolgende kreeg de
kerkeNraad bericht dat hij zich de benoeming liet welgevallen.’
AANTEKENINGEN:
*Witlattensteeg: de huidige Oude Brinkweg.
*verheerd: verschrikt, van zijn stuk gebracht.
*dioakenraive: gerief zoals men krijgt van de diaconie, ook spottend gezegd van slecht gereedschap.
22. TROUWEN EN VARKENS SLACHTEN, DE RESULTATEN MOET MEN AFWACHTEN.
DE BLAUWE DOOD EN DE ARME JOOD.
Tot de taken van de boerin behoorde het voeren van de varkens en biggen. Lize had er geen hekel
aan.Wie zei daar dat varkens domme dieren zijn? Hou ze maar in de gaten, die oogjes zijn wel klein
maar slim. Ze kenden haar al gauw en verdrongen zich voor de trog als ze eraan kwam met het voer,
genoeglijk knorrend of aanstellerig gillend. Ze vond ze ook niet echt vies. De mest van varkens ruikt
heel anders dan die van koeien of paarden maar daar kunnen die beesten zelf niks aan doen. Als
varkens er smerig uitzien en stinken, is dat aan de verzorging te wijten, de ligging is dan onvoldoende
of niet schoongehouden. Het zijn juist zindelijke dieren in die zin, dat ze hun behoeften altijd doen in
een bepaalde hoek van het terrein, binnen of buiten. Op die plaats zullen ze nooit gaan liggen, tenzij ze
in het hok te weinig ruimte hebben. En dat ze zich graag in een modderige hoek van het weiland
omrollen, dat is hun aard: hun wilde verwanten doen het ook. Het zogenaamde zoelen dient om lastige
teken en andere insecten kwijt te raken die zich ik hun borstels genesteld hebben en in de huid
vastgebeten. Wanneer de smurrie opdroogt, zitten de parasieten erin gebakken. Door zich te schuren
tegen stammen of hekken raken de varkens met de modder ook de lastposten kwijt.
Je dient wel extra op te letten in de tijd dat de zeug biggen werpt. Daar heeft ze evenmin hulp bij
nodig als geit of schaap. Die acht of meer jongen stulpt ze er zomaar uit. Maar je moet haar tijdig
afzonderen omdat de soortgenoten de jonkies kwaad zouden kunnen doen. Zelfs de beer die de zeug
bevrucht heeft, is er niet bij vertrouwd. En wanneer het moederdier het karwei geklaard heeft, moet je
de eerste dagen waakzaam zijn. Als ze koorts krijgt, kan ze zich tegen haar eigen nakomelingen keren.
Het blijft opletten of een ondermaatse of wat achterblijvende big wel voldoende gezoogd wordt. Ook
wanneer de zeug geen zog heeft of teveel jongen krijgt, moet er met de fles bijgevoerd worden. Als het
te koud was, legde Lize geregeld warme kruiken, in lappen of oude sokken gewikkeld, in het
kraamhok, waar ze behaaglijk tegenaan kropen met z’n wriemelende allen. Maar wanneer alles naar
wens verliep, wat was er dan mooier dan zo’n mot* met biggen aan de titten?
Lize raakte gesteld op de krulstaarten. Alleen het slachten, dat stond haar tegen. Ieder ander vond dat
hele gedoe gezellig, opwindend zelfs. Er was aanloop en hulp van buren, er werden gewichten geschat
en de huisvrouw kreeg lof toegezwaaid omtrent de prima staat van het beest en de dikte van het spek.
Het ergste vond ze het doodsteken. Een koe werd op de deel geslacht, ’s morgens vroeg bij
lamplicht. Een zwijn in de buitenlucht, met burenhulp en…drank. Het kreeg een touw om de poten en
werd door de slachter, de boer en zijn helpers op een ladder gebonden, die op twee tonnen rustte. Het
gillen van het dier dat zijn lot voorvoelde, ging je door merg en been. Misschien grepen de mannen
daarom wel zo vaak en zo vroeg naar de fles. De slachter stak het in de hals, het bloed werd
opgevangen en onmiddellijk met koud water vermengd om het stollen tegen te gaan, naar binnen
gebracht en in een kuip met roggemeel gestort.
De eerste keer dat ze dit meemaakte, werd ze misselijk en trok zich terug om niet over te geven.
Waarop een van de aanwezige buurvrouwen prompt veronderstelde dat vrouw Hovenkamp zwanger
was, en dat praatje verspreidde zich terstond, ze was immers dat voorjaar getrouwd?
Ze zeiden tegen haar dat ze maar moest wennen aan de slachterij, dat hoorde nu eenmaal bij het
boerenbestaan. Uiteindelijk ging het om mondvoorraad voor het gezin in de komende winter.
Tenslotte vermande Lize zich en hielp met het bereiden van bloedworst. De bloederige massa in de
kuip werd in linnen zakjes gestort en twee uur gekookt in een pot met heet water. Maar ze wilde er
niet bij zijn wanneer het varken met heet water werd overgoten, waarna de borstels eraf gekrabd
werden. Zij kon zich beslist niet verlustigen in de aanblik van een opgehangen en opengespalkt karkas
aan de ladder die rechtop tegen de muur gezet was.
’s Avonds kwam de slachter terug om het bestorven vlees in stukken te snijden. Dan zag je pas goed
hoe dik het spek was. Het hoefde geen estrik* dik meer te zijn, zoals in vervlogen dagen, maar drie,
vier duim zat er toch al gauw aan. De slager die zijn vak verstond, doopte zijn mes even in heet water
en streek daarmee nog eens stevig over de zijkant. Dat deed het spek opzwellen, en het hart van de
rechtgeaarde boerin zwol van trots. Was het spek dik? Men roemde haar erom. Als het tegenviel,
kreeg het zwien de schuld. Het was ook nooit zo’n beste vreter, een kieskauwer, wat je er ook aan
deed. Tja, varkens slachten: het is maar net hoe het uitvalt, je kunt van de buitenkant niet zien hoe dik
de speklaag is.
Het spek, vlees en andere delen werden gezouten en de slager nam deel aan de slachtvisite, waarbij
in elk geval allen aanwezig waren die ‘s morgens geholpen hadden. De keukentafel lag vol vlees ter
bereiding. Vrouwen sneden het ‘met’, het vlees van de ribben, en kruidden en zoutten het. Daarmee
werden de dunne darmen volgestopt. Onder het werk werd er gepraat en niet zo zuinig gedronken,
jenever door de mannen, bessenjenever of wijn door de vrouwen.
De volgende morgen maakte men leverworst, niet alleen van de lever maar ook van hart, tong en
milt, samen met gekookte gort. Daarvoor wordt de dikke darm gebruikt, die de vorige dag heel goed
schoongemaakt was, evenals de dunne darm, met hulp van de schierschoonster, een arbeidersvrouw.
Het overgebleven ‘met’ moest ook nog wel eens verwerkt worden, als het de avond daarvoor te laat
geworden was. De meesten waren verzot op deze fase van de slacht, want men snoepte daarbij naar
hartelust van de stukjes vlees die tussen de bladen van de tang in het haardvuur geroosterd werden.
Aangezien bloed- en leverworsten niet al te lang bewaard konden worden, was het de volgende dagen
flink toetasten. Knechts en schoolkinderen smulden al bij de morgenboterham, het worstrooster kwam
op tafel en daarop werden de plakken geschroeid. Het was een heerlijke, vette tijd. Wie zei daar dat
het leven op het platteland kaal en armetierig was? Zó moesten de kinderen Israëls zich gevoeld
hebben, bij de vleespotten van Egypte!
De metworsten daarentegen konden wel lang bewaard worden. Die kwamen, wel veertig tot zestig
per gezin, aan een lange stok of een worstenkruis aan de zoldering te hangen. Daar werden de vier
zijden spek en de twee tot vier schenken bijgevoegd, die eerst een aantal weken in de kelder in
pekelvaten hadden gelegen. Van de hammen wilde men er liefst vier, vijf of zes in voorraad hebben
met het oog op een bruiloft of begrafenis. Een bijzondere maaltijd zonder rijkelijk ham was
ondenkbaar.
Lize had pas vrede met de slacht, als alle werk aan kant was en de worsten, hammen en zijden spek
aan de zoldering hingen of in de rookkast van de schoorsteen; die deden haar niet meer aan het
levende dier denken, dat ze altijd verzorgd had en dat van haar afhankelijk was.
Welgestelde boeren slachtten een tien- tot twaalfjarige koe en een zwaar varken, vooral als ze veel
werkvolk in huis hadden. Anderen een eenjarige os en een varken. Keuterboeren enkel een varken.
Arbeiders slachtten ook hun mestvarken maar zij verkochten de hammen soms aan de
logementhouder, omdat ze het geld hard nodig hadden. Wie niets te slachten had, werd vaak wat
gebracht door knecht of meid van een welgestelde boer. Zo zorgde men voor elkaar.
Behalve de zorgen bij het werpen van de biggen waren er nog andere problemen bij het fokken van
de gewoonlijk zo weinig eisende dikhuiden. Er kwamen ziekten voor als kreupelheid en
longontsteking. Eczeem, pokken genoemd, trad ’s zomers in de vliegentijd nogal eens op. Meestal
zaten er plekken op de oren. Voor volwassen dieren was het niet zo erg, maar voor jonge soms fataal,
dan werd de hele huid aangetast.
Maar allerverschrikkelijkst was de blauwe ziekte of blauwe dood, later vlekziekte geheten, een
ontsteking door bacteriën, welke besmettelijk was en zeer gevreesd werd. Er was nog geen kruid voor
gewassen. De aandoening kwam periodiek voor, zo om de tien of vijftien jaar. In de jaren negentig
sloeg de vlekziekte weer toe en tastte ook zware slachtvarkens aan. De kadavers moesten diep in de
grond begraven worden nadat ze met petroleum overgoten waren. De hokken van de gestorven dieren
werden niet alleen grondig gereinigd met heet sodawater en chloor, maar naderhand ook met koolteer
bestreken. Een trieste zaak en een grote schadepost. Menigeen die zich geheel op fokken of mesten
geworpen had, maar ook de arbeider met slechts één varken, kon het niet met droge ogen aanzien.
Bovendien trachtten allen bij wie de vlekziekte huisgehouden had, dit zoveel mogelijk voor de buren
verborgen te houden. Ze waren beducht dat alle contacten met hen gedurende enige tijd vermeden
zouden worden, of dat het hele veebeslag in een kwade reuk zou komen te staan. Zo werd er vaak in
het diepste geheim te werk gegaan. Pas wanneer het donker was, werd het kadaver op een kruiwagen
gelegd, met zakken bedekt en naar een plek buiten de bewoonde wereld gebracht, waar het heimelijk
in de grond gestopt werd. De ouderen onder de bevolking deed het denken aan de tijden omstreeks
1850, toen de beruchte runderpest woedde. Niet zelden moest toen de hele runderstapel gedestructeerd
worden en begraven in aparte kuilen, ver van bewoning of erf. Vaak werd de plaats met bomen dicht
beplant om te voorkomen dat er ooit weer vee zou weiden*.
Het was streng verboden een stukje van een dood varken achter te houden of te verkopen. Wie
schetst dan ook Lizes verbazing toen ze op een dag een opkoper aan de deur kreeg, al gauw kenbaar
als jood aan zijn uiterlijk en optreden. Ook bij hen had de blauwe dood toegeslagen. Het slachtvarken
was tien dagen geleden doodgegaan. De drachtige zeug, die ze meteen apart gezet had toen zich bij het
andere dier de eerste tekenen vertoonden, lag deze morgen in het hok, koud, stijf en blauwgevlekt.
Allicht was de zeug drachtig geweest. Na een draagtijd van circa vier maanden en na het zogen van
de jongen, dat vijf weken duurt, hoeft er maar een week te verlopen of het wijfje is ontvankelijk om
weer gedekt worden. Feitelijk slaagt het dan ook het beste. Niet voor niets was het varken bij de
landbouwende Germaanse volken het symbool van vruchtbaarheid en overvloed bij uitstek: onze
geluks- en spaarvarkens, zelfs de marsepeinen en chocolade exemplaren zijn er een overblijfsel van.
Ze waren in een klap beide varkens kwijt. Maar hoe kon die man dat weten? Ze staarde hem aan.
Hij lichtte zijn eigenaardige hoedje, dat net zo zwart en vettig was als het krulhaar dat eronderuit
stak en in lange bakkebaarden neerhing. Een baard, warrig als kramdraad, complementeerde het
geheel. Hij droeg een verschoten en versleten zwart pak. “Een goeie dag, vrouw! U is zeker de boerin?
...En moge de dag van morgen beter zijn dan die van vandaag… u hebt toch sterfte, niet?” Zonder het
antwoord af te wachten: “Hebt u iets voor de koopman? Nee? Ook niet wat vet? Het vet kun je er toch
afsnijden? Dat kan ik wel voor u kwijtraken, aan de molenaar, om zijn assen te smeren. Ik heb mijn
afnemers, die vragen niet waar het weg komt. Geen mens wordt het gewaar.” En omdat zij geen
antwoord gaf, praatte hij verder op haar in: “Ik merk dat u me niet kent. Uw man wel. En ik zou Lucas
Hovenkamp niet kennen! De beste man van heel Haren. Neem me niet kwalijk, ik ben Levi, de
koopman. Als u uw man wilt zeggen dat Levi geweest is, kom ik vanavond wel weer. U begrijpt dat er
haast achter gezet moet worden, vanavond is het donker en wat niet weet, wat niet deert.”
Onder zijn beleefde maar gladde gepraat had ze steeds meer tegenzin in het kereltje gekregen.
“Nee”, sprak ze tenslotte met enigszins trillende lippen. “U vergist zich. Hier wordt niet gehandeld in
iets van dode beesten. Ook niet door mijn man. U hoeft niet terug te komen… Levi.” Zijn naam
voegde ze eraan toe, ondanks zichzelf wat milder gestemd toen zijn gezicht betrok.
“Na, dan gaat de koopman maar weer. Een volgende keer beter. De vrede! En de groetenis aan uw
man.”
Ze keek hem na, hoe hij met afhangende schouders het pad afslofte. Zijn schoenen waren hem veel
te groot, zag ze nu pas.
Waarom kwam hij juist vandaag aan de deur? “Och, het is of ze zoiets ruiken, zulke lui zijn altijd op
pad om de handelen, te sjacheren en te sjoemelen. Hier horen ze dit en daar raden ze dat, die hebben
een neus voor zoiets”, zei Lucas toen hij thuiskwam en ze het hem vertelde.
“Hoe kan zo iemand het vragen! ’t Is toch verboden? Bovendien gevaarlijk, het vet van besmette
zwijnen verhandelen.”
“Je hebt er goed aan gedaan te weigeren, van mij zou hij ook geen toestemming gekregen hebben.
Maar Levi is de kwaadste niet, gesjochten maar goochem. Bedenk dat het die lui hun boterham is. Als
ze niet kopen en verkopen, hebben ze niks. Ze zijn arm, stervensarm vaak.” En hij vertelde haar over
de kleine gemeenschap van joden in Helpman, waar ook een jodenkerkje stond, zoals men het
noemde; een synagoge of sjoel, zeiden de joden zelf.
“Ja maar, als ze nu kwamen om ketels te lappen zoals de zigeuners, of om scharen te slijpen, of zoals
de kiepkerel met een mars vol manufacturen en ander gerief, maar voor varkens die aan de vlekziekte
doodgegaan zijn… En joden mogen zelf geeneens varkensvlees eten, waarom eigenlijk niet?’
“Het varken hoort bij hen nou eenmaal tot de onreine dieren.”
“Ja, dat weet ik, maar hoe komt het dat dit verbod alleen voor hen geldt en niet voor ons?”
Daar wist Lucas ook niet zo een-twee-drie antwoord op te geven. “Maar je mag joden nooit
minachten, integendeel, je moet ze hoogachten, ze zijn Gods uitverkoren volk en zijn oogappel.
Bedenk dat uit hen de Heiland der wereld is voortgekomen.”
“O ja, hij zei ook nog…” fluisterde Lize ’s avonds in bed, “hij zei: Hovenkamp is dus getrouwd, ik
had het kunnen weten. U lijkt me precies degene die hij nodig heeft.”
Lucas bromde terug: “Zo hoor je het ook nog eens van een vreemde. En ik ben volgens hem de beste
man van heel Haren, dat heb je me zelf verteld.” Hij beet in haar oorlelletje.
Au, zei ze, maar het deed niet zeer, ze daagden elkaar alleen maar uit.
“Als je het niet gelooft, zal ik het je bewijzen. Het geloof kan ik je niet geven, maar wel de werken.”
Ze liet zich inspinnen door zijn stem en liefkozingen. Ze vrijden en vergaten alle sores. Lucas sliep
daarna diep en rustig, moe en voldaan. Lize lag echter nog een poos wakker, starend in de duisternis.
De gedachten woelden door haar brein als een school vissen in het water. Ze dacht aan haar dode
varkens. Zouden ze wel genoeg vlees hebben van de winter, met alleen een jonge os om te slachten?
Waarom waren er nog steeds joden? Hoe kwam het dat zovelen van hen aan de rand van het bestaan
leefden? Je kon eigenlijk net zo goed vragen waarom er joden, christenen en heidenen bestonden. Als
het christelijk geloof zo alles overtreffend was als altijd verkondigd werd, waarom was dan de hele
wereld nog niet christelijk?… Zoals die Levi wegliep met zijn smalle rug, sjofele kleren en niet
passende schoenen, alsof hij eeuwig moest blijven gaan. En nu had zij hem ook nog weggestuurd…
Wat een wereld waarin ze allemaal leefden, een wereld waarin zulke pientere en goedmoedige dieren
als varkens getroffen werden door zo’n schofferende ziekte… wat was de zin van dit alles?
Kom, ze moest niet langer piekeren, dan zou ze morgen niet voldoende uitgerust zijn. Ze sloot de
ogen en geeuwde. De slaap liet niet lang meer op zich wachten.
Een kleine, zij het schrale troost bleef er in ieder geval over voor Lize uit deze hele affaire. Sindsdien
voelde ze niet meer zo’n tegenzin in de slacht als tevoren. In zekere zin was het de bestemming van de
dieren, en beslist eervoller en vergeeflijker dan creperen aan de vlekziekte, die blauwe dood.
Men zei wel eens: trouwen en varkens slachten – het resultaat moet men afwachten. Trouwen: je weet
van tevoren ook maar nooit hoe het zal uitpakken.
AANTEKENINGEN:
* mot: zeug.
* estrik: 15 à 16 cm.
*nog heden ten dage, meer dan 150 jaar later, zijn die eigenaardige bosjes, die geen enkele functie meer hebben, hier en daar in het weiland te onderscheiden, bijvoorbeeld in Zuid-Holland.
23. MOET EEN BOER DAN DOM BLIJVEN? DE SPAANSE VLIEG. ROELFIEN HAAR STEE.
Het derde kind, weer ruim anderhalf jaar na het vorige, was een jongen. Hij werd Eelco genoemd,
naar Lizes vader. Ook hij was een echte Hovenkamp, fijngebouwd, hij leek meer op Geesje dan op de
stevigere Albert. De donkere krullen had hij van zijn vader, evenals diens van ernstig naar vrolijk
flitsende ogen, waarvan de kleur echter grijsblauw was, als bij zijn moeder. Wat temperament betreft
hield hij het midden tussen zijn vader en grootvader.
Twee jaar na hem werd er een tweede meisje geboren, Engelien, naar Lucas’ moeder. Eindelijk
eentje die op Lize leek, meer dan de anderen.
De grootouders van weerskanten waren hiermee vernoemd en daardoor de geslachten waaruit zij
stamden met elkaar verbonden. Maar wat een verstrengeling van erfelijke eigenschappen, innerlijke en
uiterlijke kenmerken, tot een totaal nieuw patroon in elk van de nakomelingen.
De vroedvrouw had, toen de moeder nog in het kraambed lag, meer uitdrukkelijk dan fijntjes
opgemerkt: “Vier is eigenlijk wel genoeg, vrouw Hovenkamp! Kan het mooier? Jongens en meisjes
om en om, alsof je ze besteld had. Ideaal om de boerderij voort te zetten, het spaart op de duur
knechten en meiden uit. Meer hoef je er niet. Vele varkens maken de spoeling dun… Je hebt er de
handen vol aan. Je man is niet meer een van de jongsten, er moet heel wat opgebracht worden om
zoveel monden de kost te geven. En teveel geboorten verzwakken de vrouw. Ik weet waar ik over
praat, ik heb er al zoveel gezien… denk nu maar eens aan jezelf!”
Lize, met het hoopje mens tegen zich aan, glimlachte flauwtjes. Verstandelijk kon ze er niet veel
tegenin brengen. Maar vruchtbaarheid en kinderzegen, het lag zo weinig in de handen van de mens.
Voortplanting voorkomen mocht niet, althans niet openlijk. Moeders zoogden vaak lang, in de hoop
een volgende conceptie nog wat uit te stellen, vaak met gewenst resultaat. Er werd wel eens
gezinspeeld op andere manieren, op ‘rommelen’, maar dat was besmuikt gepraat van lieden van
minder allooi, tot hun kringen drong het nauwelijks door. Wie doorvroeg hoe je een volgende geboorte
kon verhinderen, kreeg op zijn best een preekje over zelfbeheersing en op zijn slechtst een lacherig
gegeven raad: ‘voor ’t zingen de kerk uit’. Toen Lize een keer moed vatte en er tegen de dokter over
begon, hief hij zijn handen afwerend op en sprak: “Daar hou ik me niet mee bezig! Dat is ook mijn
taak niet. U en uw man zijn toch beiden gezond, nietwaar? En de kinderen ook. Nou, wat wilt u dan
nog meer?” Op zo’n toon dat de moed haar in de schoenen zonk en ze niet durfde aandringen.
Intussen groeide het klavertje-vier op. Ondanks de gewone kinderziekten en allerlei kleine en soms
grotere malheuren schonken ze hun ouders intense bevrediging en geluk. Zorgelijker was het, dat
Geesje zulke tere luchtwegen had, en Lien bleek ook enigermate haar moeders aanleg voor
longkwalen geërfd te hebben. Maar terwijl de oudste eroverheen groeide, werd de jongste er steeds
gevoeliger voor. Lize lag soms wakker in het holst van de nacht en luisterde naar de droge,
verscheurende, slechts langzaam bedarende hoest uit dat kleine borstje. Dan was ze al enkele keren
opgestaan en had haar melk met honing te drinken gegeven of saliemelk.
Bij de opvoeding kwam het een en ander kijken. De jongens waren sterk en ondernemend. Ze
haalden graag kattenkwaad uit. Albert speelde inderdaad nogal eens de baas over zijn broertje en
zusjes, zoals de oude Albert voorzien had. Eelco was wel eens driftig, maar gewoonlijk vriendelijk en
aardig. Om zijn originele opmerkingen en snedige antwoorden moesten ze vaak lachen. Grote hilariteit
verwekte zijn opmerking bij een plaat uit de bijbel. Lize las haar kinderen, zodra zij het bevatten
konden, de bijbelse verhalen voor. De grootste aantrekkingskracht school echter in de illustraties. Bij
de plaat van de Hemelvaart zag men de discipelen naar boven staren: ‘…en een wolk onttrok Hem aan
hunne oogen.’ Dan placht de kleine jongen te wijzen: “Kijk, daar laat-e zijn klompen staan!”
Kennelijk waren er opbollingen of uitstulpingen te zien die hem aan klompen deden denken. Lijfelijke
hemelvaart, geen christenmens twijfelde eraan. Maar het was wel een aangelegenheid om de klompen
ervoor uit te trekken; de klompen waarop een kind al jong getraind werd om ze bij de buitendeur te
laten staan.
Al vroeg bleek de hechte band tussen Eelco en Lien. Zij was minder druk dan haar soms gedreven
zusje; een zacht, lief meisje, dat zich optrok aan Eelco’s fantasie en leiderschap in al hun spelletjes en
vermaken. Even beschouwelijk aangelegd als hij, kon ze met hem uren doorbrengen bij beestjes in het
zand, bootjes van grashalmen laten drijven in regengeulen, straatjes leggen van kleurige steentjes,
tekenen met takjes in de vochtige aarde.
Een prachtig stel was het. De ouders hadden echter niet veel tijd en gelegenheid om op hun gemak
van hun kroost te genieten, Lucas al helemaal niet. Zijn kinderen zouden zich later herinneren dat hij
voortreffelijk voor hen zorgde en alles voor hen overhad, hen vaderlijk vermaande en mild strafte als
dat nodig was, maar dat hij eigenlijk nooit met ze speelde, laat staan stoeide of ravotte. Het werd
stilaan steeds later op de dag voordat hij zijn werk afhad en dan waren de jongsten al naar bed of hij
was te moe om zich met hen bezig te houden. Het enige wat hij wel eens deed, was een liedje voor hen
zingen. Dan liet hij een van de kleinen tussen zijn knieën staan en zong voor het aandachtig
luisterende kind:
Wij ploegen en wij eggen, wij zaaien op het land.
De wasdom en ’t gedijen komt van des Heren hand.
Hij zendt zijn regen neder, de dauw en zonnegloed;
Geeft aan het vee zijn weide en aan ons… brood.
Het kind van wie de naam in het versje ingevuld werd, vond dat natuurlijk prachtig. Ze onthielden het
hun leven lang. Zoals ook een andere klassieker, Jurriaans Reis om de Wereld:
Als iemand verre reizen doet, dan kan hij veel verhalen.
Daarom nam ik ook stok en hoed en ging terstond aan ’t dwalen.
Refrein: Daar hebt gij gans niet kwalijk, gans niet kwalijk, gans niet kwalijk aan gedaan! Vertel ons nu
maar verder, heer Jurriaan.
Ik kwam alras op Groenlands grond, ‘k zag daar een kostlijk grapje:
De traankroes ging er lustig rond Maar ik verkoos geen snapje.
Refrein: Daar hebt gij gans niet kwalijk…
Wat de boer niet kent…
Eelco stond eens temidden van een groepje klasgenoten die tegen elkaar aan het opscheppen waren
over hun vaders. Mijn vader kan dit… mijn vader doet dat… ze waren nog in de gezegende leeftijd dat
ze trots waren op hun ouders. Alleen Eelco had nog niets in het midden gebracht. Zijn vader maakte
geen vlieger of hengel voor hem. Hij kon niet meer over een sloot springen of zijn zoon met één zwaai
op zijn schouders tillen. Maar daarom was hij niet minder. Waarin onderscheidde hij zich van andere
vaders? Koortsachtig dacht hij na. Zijn leeftijd! Haastig riep hij uit, struikelend over zijn woorden:
‘En… en… mien voar…is al honderd joar!” Waarop er een eerbiedige stilte viel. Daar hadden de
opscheppertjes niet van terug.
Toen Eelco zo’n jaar of vijf was, viel er iets voor wat hun nog lang zou bijblijven. Oom Brand kwam
af en toe op bezoek en dat betekende feest want hij was een echte kindervriend. Hij speelde wèl met
ze, leerde ze allerlei dingen en gaf raadsels op om hun verstand te scherpen. Ook vertelde hij graag
verhaaltjes. Om de schare te kalmeren na een prettige maar woelige middag leunde hij achterover in
de stoel en groepeerde ze om zich heen. Het eind van het liedje was dat hij met twee, drie, soms alle
vier op zijn knieën zat. Een dankbaarder publiek kon hij zich niet wensen. Op een regenachtige
herfstmiddag haalde hij uit een van zijn zakken een handvol nogablokken van de kermis, van die
ruitvormige, gewikkeld in paars, gifgroen, felrood, hardblauw of goudkleurig papier. De kinderen
keken er verlekkerd naar. Hij legde ze uit op de tafel en allen telden mee: zeven stuks. “Kijk, die wil ik
onder jullie verdelen. Maar iedereen moet evenveel krijgen. Hoe zouden jullie dat aanleggen?”
Albert zei dat het niet kon, Geesje wist het niet en Lien was nog niet toe aan dit mini-probleem.
Maar Eelco peinsde tot hij putjes boven de wenkbrauwen had van het nadenken. “Allemaal even veel
hè? Nou, dan leg je eerst eentje opzij – ons broertje is nog te klein, die kan alleen maar melk zuigen.
Dan hou je er zes over…”Met zijn knuistje deelde hij de overgebleven blokken in twee partijtjes.
“Drie voor de meisjes en drie voor de jongens. Of drie voor Albert en Gees, en drie voor ik en Lien.”
“Voor Lien en mij, moet je zeggen. En de zevende?”wilde oom nog weten.
“Die bewaart moeder voor Willem tot hij groot genoeg is. En hij hoeft niet te weten dat wij er elk
anderhalf hebben gehad.”
“Schitterend, daar zou ik zelf niet opgekomen zijn. Maar wacht, ik heb nog wat.” Hij grabbelde
opnieuw in zijn zak en haalde er nog een nogablok uit. “Dat maakt acht, en voor jullie vieren elk
twee. Willem telt nog niet mee. Mogen ze er meteen aan beginnen, moeder?”
Toen de lekkernijen op waren, diepte hij weer iets op uit zijn uitpuilende zakken, waar de kinderen
intussen heimelijk verlekkerde blikken op wierpen. “Asjeblieft, negen stuiters, tel maar. Hoe verdeel
ik die eerlijk onder jullie? Laat je broertje hier ook maar buiten.”
Weer kwamen de twee oudsten er niet uit. Opnieuw dat onkinderlijke fronsen van Eelco’s gladde
voorhoofdje. Zijn kijkers werden helemaal donker van de ernst waarmee hij een oplossing zocht. ”Elk
twee en Lien krijgt er drie.”
“Zeker omdat zij de kleinste is? Dat is aardig van je.”
“Ja, zij verliest altijd omdat ze het nog niet zo goed kan.”
Brand Oosten legde zijn hand even op de jongen zijn krullenbol. Kinderen, ze waren immer een bron
van vreugde en verwondering. Hem waren geen eigen kinderen gegeven, maar verder had hij alles wat
zijn hart begeerde: een lieve vrouw, werk dat hem honderd procent voldoening verschafte, pupillen en
oud-leerlingen die aan hem gehecht waren. “Maar jullie oom heeft nog meer stuiters, hoor.” En hij
tastte in zijn opbollende zak, zodat de stuiters tegen elkaar rammelden en de kinderen zich verdrongen
om onder verraste uitroepen en met glinsterende ogen de hele berg te aanschouwen die hij
tevoorschijn toverde.
Knikkers, hard gebakken van klei en in verschillende kleuren, licht geglazuurd, waren gewoon. In de
winkel kocht je er tien voor een cent, terwijl fortuinlijke winnaars hun glansloos afgesleten
exemplaren doorverkochten, twintig of meer voor een cent, al naar de dagkoers. Maar stuiters waren
een zeldzaamheid. Zoveel, allemaal spiksplinternieuw en waterklaar, zonder een bluts! Er werd geteld
en verdeeld, en daarna bewonderden ze elkaars schatten. “Moeder, kom eens kijken! Maak je
knikkerzakjes voor ons? Voortdadelijk? – Vanavond dan?”
“En weet je nu wel waarom dat ene geitje in de klok kroop?” Oom Brand had verteld en vroeg het aan
Eelco.
Weer dat nadenkende snuitje.”Eh… hij kruipt in de klok en dan staat de klok stil en gaat de tijd niet
verder. Als de tijd niet verdergaat, kan de wolf niet terugkomen.”
Dat was een totaal nieuw, verbluffend gezichtspunt. “Maar als de tijd stilstaat, komt de moedergeit
ook niet naar huis en kan het geitje niet bevrijd worden”, stelde de volwassene het zwakke punt van
deze redenering aan de kaak.
Na een poosje: “Als ik dat geitje was, zou ik er uit mezelf een keer uitkomen.”
Oom knikte. Daarop spoorde hij het troepje aan, nu maar eens buiten te gaan spelen, het was
intussen droog geworden. Ze lieten zich niet zomaar overhalen, waren haast niet bij hem weg te slaan.
Voorzichtig maakte hij Lien wakker, die op zijn schoot in slaap gevallen was. Juist kwam Lize de
kamer in. “Lize, hoor eens. Die ene jongen van je, Eelco, die moet je laten leren hoor. Laat hem geen
boer worden. Beloof me dat je hem zult laten leren.”
Lize wist niet wat te antwoorden. Laten leren, wie kon daar nu al een beslissing over nemen? Die
gedachte was nog niet bij hen opgekomen.
Het antwoord kwam onverwachts uit een andere hoek. Eelco ging voor zijn oom staan en legde een
handje op diens knie. Terwijl hij hem onderzoekend aankeek, sprak hij de opmerkelijke woorden:
“Zo? En mag een boer dan niks leren? Moet een boer dan dom blijven? Dat wou ik wel eens weten!
…”
Het was niet bij vier kinderen gebleven, er was nog eentje bijgekomen, drie jaar na Lien. Het scheelde
echter maar een haar of het was misgegaan. Het leven van de moeder stond op het spel. Feitelijk had
de dokter haar al opgegeven. Ze had namelijk een lelijke kou gevat toen ze zonder iets aan te trekken
zich uit huis naar buiten haastte om de was van de lijn te halen, terwijl de kille stralen van een
regenbui zich op haar stortten. Ze kreeg longontsteking met hoge koorts. Er kwam geelzucht bij. De
kindsbewegingen stopten en de koortsen sloopten haar, mager en hologig lag ze erbij. Toen
herinnerden man en vrouw zich de voorspelling van Gabriëlle, de zigeunerin, over een vijfde kind en
haar waarschuwing wat betreft Lizes gezondheid. Toen pas, want zo werken die dingen nu eenmaal.
Lucas week niet van haar zijde. Hij wrong de handen meer dan dat hij bad.Lize merkte het wel. Ze zei
zwakjes: “Het huwelijksformulier…”
“Hoezo, het huwelijksformulier?”
“Daar staat toch in… dat Hij de gehuwden zijn hulp doet toekomen… ook als ze dat het minst
verwachten… zoiets.”
Hij draaide zich om teneinde zijn ontroering te verbergen en liep weg, Lize mocht zijn tranen niet
zien. Hij vond zichzelf terug, steun zoekend tegen de stiepelpaal op de deel “God!…” Hij vroeg het
niet maar eiste hulp van zijn God. Mocht het een keer? Had hij Hem niet altijd trouw gediend?…
“Wacht maar, ik zal haar wel helpen, ” zei Karel zodra het hem ter ore kwam. Hij zette een
zogenaamde Spaanse Vlieg op haar rechterheup. Dit insect bevat een krachtige medicijn. Het staat
bekend als een afrodisiacum, en kennelijk wekt het ook de levensgeesten op. Lize genas volledig. Ze
bracht een gezond kind ter wereld, een jongen met blauwe ogen en rossige krullen. “Laten we hem
Willem noemen”, stelde ze voor.
“Willem?” reageerde Lucas getroffen. “Wat zou vader dat fijn gevonden hebben.”
Geloof het of niet – toen Willem opgroeide had hij op de huid van zijn rechterheup een vreemde,
lichte plek in de vorm van een vlinder of grote vlieg.
Dat liep dus wonderwel af. Een gevoelige slag had hen echter een paar jaar daarvoor getroffen.
Roelfien had hun de dienst opgezegd. Het beviel haar goed bij Hovenkamp en ze was dol op de
kinderen. Maar ze was nu meerderjarig en deed al lang het werk van een volwassene. Toch verdiende
ze niet meer dan de vijfenveertig gulden ’s jaars waarmee ze begonnen was, het loon van een
halfwassen- of middenmeid. Ze had nu wel recht op vijftig gulden. Maar dat vijfje meer wilden ze
haar niet geven. Ze konden het ook niet, zei Roelfien er later van, anders hadden ze het wel gedaan
want ze wilden haar stommegraag houden.
Ze ging ergens heen waar ze het hogere loon wel verdienen kon. Ze kwam terecht bij een familielid
van Lucas’ moeder in Onnen. Lucas en Lize lieten haar met een bezwaard hart gaan. Want deze Arend
van Dam stond niet te best aangeschreven. Hij was nog vrijgezel en een stevige drinker, maar hij kon
het goed doen en betaalde wel vijf gulden meer.
Zo vertrok het beste dienstmeisje dat ze ooit gehad hadden. Er moest natuurlijk een nieuwe komen.
Maar zo eentje als Roelfien kregen ze nooit weer.
Hoe het Roelfien in haar nieuwe betrekking verging? Haar baas was niet onredelijk wat haar werk
betrof, maar inderdaad een drinkebroer. Op een avond kwam hij straal bezopen thuis, dreigde alles
kort en klein te slaan en zwaaide met een fles. Die nam zij hem af. Midden in de kamer stond hij en
eiste dat zij hem hielp zijn kleren uit te trekken. Zijn morsige broek, want hij had over zijn goed
gekotst. Daaronder – ze kon het zich voorstellen zonder het gezien te hebben – die onderbroek van
grijswitte jaeger, het gulpstuk geel en hard geworden van de urine, niet meer zacht en geheel schoon te
krijgen in de was. “Dat doe je zelf maar!” zei ze ferm. En hij was niet zo goed of hij moest zichzelf
uitkleden, stuntelig, jammerend van zelfmedelijden in zijn dronkemansverdriet. Uiteindelijk lukte het
hem en hij duikelde achterover in de koffer, terwijl hij telkens probeerde te zingen. Hij herinnerde zich
noch de melodie, noch precies de woorden van het dubbelzinnige versje over de schoorsteenveger die
op zijn bezem van het ene huis naar het andere vloog, waar ze in de herberg zo om gelachen hadden.
Hij bracht het niet verder dan wat gelal: “Hup! zei m’n simmetje, daar gaat-ie weer… door de
schoorsteen op en neer…”
Grimmig sloot het meisje de bedsteedeuren. Toen hij zich van zijn bovenkleren ontdeed, had ze in
de gauwigheid een lange kopspijker uit de schuur gehaald. Nu nog wat om mee te timmeren. Ze pakte
een van de klompen bij de buitendeur en sloeg met vlugge slagen - en een bonzend hart – de spijker
dwars door de wervel van de deurtjes vast. Die zat! Zonder haar hulp kon hij er niet uitkomen. Hij
merkte het niet eens. Tegen de tijd dat hij het ontdekken zou … er stond altijd op de beddenplank een
nachtspiegel van niet kinderachtige afmetingen. Het zou lang duren voordat die nood werkelijk aan de
man kwam.
Ze willen wel haast zeggen dat ze hem daar zesendertig uur liet liggen. Maar dat zal wel overdreven
wezen. Het is echter een feit dat hij tenslotte “Roulfien!” smeekte, toen hij haar een keer op
kousenvoeten in de buurt hoorde rondscharrelen, “Roulfien, mag ik der oet?”
“Bist nuchtern?”
“Joa…”, kwam het kleintjes.
Even later wrikte ze de spijker los. Hij gedroeg zich als een lam. En dronk nog wel maar kwam geen
enkele keer meer onbekwaam thuis. Zij had hem getemd.
Jaren later. Roelfien had allang weer een andere dienst. Arend van Dam was getrouwd, alsnog
getrouwd met een keurige vrouw. Roelfien kwam nog wel eens op bezoek. Maar de eerste keer na zijn
huwelijk merkte ze dat zijn vrouw niet al te toeschietelijk deed. Toen Arend even de deur uitging,
vertelde die vrouw haar een treffende bijzonderheid. “Toen ik hier voor het eerst in huis was en wilde
gaan zitten, wees Arend mij een andere stoel aan: ‘Daar niet, want dat is Roelfien haar steê!’ Ik
antwoordde: Wat zou dat nou, die is er toch niet meer? Maar hij zei uitdrukkelijk: Nee, daar moet je
niet gaan zitten, want dat is Roelfien haar stêe!”
Of zij dus een plaats bij hem ingenomen had!
Maar het was niet alleen bij Van Dam dat Roelfien haar steê voortaan leeg was. Veel bedenkelijker
was het, dat haar plaatsje op de Ol Börg sinds haar vertrek onbezet bleef, al had een nieuwe meid haar
werk overgenomen. Want mensen zijn in dit leven elkaars beschermgeesten, of ze dat nu beseffen of
niet.
24. BEMINDE BROER! TOT IN HET DUIZENDSTE GESLACHT.
Beminde broer!
Daar hebt gij mij een grote dienst bewezen dat gij jelui zoon naar mij genoemd hebt ik wist niet dat gij
nog aan mij denkt. Hoe maakt het de baby? En uw geliefde Vrouw, is zij al weder hersteld? Ik hoop
het zo. Mijn Vrouw maakt iets voor de kleine boy, ik mag het u niet zeggen dus please doe alsof jelui
weet van niets. Wanneer het is klaar, zij zal het zenden als een present. Ik denk vaak aan vroeger toen
wij waren nog allemaal bij onze vader en moeder thuis. Wij hadden toch een fijne familie. En kribden
wel eens maar hadden veel plezier en stopten kastanjes in het bed van de Meid toen wij van die
opgeschoten jongens waren. Weet gij nog Broer dat wij een dode zwaluw vonden en hebben hem
begraven voor de drempel van de deel, die zal er nu wel niet meer liggen. Maar dat tableau van tegels
boven de pomp in de keuken, dat is er toch nog wel? Van Jesus en de Samaritaanse vrouw bij de put.
Ook verlang ik wel eens alles terug te zien en jelui natuurlijk ook, de broeders en zusters. Misschien
als ik ben wat ouder en Bert neemt mijn taak over. Hij is al twintig en werkt flink mee. Elke morgen
gaat hij met de omnibus naar de market in Chico en verkoopt alles op de market of aan de shops. Hij
zegt Dad, je moet kunnen handelen en ik zeg okay lad, ga je gang, zeer fijn maar ik laat liever groeien
de crops.
Sue is al veertien, een groot meisje, en zij doet het ook goed. Deze zomer heeft zij de School
geëindigt. Dora en ik, wij overleggen wat wij met haar moeten doen. Zij wil nurse worden, maar dan
moet zij naar Sacramento voor opleiding en dat is 100 mijl hier vandaan, ye know, en zij is te jong om
daar te gaan wonen.
Soms praat ik daarvan tot Dora om terug te gaan als wij hebben teruggetrokken en de kinderen zijn
gekomen tot hun bestemming. Maar zij zegt nee, zij zou nooit kunnen wanneer Bert en Sue blijven
hier en misschien trouwen en zelf kinderen krijgen. Zo dat is moeilijk wanneer je eenmaal bent
gesetteld hier, vooral voor een vrouw, dat versta ik wel. Ik hoop gij zijt zeer gelukkig met Willem, dat
gij veel steun aan hem hebt als hij groot wordt. Want gij zijt al niet zo jong meer. Lucas gij moet nu 62
zijn want waart elf jaar ouder als mij. Rieks is 55 of 56 en Hielke tussen Rieks en u. Wilmie komt voor
mij en Fokje erna. Tussen u en Hielke of tussen hem en Rieks was nog Nes (Ernestus) maar die was er
al jong bij weg en dan was er nog een meisje dat hete ook Fokje, daar was onze moeder wel eens
verdrietig over, als een kind verstond ik dat niet. Zij had ons allemaal, wel waarom was zij dan
treurig? Groet de broers en zusters hartelijk van mij en zeg dat met ons alles is okay, wij hopen van u
hetzelfde. Als wij hier zeggen, may the good Lord bless you!
Zo schreef Willem in een voor zijn doen lange en vertrouwelijke brief, in de stijl welke gebruikelijk
was voor mensen met weinig schrijfervaring; een mengeling van schoolse, vormelijke beleefdheid en
van onbeholpenheid en gebrek aan structuur als ze probeerden zich spontaan uit te drukken.
“Herinner jij je die streek ook, met die kastanjes?” vroeg Lize.
“Compleet met de bolsters er nog om, ze prikte zich er lelijk aan en wij lachen… “ De
tweeënzestigjarige grinnikte als een betrapte schooljongen.
“En die zwaluw, wat was dat?”
“Wij hadden op het erf een dode zwaluw gevonden, zeker ergens tegenaan gevlogen. Vast van een
paartje dat in de schuur een nest had, wij dachten dat die het liefst zo dicht mogelijk bij dat nest
begraven wilde worden en dus hebben we een gat gegraven vlak voor de baanderdeuren en de dode
vogel daarin gelegd. Zwaluwen brengen geluk. We wilden ervan verzekerd zijn dat ze het volgende
jaar weer bij ons zouden komen nestelen.”
Lize knikte. Ze zag de kinderen daaromheen op hun hurken zitten. Zwaalfkes waren altijd welkom.
Niet alleen dat ze met een overgroot vertrouwen in de mensen tot in hun woningen kwamen broeden,
ze namen ook iets ondefinieerbaars mee, haast iets mysterieus, vanuit verre oorden, tot dicht bij de
menselijke oren, ogen en harten. Een boodschap van trouw aan de aarde, van schoonheid en van de
zekerheid van vruchtbaarheid en voortplanting, met hoeveel gevaren en smarten die ook gepaard
gingen. Zolang er zomers waren, zouden er zwaluwen komen aanvliegen. En al maakte de eerste
zwaluw nog geen lente, volgens oer-Hollandse spraakgebruik en zwaartillende volksaard, - de
‘voortrekkers’ kwamen wel eens om bij al te ongunstig weer - vroeger of later volgde altijd de tros. In
die tere borstjes klopte een hartje dat de ongelooflijkste afstanden wist te overbruggen en alle
tegenspoeden te boven te komen.
Het presentje dat Dora stuurde was een wiegendekentje in patchwork met als hoofdkleuren lila en
lindegroen. De kleuren pasten precies bij Willems rooie kopje, alsof de maakster dat wist.
Ze stonden bij het doopvont, met nog twee ouderparen. Lucas droeg het kind, naar goed noordelijk
gebruik. Hij was in de loop der jaren geheel grijs geworden, maar zijn haar lichtte op als zilver, en al
had hij niet meer de volle bos, zijn kruin was nog helemaal bedekt. Zijn rug en schouders waren nog
recht en stevig. Zijn geplooide, gelooide gezicht verried zijn leeftijd. Man en vrouw keken elkaar even
aan met een blik van verstandhouding. Beiden wisten dat dit de laatste keer was, moest zijn, dat ze
hier stonden.
Weer klonken de bekende woorden: “Wij zullen water scheppen uit de fonteinen des heils.” Het
doopformulier werd voorgelezen, met zwaar geladen zinnen als; “… dit leven, hetwelk toch niet
anders is dan een gestadige dood…”
Het water drupte over het voorhoofd van de kleine man en bengelde en kriebelde aan zijn neus. Hij
niesde een paar keer krachtig en trappelde daarbij met zijn hieltjes tegen zijn vaders buik. Iedereen
lachte en iemand mompelde: Santé! Vrouwen rekten de hals en fluisterden: “Och, ‘t is een rooiechie!”
Roodharigen wekten vertedering op. Of irritatie. Want ‘rooien bennen mooien, moar vrezelijke
kwoaaien.’ Het zal je kind maar wezen.
Achterin de kerk maakten twee roddeltantes van het lichte geroezemoes gebruik om even te
smoezen. De een: “Dat zo’n ouwe man nog aan het wiegentouw trekken moet!” De ander gaf terug: “’t
Kon z’n kleinzoon wezen!”
De gemeente stond op en zong:
God zal zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbracht, tot in het duizendste geslacht.
‘t Verbond van Abraham, zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind.
Tijdens de zang liet de herder en leraar zijn blik weiden over zijn schapen. Tot in het duizendste
geslacht. Hij had al vaker de doop bediend in deze zijn eerste gemeente en er zouden in zijn ambtelijke
loopbaan nog talloze volgen. Toch dacht Herman Hesseling dat de bekoring er voor hem nooit
helemaal afgaan zou. Iedere keer als hij zo’n wichtje mocht opnemen in het verbond van God met
Abraham, zijn vrind, schoot hem het eigen gemoed vol, teergevoelig als hij nu eenmaal was. “Weet je
wat ik hier zo treffend vind?” zei hij thuis na de dienst tegen zijn vrouw, en gaf zelf het antwoord:
“Dat de vader het kind opdraagt. Dat is ergens anders niet zo. Een moeder die haar kind opdraagt, daar
denk je niet bij na, omdat moeders altijd hun kinderen verzorgen. Maar een vader die zijn dopeling in
de armen houdt, dat is bijzonder. Daar moet een diepe zin in verborgen zijn. Een afspiegeling van de
manier waarop God als Vader met zijn kinderen omgaat?”
“Maar waarom dan alleen hier?”
“Geen idee. Traditie, in elk geval.”
Diezelfde zondagmiddag gingen ze op weg om de gezinnen van de dopelingen een bezoek te
brengen. Protestanten hielden geen grote doopfeesten maar de felicitaties van familieleden en naaste
buren die even langs kwamen, werden op prijs gesteld, in het bijzonder die van de predikant en zo
mogelijk nog meer van diens echtgenote. Hilda ging graag mee en bovendien kon ze hem indien nodig
bijstaan. De beste man was zo onhandig in het sociaal verkeer. Het kwam geregeld voor dat hij met
zijn gedachten in hogere sferen vertoefde, terwijl de mensen om hem heen het hadden over alledaagse
zaken. Hij tuimelde dan wel met een plof naar beneden maar wist zich zo gauw geen houding te
geven. Maar de Here had hem een hulpe tegenover hem gegeven. Hilda, met haar vrouwelijke intuïtie
en praktische aard, redde dan de situatie.
Arm in arm wandelden ze naar het eerste adres. Hij met zijn hoge hoed op; dat gaf zijn enigszins
alledaagse verschijning een wat eerwaarder aanzien, en daarbij viel het verschil niet zo op, want zij
was een half hoofd groter dan hij. Doch er is geen paar of het lijkt elkaar.
Hun eerste bezoek gold een burgerwoning in het noordelijkste deel van Haren, de buurtschap Dilgt,
dicht tegen de zuidgrens van Stad, aan de Rijksstraatweg, al gauw een drie kwartier lopen. In het gezin
van een vrachtrijder was na drie dochters de eerste zoon geboren; zogezegd een beste kluit boter in de
brij. Vandaar was het hemelsbreed maar een eindje naar familie nummer twee, in zuidwestelijke
richting, aan de Hoornsche Dijk, die tussen het Noord-Willemskanaal en het Paterwoldse Meer naar
het noorden kronkelt. Maar er was geen rechtstreekse verbinding, ze moesten eerst helemaal terug naar
het centrum, dan naar het westen, waar de enige brug over het kanaal ligt, en dan weer ‘omhoog’. Een
totaal ander landschap dan de smalle, hoge, dicht bebouwde zandrug waarover de Rijksstraatweg
voert. Naar een melkvee-bdrijfje in het veen-weidegebied, waar de jonge ouders hun eersteling, een
dochter, hadden laten dopen. Tenslotte zetten ze koers naar het dichtst bij hun pastorie gelegen adres,
Hovenkamp aan de Middelhorst, bij de voormalige Oude Hoven, het oudst bewoonde gedeelte van de
kern die later Haren zou gaan heten.
Zodoende namen de bezoeken de hele middag in beslag. Ze konden intussen indrukken uitwisselen
en zich instellen op het volgende gezin. Hilda legde gemakkelijk contacten met anderen, en vooral met
de vrouwen klikte het meteen. Eventjes, maar toch trok er een keer een pijnscheut door haar heen bij
het intiem meemaken van zoveel moedergeluk dat, ondanks de extra inspanningen en zorgen die het
meebracht, van hen afstraalde. Herman merkte het en keek haar vragend aan. “O het is niets”, haastte
ze zich glimlachend te zeggen, “mijn been slaapt, geloof ik.” Het leek wel of het ouderschap voor al
die echtparen zo natuurlijk was als ademhalen of eten en drinken. Behalve voor hen. Toen na vier jaar
huwelijk hun eerste verwacht werd, was er meer dan één die meesmuilde: “Eindelijk, men zou al
denken dat-e daar ook te onhandig voor was…” Hetgeen niet zo uitzonderlijk geweest zou zijn; in dat
nog volop Victoriaanse tijdperk hadden artsen over de onwetendheid van menig paartje, vooral uit
hoger opgeleide kringen, een boekje open kunnen doen.
Herman Hesseling, met zijn hooggestemde vergelijking van aardse en goddelijke vaderliefde, kon in
de verste verte niet bevroeden dat die gewoonte bij de doop in het noorden van ons land zijn oorsprong
vond in voorchristelijke tijden en allerminst christelijke denkpatronen. Bij de Germanen moest de
vader, wanneer hem voor het eerst zijn pasgeboren kind getoond werd, het optillen en in zijn armen
nemen ten teken dat hij het erkende. Liet hij dat na, dan mocht er niet geschroomd worden het kind ter
dood te brengen. Men was uiterst bevreesd voor bastaarden, die zouden de eer van de man en de
familie bezoedelen en de kracht van de stam verzwakken. Zelfs de verdenking van overspel door de
moeder, of een droom waaruit de aanstaande vader de conclusie trok dat de boreling onecht was, kon
noodlottig zijn. Ook als het pasgeboren kind in het geheel niet op hem leek, kon hij in woede
ontsteken en weigeren het te erkennen. Een uitzondering op de macht van de vader vormde het
toedienen van voedsel. Een kind dat reeds, zij het heel even, door de moeder gezoogd was, mocht in
leven blijven. Het was dus zaak, bij een bevalling manlief zo lang en zo ver mogelijk uit de buurt te
houden…
Het heette dat eens een oude vrouw hier handig gebruik van maakte. Haar dochter had zojuist een
zoon gebaard die door de vader verstoten dreigde te worden. De grootmoeder nam hem op en smeerde
hem wat honing op de lippen, die het kind instinctief naar binnen begon te zuigen. Gered! Een illustere
figuur bleef zo voor de wereld gespaard, want volgens de overlevering werd dit jongetje de latere
Karel de Grote, ofwel de vader, respectievelijk de grootvader van deze vorst. Ware het niet dat
variaties van dit verhaal ook over andere beroemde persoonlijkheden overgeleverd zijn. Aan de
historische waarde ervan kan dus op zijn minst getwijfeld worden. Maar het geeft wel aan hoe men
althans in gedachten door de mazen in de wetten trachtte te ontsnappen en moreel begon te evolueren.
Oude gebruiken hebben echter een taai leven. Ze geven uiterst onwillig de geest. Met tentakels
hechten ze zich overal waar ze maar houvast kunnen vinden. Of ze vermommen zich of muteren, om
maar geaccepteerd te blijven. Zoals in het geval van de vader die zijn kind ten doop houdt - hoe
noordelijker, hoe Germaanser, nog altijd – en daarmee, onbewust van de oorspronkelijke betekenis, te
kennen geeft: dit is mijn kind, voor God en zijn gemeente erken ik het.
De heren der schepping regeerden de wereld, duizenden jaren lang. Vrouwen hielden ‘alleen maar’ het
leven in stand en de menselijkheid. Tot in het duizendste geslacht.
25. DE NIEUWE EEUW
Intussen had een paar jaar na Eelco’s geboorte de nieuwe eeuw haar intree gedaan. De man met de
zeis bovenop de klokkast wachtte deze jaarwisseling een uitzonderlijk karweitje. Die oude, door
sommigen met zoveel ongeduld, door anderen moeizaam vol gemaakte eeuw, werd met enkele slagen
weggevaagd. Vanaf dan begon men weer helemaal opnieuw te tellen; eerst 1900, met z’n onnozele
nullen, net als de blote billen van het engeltje aan de andere kant van de klok. Het zou wel even
moeten wennen, het jaartal voortaan te zeggen en te schrijven met negentien in plaats van achttien. Het
had zelfs iets duizelingwekkends als je in gedachten overging van achttienhonderd en zoveel naar de
twintigste eeuw. Van iets wat oud, maar beproefd en vertrouwd was, een stap vooruit in het
ongewisse, om niet te zeggen een sprong, misschien wel in de afgrond.
Voor wat voor een tijdperk werd de eeuw ingewisseld die begonnen was tijdens de veroveringen van
Napoleon en die ook niet eindigde zonder oorlogen en geruchten van oorlogen? Wat zou de mensheid
allemaal te wachten staan?
En er was al zoveel veranderd. Neem nu maar de landbouw in de afgelopen vijftig jaar. Er was
ongetwijfeld verbetering opgetreden op tal van gebieden. Na 1885 was de opbrengst van de rogge
weer in stijgende lijn gegaan, terwijl het na 1895 gedaan was met de extreem strenge winters
Twee jaar voor de eeuwwisseling had Haren een melkfabriek gekregen. De meeste veehouders
stonden er in het begin huiverig tegenover. Zouden die heren uit de stad met hun machines beter boter
bereiden kunnen dan de boerinnen die het altijd met de hand gedaan hadden? Degenen die het echter
geprobeerd hadden, riepen erover en wisten er al gauw hun voordeel mee te doen. Voor hun vrouwen
niet meer dat omslachtige karnen en boter verkopen op de markt. En de melk die zij van de fabriek
mee naar huis kregen, was beter ontroomd en als ondermelk weer uitstekend te gebruiken voor de
varkensfokkerij.
Maar Lucas bleef vooralsnog aan de oude manier van boter maken vasthouden. Dat hij daardoor ook
zijn vrouw noodzaakte op de oude voet voort te gaan, daar had hij geen oog voor.
En dan die kunstmest! Net zoals zijn vader erover gefoeterd had, zo fulmineerde hij ertegen in de
kring van collega-landbouwers. Nu was het succes van de kunstmest in het begin ook niet bepaald
overtuigend. De samenstelling was nog niet je dàt, te eenzijdig. Of de boeren pasten ze verkeerd toe,
zoals degene die van de pas opgerichte landbouwcoöperatie tien zakjes kunstmest ten geschenke had
gekregen om er een proef mee te nemen. Hij zette die zakjes zolang bij elkaar op de kop van de akker
en gaf zijn knecht opdracht, ze over het land te verspreiden. Maar de knecht dacht: tien van die
piepkleine dingen? Die zullen wel alleen voor de wendakker bedoeld zijn. En hij strooide de korrels
kwistig over dat kleine oppervlak uit. Er groeide geen spriet meer dat jaar, de grond leek wel verbrand.
Sommige boeren probeerden de nieuwigheid aanvankelijk stiekem ’s nachts uit, om niet op voorhand
uitgelachen te worden. En ofschoon ook dat echt Holland op zijn smalst was – dat lachen om iets
nieuws, net als het heimelijk uitproberen – wie het laatst lacht, lacht het best.
En viel er eigenlijk wel zoveel op af te geven? De stalmest was allang niet meer alleen zaligmakend
gebleken, terwijl de kunstmest niet zo totaal anders was als eerst voorgesteld werd. Op de keper
beschouwd was het geen namaak. Kunstmest bestond ook uit natuurproducten. Chilisalpeter werd
bereid uit in Chili voorkomende delfstoffen. Ook was een tijdlang guano in gebruik, vogelmest van
rotsen voor de kust van Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Slakkenmeel was een bijproduct van de ijzer-
en staalindustrie, en uit de kalimijnen kwam kainiet. Gips en kalk, al langer voor bemesting in gebruik,
kwamen elders in de natuur eveneens voor. Het verschil was alleen dat al deze meststoffen nu pas
gewonnen en op grotere schaal toegepast werden.
Er was eigenlijk geen reden om je er zo tegen af te zetten, er was toen nog geen sprake van
chemische troep. Maar mensen reageren nu eenmaal zelden louter rationeel. Ondanks het verzet van
de behoudzuchtigen zetten de veranderingen zich toch door. De kunstmest was op de bouwakkers
verschenen en was daar al spoedig niet meer weg te denken. De opbrengsten gingen met sprongen
omhoog. Kunstmest gaf ook een veel grotere hooioogst. Dat kwam de veehouderij weer ten goede,
want hooi verving ander, duur veevoer. Slecht groenland met veel gagel en russen erin, bijvoorbeeld
langs riviertjes, ongeschikt voor beweiding of hooiwinning, werd met behulp van kunstmest omgezet
in deugdelijke landbouwgrond, waarop vooral de haver het goed deed.
En niet te vergeten de ontginning van de woeste gronden. Die profiteerde uitermate van de
doeltreffende nieuwe mest. Ze werden dan ook in hoog tempo op de schop genomen. In de
veenkoloniën werd voor bemesting van koren- en aardappelland de dure compost vervangen door
chilisalpeter. Een grote opbloei volgde.
Tot dan toe stond het vee ’s winters in potstallen, waar elke dag een laagje vers stro in gelegd werd.
Dat leverde beste stalmest op. Er ontstond enige broei in doordat het vee erop stond en lag te slapen.
Doordat ook de urine erin terechtkwam, bleef alle stikstof behouden. Maar de melkfabrieken, die na
1900 snel het pleit wonnen, drongen aan op meer hygiënische stalling van het vee, zodat de oude
potstallen afgeschaft werden. De ‘kale’ mest kwam nu terecht in de groep en kon dagelijks afgevoerd
worden, maar miste ook de heilzame bestanddelen van weleer. Het kwam echter niet meer voor dat bij
het melken kleine plakkaten uitwerpselen, die in de potstallen aan de dieren kleefden, in de emmer
terechtkwamen en, niet geheel uitgefilterd, door de zeef in de bus. Die meerdere zindelijkheid was
mooi meegenomen. Dat de stalmest niet meer zo puik was als voorheen, gaf niet meer, nu er toch
eenmaal kunstmest gebruikt werd. Zo was deze cirkel gesloten en kon er een nieuwe ronde beginnen
van de spiraal die civilisatie en vooruitgang heet. Leef nu, betaal later!
Was men toen stil blijven staan, dan zou, bij de toegenomen behoefte en bevolkingsaanwas, ook in
onze hoogontwikkelde westerse wereld sinds het begin van de twintigste eeuw hongersnood en
massale sterfte zijn voorgekomen. Malthus had dat voorzien en voorspeld. Maar hij had onder andere
de kunstmest niet voorzien, die van 1900 tot 1970 alleen al de korenoogsten verdubbelen zou.
“Zit je te treuren?” Het was Karel die een paar dagen voor Oudejaar onverwachts langskwam en zijn
vriend aantrof met het hoofd in de handen. Lucas was ’s middags na het theedrinken in het voorhuis
blijven zitten en liet het melken voor een keertje aan het dienstvolk over. Het was de stille tijd van het
jaar, buiten was het winterwerk zo goed als klaar.
“Ik treur niet, ik denk alleen aan alles wat voorbijgegaan is. Afijn, neem een stoel. Lize, maak je
koffie?”
Lize hoorde het niet. Die was al naar de keuken, om koffie te zetten natuurlijk.
Al gauw waren de beide mannen verzonken in het staren naar de vlammen en in allerhande
beschouwingen. Zeker, de ontwikkelingen die ingezet waren, zouden in de nieuwe eeuw doorgaan en
wel met verdubbelde kracht, meende Karel. Er zou sprake zijn van heel nieuwe uitvindingen. “Je zult
nog eens wat beleven!”
“Wat dan, bijvoorbeeld?”
“Telegrafie en telefonie verbinden nu al landen en continenten. En denk eens aan de elektriciteit. Die
wordt steeds meer toegepast. Het zal niet lang meer duren, dan krijgen wij ook hier in het noorden
elektrische centrales.”
Lucas maakte een wegwerpend gebaar: “ Voor mij hoeft het niet!”
“Voor jou persoonlijk misschien niet, maar neem nu eens het gebruik dat er op allerlei terreinen van
gemaakt kan worden. Geen omslachtig gedoe en gemors meer met het vullen van olielampen die
kunnen walmen en maar een zwak schijnsel geven, en ook geen gas, maar licht, letterlijk in een
handomdraai, schoon, veilig en overvloedig.”
“En duur!”
“Eerst misschien nog wel, maar dat verandert. Huizen, fabrieken, kantoren en complete steden zullen
beter verlicht, verwarmd en gebruikt kunnen worden. Stroom in plaats van stoom zal de machines
aandrijven en het werk van mensenhanden verlichten.”
“En lantaarnopstekers brodeloos maken.”
“Over honderd jaar zal de wereld baden in een zee van licht. Zelfs ’s nachts zal het bijna nergens
meer echt donker hoeven te zijn.”
“Dat zou niet best wezen.”
“Hoezo?”
“… naardien Gij de nacht verordineerd hebt om te rusten, zegt de Schrift. Wat een onrust, verstoring
en lawaai zal daar het gevolg van zijn. De mensen jagen dingen na die hen niet gelukkiger maken.”
“Daar heb je misschien gelijk in”, gaf Karel toe, “maar zegt de Schrift niet ook: ‘Iedere dag brengt
kennis toe; ja de nacht is licht als de dag’?”
“Dat is een andere kennis, en dat is licht dat van binnenuit komt.”
Ze zwegen beiden, hadden alleen even de degens gekruist zoals ze gewend waren, aan elkaar
gewaagd.
En dan was er koffie. Lize wist wel wat haar mannen van haar verwachtten. Gewoonlijk werd er met
het hele gezin koffie gedronken na het melken, maar nu de meid en de knechts nog bezig waren,
konden ze intussen nog wat met hun drieën praten.
“Reizen zal een enorme vlucht nemen en eenvoudiger worden”, ging Karel voort. “Meer treinen,
snellere en grote boten, automobielen… Misschien reizen we in een niet al te verre toekomst wel door
de lucht naar veraf gelegen bestemmingen. Men heeft het immers al geprobeerd met zeppelins. En er
wordt hard gewerkt aan een vliegende machine, die gericht van de ene plaats naar de andere gestuurd
kan worden, onafhankelijk van de windrichting. “
“Het luchtruim is voor de vogels, de wind en de wolken.”
“En de mens?”probeerde Karel nog. “‘Gij hebt hem slechts een weinig onder de engelen gesteld!’”
“Heel juist,” kwam Lize, “onder de engelen. Daarom kan hij niet vliegen. En reizen, daar komt toch
niks van voor ons soort mensen, ik heb ook wel wat anders omhanden. Wat is er lieverd?” Twee
kinderen vroegen tegelijk haar aandacht. Ze nam Eelco, de kleinste, op schoot en Geesje leunde tegen
haar aan. Lucas tilde haar op zijn knieën en liet haar praten, het levendige bekje stond niet stil.
Karel keek vertederd naar het tafereeltje. Toen het dienstvolk binnenkwam met kleine Albert, wie je
geen groter genoegen kon doen dan hem te laten meehelpen, bleef hij nog even zitten voor een laatste
kommetje koffie en stapte toen weer op. “Ik zie jullie de volgende eeuw allemaal wel weer, hè?”
“Bij leven en welzijn”, zei de meid..
“Honderd jaar na deze, in de gloria!” riep de grote knecht.
“Hola jij, ’t is nog geen Oudejaarsavond”, kwam de meid weer. “Hou je kruit droog, je kunt het
maar één keer verschieten.”
“Zal ik jou vragen!”
Ze gingen nog even door met kissebissen tot de boer zijn gezag deed gelden: “Nou, zo kan het wel
weer, hè volk?” Het was duidelijk dat de bezoeker toen al vertrokken was, anders hadden ze niet zo
vrijmoedig durven harrewarren.
Lize had zeker wel wat anders te doen dan aan reizen te denken. Ze had een drukke huishouding met
drie jonge kinderen, en het vierde groeide toen al weer in haar schoot, het eerste dat in de nieuwe eeuw
het licht zou zien.
Terwijl hij naar huis liep, peinsde Karel nog na over de komende eeuw. In zijn eigen vakgebied waren
er allerlei interessante veranderingen gaande. En denk eens aan de Curie’s ! in 1898 hadden Pierre en
Eve het radium ontdekt, ‘hun’ radium, waarvan zij kort daarvoor verlangend gezegd had: “Ik ben zo
benieuwd hoe het eruit zal zien!”…
Karel telde de bezwaren niet en dacht niet aan gevaren die op de loer konden liggen. Hij was vol
vertrouwen en nieuwsgierig naar alle mogelijkheden, haast alsof hij in plaats van een zestiger nog een
onstuimige, onstuitbare jongkerel was.
26. ADDERS EN ANDER GEBROED.
Het verhaal gaat dat Lucas een keer een slang bezworen had die een meisje wou bijten.
Adders kwamen nog vrij veel voor, vooral in de ruige heidegebieden – het volk zegt overigens niet
heide, maar veld. Het veld begon omstreeks 1850 direct ten zuidoosten van de kern van het dorp, ter
hoogte van de Molenkampsteeg, en zette zich voort tot Noordlaren, zoals op kaarten uit die tijd te zien
is. Bij de eeuwwisseling was het veld al verder teruggedrongen maar er restte nog voldoende van om
een behoorlijk onherbergzame indruk te maken. Van dat uitgestrekte gebied zijn tegenwoordig alleen
de Appèlbergen nog over als aaneengesloten, bebost gebied.
Vooral in de nabijheid van poelen en vennetjes houden adders zich graag op. Ook waar schapen
gehouden worden, treft men ze aan, want ze leggen hun eieren graag in de mest. Gewoonlijk zijn
adders banger voor mensen dan omgekeerd, behalve wanneer men per ongeluk op ze trapt wanneer ze
liggen te zonnen.
Wat er precies voorafgegaan was, is niet bekend, maar de adder zou juist tot de aanval overgaan toen
Lucas daar passeerde. Hij had de adder kalmerend toegesproken: “Stil moar, mien jong!” vervolgens
had hij hem over de kop gestreken en het reptiel was weg gekronkeld. Zou het anders toegegaan zijn,
bijvoorbeeld een zwiep met de vorkstok, van het pad af het heidekruid in, of het onschadelijk maken
met een welgemikte slag – het had nauwelijks naam mogen hebben. De soberheid van het vermelde,
met ’s mans letterlijke woorden, pleiten voor de authenticiteit van het geval.
Zo werd het althans doorverteld. Daarbij speelde de afkeer die men in het algemeen van slangen had,
geducht mee. Men vond het griezelig dat slangen hun prooi op afstand ‘met venien konden
doodblazen’, want men zag alleen de vlim, de tong, en had geen weet van de giftand. Ook ringslangen,
gladde slangen en hazelwormen waren verdacht en werden bij gelegenheid afgemaakt. Zelfs het
onschuldige evertaske, de hagedis, moest het ontgelden.
Slangen konden ook gevaarlijk zijn doordat ze door blazen of fluiten andere slangen konden
oproepen. Men hoorde wel eens beweren dat er op elke duizend slangen eentje was met een kroontje
op de kop. Dat was de koning of de koningin. Wie deze per ongeluk doodde, zou door slangen
achtervolgd worden, zelfs als hij voor langere tijd vertrok of verhuisde. Het kroontje was met het blote
oog niet waar te nemen, zodat het altijd gevaarlijk was een adder te verdelgen. Er waren verschillende
verhalen in omloop over personen die om die reden door slangen achtervolgd werden en niet of
ternauwernood ontkwamen.
Voor dergelijke histories moest je bij de oudste inwoners wezen. Het beste kon je te rade gaan bij
een scheper. Wie kende de dierenwereld beter dan hij, die alle dagen in het veld was? Met zijn kudde
buiten de gebaande paden trekkend over de eenzame uitgestrektheid waar alleen hij heg en steg wist,
ontwikkelde hij licht een gevoeligheid voor de verborgenheden van de natuur. En dat niet alleen, hij
verkreeg dikwijls een zuiver aanvoelen of voorgevoel van wat zich elders afspeelde of te gebeuren
stond. Op de een of andere manier was zijn bewustzijnsniveau veranderd, wanneer hij niet meer
geregeld werd beïnvloed door al die indrukken van de buitenwereld. De drukte van de mensen, hun
stemmen en stemmingen, om maar iets te noemen, liet hij achter zich. Schaapherders stonden niet
alleen in die verhoogde gevoeligheid; schippers, vissers, kluizenaars en anderen die teruggetrokken
plachten te leven, hadden vaak verwante ervaringen.
Die zaak met de adder bleef Roelfien bezighouden. Het was haar overigens via via ter ore gekomen,
want ze diende al niet meer bij Hovenkamp. Ze praatte er met haar vader over toen ze op een vrije
zondag naar haar ouderlijk huis was gegaan. Had hij wel eens zoiets meegemaakt of ervan gehoord?
Zou het waar zijn, en hoe ging dat dan?
“Tja, kijk, dat is te zeggen…” Pieter Mos staarde nadenkend voor zich uit. Hij stond geleund tegen
de lage zijmuur van het huisje, onder het wat overstekende dak, vanwaar hij over het veld kon
uitkijken en de regenvlagen zien aankomen. Op die plek zou hij het ook het eerst in de gaten hebben
wanneer het droog zou worden. De kippen hadden zich teruggetrokken in hun binnenhok en de
spinnen lieten hun webben voor wat ze waren en hielden zich schuil.
Ook die zondag was hij eropuit geweest met de schapen. Alle dagen, weer of geen weer, de dieren
moesten het veld in om te grazen. Gewoonlijk ging hij om negen uur het dorp rond met de hoorn. Dan
zetten de boeren de deuren van de schaapsschotten open en de beestjes dromden in een compacte
massa naar buiten, vanzelf achter de herder aan. Wanneer de hele witgewolde kudde bij elkaar was,
ging het langs de Schapendrift naar de hei, waar ze omstreeks tien uur aankwamen. Deze morgen
waren ze met ruim een uur vertraging op pad gegaan, pas na kerktijd, omdat hij de ergste regenbui
wilde afwachten. Nu hoopte hij maar dat het de volgende dag gedaan zou zijn met de regen, één keer
doornat thuiskomen was genoeg.
“Dat wil zeggen…” hernam de oude baas en krabde zich met de steel van zijn pijpje onder de rand
van zijn pet, waar het jeukte. Zijn bolle, zwarte Drentse pet, waarvan de partjes stof in het midden bij
elkaar kwamen met een knoop, overtrokken met dezelfde stof. Dan deed hij kalm een trekje aan zijn
neuswarmertje, met grote kop en een dop erop tegen de losse vonken, zo gevaarlijk in dor heidekruid
en hooischuren. “Er zijn mensen, dat weet ik wel, die de beet van een slang onschadelijk kunnen
maken. Ze belezen ‘m met een spreuk: Veninne di, veninne dij, ‘k bezette dij, ‘k bezette dij; of iets
dergelijks. Zelf heb ik gelukkig nooit een adderbeet gehad. Maar Siep wel, hè? Een keer in de poot en
een keer in de borst.”
De hond verstond zijn naam – een schepershond heette altijd Siep – en keek kwispelstaartend naar
de baas op.
“Wat hebt u toen gedaan?”
“Uitgezogen en uitgespogen.”
“Maar die slang beet niet, die sloop weg.”
“Mmm… mogelijk dat die Hovenkamp een woordje heeft?”
Roelfien dacht na. Een woordje, een geheime toverformule?… “Daar heb ik nooit van gehoord.
Maar hij heeft wel de gave.”
Het bleef een poosje stil. Dan: “Wel.. wel…” Dat was de stereotiepe reactie van de Drent als hij niet
goed wist wat hij ergens van denken moest of zich er verder niet over uitlaten wilde.
“Staan jullie daar nog steeds? Kom toch binnen, hier kun je zitten en is het warm.” Vrouw Mos was
bezig met koken. “Je staat daar droog en hebt een mooi uitzicht? Maar je kunt de bui toch ook binnen
afwachten? Ik heb de pot al overgehangen, al trekt de schoorsteen slecht met dit weer. Straks kunnen
we eten.” Kreeg die man er dan nooit genoeg van, buiten te zijn? Nee dus. Hij was er zo aan gewend
dat hij het binnen maar amper harden kon. Die dooie, stilstaande lucht in huis!
Maar ze lieten zich niet lang bidden. Korte tijd later zaten ze met het hele gezin aan tafel. “Zullen we
stil wezen? “ vroeg de vader en zette zijn pet af. Daarna was het toetasten, aardappels met witte bonen
en een stukje goed doorwassen spek; niet van de eigen slacht. Varkens konden ze niet houden omdat
ze niet over voer als ondermelk of voeraardappelen beschikten. Griet Mos was zuinig en ging met
overleg te werk, zodat ze zelfs in september nog altijd wat over had van het slachtgoed dat ze de herfst
daarvoor van verschillende boeren hadden gekregen. ’s Zondags kwam er in elk geval spek of worst
op tafel. Wel hadden ze een toom kippen en een paar geiten bij huis rondlopen. Hun eigen schapen,
ten getale van acht tot tien stuks, hoofdzakelijk voor de benodigde wol, waren ondergebracht bij die
van diverse boeren in hun schaapshokken. – Hoe lang nog? De ene plaats na de andere dankte de
kudde af. Het zou in Vries binnenkort ook wel gedaan zijn met de schapenhouderij, de aantallen liepen
achteruit. Er gingen steeds meer stemmen op om de kudde maar te ontbinden. Die ontwikkeling leek
niet tegen te houden.
En Pieter Mos zelf dan? Zou hij op zijn leeftijd nog boerenarbeider moeten worden? Er moest hoe
dan ook brood op de plank komen. Een buitenman was hij, geen boer maar een herder, graag alleen op
stap met de hem toevertrouwde dieren. Zijn zoons zouden hem geen van allen opvolgen, ze wilden het
ook niet. Eentje was er weggetrokken naar de veenkoloniën, een andere als boerenarbeider naar
Friesland. De oudste was nog thuis en verdiende de kost als seizoenarbeider en dagloner, en als het
nodig was nam hij het werk van zijn vader over. De schepers behoorden tot een uitstervend ras. En
daarmee ging toch meer verloren dan een rijke traditie en een kleurrijke wijze van bestaan. Elk van de
schapen – in grote Drentse dorpen waren het er wel eens 1200 à 1300 – kende hij aan de kop en hij
wist wie de eigenaar was. Hij was bekend met alles wat hun kon mankeren en met veel andere
veeziekten, en had er zo zijn remedies voor. Het weer kende hij zo goed dat men dacht dat hij het ver
vooruit voorspellen kon. Hij was een schilderachtige figuur, soms bekend om zijn kernachtige
uitspraken en fantastische verhalen. Menige scheper zag zichzelf graag een beetje in de traditie van de
oudtestamentische herdersvorsten.
Tijdens de maaltijd wisselden Roelfien en haar moeder nog allerhande nieuwtjes uit, over de handel en
wandel van dorpsgenoten en andere bekenden, beweringen en veronderstellingen en/of weerleggingen
daarvan. De volkstaal kende een rijk palet van uitdrukkingen om iets in bedekte termen mee te delen,
een gerucht te suggereren, zich achter een zegsman of anonieme bron te scharen dan wel te
verschuilen. Voorzichtige gewaagdheid sprak uit de term: “Ze willen wel haast beweren dat…”
De vader was verzonken in zijn eigen gedachten. De oudste broer zat dof en tevreden te bunkeren.
De jongere kinderen luisterden als de bekende potjes met grote oren maar zeiden niets; daar waren ze
op afgericht. Als grote mensen spreken moeten kinderen zwijgen, aan tafel al helemaal. De kleinsten
moesten zelfs staande eten wanneer er op het kinderbankje niet genoeg plaats was. Eigenlijk werd je
pas met achttien jaar ’mondig’, dan begon je mee te praten als de ouders iets te beslissen hadden en
kreeg je een stem in het kapittel.
Over kapittel gesproken: na het danken kreeg de moeder de bijbel van de schoorsteenboezem en
reikte die over aan de vader. Hij sloeg het boek open op de plaats waar hij de vorige dag geëindigd
was, Prediker 11, en las voor:
“Werp uw brood op het water, want gij zult het vinden na vele dagen. Verdeel het in zevenen, ja in
achten, want gij weet niet welk kwaad er op aarde zal zijn. Als de wolken met regen gevuld zijn,
gieten zij dien uit op de aarde; en als een boom valt, zuidwaarts of noordwaarts, ter plaatse waar de
boom valt, daar blijft hij liggen. Wie steeds op den wind let, zal niet zaaien; en wie steeds naar de
wolken ziet, zal niet maaien. Zoals gij den weg van den wind evenmin kent als het gebeente in den
schoot van een zwangere vrouw, zomin kent gij het werk van God, die alles maakt. Zaai uw zaad in
den morgen en laat uw hand tegen den avond niet ruste, want gij weet niet, of het ene zal gelukken of
het andere, dan wel of beide tezamen goed zullen zijn.
Het licht is zoet en het is aangenaam voor de ogen de zon te zien. Daarom, indien de mens vele jaren
leeft, zo verheuge hij zich in die alle, maar hij bedenke dat de dagen der duisternis vele zullen zijn: al
wat komt, is ijdelheid.”
Binnen was het behaaglijk. Het turfvuur waarop het eten gekookt was, gloeide nog aangenaam na op
deze kille zomerdag. De regendruppels hingen nog steeds in zilveren snoeren aan de holle schachten
van de onderkant van het rieten dak. Maar zie, de dikke spinnen kwamen al weer uit hun schuilhoekjes
en hervatten het spinnen en herstellen van hun webben. Vast en zeker zou het gauw opklaren, gelukkig
voor Roelfien die aanstonds terug moest. Het was nog een eind lopen tot de halte van paardentram.
Haar vader liep met haar op om haar gezelschap te houden. De dag eindigde schoongewassen. Achter
hen, in het westen, kleurde een rode gloed hemel en aarde, alsof het heelal in één keer alles wilde
uitstorten wat het de wereld overdag onthouden had.
En wie houdt er niet van licht en helderheid? Het licht is zoet en het is aangenaam de zon te zien. Ze
kregen zelfs nog even de zon te zien voordat die onderging. Volgens een Gronings gezegde: Dag is
nooit zo nat of zun schient aaltied wat.
27. STEENBERGEN EN GRUWELIJKE REUZEN.
HET GEHEIM VAN DE OUDE BURCHT.
Tot de ontwikkelingen van de nieuwe eeuw behoorde het oudheidkundig bodemonderzoek onder
leiding van professor Eggink uit Groningen, die archeologische overblijfselen begon bloot te leggen.
Het meest opvallende waren de hunebedden. Er bestond nog weinig informatie over hun ontstaan en
aard. Men wist wel dat ze oud en uniek waren maar besefte de waarde er niet van. De naam is
misleidend; met het ruitervolk uit Azië, de Hunnen, die ten tijde van de volksverhuizing door grote
delen van Europa heen joegen op hun legendarische paarden, hebben ze niets te maken. Ze zijn
genoemd naar Henne of Henna, een Germaanse doodsgodin. Later werd dit verbasterd tot hunne- of
hunebedden. In de streek waar men ze aantreft, werd het woord hunebedden in het geheel niet
gebruikt. De bevolking duidde ze aan met steenbulten of steenbergen.
“Professor Eggink ken ik goed. Hij is hier al eens geweest om een lezing te houden over het klooster te
Essen”, zei Karel.
Lucas knikte, daar waren Lize en hij immers bij geweest. Beiden zaten weer eens behaaglijk bij het
haardvuur in de boerderij, op een avond begin januari, de Louwmaand. De wind blies af en toe hol in
de schoorsteen, het was ‘roezig’ weer. Lize, aan tafel bezig met naaiwerk voor de kinderen, luisterde
aandachtig mee.
“Dan ken je hem dus ook. Een collega van me, sympathieke kerel en hij weet zijn weetje.
Binnenkort begint hij met een onderzoek hier in de buurt.”
“Hebben hier dan nog meer kloosters gestaan?”
“Hij mikt op nog oudere bouwwerken, hunebedden, grafheuvels en dergelijke uit de voorhistorie.”
“Die steenbergen?” mengde Lize zich in het gesprek, alsof ze zeggen wou: wat zoekt een mens daar
in vredesnaam?
“Juist, die steenbergen. Die bergen zo het een en ander aan geheimen in zich.” Karel begon te
vertellen over opgravingen en vondsten die nu in musea te bezichtigen waren. Zoals het halssnoer van
Exloo, uit 1400 tot 1300 voor Christus, dat kralen bevatte uit verafgelegen gebieden als Cornwall en
Egypte.
Lize liet haar naald even rusten en staarde nadenkend voor zich uit. Zoveel handel en verkeer in
overoude tijden, wie zou dat verwacht hebben? Het veenlijk van het meisje dat bij Yde gevonden was,
deed haar huiveren. Het dateerde van omstreeks 200 tot 500 na Christus, een zeventienjarig meisje,
met een wollen kleed aan en een wollen draad om de hals. Waarschijnlijk ritueel gewurgd en geofferd;
dat gebeurde wel meer in die tijd, zei Karel.
“Hier dichtbij is ook een hunebed, op de es bij Noordlaren, zei Lucas.
“Ja, en in Midlaren heb je er twee, in veel betere staat. In Annen en bij Anloo elk eentje en verderop
in Drenthe nog veel meer. Het Langgraf op de Schimmeres bij Emmen is het grootste, en het best
bewaarde is de Papeloze Kerk bij Sleen.”
“De Papeloze Kerk?” vroeg Lize verwonderd.
“Die noemden ze zo omdat de eerste protestantse predikers er hun hagepreken hielden. Het was een
uitstekende plek daarvoor. En veilig, want het ligt wat hoger dan de omgeving, zodat ze van heinde en
verre iedereen konden zien aankomen, ook de gerechtsdienaars die de protestanten wilden overvallen.
Spaanse soldaten waren een keer onderweg om zo’n hagepreek te verstoren maar het is hun slecht
vergaan. Er verschenen dwaallichtjes voor hen uit. Die moet men nooit volgen! De Spanjolen deden
dat wel, raakten van de weg af en verzonken in de moerassen.”
Lize en Lucas keken elkaar even aan. Geloofde deze man van de wetenschap dat van die
dwaallichtjes zelf? Maar die liet in het midden of hij het voor waar hield of slechts een
volksoverlevering memoreerde.
Er knetterde iets in de haard. Een kienstobbe sprong vonkensproeiend uit elkaar. Een poosje staarden
ze alle drie zwijgend in de vlammen. Een open vuur is zo aantrekkelijk, men kan er de eigen
gedachten in projecteren. Oude herinneringen wellen op, al is het maar voor een ogenblik. Vervlogen
gewaande herinneringen aan dweellochten, gelechies, vuurgeesten, glêne kerels, vuurkabouters en
salamanders… Gelechies of dwaallichten noemde men de gele zwavelschijnsels die bij nat weer
boven het veen zweefden. Vuurgeesten, vuurmannen of glêne kerels verschenen bij voormalige
markescheidingen, die van oudsher heilig waren, als geesten van landmeesters die bedrog gepleegd
hadden, of ook wel zonder enige aanleiding. Onder vuurkabouters verstond men een zeer zeldzame
soort kabouters, die uitsluitend konden optreden in helder en langdurig brandend vuur, meestal in de
vrije natuur, en dan nog onder bijzondere omstandigheden. Niet te verwarren met andere soorten,
zoals de huiskabouters, waarvan ieder een bepaald, oud huis bewaakte; en de familiekabouters, die
een enkele familie onder hun hoede namen, in tegenstelling tot de huiskabouters niet aan het gebouw
gebonden waren en met het gezin mee verhuisden. Boskabouters verrichtten zelfstandig bosarbeid,
onafhankelijk van mensen of hun behuizingen. Salamanders tenslotte waren zeer oude vuurgeesten,
mogelijk nog uit de oertijd, voordat er mensen bestonden. - De oudsten onder ons herinneren zich
waarschijnlijk de kolomkachels uit hun jeugd, merk: Salamander…
Kortom, wezens en gedrochten waarvan men dacht dat ze allang uitgestorven waren, zo ze al bestaan
hadden. Ze komen opzetten door de dunne laag van rede en verlichting heen en laten ons hun adem
voelen. Ze ringeloren ons nuchtere verstand en brengen ons een wijle onder hun betovering. Ze
springen door de vlammenring waarachter ze door de wetenschap waren gebannen en spotten met al
onze verklaringen.
“Ja mensen, het is hier een streek rijk aan historie”, nam Karel de draad van het gesprek weer op.
“Eggink staat te popelen om met zijn ploeg medewerkers de spade in de grond te steken. Als je er wat
voor voelt, Lucas, zal ik hem voorstellen hier op de plaats van de oude burcht te komen graven?”
“Hier bij ons? “ Lize liet haar handen weer rusten.
“Ja. We hebben ons toch al zo vaak afgevraagd wat voor borg* het is geweest? Jullie moeten het
goedvinden, het is jullie terrein. En het brengt enig ongemak mee, geloop en vreemd volk op het erf…
“
Lucas haastte zich te verklaren dat ze graag hun toestemming zouden geven. Ze konden zich alleen
niet voorstellen dat de hoogleraar belangstelling zou hebben voor die oude bouwval. Als het nu om de
bekende Middelhorst ging, de borg die schuin tegenover de Mellenssteeg gelegen had, waar nu nog
bos omheen lag en waarvan een van de twee eendenkooien die er vroeger bij hoorden, over was…
Maar van hun vroegere borg was niet eens de naam bekend. Toch moest deze behoorlijk groot geweest
zijn. De fundamenten bestonden er nog van en er liepen twee grachten omheen. Lucas herinnerde zich
dat er eens een balk met een ijzeren pot gevonden was. Er waren ook nog tal van tegels over, en van
die kalkstenen pijpenkoppen en gebroken stelen, maar die vind je ook bij andere oude gebouwen.
“Reden temeer om eens te gaan zoeken”, vond Karel. “Kom, ik ga maar eens weer op huis aan.
Bedankt voor de koffie, Lize.”
Lucas liet de gast uit, maar de voordeur werd hem bijna uit de handen geslagen door de wind.
“Jonge, jonge, de elementen zijn verbolgen!” sprak de professor. Het leek alsof Wodan nog heerste
en met zijn wilde heer in het luchtruim huishield. Het was donker maar als de wolken even opzij
schoven, zag je een ogenblik de alweer wassende wintermaan. Door de geweldige drift in de lucht leek
het alsof de maan de mensen voor de gek hield door nu eens aan deze, dan aan gene zijde van dezelfde
wolk tevoorschijn te dansen. De oude eikenbomen voor het huis lieten hun takken tegen elkaar
schuren. Dat gaf een akelig krassend geluid, als een bezield wezen in stervensnood. Het was in die
geduchte dagen tussen de winterzonnewende en Driekoningen. Alles zou herleven, maar eerst moest
het oude sterven. De dagen lengden echter alweer, elke dag een hanentree.
In het voorjaar kwam professor Eggink met zijn mannen opgravingen doen. Eerst werd het terrein
opgemeten en in kaart gebracht, in rechthoeken verdeeld door lijntjes aan in de grond gestoken
stokjes, en daarna werd er hier en daar een spa in de grond gestoken. Iedereen vroeg elk ogenblik of er
al dingen gevonden waren. Tenslotte stootten ze op een oude waterput, die volgestort was met zand en
puin. De put werd helemaal leeggehaald. Lucas, erbij geroepen, staarde evenals de gravers geboeid
naar het donkere stroompje water dat over de bodem begon te kronkelen. Het kostelijke water,
onmisbaar voor mens en dier, welde nog steeds uit de ondergrond op, en kon desgewenst opnieuw
gebruikt worden. Het kwam van tamelijk diep aangezien de grondslag ter plaatse nogal hoog was. Niet
toevallig heette de weg waaraan zij woonden Middelhorst. ‘Horst’ in tal van plaatsnamen, en daarvan
afgeleid ook familienamen, betekent een stuk grond, meestal zandgrond, hoger dan de omgeving, dat
al of niet begroeid is met niet te hoog geboomte of kreupelhout. Eigenlijk heette de weg trouwens niet
Middelhorst, maar Mickel- of Mekkelhorst. ‘Mekkel’ heeft niets te maken met ’middel’, maar met
‘groot’ (magnus, magnifiek, machtig). Oudere mensen zeiden nog steeds Mekkel- of Mikkelhörst.
Toen die naam niet meer begrepen werd, is deze verbasterd en ook officieel veranderd in Middelhorst.
Professor Eggink was een aardige man, vond Lize. Hij leek wel op een Engelse landlord met zijn
rijbroek, leren laarzen, geruite pet en sportjasje met opgestikte ceintuur van dezelfde stof en grote,
opgenaaide zakken, die uitpuilden van aantekenboekjes, potloden, klosjes touw, pincetten, borsteltjes
en lege lucifersdoosjes om scherfjes en splinters op te bergen. Hij ging heel gewoon en
kameraadschappelijk met de bewoners van de Ôl Börg om. Op een ochtend kwam hij zomaar, haast
als een huisgenoot, de keuken binnenstappen en zei vergenoegd: “Nu heb ik iets waar u belang in zult
stellen. Is uw man thuis? Nee? Jammer.”
“Hij komt aanstonds. Wilt u niet gaan zitten? Ik zet zo koffie.”
Met deze besluitvorming had de hooggeleerde het niet moeilijk. Toen het volk thuiskwam, haalde hij
een zeer oude kaart tevoorschijn, uit het jaar 1760, van de provincie Groningen en aangrenzende
gebieden van Drenthe, die hij uitspreidde op de keukentafel. Je zag het bijzondere er niet direct aan af.
Er bestond echter maar een exemplaar van, hij had hem te leen gekregen van het provinciaal archief in
Groningen, die hem eigenlijk niet eens uit handen mocht geven. De borg Middelhorst stond erop, maar
ook die van henzelf, althans de omtrekken ervan met een slotgracht, met de naam erbij: de Horst. Er
liep een laan met getekende boompjes naartoe, echter niet vanaf de Middelhorsterweg maar vanaf de
Onnerweg in het zuidwesten, een laag gedeelte met bos en veen. “Daar is nu nog steeds een uitgang”,
merkte de knecht op.
“Waarom niet aan de Middelhorsterweg?” wilde de meid weten.
“Die was er toen nog niet volgens de kaart, kijk maar”, zei Eggink.
Alle hoofden waren gebogen over de kaart, waar de borg op stond. De Horst, zo had die dus geheten,
een heel gewone naam, ook wel voor de hand liggend, maar tot dusver had niemand hun dat kunnen
vertellen, laat staan dat ze er ooit een afbeelding van gezien hadden. Dat was toch wel belangwekkend,
vonden ook de knechts en de meid. Ze kregen op slag enig ontzag voor die schopjeslui, zoals ze onder
elkaar de onderzoekers aanduidden, die in hun ogen zich bezighielden met onduidelijk gewroet, en dat
met een ijver, een nuttigere zaak waardig.
“Als u nog eens een put hoopt te vinden, weet u wat ik dan zou doen als ik u was?” begon Lucas op
een keer aarzelend tegen Eggink. “Een wichelroedeloper erbij halen.” Hij wist niet hoe de geleerde dat
zou opnemen.
“Wel, eh… dat zou u doen?”
“Zeker, die zoekt een waterader, ook een verborgen put, als u wilt.”
“Zo, zo. Wel eens van gehoord. Maar nooit meegemaakt. U wel? Of kunt u zelf…eh?”
“Dat niet,” weerde Lucas lachend af. “Maar ik ken wel zo iemand, in Glimmen.”
“Ei, kijk eens aan. Ik zal het onthouden, het mocht eens te pas komen. In ieder geval bedankt.”
Het graafwerk leverde vooralsnog verder niet veel bijzonders op, wat aardewerkscherven en andere
voorwerpjes die hoofdzakelijk uit de vijftiende tot en met de zestiende eeuw dateerden. Mogelijk was
de borg verwoest, afgebroken of in elk geval verlaten tijdens de politieke troebelen en omwentelingen
in het laatste kwart van de zestiende eeuw, en was het al een bouwval zoals hij op de kaart van 1760
stond aangegeven. Uitgebreider archiefonderzoek zou misschien nog een en ander aan het licht
brengen.
“Die Hovenkamp, dat is geen gewone boer, hè?” zei de archeoloog. Karel Medendorp zat met zijn
jongere collega Frits Eggink op Boschlust, in een nabeschouwing van het graafwerk, “Nee, hij heeft
wel wat meer in zijn mars.”
“Dat ook, maar dat bedoel ik niet. Hij heeft iets om zich heen van… hoe zal ik het noemen?”
“Ja, hoe zal je dat nou zeggen?” Een fijn, licht sardonisch lachje krulde Karels lippen maar hij kwam
hem niet verder tegemoet.
“Heb jij dan niet gemerkt dat-ie wat bijzonders heeft?”
“Wat je zegt, iets bijzonders. En ik ben erg op hem gesteld.”
“Dat kan ik me voorstellen.”
AANTEKENINGEN
*Borg: Gronings voor burg of burcht.
Oorspronkelijk was een borg een versterkte boerenhoeve of heerd waaraan bepaalde heerlijke rechten verbonden waren. De eerste borgen waren verdedigbare woontorens, die later tot kastelen uitgroeiden. De oorspronkelijke vorm is nog te zien bij de Schierstins in het Friese Veenwouden. In de 17e en 18e eeuw werden ze meestal verbouwd tot landhuizen. Het gaafst bewaard zijn de Menkemaborg in Uithuizen (oudste vorm ca. 1400) en de Fraeylemaborg te Slochteren.
Burg is een zeer oud woord dat al in het Gotisch voorkwam als baurg, en opgenomen werd in verschillende Europese talen. In het Middelnederlands als burch, Duits Burg, Frans bourg, in het Engels in plaatsnamen eindigend op -bury, -borough.
Het woord ging zelfs over in het (middeleeuwse) Latijn, als burgum. Bij uitzondering is het wijd en zijd verspreide woord dus niet afkomstig uit het (klassieke) Latijn, maar wegens groot succes heeft het de omgekeerde weg afgelegd.
28 . DE JONGENSKIEL.
Hoe zalig als de jongenskiel nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel en alles even blijd’.
Niets, niets ter wereld deert hem aan of baart hem ongemak
Dan stuiters die te water gaan of ballen over ’t dak.
Zo dichtte Hildebrand in de Camera Obscura, maar vertelde er eerlijk bij dat het oorspronkelijk een
versje van de Duitser Hölty uit de achttiende eeuw was.
Voor de jongens Hovenkamp leek dat wel op te gaan. Een heerlijk leven hadden ze. Daar waren
weliswaar de gewone plichten op school en in en om huis. Ze leerden als alle boerenkinderen jong
allerlei werkzaamheden. Wanneer de grote mensen emmers water uit de put aandroegen voor het vee,
konden kinderen mooi bij harde wind de deuren openhouden door ertegenaan te gaan staan. Met tien
of elf leerden ze melken. Het was een hele kunst dat in de vingers te krijgen, en er was geduld bij
nodig van de kant van de volwassenen. En niet minder van de kant van de koe, die niet geneigd was de
melk te laten toeschieten als ze de onervaren greep voelde. ”Regelmatig trekken, de duim goed om de
middelvinger en op één punt in de emmer richten zodat er flink bruis op de melk komt!”
Kinderen waren ook altijd goed om het erf te vegen, boodschapjes over te brengen en talloze
kleinigheden aan te dragen die de ouderen een loopje bespaarden. Er werd ook wel eens een loopje
met hen genomen. “Vraag eens aan je moeder om de vijfde-vörrelzalf!” Terwijl de koeienuier maar
vier vörrels (vierendelen of kwartieren) heeft. “Wil jij bij de buren de hooischaaf gaan lenen? Die van
ons is zoek. Dan krijg je een cent.” Het kind vloog weg – en vloog erin.
Maar daarnaast hadden de jongens genoeg tijd voor zwerf- en ontdekkingstochten in het vrije veld,
en voor allerlei geliefkoosde bezigheden en avonturen. Die wisselden met de seizoenen. In het
voorjaar begon het met eieren zoeken. Als de kieviten terug waren, loerden ze op het balts- en
leggedrag. Na schooltijd trokken ze, vaak samen met kornuiten, met hun stoetbrog in de hand het veld
in. Zodra ze het hek van de dam achter zich gelaten hadden, waaiden alle vermaningen omtrent niet te
laat thuiskomen en geen natte voeten halen, op slag uit hun hoofd, met de voorjaarswind mee, die de
broeken en hemden aan de waslijn liet opbollen en de hoge, witte wolken beloftevol aan de hemel
voort liet zeilen. Albert had eenmaal het eerste kievitsei dat hij vond, onder zijn pet gestopt om de
handen vrij te hebben bij het springen over slootjes, klimmen over hekken en onder afrasteringen
doorkruipen. Van opwinding vergat hij dat hij het daar opgeborgen had en toen hij thuis de pet afzette,
brak het ei. De struif droop over zijn haar.
Het rapen van eendeneieren was gemakkelijker. Wilde eenden broedden er bij dozijnen in het
Lokveen. Uit ieder nest haalden ze een of twee, het wijfje hield er altijd meer dan genoeg over. De
sport was die eieren zelf te bakken op een stiekem gestookt vuurtje. Ergens vonden ze een afgedankte
koekenpan met afgebroken steel. Ze sneden een dikke tak wat bij en klemden deze in de greep. Er
moest wel een sprong in de keuken en een graai uit een pot met vet aan te pas komen. Op een moment
dat moeder en meid in geen velden of wegen te bekennen waren, was de aanslag bliksemsnel
gepleegd. Hout om te stoken en een paar stenen om de pan op te zetten in overvloed. Het was alleen
zaak, zich zover terug te trekken dat niemand ook maar een aasje van de opstijgende reuk bespeurde.
Doch het veen bood ook daartoe geschikte schuilplaatsen. Desondanks snoof moeder ’s avonds
overdreven luidruchtig de geur van rook en smeulend hout aan hun kleren en huid op. “Vuurtje
gestookt, hè? Konden jullie het weer niet laten? Ga die zwarte gezichten wassen, niet aan je mouw
afvegen!”
Hun eetlust was er na het koningsmaal beslist niet minder om, op die leeftijd eten ze de ouders de
oren van het hoofd.
Het arsenaal van sport en spel was daarmee bepaald niet uitgeput. Ook dat van listen en streken niet.
Het slootjespringen resulteerde maar al te vaak in natte klompen en sokken, soms broekspijpen. Dat
was niet best, kregen ze op hun tabernakel. Dus probeerden ze de sporen uit te wissen. Klompen en
sokken werden op de wal gelegd om te drogen. Dat hielp natuurlijk maar een klein beetje. Dan maar
hout sprokkelen en een vuurtje stoken, kousen of sokken en klompen op staken erbij. Dat was wel
spannend maar resultaat had ook dat nauwelijks, behalve dat de vochtige spullen ’s avonds niet alleen
naar de slootbodem roken maar ook naar smeulend hout, zodat de berisping nog zwaarder uitviel.
En de meisjes? Die waren heus ook wel eens ondeugend, maar het zou niet in hen opkomen zulke
streken uit te halen als hun broertjes. Voordat ze leerplichtig waren speelden meisjes nagenoeg zo vrij
als jongens, maar al gauw werd er niet meer van hen geduld dat ze wilde spelletjes bedreven. Het was
dan ook afgelopen met het samen optrekken met broers, buurjongens en klasgenoten. Ze bleven dicht
bij huis, hielden zich uitsluitend nog bezig met vriendinnetjes en meidenspelletjes. Van hen werd ook
verwacht dat ze al op jonge leeftijd moeder hielpen met schotels wassen, aardappels schillen, breien en
verstellen, op kleine broertjes en zusjes passen. Meisjes golden als huisvrouwtjes en moedertjes in de
dop, meer werd er niet van hen verlangd. Daar werden ze om gewaardeerd en zo waren ze
geconditioneerd.
Als het ’s zomers warm was, konden de jongens de verleiding niet weerstaan om het water in te gaan.
De glasheldere, ondiepe Drentse Diepje met zijn stromende water was daar uitermate geschikt voor.
Bij een binnenbocht met een langzaam afhellende zandbodem leerden ze zichzelf zwemmen, op z’n
hondjes, vanzelfsprekend poedelnaakt want de gewone man had geen zwembroek. Ook zwemmen
mocht niet van moeder. Misschien was het haar angst voor het onberekenbare element, misschien
alleen de conventie: ‘men’ ging niet te water, zag het plezier er niet van in en hoe kon die ijskoude
nattigheid nou gezond zijn?
De jongens deden het toch. Maar hoe zorgvuldig ze ook te werk gingen, moeder kwam er achter.
Hoe, dat was de jongelieden een raadsel. Ze stonken toch niet, zoals wanneer ze natte voeten haalden
of een vuurtje stookten? Maar er was weinig wat voor het scherpe vrouwelijke oog verborgen bleef.
Een binnenstebuiten aangetrokken sok of het hemd achterste voren was genoeg om haar ‘s avonds te
doen uitroepen: “Dekselse kwajongens, jullie hebt weer gezwommen!” Op een keer had Lize hun
voornemen in de gaten. Wacht, dat zou ze hun afleren! Op een afstandje ging ze hen achterna en zag
hoe ze in een bosje verdwenen om hun kleren af te stropen. Even later spartelden ze in het frisse nat,
luid, uitgelaten en nietsvermoedend. Willem was nog maar vijf, hem hadden ze ook al meegetroond.
Hun moeder sloop naderbij en legde de kledingstukken over de ene arm, klemde drie paar klompen
onder de andere arm. Ze haastte zich met de buit huiswaarts. Grote consternatie toen de waterratten
op het droge klauterden. Er zat niets anders op dan ten aanschouwen van het halve dorp zich
huiswaarts te reppen, een hand van voren en een van achteren tegen de prille schaamte geslagen. Het
hielp, voor korte tijd.
Des winters aasden ze, zoals alle kinderen, op sneeuw en ijs. IJs! Het spreekwoord zegt weliswaar
dat de voorzichtige Hollander niet over één nacht ijs gaat, maar dat geldt vooral in figuurlijke zin. De
echte Hollander betoont zich maar al te vaak een durfal op het ijs. Een smal slootje droeg na één flinke
nachtvorst al de kinderfiguurtjes. Elders was de ijsvloer nog zo dun dat je beslist in beweging moest
blijven als je eenmaal afgezet had, al vlogen achter je de scheuren denderend in het ijs. Stilstaan
betekende erdoor zakken. Had het ook maar enigszins voldoende gevroren, dan kon er niet gewacht
worden met rijden. Eelco behoorde tot de eersten die zich erop waagden. ’s Morgens voor schooltijd
trok hij al een paar baantjes op een vijver.
Daar stonden de ouders welwillend tegenover, en wat de waaghalzen betreft, oogluikend. Schaatsen
stond als sport vanouds hoog aangeschreven, voor jong en oud, bovendien voor personen van beiderlei
kunne.
Gelukkig wisten vader en moeder niet alles van de capriolen van hun kroost. Eelco klom geregeld in
een van de eikenbomen op het erf. Die knoestige stammen en sterke, kronkelige takken daagden uit tot
steeds hoger klauteren. Hij was niet roekeloos, eerder was hij zich bewust van zijn eigen kracht en
behendigheid, die hij moest leren hanteren door ze tot het uiterste te beproeven. Als alle jeugdigen was
hij echter wel eens geneigd zijn eigen vermogens te onderschatten, en eenmaal werd hem dat bijna
noodlottig. Hij viel uit de kruin van de hoogste boom. Zijn moeder, die verschrikt kwam aanlopen,
trok wit weg. Hij had alleen maar een duim uit het lid, die zat verdraaid aan de hand en moest gezet
worden.
Dat wil niet zeggen dat hij nooit eens bang was. Zoals die nacht dat ze een angstig avontuur
beleefden. De kleine knecht en Eelco sliepen destijds samen in een ledikant op de deel. Het gezin had
zijn grootste uitbreiding bereikt en alle slaapplaatsen moesten benut worden. Het was gezellig daar
met z’n tweeën, en ’s winters lekker warm door de lichaamswarmte van de koeien. De jongens, Eelco
misschien tien en de kleine knecht veertien of niet veel ouder, sliepen de slaap der rechtvaardigen.
Midden in de nacht werd Eelco wakker. Het was net alsof het bed aan zijn kant een eindje omhoog
getild werd. Daarna zakte het, uiterst langzaam. Even bleef het rustig, maar dan kwam het weer
tergend omhoog. Hij hield de adem in. Het ledikant daalde opnieuw. Hij merkte dat Dienus ook
wakker was en fluisterde: “Voel jij dat ook?”
“Ja!”
“Durf jij kijken?”
“Ik niet. Jij?”
“Ik ook niet!”
Zo lagen ze enkele uren stijf naast elkaar, aan elke haar een zweetdrop. Te horen of te zien was er
niets in de stikdonkere nacht. Alleen af en toe die beweging, nu eens zwak, dan wat sterker en het
verplaatste zich van het hoofd- naar het voeteneinde of van de ene lengtekant naar de andere. Het bed
rees en daalde maar. Alle oude verhalen over spokerijen, ooit naar het rijk der fabelen verwezen,
kwamen onweerstaanbaar boven in het duister. Eindelijk gloorde er wazig licht door de halve-
maanvormige stalruitjes en even later kwamen de melkers de deel op. Met gerinkel van emmers en
hun gewone, geruststellende stemmen. Onze helden riepen benauwd of ze eens onder hun bed wilden
kijken. Wat was het geval? Midden in de nacht had een koe onverwachts gekalfd. Het kalf was per
ongeluk over de groep heen geschoten, pardoes onder hun slaapplaats. Daarop had het geprobeerd wat
elk pasgeboren kalf eigen is: opstaan. Maar daarin werd het steeds gehinderd door de beddenplanken
met matras en levende have.
Intussen ging Eelco al enkele jaren naar de dorpsschool. De school van meester Bos, die ontzag
inboezemde en met vaste hand regeerde. Intussen was deze de behulpzaamheid, ja de vaderlijkheid
zelf. En hij kende zijn Pappenheimers.
Eelco leerde vlot en gaf zowel in de klas als daarbuiten blijk van zijn opmerkingsvermogen en
scherpzinnigheid. Zoals die zomerdag, toen hij wat rondhing achter een boswalletje langs een laan,
een stille landweg, toen daar een dame naderde. Een deftige dame, compleet met een hoed als een
slagschip, een face-à-main aan een kettinkje om de hals, en twee onderkinnen boven de tulen
halsboord met baleintjes. Toen de dame hem genaderd was, moest ze kennelijk haar neus snuiten. Zich
onbespied wanende, deed ze dat op de manier van boeren en arbeiders, één neusgat afsluitend met een
wijsvinger, zich naar de andere kant overbuigend en het vuil krachtig uit het andere neusgat op de
grond snuitend. Daarop wisselde ze van vinger en neusgat en herhaalde de handeling aan de andere
kant.
Had ze haar zakdoek vergeten? Maar waar had ze dat foefje afgekeken? De jongen zette zijn
waarneming om in een raadsel. Dat raadsel was van heel ander kaliber dan die waarmee de
aankomende burgertjes meestal op de proef gesteld werden, zoals: ‘In Holland kom ik nooit, in
Lapland al zo weinig, Maar wel in Nederland, daar ben ik altijd veilig. En wie er wel op let, die vindt
mij moedernaakt al midden op het bed.’ De oplossing werd aangeboden in een ander rijmpje:
‘Mejuffrouw eenoog, rond en net, Vindt zich temidden van het bed, En ook aan ‘t einde van de zee;
Hoe heet die Juffrouw? – letter e .’ Ook werd je wel eens voor de gek gehouden met een
ogenschijnlijk niet minder keurig rijm: ‘Het was vaderloos en moederloos, en zonder ziel geboren, het
piepte toen het ter wereld kwam en was terstond verloren.’- Een scheet! – En dan het afgesleten ‘Een
enter en een twenter en een driejarig paard, hoeveel poten hebben die?’- Vier, natuurlijk.
Eelco’s opgave luidde: ‘Een arme gooit het weg en een rijke steekt het in de zak. Wat is dat?’
Niemand thuis of in de klas, ook de onderwijzeres niet, kwam erop dat het antwoord luidde: snot!
Toen Eelco de vierde klas had doorlopen en na de vakantie in de vijfde terechtkwam, bij meester Bos,
die de vijfde en zesde klas samen in één lokaal les gaf, zei deze na een paar weken plotseling: ‘Ga jij
maar ineens door naar de zesde. Want er is niets wat ik dit jaar jou nog leren kan.” En zo sloeg hij een
klas over. Maar later vond hij dat dit toch niet zo goed geweest was. Er zijn fasen die je niet zonder
meer kunt overslaan en die minstens zo belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid
als de verstandelijke capaciteiten.
’s Zomers plukten ze frambozen en bramen, in de nazomer zochten ze hazelnoten, in de herfst waren
daar de strooptochten in andermans boomgaard om appels, peren en pruimen. Eigenlijk viel er in alle
jaargetijden wat te beleven. Er was nog woeste grond en de natuur was rijk en betrekkelijk ongerept.
Op de heide nestelden korhoenders; bunzing, wezel en hermelijn waren geen zeldzame verschijningen.
In petgaten, ontstaan door verveningen, zoals het Friesche Veen en het Paterswoldse Meer, huisden
otters. De jongens hadden meer dan eens de gestroomlijnde koppen boven water zien komen en een
enkele keer verrasten ze de dieren bij het spelen of jagen op vissen. In de Harener Wildernis, aan de
weg westwaarts naar Waterhuizen, waar behalve moerassen en struweel ook heuvels waren, sloegen
ze eens een dier gade dat hen met verwondering vervulde. Groot als een marter, maar met grovere en
sterkere poten, een spits toelopende snuit met twee brede, lichtgrijze strepen en daartussen een
donkere baan over de kop, waarin zijn ogen en oren lagen. Toen ze er met kluiten aarde naar wierpen,
verzonk het spoorslags in de aarde. Meester Bos vertelde dat het een das was, liet hun afbeeldingen
zien van dassen en holen met verschillende ingangen. Net als vossen groeven ze burchten onder de
grond. De jongens waren zeer onder de indruk. De onderwijzer zei erbij dat ze aan niemand moesten
vertellen waar ze de das gezien hadden, liever ook niet aan hun ouders. Dat werd licht verder verteld
en dassen werden toch al zo hevig bejaagd. Terwijl ze nuttig waren, ze ruimden ratten, konijnen en
muizen op, naast slakken, wormen en insecten die op hun menu stonden. De bever was, door felle
bejaging om zijn begerenswaardige vacht en om het bevergeil, waaruit een etherische olie gewonnen
werd, al sinds het eerste kwart van de negentiende eeuw uit het hele land verdwenen. Zo leerden de
knapen ook al jong, dat geheimen en schoonheid schaars zijn op deze wereld en meer dan wat ook
bedreigd worden.
Tot de zaligheden van de jongenstijd behoorde ook het deelnemen aan activiteiten die door de
gemeenschap op touw werden gezet.
Met Pasen werden er allerlei volksspelen gehouden op de paasweide. Gedurende een paar weken
had de jeugd brandbaar afval verzameld. Daags voor Pasen trokken ze langs boerderijen en
burgerhuizen en brachten nog veel meer bij elkaar, onder het zingen van; “Hê je nog kupen of olde
wannen, die wij met Poaske brannen, hê je ok een bossien stro of riet? Anders heb wij met Poaske
niet.”
De Eerste Paasdag werd na de kerkgang verder rustig doorgebracht. Men at krentenbrood en eieren,
doch matigde zich daarbij nog uit eerbied voor het geheiligde karakter van de kerkelijke feestdag. Op
de Tweede Paasdag echter ging het erop los. In de voormiddag werd er op de paasweide getikt met
hardgekookte, geverfde eieren, telkens door twee personen tegen elkaar. Degene wiens ei kapot ging,
moest het aan de winnaar afstaan. Ook noten schieten hoorde erbij, een soort knikkeren met walnoten,
die de jongens in een netje bij zich hadden. Jongere kinderen, die niet aan het spel meededen, hadden
een netje met noten en eieren, echte of van chocola of suikerwerk als Bruin het trekken ko. Om de
handen vrij te hebben om ermee te pronken droegen ze het netje om de hals.
Er werden nog andere spelen gehouden, zoals dat waarbij een fles vol water aan een touw,
gespannen van boom tot boom, werd opgehangen. Geblinddoekte jongens sloegen er met een knuppel
naar. Evenals het beuken op een dode haas was dat een symbool voor het katknuppelen, dat tenslotte
afgeschaft was.
Men vraagt zich af waarom juist de kat het eeuwenlang zo wreed heeft moeten ontgelden? De kat
was in grote delen van Europa verdacht. Die sluipt rond in het donker en ziet desondanks scherp. Het
oog flitst als er licht op valt: drommels, die heeft het boze oog! Heksen en duivels werden vanouds in
verband gebracht met de onschuldige muizenvanger. Men geloofde stellig dat heksen, de duivel en
zijn trawanten, of mensen die met hen samenspanden, de gestalte van een kat konden aannemen.
In de namiddag van de Tweede Paasdag begaf iedereen zich naar huis. In plaats van een boterham bij
de namiddagkoffie deed men zich tegoed aan krentenstoet. En gekookte eieren, soms in onmatige
hoeveelheden, waarbij de een de ander trachtte te overtroeven.
Na aldus de maag op de leest te hebben gezet en even te zijn bekomen, spoedde al wat lopen kon
zich naar de paasweide, want daar werd dan het grote paasvuur aangestoken. Zoals zoveel gebruiken
was ook dat een verchristelijkte traditie, maar het had nog enigszins de functie van een zuiverings- en
vruchtbaarheidsrite. Het vuil van de afgelopen winter werd symbolisch verbrand. Men hoopte dat de
rook door de vruchtbomen zou trekken, dan was je dat jaar verzekerd van een goede opbrengst. En als
het vuur gedoofd werd, sprongen tenslotte de opgeschoten jongens en meisjes hand aan hand over de
as en de nog opflikkerende vlammetjes, lacherig en uitgelaten, al beseften ze niet meer dat dit een
overblijfsel was van een gewoonte uit lang vervlogen tijden, die hun vruchtbaarheid zou garanderen.
In de herfst werd Sint Maarten gevierd, kinderen liepen met brandende lampions langs de deuren om
snoep, appels, noten of centen. Wat duurde het juist die dag lang eer de schemering inviel en ze op pad
mochten! In het tweiduuster trokken dan hele stoeten langs straten, stegen en landwegen, met
guirlandes van lichtjes. Dansende vlammetjes, flakkerend door de bewegingen, soms gevaarlijk
schommelend bij harde wind of wanneer oudere kinderen de kleintjes ruw opzij drongen. De stoere
binken wilden het eerst bij de deur zijn waar met gulle hand werd uitgedeeld. De rijke man, die wel
wat geven kon, werd bezwerend toegezongen, dat hij lang zou leven, zalig sterven en de hemel erven.
Wee degene die de deur gesloten hield, daar woont een kikkerbil, die niks geven wil. Maar het gezicht
van de zingende kinderen met hun waggelende lampjes, hun bolle toetjes en nog een groot vertrouwen
in de mensheid, vermocht zelfs een stenen hart te vermurwen. De een na de ander deelde uit en er
vormden zich in tassen, matten en linnen zakken laagjes van de meest uiteenlopende lekkernijen:
ulevellen en hoestbonbons, doppinda’s, speculaasjes, gomballen, wijnballen, polkabrokken en
spekken. Verder ging het weer naar het volgende adres, bij het hekje hieven ze al aan:
Sint Martinus bisschop, roem van alle landen,
Dat wij hier met lichtjes lopen is voor ons geen schande.
Cent, appel of een peer, ‘k kom hier ’t hele jaar niet weer.
’t Hele jaar dat duurt zo lang, voor mijn lichtje branden kan.”
Terwijl Albert er met even oude kornuiten op uitgetrokken was, ontfermde Geesje zich over haar
jongere broertjes en zusje. Ze groepeerde hen bij elke deur in de gunstigste positie, zodat grotere
kinderen hun het zicht niet benamen. Onderweg waakte ze ervoor dat ze niet afdwaalden of niet
opletten waar ze hun voeten zetten door het turen naar de lampion. ‘Kijk eens!” zei opeens kleine
Lien. Ze was er niet toe te brengen verder te gaan voordat de anderen haar ontdekking bewonderd
hadden. Als je je vrije hand vlak bij de rand van de lampion hield of voorzichtig erboven, werden de
toppen van je vingers doorzichtig. Net een nestje pasgeboren muizen. De jongens probeerden het ook.
En verder ging het weer, de fluweelzwarte nacht in. Alleen al die sensatie, buiten te zijn op een uur dat
ze anders allang moesten slapen! Met een licht hoofd kwamen ze terug. De kamer in de warme
lampenschijn leek opeens een eiland in de zee van duister waaruit ze opgedoken waren, de hoofden
van vader en moeder deinden op en neer, terwijl het meer de vertrouwde klank van hun stem was dan
de woorden die tot de kinderen doordrongen. Doodmoe lieten ze zich uitkleden en in hun bedden
helpen, die met een kruik verwarmd waren. De tas met lekkernijen mocht die nacht op een stoel voor
het bed blijven staan. In een oogwenk zweefden ze weg naar dromenland. Het was een avontuur,
weggeweest te zijn. Er was maar één ding nog heerlijker: thuiskomen.
In de rij van winterfeesten volgde al gauw Sinterklaas. Dat was nog Sint-heer-Klaas en niet Sinte
Commercie. De kindervriend bedacht alleen de kleinen, met lekkers, mutsen, truien, dassen en wanten
en eenvoudig speelgoed. De volwassenen en ook de grotere kinderen kregen niets. De grens lag bij het
niet meer in Sinterklaas geloven, toen ongeveer acht jaar. Vandaar dat de jeugd er alles aan gelegen
was om hun ouders in de waan te laten dat ze nog overtuigd waren van het bestaan van de
goedheiligman. Maar zodra het kind door de mand viel of wanneer het de spuigaten uitliep met doen
alsof, was het uit met de goede gaven. Zo’n kind kreeg op de eerstvolgende naamdag van de heilige
nog eenmaal een verrassing: een zakje met zout. Niet als straf voor slecht gedrag maar als uitsmijter.
Zo iemand werd letterlijk afgezouten. Hij of zij hield er heus geen trauma aan over. Je was nu toch
erkend groot, verheven boven die kakkebroeken.
Daags tevoren hadden de bakkers en kruideniers hun Sint-Nicolaastafels klaarstaan, waar de klanten
konden komen kijken en keuren. In de winkels of desnoods de huiskamers van de winkeliers was
plaats gemaakt voor lange schraagtafels, met witte lakens gedekt, en daarop lagen als uit een hoorn des
overvloeds alle denkbare lekkernijen uitgestort
De reeks van feesten zette zich voort. Met Kerstmis kwam in de kerk de kerstboom te staan,
duizelhoog. Wie had toch die versieringen daarin opgehangen, die sluiers zo licht als engelenhaar, de
zilveren en gouden sterren, die klokken en bellen van een haast onaardse glans? De engelen zelf
moesten daaraan wel meegeholpen hebben. En wanneer alle andere lichten gedoofd werden en de
kaarsen aangestoken, bloeide de boom op als aangeraakt door een toverstokje. Een “Oooh!”ontsnapte
de kinderen van de zondagsschool en hun jongere broertjes en zusje die voor deze gelegenheid mee
mochten komen. Vooraan in de kerk gezeten, het hoofd in de nek, lieten ze hun ogen opklimmen van
laag naar hoog en weer naar beneden, als de engelen op de ladder in Jacobs droom.
En wanneer de dominee het oude verhaal vertelde van het licht der wereld, dat kwam als een kind,
dan scheen het hoge dak van de kerk terug te wijken voor de hemel waaraan straks de ster zou
verschijnen. Onbegrijpelijk, die boze wereld daarbuiten. Waren Jozef en Maria maar regelrecht naar
Haren toegekomen in plaats van naar Bethlehem! Ieder huis zou wijd opengestaan hebben voor hen.
Niet in de stal, als een kalf dat op stro geworpen wordt, nee, in het mooiste bed zou het kindje geboren
worden, het warme verenbed van vader en moeder, opgeschud tot een wolk op het droge, luchtige
roggestro. De zachtste kussens en de dikste gewatteerde deken zouden voor hem geweest zijn. Zelf
wilden ze desnoods wel zolang op de stenen vloer slapen. Herodes, die schurk, moesten ze grijpen en
in het hok onder de toren gooien, daar! Roggebrood met groene zeep zou hij te eten krijgen, want in de
gevangenis kreeg je niets anders, daar werden alle kinderen bang mee gemaakt.
Zo gingen de kinderlijke fantasieën. Maar hoor, de ouderen zetten in: ’De herderkens lagen bij
nachte’, en ze zongen mee, het overbekende, tegenwoordig vaak als suikerzoetelijk aangemerkte lied.
Met het weinig bekende, allerminst zoetelijke en naïeve derde couplet:
Och kindje, och kindje dat heden in ’t needrige stalletje kwaamt,
Och laat ons uw paden betreden want gij hebt de wereld beschaamd.
Gij kwaamt om de wereld te winnen, den machtigen vijand te slaan.
De kracht uwer liefde van binnen kan wereld noch helle weerstaan”
Eenmaal slechts gedurende een lange reeks kerstfeesten was er een wanklank. Oud en jong zouden het
er nog jaren later over hebben. Tijdens de vertelling verhief een van de jonge kinderen wel eens de
stem. De allerkleinsten vatten de portee van een en ander nog niet en lachten of brabbelden soms even.
Dat werd gesust en het was helemaal niet storend. Dit geval echter ging alle perken van fatsoen te
buiten. Een ongeveer vijfjarig jongetje sprak plotseling hardop en duidelijk door de aandachtig
luisterende kerk: “Moeke, laat die kerel z’n mond eens houden, ik wil óók wat zeggen!”
Iedereen was ontzet, de predikant hield zich van de weeromstuit inderdaad even stil en de
bijbehorende ouders riepen hun spruit onmiddellijk tot de orde, maar het kwaad was geschied. Het
zoontje van Jans Greven was een verwende poppe. Jawel, het zoontje van Jans Greven, allang
belijdend lidmaat en inmiddels huisvader; de appel viel weer niet ver van de stam.
Als klapstuk op de winterfeesten kwam Oud en Nieuw. En daarbij de speciale gerechten als
oliekoeken, wafels en spekkendikken (pannenkoeken van rogge- en boekweitmeel met spek), waar
vooral de kinderen dol op waren. Ook zij mochten buren en familieleden Nieuwjaar afwinnen. Weer
traktaties zoals rozijnen, noten en rollechies. Terwijl de ouderen een glaasje geestrijk vocht werd
voorgezet, kreeg het kroost stroop- of suikerwater, vaak met een scheutje likeur of andere smaakmaker
erdoor.
Het jaar had nog andere verrassingen in petto. Daar was bijvoorbeeld het jaarlijkse bezoek van de
schoorsteenveger. Traditioneel met hoge hoed, geklede jas en een ladder over de schouder, deed hij
met zijn knechtje een voor een de woningen aan. Kinderen haastten zich naar huis om het evenement
mee te maken. Gejuich, als een hoop roet uit de schoorsteen op de eronder uitgespreide kranten
terechtkwam – en natuurlijk ook een beetje ernaast. Even later volgde het knechtje, zo mager en lenig
dat hij het wijde rookkanaal kon passeren om de achtergebleven ongerechtigheden weg te borstelen.
Amper tien jaar. Stel je eens voor, om zo als Zwarte Piet rond te mogen gaan, zonder naar school te
hoeven, zonder gezeur van moeder aan je oren… Samen met die goedgemutste schoorsteenveger, die
altijd even jolig uitpakte tegen de verzamelde schare, wanneer het karwei geklaard was en hij naar
beneden kwam om binnenshuis zijn beloning in ontvangst te nemen, een metworst en enkele
dubbeltjes. De meeste vrouwen gaven de knecht een stuiver, en zetten een kom melk met room voor
hem klaar of een paar goed belegde boterhammen. Zij hadden medelijden met de jongetjes die als
levende bezems gebruikt werden. Het waren Italiaantjes, hongerlijdertjes met magere halsjes en
fonkelende ogen in de beroete snuitjes.
Zo nu en dan waren er verplichte visites wanneer er in een bevriend gezin een kindje bijgekomen
was. Gelukkig met traktatie, maar de jeugd onderging het enigszins gegeneerd. ’t Potje ’t gat
afslikken, noemden ze het onder elkaar. Zo’n kleine poeperd, wat was daar nou aan?
Tenslotte had je de kiepkerel, de koopman met zijn houten mars op de rug, die van tijd tot tijd zijn
waren aan de deuren kwam slijten. Waren er geen naalden of spelden nodig, tailleband of lint? Linnen
knopen voor slopen, benen knopen voor onderbroeken en katoenen werkjasjes, borstrokken en
hemden, blauwe metalen knopen voor manchester jasjes en bovenbroeken, stiftknopen, paarlemoeren
knoopjes voor damesnachthemden, onderrokken, fijne blouses en kraagjes – welke huisvrouw met
grote dochters kon daaraan weerstand bieden? Maar wacht eens, er was ook nog reukwater - nee? Dan
misschien een kam van zuiver schildpad voor de jongedochter? Ook al niet? Kamferballen?
Vliegenvangers – “daar vangt men meer mee dan met azijn, vrouw!” Grote rode zakdoeken, zo niet
voor de neus, dan tegen het zweet, als halsdoek omgeknoopt, of op het hoofd, met knopen op de vier
uithoeken.
Geen elastiek, dat was nog niet uitgevonden. Onderbroeken sloten met bandjes aan de bovenkant. O
wee wanneer je hoge nood had en de bandjes raakten in de knoop. Met een rood hoofd stond je te
frummelen, driftig te rukken… schoot het ene uiteinde in de tunnel of knapte het, dan gaf dat
opluchting, doch slechts voor een ogenblik. Want het hele stuk ondergoed zeeg ineen rond je enkels en
je positie was weinig benijdenswaardig.
“En kijk hier!” De kinderen verdrongen zich om de koopman nu hij zijn stem geheimzinnig liet
dalen en een greep in zijn kiep deed: “Een fijne kam!” Iedereen wist dat het een luizenkam was, maar
men hoeft niet per se alle dingen bij hun naam te noemen. “Daar kunnen er wel tachtig op!” prees hij
spottend aan. Ook de vrouw moest lachen en kocht licht meer dan ze strikt nodig had. De kinderen van
vrouw Kramer onthielden hun leven lang hoe hun moeder, die doorgaans elke cent moest omkeren
voordat ze hem uitgaf, eens van zo’n kiepkerel dozen griffels kocht, drie stuks, voor elk schoolkind
eentje, en gekleurde blikken busjes met nog geheel blanke sponzen erbij. Houten dozen met
schuifdeksel, net zulke mooie als op school, met een dozijn nieuwe griffels, niet afgesleten,
ongebroken, tot op de helft gehuld in papieren wikkels met sterretjes in alle kleuren. Zomaar. Moeder
had niet eens een extraatje gehad. Maar die schapen zouden ook eens iets moois krijgen! Bijna
grimmig had ze een plotselinge opwelling gevolgd. Grimmig op het lot, dat haar altijd in zijn greep
hield. Toen ze de blijdschap van haar verraste kinderen zag, smolt haar verbetenheid weg en maakte
zowaar plaats voor een week gevoel in de knieën. Knieën die anders altijd zo strak stonden om zich
staande te houden. Ze zou wel zien waar ze die uitgave straks weer op bezuinigen moest. Alles heeft
zijn prijs. Maar momenten van geluk zijn de prijs meer dan waard.
De marskramer had nog meer in zijn mars. Namelijk lectuur. Romans en langlopende feuilletons,
meestal slappe aftreksels van eenmaal beroemde wereldliteratuur, op slecht papier en in flutterige,
smakeloze omslagen. Maar betaalbaar, stuiversblaadjes. Ook kinderlectuur was erbij, en Eelco, dol op
lezen, bedelde net zo lang tot zijn moeder iets voor hem kocht. Hij verslond de avonturen van
ontdekkingsreizigers als Marco Polo, Columbus en Magelhaens.
Anders dan bij Hildebrand en zijn origineel Hölthy gleed de jongenskiel echter niet altijd over
zorgeloze schouders. Toen de kinderen opgroeiden merkten ze het wel degelijk dat hun ouders zorgen
hadden. Eelco hoorde zijn moeder een keer bitter klagen dat de dokter, die toen nogal eens over de
vloer kwam voor vader, zijn tarief al weer verhoogd had. Vijf gulden vroeg hij nu voor een enkele
visite, vijf gulden!… Vader sukkelde de laatste tijd. En moeder werkte veel te hard, omdat vader het
niet meer aankon. Het was haar aan te zien dat het haar krachten eigenlijk te boven ging.
Gelukkig dat de kinderen in hun jeugd een flinke portie ondernemingszin, levenservaring en
levensmoed opdeden. Die vormen een reserve voor alle volgende fasen. Je kunt daarin inspiratie en
ook troost vinden, tot in de ouderdom.
29. DE VRIJGEZELLENNACHT.
Karel en .Désirée gingen toch nog trouwen, toen de wettige termijn verstreken was die hem belette te
scheiden sinds zijn echtgenote ongeneeslijk krankzinnig was verklaard.
De plechtigheid zou in besloten kring gevierd worden. De huwelijkssluiting vond plaats in het
gemeentehuis van hun woonplaats, waarna een receptie volgde in De Jachtwagen, besloten met een
diner voor een klein aantal genodigden. De allerbeste vriend, de heer van het huis Mensinghe, bracht
het paar in zijn calèche naar het station te Groningen, waar zij de avondtrein naar Amsterdam namen.
Daar overnachtten ze in het Victoriahotel en stapten de volgende dag in de trein naar Parijs. Ze zouden
minstens een maand wegblijven.
Karel had te kennen gegeven dat hij de avond voor het huwelijk graag alleen wilde doorbrengen en
Désirée stemde daarin toe. Toen hij haar alleen liet, gaf ze hem een kuise kus, legde even haar handen
tegen zijn slapen en keek hem ernstig aan. Hij knikte haar geruststellend toe en trok zich terug in zijn
studeerkamer. Als gezelschap nam hij de hond mee. Het was in het laatst van juli, de dagen kortten
alweer, elke dag een vlooiensprong. Niettemin leek het lang te duren voordat de zon over de rand van
de aarde glipte en de lange schaduwen van de bomen rondom het gazon donkerder paars werden. De
lucht hield nog licht vast. De man voor het raam keek ernaar. Toen wendde hij de blik af, de kamer in,
die al in donker gehuld was. Hij hoefde geen licht te maken om zijn weg te vinden naar de open haard,
waar Jochum die morgen een voorraadje houtblokken had neergelegd. Hij maakte een stapeltje op de
beproefde manier: eerst splinters, dan spaanders, krullen berkenschors, vervolgens twijgjes, twijgen en
takjes, daaromheen bracht hij het hout aan, eerst dikke stammen in een vierkant op de vuurplaats, met
de uiteinden een stukje over elkaar heen. Met steeds dunner wordende stammetjes bouwde hij het
geheel hogerop en meer naar binnen toe. De piramide was klaar. Eén lucifer volstond om er de brand
in te steken. Een kringelend rooksliertje steeg op, dat eerst tastend, dan zekerder en gretiger om zich
heen greep, tot de goed gevoede vlam de hele stapel aangreep.
Bij de toebereidselen hief de hond de kop op en kwispelstaartte traag. Toen het vuur flink brandde,
legde hij de kop op de poten en bleef toekijken vanaf zijn plekje bij de haard. In zijn ogen glinsterde
de weerschijn van het vuur. Allengs viel hij in slaap.
Zijn baas zette zich in de leunstoel en keek eveneens toe. Alles wat hij op eerdere avonden in de
vlammen geschouwd had, liet hij nog eenmaal aan zich voorbijtrekken. Somber wilde hij echter niet
zijn, wel helder bewust. Daartoe had hij een fles niet al te koppige wijn naast zich op een console
gezet. Terwijl hij het eerste glas aan de lippen zette, doorleefde hij de beelden die in zijn herinnering
gegrift zaten.
Hijzelf was het die het kind vond, voorover in de vijver waar het lissen had willen plukken en
misleid werd door het kroos. Het grijze kieltje bolde op aan de oppervlakte, als een dweil die iemand
overboord heeft laten vallen. Schoenen uit, jasje uit, das losgerukt –het ging in een flits. Een paar
stappen en slagen in wat voor volwassenen een ondermaatse plas was, maar met een verraderlijk
zuigende bodem. Om zijn kind te grijpen, zijn kind dat daar dreef! Hij tilde het slappe lichaampje over
zijn schouder, greep nog een keer mis in de biezen, gleed uit, dan pakten sterke armen van intussen
toegestroomde omstanders hem vast en hesen hem op de wal. Hij probeerde nog de ademhaling weer
op gang te brengen, drukte de tong naar beneden en verwijderde modder en slijm uit de mondholte.
Daarna legde hij het lijfje omgekeerd over een knie en drukte zacht op de longtoppen om het water
eruit te drijven. Vergeefs. Het hartje stond stil. Dat hartje van een kind, waar een heelal omheen draait.
Een dodelijk blauw bewaasde de lippen. Het gezichtje was bleek en slijmerig, als de stengels van
waterlelies. Hij sloot de ogen van zijn kind toe, nog voordat er een dokter arriveerde. Ineens beefde hij
van zo’n intense kou dat hij dacht nooit meer warm te zullen worden.
Daar was ook het beeld van zijn vrouw, de moeder van hun zoontje. Haar liefhebbende natuur had
niet ongedaan kunnen maken dat zij lichamelijk en geestelijk zoveel minder sterk was dan hij. Het
verongelukken van hun enige kind greep haar zo aan dat ze instortte en zich er niet meer van herstellen
kon. De waanzin had al op de loer gelegen in haar oude familie, waarvan de psychische spankracht
steeds zwakker was geworden. Liefde en rede stonden machteloos. Hun huwelijk leed schipbreuk.
Hijzelf had zich met moeite staande weten te houden. Zijn werk, zijn interesses en vrienden, ze hadden
hem op de been gehouden. En niet te vergeten zijn moeilijk in enig systeem onder te brengen maar
koppig levensgeloof. Zijn inspanningen en verdiensten op zijn vakgebied, als assistent aan de
universiteit van Leiden, hadden geresulteerd in een benoeming als hoogleraar aan de universiteit van
Groningen. De verhuizing naar het noorden en vooral de uitdaging van de nieuwe werkkring hadden
een nieuw begin betekend.
Toen was Désirée in zijn leven gekomen. Niet om indruk op haar te maken of haar voor zich te
winnen maar uit verontwaardiging om het onrecht dat het buitenlandse onderwijzeresje was
aangedaan, zette hij zich voor haar in. Hij was gevoelig geworden voor alles wat leven, jong leven met
name, trachtte te smoren waar het in bloei en opgang behoorde te zijn. Naarmate ze elkaar beter
leerden kennen, waren ze van elkaar gaan houden. “En alles koet”, zoals Désirée gezegd had. Ze riep
bij hem een instinct wakker om haar te beschermen en tegelijkertijd weerbaarder te maken. En daarbij
boeide en verrukte ze hem mateloos.
Een aangenaam vuur begon door zijn aderen te gloeien. Nu opletten: hij had zich moed ingedronken
maar wilde niet beneveld raken. Even liet hij de wijn bezinken, dan stond hij op. De hond hief de kop
op en sloeg zijn baas gade. Die boog zich naar de wand naast de haard en haalde het portret eraf, de
ovale fotografie van de vrouw met het jongetje. Hij wierp er nog één langdurige blik op. Die
melancholieke ogen, gedoofde vonken van het zonnevuur dat alle leven op aarde ontsteekt. Daarop
liep hij naar het massieve bureau-ministre, opende langzaam de onderste lade links, schoof het portret
erin en sloot de lade. Toen richtte hij zich moeilijk op. Een foedraal, dacht hij nog, ik had een foedraal
moeten kopen, zo’n hoes van nachtblauw fluweel, dat men gebruikt voor een kostbare loep, of een
koopman voor edelstenen.
Hij zette zich weer en schonk zich het laatste glas in. Henriëtte, die in Vogelenzang verpleegd werd,
bezocht hij enkele malen per jaar. Iedere keer had hij minstens een week nodig om weer in balans te
komen. Er kwam dan niets uit zijn handen, zelfs tegen Désirée was hij kribbig en onredelijk, en hij
schiep nergens behagen in dan in lange, eenzame wandelingen met de hond.
Het glas was leeg, de fles eveneens. Nu hij hem tegen het licht hield van het intussen flauwe
brandende vuur, zag hij enkel de droesem. In een opwelling schonk hij deze ook nog in het glas en
dronk het leeg. Het smaakte bitter. Zijn schouders schokten, hij sloeg de handen voor het gezicht en
huilde. Opeens voelde hij iets vreemds. De hond, die geluidloos naderbij gekomen was, likte hem met
lange halen, totdat de baas die handen wegnam. Daarop likte hij met de lange, warme tong zijn
gezicht. Het dier troostte zijn medeschepsel. De man sloeg zijn armen om het lijf van de hond en bleef
zo een poosje zitten, diens kop en voorpoten op zijn knieën. Tot bedaren gekomen, stond hij op. Hij
haalde met de tang het vuur uit elkaar op zijn gewone manier. Daarop rekte hij zich uit, klopte zijn
kleren af en ontstak licht. “Kom!” zei hij tegen de hond. Die strekte ook eens de rug, gaapte zo
krachtig dat zijn kaken piepten en volgde hem. Hij bracht hem naar zijn mand aan het einde van de
gang op de benedenverdieping, waar hij tot afscheid het dier streelde en zei dat het braaf was, heel
braaf.
Zonder licht te maken ging hij de trap op, de overloop schemerde koud en vaag in het schijnsel dat
van buiten door het raam aan het uiteinde viel.
Ineens huiverde hij. Hoe laat zou het zijn? Twee uur, zag hij op zijn horloge. Zachtjes opende hij de
deur van de slaapkamer. Hij wist meer dan dat hij zag hoe Désirées lichaam rees en daalde in de slaap.
Terwijl hij zich stil naast haar liet glijden in het brede bed, bleef hij een ogenblik naar haar kijken,
steunend op een elleboog. Hij verlangde er sterk naar, haar met de andere arm aan te raken, haar heen
en weer te wiegen tot ze wakker worden zou. Ze zou zich tegen hem aanvlijen, slaapdronken prevelen:
“Charles? – Charles!” Zoals een toeschouwer aan zee kijkt hoe de vloed opkomt, steeds hoger tegen
de ondiepte op, totdat uiteindelijk een machtige golf deze overspoelt en het strandmeer erachter vult
met fris, bruisend water – zo zou het zijn. Maar hij bedwong die aandrift. Ze lag in een diepe,
verkwikkende slaap. Bovendien had hij er zelf voor gekozen deze nacht alleen door te brengen.
Morgen is het eigenlijk ook pas de huwelijksnacht, bedacht hij en grijnsde bij zichzelf. En het werd
voor hemzelf waarachtig ook tijd om te rusten.
Op de huwelijksreis bezochten ze in de Lichtstad het armoedige kerkhofje in de naargeestige
volksbuurt waar Désirées ouders begraven lagen. Van het toen nog half-landelijke plaatsje waar ze
haar jeugd had doorgebracht, zuidoostelijk van de sindsdien opgetrokken Eiffeltoren, was niet veel
meer over. Ze bleven er niet lang, Karel nam haar snel mee, naar het Louvre, de Opéra. Tijdens een
van de schaarse voorstellingen in de zomertijd zaten ze loge, samen met allerhande rijke snoeshanen
en uitheemse pasja’s uit de koloniën, op bezoek in het ‘moederland’. Désirée keek haar ogen uit.
Fonkelende ogen hadden die knappe, bruine jongemannen, in kleurige gewaden en tulband, op het
voorhoofd een schitterend juweel zo groot als een duivenei, stralend als het derde oog. De snoeshanen
en pasja’s wierpen bedekte, maar smeulende blikken terug.
In Parijs hadden ze ook hun eerste ruzietje als pasgehuwden. Zij wilde graag naar de veel besproken
nouveauté, de Follies-Bergères. Maar hij weigerde: “Ik pas ervoor, mijn medemensen op commerciële
gronden onder de rokken te kijken.”
“Hè Charles, jij bent ook altijd zo principieel!”
“Ga dan maar alleen.”
Maar dat was natuurlijk haar bedoeling niet. “Eh bien”, zei ze tenslotte met een grappige zucht, “ik
heb kortgeleden beloofd je te volgen waar je ook gaat… zou ik je dan nu ook niet volgen waar je niet
gaat?”
“Madame, je suis stupéfait!” Ze had hem verslagen met zijn eigen wapen, de spitsvondige
redenering.
De reis voerde hen verder la douce France in, ondermeer naar de kastelen langs de Loire, die
verdroomd en als verliefd op hun spiegelbeeld in het water staarden.
Na een maand aanvaardden ze de terugreis. Jochum had samen met vrouw Kramer het hele huis een
beurt gegeven, alles glom en blonk en op de tafels stonden boeketten bloemen uit eigen tuin, dahlia’s,
rozen en gladiolen.
Een goeie week na thuiskomst organiseerde Karel een ongedwongen tuinfeest waarop ook al hun
bekenden uit het dorp uitgenodigd waren, van hoog tot laag. Het was prachtig nazomerweer, lampions
en slingers in de bomen, onder een afdak banken, en tafels vol eten en drinken, een orkestje op een
geïmproviseerd podium, kosten noch moeite gespaard. Er werd zo goed en kwaad als het ging gedanst
op het kortgeschoren gazon. En er werd nog lang over nagepraat.
Désirée, nu officieel mevrouw Medendorp, bereikte door haar huwelijk een status, gelijk aan die van
de wettelijke echtgenotes van de andere heren van stand. Tot haar verrassing werd ze de komende
winter gepolst of ze er iets voor voelde, Franse conversatieles te gaan geven aan een clubje dames, bij
de burgemeestersvrouw aan huis. “Nu hoor je er opeens bij?” schamperde Karel, maar Désirée ging er
spontaan op in. Het lag haar beter dan de huishouding regelen, waaraan ze zo dapper begonnen was
onder Lize haar leiding. Al spoedig zochten ze weer een huishoudster. Ze stelden een nog tamelijk
jonge weduwe aan, die echter enigszins geëxalteerd en manziek bleek te zijn, en wisten niet hoe gauw
ze van haar af moesten komen. Daarna trokken ze een ongehuwde dame aan. Juffrouw Keizer had
uitstekende getuigschriften. Haar konden ze gerust de dagelijkse zaken overlaten en ze was prettig in
de omgang. Ze had wel een handicap, liep mank door een heupluxatie. Klein gebrek geen bezwaar, en
alles beter dan die manzieke mallote, vond Karel.
Naderhand werd er wel vaker een beroep gedaan op Désirées kwaliteiten. Zoals die keer toen de
middelbare meisjesschool in Stad een invalster zocht voor de lerares Frans, die langdurig ziek was. Ze
wijdde zich enthousiast aan haar taak. Op onorthodoxe manier leerde ze de leerlingen vlotter Frans
verstaan en praten, zich minder bekommerend om de grammatica. De hoogste klas leerde ze de
Marseillaise en zong het met ze op quatorze juillet. Totdat de directrice verschrikt kwam kijken, met
haar face-à-main net uitreikend boven het matglazen onderstuk van de ramen die op de gang uitkeken.
En hoorde hoe de brave dochters van goeden huize, die dol waren op hun originele lerares, brulden dat
het onreine bloed van de tirannen de voren van de akkers mocht overstromen.
In de schoolgemeenschap veroorzaakte haar optreden enige opschudding en roddels om van te
smullen. Karel lachte tot de tranen hem over de wangen liepen.
30. VUUR EN TEKENEN AAN DE LUCHT. DE KOMEET VAN HALLEY.
Oude angsten leefden nog eenmaal op bij de komst van de komeet van Halley in 1910. Altijd was het
lichtgelovige volk gevoelig geweest voor vuur en andere verschijnselen aan de lucht. Men wist weinig
van de wetten van het heelal en hun werking. Toch berustten beweringen over natuurverschijnselen en
hun gevolgen dikwijls op juiste waarnemingen. Gevreesd was bijvoorbeeld de halo, de kring om een
hemellichaam. Het rijmpje luidde: ‘Een kring om de maan, dat kan nog gaan. Maar een kring om de
zon, daar huilen vrouwen en kinderen om.’ Inderdaad volgde op zo’n kring om de zon wel eens storm
op zee, die schepen deed vergaan en weduwen en wezen maakte. Zeer beducht was men voor een
bijzon, een lichte plek opzij van de zon, wat een bijverschijnsel van de halo kan zijn. Op zichzelf is de
bijzon echter niet verontrustender dan de kring; een atmosferisch verschijnsel als veel andere. Maar
naar algemeen gevoelen behoorde er één zon te zijn, elke afwijking daarvan zette de vaststaande zaken
op hun kop en dat was angstaanjagend.
Een ander fenomeen was het noorderlicht. Verwonderde men zich over de schoonheid en majesteit
van het uitspansel, wanneer dit licht onder bepaalde condities op onze breedtegraad kon worden
waargenomen? Welnee, het was ‘een zeker teken van oorlog en bloedstorting’. In oktober of
november 1870 stond een arbeidersvrouw in Drenthe voor haar huisdeur naar het noorderlicht te
kijken en handenwringend te roepen: “O, o, ’t is allemaal bloed aan de lucht en ’t wordt nog veel
slimmer met de oorlog!” Wat die oorlog betreft had ze geen ongelijk, want de Frans-Duitse van
1870/1871 woedde in alle hevigheid.
Overigens was niet alleen ‘het volk’ verantwoordelijk voor de overdreven vrees. Er waren ook
autoriteiten en scribenten die er belang bij schenen te hebben, de gewone man bang en dom te houden.
En de kerken waren ook vaak medeschuldig. Die benadrukten maar al te graag beelden die een
stemming opriepen van naderend einde en wereldondergang, vooral uit de Profeten en de Openbaring
van Johannes. ‘Zie, de maan zal rood worden als bloed en de zon zwart als een haren zak; beesten uit
de afgrond, vuur, rook en zwavel.’
Grote gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit. In de twintigste eeuw werd de mensheid althans
niet meer onvoorbereid overrompeld door de verschijning van de komeet van Halley. Die was vooraf
berekend en bekendgemaakt. Begrijpelijk dat deze vurige dwaalster in het verleden de mensheid meer
dan eens de stuipen op het lijf gejaagd had. Al heel vroeg werd de komeet in verband gebracht met
rampzalige gebeurtenissen. In het jaar 66 van onze jaartelling verscheen ze boven Jeruzalem.De
historicus Flavius Josephus waarschuwde voor verwoesting van de stad, welke in 71 een feit werd.
Toen de komeet werd waargenomen in 1066, voorvoelde koning Harold van Engeland onheil, maar bij
de tegenpartij in de strijd zag de Normandiër Willem de Veroveraar er een gunstig teken in. De loop
der gebeurtenissen stelde de laatste in het gelijk: twee maanden later werd hij koning van Engeland.
Invloed van de komeet? Waarschijnlijk stond de Brit al op verlies en de Fransoos op winst. Men
‘weet’ vaak al wat men voorziet.
De geschiedenis vermeldt ook een verschijning van dezelfde komeet in 1301. Giotto heeft daarna de
komeet afgebeeld als de ster van Bethlehem.
We schrijven 1456. De legers van christenen en Turken staan bij Belgrado tegenover elkaar. De
staart van de komeet is op de Turken gericht! Die voelen nog geen nattigheid maar de christenen zien
in de vorm van de staart een wrekend zwaard. Ze overwonnen dan ook, vermeldt de geschiedschrijver
triomfantelijk.
De wetenschap maakte intussen vorderingen. De komeet hielp de zwaartekrachttheorieën van
Newton bewijzen. Keppler had al aangetoond dat de planeten ellipsvormige banen volgen in plaats
van de veronderstelde ronde. Welke kracht deed hen afwijken van de lijn die ze bij constante snelheid
zouden moeten beschrijven? De zwaartekracht, concludeerde hij. Voor het verloop van de gebogen
lijn ontwikkelde hij de differentiaalrekening. Nog voor publicatie van zijn werk kreeg hij bezoek van
Edmond Halley, een jonge astronoom. Het was 1684. Halley had aan hetzelfde probleem gewerkt en
aanvaardde Newtons oplossing. Newtons Principia, over de hemellichamen, werd beroemd. Halley
doorvorste allerlei bronnen zoals geschiedkundige waarnemingen en ontdekte dat de komeet periodiek
terugkeerde. In 1682 was dat voor het laatst geweest; hij voorspelde het opnieuw verschijnen eind
1758 of in 1759.
Toen het zover was, verkeerden de mensen nog in de grootste opwinding. Een amateur-
sterrenkundige, een Duitse boer, zag hem het eerst, met een gewone telescoop. De komeet, nu naar
Halley genoemd, verscheen weer, vrij nauwkeurig voorspeld, in 1835.
In 1910 was men er dus op voorbereid. Er heerste nu tenminste niet meer zo’n bijgelovige angst.
Maar er was een astronoom die het bestond te beweren dat de aarde door de staart van de komeet zou
gaan, die een giftig gas bevatte. Handige kwakzalvers verkochten daarop ‘komeetpillen’, die
bescherming zouden bieden.
‘Oho, hahaha!” Karel Medendorp wierp zijn hoofd achterover op zijn karakteristieke manier wanneer
hij schaterlachte. Lucas vertelde dat zo’n kwakzalver op de Grote Markt in Groningen opereerde.
Enkele dorpsbewoners hadden de man zijn pillen horen aanprijzen en er waren er geweest die zich
voor veel geld een doosje lieten aansmeren. Baat het niet, het schaadt ook niet, en die geleerde had
immers gesproken van giftig gas…
“Man, dat is toch verlakkerij! Ze kunnen beter eksterogenzalf kopen of een drankje tegen het
leewater*.”
“Dat weet ik wel hoor. Maar hoe zit het dan eigenlijk met die staart, of is dat ook een verzinsel? De
Boze heeft een staart, zegt men, maar die heb ik ook nog nooit gezien.”
“Spot er maar niet mee, spottershuisjes branden licht!’, probeerde Karel hem te voeren.
De oude man – hij was nu echt oud geworden – sprak waardig: “Ik spot niet maar wil wel graag
weten hoe het in elkaar zit.”
“Het was maar een grapje. De zaak is nogal ingewikkeld. Je geloof in de schepping in zeven dagen
en zo’n zesduizend jaar geleden moet je maar even op een zacht pitje zetten. Sterrenkundigen
nemen aan dat kometen en planeten ongeveer 4,5 miljard jaar geleden zijn ontstaan, de aarde
inbegrepen. Uit oerstof en gas dat de zon omringde. Sindsdien hebben ze ingrijpende veranderingen
ondergaan. Van buitenaf door gevolgen van de zonnestraling, van binnenuit door verwering en
vulkanische uitbarstingen. Déze komeet zit echter opgesloten in enorme, diep bevroren lagen in de
ruimte tussen de sterren. Kun je het volgen?”
“Nou… nog net.” Vier en een half miljard jaar, dacht hij, vier en een half miljard?…
“Welnu, de zon brandt bij elke omloop die de komeet maakt, toch een laagje weg van dat ijzige
oppervlak. Daardoor komt stof vrij, materiaal dat vanaf het ontstaan van dit hemellichaam opgesloten
is geweest, afgesloten van de buitenlucht. Wanneer we in staat zouden zijn daar fotografieën van te
maken of monsters van te nemen – beter gezegd: zodra we daartoe in staat zijn – dan zou dit
oermateriaal ons heel wat leren over de vorming van ons zonnestelsel, en van het leven op aarde.”
Hij pauzeerde even en zijn vriend liet deze informatie zwijgend op zich inwerken. ’t Mocht wel zo
wezen. Er was zoveel wat een gewoon mens niet begreep. Hij vond het in ieder geval indrukwekkend.
“Wat die staart betreft, de komeet van Halley is een schitterende, rondwervelende bol met een
middellijn van ongeveer zes kilometer. Niet bepaald groot, de maan, de aarde en vooral de zon zijn
veel en veel groter; daar hebben we het al eens over gehad. Je moet je die bol voorstellen als gevuld
met allerlei ‘puin’ en stof uit de ruimte, alles diep bevroren in water en velerlei gassen, waaronder
ammoniak. Zo ‘reist’ dit pakketje door het zonnestelsel. Het heeft een langgerekte elliptische baan.
Het verste punt daarvan ligt meer dan vijf miljoen kilometer van de zon af. Maar wanneer het op zijn
dichtste punt komt bij die open oven, de zon, wordt het zo heet dat de gassen aan zijn oppervlakte
gaan koken en een lichtende sluier vormen, de zogenaamde coma. Die heeft alleen al een bereik van
450.000 kilometer. Zonnewind en zonnestraling drijven nu gassen en stofdeeltjes weg van die coma.
Daardoor ontstaat die karakteristieke staart, die wel tussen de 65 en 130 miljoen kilometer lang is.
Allicht dat de aarde daar een veeg van kan krijgen, als de komeet ons dicht nadert. Het is niet
denkbeeldig dat stukjes puin of stof ergens op onze wereldbol terecht komen. Er spatten zelfs geregeld
deeltjes van meteoren af. De meeste vergruizelen meteen zodra ze in de dampkring komen, een enkele
slaat ergens een gat in de aardkorst. Maar gevaarlijke gassen – geen sprake van. Die gassen zijn
vluchtig, wij merken er niets van. Gerustgesteld?”
“Bedankt, professor.”
Karel lachte. “Als ik met emeritaat ga, wil ik me nog meer in deze materie verdiepen. Zullen we nu
even naar boven gaan, naar mijn observatorium? De komeet van Halley kunnen we weliswaar nog niet
waarnemen, maar de lucht is helder en de maan nog niet op, zodat we de sterren des te beter kunnen
zien.”
Karel opende het zoldervenster en schoof de telescoop, gemonteerd op een draaibaar onderstuk, een
eindje naar buiten. Hij ging op een krukje zitten en stelde het apparaat bij. Daarna maakte hij plaats
voor zijn vriend. Die wist van vorige keren dat je ook met deze betrekkelijk eenvoudige kijker
interessante waarnemingen kon doen. Hij was weer verrast door de aanblik van de nachtelijke hemel.
Zonder moeite onderscheidde hij de Grote en de Kleine Beer, die ook met het blote oog zo goed te
vinden zijn. Maar waar was Orion, de dappere krijger, met zijn gordel van lichtende sterren? Die was
nu, begin april, al op het punt onder te gaan aan de westelijke horizon, zei Karel. Hij hielp hem
opnieuw in te stellen en te zoeken naar Cassiopeia en de tweelingsterren Castor en Pollux. Daar was
ook de Melkweg in zijn onbegrijpelijke uitgestrektheid en dichtheid, een schitterende, doorschijnende
ceintuur over een zwart gewaad. En verder, een beetje meer naar rechts, ving de kijker het trillende
blauwe schijfje van de planeet Jupiter. Het danste voorbij. Of lag dat aan zijn ogen? Die waren niet zo
vast meer.
“Nee”, zei Karel, “het danst werkelijk. Alle planeten dansen! Om hun godheid, de Zon, die ze
gemaakt heeft. Jupiter, Venus, Mars, Mercurius, Saturnus, de Aarde… dat zijn de oude goden. Ze
leven voort, trouwe wachters van ons zonnestelsel.”
Lucas wist niet wat hij ervan denken moest. Het was in elk geval een schone, dichterlijke idee.
“Maar laten we niet tot op ons bot verkleumen hier. Jij en ik, we zijn beiden niet meer de jongsten.
Ga mee naar beneden, daar brandt vuur. En wat denk je van een glaasje likeur? Of liever koffie met
cognac?”
Later in bed tolden de beelden en begrippen nog een poos in het hoofd van Lucas rond. Miljoenen
kilometers, miljarden jaren, lichtjaren, de ruimte tussen de sterren, alles warrelde en vragen en
gedachten schoten door zijn brein als brokjes van meteorieten. Tenslotte sliep hij in. Maar schrok
wakker uit een eigenaardige droom. Hij droomde dat hij vloog, heerlijk! Een vrije vlucht door het
heelal. Ontheven aan de zwaartekracht suisde hij langs sterren en planeten. Opeens merkte hij dat iets
hem in die vlucht belemmerde en zijn vaart verminderde. Het geluksgevoel verdween. Wie of wat
hield hem daar vast? Hij keek om en zag dat het een ster was, liever gezegd: een grote ster en vijf
kleinere, die zich aan hem vastklampten en meevlogen als een staart. Ze remden hem behoorlijk. Hij
schudde zich een paar keer om ze kwijt te raken en tenslotte vielen ze af, ploften naar beneden, ergens
op de maan, in een grondmeer. Wat een opluchting! Maar het volgende moment besefte hij ontsteld:
maar dat mag helemaal niet, ik mag ze niet kwijtraken! Hij hield zijn vaart in, daalde en landde op het
oppervlak van de maan. Hij moest zijn grote en kleinere sterren terug hebben. Maar waar waren ze?
Van bovenaf had hij gezien hoe stofzuilen zich verhieven boven de plaats waar ze wegzonken. Maar
alle stof was neergedwarreld. Geen spoor. Hij zocht her en der, grote passen makend op het
maanoppervlak. Telkens gleed hij uit en moest zich schrap zetten, voet voor voet met kracht naar
beneden drukken om niet weg te schieten, pal de ruimte in.
Toen schoot hij wakker. Het was maar een droom geweest. En toch hoogst verontrustend. Die
sterren, hij had ze kwijt gewild, al was het maar voor een ogenblik. En daarop dat wanhopige zoeken,
het hartbrekende verlangen. Wat wilde dit alles zeggen?… Nee, het was maar een droom, hij wilde er
niet langer over nadenken. Kwam het omdat hij bezig was geweest met dingen die een gewoon mens
maar moest laten rusten? Wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart, zegt Prediker. Maar moet een
boer dan dom blijven? Mag een boer dan niks leren?
De komeet van Halley verscheen voor het eerst op 20 april 1910. Hij zou de volgende keer weer
zichtbaar worden in 1985 of ’86. En wie dan leeft, die dan zorgt.
AANTEKENINGEN
* leewater: opeenhoping van vocht in de gewrichten.
31. EEN VRIJ HUUSSIEN
Bij de boer in Haren waar Geertje Fokkens diende, zou de volgende week donderdag een vrij huussien
zijn, zo liet ze haar bekenden weten. De boer en de vrouw moesten naar een familiefeest en er waren
vier jonge kinderen voor wie oppas aanwezig diende te zijn. In zo’n geval mocht een grote dochter of
anders de meid, een aantal kennissen die nog geen vaste verkering hadden, uitnodigen om met haar de
avond door te brengen. De jongelui noemden dat een vrij huisje, want als de kat van huis is, dansen de
muizen. De oudelui wisten het, die hadden in hun eigen jeugd niet anders gedaan, en er zou geen
misbruik van de gastvrijheid worden gemaakt.
Ook Roelfien was uitgenodigd. Die bewuste avond kwam de een na de ander binnen rond de klok
van acht uur. Als bedaarde lieden zaten de jonkmans, zeven in getal, aan de ene kant van de kamer te
redekavelen of een pijp te roken, terwijl de jongedochters, van wie er negen waren, aan de andere kant
bij elkaar groepten. De jongens enerzijds en de meisjes anderzijds leken niet veel notitie van elkaar te
nemen en de gesprekken gingen over koetjes en kalfjes. Die ongeïnteresseerdheid was natuurlijk maar
schijn. De heren der schepping lieten zich koffie inschenken en dat was de eerste aanleiding tot het
uitwisselen van opmerkingen, tot schermutselingen en het eeuwige spelletje van aantrekken en
afstoten.
“Ik kan precies zien hoe weinig je om me geeft, Geertje!’ riep Jacob Hornhuis.
“Hoe dat?”
“Mijn maat hier heeft wel een duimdik meer koffie in zijn kommetje gekregen!”
“Nou… steek jij je duim er maar in, dan heb je evenveel.”
“Wat een gastvrouw, horen jullie dat?”
Maar het was al een verloren slag. Geertje liet rustig de ene kom na de andere vollopen uit de
kraantjespot. De hete koffie stroomde op de grote kandijklont, goed voor wel drie keer, die sissend
begon te vergruizelen. Een helpster schepte er room bij en een andere deelde de kommen rond.
“Als ik kermis ga vieren, zal ik eerst aan jou denken”, kondigde Jacob nog aan, maar ook dat maakte
geen indruk op de dame. Kermisvrijers te kust en te keur, ze zat niet verlegen om dikke Jacob
Hornhuis, die een beetje teveel met zichzelf ingenomen was. Ze had hem echter moeilijk kunnen
overslaan bij het uitnodigen, dat was een subtiel spel van vragen en teruggevraagd worden; iedereen
was gebrand op zo’n vrij huussien en zou een invitatie niet gauw afslaan.
Tijdens het tweede kommetje wierpen de jongens en meisjes al openlijk blikken op elkaar. De
jongens kwamen nu helemaal los, vooral als twee of meer meisjes achter hun hand met elkaar zaten te
smoezen of lachen. Ook al ging het misschien helemaal niet om hen, het prikkelde hen toch. Maar
vooralsnog werden er geen stellingen betrokken.
Er ontwikkelde zich een algemeen gesprek naar aanleiding van een opmerking en iemand opperde:
“Laten we een rondje doen: wat is je liefste wens?” Een aantal meisjes begon meteen te giechelen: Dat
zeg ik niet! - Wat flauw! - Toe, wees nou geen spelbreker, we moeten toch allemaal! – Goed. Wie
begint?
Je zag rode hoofden van verlegenheid en ingehouden lachen, zelfs bij het mannelijk geslacht. Het
was weer Jacob Hornhuis die zich opwierp als eerste woordvoerder: “Dat mijn ouwelui nog lang
leven, want ik heb helemaal geen zin om al jong hoofd van het bedrijf te worden!” Er viel even een
stilte. Niemand sprak het uit, maar je kon raden dat menigeen dacht: ben je zo bevoorrecht,
boerenzoon en enig kind, maar meneer zoekt zijn gemak.
Jacob mocht nu een meisje aanwijzen en die daarna weer een andere jongen of meisje en zo
vervolgens. De echte dan wel verhulde lievelingswensen werden opgebiecht. Er waren heel
traditionele bij van trouwen en kinderen krijgen, en niet alleen van het vrouwelijke gezelschap. Maar
ook gezondheid scoorde hoog, en welstand, althans de wens zich te verbeteren. En toen was Roelfien
aan de beurt. Allen keken naar haar maar ze hield de mond stijf dicht. “Toe nou, Roelfien, je durft toch
wel? Het is maar een spel en het blijft onder ons!”
“Roelfien heeft helemaal geen lievelingswens. Die wil niet eens een vrijer, hè Roelfien?” Dat was
Jacob weer, al klonk het eerder goedig dan plagend.
Ineens gooide ze eruit, heftig en oprecht: “Ik wou… ik wou… och, dat ik een keer, al was het maar
één keer, uitslapen kon!” Ze waren er een beetje beduusd van.
Maar er was nog een veel onverwachtere wens. “Ik wou dat ik een man was”, zei Aaltje Bolhuis
kalm en weloverwogen. Even barstten ze in lachen uit, daarna kwamen de vragen los. Waarom? Aaltje
was noch lelijk noch dom en ze zat goed in haar vel. Ze had met haar drieëntwintig lentes de jaren des
onderscheids wel bereikt en hoefde niet zonder vrijer te zitten. Dus waarvandaan die absurde wens?
“Omdat mannen het veel gemakkelijker hebben dan vrouwen. Ze kunnen overal zelf op af gaan, ook
wat betreft verkering en trouwen Ze verdienen meer dan wij, die er even hard voor werken en meestal
langer. Altijd heer en meester, op het werk, in het gezin, bij alle beslissingen. Zij hoeven de kinderen
niet te krijgen! En als ze ziek of oud zijn, worden ze verzorgd. Door ons. Maar als wij oud of ziek
zijn… Juist!”
Aaltje kreeg, zij het aarzelend, enige bijval. Tegenwerpingen te over: Ho, ho, Aaltje… je vergeet…
Wou je soms zeggen dat… Onzin! een man is nou eenmaal… De vrouw heeft nou eenmaal altijd…
Het raakte hen, de tongen kwamen los.
“Dan wou jij zeker wel ruilen met Griet?” merkte iemand op.
“Met wie?”
“Griet, van Meppelerveen, weet je dat niet?” Er waren nog meer die er nog nooit van gehoord
hadden en dus werd het hele verhaal in geuren en kleuren verteld. Hoe het een tiental jaren geleden
een zekere Griet vergaan was. Als klein kind was er al iets met haar aan de hand. Haar ouders lieten
haar nooit alleen in vreemde handen achter. Op een keer moesten ze echter toch dringend oppas
hebben. Een buurmeisje bood zich aan, dat meteen de gelegenheid van een vrij huussien te baat nam.
Alles goed en wel, zeiden de vader en moeder, als ze Grietien maar in haar bedje lieten liggen. Niet
opnemen, dan raakte ze van streek. En als ze dan huilde? Ook niet, onder geen beding.
Zeker overbezorgd, misschien omdat ze het eerste kind was, dacht het buurmeisje. Toen het kind
inderdaad begon te huilen, weerhield ze de anderen ervan het op te nemen. Maar de een na de ander
kreeg medelijden en tenslotte liet de oppas zich overhalen om Grietje toch maar even uit haar bedje te
pakken en te kijken of er iets aan mankeerde of om haar te sussen. Daar stak toch geen kwaad in? Het
schaap was helemaal nat! Gauw een schone doek, een molton onderlegger op tafel en daarop het
poppien, de bandjes en spelden los en… geschrokken keken de omstanders elkaar aan. Hier klopte iets
niet. Nu begrepen ze waarom de ouders zo’n streng consigne hadden gegeven. Ze deden het kind snel
de natte luier weer om en legden het weg. Wel spraken ze uitdrukkelijk af: geen woord hierover!
Niemand van ons rept ervan, wat we deze avond gezien hebben.
Griets ouders, arbeidersmensen, wisten aanvankelijk de genitale afwijking van hun dochtertje
verborgen te houden. Bij het opgroeien werd echter duidelijk dat haar lichaam niet de normale
vrouwelijke vormen aannam, althans daarmee erg laat was. Men zag haar nooit bij gelegenheden
waarbij de seksen elkaar in het openbaar troffen, zoals kermis, een vrij huussien of dansen in de
herberg. Alleen wanneer bij het schaatsenrijden de manskerels en de wichter elkaar om en om
vastgrepen en een lange sliert vormden, klaagden de mannen: “Aan Griet heb je geen houvast, die
heeft helemaal geen heupen!” Toch was ze stevig gebouwd.
Ze moet omstreeks twintig geweest zijn, toen ze een keer onopgemerkt in de drukte van de vrijdagse
Meppeler markt een kledingmagazijn binnenging, waar op het vroege uur nog geen klanten waren, en
vroeg om een pak manskleren.
“Voor welke maat?” informeerde de winkelbediende.
“Voor mij.”
Niet begrijpend monsterde hij haar. Niettemin zocht hij samen met haar een geschikt kostuum uit de
rekken. Griet verdween daarmee zonder explicatie achter het pasgordijn. Gekleed in broek, vest en
jasje kwam ze tevoorschijn. Ze bekeek zichzelf in de spiegel. Het paste haar wel zo ongeveer.
De verkoper spande zich in om de houding van de neutrale vakman aan te nemen. Hij knikte. Als de
klant dit wilde, dan kon het ermee door.
Vervolgens zocht ze een pet uit, zette hem op en stopte haar haren eronder. Eveneens zonder verdere
pourparlers rekende ze af en verliet de winkel, in de ene hand het pakje dat ze van haar uitgetrokken
kleren had laten maken. De winkelbediende bleef verbijsterd achter.
Met dezelfde boerse vanzelfsprekendheid en woordkarigheid stapte ze over de drempel van een
barbierszaak, na over de ondergordijntjes van de ramen gekeken te hebben of zich daar op dat moment
geen andere klanten bevonden, en liet zich een jongenskop knippen.
Niemand had haar sindsdien nog gezien. Men wist te vertellen dat ze naar Duitsland was gegaan en
daar boerenknecht geworden. De gang van zaken werd bij gelegenheid hier en daar bekend. En toen
lekte alsnog ook dat voorval tijdens het vrije huussien uit.
Na een jaar of wat kwam ze nog een keer terug. Griet heette nu Piet en was in het gezelschap van
een Duitse vrouw, zo te zien een stuk ouder. Ze vormden een paar. En dat was dat.
Vreemd dat zoiets kon, vonden ze allemaal. Iemand merkte op dat je wel eens een onvruchtbare koe
had die noch duidelijk vrouwelijk dier, noch stier was. Maar een mens?… Verontrustend. Zou het
omgekeerde ook wel eens voorkomen, een man die in een vrouw veranderde? De jongens in het
gezelschap wierpen die mogelijkheid ver van zich. Welke man wilde er nu een vrouw worden? “En als
het ooit mocht passeren, dan zal ik daar persoonlijk een stokje voor steken!” riep Jacob. Er werd
besmuikt gelachen en gevraagd: “Hoe dan? - Wat bedoel je?” Hij trok aan zijn overmaatse sigaar en
hulde zich in blauwe dampen en stilzwijgen.
Ze maakten aanstalten om over te gaan tot het tweede en meest aantrekkelijke gedeelte van de
avond. Maar eerst moesten de jongste kinderen opgenomen worden. Slaapdronken zaten ze op hun
potjes. Ziezo, die vielen meteen weer in slaap, daar zouden ze geen omkijken meer naar hebben.
Intussen waren de kaarten al enigszins geschud. Het opruimen van het koffiegerei was het sein:
iedere jongen begon om het meisje van zijn keuze heen te draaien en haar complimentjes te maken, en
wanneer hij haar ook wel aanstond, trokken ze zich terug in een stil hoekje van de gang, de keuken of
het achterhuis, om nog een uurtje zoet te praten, elkaar aan te halen en te trekkebekken.
Jacob Hornhuis kwam zowaar op Roelfien af. Hij sloeg ostentatief een arm om haar middel en liet
zijn hand afdwalen naar haar heup. “Waarachtig Roelfien, jij hebt daar echt wat zitten!”
“Niet voor jou!” snibde ze.
“O, pardon. Voor wie dan wel, als ik vragen mag?”
“Zal ik jou aan je neus hangen!”
“Aha, een geheime liefde. Je kunt het ons toch wel vertellen?” Maar de lol was eraf, hij meende het
trouwens helemaal niet serieus; haar tegenstand prikkelde hem, de onweerstaanbare veroveraar, zoals
hij zichzelf beschouwde. Jacob had een dikke huid. Hij richtte zijn aandacht op een der overgebleven
blommen, een wat onaantrekkelijk, onzeker persoontje, dat een kleur van plezier kreeg.
Helemaal mis, vond Geertje. Je moest als vrouw niet meteen al te toeschietelijk wezen, daar kwam
niets van terecht. Zelf glipte ze weg met de knaap van haar keuze.
Roelfien bleef achter, samen met Martha de Jong, een nog wel heel onervaren ding, niet ouder dan
zestien. ”Geeft niks, er moeten toch twee overschieten”, troostte Roelfien. “wij vermaken ons ook wel
zonder dat geflikflooi. Zit er nog koek in de trommel? Glaasje boerenjongens? Kom op, wij lusten ze
rauw!”
Martha zuchtte; opgelucht, leek het wel. Ze had het opwindend gevonden dat ze uitgenodigd werd,
voor de eerste keer, en tegelijk opgezien tegen het onbekende
Roelfien weer: “Weet je hoe verwaand die Jacob is? Als een sikke die op kraamvisite gaat, met een
kwartje tussen de tenen.” (Een kwartje of dubbeltje was een gangbaar kraamgeschenk om kleertjes
voor het kind te kopen.) Martha, die nog behoorlijk zenuwachtig was, moest daar onbedaarlijk om
lachen.
Het vermaak duurde totdat de heer en vrouw des huizes met luid gehoest, gestommel en overdreven
getreuzel bij de deur hun terugkomst aankondigden.
Ten tijde van dat vrij huussien was Roelfien omtrent vijfentwintig en na Van Dam alweer ergens
anders in dienst. Toen ze dertig was, is ze toch nog getrouwd. Met een boerenarbeider van twintig.
Een ongebruikelijk leeftijdsverschil voor een vrouw. Maar daar heeft ze een plezier van gehad! Want
Roelfien is stafoud geworden. Toen ze drieënnegentig was en tijdelijk bedlegerig, werd ze verzorgd
door haar Bareld, nog redelijk gezond en mobiel..
32. HET EINDE VAN HET LIED.
Wanneer je erop lette, vond je steeds vroegere aanwijzingen dat Lucas lichamelijk achteruit ging. Een
aantal jaren geleden had hij de bijenhouderij, die hem na aan het hart lag, eraan gegeven. Zeer tegen
de zin van zijn vrouw. Maar het was zoveel werk. Juist in de drukke hooi- en bouwtijd vlogen de
nieuwe volken uit en moest je paraat zijn om de zwermen op te vangen. Het honing slingeren was een
secuur en tijdrovend karwei. Je kon wel honing kopen, vond hij. Dat was nauwelijks een alternatief
voor Lize. Je kocht niet wat je zelf kon produceren. Ida sprong echter royaal bij, zij hadden ieder jaar
meer dan genoeg honing.
Er waren nog altijd mensen die een particulier beroep op Lucas deden. Tot voor kort zat hij ook nog
in de kerkenraad en het polderbestuur.
Het werd steeds moeilijker het gezin van het nodige te voorzien. Lucas deed geen moeite de
opbrengst te vergroten door het toepassen van nieuwe methoden. Er zat niets anders op dan nog harder
werken en steeds meer bezuinigen om rond te komen. Lize was een keer op de markt met haar boter
ternauwernood de dans ontsprongen. Ze stond achter haar uitgestalde waar toen ze in de verte twee
keurmeesters zag aankomen. Haar stukken waren die dag niet zuiver van gewicht, iets wat haar nog
nooit was overkomen. Ze had te weinig boter gehad en om toch evenveel te kunnen verkopen en te
beuren als anders, had ze de kluiten allemaal iets lichter gemaakt. Maar een boete kon ze niet
opbrengen. En daarbij vreesde ze het verlies van haar goede naam. Haar brein werkte koortsachtig. Ze
deed een greep in de linnen geldzak die onder de bovenrok om het middel gedragen werd, en voelde
vier, vijf rijksdaalders. Vlug drukte ze een geldstuk in elk van de ponden boter op de voorste rij,
precies het ontbrekende gewicht, vijfentwintig gram, en wachtte af. De keurmeesters namen twee van
de vooraan liggende exemplaren, wogen deze en staken hun boren erin om monsters te nemen. Na nog
wat tekentjes en cijfertjes op hun lijst trokken ze met een goedkeurend knikje verder. Lize groette
opgelucht terug. De munten moesten natuurlijk nog wel even uit de boter gepeuterd worden.
Veel meer bezwaarde het haar dat er nauwelijks nog een stukje huisraad of kleren gekocht kon
worden. Lucas deerde dat niet. Mannen bezagen de huishouding met andere ogen. Als het in het
achterhuis maar goed ging, het voorhuis kwam op de tweede plaats. Op één punt zette ze echter haar
zin door: de open haard in de kamer werd vervangen door een nieuwmodische kolomkachel. Haar
echtgenoot mocht mopperen wat hij wou: “Zo’n kachel, een dood ding waar geen vuur aan te zien is,
wat heb je daar nou aan?” Maar het vrouwvolk was er blij mee: geen as meer die de kamer in
dwarrelde, veel minder aanslag van roet en walm, dus minder ergernis en werk, bovendien een
regelmatigere trek en in het hele vertrek een aangenamere warmte.
Het rieten dak werd slecht en moest nodig vernieuwd worden, maar er was geen geld voor. Zelfs van
het aanleggen van een bloementuintje, nog altijd een van Lizes wensen, kwam niets terecht. Geen tijd.
Bloemen om het huis zouden het hele erf opfleuren, boerenbloemen zoals floxen en stokrozen en later
in het seizoen dahlia’s en asters. Als ze er spijtig over begon tegen Everdine, nog altijd haar
vertrouwelinge, of tegen haar schoonzusters, zeiden ze: “Wacht maar totdat je dochters groot zijn, dan
krijgen ze vanzelf aardigheid in tuinieren.”
Ze wou niet ondankbaar lijken, ze had immers al flink wat hulp en gezelligheid aan de meisjes. Alle
kinderen leverden hun bijdrage. Het probleem was dat Lucas’ krachten afnamen terwijl zijn kinderen
nog te jong waren om alle arbeid over te nemen. Sinds Albert van school was, hielden ze er geen
kleine knecht meer op na. Over een paar jaar zouden ze de grote knecht ook wel kunnen missen. Die
zegden ze op in het voorjaar dat Lucas zo vaak de dokter nodig had.
“Wordt vader nu gauw beter?” vroeg Willem. Hij was de enige die nog volop kind was. Zijn moeder
streek hem eens over het rode krulhaar. Van de drie jongens was hij de ondeugendste, ze hadden heel
wat met hem te stellen. Dat rijmpje over rooien, school er dan toch waarheid in? Ze had een keer zijn
broek van een leren zitvlak voorzien, omdat hij zo sleets was. Albert en Eelco zetten hun broertje op
de slijpsteenbak en draaiden net zo lang tot het leer doorgesleten was. “Ik wou dat ze je vel eraf
geslepen hadden”, zei ze aardig wraakzuchtig. Het was een van de zeldzame keren dat zijn vader hem
over de knie nam, en de broers kregen een flinke schrobbering.
Maar ook Willem zou ongetwijfeld een flinke, knappe kerel worden. Zijn vader zou dat echter niet
meer beleven. Dat was meer dan ze verdragen kon. Ze keek de jongste na toen die weer buiten spelen
ging, direct gerustgesteld zoals kinderen zijn.
Het meest schrok ze van Eelco’s reactie. Hij stond een keer voor haar met gebalde vuisten. “Moeder,
bestaat God werkelijk?’
“Natuurlijk, jongen!”
“Waarom maakt Hij vader dan niet beter? We bidden er toch elke dag voor?”
“Luister eens, vader is al oud… o nee, voor ons is hij goed genoeg hoor, wij houden van hem zoals
hij is. Maar eigenlijk is hij al oud en kan niet zo goed meer voort…”
“Misschien is God ook al oud en kan Hij niet zoveel meer”, ging hij onverbiddelijk verder.
“Misschien is Hij allang dood en hebben ze er ons geen bericht van gedaan. Ik geef het op, ik bid en
geloof niet langer.”
Lize wist niet wat te antwoorden. Daar confronteerde de jongen haar opeens met verwerping van
datgene waarin ze hem opgevoed hadden en waarin ze hem waren voorgegaan. Hij werd al vroeg een
onafhankelijk denkend mensenkind. Ze had ook hem graag eens over het hoofd gestreken, dat
opstandige kopje van haar middelste zoon – maar een aai over de bol, dat was nu even niet op zijn
plaats. Een moeder wil nu eenmaal altijd zoveel recht strijken, letterlijk en figuurlijk. Niet alleen haar
handen staan ernaar, haar hele aard is ertoe geneigd.
Tenslotte kreeg hun man en vader een beroerte, waar hij niet meer van herstelde. Tussen hem en Lize
hoefde nog maar weinig gezegd te worden. Alles wat henzelf, het gezin of het bedrijf betrof, hadden
ze in de afgelopen maanden besproken en geregeld. Nu konden ze volstaan met een enkele vraag of
een woord van haar kant, een knik of wenk van de zijne.
Op een middag in de winter, de korte dag neigde al weer naar de vroeg invallende schemer, was het
zover. Hij nam afscheid van haar en de kinderen.
Er gebeurde iets wat niemand had voorzien. De familie had destijds een waakhond, een grote, zwarte
bouvier, een kwaaie. De postbode bijvoorbeeld was bang voor hem. Wanneer die op het erf moest
wezen, nam hij altijd een eindje worst mee dat hij de hond toewierp. Die zag dan af van een aanval op
zijn geüniformeerde benen. Botha, genoemd naar de indertijd immens populaire Transvaalse
Boerenleider, mocht ook nog zo agressief zijn, er was één persoon die hij onvoorwaardelijk
gehoorzaamde en die alles van hem gedaan kon krijgen: zijn baas. Hij was manscherp. Zo lang Lucas
ziek lag, bewaakte de hond huis en erf even krachtdadig en trouw als altijd, maar verder hoorde of zag
je hem niet. Toen de baas gestorven was en in de kist gelegd werd, kwam Botha naderbij en ging op
het voeteneinde liggen. Hij gromde, grauwde, en liet zijn scherpe tanden blikkeren tegen elk die hem
met vriendelijke woorden of zachte dwang trachtte te verwijderen. Te langen leste lieten ze hem
begaan en zetten bakken met water en voer naast hem, want dag en nacht verliet het stomme dier
nauwelijks zijn post.
“Hoe moeten we daar straks mee aan?” zei Lize tegen Rieks. ‘Als de kist wordt uitgedragen, krijgen
we het nog met de hond aan de stok!” Doch zover kwam het niet. Op de ochtend van de begrafenis
was Botha verdwenen. Later deden ze navraag en zochten in de buurt, maar geen spoor.
Waarschijnlijk was het dier in een eenzaam hoekje weggekropen en doodgegaan, nu het leven voor
hem zijn zin verloren had, nu die ene er niet meer was die alles voor hem betekend had. Wie had
gedacht dat er na Albert senior en na Roelfien nog een keer een beschermer van het huis zou zijn
geweest? Al was het maar een hond.
Het werd een grote begrafenis, die 16e december 1911, met meer dan driehonderd volgers. Na de
afscheidsdienst in de kerk las de dominee aan het graf het begrafenis formulier en bad het Onze Vader.
In de stiltes hoorde je het snerpen van de winterwind in de kale takken.
Karel Medendorp liet zijn tranen de vrije loop. Hij was bedroefd alsof hij een eigen broer verloren
had.
Wie het er ook moeilijk mee had, was Willem. Zijn lievelingsbroer dood! De nacht nadat het telegram
gekomen was, kon hij de slaap niet vatten. Tenslotte stond hij maar op om wat te gaan drinken. Hij
scharrelde rond in de woonkeuken, schonk zich een glas fris water in en ging ermee aan de tafel zitten.
Plotseling kwam hem, hij wist niet hoe, de keuken van zijn ouderlijk huis voor de geest, en daarin de
pomp met daarboven het tegeltableau dat aangebracht was met een trefzeker gevoel voor symboliek.
Verdeeld over vier tegels: Jezus en de Samaritaanse vrouw bij de bron van Jacob. Daar had de Heiland
tegen de vrouw gezegd: “Iedereen die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen, maar wie gedronken
heeft van het water dat Ik hem geven zal, zal nooit meer dorst krijgen. Want het water dat Ik hem zal
geven, wordt in hem een fontein van water, die springt tot het eeuwige leven.”
Hoe ver Willem ook de wereld ingetrokken was, dat beeld was hem altijd bijgebleven. Meer dan iets
anders betekende het voor hem ‘thuis’, zijn oorsprong, zijn levenswater. Het duurde nog een hele poos
voordat hij in slaap viel. Verdriet hield hij, maar het was niet meer zo hevig als daarvoor.
Kort na de begrafenis openbaarde zich bij Lize de kwaal die zij al langer met zich meedroeg als een
stekende pijn in de zij die steeds erger werd. Het was een miltvergroting, die in het Academisch
Ziekenhuis behandeld moest worden, bestraald met radium, het moderne, miraculeuze middel.
Daardoor zou de milt slinken tot de normale omvang. Zwaar lichamelijk werk mocht ze nooit meer
doen en zolang de behandeling duurde, moest ze volstrekte rust houden. Sinds Lucas niet goed meer
voort kon, was zij nog harder gaan werken, ze had zelfs de meid opgezegd; dat spaarde geld uit.
Ze piekerde erover hoe het verder moest. Als ze de eerstvolgende vier, vijf jaar maar eens door
waren! Dan waren de oudsten volwassen en de anderen groot genoeg om samen het werk te doen en
de verantwoordelijkheid te dragen. In Albert stak een goede boer maar hij was nog te jong om leiding
te geven aan het bedrijf. Haar zwagers Hielke en Rieks stonden haar met raad en daad terzijde, maar
dat kon niet wegnemen dat ze zich zorgen maakte. Voeg daarbij het verlies van haar levenskameraad.
Ze schrok ’s nachts soms wel drie, vier keer wakker uit een droom. Meestal was die terneerdrukkend.
Een enkele maal vertroostend, dan was de verzwakte, hulpbehoevende echtgenoot van de laatste jaren
weer de sterke man van wie ze was gaan houden en op wie ze zich in alles kon verlaten. Ze zag zijn
honing-ogen op haar gericht en voelde zijn warmte. Dan herleefden voor korte tijd de levenslust en de
moed waarmee ze hun samengaan waren begonnen.
De winter ging voorbij en het werd meitijd. Alles leek lichter te dragen. Met de kwaal ging het de
goede kant op. “Maar mijn hemel, wat moet u boven uw krachten gewerkt hebben!” zei de specialist.
“Een dergelijke miltvergroting ziet men doorgaans alleen bij renpaarden die constant gedraafd
hebben.”
De bestralingen moesten nog doorgaan. De specialist ging zelf een poosje met vakantie maar zijn
assistent nam de behandeling over. Uit onkunde heeft hij de dosis ver overschreden en de milt is
verbrand. Ze leed ondraaglijke pijnen, zodat de huisarts haar in het ziekenhuis liet opnemen. Ook daar
werd ze niet beter, en na drie weken lieten ze haar maar weer naar huis gaan. Er volgde nog een
ziekbed van enkele weken in de vertrouwde omgeving.
Intussen gebeurde er iets merkwaardigs. De oude klok raakte van slag toen Lizes kwaal verergerde.
Hij gaf het verkeerde aantal slagen op de verkeerde tijden. Het lukte niet hem weer in het goede ritme
te brengen. Toen Lize in het ziekenhuis lag, herstelde hij zich aarzelend en geleidelijk. Maar toen ze
voorgoed thuiskwam, was het weer mis. Hij ging alsmaar langzamer lopen en bleef tenslotte helemaal
stilstaan. Dat was twee dagen voor het einde. Haar levenstijd was verstreken.
Was er dan niemand die haar helpen kon, ook Medendorp niet? Hij had haar al eens het leven gered.
Nee, ook Karel niet, die was niet bij de hand. Hij verbleef al enkele maanden in het buitenland. Toen
hij zeventig werd, was hij met emeritaat gegaan en vroeg in het voorjaar afgereisd met een
wetenschappelijke expeditie die in Noord-Amerika onderzoek ging verrichten naar het ontstaan en
verloop van ijstijden in de prehistorie. Ze hadden hem gevraagd mee te gaan, zijn brede interesse
kennende.
Zo bleef er voor Lize geen hoop op herstel over. Ze leed eronder dat ze haar kinderen niet meer kon
beschermen en op hun weg naar volwassenheid begeleiden. Maar ze kon niet zo licht afstand doen van
dit aardse bestaan als haar man. Ze streed om zo lang mogelijk in leven te blijven, ondanks de pijnen.
Op een dag vroeg ze om de bijbel. Geesje reikte haar het boek aan in de veronderstelling dat ze lezen
wilde of voorgelezen worden. De zieke sloeg echter de plaats op waar ze Everdines knipprent van de
wonderkaars opgeborgen had en vroeg Geesje, die voor haar op te hangen aan de achterwand van de
bedstee. De wonderkaars, die telkens uitgeblazen werd maar bleef branden. Tenslotte, toen ze al op de
rand van het bestaan zweefde en af en toe vertoefde in een wereld waarin andere wetten gelden dan in
de onze, zag ze de vlam steeds krachtiger en groter worden. De pit als een blauw hart daarin, die
brandstof aanzoog zonder die op te verbruiken. Opeens was het alsof zijzelf naar die brandende pit
toegetrokken werd, er één mee werd en haar pijn niet meer voelde. Toen dacht ze zelfs niet meer aan
haar kinderen die ze te jong moest achterlaten. En ze ging heen in dat licht. Buiten stond de aarde in
kleur en fleur. Het was kort voor de langste dag.
Eelco kon het binnen even niet meer uithouden. Op het erf trof hij Lien, die ook naar buiten was
gegaan. Het was zoals vroeger, toen ze klein waren en samen opgingen in hun spelletjes en fantasieën.
“Nu is onze moeder ook al dood”, zei Eelco.
“Ja, en wij zijn weeskinderen!”
Hij sloeg een arm om haar heen. “Maar wij hebben elkaar toch nog?”
Er viel een stilte over de Ôl Börg, die even onderbroken werd door de bedrijvigheid van de begrafenis
op 20 juni 1912, en die nog een hele poos bleef hangen toen het gewone leven, zij het eerst nog
gedempt en mat van toon, zijn rechten hernam. Ook de oude klok hervatte, eerst nog aarzelend, zijn
vertrouwde gang. Die stilte omvatte alles wat nooit meer klinken zou. Dat waren vooreerst de
vertrouwde stemmen van vader en moeder. Geen bemoedigend woord of aansporing meer, niet een
zucht maar ook geen lach. Dat alles misten ze net zo als de helpende, sturende hand, als de ogen die
hen zo warm toegeknikt hadden.
Er was nog iets anders dat verstomde, voorgoed. Er was niemand meer die elke avond het lied zong
dat eindigt met:
Eens, aan de avond van mijn leven, breng ik van zorg en strijden moe,
Voor elke dag mij hier gegeven, U hoger, reiner loflied toe.
33. HOVENKAMPS KINDEREN.
Het werk moest hoe dan ook doorgaan, daar zorgden de kinderen met elkaar voor. Hovenkamps
kinder, zo werden ze voortaan genoemd en hun bedrijf bleef voor vol meetellen. Oom Rieks en tante
Ida traden op als voogden. Er kwam een familielid inwonen om de huishouding te bestieren. Tante
Bet, weduwe, was al op leeftijd maar voor haar taak berekend. Een kranig wijfje, zo kregel als een
schaapluis. Ze regeerde haar troepje met vaste hand. Hun moeder kon ze natuurlijk niet vervangen
maar de kinderen gehoorzaamden en respecteerden haar. Ze hadden plezier om haar karakteristieke
uitdrukkingen.
“Tante Bet, wat eten we vandaag?”
“Dief in de pot.” Zo werd boerenkool, de ‘mous’, door haar genoemd, omdat deze groente zo slinkt
tijdens het koken. “Jacht in de kom”, heette het wanneer er maar weinig gortkorrels in de soepenbrij
zaten.
Een gezinslid dat in de loop van de morgen de keuken binnenkwam, vroeg eens of zij al koffie
gedronken had. “Zo voor en na heb ik al een kopje of vier, vijf gehad, maar recht erbij gezeten heb ik
nog niet.”
“Tante Bet, hebt u de krant al gelezen?”
Daar had ze geen tijd voor. Ze moesten haar maar vertellen wat voor nieuws er was. “Bent d’r nog
bekènde dooien?”
Tante Bet hoefde overigens meestal niet te wachten tot ze haar vertelden wie er in de naaste
omgeving ‘weggeraakt’ was. Zo’n oude vrouw wist gewoonlijk wel wie er slecht aan toe was of op het
uiterste lag, en als ze dan de torenklok hoorde, sloeg ze aan het duiden. Men kon enkele conclusies
trekken uit het luiden van de klok bij een sterfgeval. Een man werd langduriger beluid dan een vrouw
en die weer langer dan een kind. Wanneer het iemand betrof die niet in het kerkdorp woonde maar in
een van de eronder vallende gehuchten, werd er eerst een keer met de klepel aangeklept vóór het
eigenlijke luiden.
De eendrachtige samenwerking waarmee ze het bedrijf voortzetten, liep na een aantal jaren toch spaak.
De kinderen kregen uiteenlopende opvattingen over bedrijfsvoering, werkverdeling en dergelijke,
terwijl de verschillen in karakter zich ook steeds meer aftekenden. Albert dacht de anderen te moeten
dirigeren. Hij vond dat hij over zijn jongere broers en zusters waakte, hier en daar wat door de vingers
zag of vermaningen moest uitdelen. Maar die ervoeren hem als bazig en liever lui dan moe, terwijl hij
van hen het volle pond eiste. Daar kwamen botsingen van. Het was evenwel Alberts verdienste dat hij
de zaak naar eigen inzichten moderniseerde. De melk ging eindelijk naar de fabriek en hij voerde de
kunstmest in.
Eelco besloot de landbouw de rug toe te keren. Niet omdat hij een hekel had aan het boerenbestaan,
integendeel, hoewel hij zichzelf niet een echt goede boer noemde. “Maar van paarden kon ik alles
gedaan krijgen.Ik zou eens Albert gaan aflossen, die met twee paarden aan het ploegen was. Ik
naderde hem van achteren en tegen de wind in, en gaf mijn broer een teken niet te blijven staan en
niets te zeggen. Onopgemerkt door de paarden nam ik de leidsels over. Ze deden nog een paar stappen,
vertraagden, stonden stil en keken tegelijk achterom. Die verbaasde blik, alsof ze zeggen wilden: O,
ben jij het? Wij dachten al, dat voelt zo heel anders…”
Voor zichzelf zag hij echter geen toekomst in de landbouw. De ontwikkelingen zouden hem gelijk
geven: na een kortstondige opleving in de Eerste Wereldoorlog was het weer als vanouds hard werken
met te weinig verdiensten en vooruitzichten. Bovendien drong alles in hem naar meer ontwikkeling.
Hij had echter niet meer dan lagere school gehad. Toen hij zeventien was, deed zich de mogelijkheid
voor, bij het Rijk aangesteld te worden als douane-ambtenaar, na zelfstudie en een korte opleiding.
Een beetje begeleiding daarbij zou wel aan te bevelen zijn. Als hij eens naar meester Bos toe stapte?
Die was dadelijk bereid zijn begaafde oud-leerling wegwijs te maken. “Volgaarne!” sprak het wat
ouderwetse, vormelijke schoolhoofd. Hij was intussen enige jaargangen ouder geworden, maar nog
altijd op de bres voor de school en de algemene belangen.
Zijn beschermeling vloog door de stof. Niet dat meester Bos anders verwacht had. Eelco slaagde
voor het examen, werd aangenomen, verliet zijn familie, kameraden en geboortedorp om elders zijn
loopbaan als ‘commies’ te beginnen. In Westerwolde en de zuidoosthoek van Drenthe werd hij
aangesteld om toe te zien op het naleven van de wet en smokkelaars te betrappen. Dat ging er toen nog
heel avontuurlijk aan toe. Twee collega’s werden er in de nachtdienst op uitgestuurd, zomer en winter,
slaapzakken van schapenvacht mee, om zich ergens in het veld te verschuilen in de buurt van een veel
gebruikte smokkelroute. En dan maar wachten en het oor letterlijk te luisteren leggen. Heel wat
paadjes liepen dwars door veengebieden, en voetstappen op zo’n pad dat niets anders doet dan veren
en deinen, kan men al van ver horen en voelen aankomen. Dan hadden de commiezen de voordelen
aan hun kant want er was geen ontsnappingsmogelijkheid. Vermoedden de daders daarentegen onraad
of kozen ze hun weg over land en zand, dan was het vaak een kwestie van geluk of wie het hardste
lopen kon. Dikwijls hadden de smokkelaars hun buit dan al weggegooid, zodat de mannen der wet de
contrabande wel in handen kregen maar de overtreders bij gebrek aan bewijs moesten laten gaan.
Albert trouwde en kwam volgens de traditie als oudste op de boerderij wonen. Zijn oudste kind, een
zoon (zoals het betaamde) werd ook nog daar geboren. Maar niet lang daarna werd de boerderij
verkocht en het bedrijf opgeheven. Er werd boeldag gehouden en de opbrengst verdeeld onder de vijf
erfgenamen.
Boeldag! Wie nog nooit een boerenboeldag heeft meegemaakt, kan zich er geen voorstelling van
maken. Nog minder van wat het betekent het eigen bedrijf, het veebeslag, de voorvaderlijke grond te
zien veilen. Werktuigen, gereedschap en huisraad onder de hamer te zien komen. Te moeten aanzien
hoe onverschillige of begerige ogen op kijkdagen over uit zijn verband gerukte have en goed gaan.
Door jarenlang gebruik en onderhoud heeft het een meerwaarde gekregen die niet in geld uit te
drukken is. Vreemde handen graaien in geliefde spullen. Het is een schaamteloos betasten en taxeren.
Het huis zelf staat ontluisterd te kijk als een publieke vrouw. Wil iemand haar nog hebben? Wat is ze
waard? Muren, vloeren en gebinte worden aan de tand gevoeld, gebreken aan de kaak gesteld en breed
uitgemeten. Er worden hoofden geschud, gefluisterd achter de hand. Zie die voorgevel er eens
bijstaan. Je kunt precies zien waar de schoorsteen loopt, schuin naar het dak, de stenen zijn helemaal
zwart doorrookt, het cement in de voegen weggeteerd. De muur moet opnieuw gevoegd worden en
misschien wel het rookkanaal vernieuwd of de hele voorgevel. Hoeveel kost dat, en wat kan er
afgedongen worden op de vraagprijs?
Het is bijna als de dood van een geliefde, een afscheid voorgoed van de oude steê, het ouderlijk dak
dat alle geheimen en herinneringen zo lang bij elkaar gehouden heeft.
Een buurman kocht de boerderij, waarop hij waarschijnlijk al een poosje een oogje op had. Het land
erachter kwam later in handen van de gemeente, die er het Burgemeester Boeremapark liet aanleggen.
Op het laagste gedeelte, waar het Lokveen was, ligt nu de grote vijver met ernaast het hertenpark. In
de jaren vijftig werd de boerderij afgebroken voor de bouw van het complex bejaardenwoningen van
de Stichting Middelhorst, die om hun geringe afmetingen in de volksmond Kabouterdorp genoemd
werd.
- Maar de echte kabouters, zou er nog wel ooit iemand eentje gezien hebben? Eenmaal moeten ze
talrijk geweest zijn op de Hondsrug. -
Albert vertrok met zijn gezin naar Brabant, waar hij aanvankelijk werkzaam bleef in de agrarische
sector. Willem pachtte een boerderij in Groningerland. Toen ook hij tot het inzicht kwam dat de
landbouw hem nooit meer zou bieden dan een karig bestaan, vatte hij het plan op, te emigreren, net als
vroeger zijn oom en naamgenoot.
De meisje groeiden uit tot erkende schoonheden. Natuurlijk trouwden ze. Met twee broers; die van
Geesje was ambachtsman, die van Lien een boer met een gemengd bedrijfje. Lien, kinderloos, stierf
jong. Tuberculose; toen nog een belangrijke doodsoorzaak. Diep betreurd, niet alleen door haar man,
met wie ze slechts enkele jaren een harmonieus paar gevormd had, maar ook door Eelco, met wie de
band uit hun kinderjaren bestendigd was. Haar huis was een pied-à-terre voor de nog ongetrouwde,
thuisloos geworden broer. Maar eigenlijk kon iedereen die verdriet of moeilijkheden had, er terecht.
Overigens stond ook Geesje voor anderen klaar en wist zich in brede kring geliefd te maken. De
zusters, en in mindere mate of op een andere manier de broers, zetten in deze de traditie van hun
ouders voort.
Niet ieder van hen deed een gelukkige huwelijkskeuze. Tegenslagen bleven natuurlijk niemand
bespaard. Er trad wel eens wrijving of verwijdering op tussen de een en de ander, soms om zeer
wezenlijke zaken.
Veertig jaar geleden, toen ik voor het eerst naspeuringen deed naar enkele oude gegevens, kwam ik
erachter dat Roelfien nog leefde. Zij en haar man woonden in Schipborg, ten zuiden van Zuidlaren.
Roelfien was ziek maar kon nog wel bezoek ontvangen. Daar zat ik naast het ledikant van de oude
vrouw in de huiskamer, en voelde mij wonderlijk geroerd in de tegenwoordigheid van een getuige van
al die oude gebeurtenissen. Roelfien zat tegen een paar kussens geleund, in een roze flanellen
nachtpon, het magere, gelijnde gezicht gevat in een krans van geelwit maar nog altijd springerig haar,
als van een goed, oud schaap, zoals de schapen die ze in haar jeugd gehoed had. Haar ogen waren
sterk achteruit gegaan maar ze kon nog een speld horen vallen en het geheugen was uitstekend.
“De Hovenkamps, wat waren dat nou eigenlijk voor mensen?” probeerde ik.
“Hovenkamps van Mekkelhörst - Mekkelhörst, zei Roelfien, de overoude naam – dat waren de beste
mensen van heel Haren. Maar er waren ook heel wat, die daar misbruik van maakten.” En ze vertelde
van die keer, dat Lucas een koe verkocht, moest verkopen, aan een handelaar die er tweehonderd
gulden voor bood. ”Dat is veel te weinig, u moet driehonderd vragen, dat is-ie waard!” stookte
Roelfien haar baas op. Maar deze, al te bescheiden, aarzelde. De man had toch tweehonderd geboden?
“Hij heeft het gevraagd. Hij heeft het gekregen: driehonderd gulden!” De oude vrouw knikte tevreden,
alsof het gisteren gebeurd was. Het dienstmeisje, dat zelf geen vijf gulden méér per jaar bij hen kon
verdienen.
Tijdens ons gesprek was Bareld binnengekomen en ging zitten in zijn rieten leunstoel die hij tot vlak
voor het raam getrokken had om meer licht te hebben, want het was een mistige oktoberdag. Daar
naderde over het tuinpad een gestalte in een zwart pak, met hoge hoed en zwarte handschoenen, die
een stapeltje enveloppen in de hand hield waarvan hij er eentje door de brievenbus liet glijden. Een
beetje dorpeling begrijpt meteen dat het de bode van de begrafenisvereniging was met rouwbrieven.
“O”, zei Bareld, “dan is ôl Hammink tòch dood; ze zéden het al.” Hij haalde de annonce van de
voordeurmat en ging hem aandachtig zitten lezen, metaalomrand brilletje op de punt van de neus, de
lippen onhoorbaar meebewegend.
Er is toch niet zoveel veranderd, dacht ik, sinds tante Bet vroeg: “Bent d’r nog bekènde dooien?” De
tientallen miljoenen doden van twee wereldoorlogen, de kleinere en grote slachtingen voor en na, de
ondervoeding en hongersnood die een kwart van de wereldbevolking treft, de dreiging van de
megadood die ons allen tot gijzelaars van het ruimtevaartuig aarde gemaakt heeft – daar valt kennelijk
nog mee te leven. Maar de bekende dooien, die raken de kern van ons bestaan.
Over doden gesproken, nasporingen brachten aan het licht dat Lucas en Lize beiden ter aarde besteld
waren op de oude begraafplaats bij de Hervormde kerk te Haren, in graven die toebehoorden aan de
diaconale stichting Weltevreden te Glimmen. Er lagen of stonden geen stenen op. De kinderen hebben
later wel eens plannen daartoe gehad maar het is er om onduidelijke redenen niet van gekomen.
Meester Bos had er schande van gesproken: “Zulke voortreffelijke ouders, en dan geen gedenkteken!
…”
Er staat langs de weg geen steen op een graf, wanneer een verwant die niet opricht, zegt het Havamal,
het Lied van den Hoge, uit de Edda.
Hoe nu, geen eigen graf, min of meer begraven van de armen? Roelfien vertelde dat er toch nog een
aardige erfenis was geweest. Ze wist het bedrag nog dat elk van de vijf kinderen gekregen had.
Kennelijk was het landbezit nog heel wat waard.
Maar er bestond nog een veel grotere nalatenschap, die noch door notariële akten, noch bij
menselijke wilsbeschikking te vererven viel. Die hield karaktereigenschappen in, aanleg en gaven van
hoofd, hand en hart, welke zich aan het nageslacht meedeelden volgens uiterlijk grillige en niet
narekenbare, maar wellicht innerlijk vaststaande wetten. En een rijkdom aan overleveringen die
onuitputtelijk leek.
Mensen sterven of verhuizen, maar herinneringen laten zich niet begraven of ontheemden. Jaren
later weten ze nog de weg. Ze kloppen ’s nachts aan het raam, totdat iemand opstaat en ze binnenlaat.
Ze vragen niet veel: een plaatsje bij de uitdovende haard, tot de morgen gloort. Dan zweven ze weg als
vervluchtigende nevels. Maar ze belonen hun gastgever rijkelijk, met geschenken die men niet kan
zien, wegen of tellen, en die slechts gewaardeerd worden door wie er acht op slaat en ze bewaart.
Alles hier beneden is aan verandering onderhevig, maar niets van wat ooit aanzijn had en van
wezenlijk belang is, gaat verloren. Er is een lijn die wordt voortgezet. Er valt nog veel te traceren.
Maar zoals Lao-Tsé zegt:
“De weg welke in kaart gebracht kan worden, is niet de eeuwige weg.
De naam die genoemd kan worden, is niet de eeuwige naam.”
34. GERAADPLEEGDE LITERATUUR.
AA, A.J. van der. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dl. V. Herdruk 1977 van Zaltbommel, 1844.
Bergman-Beins, J.H. Drentsche legenden, verzameld en naverteld. Assen, 1933.
Bloemink, Hein. Van verdwenen winkels en andere dorpsverhalen. Haren, 2001.
Bom, Frits. Eerste Nederlandse hunebeddengids. Deventer, 1978.
Bos, H. Haren en omstreken. Uitgegeven door de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer te Haren. Groningen, z.j. [kort na 1914].
Dubbelboer, B. Drenthe. Amsterdam, 1972.
Dubbelboer, B. Leer me ze kennen, de Drenten.
Giffen, dr. A.E. De hunebedden in Nederland, dl I, II. Utrecht, 1925.
Haren, overal anders. A. van Oorschot, L.W Winter, met bijdr. van H.C.J. Bekenkamp. Haren, z.j. [1989].
Haren, van vroeger tot nu. Uitg. Harener Commissie, red. B.P. Tammeling. Haren, 1979.
Loenen, drs. H.W.W. van. Van Nicolaas tot Nederlands-Hervormd. Acht eeuwen Harener dorpskerk. Harener historische reeks no11. Haren, 1996.
Lucas, Rob en Gerard Hidding. Drenthe in detail. De Haag, 1978.
Poortman, J. Drents geestesleven.
Huizing, Lammert. Mensen in Drente. Den Haag, 1978.
Huizing, Lammert. Met de kiekkast door Drente. Haren, 1972.
Linthorst Homan, mr. J. Geschiedenis van Drenthe. 2e dr. Assen, 1974 (1e d., 1947).
Sinnighe, J.W.R. Drentsch Sagenboek. Assen, 1973 (Fotografische herdruk van Schiedam, 1942.)
Schuyf, Judith. Heidens Nederland. Bussum, 1995.
Tiessing, Harm. Over landbouw en volksleven in Drenthe. Verzameld en samengevat door prof. Dr. C.H. Edelman. 2 dln. Assen, 2e dr. 1974. (oorspr. Uitg. Assen, 1943).
Verduin, dr. J.A. Bevolking en bestaan in het oude Drenthe. Sociaal-geografische studie. Assen, 1972.
Volksverhalen uit Groningen. Samengesteld door dr. Tjaard W. de Haan. Utrecht/Antwerpen, 1979.
Waterbolk, prof. H.T. en dr. G. Smit. Borgen en buitenplaatsen.
Westendorp, N. Verhandelingen over onderwerpen uit het gebied der oudheidkunde en godenleer. Delft, 1826.
.
.
.