Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

100

Transcript of Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Page 1: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 2: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Onderadvisering in beeld

Page 3: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Onderadvisering in beeld

Page 4: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 5: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Voorwoord

De overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs is een belangrijke schakel in de schoolloopbaan. Een goede aansluiting tussen beide is in hoge mate bepa­lend voor het uiteindelijke niveau waarop een leerling het voortgezet onderwijs verlaat.

De Inspectie van het Onderwijs heeft verschillende keren aandacht geschonken aan de elementen die voor een goede aansluiting tussen basisonderwijs en voortgezet onderwijs van belang zijn. Zo verschenen eerder dit jaar de resultaten van onder­zoek naar de plaatsing van leerlingen in het voortgezet onderwijs en het verloop van de loopbaan in de eerste jaren daarna (Aansluiting voortgezet onderwijs op het basisonderwijs, 2007). In het rapport dat nu voor u ligt, houdt de inspectie zich opnieuw bezig met een onderdeel van de transitie van basisschool naar voortgezet onderwijs.

Naar aanleiding van berichten die begin dit jaar verschenen over lagere vo-adviezen van allochtone leerlingen op basisscholen in de gemeente Amsterdam en een verzoek van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om na te gaan hoe dat landelijk ligt, heeft de inspectie onderzocht in hoeverre sprake is van onderadvisering van leerlingen uit allochtone groepen.

Dit rapport beschrijft de resultaten van het onderzoek, dat is gebaseerd op een inventarisatie van wetenschappelijke kennis, op gegevens van de inspectie en op secundaire analyse van landelijke steekproefdata. Laatst genoemde analyses zijn op verzoek van de inspectie uitgevoerd door de onderzoeksinstituten ITS (Radboud Universiteit Nijmegen) en GION (Rijksuniversiteit Groningen). Ik ben dr. G. Dries­sen (ITS) en prof.dr. R. Bosker (GION) en hun onderzoeksteams erkentelijk voor de bijdrage die ze daarmee aan dit rapport hebben geleverd.

Ik hoop dat dit rapport bijdraagt aan een goed inzicht in het verloop van de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs, met name ook voor wat betreft het schoolkeuzeadvies en de factoren die daarop van invloed zijn.

De hoofdinspecteur primair onderwijs en expertisecentra

dr. L.S.J.M. Henkens oktober 2007

Page 6: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 7: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Inhoudsopgave

Samenvatting

1 Inleiding 9 1.1 Probleemstelling 9 1.2 Hoofdlijn in het rapport 9

2 Schoolkeuzeadvies en onder- en overadvisering 15 2.1 Inleiding 15 2.2 Het advies voor voortgezet onderwijs 16 2.3 Onder- en overadvisering 18 2.4 Conclusies 22

3 Onderadvisering nader onderzocht: een analyse van het PRIMA-cohort 25

3.1 Recent landelijk beeld 25 3.2 Opzet van het onderzoek 26 3.3 Resultaten 27 3.4 Samenvatting en conclusies 31

4 Onderadvisering: regio en Randstad 35 4.1 Afwijkende situatie in regio’s of grote gemeenten? 35 4.2 Onderadvisering in Amsterdam? 36 4.3 Kanttekeningen 38 4.4 Andere grote steden 39

5 Onderadvisering en later schoolsucces: een analyse van het VOCL-cohort 41

5.1 Advies en loopbanen in het voortgezet onderwijs 41 5.2 Opzet van het onderzoek 44 5.3 Resultaten 45 5.4 Samenvatting en conclusies 46

6 Conclusie 49 6.1 Aanleiding en probleemstelling 49 6.2 Onderadvisering van allochtone leerlingen? 50 6.3 Advies en succes in het voortgezet onderwijs 52

Literatuur 55

Bijlage(n) I Analyse onderzoeksinstituut ITS 59 II Analyse onderzoeksinstituut GION 83

Page 8: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 9: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Samenvatting

Er zijn geen aanwijzingen dat leerlingen uit allochtone groepen in Nederland bij het verlaten van de basisschool substantieel en systematisch lagere adviezen voor het voortgezet onderwijs krijgen. Ook worden ze niet hoger geadviseerd.

Met deze zinnen is de voornaamste conclusie uit dit rapport samengevat. Uit­gangspunt voor het onderzoek was de vraag in hoeverre in Nederland sprake is van onderadvisering van leerlingen uit allochtone groepen. Aanleiding voor die vraag waren berichten over basisscholen in de gemeente Amsterdam, waar sprake zou zijn van lagere adviezen voor hoog presterende allochtone leerlingen. De inspectie heeft op verzoek van de staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzocht hoe dit landelijk ligt.

In het onderzoek zijn verschillende aanpakken gecombineerd: analyse van inzichten uit wetenschappelijk onderzoek, aanvullende analyse van recente data en een ge­detailleerde beoordeling van de resultaten van het eerdere onderzoek over Amster­damse basisscholen. De drie benaderingen ondersteunen alle de bovengenoemde conclusie.

In aanvulling op de voornaamste conclusie zijn verder de volgende bevindingen van belang. Er bestaan verschillen in de adviezen van leerlingen uit uiteenlopende groepen. Zo krijgen leerlingen uit migrantengroepen en uit lagere sociaaleconomische milieus gemiddeld lagere adviezen. Deze zijn het gevolg van verschillen in de tijdens het basisonderwijs behaalde resultaten: naarmate de leerprestaties hoger zijn, worden hogere adviezen gegeven. Het prestatieniveau is dus verreweg de belangrijkste factor bij de advisering voor voortgezet onderwijs. Andere factoren spelen slechts een beperkte rol. Zo krijgen meisjes, intelligentere leerlingen, leerlingen die niet zijn blijven zitten en kinderen van hoger opgeleide ouders - bij een gelijk prestatieniveau - iets hogere adviezen. Het gaat echter om zeer bescheiden verschillen.

Onderadvisering en overadvisering komen dus wel voor. Het beschikbare onder­zoek laat zien dat, waar aanwijzingen voor onderadvisering worden gevonden, autochtone achterstandsleerlingen daar meer ‘last’ van ondervinden dan allochtone achterstandsleerlingen. Andere studies laten in het geheel geen onderadvisering van allochtone leerlingen zien. Van te lage advisering die systematisch in het nadeel van allochtone leerlingen uitpakt, is dus geen sprake.

Onderadvisering is een ongewenst verschijnsel. Als daarvan sprake is, heeft het ern­stige implicaties voor de verdere schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs. Leerlin­gen waarvan het advies bij de overgang naar het voortgezet onderwijs lager was dan het prestatieniveau deed verwachten, sluiten het voortgezet onderwijs af op een lager niveau dan leerlingen met hetzelfde prestatieniveau maar met een hoger advies.

Daarmee is een tweede belangrijke conclusie genoemd: onderadvisering leidt vaak tot achterstand die niet meer wordt ingelopen. De inspectie constateert dan ook dat onderadvisering voorkomt en een serieus te nemen knelpunt vormt. Ach­tergrondkenmerken spelen ook hier een rol: sommige groepen, zoals jongens en leerlingen uit lagere sociale milieus, hebben er meer ‘last’ van dan andere. Etniciteit hoort daar niet bij.

7

Page 10: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 11: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

1 Inleiding

Dit rapport geeft antwoord op de vraag naar het bestaan van stelselmatige onderad­visering van leerlingen van allochtone herkomst bij de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs in Nederland.

Met onderadvisering wordt bedoeld dat leerlingen een lager advies voor voortgezet onderwijs krijgen dan op grond van de score op een eindtoets verwacht zou mogen worden. Bij overadvisering gaat het om een schoolkeuzeadvies dat hoger is dan op basis van deze score te verwachten viel.

In dit hoofdstuk worden de aanleiding voor het onderzoek en de onderzoeksvraag toegelicht. Bij wijze van leeswijzer worden vervolgens de hoofdlijn van het betoog en de opbouw van het rapport weergegeven.

1.1 Probleemstelling

Begin 2007 trokken berichten over verschillen in de mate waarin allochtone en autochtone leerlingen op basisscholen in Amsterdam te maken zouden krijgen met onderadvisering landelijke aandacht. Deze berichtgeving leidde eveneens tot vragen in het parlement: kan een dergelijk verschijnsel zich ook landelijk voordoen, welke plaats nemen andere achtergrondkenmerken - bijvoorbeeld het sociaaleconomisch milieu - in en welke factoren spelen een rol bij de wijze waarop het advies van de basisschool tot stand komt. Tegen deze achtergrond heeft de Inspectie van het Onderwijs op verzoek van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoek gedaan naar het bestaan van onderadvisering van allochtone leerlingen op basisscholen in Ne­derland. De resultaten worden in dit rapport weergegeven.

In overleg met de staatssecretaris heeft het onderzoek van de inspectie zich gericht op de volgende vraag:

In hoeverre is in Nederland sprake van onderadvisering (of overadvisering) van leer­lingen uit allochtone groepen?

Hoewel het accent in dit onderzoek dus ligt op mogelijke onderadvisering van leer­lingen uit etnische minderheden, worden waar zinvol ook de onderadvisering (of overadvisering) van autochtone leerlingen in het beeld betrokken. Waar van belang wordt bovendien aandacht geschonken aan de mogelijke invloed van andere leer­lingenkenmerken die met stelselmatige onderadvisering (of overadvisering) zouden kunnen samenhangen, zoals sociaaleconomisch milieu, geslacht of regio.

1.2 Hoofdlijn in het rapport

Deze paragraaf biedt een overzicht van de gegevens waarmee een beeld geboden wordt van onder- en overadvisering van leerlingen op basisscholen in Nederland. Met dit overzicht worden de hoofdlijnen van het rapport geschetst en de elementen genoemd waarmee de vraag naar het bestaan van onderadvisering van allochtone leerlingen wordt beantwoord.

9

Page 12: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Wetenschappelijk onderzoek: overzicht van beschikbare kennis In Nederland is de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs en de factoren die daarbij van belang zijn. Uit deze studies komt globaal genomen naar voren dat de aanvankelijke over­advisering van allochtone leerlingen overwegend verdwenen is. Waar sprake is van onderadvisering, doet zich die met name voor bij leerlingen uit autochtone achterstandsgroepen. Verder laat onderzoek zien dat het advies voor voortgezet onderwijs grotendeels bepaald wordt door de in het basisonderwijs gerealiseerde prestaties. Achtergrondkenmerken van leerlingen of gedragsvariabelen spelen een (veel) minder belangrijke rol.

Beantwoording van de vraag naar onderadvisering van allochtone leerlingen op ba­sis van het beschikbare onderzoek leidt dan ook tot een negatieve conclusie: er zijn geen aanwijzingen dat sprake is van substantiële, systematische onderadvisering van leerlingen van allochtone herkomst.

In hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van de voornaamste literatuur en wordt deze conclusie toegelicht en verder uitgewerkt.

Aanvullende analyses: de meest recente gegevens Hoewel het beschikbare wetenschappelijk onderzoek niet op systematische onder­advisering van allochtone leerlingen wijst, rijst de vraag of er in de afgelopen jaren een verandering in deze situatie kan zijn opgetreden. Tussen het moment waarop de gegevens worden verzameld en de analyseresultaten gepubliceerd, verstrijkt doorgaans enige tijd. Kan er wellicht sprake zijn van een nieuwe tendens, nog niet zichtbaar in de wetenschappelijke onderzoekspublicaties?

Om na te gaan of het ontstaan van een dergelijke veranderende tendens waarschijn­lijk is, heeft de onderwijsinspectie het onderzoeksinstituut ITS van de Radboud Universiteit Nijmegen gevraagd een analyse uit te voeren op de meest recente, beschikbare gegevens. Met name de PRIMA-cohorten, waarin via een landelijk representatieve steekproef van basisscholen gegevens worden verzameld over omvangrijke groepen leerlingen, bieden daarvoor een goed uitgangspunt. Het ITS analyseerde de invloed van etniciteit op het schoolkeuzeadvies op de laatst be­schikbare PRIMA-data, die in 2004/2005 onder ruim tienduizend leerlingen op circa vijfhonderd scholen verzameld werden. Het ITS concludeert dat er geen sprake is van onderadvisering van de onderschei­den etnische groepen. Weliswaar ontvangen leerlingen van Surinaamse, Antil ­liaanse, Turkse en Marokkaanse herkomst, absoluut gezien vaker lagere adviezen en autochtone leerlingen vaker hogere adviezen, maar dat hangt samen met het feit dat de schoolprestaties van de eersten gemiddeld genomen lager liggen dan die van de laatsten. Van lagere adviezen, gegeven behaalde prestaties, blijkt geen sprake.

Samengevat is het antwoord op de vraag naar onderadvisering van allochtone leer­lingen op basis van de meest recente gegevens dus opnieuw negatief: analyse van de PRIMA-gegevens door het ITS leidt tot de conclusie dat allochtone leerlingen niet anders worden geadviseerd dan autochtone leerlingen.

10

Page 13: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

In hoofdstuk 3 worden de centrale analyses, zoals het ITS die heeft uitgevoerd, weergegeven en de voornaamste conclusies samengevat. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de rapportage die door het ITS is aangeleverd. De integrale tekst van de rapportage van het ITS is opgenomen in bijlage I.

Amsterdam: een afwijkend beeld? Op verzoek van de inspectie heeft het ITS deze analyses ook uitgevoerd op ge­gevens van Amsterdamse basisscholen uit het PRIMA-cohort. Ook deze analyse leidt niet tot andere conclusies: nadat voor de prestatieverschillen die er tussen leerlingen bestaan wordt gecorrigeerd, doen er zich qua adviezen geen verschillen voor tussen de onderscheiden etnische groepen. Wel komt naar voren dat in de grotere steden gemiddeld lagere adviezen worden gegeven, maar dit verschil verdwijnt als de verschillen in prestaties van leerlingen worden verdisconteerd. De conclusie is ook in dit geval dat er geen sprake is van onderadvisering van onderscheiden etnische groepen in grote(re) gemeenten.

Het beeld, zoals dat naar voren komt uit wetenschappelijk onderzoek en analyse van recente landelijke data, bevat dus geen aanwijzingen voor het bestaan van substantiële onderadvisering van leerlingen uit allochtone groepen. Dat roept de vraag op hoe de aanvankelijke berichtgeving over afwijkende schoolkeuzeadviezen van allochtone leerlingen op Amsterdamse basisscholen begrepen moet worden: Is - hoewel zowel de landelijke als de Amsterdamse PRIMA-steekproefdata daar niet op wijzen - wellicht sprake van regionale verschillen?

Tegen de achtergrond van de berichtgeving over de onderadvisering van allochtone leerlingen eerder dit jaar, springt eerst de situatie in Amsterdam in het oog. Alvo­rens daar conclusies aan te verbinden is het goed te bedenken dat de voornaamste boodschap uit het aanvankelijke (concept)rapport was, dat in het algemeen gespro­ken geen sprake is van systematische onderadvisering voor etnische groepen. Veel aandacht trok echter de bevinding dat, als wordt ingezoomd op leerlingen met een hoge score op de Cito Eindtoets, leerlingen van Turkse en Marokkaanse komaf iets vaker worden ondergeadviseerd. Voor Surinaamse en ook Marokkaanse leerlingen werd daarnaast echter eveneens overadvisering gerapporteerd.

Dat er vooralsnog weinig aanwijzingen zijn voor het bestaan van systematische on­deradvisering van allochtone leerlingen wordt eveneens bevestigd door analyse van de verdeling van schoolkeuzeadviezen in de gemeente Utrecht. In een onderzoek dat op verzoek van de gemeente Utrecht door Oberon is uitgevoerd wordt gecon­cludeerd dat - ondanks verschillen binnen de groep allochtonen - allochtone en autochtone leerlingen bij vergelijkbare scores op de Cito Eindtoets gemiddeld even hoge adviezen voor voortgezet onderwijs krijgen. Binnen de groep leerlingen bij wie sprake is van onderadvisering zijn autochtone leerlingen oververtegenwoordigd.

Al met al is de teneur in lijn met het beeld zoals dat uit ander onderzoek naar voren komt: van systematische, substantiële onderadvisering van leerlingen uit allochtone groepen is geen sprake.

In hoofdstuk 4 worden de onderzoeken naar advisering in de gemeente Amsterdam verder besproken. Daar komen ook de gegevens over de effecten van de regio aan de orde.

11

Page 14: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Onderadvisering en schoolsucces in het voortgezet onderwijs Dat er geen reden is om uit te gaan van systematische onderadvisering van alloch­tone leerlingen, betekent niet dat onderadvisering niet voorkomt of dat allochtone leerlingen daar niet mee mee te maken kunnen krijgen. Onderadvisering is voor alle leerlingen ongewenst. Immers, voor elke leerling die met onderadvisering te maken krijgt, is de belangrijkste vraag in hoeverre een advies onder het niveau dat haalbaar is, tot blijvende achterstand leidt. Tot besluit wordt dan ook een schatting gepresenteerd van het effect daarvan op het uiteindelijke schoolsucces. Zet een te lage intrede in het voortgezet onderwijs leerlingen op blijvende achterstand of valt het effect daarvan weg tegen de invloed van andere factoren die van belang zijn voor het succes in de verdere schoolloopbaan?

Het antwoord op deze vraag is gebaseerd op een analyse die het onderzoeksin­stituut GION van de Rijksuniversiteit Groningen op verzoek van de inspectie heeft uitgevoerd. Daarvoor is gebruik gemaakt van een omvangrijke representatieve set gegevens waarmee kan worden onderzocht of de factor etniciteit een rol speelt in het verband tussen advies en het niveau aan het eind van het voortgezet onderwijs. Het betreft het cohort VOCL’99, waarin de schoolloopbaan van circa twintigduizend leerlingen vanaf de start in het voortgezet onderwijs jaarlijks is gevolgd. Het GION concludeert dat de gevolgen van onderadvisering op het eindniveau fors zijn. Een advies dat lager is dan gezien de prestaties bij intrede in het voortgezet onderwijs in de verwachting lag, leidt tot een lager eindniveau dan leerlingen met een hoger advies, maar met gelijke prestaties, hebben bereikt. De analyses van het GION laten tevens zien dat etniciteit daarbij geen rol speelt.

De door het GION uitgevoerde analyses worden samengevat in hoofdstuk 5. De integrale tekst van de rapportage van het GION is te vinden in bijlage II.

12

Page 15: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 16: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 17: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

2 Schoolkeuzeadvies en onder- en overadvisering

2.1 Inleiding

Het schoolkeuzeadvies bij de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs is een belangrijk gegeven. De overgang naar het voortgezet onderwijs markeert een centraal transitiemoment in de schoolloopbaan en bepaalt in sterke mate het verde­re verloop daarvan. Met het advies en de daarop volgende keuze voor een bepaald type vervolgonderwijs worden de onderwijskansen en, in het verlengde daarvan, de latere maatschappelijke kansen van leerlingen in hoge mate vastgelegd.

Het advies kan worden opgevat als een expertoordeel over welke vervolgopleiding in het voortgezet onderwijs het meest geschikt is voor de leerling, gebaseerd op het inzicht van de basisschool in de ontwikkelmogelijkheden van die leerling. De school kan daarbij terugvallen op het inzicht dat ze kreeg van het ontwikkelings­potentieel in de jaren dat de leerling op school verbleef. Op basis van kennis over factoren, zoals prestaties, werkhouding, motivatie en zelfstandigheid wordt een verwachting uitgesproken over het vervolgonderwijs waarin de capaciteiten van de leerling optimaal tot ontplooiing kunnen komen.

De globale verdeling van de adviezen voor voortgezet onderwijs laat zich een­voudig samenvatten. Ongeveer de helft van de leerlingen ontvangt een advies voor vmbo en ongeveer een kwart wordt geadviseerd door te stromen naar havo respectievelijk vwo.1

Adequate adviezen? Twee perspectieven In hoeverre het advies adequaat functioneert, kan vanuit twee geheel verschillende perspectieven beoordeeld worden. Enerzijds is een zo goed mogelijke inschatting van de mogelijkheden van een leer-ling belangrijk, gegeven de informatie die in groep 8 van de basisschool beschikbaar is. Leerlingen voor wie die inschatting, afgaande op het in groep 8 gerealiseerde prestatieniveau, te laag is, worden ondergeadviseerd, en leerlingen voor wie het geadviseerde schooltype hoger is dan dat niveau worden overgeadviseerd. Vanuit deze invalshoek gaat het dus om de vraag in hoeverre het advies de best mogelijke voorspelling is, gegeven de op dat moment beschikbare informatie om een ver­wachting uit te spreken over het geëigende niveau van voortgezet onderwijs. Anderzijds moet worden bedacht dat het schoolkeuzeadvies ‘slechts’ een voorspel­ling is. Ook wanneer die voorspelling is gebaseerd op een optimale afweging van alle beschikbare gegevens, blijft sprake van een voorspelling die naar haar aard juist of onjuist zal zijn. Immers, ook de loopbaan in het voortgezet onderwijs staat onder invloed van allerlei factoren die het daadwerkelijke schoolsucces bepalen. De waarde van een adequaat schoolkeuzeadvies is er daarbij vooral in gelegen dat de onderwijskansen die het schooltype waarop de leerling het voortgezet onderwijs binnenkomt biedt, optimaal zijn voor de verdere ontplooiing van de capaciteiten van de leerling. De feitelijke realisering van die kansen hangt tevens af van de factoren die op het verloop van de verdere schoolloopbaan van invloed zijn.

1 Bij ‘dakpanadviezen’ (dubbele en soms drievoudige adviezen) is uitgegaan van het hoogste onderwijstype.

15

Page 18: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

In een eerder rapport (Inspectie van het Onderwijs, 2007) wees de inspectie op vier factoren die de allocatie van leerlingen in het voortgezet onderwijs tot een lastige opgave maken. In groep acht is slechts zelden volledige en betrouwbare informatie beschikbaar over de talenten van leerlingen en ‘foutieve’ allocatie blijkt pas na verloop van tijd of blijft onzichtbaar. Ook kan een op zich goede doorverwij­zing onder druk komen te staan door gebrekkige onderwijskwaliteit op de school voor voortgezet onderwijs. Tenslotte is er de invloed van de ontwikkelingen in de levensloop van de betreffende adolescent. De gedeeltelijke onzichtbaarheid van suboptimale allocatie hangt onder meer sa-men met het ontbreken van problemen in de loopbaan van te laag geadviseerde leerlingen, ‘die het immers zo goed doen’. Latere opstroom naar hogere schoolty­pen of, wanneer sprake is van overadvisering, doubleren of afstroom kan doorgaans bovendien niet één op één aan de kwaliteit van het advies verbonden worden. In hoeverre een advies juist is, kan dus nooit met zekerheid gezegd worden.

Een en ander betekent dat voor een beoordeling van het probleem van onderad­visering twee invalshoeken van belang zijn. Aan de ene kant is er de vraag of het schoolkeuzeadvies het best denkbare advies was dat op dat moment mogelijk was. Aan de andere kant kunnen de nadelen van onderadvisering (en overadvisering) al­leen afdoende gewogen worden, wanneer daarbij ook het effect op het uiteindelijke schoolsucces betrokken wordt. Hoewel het accent in dit rapport bij de eerste vraag ligt - is bij het tot stand komen van het advies sprake van onderadvisering? - zal ook de tweede invalshoek aan de orde komen.

Opbouw van het hoofdstuk Over de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs is relatief veel kennis beschikbaar, onder meer via wetenschappelijk onderzoek. Dat heeft bijgedragen aan het inzicht in de rol die het schoolkeuzeadvies bij die overgang speelt. Over de mate waarin dat advies adequaat blijkt, is de nodige kennis beschikbaar, evenals over de leerlingen- en achtergrondkenmerken die daarop van invloed zijn. Voor beantwoording van de vraag naar het bestaan van onderadvisering van allochtone leerlingen biedt deze kennis dan ook een goed uitgangspunt. In dit hoofdstuk wordt een beknopte weergave gegeven van de resultaten van dat onderzoek en op basis daarvan wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre sprake is van aanwijzingen voor systematische, substantiële onderadvisering van leerlingen uit etnische minderheidsgroepen. Om te beginnen zal in paragraaf 2.2 kort worden weergegeven welke factoren een rol spelen bij het tot stand komen van het advies, waarbij eveneens aandacht gegeven wordt aan de plaats van de Cito-eindtoets.In paragraaf 2.3 wordt een beeld geschetst van onder- en overadvi­sering en de factoren die daarbij een rol spelen.

2.2 Het advies voor voortgezet onderwijs

Bij de overgang naar het voortgezet onderwijs stelt de basisschool voor elke leerling een advies op dat, zoals voorgeschreven, vergezeld is van een tweede onafhankelijk toetsgegeven. Vrijwel alle basisscholen beschikken over landelijk genormeerde gegevens over de prestaties van hun leerlingen aan het eind van de basisschool (Inspectie van het Onderwijs, 2006). Op de meeste scholen betreft dit tweede gegeven de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito (Inspectie van het Onderwijs, 2007).

16

Page 19: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

In het advies in het leerlingrapport geeft het Cito aan welk school- en brugklastype het best bij de leerling past

Voor optimale advisering zijn betrouwbare gegevens gewenst over achtergrond­kenmerken en de thuissituatie van de leerling, over intelligentie en motivatie en over het actuele prestatieniveau van de leerling. Hoewel intelligentie en ook moti­vatie relevante voorspellers zijn van schoolsucces (Kuyper & Van der Werf, 2001), ontbreekt het op dit punt veelal aan geobjectiveerde gegevens; in de praktijk spe­len met name het advies van de basisschool in combinatie met de score op een landelijk genormeerde prestatietoets een rol. De inspectie kwalificeerde dit nog recent als een ‘kwetsbare combinatie’ omdat alleen het objectief gemeten pres­tatieniveau het expertoordeel van de school valideert, zonder dat geobjectiveerde informatie over intelligentie en motivatie wordt meegenomen (Inspectie van het Onderwijs, 2007).

Het belang van prestaties Het verwondert dan ook niet dat Driessen en Doesborgh (2005) op basis van een onderzoek naar de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs tot de slotsom komen dat de hoogte van het basisschooladvies voor het overgrote deel wordt bepaald door de prestaties in de vakken taal, lezen en rekenen. Andere voor­spellers, waaronder gedragsvariabelen, spelen veel minder een rol. De onderzoe­kers benadrukken dan ook de dominante rol van prestaties bij het tot stand komen van het advies. Een reeks van andere factoren die van invloed zouden kunnen zijn, blijken slechts een zeer bescheiden bijdrage te leveren. Ook uit een studie naar overadvisering komt dit beeld naar voren (Driessen, 2006). Gebaseerd op in het schooljaar 2002/2003 verzamelde PRIMA-gegevens van bijna achtduizend leerlingen in ruim vijfhonderd klassen wordt onder meer de invloed van etniciteit op het advies onderzocht. De prestaties verklaren ruim twee derde van de variantie in advies. Andere, niet-prestatiegebonden overwegingen die van invloed zouden kunnen zijn en leiden tot een hoger of lager advies dan op grond van de prestaties in de rede ligt - zoals opleiding van de ouders, etniciteit, inzet, zelfvertrouwen, etcetera - verklaren samen slechts drie procent van de totale vari­antie in het schoolkeuzeadvies (Driessen, 2006).

Dat staat overigens niet in de weg dat leerkrachten ook andere factoren belangrijk vinden. Leerkrachten geven aan kenmerken van de leerling, zoals zelfvertrouwen en inzet, behoorlijk te laten meewegen en het belangrijk te vinden niet alleen af te gaan op de scores op prestatietoetsen. Een ondersteunend thuisklimaat, beheersing van het Nederlands en de score op een eindtoets zijn, volgens leerkrachten, minder be­palend. Leerkrachten in de grote steden kennen daarbij, naar verhouding, overigens meer waarde toe aan de score op een eindtoets (Driessen et al., 2005).

De dominantie van het prestatieniveau bij de bepaling van het advies komt ook naar voren in een studie van Luyten en Bosker (2004) naar het meritocratisch gehalte van het schooladvies. Zij geven een overzicht van onderzoek naar de relatie tussen de score op de Cito-eindtoets en het schoolkeuzeadvies en concluderen dat sprake is van een trend waarbij gemeten capaciteiten een steeds prominentere rol in het adviseringstraject zijn gaan spelen.

17

Page 20: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Op basis van een secundaire analyse van data uit het vierde PRIMA-cohort onder ruim vijfduizend leerlingen op meer dan vierhonderd scholen laat deze studie verder zien dat het feitelijke prestatieniveau van de leerling een grote invloed heeft op het advies (en ruim 74 procent van de variantie verklaart). De inschatting van de capa­citeiten door de leerkracht en het oordeel van de leerkracht over de werkhouding bepalen 5 procent unieke variantie in de adviezen. Toevoeging van achtergrondge­gevens (opleiding en afkomst van ouders) voegt iets minder dan 1,5 procent toe. De resultaten laten eveneens zien dat de sterkte van het verband tussen achtergrond en advies bovendien afhankelijk is van het prestatieniveau: de achtergrond van de leerling heeft een sterker effect bij leerlingen met zwakke prestaties dan bij leerlingen die goed presteren.

Advies en Cito-eindtoets Zoals gezegd zijn voor verreweg de meeste leerlingen objectief gemeten prestatie­gegevens beschikbaar. Zo heeft het gebruik van de Cito-eindtoets in de afgelopen jaren een grote vlucht genomen (cf. Luyten & Bosker, 2004). Circa 80 procent van de scholen gebruikt deze toets (Inspectie van het Onderwijs, 2007). Luyten en Bosker (2004) onderzochten de rol van het al dan niet deelnemen aan de Cito­eindtoets op het advies. Zij concluderen dat niet deelnemen aan de Cito-eindtoets samen gaat met een sterkere invloed van de achtergrond van de leerlingen op de totstandkoming van het advies.

Naar aanleiding van berichten dat scholen voor voortgezet onderwijs bij de toelating van leerlingen nog slechts uitsluitend afgaan op het advies gebaseerd op de score op de Eindtoets Basisonderwijs, deed het Cito onderzoek onder scholen voor voort­gezet onderwijs naar de relatie tussen beide (Van der Lubbe et al., 2005). Daaruit kwam naar voren dat het advies en de score op de Cito-eindtoets in 86 procent van de gevallen overeenkomen. Waar verschil optreedt, wordt in bijna tweederde van de gevallen het advies van de basisschool gevolgd. Vrijwel alle scholen geven bovendien aan van de normering volgens Cito af te wijken wanneer daarvoor aan­leiding bestaat. Van der Lubbe et al. constateren dan ook dat het van de Cito-score afgeleide advies - zoals ook bedoeld - lijkt te fungeren als een onafhankelijke second opinion. Het beeld dat scholen voor voortgezet onderwijs zonder meer zouden afgaan op de Cito-eindtoets behoeft derhalve nuancering.

2.3 Onder- en overadvisering

Nog recent werd vastgesteld dat bij de overgang van basisonderwijs naar voortge­zet onderwijs sprake lijkt van onderbenutting van talent. Op basis van de PRIMA­gegevens rapporteren Mulder et al. (2007) dat het aandeel leerlingen dat, afgaande op de gerealiseerde prestaties, een te laag advies ontvangt rond de 5 procent ligt. Ook het aandeel te lage keuzes ligt in deze orde van grootte. In het licht van de centrale vraag gaat de belangstelling in dit rapport uit naar de verdeling van deze onderadvisering over allochtone en autochtone groepen. Zoals gezegd is de rol van kenmerken als sociaaleconomische en etnische achter­grond in relatie tot het schooladvies en de prestaties van leerlingen in wetenschap­pelijk onderzoek uitvoerig onderzocht. Op basis daarvan geeft deze paragraaf een beeld van de samenhang tussen deze kenmerken, het advies en de prestatiescore. Eerst wordt ingegaan op over- en onderadvisering van leerlingen in relatie tot de (cognitieve) prestaties.

18

Page 21: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Daarna worden andere factoren besproken die invloed kunnen hebben op de hoogte van het advies en daardoor op mogelijke onderadvisering of overadvisering.

Over- en onderadvisering in relatie tot prestaties In het verleden is geconstateerd dat met name leerlingen van allochtone herkomst een hoog advies krijgen ten opzichte van het prestatieniveau. Driessen (1991) wijst op een vorm van ‘positieve discriminatie’ die zich uitte in de advisering en doorstro­ming naar het voortgezet onderwijs. Er zijn aanwijzingen dat een dergelijke overad­visering zich vooral voordeed bij allochtone leerlingen met lage schoolprestaties, maar niet bij hoge prestaties (Bosma & Cremers, 1996).

In de literatuur worden uiteenlopende verklaringen voor de aanvankelijke over­advisering van allochtone leerlingen gegeven. Zo’n verklaring is bijvoorbeeld dat leerkrachten de ontwikkelingspotentie laten prevaleren boven het actuele presta­tieniveau (cf. De Jong, 1987). Ondanks bijvoorbeeld gebrekkige taalvaardigheid Nederlands vertrouwen leerkrachten er op dat de intellectuele capaciteiten van de leerlingen een hoger onderwijstype rechtvaardigen. Ook de angst om te discrimine­ren zou een rol spelen en leerkrachten houden rekening met het migrantenverleden van leerlingen uit allochtone groepen (cf. Jungbluth, 2003). Bovendien zijn er aanwijzingen dat het advies ook door het gemiddelde presta­tieniveau van de klas beïnvloed wordt. Het oordeel van de leerkracht over een leerling wordt mede beïnvloed door het niveau van de rest van de klas. Naarmate het gemiddelde prestatieniveau lager is en er meer allochtone kinderen of leerlin­gen uit lagere sociaaleconomische milieus in een klas zitten, kan dit effect eerder optreden, zodat de iets betere leerlingen een hoger advies krijgen dan het geval zou zijn geweest in een klas met een hoger gemiddeld prestatieniveau (Mulder & Tesser,1991). Guldemond (1994) laat zien dat het oordeel van leerkrachten over individuele leerlingen wordt beïnvloed door het niveau van de andere leerlingen. Daardoor krijgen iets betere leerlingen in een klas met een overwegend laag cogni­tief niveau makkelijker een hoog advies dan leerlingen met vergelijkbare prestaties in een klas met een hoog gemiddeld niveau. Omdat het cognitieve niveau mede gerelateerd is aan de sociale en etnische samenstelling van de leerlingenpopulatie, kan overadvisering van allochtone leerlingen eerder optreden.

Later onderzoek maakt duidelijk dat de overadvisering van allochtone leerlingen in de tweede helft van de jaren negentig is verminderd (cf. Bronneman et al., 2002; Dagevos et al., 2003). In de afgelopen jaren lijkt dan ook nauwelijks meer sprake van overadvisering van allochtone leerlingen. Tesser en Iedema (2001) stelden vast dat in de loop van de jaren negentig de adviezen meer zijn afgestemd op het prestatieniveau en de overadvisering afneemt.

In een overzichtsstudie van Mulder et al. (2005) wordt onder meer aandacht be-steed aan de ontwikkelingen in het verband tussen de schoolprestaties in het basis­onderwijs en de hoogte van het advies voor voortgezet onderwijs. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens over een periode van bijna vijftien jaar (tussen 1988 en 2002 verzamelde LEO- en PRIMA-data). Uit de analyses komt naar voren dat kin­deren uit achterstandsgroepen bij gelijke prestaties wat lager geadviseerd worden dan andere leerlingen. Dit verschijnsel doet zich het sterkst voor bij autochtone kinderen met laag opgeleide ouders.

19

Page 22: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Voor allochtone achterstandsleerlingen is de conclusie dat de overadvisering waar­van begin jaren negentig sprake was verdwenen is; in de tweede helft van de jaren negentig zijn de adviezen bij gelijke prestaties iets lager dan de adviezen van leer­lingen die niet uit achterstandsgroepen komen. Echter, bij autochtone leerlingen uit achterstandsgroepen doet deze onderadvisering bij gelijke prestaties zich sterker voor dan bij allochtone achterstandsleerlingen.

Ook Claassen en Mulder (2003) rapporteren dat het vooral autochtone achter­standsleerlingen zijn die, bij gelijke prestaties, lagere adviezen krijgen dan anderen. Voor allochtone leerlingen komt naar voren dat de in 1988 en 1992 geconstateerde overadvisering in 2000 is omgeslagen in een lichte mate van onderadvisering. Toch zijn het autochtone achterstandsleerlingen die in sterkere mate te maken krijgen met onderadvisering. Het advies van autochtone achterstandsleerlingen ligt, zo rapporteren deze onderzoekers, een punt lager dan dat van andere leerlingen met hetzelfde prestatieniveau (een verschil ter grootte van, bijvoorbeeld, dat tussen een havo of havo/vwo-advies). Het verschil voor allochtone achterstandsleerlingen is de helft kleiner. Ook in een recent vervolgonderzoek komen Claassen en Mulder (2006) tot deze conclusie. Beide studies zijn gebaseerd op gegevens uit de PRIMA­cohortonderzoeken en hebben betrekking op de schoolloopbaan van leerlingen die in schooljaar 2000/2001 in groep 8 van de basisschool zaten tot vier jaar daarna. Claassen en Mulder (2006) wijzen er in dit verband onder meer op dat het vooral de autochtone achterstandsleerlingen zijn die, over de tijd gezien, nog weinig baat hebben gehad bij de aanpak van onderwijsachterstanden. Hoewel deze groep bij binnenkomst in het basisonderwijs een duidelijk minder grote achterstand heeft dan allochtone achterstandsleerlingen, hebben de laatste hen acht jaar later ingehaald. Mede vanwege de relatief lage advisering van autochtone achterstandsleerlingen in vergelijking met andere leerlingen, inclusief die uit allochtone achterstandsgroepen, neemt de achterstand van autochtone achterstandsleerlingen bij de overgang naar het voortgezet onderwijs verder toe.

De studie van Driessen (2006) kwam al ter sprake. Dit onderzoek leidt tot de conclu­sie dat overadvisering van allochtone leerlingen zich praktisch niet meer voordoet. Uitgezonderd een kleine, naar samenstelling gemêleerde restcategorie allochtonen (die relatief gezien enigszins hogere adviezen krijgt) ontvangen leerlingen uit de grotere migrantengroepen bij gelijke prestaties vergelijkbare adviezen. Dit verdwijnen van overadvisering van allochtone leerlingen wordt met verschillende factoren in verband gebracht (cf. Driessen et al., 2005; Driessen, 2006). Binnen gemeenten zijn procedures vastgelegd die er toe leiden dat het advies meer wordt afgestemd op de prestaties van leerlingen. Ook krijgen leerkrachten steeds meer ervaring met de advisering en het inschatten van de ontwikkelingsmogelijkheden van allochtone leerlingen. Bovendien is een verandering opgetreden in het poli­tieke klimaat. Zo is de terughoudendheid bij het stellen van eisen en de angst om te discrimineren aanzienlijk minder geworden. Evenzo wordt wel gewezen op de veranderende context voor scholen voor voortgezet onderwijs, die steeds meer worden afgerekend op gerealiseerde rendementen en kritischer geworden zijn bij de toewijzing van leerlingen aan schooltypen.

20

Page 23: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Over- en onderadvisering in relatie tot leerlingen- en achtergrondkenmerken Claassen en Mulder (2006) constateren dat autochtone en allochtone achterstands­leerlingen met gelijke capaciteiten in het voortgezet onderwijs verschillende trajec­ten doorlopen. Dat roept de vraag op in hoeverre deze verschillen voortvloeien uit verschillen in de ambities van leerlingen of ouders en in welke mate de adviezen van leerkrachten daarbij een rol spelen. Over de betekenis van ambitieverschillen is het onderzoek niet eenduidig. Autochtone achterstandsleerlingen en hun ouders, zo stellen Claassen en Mulder, hebben over het algemeen lagere ambities en wor­den daarin ook bevestigd door het advies van de basisschool. Daarbij wordt wel verwezen naar het ontbreken van een traditie van het volgen van hoger onderwijs en de aspiratie om uit de kinderen te halen wat er in zit (Mulder en Kloprogge, 2001). Allochtone achterstandsleerlingen komen in doorsnee ambitieuzer naar vo­ren, waardoor zij, al dan niet bewust, meer risico nemen door in te zetten op een hoger onderwijstype, ook als de haalbaarheid daarvan niet zeker is. Een deel lijkt met die strategie succes te hebben, maar anderen hebben te hoog gegrepen en zakken uiteindelijk voor het eindexamen. Claassen en Mulder (2006) werpen dan ook de vraag op of autochtone leerlingen uit achterstandsgroepen in het voortgezet onderwijs niet onder vermogen worden uitgedaagd en allochtone achterstands­leerlingen boven vermogen. Nog recent wezen Mulder et al. (2007) in dit verband op het belang van ambities van ouders en verwachtingen van leerkrachten bij het voorkomen van onderbenutting (cf. Onderwijsraad, 2007).

Aspiraties worden doorgaans als een belangrijke factor gezien. Zo benadrukt Jung­bluth (2003) dat lage verwachtingen voor zwakke leerlingen niet bijdragen aan een succesvolle schoolcarrière2. Jungbluth wijst er op dat het vooral leerlingen uit de lagere sociaaleconomische milieus zijn, die, ook bij gelijke prestaties, kwetsbaar zijn voor een te lage inschatting, een eenvoudiger lesstofaanbod en advisering onder niveau. Allochtone leerlingen met lager opgeleide ouders geven daarentegen vaker aan dat ouders hoge verwachtingen van hen koesteren (Driessen et al., 2005; cf. Dagevos et al., 2003). Het is niet duidelijk in hoeverre de hoge ambities van allochtone ou­ders zich uiten in druk naar leerkrachten toe om zo hoog mogelijk te adviseren. Zo melden leerkrachten eerder pressie tot hogere adviezen uit hogere opleidingsgroe­pen dan van lager opgeleide ouders en ook niet specifiek van allochtone ouders. Tamelijk veel leerkrachten zeggen dat ze de mening van ouders laten meewegen in het advies, maar hierbij wel zelf de verantwoordelijkheid houden. Ook komt naar voren dat naarmate ouders hoger opgeleid zijn, leerkrachten de wensen van ouders belangrijker vinden (Driessen et al., 2005).

Onderbenutting van bij leerlingen aanwezige cognitieve talenten In een studie voor de Onderwijsraad onderzochten Mulder et al. (2007) of er sprake is van onderpresteren van leerlingen in het funderend onderwijs (cf. Onderwijs­raad, 2007). Ruim 10 procent van de leerlingen presteert onder niveau en haalt minder hoge cijfers dan mogelijk is. Onderpresteren komt het meest voor in het basisonderwijs.

2 Nog onlangs, in een bijeenkomst naar aanleiding van de Amsterdamse publicaties over het schoolkeuzeadvies, be­pleitte Jungbluth de strategie van bewuste overadvisering als middel voor verbetering van de onderwijskansen van de betreffende groepen. Zie: De glazen bol: Cito-score en schooladvies. Verslag van een bijeenkomst. Forum, juni 2007.

21

Page 24: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

In tegenstelling tot het voortgezet onderwijs beperkt onderpresteren in het basisonderwijs zich niet tot specifieke leergebieden en komt bij zowel taal als rekenen voor. Afhankelijk van de gekozen prestatiemaat wordt de omvang van onderadvisering ten opzichte van het prestatieniveau, geschat op zo’n 4 tot 6 procent van de leerlingen. Als gekeken wordt naar leerlingen die een lager schooltype kiezen dan vanwege het advies mocht worden verwacht, kiest, af­hankelijk van de prestatiemaat, 6 tot 10 procent van de leerlingen onder niveau. Daarbij doen zich verschillen tussen groepen voor. Onderpresteren treft leerlin­gen van ouders met een lagere opleiding (maximaal lager beroepsonderwijs) twee keer vaker dan andere leerlingen. Als de etnische factor in beschouwing wordt genomen, stijgt het percentage onderbenutting nog iets, maar niet veel. Als mogelijke verklaringen van het achterblijven van de prestaties van leerlingen met laag opgeleide ouders wordt wel gewezen op het leesgedrag thuis, de thuistaal, de taalbeheersing en talige interactie tussen ouders en kinderen en de deelname aan sociaal-culturele activiteiten. De etnische factor speelt ook een rol, via de thuistaal en de talige interactie. Een in dat verband relevante bevinding is onder meer dat 35 à 40 procent van de leerlingen die Turks spreken, onderpresteren op taal. Dit aantal is beduidend groter dan onder bijvoorbeeld Marokkaanse of Surinaamse leerlingen. Bij rekenen is dit verschil kleiner (Onderwijsraad, 2007).

2.4 Conclusies

De voorgaande paragrafen geven een beeld van de inzichten die in de omvangrijke wetenschappelijke kennis over het schoolkeuzeadvies beschikbaar zijn. Daarmee zijn de voornaamste lijnen genoemd voor beantwoording van de vraag naar het bestaan van onderadvisering van allochtone leerlingen.

Onderzoek laat zien dat het schoolkeuzeadvies in hoge mate beïnvloed wordt door het rond het eind van de basisschool behaalde prestatieniveau. Andere factoren, zoals achtergrondkenmerken van leerlingen of gedragsvariabelen, spelen een min­der belangrijke rol. Hoewel wetenschappelijk onderzoek aanvankelijk uitwees dat allochtone leerlingen hogere adviezen kregen dan gezien de gerealiseerde presta­ties in de rede lag, is een dergelijke overadvisering thans grotendeels verdwenen. Wel is, hoewel in beperkte mate, van onderadvisering sprake. De Onderwijsraad schat de omvang van de groep leerlingen waarbij sprake is van onderbenutting als gevolg van onderadvisering op 4 tot 6 procent. Deze onderadvisering doet zich het sterkst voor onder autochtone leerlingen uit gezinnen met laag opgeleide ouders.

Afgaand op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek dat in de afgelopen jaren werd uitgevoerd, kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van substan­tiële, systematische onderadvisering van leerlingen uit allochtone groepen. Ook de overadvisering waarvan eerder sprake was, is grotendeels verdwenen. Voor zover sprake is van onderadvisering, springt met name de positie van autochtone achterstandsleerlingen in het oog.

22

Page 25: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 26: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 27: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

3 Onderadvisering nader onderzocht: een analyse van het PRIMA-cohort

3.1 Recent landelijk beeld

Veranderende trend? Wetenschappelijk onderzoek rond het functioneren van het schoolkeuzeadvies bij de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs geeft, zoals in hoofdstuk 2 naar voren komt, geen aanwijzingen voor het bestaan van substantiële, syste­matische onderadvisering gerelateerd aan de etnische achtergrond van leerlingen. Wel wordt duidelijk dat de overadvisering waarvan in eerdere jaren sprake was, is afgenomen.

Dat laatste maakt duidelijk dat de relatie tussen het schoolkeuzeadvies en factoren die daarop van invloed zijn, geen onveranderlijke is, maar in de loop van de tijd kan verschuiven. Het roept ook de vraag op of dan wellicht sprake kan zijn van verdere ontwikkelingen in de advisering van allochtone leerlingen, die in de beschikbare wetenschappelijke analyses nog niet zichtbaar zijn. Immers, tussen de publicatie van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en de verzameling van de data waarop die gebaseerd zijn verstrijkt doorgaans enige tijd. Denkbaar is dat eventuele veranderende trends in advisering pas in analyse van de meeste recente gegevens zichtbaar worden. Hoewel de gemeente Amsterdam constateerde dat er zich over de hele linie ge­nomen geen systematische onderadvisering van allochtone leerlingen voordoet, trokken de lagere adviezen van leerlingen met hoge Cito-scores veel aandacht (zie hoofdstuk 3). De gegevens over de advisering van basisscholen in Amsterdam zijn van recente datum. Dit roept de vraag op of het mogelijk is dat het tijdsverloop een rol speelt; leiden de meest recente landelijke gegevens wellicht tot een ander antwoord op de vraag naar onderadvisering van allochtone leerlingen?

In dit hoofdstuk wordt de vraag naar het bestaan van onderadvisering van allochtone leerlingen daarom nogmaals beantwoord. Daarvoor worden de resultaten gebruikt van een analyse van de meest recente gegevens die uit landelijk steekproefonder­zoek beschikbaar zijn.

PRIMA-cohort: onderadvisering volgens de meest recente landelijke gegevens De PRIMA-cohorten, waarin via grootschalige dataverzameling op representatieve steekproeven basisscholen omvangrijke groepen leerlingen worden gevolgd, bieden een goed uitgangspunt voor een robuuste taxatie van de landelijke situatie. Ook voor wat betreft eventuele verschillen in de adviezen die aan uiteenlopende groe­pen worden verstrekt. De meest recente gegevens die voor analyse beschikbaar zijn werden verzameld in het schooljaar 2004/2005, dezelfde periode waarop (een deel van) de uitspraken over de situatie in de gemeente Amsterdam betrekking hebben.

25

Page 28: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Het onderzoeksinstituut ITS van de Radboud Universiteit Nijmegen publiceert re­gelmatig over de in de PRIMA-cohorten verzamelde gegevens. Op verzoek van de inspectie heeft het ITS een aanvullend onderzoek uitgevoerd en de relatie tussen schoolkeuzeadvies en etniciteit nogmaals geanalyseerd op basis van de jongste PRIMA-gegevens die voor analyse beschikbaar zijn.

Naast de beschikbaarheid van recente gegevens biedt gebruik van de PRIMA-data nog twee belangrijke voordelen. Zoals in het vorige hoofdstuk naar voren kwam, is het voor een goed inzicht in de relatie tussen advies en etniciteit van belang ook de andere factoren te verdiscon­teren die het schoolkeuzeadvies beïnvloeden. Het PRIMA-cohort biedt daarvoor goede mogelijkheden en maakt het mogelijk om het effect van etniciteit te schatten onder gelijktijdige correctie voor de invloed van factoren zoals sociaaleconomisch milieu, intelligentie en het verloop van de eerdere schoolloopbaan. Analyse van de PRIMA-gegevens geeft dan inzicht in de ‘netto’ invloed van etniciteit. Een ander voordeel is dat de PRIMA-steekproef ook een groot aantal Amsterdamse scholen bevat. Daarmee is het mogelijk een vergelijking te maken tussen basis­scholen in Amsterdam en de rest van Nederland en bij de analyse van de invloed van etniciteit afdoende rekening te houden met effecten van andere variabelen die het advies kunnen beïnvloeden.

De analyses maken dus enerzijds een extra toetsing mogelijk van de conclusies die op basis van reeds beschikbare kennis getrokken kunnen worden (zie hoofdstuk 1). Anderzijds is het mogelijk om, met gebruik van geavanceerde statistische me­thoden, te toetsen of de relatie tussen schoolkeuze en etniciteit op Amsterdamse basisscholen afwijkt van de situatie elders in Nederland.

De resultaten van de door het ITS uitgevoerde analyses zijn gepubliceerd in het rapport ‘De relatie tussen prestaties en advies. Onder- of overadvisering bij de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs’ (ITS, juni 2007) van de hand van de onderzoekers dr. G. Driessen en dr. E. Smeets, met medewerking van dr. L. Mulder en drs. H. Vierke. De centrale onderdelen van de analyses en resultaten uit het onderzoek worden hierna samengevat. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de tekst van de rap-portage die door het ITS werd aangeleverd. Voor een compleet overzicht van de bevindingen uit dit onderzoek zij verwezen naar het rapport van het ITS (opgeno­men in bijlage I).

3.2 Opzet van het onderzoek

Onderzoeksvragen Het ITS heeft op verzoek van de inspectie de volgende vragen beantwoord:

A) Welke relatie bestaat er tussen de prestaties in groep 8 van het basisonderwijs en de adviezen voor voortgezet onderwijs?

B) Welke relatie bestaat er met achtergrondkenmerken van leerlingen (bijvoorbeeld sekse, etniciteit, milieu) en scholen (bijvoorbeeld sociaaletnische compositie, gemeentegrootte)?

26

Page 29: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

C) Is er ten aanzien van sommige groepen van leerlingen (bijvoorbeeld allochtonen of woonachtig in de grote steden, met name Amsterdam) sprake van ‘over- of onderadvisering’? Ofwel: krijgen deze groepen leerlingen hogere dan wel lagere adviezen dan op basis van de prestaties verwacht zou worden?

gegevens In deze analyses is gebruik gemaakt van gegevens die zijn verzameld bij de zesde meting van het PRIMA-cohortonderzoek in het schooljaar 2004/2005 (Driessen et al., 2006). Vertrekpunt vormt het bestand van leerlingen waarvan het advies via het zoge­noemde Uitstroomformulier is doorgegeven door de school. De respons op dit formulier bedroeg circa 85 procent. Deze respons bleek niet selectief te zijn ten aanzien van de sociaaletnische achtergrond van de leerlingen. In totaal betreft het informatie van 516 scholen en 10.901 leerlingen, waarvan 43 scholen uit Amster­dam met in totaal 1.169 leerlingen.

Naast het schoolkeuzeadvies is een reeks indicatoren van de cognitieve competen­ties van leerlingen in de analyses opgenomen. Het betreft de intelligentie van de leerlingen, vertraging tijdens de eerdere schoolloopbaan, de score op prestatietoet­sen voor taal, rekenen en begrijpend lezen en de scores op de Cito-eindtoets voor taal, rekenen, algemene vaardigheden en de totaalscore. Als achtergrondkenmerken van leerlingen zijn meegenomen sekse, het opleidingsniveau van de ouders en de variabele etniciteit. Daarnaast is rekening gehouden met de percentages autochtone en allochtone achterstandsleerlingen op de school. Tenslotte zijn ook gegevens over de plaats van vestiging van de basisschool in het onderzoek betrokken, te weten rurale gebieden, modale gebieden, gemeenten die tot de G21 behoren, gemeenten uit de G4 (exclusief Amsterdam) en scholen uit de gemeente Amsterdam. De variabele schoolkeuzeadvies is opgebouwd uit adviezen voor (1) vmbo-pro - vmbo-lwoo/bbl, (2) vmbo-bbl - vmbo-kbl, (3) vmbo-kbl/gl - vmbo-tl, (4) vmbo-tl/ havo - havo, (5) havo/vwo - vwo. De variabele etniciteit bevat de categorieën (1) autochtoon, (2) gemengd autochtoon en allochtoon, (3) Surinaams en Antilliaans, (4) Turks, (5) Marokkaans, (6) overig.

3.3 Resultaten

Cognitieve competenties en schoolkeuzeadvies De beschrijvende analyses wijzen uit dat, absoluut gezien, leerlingen die lagere adviezen hebben gekregen systematisch en monotoon lager scoren op de ver­schillende indicatoren van cognitieve competentie dan de leerlingen met hogere adviezen. Naar mate de cognitieve competentie toeneemt, is ook het verstrekte advies hoger.3

Nagenoeg alle leerlingen met een wat hoger advies (vanaf vmbo kbl-tl) hebben aan de Cito-toets deelgenomen. Doordat van alle leerlingen de scores op de PRIMA­prestatietoetsen beschikbaar zijn, kan tevens worden nagegaan in hoeverre niet­deelnemers aan de Cito-toets verschillen van wel-deelnemers.

3 Zie bijlage I, tabel 1.

27

Page 30: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Verreweg de meeste niet-deelnemers hebben het laagste vmbo-advies gekregen; daarnaast scoren ze ook veel lager dan wel-deelnemers op de andere indicatoren van cognitieve competentie.4

Advies en opleidingsniveau van de ouders Met betrekking tot de opleiding van de ouders zijn er, absoluut gezien, veel verschil­len in advies en competenties gevonden. Naarmate het ouderlijk milieu hoger is, scoren de leerlingen ook hoger op de competentievariabelen. Met het stijgen van het opleidingsniveau neemt ook het advies toe, waarbij sprake is van een duidelijke scheiding tussen enerzijds kinderen van lo- en lbo-opgeleide ouders en anderzijds kinderen van mbo- en hbo/wo-opgeleide ouders.5

Advies en etnische achtergrond Afgaande op de absolute verdeling krijgen leerlingen uit de autochtone groep en de groep ‘etnisch gemengd’6 gemiddeld genomen de hoogste adviezen, terwijl leerlingen uit de groepen Surinaams/Antilliaans, Turks en Marokkaans het laagste advies krijgen. De verdeling van cognitieve competentie naar etniciteit laat, zoals te verwachten, zien dat de verschillen in toetsscores naar etnische achtergrond het grootst zijn bij het onderdeel taal.7

Een aspect, dat een rol kan spelen bij de advisering van allochtone leerlingen, is de onzekerheid van leerkrachten wat betreft de inschatting van de capaciteiten van leerlingen in combinatie met de ondersteuning die zij thuis kunnen ontvangen. Deze onzekerheid zou tot uitdrukking kunnen komen in het feit dat de leerkrachten allochtonen vaker een dubbeladvies geven dan autochtonen. Dat blijkt niet het geval. Uit de analyses blijkt juist dat Surinaamse/Antilliaanse, Turkse en Marok­kaanse leerlingen veel minder vaak een dubbeladvies krijgen dan leerlingen uit de autochtone en etnisch gemengde groepen.8

Advies en gemeente Tussen de hoogte van het schoolkeuzeadvies en de plaats van vestiging van de school blijken de volgende verschillen. In het algemeen scoren de leerlingen in plattelands- en modale gemeenten het gunstigst. De vier grote steden scoren beduidend lager, maar binnen die groep scoort Amsterdam beter dan de overige drie.9

Onderadvisering Aansluitend bij de normtabellen van het Cito voor de relatie tussen de toetsscore en het meest geëigende advies is ook de discrepantie tussen de Cito-score en het verstrekte schoolkeuzeadvies onderzocht. Bij de laagste categorie is onderadvise­ring niet mogelijk en krijgt 28 procent een hoger advies.

4 Zie bijlage I, tabel 2. 5 Zie bijlage I, tabel 3. 6 Het betreft leerlingen met een allochtone en autochtone ouder. 7 Zie bijlage I, tabel 4. 8 Zie bijlage I, tabel 5. 9 Zie bijlage I, tabel 7.

28

Page 31: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Voor vmbo gl/tl krijgt 12 procent een lager en 34 procent een hoger advies. Bij de categorie havo/vwo is overadvisering niet mogelijk en krijgt 10 procent een lager advies.10

Om na te gaan of er verschillen zijn in de mate van overeenstemming met betrek­king tot de achtergrondkenmerken van de leerlingen, is per kenmerk de gemiddelde overeenstemming tussen Cito-score en advies berekend. Voor sekse blijken geen relevante verschillen. Dat is wel het geval voor het oplei­dingsniveau van de ouders. Naarmate het opleidingsniveau stijgt, neemt ook de mate van overadvisering in de categorie vmbo bbl/kbl iets toe; deze leerlingen krij ­gen dus een advies dat enigszins hoger is dan de Cito-score zou doen vermoeden. Voor vmbo gl/tl en havo/vwo is geen duidelijke lijn waarneembaar. Voor etniciteit zijn er geen verschillen, evenmin als dat voor gemeentetype het geval is.11

Integrale analyse: onderadvisering na verdiscontering van andere variabelen De analyses hadden tot zover betrekking op de verdeling van de variabelen en de samenhangen tussen het advies en de verschillende gegevens die over de cogni­tieve competenties en achtergrondkenmerken van leerlingen beschikbaar waren. De resultaten daarvan zijn niet toereikend om daar conclusies over onderadvisering van leerlingen uit allochtone groepen op te kunnen baseren. Om uitspraken te kunnen doen over verschillen in advisering van allochtone en andere leerlingen, is het nodig om - behalve de score op de Cito-toets - ook de andere variabelen, die op het advies van invloed zijn, te verdisconteren. Dat voorkomt dat verschillen die het gevolg zijn van andere factoren, zoals bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders of de eerdere schoolloopbaan, niet van het effect van etniciteit onderschei­den worden. Hierna worden de resultaten van multivariate analyses gepresenteerd waarbij de invloed van dergelijke factoren is gecorrigeerd. Op basis daarvan kun­nen genuanceerde uitspraken gedaan worden over de relatie tussen etniciteit en onderadvisering. Voor de analyses wordt gebruik gemaakt van multilevel modellen, zodat recht wordt gedaan aan het niveau van gegevens (leerlingen en scholen).

Wanneer de invloed van het gemeentetype op het advies wordt geschat, blijkt in de grote steden (inclusief Amsterdam) lager te worden geadviseerd. Nadat in rekening wordt gebracht dat leerlingen in de grote steden lager scoren op de Cito­eindtoets, verdwijnt dit verschil. Verschillen tussen gemeenten vloeien dus voort uit de verschillende scores op de Cito-eindtoets. De score op de Cito-eindtoets hangt significant samen met de hoogte van het advies: met elke extra punt op de Eindtoets stijgt het advies met ruim een tiende punt. Verdiscontering van andere kenmerken van leerlingen verandert daar praktisch niets aan. Er zijn positieve effecten van intelligentie, sekse (meisjes iets hoger) en opleiding van de ouders en een negatief effect van vertraging in de eerdere school­loopbaan (vertraagden krijgen lagere adviezen). Anders gezegd betekent dit dat intelligentere leerlingen, onvertraagde leerlingen, meisjes en kinderen van hoger opgeleide ouders (iets) hogere adviezen krijgen dan gelet op de score op de Cito­eindtoets te verwachten was. Deze leerlingen worden dus iets ‘overgeadviseerd’ ten opzichte van het in groep acht gerealiseerde prestatieniveau.

10 Zie bijlage I, tabel 10. 11 Zie bijlage I, tabellen 11-13.

29

Page 32: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

In de analyse is vervolgens ook de variabele etniciteit toegevoegd. Er zijn geen effecten, behalve voor de (zeer heterogene) categorie ‘overig allochtoon’.12

Voor deze leerlingen is sprake van een hoger advies, ook nadat rekening is gehou­den met de Cito-score en andere achtergrondkenmerken - enige overadvisering dus. Bij de genoemde vijf effecten dient te worden opgemerkt dat ze weliswaar significant zijn, maar tegelijkertijd ook zeer bescheiden. Vervolgens is nagegaan of het percentage autochtone of allochtone achterstands­leerlingen op school het advies beïnvloedt. Ook daarvoor worden geen effecten gevonden. Tenslotte is onderzocht of de scores op de Cito-eindtoets, respectievelijk geslacht, respectievelijk gemeentetype in samenhang met etniciteit van invloed zijn. Toevoe­ging van deze interacties leidde niet tot een significante verbetering van de verkla­ring van het advies. Met andere woorden: de effecten (dan wel het ontbreken van effecten) van de score op de Cito-eindtoets, van sekse en van gemeentetype op het schoolkeuzeadvies verschillen niet voor de onderscheiden etnische groepen.13

Integrale analyse: herhaling met andere maten Wanneer deze analyses worden herhaald terwijl niet de score op de Cito-eindtoets als criterium voor onderadvisering wordt gekozen, maar de prestaties voor taal, rekenen en studievaardigheden, worden vergelijkbare resultaten gevonden.14

Dat geldt ook wanneer de door de leerling gerealiseerde prestaties niet met de Cito-eindtoets worden gemeten, maar de PRIMA-prestatietoetsen voor taal, reke­nen en lezen als indicatie worden gebruikt. Ook de resultaten van deze analyses zijn vergelijkbaar met die van de eerdere analyses.15

De laatstgenoemde analyses laten daarnaast zien dat het al dan niet gebruiken van de Cito-eindtoets door de school niet van invloed is op het schoolkeuzeadvies. Wel is van belang of leerlingen deelnemen. Leerlingen die niet deelnemen aan de Cito­eindtoets krijgen lagere adviezen, ook nadat rekening is gehouden met verschillen in de prestaties voor taal, rekenen en leesvaardigheid. Anders gezegd: leerlingen die niet deelnemen aan de Cito-eindtoets lijken dus te worden ondergeadviseerd.16

Integrale analyse: schoolkeuzeadviezen in Amsterdam Dezelfde analyses zijn ook uitgevoerd voor scholen in de gemeente Amsterdam. Uit deze analyses blijkt dat in Amsterdam alleen effecten optreden van het presta­tieniveau, intelligentie en eerdere vertraging tijdens de schoolloopbaan. Dat geldt zowel voor metingen met behulp van de totaalscore op de Cito-eindtoets, de Cito­eindtoetsen voor taal, rekenen en studievaardigheden, alsmede voor de PRIMA­toetsen voor taal, rekenen en lezen. Dat betekent dat ook hier, nadat rekening is gehouden met prestatieverschillen tussen leerlingen, er qua advisering geen verschillen zijn tussen de onderscheiden etnische groepen. Tenslotte lijken ook op Amsterdamse scholen leerlingen die niet deelnemen aan de Cito-eindtoets ondergeadviseerd te worden.17

12 Het betreft leerlingen uit landen als Griekenland, Spanje, Italië, China en de groep overige. 13 Zie bijlage I, tabel 14. 14 Zie bijlage I, tabel 15. 15 Zie bijlage I, tabel 16. 16 Zie bijlage I, tabel 16. 17 Zie bijlage I, tabellen 17-19.

30

Page 33: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

3.4 Samenvatting en conclusies

Uit de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in de afgelopen jaren werd in hoofdstuk 1 geconcludeerd dat geen sprake is van aanwijzingen voor het bestaan van substantiële, systematische onderadvisering van allochtone leerlingen. In dit hoofdstuk is nagegaan in hoeverre die conclusie bevestigd wordt door analyse van de meest recente gegevens die op basis van grootschalig steekproefonder­zoek onder Nederlandse basisscholen beschikbaar zijn. Het betreft een onderzoek naar onderadvisering van allochtone leerlingen, gebaseerd op gegevens van circa elfduizend leerlingen op vijfhonderd basisscholen in 2004/2005 uit het PRIMA­cohortonderzoek. Onderzoek naar onderadvisering met gebruik van de PRIMA-gegevens heeft niet alleen als voordeel dat een recent landelijk beeld kan worden geschetst. Het maakt door de ruime beschikbaarheid van achtergrondkenmerken van leerlingen ook af­doende controle voor andere factoren mogelijk, zodat een beter beeld van de feitelijke rol van etniciteit wordt verkregen. Bovendien kan worden nagegaan in hoeverre de situatie op scholen in de gemeente Amsterdam afwijkt van die op scholen in de rest van Nederland.

Onderzoeksvraag A De analyses laten, overeenkomstig de resultaten van eerder onderzoek (zie hoofd­stuk 1) een sterke relatie zien tussen de prestaties in groep acht en de hoogte van het schoolkeuzeadvies. Naarmate de prestaties toenemen, wordt een hoger advies gegeven.

Onderzoeksvraag B Het schoolkeuzeadvies varieert met achtergrondkenmerken, zoals etniciteit en opleidingsniveau. Een integrale analyse, waarin met deze en andere factoren wordt rekening gehouden, maakt duidelijk dat intelligente leerlingen, leerlingen die zonder vertraging door de basisschool zijn gestroomd, meisjes en leerlingen uit gezinnen met hoger opgeleide ouders iets hogere adviezen krijgen dan op basis van de prestatiescore in groep 8 te verwachten viel. Deze groepen worden dus, na verdis­contering van prestaties en achtergrondkenmerken, enigszins overgeadviseerd. Het betreft overigens zeer bescheiden effecten. Afgezien van enige overadvisering van leerlingen uit de groep overig allochtoon, speelt de factor etniciteit geen rol. Schattingen van onderadvisering op basis van verschillende indicaties voor het door leerlingen gerealiseerde prestatieniveau, zoals de Cito-eindtoets, differentiatie naar taal, rekenen, lezen of studievaardigheden of gebruik van de PRIMA-prestatietoet­sen, leiden niet tot een ander beeld.

Onderzoeksvraag C Identieke analyses voor basisscholen in de gemeente Amsterdam geven vergelijk­bare bevindingen te zien. Nadat rekening wordt gehouden met prestatieverschillen tussen leerlingen, doen zich geen verschillen voor in de adviezen die aan leerlingen uit onderscheiden etnische groepen gegeven worden. Aanvankelijke verschillen in de schoolkeuzeadviezen van leerlingen op scholen in gemeenten van verschil­lende grootte, verdwijnen nadat met verschillen in leerlingprestaties rekening wordt gehouden.

31

Page 34: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Centrale conclusie In het rapport van het ITS worden de conclusies van het onderzoek als volgt sa­mengevat.18

‘De hoofdvraag van dit onderzoek luidde of er bij de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs sprake is van een correcte advisering, ofwel of leerlingen een advies krijgen dat past bij hun capaciteiten zoals gemeten via toetsen. (…) Onze analyses laten zien dat er verschillen zijn in advieshoogte tussen gemeentetypen: in de grotere steden worden lagere adviezen gegeven. Wanneer echter rekening wordt gehouden met verschillen in toetsprestaties (Cito-eindtoets; Cito-taal, -re­kenen en studievaardigheden; PRIMA-taal, -rekenen en lezen) verdwijnen deze verschillen. Met uitzondering van de zeer heterogene categorie ‘overig allochtoon’ worden, gegeven de toetsprestaties, allochtone leerlingen ook niet anders geadvi­seerd dan autochtone leerlingen. Uit analyse van interacties volgt dat er zich binnen elk van de gemeentetypen geen verschillen voordoen wat betreft advisering. Het antwoord op de hoofdvraag luidt dan ook dat er geen sprake is van onderadvisering van onderscheiden etnische groepen in verschillende gemeentetypen.’

Onderadvisering De analyses bevestigen dus het beeld zoals dat ook uit het beschikbare weten­schappelijk onderzoek (zie hoofdstuk 1) oprees. Er zijn, afgaande op de patronen die uit het PRIMA-cohort naar voren komen, geen aanwijzingen die duiden op substantiële, systematische onderadvisering van allochtone leerlingen op basis­scholen in Nederland. Wel blijkt sprake van enige mate van overadvisering. Meisjes, niet vertraagde leer­lingen, intelligentere leerlingen en leerlingen uit hoger opgeleide gezinnen profite­ren hiervan. Etniciteit speelt daarbij geen rol, afgezien van leerlingen uit de (zeer heterogene) categorie ‘overig allochtoon’ die, bij gelijke prestaties, ook licht worden overgeadviseerd. Een relevante bevinding is verder dat leerlingen die niet deelnemen aan de Ci­to-eindtoets (op scholen die de toets afnemen) lagere adviezen krijgen dan hun prestaties zouden doen vermoeden, ook nadat de verschillen in taal, rekenen en leesprestaties zijn verdisconteerd.

Uit het ontbreken van aanwijzingen voor systematische onderadvisering van alloch­tone leerlingen moet overigens niet de conclusie getrokken worden dat onderadvi­sering geen relevant thema is. Uit de analyses kwam immers eveneens naar voren dat relatief veel leerlingen een advies krijgen dat niet in het verlengde ligt van de prestaties zoals die door een prestatietoets geïndiceerd worden. Twaalf procent van de leerlingen die voor een advies voor de gemengde of theoretische leerweg vmbo in aanmerking zou komen, en 10 procent voor wat betreft havo of vwo, krijgt een lager advies.19 Dat onderadvisering zich, afgaande op de PRIMA-gegevens, niet duidelijk bij specifieke etnische groepen lijkt te concentreren, betekent niet dat het effect op de schoolloopbaan van leerlingen die er mee te maken krijgen, niet problematisch kan zijn. In hoofdstuk 5 zal hier verder op worden ingegaan.

18 Zie bijlage I, paragraaf 3.3. 19 Zie bijlage I, tabel 10.

32

Page 35: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 36: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 37: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

4 Onderadvisering: regio en Randstad

De tot nu toe gepresenteerde gegevens hebben duidelijk gemaakt dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van substantiële, systematisch afwijkende advi­sering van allochtone leerlingen. Eerder dit jaar leek, naar aanleiding van berichten over de advisering op scholen in Amsterdam, echter de indruk te ontstaan dat zich verschillen zouden voordoen in het nadeel van allochtone groepen. Dat roept de vraag op of dan wellicht rekening gehouden moet worden met verschillen tussen regio’s. Wijken bepaalde regio’s of steden als Amsterdam mogelijk af van het beeld, zoals dat uit de vorige hoofdstukken naar voren komt? Op basis van bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek wordt eerst een korte, algemene indruk gegeven van de eventuele rol van regionale variatie. Vervolgens wordt ingezoomd op de situatie in Amsterdam. Aanleiding voor de publiciteit over te lage adviezen van allochtone leerlingen op Amsterdamse scholen waren twee onderzoeksrapporten van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de ge­meente Amsterdam. Na een korte weergave van beide rapporten worden naar aanleiding daarvan enkele opmerkingen gemaakt en wordt ingegaan op de vraag in hoeverre van verschillen sprake is.

4.1 Afwijkende situatie in regio’s of grote gemeenten?

In het wetenschappelijk onderzoek naar de adviezen voor voortgezet onderwijs is ook aandacht besteed aan regionale verschillen. Soms worden daarvoor aan­wijzingen gevonden. Zo signaleren Dronkers et al. (1998) en Van der Vegt en Van Velzen (2002) verschillen in prestatiegerichtheid tussen regio’s. Het economische klimaat in niet-stedelijke gebieden zou daaraan bijdragen, onder meer vanwege de werkgelegenheidsstructuur en de behoefte aan laaggeschoolde arbeidskrachten. Dit draagt er aan bij dat ouders minder waarde zouden hechten aan een hoge schoolopleiding, omdat ook een lagere opleiding afdoende kansen geeft op de regionale arbeidsmarkt. Waar leerkrachten deze mentaliteit volgen, neemt ook de kans op onderadvisering van leerlingen toe (De Boer et al., 2006). Dronkers et al. (1998) lieten op basis van in schooljaar 1994/1995 verzamelde PRIMA-gegevens zien dat leerlingen in de Randstad bij gelijke prestaties gemiddeld hogere adviezen krijgen dan leerlingen in steden buiten de Randstad. In de grote steden zou, volgens deze onderzoekers, sprake zijn van een andere leefstijl, een assertiever klimaat en grotere druk van ouders. Mulder et al. (2005) constateren in een analyse van school­loopbanen van achterstandsleerlingen tussen 1988 en 2002 dat zowel allochtone als autochtone leerlingen in de G4 vaker doorstromen naar hogere schooltypen, maar daar vervolgens vaker blijven zitten. In een analyse van Driessen (2006) van in 2002/2003 verzamelde PRIMA-gege­vens, keert zo’n verband met gemeentegrootte niet terug. De in de grotere steden gemiddeld iets lagere adviezen vallen weg wanneer de lagere schoolprestaties van leerlingen in rekening worden gebracht; van overadvisering is dan geen sprake. Naar aanleiding van een uitgebreide, op het VOCL-cohort gebaseerde analyse van verschillen tussen provincies constateren ook De Boer et al. (2006) dat geen sprake is van een duidelijk Randstedelijk effect. Wel lijken leerlingen in de provincie Friesland een enigszins aparte positie in te nemen. Ook na correctie voor prestatiescores in groep 8 van de basisschool zijn de adviezen in Friesland significant lager dan in de rest van Nederland (De Boer et al., 2006). Dit geldt met name voor de lage en de hoge presteerders.

35

Page 38: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

De lagere adviezen in Friesland hangen voor een deel samen met kenmerken van leerlingen, zoals zittenblijven, sociaaleconomische status en streefniveau, maar blijven ook na verdiscontering daarvan bestaan. Wel blijkt dat het vooral de lagere adviezen van hoogpresterende leerlingen zijn, die door verschillen in sociaaleco­nomische status worden beïnvloed; bij lage prestatieniveaus doet de sociale ach­tergrond er minder toe. Het effect van zittenblijven op het advies is in Friesland groter dan in de rest van Nederland.

4.2 Onderadvisering in Amsterdam?

In 2005 vroeg de Amsterdamse Adviesraad Diversiteit en Integratie20 zich af of sprake is van onderadvisering bij bepaalde etnische groepen in het Amsterdamse basisonderwijs. Mede naar aanleiding daarvan bracht de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam eind januari 2007 een rapportage uit over de adviezen van allochtone leerlingen op Amsterdamse basisscholen.21 Daar­naast gaf de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling opdracht voor een externe analyse van de resultaten van scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam op basis van de Amsterdamse VO-monitor.22 De voorlopige resultaten daarvan kwamen in dezelfde tijd beschikbaar. Beide onderzoeken worden hierna kort weer­gegeven.

Het rapport ‘Basisschooladviezen en etniciteit’ van de Dienst Maatschappe­lijke Ontwikkeling geeft een beeld van de door basisscholen in Amsterdam verstrekte schoolkeuzeadviezen in relatie tot de scores op de Cito-eindtoets. Uitgaande van de scores op de Cito-toets is onderzocht of het advies hiermee overeenkomt. Als het advies hoger is dan gegeven de Cito-score verwacht mocht worden, spreekt het rapport van overadvisering en als het advies lager is van onderadvisering. De analyses zijn gebaseerd op de gegevens van ruim tienduizend leerlingen waarvan een score op de Cito-eindtoets beschikbaar is. De gegevens hebben betrekking op de schooljaren 2004/2005 en 2005/2006.

Analyse van de relatie tussen advies en de Cito-score wijst uit dat er in de groep ondergeadviseerden (22 procent van alle leerlingen) nauwelijks verschillen op­treden. In de categorie overgeadviseerden (40 procent van alle leerlingen) zijn allochtone leerlingen oververtegenwoordigd. Allochtone leerlingen krijgen dus vaker een hoger advies dan de score op de Cito-eindtoets zou doen verwachten. Ook geeft het rapport een beeld van de verdeling van advies naar de scores op de Cito-eindtoets, na opdeling in een groep met lage en een groep met hoge Cito­scores.23

Leerlingen in de groep met lagere Cito-scores worden in 80 procent van de geval­len overgeadviseerd. Het percentage onderadviseringen in deze groep is gering en verschilt niet of nauwelijks naar etniciteit.

20 Een cruciaal Basisschooladvies, Adviesraad Diversiteit en Integratie, Amsterdam, december 2005. 21 Basisschooladviezen en etniciteit, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Gemeente Amsterdam. Onderzoeksver­

slag 29 januari 2007. 22 Voortgezet Onderwijs in beeld. De leerlingen en hun resultaten in het Amsterdamse VO. Schooljaar 2005/06. Concept

rapport. Almere: Babeliowsky Onderwijsonderzoek, februari 2007. 23 Het betreft leerlingen met een Cito-score tot en met 533 punten en leerlingen met een score vanaf 534 punten. Ter

vergelijk: in 2007 bedroeg de gemiddelde standaardscore landelijk 535,1 en voor de G4 533,0 (Cito, 2007).

36

Page 39: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Leerlingen in de groep met hogere Cito-scores worden in 32 procent van de geval­len ondergeadviseerd en voor 21 procent overgeadviseerd. Bij de overgeadviseer­den zijn de allochtonen evenredig of oververtegenwoordigd.24 Daarnaast valt 28 procent van de autochtone leerlingen en respectievelijk 34, 44 en 41 procent van de Surinaamse, Turkse en Marokkaanse leerlingen in de groep ondergeadviseerden. Het is dit verschil dat, ondanks de kleine aantallen waarom het in absolute termen gaat en de oververtegenwoordiging van allochtone leerlingen in de totale groep overgeadviseerden, in de landelijke berichtgeving aandacht trekt en het beeld domi­neert. De analyse van Amsterdamse scholen uit het PRIMA-onderzoek (hoofdstuk 2) wijst echter uit dat als daarbij ook de invloed van andere factoren betrokken wordt, er qua advisering geen verschillen zijn tussen etnische groepen.

Ook de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling concludeerde dat over de gehele linie geen sprake is van systematische onderadvisering voor etnische groepen, en dat bij de lagere adviezen alle groepen worden overgeadviseerd. Bij de hogere adviezen krijgt de groep autochtone leerlingen de meest overeenkomstige adviezen. Bij etnische groepen is deze relatie minder sterk, omdat zowel sprake is van onder- als overadvi­sering. De Turkse groep heeft ten opzichte van de andere groepen de meeste onder­geadviseerden en de groep Surinaamse leerlingen de meeste overgeadviseerden.25

Ook in het conceptrapport ‘Voortgezet Onderwijs in beeld’ dat in opdracht van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling werd uitgebracht, worden de verstrekte adviezen geanalyseerd, zoals die volgens de in Amsterdam overeengekomen ‘Kern­procedure’ worden gegeven. In deze procedure is de toelating tot scholen voor voortgezet onderwijs onder meer afhankelijk van het advies van de basisschool en de gerealiseerde Cito-score. Daarbij is per advies een bandbreedte vastgesteld, die aangeeft of een leerling al dan niet automatisch toelaatbaar is. Als gevolg hiervan kunnen zich verschillende mogelijkheden voordoen:

■■ leerlingen hebben een Cito-score waarmee ze automatisch toelaatbaar zijn; ■■ leerlingen hebben een Cito-score waarmee toelating na overleg mogelijk is; ■■ leerlingen hebben een Cito-score die niet toereikend is, zodat voor toelating

aanvullend onderzoek gewenst is.

De analyses zijn, evenals die in het eerder weergegeven onderzoek van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, alleen gebaseerd op de leerlingen waarvan zowel het advies als de Cito-score beschikbaar zijn. Ook leerlingen in het praktijk- en leer­wegondersteunend onderwijs blijven buiten beschouwing. Om over voldoende ge­gevens te beschikken om uitsplitsing mogelijk te maken, zijn ook hier de gegevens van twee schooljaren samengevoegd. De uiteindelijke gegevens omvatten circa 25.000 leerlingen; de andere leerlingen (43 procent) blijven buiten beschouwing.

24 Van de autochtone leerlingen wordt 20 procent overgeadviseerd. Binnen de allochtone groepen gaat het om respec­tievelijk 28, 19 en 23 procent van de Surinaamse, Turkse en Marokkaanse leerlingen.

25 Basisschooladviezen en etniciteit. Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Gemeente Amsterdam, Onderzoeksverslag 29 januari 2007.

37

Page 40: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Uit het conceptrapport komt naar voren dat de automatische toelaatbaarheid sterk verschilt per bevolkingsgroep. Autochtone en westerse allochtone leerlingen zijn voor zo’n 70 procent automatisch toelaatbaar en leerlingen uit de groepen Suri­naams/Antilliaans, Turks en Marokkaans tussen de 40 en 45 procent. Op basis van een regressie-analyse die, gecorrigeerd voor de Cito-score, een ‘klein effect’ van etnische herkomst op het advies laat zien, worden vervolgens de schooladviezen uitgesplitst naar etniciteit en voor de hogere Cito-scores in vier scoregroepen ver­geleken26. Binnen elk van de groepen krijgen autochtone leerlingen hogere adviezen dan de andere bevolkingsgroepen. Geconcludeerd wordt dat het er naar uitziet dat niet-Nederlandse leerlingen over het algemeen lagere adviezen krijgen dan Neder­landse leerlingen en scholen bij de advisering van allochtone leerlingen mogelijk wat voorzichtiger zijn dan bij autochtone leerlingen27. Ook in dit verband zij echter verwezen naar de analyse van Amsterdamse scholen uit het PRIMA-onderzoek (hoofdstuk 2) waaruit - na verdiscontering van de invloed van andere factoren - geen verschillen tussen etnische groepen blijken.

4.3 Kanttekeningen

Beide rapporten betreffen een voorlopige weergave van resultaten en zijn naar aanleiding van de ontstane media-aandacht in conceptvorm naar buiten gekomen. Dat betekende niet alleen dat de wijze waarop de basisscholen tot het advies komen nog niet in het onderzoek was betrokken, maar ook dat de definitieve rap-portage nog zal verschijnen. Naar verwachting zullen de definitieve resultaten in de nazomer van 2007 beschikbaar komen; een afdoende duiding van de Amsterdamse resultaten is dus nog slechts gedeeltelijk mogelijk. Voor een goede weergave van de Amsterdamse resultaten dient ondertussen wel met de volgende overwegingen rekening te worden gehouden. In de eerste plaats is het van belang nogmaals te bedenken dat, hoewel in de berichtgeving het ele­ment van onderadvisering van allochtone leerlingen met hoge Cito-scores het beeld bepaalde, de voornaamste conclusie van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling luidde dat over de hele linie géén sprake was van systematische onderadvisering in etnische groepen28. Die conclusie vloeide onder meer voort uit het gegeven dat leerlingen met hoge Cito-scores van Surinaamse, Turkse en Marokkaanse komaf weliswaar vaker lager geadviseerd worden dan autochtonen, maar Surinaamse en Marokkaanse leerlingen uit deze groep eveneens vaker hogere adviezen krijgen dan autochtone leerlingen. Van een stelselmatige ‘ruis’ in het nadeel van allochtone leerlingen is dus geen sprake.

Verder onderzoek van de Dienst bevestigt de eerdere bevindingen en leidt tot de conclusie dat onderadvisering zich niet bij specifieke groepen concentreert, maar het voor basisscholen wel moeilijker lijkt te zijn allochtone leerlingen een passend advies te geven29. De gemeente Amsterdam en de schoolbesturen hebben dan ook afspraken gemaakt om het proces van de advisering te verhelderen en, waar nodig, te verbeteren.

26 Onderscheiden zijn de categorieën 534-537, 538-541, 542-545 en 546-550. 27 Voortgezet Onderwijs in beeld. De leerlingen en hun resultaten in het Amsterdamse VO. Schooljaar 2005/06. Concept

rapport. Almere: Babeliowsky Onderwijsonderzoek, februari 2007. 28 Basisschooladviezen en etniciteit. Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Gemeente Amsterdam, Onderzoeksverslag

29 januari 2007. 29 Informatie ontvangen van Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam, 22 augustus 2007.

38

Page 41: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Vervolgens is van belang dat de gepubliceerde gegevens alleen betrekking hebben op de relatie tussen advies, etniciteit en Cito-score. Andere factoren die een rol kunnen spelen waren (zoals de onderzoekers ook aangeven) daarbij niet betrok­ken. De analyse van de adviezen van Amsterdamse basisscholen op basis van het PRIMA-cohort (zie hoofdstuk 2) wijst uit dat ook andere factoren, zoals vertraging tijdens de schoolloopbaan, van belang zijn en verdiscontering daarvan leidt tot een ander beeld. Onduidelijk is ook in hoeverre de behandeling van gecombineerde (‘dakpan’) adviezen een rol speelt, evenals de beperking tot leerlingen waarvan een Cito-score beschikbaar is. Dergelijke methodische overwegingen ondersteunen de constatering van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling dat er geen aanleiding is om van systematische onderadvisering in etnische groepen te spreken.

4.4 Andere grote steden

De gemeente Rotterdam heeft, zoals via de Rotterdamse Onderwijsmoni­tor30, veel gegevens gepubliceerd over de scores van basisscholen in de ge­meente Rotterdam op de Cito-eindtoets, maar vergelijkende analyses van de relatie tussen schoolkeuzeadvies, Cito-scores en etniciteit zijn ons niet bekend. Ook de gemeente Den Haag heeft veel gegevens gepubliceerd31 over de leerlin­genstromen in het primair en voortgezet onderwijs, waarbij ook gekeken is naar de etnische samenstelling van de leerlingenpopulatie op schoolniveau. Autochtone leerlingen zijn naar verhouding oververtegenwoordigd in het avo, terwijl vmbo­scholen met een specifieke beroepsrichting en/of een speciaal onderwijsconcept relatief veel allochtone leerlingen trekken. Maar, evenals in Rotterdam, zijn geen gegevens bekend over de relatie tussen advies, Cito-scores en etniciteit. Naar aanleiding van de aandacht voor de relatie tussen advies en etniciteit in Am­sterdam liet ook de gemeente Utrecht onderzoek doen naar de relatie tussen schoolkeuzeadvies en de scores op de Cito-eindtoets. In het door het onderzoekbu­reau Oberon uitgevoerde onderzoek wordt geconstateerd dat allochtone leerlingen op basisscholen in de gemeente Utrecht in het schooljaar 2005/2006 bij gelijke prestatieniveaus gemiddeld even hoge adviezen krijgen als voor autochtone leer­lingen het geval is.32 Wel doen zich binnen de groep allochtonen verschillen voor: Surinaamse en Turkse leerlingen ontvangen gemiddeld wat hogere adviezen en Marokkaanse leerlingen wat lagere. Ook voor de hogere adviezen (vmbo-tl, havo en vwo) krijgen autochtone en allochtone leerlingen, gegeven de Cito-score, ge­middeld dezelfde adviezen.

Binnen de groep allochtonen blijken Turkse leerlingen gemiddeld wat hogere adviezen te krijgen. De gemeente Utrecht concludeert op basis van het on­derzoek dan ook dat er zich op Utrechtse basisscholen geen opmerkelijke ver­schillen voordoen in de advisering van allochtone en autochtone leerlingen.33

30 Rotterdamse Onderwijsmonitor. Primair en voortgezet onderwijs in Rotterdam 2006, december 2006. 31 Leerlingstromen in het Haagse Voortgezet Onderwijs 2001-2004, Signaal (Onderzoek en Integrale Vraagstukken en

Buurtmonitor). 32 Onderadvisering van allochtone leerlingen in Utrecht, Oberon, 1 maart 2007. 33 Utrechtse leerlingen krijgen goede schooladviezen, persbericht gemeente Utrecht, 2 maart 2007.

39

Page 42: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 43: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

5 Onderadvisering en later schoolsucces: een analyse van het VOCL-cohort

5.1 Advies en loopbanen in het voortgezet onderwijs

Tot besluit gaat dit hoofdstuk in op de vraag in hoeverre onderadvisering bij het verlaten van de basisschool doorwerkt in het uiteindelijke schoolsucces in het voortgezet onderwijs. Leidt een te laag advies tot blijvende achterstand?

Na een korte verkenning op basis van beschikbaar wetenschappelijk onderzoek en inspectiegegevens worden in de volgende paragrafen de resultaten gerapporteerd van enkele analyses die het onderzoeksinstituut GION van de Rijksuniversiteit Gro­ningen voor de inspectie heeft uitgevoerd.

Advies en onderwijspositie in het voortgezet onderwijs De Inspectie van het Onderwijs is in een landelijk onderzoek nagegaan hoe de advisering over de plaatsing van leerlingen in het voortgezet onderwijs verloopt. Ook is geanalyseerd in welke schoolsoort leerlingen drie jaar na de overgang naar het voortgezet onderwijs zitten. Tabel 5.1 biedt inzicht in het percentage leerlingen dat in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs onder, op of boven het advies zit dat ze van de basisschool kregen.34

In het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs zit een kwart van de leerlingen niet meer op het niveau van het basisschooladvies. Van deze leerlingen stroomt zo’n 14 procent op naar een hoger niveau en stroomt circa 10 procent af naar een schooltype dat lager is dan werd geadviseerd. Als leerlingen naar een hoger schooltype overstappen spreken we van opstroom, in het tegenovergestelde geval van afstroom.

Tabel 5.1: Correspondentie tussen advies en schooltype in het derde jaar voortgezet onderwijs (2006)

Hoger advies Op Lager advies (afstroom) advies (opstroom)

Basisberoepsgerichte leerweg 18,8 81,2 0,0

Kaderberoepsgerichte leerweg 22,5 55,6 21,9

Theoretische en gemengde leerweg 12,9 76,7 10,4

Havo 5,7 79,8 14,5

Vwo 0,0 79,5 20,5

gemiddeld over alle leerlingen 10,5 75,6 13,9

Bron: Inspectie van het Onderwijs, 2007

Opvallend is het grote percentage op- en afstromers onder leerlingen die in het derde leerjaar van de kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo (vmbo-k) zit-ten.

34 Bij de zogenoemde ‘dakpanadviezen’ is uiteraard veel minder sprake van op- of afstroom ten opzichte van het advies, omdat er twee of zelfs drie onderwijssoorten kunnen zijn waar de leerling zich conform het advies bevindt.

41

Page 44: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Ruim de helft van de leerlingen zit op het niveau van het advies, terwijl ruim 20 pro-cent een hoger advies kreeg (en is dus afgestroomd), respectievelijk een lager ad-vies ontving (en ondertussen is opgestroomd). Ook het grote aantal leerlingen dat, ondanks een lager advies, naar het vwo is doorgestroomd springt in het oog.

In hoeverre voorspelt het advies de loopbaan in het voortgezet onderwijs? Dat neemt niet weg dat het advies een belangrijke voorspeller is van het succes van de loopbaan in het voortgezet onderwijs. Zo laten studies als die van Luyten en Bosker (2004) en Mulder et al. (2005) zien dat het advies een belangrijke rol speelt bij de verdere onderwijsloopbaan van de leerling. Uitgaande van de gegevens van ruim vierduizend leerlingen uit groep 8 uit het PRIMA-cohort 1996 analyseerde ook Roeleveld (2005) de verdere schoolloopbaan. De analyse laat zien dat ruim 60 procent van de variatie in onderwijsposities in het voortgezet onderwijs door het advies wordt verklaard. De prestaties voor taal en rekenen voegen daar nog slechts een beperkt extra effect aan toe; de totale verklaarde variantie stijgt met iets meer dan 1 procent. Evenzo leveren de achtergrondkenmerken van leerlingen slechts een bescheiden extra bijdrage aan de verklaring van de verschillen in on­derwijsposities in het vierde jaar voortgezet onderwijs (zo’n 1,5 procent extra ten opzichte van het advies en de prestaties). Autochtone achterstandsleerlingen sco­ren lager dan niet-achterstandsleerlingen. Voor allochtone achterstandsleerlingen is, na rekening te houden met verschillen in advies en prestatie, geen sprake van een lagere onderwijspositie dan andere leerlingen.

Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelde vast dat schakelmomenten in de school­loopbaan, zoals de overgang naar voortgezet onderwijs, geen probleem zijn voor leerlingen uit migrantengroepen (Tesser en Iedema, 2001; Herweijer, 2003). Op basis van onder meer het cohort VOCL’99 onderzocht Herweijer (2003) de relatie tussen de prestaties bij de start en verdere loopbaan in het voortgezet onderwijs. De analyse laat zien dat allochtone leerlingen bij een gelijk prestatieniveau tot hogere schoolsoorten worden toegelaten dan autochtone leerlingen. Ook hebben allochtone leerlingen, bij gelijke prestaties, in de verdere loopbaan meer succes geboekt. Vergelijking van twee cohorten wijst er vervolgens op dat het aanvanke­lijke effect van advies - overadvisering van allochtone leerlingen - op de loopbaan in het voortgezet onderwijs, in het laatste cohort verdwijnt. Nadat aanvankelijk sprake was van hogere adviezen bij gelijke prestaties voor allochtone leerlingen en een hoger bereikt niveau in het verlengde daarvan, worden bij een jongere generatie leerlingen geen effecten van onder- of overadvisering van allochtone leerlingen op het schoolsucces in het voortgezet onderwijs gevonden.

Uit de al genoemde studie van Claassen en Mulder (2006) naar het verloop van schoolloopbanen van leerlingen in de eerste vier jaar van het voortgezet onderwijs blijkt dat autochtone achterstandsleerlingen, bij gelijke scores op de Cito-eindtoets, na vier jaar vaker in het vmbo terechtkomen dan allochtone achterstandsleerlingen. Zij presteren daar echter beter dan allochtone leerlingen uit achterstandsgroepen en doubleren minder vaak. Bij allochtone achterstandsleerlingen ligt het percentage gezakte leerlingen in het vmbo twee keer hoger dan onder autochtonen. Daarnaast constateren Claassen en Mulder een stijging van het percentage vwo-leerlingen. Dit geldt in mindere mate voor de autochtone leerlingen uit achterstandsgroepen, waarvan twee derde na instroom in een havo/vwo-brugklas is afgestroomd naar het havo.

42

Page 45: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Bij de allochtone leerlingen beperkt deze afstroom zich tot de helft, niet veel meer dan bij niet-achterstandsleerlingen het geval is. Bovendien, zo constateren Claas­sen en Mulder, zijn er relatief veel allochtone achterstandsleerlingen die op een lager niveau aan het voortgezet onderwijs zijn begonnen, maar opstromen naar het vwo. Mulder et al. (2007) komen tot vergelijkbare bevindingen. Uit dit onderzoek blijkt dat allochtone leerlingen vaker op een hoger schooltype terechtkomen dan gead­viseerd was. Voor autochtone leerlingen met laag opgeleide ouders is dat minder vaak het geval; deze categorie blijkt zelfs de enige groep te zijn die vrijwel niet naar een hoger dan geadviseerd schooltype gaat. Bij vergelijking van leerlingen die zich op een lager schooltype bevinden dan was geadviseerd, bleek aanvankelijk sprake van verschillen naar etniciteit, maar in de latere gegevens is dit effect vrijwel ver­dwenen. Wel hebben allochtone leerlingen bij gelijke prestaties een grotere kans om een hogere dan geadviseerde positie te bereiken. Daarnaast worden effecten van sekse (in het voordeel van meisjes) en het opleidingsniveau van de ouders gerapporteerd.

Werkt onderadvisering door in de schoolloopbaan van allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs? Hoewel de resultaten van eerder onderzoek dus niet duiden op systematische on­deradvisering van allochtone leerlingen bij de overgang naar het voortgezet onder­wijs, wordt in dit hoofdstuk niettemin antwoord gegeven op de vraag wat - indien zich onderadvisering voordoet - daarvan de effecten zijn op het latere schoolsucces van (allochtone) leerlingen in het voortgezet onderwijs.

Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de resultaten van een aantal analyses die het onderzoeksinstituut GION van de Rijksuniversiteit Groningen op verzoek van de inspectie heeft uitgevoerd. Daarbij is gebruik gemaakt van de gegevens van een grote groep leerlingen waarvan de loopbaan gedurende de gang door het voortgezet onderwijs is gevolgd. In de betreffende dataset, het VOCL-cohort 1999, zijn naast de prestatiescores en het advies van de basisschool, ook gegevens beschikbaar over het prestatieniveau aan het begin van het voortgezet onderwijs, het daar be­reikte niveau en de etnische achtergrond van leerlingen. Dat maakt het niet alleen mogelijk om na te gaan in hoeverre sprake is van onderadvisering van allochtone leerlingen bij de overgang naar het voortgezet onderwijs, maar ook om vast te stel­len of eventuele onderadvisering negatieve effecten heeft op het latere resultaat van allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs. Omdat een dergelijke analyse zoveel mogelijk de uiteenlopende loopbaantrajecten die in het voortgezet onderwijs gevolgd kunnen worden, moet bestrijken, dienen de gegevens een relatief lange periode te beslaan. Gebruik van een al enige jaren geleden gestart cohort is dus onvermijdelijk.35

De resultaten van het door het GION uitgevoerde onderzoek zijn gepubliceerd in het rapport ‘De gevolgen van onder- en overadvisering’ (GION, augustus 2007) van de hand van drs. H. de Boer, prof.dr. R.J. Bosker en prof.dr. M.P.C. van der Werf.

35 Bij de interpretatie van de resultaten moet dus rekening worden gehouden met het tijdsverloop dat sindsdien is opgetreden.

43

Page 46: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

De centrale onderdelen van de analyse en resultaten zijn samengevat in de volgen­de paragrafen. Daarbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de tekst van de rapportage van het GION. Voor een compleet overzicht van de bevindingen zij verwezen naar het rapport van het GION (zie bijlage II).

5.2 Opzet van het onderzoek

Onderzoeksvraag De onderzoeksvraag, die in deze analyse centraal staat, is geformuleerd als:

Wat zijn de gevolgen van onderadvisering (of overadvisering) van allochtone leer­lingen voor de verdere loopbaan in het voortgezet onderwijs?

gegevens Sinds hun entree in het voortgezet onderwijs in 1999 zijn in het VOCL’99 cohort circa twintigduizend leerlingen in hun schoolloopbaan gevolgd. Van deze leerlingen zijn bij binnenkomst in het voortgezet onderwijs de vorderingen in taal, rekenen en informatieverwerking gemeten met de Cito-entreetoets. Ook is het advies dat ze hadden ontvangen van de basisschool vastgelegd. Vervolgens is jaarlijks in kaart gebracht in welk leerjaar en welke schoolsoort de leerlingen zich bevonden.

In de analyse zijn onderadvisering en overadvisering op de volgende manier ge­operationaliseerd. Uit combinatie van de prestatiescore en het advies van de basis-school is een maat voor onder- en overadvisering gedestilleerd, waarbij in eerste instantie wordt nagegaan welke adviescategorieën corresponderen met welke prestatiescores. De adviescategorieën lopen van praktijkonderwijs, parktijkonder­wijs/bb-leerweg, bb-leerweg, tot uiteindelijk de categorieën havo/vwo en vwo. Per adviescategorie wordt vastgesteld wat de gemiddelde toetsscore is. De maat voor onder- en overadvisering is vervolgens het verschil tussen het advies van de leerling en het gemiddelde advies behorend bij de prestatiescore van de leerling. Op basis van deze score zijn de leerlingen ingedeeld in een groep ‘niet onder- of overgeadviseerd’ dan wel in één van de drie categorieën voor onder- of overadvi­sering: ernstig, tamelijk en enigszins onder- of overgeadviseerd.36

Om na te gaan of over- of onderadvisering zich vooral bij bepaalde groepen leerlin­gen voordoet, worden meerdere achtergrondkenmerken in de analyse opgenomen. Het betreft sekse, prestatiemotivatie van de leerling, zittenblijven, etniciteit en de sociaaleconomische status en het ambitieniveau van de ouders. Het schoolsucces in het voortgezet onderwijs is gemeten via de score op de zoge­noemde ‘leerjarenladder’. In deze maat is het hoogst haalbare niveau in het voort­gezet onderwijs (een diploma vwo) het uitgangspunt. De overige scores worden daarvan afgeleid op basis van het aantal jaren dat nodig is om vanaf dat punt het hoogste niveau te bereiken.

36 Deze maat verschilt dus van een ander type maten dat ook wel gebruikt wordt om onder- en overadvisering vast te stellen, die gebaseerd zijn op het verschil tussen advies en het feitelijk gekozen schooltype. Uitgangspunt in deze analyse is de verhouding tussen de prestatiescore in het eerste jaar vo en het advies. Een voordeel van de gevolgde werkwijze is onder meer dat ook niet-lineaire effecten opgespoord kunnen worden en een gedetailleerd beeld wordt verkregen.

44

Page 47: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

De hoogste score wordt dus toegekend aan een leerling die vwo-6 met succes voltooid heeft, één punt minder voor een leerling die vwo-5 voltooid heeft, nog een punt minder voor leerlingen die vwo-4 of havo-5 voltooid hebben, enzovoorts.

5.3 Resultaten

Onder- en overadvisering De resultaten laten zien dat voor ruim 10 procent van de leerlingen sprake is van substantiële onderadvisering of overadvisering. Als gevolg van de gebruikte maat voor onder- en overadvisering vallen relatief veel leerlingen - zo’n twee derde van het totaal - in de groep ondergeadviseerden of overgeadviseerden.37 Hierbij moet worden opgemerkt dat de prestatietoets op basis waarvan de overeenstemming met het advies is gemeten, ongeveer een halfjaar nadat het advies verstrekt werd, is afgenomen.

De resultaten van de multivariate meerniveauanalyse laten vervolgens zien dat, bij gelijke prestaties, meisjes, leerlingen uit hogere sociaaleconomische milieus en leerlingen van ouders met een hoog aspiratieniveau vaker worden overgeadviseerd. Leerlingen die zijn blijven zitten worden vaker ondergeadviseerd. Een effect van de prestatiemotivatie van leerlingen wordt niet gevonden.38

Leerlingen uit allochtone groepen krijgen bij gelijke prestaties hogere adviezen dan andere leerlingen.39 Van onderadvisering van allochtone leerlingen is geen sprake.

Ook komt naar voren dat het behaalde niveau in het voortgezet onderwijs sterk af­hangt van de prestatiescore in het eerste leerjaar. Vervolgens blijken, bij gelijke pres­tatiescores bij intrede, meisjes, leerlingen uit hogere sociaaleconomische milieus, leerlingen met een hogere prestatiemotivatie en leerlingen van ouders met een hoog aspiratieniveau in het voortgezet onderwijs een hoger niveau te behalen. De etniciteit van de leerling, gegeven alle genoemde invloeden, speelt geen rol.40

De invloed van onderadvisering op de loopbaan in het voortgezet onderwijs Kernvraag in de analyses is welke factoren van invloed zijn op de gevolgen die onderadvisering heeft op de loopbaan in het voortgezet onderwijs. De gevolgen daarvan blijken fors te zijn. ‘Ernstig’ ondergeadviseerde leerlingen blijven bijna driekwart trede (0,725) op de leerjarenladder achter bij leerlingen die op niveau zijn geadviseerd. Leerlingen die ‘ernstig’ zijn overgeadviseerd scoren 0,631 tree hoger. Om op hetzelfde niveau uit te komen als een ernstig overgeadviseerde leerling, zou een ernstig onderge­adviseerde leerling dus 1,35 onderwijsjaar moeten overbruggen. Het op dezelfde manier uitgedrukte verschil tussen leerlingen die ‘tamelijk’ zijn ondergeadviseerd en overgeadviseerd bedraagt bijna driekwart onderwijsjaar.

37 Zie bijlage II, tabel 1. 38 Zie bijlage II, tabel 2. 39 Hierbij herinnert zij aan de periode waarin de voor deze analyse gebruikte gegevens over de overgang naar voortgezet

onderwijs (1999) werden verzameld. Zoals in hoofdstuk 2 naar voren kwam, wijzen de resultaten van onderwijsonder­zoek uit dat de aanvankelijke overadvisering van allochtone leerlingen ondertussen grotendeels is verdwenen.

40 Zie bijlage II, tabel 3.

45

Page 48: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Tussen leerlingen die ‘enigszins’ zijn ondergeadviseerd en overgeadviseerd gaat het om ruim een derde onderwijsjaar. Het gaat, met andere woorden, om zeer forse verschillen, die voor de leerlingen die het betreft ernstige implicaties hebben.41

Onderadvisering en de invloed van achtergrondkenmerken De effecten van onderadvisering op het schoolsucces in het voortgezet onderwijs blijven bestaan als rekening wordt gehouden met de eerder genoemde achtergrond­kenmerken, zoals sociaaleconomische status, sekse, motivatie en dergelijke. Voor de factor etniciteit wordt geen zelfstandig effect gevonden.42

Na correctie voor achtergrondkenmerken en bij een gelijk prestatieniveau aan het begin van het voortgezet onderwijs, blijken de verschillen door onderadvisering verderop in de loopbaan in het voortgezet onderwijs nog steeds fors: tussen ‘ern­stig’ onder- en overgeadviseerde leerlingen bedraagt het verschil dan nog immer circa één onderwijsjaar. Tussen ‘tamelijk’ onder- en overgeadviseerden gaat het om ongeveer een half onderwijsjaar en tussen ‘enigszins’ onder- en overgeadviseerden om iets minder dan één derde onderwijsjaar.

5.4 Samenvatting en conclusies

Om antwoord te kunnen geven op de vraag in hoeverre onderadvisering doorwerkt in lagere prestaties in het voortgezet onderwijs, is met gebruikmaking van een lan­delijk representatieve dataset van twintigduizend leerlingen uit het VOCL’99 cohort een analyse uitgevoerd van de relatie tussen prestatieniveau en advies, het school­succes in het voortgezet onderwijs en de etnische achtergrond van leerlingen.

De analyses onderstrepen opnieuw het belang van het prestatieniveau bij intrede in het voortgezet onderwijs, die het bereikte eindniveau in belangrijke mate voorspelt. Voor wat betreft het schoolkeuzeadvies blijken meisjes en kinderen uit een hoger sociaaleconomisch milieu en met ouders met een hoog aspiratieniveau, bij gelijke prestaties, vaker overgeadviseerd te worden. Voor onderadvisering van allochtone leerlingen levert ook deze analyse geen aanwijzingen.

De effecten van onderadvisering op de latere resultaten in het voortgezet onderwijs blijken fors te zijn. Daarbij doen zich tussen allochtone en autochtone leerlingen echter geen systematische verschillen voor. Na verdiscontering van de invloed van leerlingkenmerken zoals geslacht en sociaal­economische achtergrond, en bij een gelijk prestatieniveau aan het begin van het voortgezet onderwijs, wordt het effect van een advies dat aanzienlijk lager was dan de prestaties deden vermoeden, geschat op ongeveer één onderwijsjaar in vergelij­king met ernstig overgeadviseerde leerlingen. Dat betekent dat van twee leerlingen met gelijke prestaties, waarvan de één een lager en de ander een hoger advies kreeg, de laatste één jaar hoger is uitgekomen (ter vergelijk: in de maat die in deze analyses werd gebruikt bedraagt het verschil tussen een diploma havo en vwo twee onder­wijsjaren). In het VOCL’99-cohort betreft dit circa 6 procent van de leerlingen.

41 Zie bijlage II, tabel 3. 42 Zie bijlage II, tabel 4.

46

Page 49: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Voor leerlingen die minder sterk zijn ondergeadviseerd (26 procent van de leerlin­gen in het VOCL’99-cohort) variëren deze verschillen tussen één derde en een half onderwijsjaar. Uit deze resultaten kan geconcludeerd worden dat het bestaan van onderadvisering een relevant verschijnsel is. Leerlingen die bij gelijke prestaties zijn ondergeadvi­seerd, worden daarmee op blijvende achterstand gezet, die zich vertaalt in een gemiddeld lagere onderwijspositie aan het eind van het voortgezet onderwijs. Onderadvisering is dus ongewenst en het tegengaan daarvan vraagt aandacht.

47

Page 50: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 51: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

6 Conclusie

6.1 Aanleiding en probleemstelling

Het advies voor voortgezet onderwijs: een belangrijk gegeven Het schoolkeuzeadvies van de basisschool is een belangrijk gegeven. Het bepaalt voor verreweg de meeste leerlingen het schooltype bij de overgang naar voortgezet onderwijs. Indirect is het advies daarmee ook van invloed op het niveau waarop het voortgezet onderwijs zal worden afgesloten en het vervolgonderwijs dat daarmee toegankelijk is. Een goed advies is dus van groot belang, maar niet altijd gemakkelijk te geven. Het veronderstelt dat de basisschool in staat is een goede inschatting te maken van de mogelijkheden van de leerling in het voortgezet onderwijs. Door­gaans zullen factoren als achtergrondkenmerken en thuissituatie, intelligentie en motivatie en natuurlijk de tijdens het basisonderwijs gerealiseerde leerprestaties daarin worden mee gewogen. Afgezet tegen de eisen die de uiteenlopende school­typen in het voortgezet onderwijs met zich meebrengen, leidt de verwachting over de mogelijkheden van een leerling zo tot een advies voor een schooltype waar de capaciteiten van het kind optimaal tot hun recht kunnen komen. Een goede inschatting van de factoren die nodig zijn voor een betrouwbaar ad-vies zijn zo van belang voor leerling en samenleving. Voor leerlingen, omdat een onjuist advies de kans op vertraging, uitval of ongebruikt talent vergroot en het welbevinden van leerlingen negatief beïnvloedt. En voor de samenleving, omdat een suboptimale instroom in het voortgezet onderwijs gepaard gaat met onnodige kosten door uitval, vertraging en onderbenutting en, uiteindelijk, van invloed is op het opleidingsniveau van de beroepsbevolking.

Aanleiding en probleemstelling Dit rapport zoomt in op de rol die één achtergrondkenmerk - etnische herkomst - speelt bij het tot stand komen van het schoolkeuzeadvies. Begin 2007 trokken bevindingen van de gemeente Amsterdam over de advisering van allochtone leerlingen landelijk aandacht. Uit (voorlopig) gepubliceerde gegevens zou naar voren komen dat hoog presterende allochtone leerlingen op basisscholen in Amsterdam lagere schoolkeuzeadviezen ontvingen dan autochtone groepen. De berichtgeving leidde tot vragen in het parlement, onder meer met betrekking tot de mate waarin onderadvisering van allochtone leerlingen zich landelijk voordoet. Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Weten­schap de Inspectie van het Onderwijs gevraagd te onderzoeken in hoeverre sprake is van onderadvisering van leerlingen van allochtone herkomst op basisscholen in Nederland. In dit verslag worden de resultaten daarvan gerapporteerd.

49

Page 52: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

6.2 Onderadvisering van allochtone leerlingen?

Centrale conclusie Als onderzoeksvraag werd geformuleerd:

In hoeverre is in Nederland sprake van onderadvisering (of overadvisering) van leer­lingen uit allochtone groepen?

Het onderzoek leidt tot de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van systematische, substantiële onderadvisering van leerlingen van allochtone herkomst. Nadat rekening is gehouden met verschillen in prestaties tussen leerlin­gen, doen zich geen verschillen voor in de advisering van autochtone en allochtone leerlingen in het nadeel van de laatsten.

Overzicht van bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek Onderwijsonderzoek laat zonder uitzondering zien dat het advies vooral afhankelijk is van de prestaties voor de vakken taal, lezen en rekenen. Andere factoren, zoals thuisklimaat, inzet of zelfvertrouwen, leggen veel minder gewicht in de schaal. Hoewel leerkrachten aangeven ook andere factoren belangrijk te vinden en niet alleen af te gaan op prestatiescores, blijkt dat dus niet te betekenen dat het advies niet in hoge mate correspondeert met de prestaties die de leerling heeft behaald. Onderzoekers constateren bovendien dat de prestaties van leerlingen in de loop van de tijd ook een steeds belangrijkere rol zijn gaan spelen. Vrijwel alle basisscholen beschikken over landelijk genormeerde gegevens over leerprestaties. In verreweg de meeste gevallen zijn deze gegevens ontleend aan de Eindtoets Basisonderwijs van het Cito. Geobjectiveerde gegevens over andere factoren, zoals intelligentie of motivatie, zijn vaak niet beschikbaar. De score op de Cito-eindtoets en het advies van de school komen in de meeste gevallen overeen. Als dat niet het geval is geven scholen voor voortgezet onderwijs aan meestal het advies van de basisschool te volgen.

Hoewel verschillen in advisering dus vooral aan verschillen in prestatieniveau toege­schreven moeten worden, spelen ook andere factoren een - zij het bescheiden - rol. Kort samengevat kan uit onderzoek worden geconcludeerd dat factoren zoals soci­ale achtergrond, inzet, zelfvertrouwen of werkhouding kleine significante effecten laten zien, die een beperkte bijdrage (enkele procenten) leveren aan de verklaring van de verschillen in advies. Dat betekent dus dat dergelijke factoren, met inbegrip van de etnische achtergrond van leerlingen, geen belangrijke rol spelen bij het tot stand komen van de aan leerlingen verstrekte adviezen. Het aantal leerlingen dat gegeven de prestaties op de basisschool een te laag ad-vies krijgt, wordt recent geschat op circa 5 procent. Het aandeel te lage feitelijke keuzes ligt rond de 6 à 10 procent. Binnen deze groep zijn autochtone leerlingen uit achterstandsgroepen oververtegenwoordigd.

Voor substantieel afwijkende advisering van leerlingen uit migrantengroepen zijn geen aanwijzingen gevonden. De wat hogere adviezen voor allochtone leerlingen waarvan in het verleden sprake was, zijn volgens recent wetenschappelijk onder­zoek in de tweede helft van de jaren negentig verdwenen. Onderzoek levert geen aanwijzingen meer op dat allochtone achterstandsleerlingen een hoger advies krij ­gen dan op grond van de prestaties op de basisschool gerechtvaardigd zou zijn.

50

Page 53: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Hoewel enkele studies melding maken van enige onderadvisering van allochtone achterstandsleerlingen blijkt uit de resultaten van dat onderzoek dat voor zover van onderadvisering sprake is, die zich bij autochtone achterstandsleerlingen sterker voordoet. Andere analyses laten in het geheel geen onderadvisering van allochtone achterstandsleerlingen zien. Het wetenschappelijk onderzoek uit de afgelopen jaren bevat dus geen aanwijzingen voor het bestaan van substantiële, systematische onderadvisering van allochtone leerlingen.

de meest recente gegevens Op verzoek van de inspectie heeft het onderzoeksinstituut ITS de relatie tussen etniciteit en advies met gebruik van de meest recente landelijk gegevens opnieuw geanalyseerd.43 Analyse van de gegevens van ruim tienduizend leerlingen op zo’n vijfhonderd basisscholen uit heel Nederland bevestigt het hiervoor geschetste beeld. Het advies hangt vooral samen met het prestatieniveau op de basisschool. Met elke extra punt op de Cito-eindtoets neemt het advies met ruim een tiende punt toe. Andere factoren spelen slechts een geringe rol. Het gaat, bij gelijke pres­taties, dan om een zeer bescheiden invloed van sekse in het voordeel van meisjes, effecten van intelligentie, een onvertraagde schoolloopbaan en het opleidingsniveau van ouders. Leerlingen uit deze groepen worden bij gelijke prestaties dus enigszins overgeadviseerd. De factor etniciteit maakt geen verschil en evenmin het percentage allochtone of autochtone achterstandsleerlingen op de school. Allochtone leerlingen, zo laten dus ook de aanvullende analyses van het ITS zien, worden niet ondergeadviseerd. Een kleine, specifieke groep allochtone leerlingen44 krijgt daarentegen iets hogere adviezen. Dat betekent uiteraard niet dat het advies niet varieert met achtergrondkenmerken als etniciteit en het opleidingsniveau van de ouders. Leerlingen uit gezinnen waar­van de ouders lager zijn opgeleid ontvangen lagere adviezen, evenals allochtone leerlingen. De oorzaak daarvan ligt echter in de verschillen in prestatieniveau. Bij leerlingen met gelijke prestaties speelt de factor etniciteit geen rol.

Regio Hoewel de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in enkele gevallen duiden op regionale verschillen in advisering, lijken recente onderzoeksbevindingen over het algemeen niet te wijzen op substantiële effecten van regio. Ook wordt wel gerapporteerd dat zowel allochtone als autochtone achterstandsleerlingen in de Randstad wat hogere adviezen krijgen. Ander onderzoek laat echter zien dat er geen verschillen zijn nadat rekening gehouden wordt met prestatieniveau: leerlingen in de Randstad behalen in het basisonderwijs gemiddeld lagere prestaties, als gevolg waarvan de adviezen lager zijn. Leerlingen in de provincie Friesland lijken een enigszins onderscheiden positie in te nemen. De wat lagere adviezen van leerlingen op Friese basisscholen doen zich ook voor nadat rekening is gehouden met de invloed van het prestatieniveau.

43 Het integrale rapport (Driessen, Smeets, Mulder & Vierke, 2007) is opgenomen in bijlage I . Het rapport is samengevat in hoofdstuk 3. 44 Het betreft leerlingen uit landen als Griekenland, Spanje, Italië, China, enzovoorts.

51

Page 54: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Het ITS heeft de relatie tussen etniciteit en advies ook voor basisscholen in de gemeente Amsterdam onderzocht. Daartoe is de eerder genoemde landelijke ana-lyse opnieuw uitgevoerd, maar nu uitsluitend met gegevens van Amsterdamse leerlingen. Beide analyses leiden tot vergelijkbare conclusies. Ook op basisscholen in Amsterdam blijken prestaties, intelligentie en vertraging in de schoolloopbaan van invloed op het advies. De voornaamste conclusie is vervolgens dat er zich bij gelijke prestaties geen verschillen voordoen in de advisering van allochtone en autochtone groepen. Wel komt naar voren dat, zoals ook op andere basisscholen in Nederland, leerlingen in Amsterdam die niet meedoen aan de Cito-eindtoets, wat lagere adviezen lijken te krijgen dan op grond van de leerprestaties te verwachten zou zijn.

Amsterdam Hoe moeten dan de eerdere berichten over onderadvisering van allochtone leerlin­gen in Amsterdam begrepen worden? In de berichtgeving lag het accent op de lagere adviezen van allochtone leerlingen met een hoog prestatieniveau. De voornaamste conclusie van de Dienst Maat­schappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam was echter, dat er géén sprake was van systematische onderadvisering van etnische groepen. Die conclusie was gebaseerd op de bevinding dat allochtone leerlingen met hoge prestatiescores niet alleen vaker worden ondergeadviseerd, maar ook vaker hogere adviezen krijgen dan autochtone leerlingen. De analyse van adviezen in Amsterdam door het ITS (zie hoofdstuk 2) wijst uit dat als ook met andere factoren, zoals een vertraagde schoolloopbaan en intelligentie, rekening wordt gehouden, geen sprake is van verschillen in advisering. In de ge­publiceerde Amsterdamse gegevens waren, naast prestaties, etniciteit en advies, geen andere gegevens betrokken. Ook dergelijke methodologische overwegingen ondersteunen dus de constatering van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam dat er geen aanleiding is om van systematische onderadvisering in etnische groepen te spreken. Wel constateert de dienst dat het voor scholen moeilijker lijkt te zijn om allochtone leerlingen een passend advies te geven. De gemeente Amsterdam en de schoolbesturen hebben afspraken gemaakt om het proces van advisering te verhelderen en waar nodig te verbeteren.

6.3 Advies en succes in het voortgezet onderwijs

Het schoolkeuzeadvies kan enerzijds worden opgevat als een inschatting van de mogelijkheden van de leerling in het voortgezet onderwijs, waarbij zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de informatie die voorafgaand aan de intrede in het voortgezet onderwijs beschikbaar is. Zoals in paragraaf 2.1 werd toegelicht is het advies anderzijds ‘slechts’ een voorspelling die - ook als de beschikbare informatie maximaal wordt benut - juist kan zijn, of niet. Het advies biedt een kans op onder­wijs in een schooltype van bepaalde aard en niveau, die gedurende de loopbaan in het voortgezet onderwijs vervolgens moet worden waargemaakt. Het belang van het advies hangt dus ook samen met de invloed daarvan op het niveau waarop het voortgezet onderwijs uiteindelijk wordt afgesloten. Hoofdstuk 5 gaat daarom in op de vraag in hoeverre het advies dat in groep acht van de basisschool gegeven wordt, een goede voorspeller is van het uiteindelijk gerealiseerde schoolsucces in het voortgezet onderwijs.

52

Page 55: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Onderzoek van de inspectie laat zien dat na drie jaar voortgezet onderwijs één op de vier leerlingen ander onderwijs volgt dan bij het verlaten van de basisschool was geadviseerd. Ongeveer de helft van die leerlingen volgt onderwijs op een wat hoger niveau, en een iets kleinere groep stroomt af naar een lager niveau. Vooral in leerjaar drie van de kaderberoepsgerichte leerweg is sprake van een relatief groot aantal leerlingen dat de school is binnengekomen met een ander advies. De loopbanen van allochtone en autochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs verlopen, ook bij gelijke prestaties in het basisonderwijs, verschillend. Autochtone achterstandsleerlingen zitten na vier jaar vaker in het vmbo. Autochtone achter­standsleerlingen die zijn ingestroomd op havo/vwo-niveau bevinden zich na vier jaar relatief vaak op de havo, terwijl allochtone achterstandsleerlingen naar verhouding vaker opstromen naar het vwo. Uit recente publicaties van de Onderwijsraad rond het thema onderbenutting komt een vergelijkbaar beeld naar voren. Zo wordt gerapporteerd dat allochtone leer­lingen vaker terecht komen op een hoger schooltype dan geadviseerd was en autochtone leerlingen met laag opgeleide ouders minder vaak (Mulder et al., 2007; Onderwijsraad, 2007).

Op verzoek van de inspectie heeft het onderzoeksinstituut GION onderzocht in hoeverre onderadvisering doorwerkt in lagere prestaties in het voortgezet onder­wijs.45 Zo’n effect doet zich voor en blijkt substantieel. Van systematische verschil­len tussen allochtone en autochtone leerlingen is daarbij overigens geen sprake. Onder controle voor achtergrondkenmerken en prestatieniveau, behalen de hoger geadviseerden uit een groep leerlingen met gelijke prestaties, waarvan de één een lager en de ander een hoger advies kreeg, een gemiddeld hoger eindniveau. Dat onderstreept nog eens dat onderadvisering voor alle leerlingen die daarmee te maken krijgen, een ongewenst verschijnsel is.

45 Het integrale rapport (De Boer, Bosker & Van der Werf, 2007) is opgenomen in bijlage II. Het rapport is samengevat in hoofdstuk 4.

53

Page 56: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 57: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Literatuur

Boer, H. de, Van der Werf, M.P.C., Bosker R.J. & Jansen, G.G.H. (2006). On­deradvisering in de provincie Friesland. In: Pedagogische Studiën, 83, 452-468.

Bosma, H. & Cremers, P. (1996). Schooladviezen van allochtone leerlingen. In: Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 21, 262-271.

Bronneman-Helmers, H.M., Herweijer, L.J.& Vogels, H.M.G. (2002). Voortgezet onderwijs in de jaren negentig. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Cito (2007). Eindtoets Basisonderwijs. Terugblik en resultaten 2007.

Claassen, A. & Mulder, L. (2003). Leerlingen na de overstap. Een vergelijking van vier cohorten leerlingen na de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onder­wijs met nadruk op de positie van doelgroepleerlingen van het onderwijsachter­standenbeleid. Nijmegen: ITS.

Claassen, A. & Mulder, L. (2006). Na vier jaar voortgezet onderwijs. Afsluitende rapportage over Prima cohort 00-08 in het vierde jaar en de eindexamens van vmbo-leerlingen. Nijmegen: ITS.

Dagevos, J., Gijsberts, M. & Praag, C. van (red.)(2003). Rapportage minderheden 2003: Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cul­tureel Planbureau.

Driessen, G (1991). Discrepanties tussen toetsresultaten en doorstroomniveau. Positieve discriminatie bij de overgang basisonderwijs - voortgezet onderwijs? In: Pedagogische Studiën, 68, 27-35.

Driessen, G. (2006). Het advies voortgezet onderwijs: is de overadvisering over? In: Mens en Maatschappij, 81,1.

Driessen, G. & Doesborgh, J. (2005). Relaties tussen achtergrondkenmerken en competenties van leerlingen en hun advies voor voortgezet onderwijs. In: Dries­sen, G. et al. Van basis- naar voortgezet onderwijs. Voorbereiding, advisering en effecten. Nijmegen/Amsterdam: ITS/SCO-Kohnstamm Instituut.

Driessen, G., Doesborgh, J., Ledoux, G., Overmaat, M., Roeleveld, J. & van der Veen, I. (2005). De overgang naar het voortgezet onderwijs. Nijmegen/Amsterdam: ITS/SCO-Kohnstamm Instituut.

Driessen, G., Langen, A. van & Vierke, H. (2006). Basisonderwijs: Veldwerkverslag, leerlinggegevens en oudervragenlijsten. Basisrapportage PRIMA-cohortonderzoek. Zesde meting 2004-2005. Nijmegen: ITS.

Dronkers, J., Erp, M. van, Robijns, M. & Roeleveld, J. (1998). Krijgen leerlingen in de grote steden en met name in Amsterdam te hoge adviezen? De relaties tus­sen taal- en rekenscores en advies binnen en buiten de Randstad onderzocht. In: Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 23, 17-30.

55

Page 58: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Gijsberts, M. & Hartgers, M., (2005). Minderheden in het onderwijs. In: Jaarrap­port Integratie 2005. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum/ Centraal Bureau voor de Statistiek.

Guldemond, H. (1984). Van de kikker en de vijver. Groepseffecten op individuele leerprestaties. Leuven/Apeldoorn: Garant.

Herweijer, L. (2003). Voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs. In: Dagevos, J. et al. (red.)(2003), Rapportage minderheden 2003: Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Inspectie van het Onderwijs (2006). Eindtoets Basisonderwijs. Een onderzoek naar leerlingen die niet meedoen en/of niet meetellen. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (2007). Aansluiting voortgezet onderwijs op het basis­onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs.

Jong, M.-J. de (1987). Herkomst, kennis en kansen. Allochtone en autochtone leerlin­gen bij de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Jungbluth, P. (2003). De ongelijke basisschool. Etniciteit, sociaal milieu, sekse, verbor­gen differentiatie, segregatie, onderwijskansen en schooleffectiviteit. Nijmegen: ITS.

Kuyper, H. & M.P.C. van der Werf (2001). Inventarisatie van het verloop van leer­lingstromen in het voortgezet onderwijs. Studie in opdracht van de Onderwijsraad. Groningen: GION / Den Haag: Onderwijsraad.

Lubbe, M. van der, Verhelst, N., Heuvelmans, T. & Staphorsius, G. (2005). Verslagvaneen onderzoek naar de toelating van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Arnhem:Cito.

Luyten, H., Creemers-Van Wees, L. & Bosker, R.J. (2001). Matteüs effecten voor taal, rekenen en non-verbaal IQ. Verschillen tussen scholen, lichtingen en leerlingen. Enschede: Twente University Press.

Luyten, H. & Bosker, R.J. (2004). Hoe meritocratisch zijn schooladviezen? In: Pe­dagogische Studiën, 81, 89-103.

Meijnen, G.W. (2004). Het concept meritocratie en het voortgezet onderwijs. In: Pedagogische Studiën, 81, 79-88.

Mulder, L. & Kloprogge, J. (2001). Nieuwe kansen voor onderwijs in Drenthe. Nijmegen: ITS.

Mulder, L., Roeleveld, J., Veen, I. Van der & Vierke, H. (2005). Onderwijsachter­standen tussen 1988 en 2002: ontwikkelingen in basis- en voortgezet onderwijs. ITS-Nijmegen/SCO-Kohnstamm Instituut Amsterdam.

56

Page 59: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Mulder, L., Roeleveld, J. & Vierke, H. (2007). Onderbenutting van capaciteiten in basis- en voortgezet onderwijs. Studie in opdracht van de Onderwijsraad/ Nijmegen/ Amsterdam: ITS/SCO-Kohnstamm Instituut / Den Haag: Onderwijsraad.

Mulder, L. & Tesser, P. (1991). De schoolkeuze van allochtone leerlingen. Nijmegen: ITS.

Onderwijsraad (2007). Presteren naar vermogen. Den Haag: Onderwijsraad.

Roeleveld, J. (2005). Effecten van advies en bezochte basisschool op de positie in het vierde jaar voortgezet onderwijs. In: Driessen, G. et al., Van basis- naar voort­gezet onderwijs. Voorbereiding, advisering en effecten. Nijmegen/Amsterdam: ITS/ SCO-Kohnstamm Instituut.

Terwel, J. (2005). Is de school een sorteermachine? Schoolkeuze en schoolloop­baan van leerlingen van 12-16 jaar. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam.

Tesser, P.T.M. & Iedema, J. (2001). Rapportage minderheden 2001, Deel I: Vorde­ringen op school. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.

Vegt, A.L. van der & Velzen, J. van (2002). Dilemma’s in het groen. Een analyse van onderwijskansen voor 1.25 leerlingen in het basisonderwijs op het platteland. Middelburg/Utrecht: Scoop/Sardes.

57

Page 60: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 61: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Bijlage I - Analyse onderzoeksinstituut ITS

De relatie tussen prestaties en advies

Onder- of overadvisering bij de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs?

Dr. Geert Driessen & dr. Ed Smeets M.m.v. dr. Lia Mulder & drs. Hermann Vierke

Juni 2007

ITS - Radboud Universiteit Nijmegen ITS-project 2007.364

59

Page 62: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

©2007 ITS, Radboud Universiteit NijmegenBehoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uit­

zonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,

fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem worden opgeslagen,

zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van het ITS van de Radboud Universiteit Nijmegen.

No part of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means

without written permission from the publisher.

60

Page 63: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

1 Onderzoeksvragen

Naar aanleiding van berichten over onderzoek waaruit zou blijken dat in Amsterdam sprake is van onderadvisering van bepaalde groepen allochtone leerlingen (Gemeente Amsterdam, 2007a, 2007b; Babeliowsky & Den Boer, 2007) wordt in deze rapportage een antwoord gezocht op de volgende vragen:

■■ Welke relatie bestaat er tussen de prestaties in groep 8 van het basisonderwijs en de adviezen voor voortgezet onderwijs?

■■ Welke relatie bestaat er met achtergrondkenmerken van leerlingen (bv. sekse, etniciteit, milieu) en scholen (bv. sociaal-etnische compositie, gemeentegrootte)?

■■ Is er ten aanzien van sommige groepen van leerlingen (bv. allochtonen of woonachtig in de grote steden en dan met name Amsterdam) sprake van ‘over- of onderadvisering’ ofwel het krijgen van hogere dan wel lager adviezen dan op basis van de prestaties verwacht zou worden?

61

Page 64: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

2 Methode

2.1 Steekproef

Gebruik is gemaakt van gegevens die zijn verzameld bij de zesde meting van het PRIMA­cohortonderzoek uit 2004/05 (Driessen, Van Langen & Vierke, 2006). Aan PRIMA nemen steeds circa 600 basisscholen deel met 60000 leerlingen in de groepen 2, 4, 6 en 8. De totale PRIMA-steekproef kan worden onderverdeeld in een landelijk representatieve steekproef van 420 scholen en een aanvullende steekproef van 180 scholen met een oververtegen­woordiging van leerlingen uit achterstandssituaties. Omdat het hier om het bepalen van samenhangen tussen prestaties en advies gaat, en niet om het geven van een representatief beeld, zijn de analyses uitgevoerd op de totale steekproef van leerlingen uit groep 8; deze garandeert namelijk ook voor relatief kleine groepen een goede celvulling (vgl. Luyten, Cremers-Van Wees & Bosker, 2001). Vertrekpunt vormt het bestand van leerlingen waar­van het advies via het zogenoemde Uitstroomformulier is doorgegeven door de school. De respons op dit formulier bedroeg circa 85%. Deze respons bleek niet selectief te zijn ten aanzien van de sociaal-etnische achtergrond van de leerlingen. Met uitzondering van de Cito-scores zijn ontbrekende waarden (‘missing values’) aangevuld via imputatie van het gemiddelde van de sociaal-etnische groep waartoe de leerling behoort.46 In totaal betreft het informatie van 516 scholen en 10901 leerlingen, waarvan 43 scholen uit Amsterdam met 1169 leerlingen.

2.2 Instrumenten en kenmerken

De informatie is verzameld met behulp van verschillende instrumenten. In Figuur 1 volgt een korte aanduiding van elk van de kenmerken die worden geanalyseerd.

46 Het betreft een combinatie van het ouderlijke opleidingsniveau en etniciteit: (1) lbo Turks/Marokkaans; (2) lbo overig alloch­toon; (3) lbo autochtoon; (4) mbo; (5) hbo/wo.

62

Page 65: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Figuur 1 - Overzicht cognitieve competenties, achtergrondkenmerken van leerlingen en van scholen

Cognitieve competenties

Advies

Intelligentie

Loopbaan

PRIMA taal

PRIMA rekenen

PRIMA begrijpend lezen

Cito-eindtoets

Cito taal

Cito rekenen

Cito studievaardigheden

Achtergrondkenmerken leerling

Sekse

Opleiding ouders

Etniciteit

Achtergronden scholen

Aandeel 0.25-leerlingen in de groep

(1) vmbo-pro - vmbo-lwoo/bbl, (2) vmbo-bbl - vmbo-kbl, (3) vmbo-kbl/gl - vmbo-tl, (4) vmbo-tl/havo - havo, (5) havo/vwo - vwo.1

Non-verbale intelligentietests; 34 items; somscore.

Indicatie zittenblijven, o.b.v. leeftijd: (1) vertraagd, (2) onvertraagd.

PRIMA-toets Algemene taalvaardigheid; 64 items; vaardigheidsscore.

Toets Rekenen/wiskunde Cito-leerlingvolgsysteem; 120 items; vaardigheidsscore.

Toets Begrijpend lezen Cito-leerlingvolgsysteem; 50 items; vaardigheidsscore.

200 items; gestandaardiseerde totaalscore.

100 items; somscore.

60 items; somscore.

40 items; somscore.

(1) jongen, (2) meisje.

(1) lo, (2) lbo, (3) mbo, (4) hbo/wo .

(1) autochtoon, (2) gemengd autochtoon en allochtoon, (3) Surinaams en Antilliaans, (4) Turks, (5) Marokkaans, (6) overig.

Het % autochtone achterstandsleerlingen: voor de beschrijvende analyses in drie categorieën verdeeld: (1) 0%, (2) 1-24%, (3) ≥25%.

Aandeel 0.90-leerlingen in de groep Het % allochtone achterstandsleerlingen: voor de beschrijvende analyses in

drie categorieën verdeeld: (1) 0%, (2) 1-24% , (3) ≥25%.

Gemeentetype Van plaats van vestiging school: (1) A’dam, (2) overig G4, (3) G21, (4) modaal, (5) platteland.

2.3 Analyse-opzet

Bij de onderzoeksvragen kan een beschrijvend en een toetsend deel worden onderscheiden. Voor de beschrijvende, bivariate, analyses wordt gebruik gemaakt van variantie-analyse. Daarbij wordt allereerst het advies gerelateerd aan de cognitieve competenties, en vervol­gens worden advies en competenties in verband gebracht met de achtergrondkenmerken van leerlingen en scholen. Deze beschrijvende analyses zijn bedoeld om inzicht te verkrijgen in de verschillende samenhangen en tevens als opmaat voor het opstellen van modellen voor de toetsende analyses. Voor deze toetsende, multivariate analyses wordt gebruik gemaakt van multilevel-analyse. In die analyses wordt geprobeerd het advies te voorspellen uit de competenties en achtergrondkenmerken en zo zicht te krijgen op de mate van over- dan wel onderadvisering bij de verschillende groepen leerlingen.

(Footnotes) 1 Pro=praktijkonderwijs, lwoo=leerwegondersteunend onderwijs, bbl=basis beroepsgerichte leerweg, kbl=kader beroepsgerichte

leerweg, gl=gemengde leerweg, tl=theoretische leerweg (vgl. Claassen & Mulder, 2003). Deze 5-deling is een indikking van oorspronkelijk 15 categorieën en vertoont een perfect-lineaire relatie met de taal- en rekenprestaties; het verschil tussen de inde­lingen wat betreft de correlatie (r) met de PRIMA- en Cito-toetsen bedraagt maximaal .01 (Driessen & Doesborgh, 2005).

63

Page 66: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

3 Resultaten

3.1 Bivariate samenhangen

In Tabel 1 volgt een analyse met advies als predictor, waarmee de vraag wordt beantwoord of leerlingen die een laag advies hebben gekregen bijvoorbeeld een andere taalscore hebben dan leerlingen met een hoog advies.47 Onder in de tabel staat ook het percentage leerlingen waarvan de school geen Cito-toets heeft afgenomen, respectievelijk waarvan de school wel de Cito heeft afgenomen, maar de leerling die niet heeft gemaakt. Tevens staat onderin het aantal leerlingen per adviescategorie. Om een indicatie te geven van de sterkte van de samenhang/het verschil presenteren we de coëfficiënt eta. We gaan uit van relevantie bij een samenhang/verschil van eta van ten minste .15. We laten het significantieniveau weg, omdat nagenoeg alle relaties significant zijn op p <.001.

Tabel 1 - Cognitieve competenties naar advies (gemiddelden)

Advies

vmbo pro-bbl

vmbo bbl-kbl

vmbo kbl-tl

vmbo tl-havo

havo-vwo totaal eta

Intelligentie 22 24 25 27 28 26 .45

Onvertraagde loopbaan (%) 46 62 76 86 95 76 .36

PRIMA taal 1078 1093 1109 1126 1150 1114 .65

PRIMA rekenen 106 111 115 120 126 117 .70

PRIMA lezen 37 43 51 60 72 54 .73

Cito-eindtoets 516 523 531 538 544 532 .87

Cito taal 46 54 64 72 82 66 .73

Cito rekenen 24 31 38 45 51 40 .74

Cito studievaardigheden 18 22 27 31 34 28 .75

Geen Cito school (%) 9 14 13 14 14 13 .05

Geen Cito leerling (%) 18 3 1 1 0 3 .31

N 1285 2113 2841 2453 2209 10901

% 12 19 26 23 20 100

De tabel maakt duidelijk dat leerlingen die lagere adviezen hebben gekregen ook sterk monotoon lager scoren op de verschillende competentiekenmerken dan de leerlingen met hogere adviezen. Tevens blijkt dat nagenoeg alle leerlingen met een wat hoger advies (vanaf vmbo kbl-tl) ook aan de Cito-toets hebben deelgenomen. Volgens het Cito doen in principe alle leerlingen in groep 8 mee aan de afname van de Eindtoets. Een uitzondering op deze regel vormen: (allochtone) leerlingen die aan het begin van groep 8 vier jaar of korter in Nederland zijn en die het Nederlands onvoldoende beheersen om de opgaven goed te kun­nen lezen; leerlingen die naar verwachting naar het (voortgezet) speciaal onderwijs of naar het praktijkonderwijs gaan. We zijn met betrekking tot een aantal kenmerken nagegaan

47 Hier zou tegen in kunnen worden gebracht dat de prestaties vooraf gaan aan het advies (vgl. Pijl, 1994). De vraag is echter of er sprake is van een echt causale relatie. Beide kenmerken zijn immers ongeveer tegelijkertijd gemeten, waardoor het meer verweven componenten zijn dan dat de een een verandering in de ander veroorzaakt. (Het is zelfs zo dat het advies doorgaans al - lang - vóór de toetsafname vastligt. Volgens het Cito fungeert de toets als hulpmiddel bij twijfelgevallen.) Dat leerlingen met hoge prestaties algemeen ook een hoog advies krijgen, komt volgens die zienswijze dus gewoon omdat het beide aspecten zijn van een goed-functionerende leerling, en niet zozeer dat het ene het andere causaal bepaalt. Qua vraagstelling gaat het er dan ook meer om te bepalen of een bepaald advies consistent is met een bepaald prestatieniveau, en welke factoren inconsistentie kunnen verklaren (vgl. Dronkers e.a., 1998).

64

Page 67: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

in hoeverre niet-deelnemers (n=347) verschillen van wel-deelnemers (n=10554). In Tabel 2 staan de resultaten.

Tabel 2 - Cognitieve competenties naar deelname aan Cito-toets (gemiddelden)

Deelname

wel geen totaal eta

Advies:

. vmbo pro-bbl (%) 10 66 12 .30

. vmbo bbl-kbl (%) 19 19 19 .00

. vmbo kbl-tl (%) 27 10 26 .06

. vmbo tl-havo (%) 23 4 23 .08

. havo/vwo-vwo (%) 21 9 20 .09

Gemiddeld 3.3 1.6 3.2 .23

Intelligentie 26 23 26 .11

Onvertraagde loopbaan (%) 77 49 76 .11

PRIMA taal 1115 1082 1114 .17

PRIMA rekenen 117 110 117 .13

PRIMA lezen 55 42 54 .14

Verreweg de meeste niet-deelnemers hebben het laagste vmbo-advies gekregen; daarnaast scoren ze ook veel lager dan wel-deelnemers op de andere kenmerken. Hun niet-deelname lijkt daarmee in ieder geval voor het grootste deel wel gerechtvaardigd (er is hier niet getoetst op verblijfsduur van allochtone leerlingen).

In de nu volgende analyses hebben we de relaties tussen advies en cognitieve competenties enerzijds en de achtergrondkenmerken van leerlingen en scholen anderzijds onderzocht. Eerst zijn we nagegaan of er relevante verschillen zijn naar geslacht. Dat bleek alleen het geval te zijn wat betreft de Cito rekentoets: jongens scoren wat beter op rekenen dan meisjes (42 vs. 38; eta=.16).

Met betrekking tot de opleiding van de ouders zijn er wel veel verschillen in advies en competenties; in Tabel 3 vatten we ze samen.

65

Page 68: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Tabel 3 - Cognitieve competenties naar opleiding ouders (gemiddelden)

Opleiding ouders

lo lbo mbo hbo/wo totaal eta

Advies:

. vmbo pro-bbl (%) 25 20 8 3 12 .23

. vmbo bbl-kbl (%) 27 30 18 8 19 .21

. vmbo kbl-tl (%) 24 27 30 21 26 .08

. vmbo tl-havo (%) 16 16 25 29 23 .13

. havo-vwo (%) 8 8 18 39 20 .31

Gemiddeld 2.5 2.6 3.3 3.9 3.2 .40

Intelligentie 24 24 26 27 26 .23

Onvertraagde loopbaan (%) 59 66 80 86 76 .22

PRIMA taal 1093 1102 1116 1130 1114 .36

PRIMA rekenen 113 114 117 120 117 .29

PRIMA lezen 46 48 54 63 54 .38

Cito-eindtoets 528 528 533 538 532 .39

Cito taal 59 60 67 74 66 .36

Cito rekenen 37 36 40 44 40 .29

Cito studievaardigheden 24 25 28 31 28 .37

Geen Cito school (%) 3 10 17 15 13 .13

Geen Cito leerling (%) 5 5 3 2 3 .08

De tabel laat zien dat naarmate het ouderlijk milieu hoger is de leerlingen ook hoger scoren op alle competenties. Daarbij lijkt er echter sprake van een duidelijke scheiding tussen enerzijds kinderen van lo- en lbo-opgeleide ouders en anderzijds kinderen van mbo- en hbo/wo-opgeleide ouders.

In Tabel 4 hebben we de competenties uitgesplitst naar etniciteit.

Tabel 4 - Cognitieve competenties naar etniciteit (gemiddelden)

Etniciteit

aut. gem. S/A T M ov. totaal eta

Advies:

. vmbo pro-bbl (%) 8 12 27 21 25 16 12 .19

. vmbo bbl-kbl (%) 17 17 25 30 25 22 19 .10

. vmbo kbl-tl (%) 27 25 24 26 23 27 26 .03

. vmbo tl-havo (%) 24 24 16 17 18 19 23 .07

. havo/vwo-vwo (%) 24 23 8 6 9 16 20 .16

Gemiddeld 3.4 3.3 2.5 2.6 2.6 3.0 3.2 .25

Intelligentie 26 26 24 25 24 25 26 .16

Onvertraagde loopbaan (%) 81 74 71 61 63 58 76 .20

PRIMA taal 1122 1116 1098 1086 1094 1101 1114 .34

PRIMA rekenen 118 117 112 114 114 115 117 .19

PRIMA lezen 57 55 47 45 47 51 54 .26

Cito-eindtoets 534 533 527 527 528 530 532 .25

Cito taal 69 68 60 57 59 63 66 .27

Cito rekenen 41 40 34 38 37 38 40 .16

Cito studievaardigheden 29 28 24 24 24 26 28 .27

Geen Cito school (%) 16 13 4 5 3 8 13 .15

Geen Cito leerling (%) 3 2 4 6 5 4 3 .06

66

Page 69: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

De autochtone en etnisch gemengde categorie krijgt gemiddeld genomen het hoogste advies, terwijl de Surinamers/Antillianen en Turken en Marokkanen het laagste advies krijgen. Zoals te verwachten viel, zijn als het gaat om de etnische achtergrond de toetsverschillen het grootst bij het onderdeel taal.

Een aspect dat een rol kan spelen bij de advisering van allochtone leerlingen is de on­zekerheid van leerkrachten van groep 8 wat betreft de inschatting van de capaciteiten van leerlingen in combinatie met de ondersteuning die zij thuis kunnen ontvangen. Deze onzekerheid zou tot uitdrukking kunnen komen in het feit dat de leerkrachten allochtonen vaker een dubbeladvies geven dan autochtonen. In Tabel 5 presenteren we daarom de verdelingen van de oorspronkelijke 15 adviescategorieën zoals die in PRIMA beschikbaar zijn. Onderin de tabel hebben we de percentages dubbeladviezen binnen de range vmbo­bbl/kbl - havo/vwo gesommeerd.

Tabel 5 - Adviezen naar etniciteit (in %; verticaal gepercenteerd)

Etniciteit

aut. gem. S/A T M ov. totaal

vmbo-pro 0 0 2 3 2 2 1

vmbo-pro/lwoo 0 0 1 0 0 0 0

vmbo-lwoo 7 11 24 18 22 13 10

vmbo-lwoo/bbl 0 0 1 0 1 0 0

vmbo-bbl 5 5 8 10 10 9 6

vmbo-bbl/kbl 3 2 2 4 3 3 3

vmbo-kbl 9 9 14 16 13 10 10

vmbo-kbl/gl 1 1 1 1 1 1 1

vmbo-gl 5 4 5 4 3 7 5

vmbo-gl/tl 2 4 2 2 2 3 2

vmbo-tl 18 17 17 18 18 17 18

vmbo-tl/havo 9 11 6 7 8 7 8

havo 16 13 10 10 10 12 14

havo/vwo 11 8 4 4 4 8 9

vwo 13 14 4 3 4 8 11

totaal aantal dubbeladviezen 25 26 16 18 18 22 24

De tabel maakt duidelijk dat de Surinamers/Antillianen, Turken en Marokkanen juist veel minder vaak een dubbeladvies krijgen dan de autochtone en etnisch gemengde leerlingen. Het lijkt er dus niet op dat leerkrachten vaker last hebben van twijfels bij allochtonen.

We hebben de competenties ook bekeken naar aandeel autochtone achterstandsleerlingen. Daaruit volgde echter geen enkel relevant verschil. In Tabel 6 volgt de uitsplitsing naar aandeel allochtone achterstandsleerlingen in de groep, waarbij we ons beperken tot de presentatie van die kenmerken waarop relevante verschillen bestaan.

67

Page 70: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Tabel 6 - Cognitieve competenties naar aandeel allochtone achterstandsleerlingen (gemiddelden)

Aandeel allochtoneachterstandsleerlingen

0% 1-24% ≥25% totaal eta

Advies: vmbo pro-lwoo (%) 6 9 20 12 .18

Advies: gemiddeld 3.5 3.4 2.8 3.2 .24

Onvertraagde loopbaan (%) 84 78 66 76 .17

PRIMA taal 1123 1119 1102 1114 .27

PRIMA rekenen 118 117 114 117 .18

PRIMA lezen 57 57 49 54 .23

Cito-eindtoets 535 534 530 532 .23

Cito taal 70 68 61 66 .24

Cito rekenen 42 41 38 40 .15

Cito studievaardigheden 29 29 25 28 .24

Geen Cito school (%) 22 13 5 13 .22

Met betrekking tot alle gegevens lijkt er sprake van een tweedeling: kinderen op scholen met geen of minder dan een kwart allochtone achterstandsleerlingen scoren veel gunstiger dan kinderen op scholen met een kwart of meer allochtone achterstandsleerlingen.

De gegevens met betrekking tot het gemeentetype staan in Tabel 7.

Tabel 7 - Cognitieve competenties naar gemeentetype (gemiddelden)

Gemeentetype

A’dam overig G4 G21 modaal platteland totaal eta

Advies: . vmbo pro-bbl (%) 21 21 14 9 8 12 .14

. vmbo bbl-kbl (%) 20 29 21 18 18 19 .06

. vmbo kbl-tl (%) 21 26 27 27 27 26 .04

. vmbo tl-havo (%) 20 16 22 23 25 23 .04

. havo/vwo-vwo (%) 18 8 16 23 23 20 .09

Gemiddeld 2.9 2.6 3.0 3.3 3.4 3.2 .15

Intelligentie 25 24 25 26 26 26 .11

Onvertraagde loopbaan (%) 70 65 70 78 83 76 .12

PRIMA taal 1104 1093 1109 1118 1123 1114 .19

PRIMA rekenen 115 114 116 117 117 117 .12

PRIMA lezen 51 48 52 55 57 54 .14

Cito-eindtoets 531 528 531 533 534 532 .16

Cito taal 62 56 64 68 70 66 .19

Cito rekenen 39 36 38 40 41 40 .11

Cito studievaardigheden 26 24 26 28 29 28 .17

Geen Cito school (%) 0 0 7 17 23 13 .21

Geen Cito leerling (%) 5 13 2 3 2 3 .12

Als we uitgaan van de hoogte van de eta’s zijn er slechts enkele relevante verschillen. In het algemeen scoren de leerlingen in plattelands- en modale gemeentes het gunstigst. De G4 scoren beduidend lager, maar binnen die categorie scoort Amsterdam beter dan de overige drie G4-gemeentes.

68

Page 71: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Het Cito heeft wat betreft de Eindtoets normtabellen opgesteld waarin de relatie wordt aangegeven tussen een bepaalde scorerange en het meest geëigende adviestype (http:// www.cito.nl/po/lovs/eb/eb_onderzoek/eb_leerlingrapp.htm). Het Cito benadrukt dat het om vuistregels gaat. Er zijn twee sets van normtabellen, een voor het schooltype en een voor het brugklastype; zie Tabel 8 en 9.

Tabel 8 - Per schooltype het interval dat het uitgangspunt is voor de interpretatie van de standaardscore in het

Leerlingrapport Eindtoets Basisonderwijs

Schooltype range standaardscore

501 - 523

Kaderberoepsgerichte leerweg 524 - 529

Gemengde/ theoretische leerweg 530 - 536

Havo 537 - 544

Vwo 545 - 550

Basisberoepsgerichte leerweg

Tabel 9 - Per brugklastype het interval dat het uitgangspunt is voor de interpretatie van de standaardscore in het

Leerlingrapport Eindtoets Basisonderwijs

Brugklastype range standaardscore

501 - 522

Basis- en kaderberoepsgerichte leerweg 522 - 527

Kaderberoepsgerichte leerweg 524 - 528

Kaderberoepsgerichte en gemengde/ theoretische leerweg 528 - 532

Gemengde/ theoretische leerweg 531 - 534

Gemengde/ theoretische leerweg en havo 534 - 538

Gemengde/ theoretische leerweg en havo/ vwo 537 - 542

Havo/ vwo 541 - 545

Vwo 546 - 550

Basisberoepsgerichte leerweg

Uit de tabellen blijkt dat bij de schooltypes (Tabel 8) de scoreranges steeds op elkaar aansluiten; bij de brugklastypes (Tabel 9) is dat echter niet het geval en doet zich overlap voor. Bovendien verschillen de ranges van eenzelfde type (bv. gl/tl voor schooltype en brugklastype) en komen bepaalde omvangrijke enkelvoudige types in beide tabellen niet voor (m.n. vmbo-tl). Afgezien van deze verschillen, wijken de Cito-adviesindelingen ook af van de PRIMA-indeling (zie Tabel 5). Desondanks hebben we een poging ondernomen te komen tot een score-indeling waarmee kan worden nagegaan of er sprake is van over- of onderadvisering. Daarvoor hebben we de Cito-score-indelingen gerelateerd aan de PRIMA­adviezen en drie categorieën geconstrueerd: bbl-kbl (501-529), gl/tl (530-536), havo-vwo (537-550).48 Vervolgens zijn we voor elk van de drie indelingen nagegaan in welke advies­categorie een leerling op basis van de Cito-score uiteindelijk terecht is gekomen.

48 We hebben ook nog een serie alternatieve indelingen opgesteld, bijvoorbeeld die met een nadere opsplitsing van de catego­rie havo-vwo in havo, havo/vwo, en vwo. Ten gevolge van de overlap binnen de Cito-categorieën en het niet-aansluiten bij de PRIMA-indeling konden echter leerlingen niet eenduidig geïdentificeerd worden en ontstond zoveel ‘ruis’ in de resultaten dat we van verdere toetsing hebben afgezien.

69

Page 72: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Dat levert in principe drie typen opties op: een leerling heeft een advies gekregen dat overeenstemt met de Cito-normen (score 0); een leerling heeft een advies gekregen dat één niveau (-1), respectievelijk twee niveaus (-2) lager ligt; een leerling heeft een advies gekregen dat één niveau (1), respectievelijk twee niveaus (2) hoger ligt. Bij de tweede optie zou mogelijk sprake kunnen zijn van onderadvisering, bij de derde van overadvisering. We willen - evenals het Cito dat doet - benadrukken dat het bij dit alles om een grove inde­ling gaat. Dit betekent dat de betreffende analyseresultaten met enige terughoudendheid moeten worden geïnterpreteerd. Omdat het hier echter om een vergelijking van groepen van leerlingen op eenzelfde schaal gaat, neemt dit niet weg dat deze relatieve vergelijking belangrijke informatie kan opleveren. In Tabel 10 staan de verdelingen per categorie.

Tabel 10 - Mate van overeenstemming tussen Cito-score en advies, per adviescategorie (in %)

bbl-kbl gl/tl havo-vwo

overeenstemming % overeenstemming % overeenstemming %

0 72 -1 12 -2 1

1 25 0 54 -1 9

2 3 1 34 0 90

Wat betreft de adviescategorie bbl-kbl blijkt dat 72% overeenkomstig de Cito-normen is geadviseerd, 25% heeft een advies gekregen dat één niveau hoger ligt en 3% een advies dat twee niveaus hoger ligt. (‘Onderadviseren’ is bij deze laagste categorie niet mogelijk, evenals dat ‘overadviseren’ in de hoogste categorie niet mogelijk is.)

Om nu na te gaan of er verschillen zijn in mate van overeenstemming met betrekking tot de achtergrondkenmerken van de leerlingen, hebben we per kenmerk de gemiddelde overeenstemmingsscores berekend.

Uit de eerste analyse met geslacht bleek dat er geen relevante verschillen waren tussen jongens en meisjes. Die waren er wel tussen de ouderlijke opleidingsniveaus; de betref­fende gegevens staan in Tabel 11.

Tabel 11 - Mate van overeenstemming tussen Citoscore en advies, naar opleiding ouders (gemiddelden)

bbl-kbl gl/tl havo-vwo

lo .21 .20 -.14

lbo .24 .09 -.19

mbo .37 .23 -.10

hbo/wo .50 .37 -.07

totaal .31 .23 -.11

eta .18 .15 .12

De tabel laat zien dat er naarmate het opleidingsniveau stijgt de mate van overadvisering wat betreft de categorie bbl-kbl ook iets toeneemt; wat betreft de andere twee categorieën is er geen duidelijke lijn waarneembaar.

70

Page 73: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Hoewel er geen verschillen zijn naar etniciteit, presenteren we hier voor de volledigheid toch de gemiddelden in Tabel 12.

Tabel 12 - Mate van overeenstemming tussen Cito-score en advies, naar etniciteit (gemiddelden)

bbl-kbl gl/tl havo-vwo

Nederlands .35 .23 -.11

gemengd .36 .29 -.08

Surinaams/Antilliaans .23 .21 -.18

Turks .23 .16 -.13

Marokkaans .23 .14 -.10

overig .30 .30 -.09

eta .11 .06 .04

Wat betreft het aandeel autochtone en allochtone achterstandsleerlingen waren er evenmin relevante verschillen. In Tabel 13 staan de gegeven met betrekking tot het gemeentetype; ook wat dat kenmerk betreft zijn er geen relevante verschillen.

Tabel 13 - Mate van overeenstemming tussen Cito-score en advies, naar gemeentetype (gemiddelden)

bbl-kbl gl/tl havo-vwo

Amsterdam .23 .15 -.07

overig G4 .35 .19 -.15

G21 .28 .25 -.14

modaal .33 .23 -.10

platteland .35 .26 -.10

eta .08 .05 .06

3.2 Multivariate samenhangen

In het voorgaande hebben we een beschrijving gegeven van de verdelingen van en bivariate relaties tussen de verschillende kenmerken uit dit onderzoek. In deze paragraaf analyseren we deze relaties multivariaat, waarbij we gebruik maken van het multilevel-programma MLwiN. We volgen daarbij in grote lijnen de opzetten van Driessen & Doesborgh (2005) en Luyten & Bosker (2004). In verband met de betrouwbaarheid van de resultaten hebben we voor deze analyses eerst scholen met slechts enkele leerlingen (< 4) uit het bestand verwijderd (vgl. Harker & Tymms, 2004). Vervolgens hebben we verschillende bestanden samengesteld waarmee we drie alternatieven wat betreft de prestaties als verklarende facto­ren modelleren. Allereerst de score op de Cito-eindtoets totaal; vervolgens de scores op de drie Eindtoetsonderdelen afzonderlijk, te weten taal, rekenen en studievaardigheden; en ten slotte de scores op de drie PRIMA-toetsonderdelen, te weten taal, rekenen en lezen. We zijn niet alleen geïnteresseerd in de Cito-totaalscores maar ook in de verschillende onderdelen, omdat er mogelijk per onderdeel verschillende effecten optreden, al dan niet in interactie met etnische groep. We voeren aparte analyses uit met de PRIMA-toetsonderdelen, om­dat deze toetsen door alle leerlingen zijn gemaakt, terwijl de Cito-toetsen door een deel van leerlingen niet zijn gemaakt, waarbij niet altijd even duidelijk is of dat terecht is. Van belang is ook dat op veel scholen van te voren op de Cito-toets wordt geoefend, waardoor er betrouwbaarheids- en validiteitsproblemen kunnen ontstaan.

71

Page 74: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Op de PRIMA-toetsen is niet geoefend, zodat deze toetsresultaten wellicht een ‘natuur­getrouwere’ indicatie geven van de capaciteiten van een leerling dan die op de Cito-toets. Omdat we ook geïnteresseerd zijn in mogelijke effecten van het al-dan-niet terecht deel­nemen van leerlingen en het niet-deelnemen van hele scholen aan de Cito-toets hebben we dit in de vorm van twee (dummy)factoren opgenomen: (1) school neemt geen Cito-toets af, en (2)school neemt wel de Cito-toets af, maar leerling heeft niet meegedaan. Een probleem is dat we deze effecten niet zonder meer kunnen toetsen in een bestand met Cito-scores, omdat juist deze scores in die twee gevallen ontbreken. Luyten & Bosker (2004) hebben dit probleem opgelost door deze ontbrekende scores te imputeren via een schatting op ba­sis van de PRIMA-scores. Omdat wij deze Cito-scores zo zuiver mogelijk willen houden, hebben wij de effecten van niet-deelname getoetst in de analyse van de modellen met de PRIMA-scores.

In Tabel 14 presenteren we om te beginnen de resultaten van de analyses met de totaalscore op de Eindtoets. De tabel bevat de ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten, waarbij tevens het significantieniveau is aangegeven. Gelet op het grote aantal scholen dient hier p<.001 als criterium te worden aangehouden (vgl. Luyten & Bosker, 2004; Luyten, 2004). Ter informatie vermelden we echter ook nog effecten met p<.01. Bij de dichotome en gedummificeerde kenmerken hebben we steeds aangegeven wat de referentiecategorie (‘ref.’) is. Onder in de tabel is steeds aangegeven hoeveel procent van de variantie in het advies wordt verklaard, dan wel additioneel wordt verklaard door toevoeging van extra variabelen in het model.

72

Page 75: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Tabel 14 - Resultaten multilevel-analyse advisering, met Cito-eindtoets als verklarende variabele

(ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten; 9095 leerlingen in 431 scholen)

Model

0 1 2 3 4

Regressiecoëfficiënten

Intercept 3.2 3.3 -53.6 -51.2 -51.1

Gemeente (ref. = modaal):

. Amsterdam -.32 n.s. n.s. n.s.

. overig G4

. G21

. platteland

-.61

-.38

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

Cito-eindtoets (totaalscore) .11 .10 .10

Intelligentie

Loopbaan (ref. = onvertraagd)

.01

-.19

.01

-.19

Sekse (ref.=jongen)

Opleiding

.05

.07

.05

.07

Etniciteit (ref. = autochtoon):

. gemengd n.s. n.s.

. Surinaams/Antilliaans

. Turks

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

. Marokkaans

. overig

n.s.

.13

n.s.

.13

% autochtone achterstandsleerlingen

% allochtone achterstandsleerlingen

n.s.

n.s.

Verklaarde varianties Schoolniveau 14.8 16.0 73.5 75.6 75.6

Leerlingniveau 85.2 0.0 75.6 76.3 76.3

Totaal 2.4 75.3 76.2 76.2

+ Schoolniveau 57.6 2.1 0.0

+ Leerlingniveau 75.6 0.7 0.0

+ Totaal 72.9 0.9 0.0

Variantiecomponenten Schoolniveau 0.238 0.200 0.063 0.058 0.058

Leerlingniveau 1.365 1.365 0.333 0.323 0.323

Modelfit 29263.3 29206.1 16452.6 16158.2 16156.3

Verbetering 57.2 12753.5 294.4 1.9

Verschil d.f. 4 1 9 2

n.s.: niet significant, cursief: p<.01, vet: p<.001

Uit model 0 volgt dat ruim 85% van de variantie op leerlingniveau en bijna 15% op school­niveau ligt. Model 1 maakt duidelijk dat, vergeleken met de ‘overige gemeenten’ (‘modale’ gemeenten), in de steden lager wordt geadviseerd, met name in de categorie overig G4. Mo­del 2 laat echter zien dat wanneer rekening wordt gehouden met de scores op de Eindtoets de effecten van de gemeentetypes niet meer significant zijn. Met ander woorden: verschillen tussen gemeenten kunnen worden toegeschreven aan verschillen in Eindtoetsscores. Er is wel een significant effect van de Eindtoetsscore: per punt stijging op de Eindtoets stijgt het advies met ruim een tiende punt. Aan deze effecten (dan wel het ontbreken daarvan) verandert praktisch niets door toevoeging van een serie achtergrondkenmerken op leer­lingniveau (model 3) of schoolniveau (model 4). Er zijn positieve effecten van intelligentie, sekse (meisjes iets hoger), en opleiding ouders en een negatief effect van loopbaan (ver­

73

Page 76: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

traagden krijgen lagere adviezen). Anders gezegd: intelligentere leerlingen, onvertraagde leerlingen, meisjes en kinderen van hoger opgeleide ouders krijgen (iets) hogere adviezen dan zij gelet op hun Eindtoetsscores zouden moeten krijgen; ze worden dus iets ‘overge­adviseerd’. Er zijn geen effecten van etniciteit, behalve van de (zeer heterogene) categorie overig allochtoon (een hoger advies ook nadat rekening is gehouden met de Cito-score en achtergrondkenmerken, dus enige ‘overadvisering’). Bij deze vijf effecten in dit blok van achtergrondkenmerken dient te worden opgemerkt dat ze weliswaar significant zijn, maar tegelijkertijd ook zeer bescheiden. Er zijn, na correctie voor de eerder ingevoerde ken­merken, geen effecten van het aandeel autochtone of allochtone achterstandsleerlingen op school. Onder in de tabel blijkt dat toevoeging van de in totaal 11 achtergrondkenmerken minder dan 1% extra variantie verklaart. We hebben vervolgens ook nog een serie interac­ties aan model 4 toegevoegd, namelijk etniciteit met prestaties (score Eindtoets), etniciteit met sekse en etniciteit met gemeentetype. Dit leverde geen significante verbetering van het model op (minder dan 1% extra verklaarde variantie). Met andere woorden: de effecten (dan wel het ontbreken daarvan) van prestaties, sekse en gemeentetype verschillen niet voor de onderscheiden etnische groepen.

In Tabel 15 herhalen we de analyses uit Tabel 14, met als enige verschil dat we nu de drie afzonderlijke Cito-eindtoetsonderdelen invoeren in plaats van de totaalscore. De resultaten zijn vergelijkbaar en leiden niet tot andere conclusies.

74

Page 77: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Tabel 15 - Resultaten multilevel-analyse advisering, met Cito-taal, -rekenen en -studievaardigheden als verklarende

variabelen (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten; 9095 leerlingen in 431 scholen)

0 1

Model

2 3 4

Regressiecoëfficiënten Intercept 3.2 3.3 -1.5 -1.7 -1.7

Gemeente (ref. = modaal):

. Amsterdam

. overig G4

. G21

. platteland

-.32

-.61

-.38

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

Cito-eindtoets Taal

Cito-eindtoets Rekenen

Cito-eindtoets Studievaardigheden

.03

.04

.04

.03

.04

.04

.03

.04

.04

Intelligentie

Loopbaan (ref. = onvertraagd)

Sekse (ref.=jongen)

Opleiding

Etniciteit (ref. = autochtoon):

. gemengd

. Surinaams/Antilliaans

. Turks

. Marokkaans

. overig

.01

-.22

.07

.09

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

.13

.01

-.22

.07

.09

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

.13

% autochtone achterstandsleerlingen

% allochtone achterstandsleerlingen

n.s.

n.s.

Verklaarde varianties Schoolniveau 14.8 16.0 57.6 63.0 63.0

Leerlingniveau 85.2 0.0 71.7 72.8 72.8

Totaal 2.4 69.6 71.3 71.3

+ Schoolniveau 41.6 5.5 0.0

+ Leerlingniveau 71.7 1.0 0.0

+ Totaal 67.3 1.7 0.0

Variantiecomponenten Schoolniveau 0.238 0.200 0.101 0.088 0.088

Leerlingniveau 1.365 1.365 0.386 0.372 0.372

Modelfit 29263.3 29206.1 17909.6 17526.5 17526.5

Verbetering 57.2 11296.5 383.1 0.0

Verschil d.f. 4 3 9 2

n.s.: niet significant, cursief: p<.01, vet: p<.001

In Tabel 16 staan de resultaten van de analyses met de drie PRIMA-toetsonderdelen. In deze analyses hebben we tevens de variabelen ‘school neemt niet deel aan Cito-eindtoets’ en ‘school neemt wel deel aan Cito-eindtoets maar leerling niet’ opgenomen.

75

Page 78: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Ook de resultaten van deze analyses zijn vergelijkbaar met die met de Cito-toets. Er blijkt geen effect op te treden van het al-dan-niet deelnemen van een school aan de Cito-toets. Wel is er een negatief effect van het niet-deelnemen van een leerling: leerlingen die niet deelnemen krijgen lagere adviezen, ook wanneer al rekening is gehouden met verschillen in taal-, reken- en leesvaardigheid zoals gemeten met de PRIMA-toetsen. Niet-deelnemers lijken dus te worden ondergeadviseerd.

Tabel 16 - Resultaten multilevel-analyse advisering, met PRIMA-taal, -rekenen en -lezen als verklarende variabelen

(ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten; 10878 leerlingen in 506 scholen)

0 1

Model

2 3 4

Regressiecoëfficiënten Intercept 3.2 3.3 -13.2 -11.8 -11.7

Gemeente (ref. = modaal):

. Amsterdam

. overig G4

. G21

. platteland

-.35

-.65

-.32

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

PRIMA-Taal

PRIMA-Rekenen

PRIMA-Lezen

.01

.06

.03

.01

.05

.02

.01

.05

.02

Intelligentie

Loopbaan (ref. = onvertraagd)

Deelname leerling aan Cito-eindtoets (ref. = ja)

Sekse (ref.=jongen)

Opleiding

Etniciteit (ref. = autochtoon):

. gemengd

. Surinaams/Antilliaans

. Turks

. Marokkaans

. overig

.02

-.28

-.73

.04

.11

n.s.

n.s.

.09

n.s.

.16

.02

-.28

-.73

.04

.10

n.s.

n.s.

.09

n.s.

.16

% autochtone achterstandsleerlingen % allochtone achterstandsleerlingen

Deelname school aan Cito-eindtoets (ref. = ja)

n.s.

n.s.

n.s.

Verklaarde varianties Schoolniveau 14.5 14.1 64.3 68.5 69.3

Leerlingniveau 85.5 0.0 66.1 69.1 69.1

Totaal 2.1 65.9 69.0 69.1

+ Schoolniveau 50.2 4.2 0.8

+ Leerlingniveau 66.1 3.0 0.0

+ Totaal 63.8 3.1 0.1

Variantiecomponenten Schoolniveau 0.241 0.207 0.086 0.076 0.074

Leerlingniveau 1.417 1.417 0.480 0.438 0.438

Modelfit 35385.5 35329.5 23625.2 22624.4 22617.3

Verbetering 56.0 11704.3 1000.8 7.1

Verschil d.f. 4 3 10 3

n.s.: niet significant, cursief: p<.01, vet: p<.001

76

Page 79: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

In Tabel 17, 18 en 19 hebben we de bovenstaande analyses herhaald, maar nu alleen voor de gemeente Amsterdam. Het effect van het niet aan de Cito-toets deelnemen van de school kon niet worden getoetst, aangezien alle scholen in Amsterdam aan deze toets deelnamen.

Tabel 17 - Resultaten multilevel-analyse advisering in Amsterdam, met Cito-eindtoets als verklarende variabele

(ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten; 1116 leerlingen in 43 scholen)

Model

0 1 2 3

Regressiecoëfficiënten Intercept 3.0 -57.0 -55.3 -55.3

Cito-eindtoets (totaalscore) .11 .11 .11

Intelligentie

Loopbaan (ref. = onvertraagd)

.01

-.15

.01

-.15

Sekse (ref. = jongen) n.s. n.s.

Opleiding n.s. n.s.

Etniciteit (ref. = autochtoon):

. gemengd n.s. n.s.

. Surinaams/Antilliaans n.s. n.s.

. Turks n.s. n.s.

. Marokkaans n.s. n.s.

. overig n.s. n.s.

% autochtone achterstandsleerlingen n.s.

% allochtone achterstandsleerlingen n.s.

Verklaarde varianties Schoolniveau 13.0 82.2 83.1 85.1

Leerlingniveau 87.0 76.6 77.1 77.1

Totaal 77.4 77.9 78.1

+ Schoolniveau 0.8 2.1

+ Leerlingniveau 0.4 0.0

+ Totaal 0.5 0.3

Variantiecomponenten Schoolniveau 0.242 0.043 0.041 0.036

Leerlingniveau 1.618 0.378 0.371 0.371

Modelfit 3767.5 2136.2 2115.8 2111.8

Verbetering 1631.3 20.4 4.0

Verschil d.f. 1 9 2

n.s.: niet significant, cursief: p<.01, vet: p<.001

De tabel maakt duidelijk dat er in Amsterdam alleen effecten van de Eindtoets, intelligentie en loopbaan optreden. Alle andere factoren en interacties daartussen leveren geen signi­ficante bijdrage aan de verklaring van verschillen in advies. Dit betekent dus ook hier dat nadat rekening is gehouden met prestatieverschillen tussen leerlingen er qua advisering geen verschillen zijn tussen de onderscheiden etnische groepen.

77

Page 80: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Tabel 18 - Resultaten multilevel-analyse advisering in Amsterdam, met Cito-taal, -rekenen en -studievaardigheden als

verklarende variabelen (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten;1116 leerlingen in 43 scholen)

Model

0 1 2 3

Regressiecoëfficiënten Intercept 3.0 -1.7 -1.6 -1.5

Cito-eindtoets Taal

Cito-eindtoets Rekenen

Cito-eindtoets Studievaardigheden

.01

.05

.07

.01

.05

.06

.01

.05

.06

Intelligentie

Loopbaan (ref. = onvertraagd)

n.s.

-.21

n.s.

-.21

Sekse (ref = jongen)

Opleiding

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

Etniciteit (ref. = autochtoon):

. gemengd n.s. n.s.

. Surinaams/Antilliaans

. Turks

n.s.

-.24

n.s.

n.s.

. Marokkaans

. overig

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

% autochtone achterstandsleerlingen % allochtone achterstandsleerlingen

n.s.

n.s.

Verklaarde varianties

Schoolniveau 13.0 83.5 86.0 88.0

Leerlingniveau

Totaal

87.0 67.9

69.9

69.0

71.2

69.0

71.5

+ Schoolniveau 2.5 2.1

+ Leerlingniveau 1.1 0.0

+ Totaal 1.3 0.3

Variantiecomponenten Schoolniveau

Leerlingniveau

0.242

1.618

0.040

0.520

0.034

0.501

0.029

0.501

Modelfit

Verbetering

Verschil d.f.

3767.5 2482.0

1285.5

3

2436.2

45.8

9

2432.3

3.9

2

n.s.: niet significant, cursief: p<.01, vet: p<.001

De modellen met een uitsplitsing van de Eindtoets in zijn onderdelen laten geen ander beeld zien dan wanneer de totaalscore is genomen. Bij model 2 zien we nog een zwak significant effect voor de Turkse leerlingen optreden (dus een geringe mate van onderadvisering); dit verdwijnt echter nadat verschillen die te maken hebben met de achterstandssituatie van de leerlingenpopulatie tussen scholen zijn uitgezuiverd.

78

Page 81: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Tabel 19 - Resultaten multilevel-analyse overadvisering in Amsterdam, met PRIMA-taal, -rekenen en -lezen als verkla­

rende variabelen (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten; 1169 leerlingen in 43 scholen)

0

Model

1 2 3

Regressiecoëfficiënten Intercept 2.9 -16.2 -15.0 -14.8

PRIMA-Taal

PRIMA-Rekenen

PRIMA-Lezen

.01

.07

.03

.01

.06

.03

.01

.06

.03

Intelligentie

Loopbaan (ref. = onvertraagd)

Deelname leerling aan Cito-toets (ref. = ja)

Sekse (ref. = jongen)

Opleiding

Etniciteit (ref. = autochtoon):

. gemengd

. Surinaams/Antilliaans

. Turks

. Marokkaans

. overig

.03

-.20

-.68

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

.25

.03

-.20

-.68

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

n.s.

.27

% autochtone achterstandsleerlingen % allochtone achterstandsleerlingen

n.s.

n.s.

Verklaarde varianties Schoolniveau

Leerlingniveau

Totaal

+ Schoolniveau

10.9

89.1

82.7

68.9

70.4

81.3

71.4

72.5

-1.4

81.8

71.4

72.6

0.5

+ Leerlingniveau

+ Totaal

2.6

2.2

0.0

0.1

Variantiecomponenten Schoolniveau

Leerlingniveau

0.214

1.744

0.037

0.543

0.040

0.498

0.039

0.498

Modelfit

Verbetering

Verschil d.f.

4026.8 2645.9

1380.9

3

2549.7

96.2

10

2548.4

1.3

2

n.s.: niet significant, cursief: p<.01, vet: p<.001

Ook de modellen met de drie PRIMA-toetsonderdelen laten een vergelijkbaar beeld zien als die met vorige analyses. Leerlingen die niet deelnemen aan de Eindtoets lijken te worden ondergeadviseerd.

79

Page 82: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

3.3 Conclusie

De hoofdvraag van dit onderzoek luidde of er bij de overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs sprake is van een correcte advisering, ofwel of leerlingen een advies krijgen dat past bij hun capaciteiten zoals gemeten via toetsen. Deze vraag werd gesteld naar aanleiding van berichten over onderzoek waaruit zou blijken dat in Amsterdam sprake is van onderadvisering van bepaalde groepen allochtone leerlingen (Gemeente Amsterdam, 2007a, 2007b; Babeliowsky & Den Boer, 2007). Onze analyses laten zien dat er verschillen zijn in advieshoogte tussen gemeentetypen: in de grotere steden worden lagere adviezen gegeven. Wanneer echter rekening wordt gehouden met verschillen in toetsprestaties (Cito­eindtoets; Cito-taal, -rekenen en studievaardigheden; PRIMA-taal, -rekenen en lezen) verdwijnen deze verschillen. Met uitzondering van de zeer heterogene categorie ‘overig allochtoon’ worden, gegeven de toetsprestaties, allochtone leerlingen ook niet anders gead­viseerd dan autochtone leerlingen. Uit analyse van interacties volgt dat er zich binnen elk van de gemeentetypen geen verschillen voordoen wat betreft advisering. Het antwoord op de hoofdvraag luidt dan ook dat er geen sprake is van onderadvisering van onderscheiden etnische groepen in verschillende gemeentetypen.

80

Page 83: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Literatuur

Babeliowsky, M., & Boer, R. den (2007). Voortgezet onderwijs in beeld. De leerlingen en hun resultaten in het Amsterdamse VO. Schooljaar 2005/2006. Almere: Babeliowsky Onderwijsonderzoek.

Bosker, R., Mulder, L., & Glas, C. (2001). Naar een nieuwe gewichtenregeling? Den Haag: Onderwijsraad.

Cito (2004). Terugblik en resultaten Eindtoets Basisonderwijs 2004. Arnhem: Cito. Claassen, A., & Mulder, L. (2003). Leerlingen na de overstap. Een vergelijking van vier

cohorten leerlingen na de overgang van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs met nadruk op de positie van doelgroepleerlingen van het onderwijsachterstandenbeleid. Nijmegen: ITS.

Driessen, G., & Doesborgh, J. (2005). Relaties tussen achtergrondkenmerken en com­petenties van leerlingen en hun advies voor voortgezet onderwijs. In G. Driessen, J. Doesborgh, G. Ledoux, M. Overmaat, J. Roeleveld, & I. van der Veen, Van basis- naar voorgezet onderwijs. Voorbereiding, advisering en effecten (pp. 39-70). Nijmegen/ Amsterdam: ITS/SCO-Kohnstamm Instituut.

Driessen, G., Langen, A. van, & Vierke, H. (2006). Basisonderwijs: Veldwerkverslag,leerlinggegevens en oudervragenlijsten. Basisrapportage PRIMA-cohortonderzoek.Zesde meting 2004-2005. Nijmegen: ITS.

Dronkers, J., Erp, M. van, Robijns, M., & Roeleveld, J. (1998). Krijgen leerlingen in de grote steden en met name in Amsterdam te hoge adviezen? Tijdschrift voor Onder­wijsresearch, 23, 17-30.

Gemeente Amsterdam (2007a). Basisschooladviezen en etniciteit. Onderzoeksverslag, 29 januari 2007. Amsterdam: Gemeente Amsterdam.

Gemeente Amsterdam (2007b). Brief aan de leden van de commissie WIJ, 20 februari 2007. Amsterdam: Gemeente Amsterdam.

Harker, R., & Tymms, P. (2004). Symposium on ‘Compositional effects’. AERA Annual Meeting, San Diego, USA, 13 April 2004.

Luyten, H., & Bosker, R. (2004). Hoe meritocratisch zijn schooladviezen? Pedagogische Studiën, 81, (1), 89-103.

Luyten, H., Cremers-Van Wees, L., & Bosker, R. (2001). Mattheus-effecten voor taal, reke­nen en non-verbaal IQ. Verschillen tussen scholen, lichtingen en leerlingen. Enschede: Twente University Press.

Pijl, Y. (1994). De overschatte overadvisering van allochtonen. Tijdschrift voor Onderwijs­wetenschappen, 23, (6), 240-245.

81

Page 84: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 85: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Bijlage II - Analyse onderzoeksinstituut GION

De gevolgen van onder- en overadvisering

H. de Boer, R.J. Bosker & M.P.C. van der Werf

GION Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs Rijksuniversiteit Groningen Postbus 1286 9701BG Groningen

83

Page 86: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

© 2007. GION, Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photo print, microfilm or any other means without written permission of the Director of the Institute.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Directeur van het Instituut.

84

Page 87: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

1. Inleiding

Naar aanleiding van het Amsterdamse onderzoek naar advisering van basisschoolleer­lingen, waarbij gerapporteerd wordt dat allochtone leerlingen anders dan voorheen thans ondergeadviseerd worden, heeft de Inspectie van het Onderwijs het GION gevraagd on­derzoek te doen naar de eventuele gevolgen van onderadvisering op de schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs. Daarnaast verzocht de inspectie het ITS onderzoek te doen naar de situatie in geheel Nederland (zie Bijlage 1). Dit rapport betreft het eerste aspect.

In het zgn. VOCL-cohort’99 zijn sinds 1999 circa 20.000 leerlingen vanaf hun entree in het voortgezet onderwijs gevolgd en is jaarlijks vastgelegd in welk leerjaar en welke schoolsoort deze leerlingen zich bevinden. De schoolloopbaan is in kaart gebracht tot het vijfde leerjaar, zodat de gegevens in het VOCL een goed beeld geven van het schoolsucces van leerlingen in het voortgezet onderwijs, ook als daarbij vertraging is opgelopen of ‘omwegen’ zijn gevolgd (op- en afstroom naar een hoger of lager schooltype). Met deze gegevens is het mogelijk na te gaan of een discrepantie tussen het prestatieniveau en het afgegeven advies gevolgen heeft voor de verdere onderwijsloopbaan van deze leerlingen, en in hoeverre de etnische achtergrond van leerlingen daarop een zelfstandige invloed heeft.

85

Page 88: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

2. Opzet

Databestand In 1999 zijn circa 20.000 leerlingen van het VOCL’99 cohort vanaf hun entree in het voortgezet onderwijs gevolgd. Van deze leerlingen zijn bij de entree in het voortgezet onderwijs de vorderingen in taal, rekenen en informatieverwerking vastgelegd met de Cito­entreetoets, alsmede het advies dat ze hadden ontvangen van de basisschool. Vervolgens is jaarlijks vastgelegd in welk leerjaar en welke schoolsoort deze leerlingen zich bevonden. Deze basale gegevens maken het mogelijk na te gaan of een discrepantie tussen de Cito­entreetoets en het door de basisschool gegeven advies gevolgen heeft voor de verdere onderwijsloopbaan van deze leerlingen.

Operationalisatie van onder- en overadvisering Om de gevolgen van onder- en overadvisering in kaart te brengen operationaliseren we eerst de begrippen onderadvisering en overadvisering. Om het prestatieniveau van de leerlingen te meten is halverwege het schooljaar 1999/2000 - in het eerste verblijfsjaar in het voort­gezet onderwijs - de Cito-entreetoets afgenomen. De toets bestond uit drie keer twintig items die betrekking hadden op de domeinen taal, rekenen en informatieverwerking. De toets is inhoudelijk equivalent aan de Cito-eindtoets, dat wil zeggen dat hetzelfde soort vragen aan de leerlingen wordt voorgelegd als in de Cito-eindtoets. Het advies dat door de basisschool was verstrekt is verzameld via de administraties van de scholen voor voortgezet onderwijs. Uit deze twee gegevens wordt een maat voor onder- en overadvisering gedestil­leerd waarbij in eerste instantie wordt nagegaan welke adviescategorieën corresponderen met welke entreetoetsscores. De adviezen zijn discrete scores lopend van praktijkonderwijs, praktijkonderwijs/bb-leer­weg, bb-leerweg, et cetera, tot havo/vwo en vwo. Per adviescategorie wordt vastgesteld wat de gemiddelde score is op de entreetoets. De maat voor onder- of overadvisering is vervolgens het verschil tussen het advies van de leerling en het gemiddelde advies beho­rend bij de toetsscore die de leerling behaald heeft. Daarna delen we de leerlingen in op basis van deze score in een aantal categorieën van onder- of overadvisering. Daarbij is de volgende indeling gevolgd:

■■ ernstig ondergeadviseerd (het advies van de leerling ligt één punt op de leerjarenladder onder het gemiddelde advies dat hoort bij de toetsscore van de leerling)

■■ tamelijk ondergeadviseerd (idem, tussen -1 en -0,5) ■■ enigszins ondergeadviseerd (idem, tussen -0,5 en -0,25) ■■ niet onder- of overgeadviseerd (idem, -0,25 tot +0,25) ■■ enigszins overgeadviseerd (idem, tussen +0,25 en +0,5) ■■ tamelijk ernstig overgeadviseerd (idem, tussen +0,5 en +1) ■■ ernstig overgeadviseerd (idem, meer dan +1).

Opgemerkt zij, dat het voordeel van het werken met categorieën van over- en onderadvi­sering is, dat ook niet-lineaire effecten opgespoord kunnen worden.

Operationalisatie van achtergrondvariabelen Om na te kunnen gaan of over- en onderadvisering met name bepaalde groepen leerlingen treft, zullen verbanden worden nagegaan met sociaaleconomische status, etniciteit, sekse, prestatiemotivatie, het ambitieniveau van de ouders en de doublurestatus van de leerling. De operationalisatie van deze variabelen is conform de in VOCL’99 gangbare.

86

Page 89: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

De variabele etniciteit is gecodeerd als 0 voor autochtonen en 1 voor allochtone leerlingen. Opgemerkt zij op voorhand dat de analyses mogelijk als uitkomst hebben dat allochtone leerlingen bij de intrede in het voortgezet onderwijs niet worden ondergeadviseerd, maar bedacht dient te worden dat dit de situatie van 1999 betreft.

Loopbaansucces Van de leerlingen is jaarlijks vastgelegd in welke schoolsoort en in welk leerjaar ze zich bevinden. Deze polytome scores kunnen worden afgebeeld op de continue leerjarenlad­dervariabele, waarbij de hoogste score wordt toegekend aan een leerling die vwo-6 met succes voltooid heeft, één punt minder voor een leerling die vwo-5 voltooid heeft, één punt minder voor leerlingen die vwo-4 of havo-5 voltooid hebben, et cetera.

Ontbrekende gegevens Leerlingen die het voortgezet onderwijs zonder diploma hebben verlaten (ongeveer 3.000) en leerlingen die op één of meerdere van de genoemde variabelen ontbrekende waarden hebben, zijn buiten de analyses gelaten. Dit leidt tot een totale uitval van circa 40 procent. Deze groep leerlingen wijkt in bepaalde opzichten af van de groep waarover hieronder de resultaten gepresenteerd worden. De gemiddelde entreetoetsscore van de uitvallende leerlingen is bijvoorbeeld significant lager dan die van de leerlingen waarop de resultaten betrekking hebben (4,37 punten; t = 25,7). En voor de uitvallende leerlingen bij wie dat kon worden nagegaan, bleek er gemiddeld genomen iets vaker ondergeadviseerd te worden dan bij de leerlingen waarop de hier gepresenteerde resultaten betrekking hebben (0,04 punten; t = 3.6). Een en ander leidt desalniettemin niet tot een ernstige vertekening in de resultaten die we hieronder zullen presenteren, omdat we de Cito-entreetoetsscore expliciet zullen opnemen als covariaat bij de analyses waarin de gevolgen van onder- en overadvisering in kaart worden gebracht. Dat betekent dat de gemiddeld lagere prestatiescore van leerlingen die niet in de analyses zijn opgenomen daarop niet van invloed zijn, omdat in de analyses voor de effecten van prestatieniveau is gecorrigeerd.

87

Page 90: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

3. Resultaten

De frequentie van onder- en overadvisering In Tabel 1 wordt aangegeven hoeveel leerlingen uit het VOCL’99-cohort, en in welke mate, worden onder- of overgeadviseerd.

Tabel 1 Frequentie van onder- en overadvisering (afwijking uiteindelijk advies van advies passend bij

Cito-entreetoetsscore)

% N

Ernstig ondergeadviseerd (afwijking ≤ - 1,0) 6,1 722

Tamelijk ondergeadviseerd (- 1,0 < afwijking ≤ - 0,5) 15,4 1.839

Licht ondergeadviseerd (- 0,5 < afwijking ≤ - 0,25) 10,6 1.263

Juist geadviseerd (- 0,25 < afwijking < + 0,25) 31,1 3.700

Licht overgeadviseerd (+ 0.25 ≤ afwijking < + 0,5) 16,7 1.989

Tamelijk overgeadviseerd (+ 0,5 ≤ afwijking < + 1,0) 15,5 1.844

Ernstig overgeadviseerd (afwijking ≥ +1,0) 4,7 556

Totaal 100,0 11.913

Min of meer als logisch gevolg - want gevolg van de gehanteerde definitie - komt onder­advisering even frequent voor als overadvisering. Maar in beide richtingen is de mate waarin het verschijnsel voorkomt opvallend hoog: 68,9 procent van de leerlingen ontvangt een advies dat niet overeenstemt met hun cognitieve vaardigheden zoals vastgesteld met de Cito-entree toets. Voor ruim 10 procent van de leerlingen gaat het om een ernstige afwijking. Hierbij merken we overigens op dat deze toets ongeveer een half jaar nadat het advies verstrekt werd is afgenomen.

De samenhang van onder- en overadvisering met (achtergrond)kenmerken van de leer-ling In Tabel 2 worden de resultaten van een multivariate meerniveau analyse gepresenteerd waarbij simultaan het effect van een reeks variabelen op de mate van onder- en overad­visering wordt nagegaan. In deze analyse fungeert de eerder besproken variabele onder/ overadvisering als afhankelijke, waarbij we in dit geval de originele verschilscore ge­bruiken.49 De analyse laat dus zien in hoeverre de variabelen in de tabel een rol spelen bij het verschil tussen het gegeven advies en het advies zoals dat past bij de behaalde Cito­entreetoetsscore.

49 Dus niet de gecategoriseerde versie. Dat wil zeggen dat de variabele op de eerder genoemde wijze is geconstrueerd, maar zonder de samenvoeging tot enkele categorieën.

88

Page 91: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Tabel 2 Effecten (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten en standaardfouten) van leerlingkenmerken op over- en onderadvisering

Model

1 2 B (SE) B (SE)

Intercept ,012 (,009) -1,791 (,042)

Cito-entreetoetsscore -,032 (,001)

Sociaal-economische status ,066 (,005)

Geslacht ,036 (,009)

Etniciteit ,096 (,014)

Prestatiemotivatie -,007 (,010)*

Aspiratieniveau ouders ,372 (,006)

Doublurestatus basisonderwijs -,133 (,013)

Variantie op (bo-)school niveau ,107 (,006) ,054 (,003)

Variantie op leerling niveau ,293 (,004) ,221 (,003)

Noten N = 11.587 (de analyses hebben alleen betrekking op die leerlingen waarvan bekend is op welke basisschool ze hebben gezeten); Notatie: SE = standaardfout; * = effect niet significant; in alle andere gevallen zijn vermelde effecten wel significant (p < .01).

Het voornaamste resultaat dat we in tabel 2 (Model 1) zien, is dat onder- en overadvisering een schoolgebonden - en dus leerkrachtgebonden - fenomeen is: 26,75 procent50 van de variantie in onder-/overadvisering is toe te schrijven aan de basisschool waarop de leer-ling heeft gezeten. Uit tabel 2 (zie Model 2) kunnen verder de volgende conclusies worden getrokken. De kans op onderadvisering neemt sterk toe naarmate de leerling een hogere Cito-entree­toetsscore behaalt. Omgekeerd neemt de kans op overadvisering sterk toe naarmate de leerling een lagere Cito-entreetoetsscore heeft. Ook dit is een logische bevinding, gelet op de gebruikte definitie van onderadvisering en overadvisering. Leerlingen uit de hogere sociaaleconomische milieus worden vaker overgeadviseerd dan leerlingen uit de lagere sociaaleconomische milieus. Omgekeerd worden leerlingen uit lagere milieus dus vaker ondergeadviseerd. Meisjes worden vaker overgeadviseerd dan jongens. Leerlingen waarvan de ouders er een hoog aspiratieniveau op nahouden worden vaker overgeadviseerd. Leerlingen die zijn blijven zitten op de basisschool worden vaker ondergeadviseerd. De prestatiemotivatie van de leerlingen hangt niet samen met onder- en overadvisering. Gegeven alle hiervoor genoemde invloeden op onder- en overadvisering worden leerlingen uit etnische minderheden in 1999 overgeadviseerd.

Nadat de hiervoor genoemde invloeden in de analyse zijn verdisconteerd, blijkt nog 19,64 procent van de verschillen in onder- en overadvisering te herleiden tot de basisschool waar de leerling vandaan komt.

50 Te weten: {100% * 0,107) / 0,107 + 0,293}.

89

Page 92: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

Samengevat laten de resultaten dus zien dat de leerlingen uit etnische minderheidsgroepen niet worden ondergeadviseerd - hetgeen de aanleiding van dit onderzoek was - maar juist (in 1999) nog worden overgeadviseerd. Niettemin zullen we vervolgens nagaan in hoeverre rekening gehouden moet worden met effecten van onder- en overadvisering op de verdere loopbaan in het voortgezet onderwijs.

De gevolgen van onder- en overadvisering In Tabel 3 laten we de resultaten van een aantal multivariate meerniveau analyses zien, waarmee we de gevolgen van onder-/overadvisering proberen in te schatten.

Tabel 3 De gevolgen van onder- of overadvisering op het bereikte niveau van voortgezet onderwijs (Vergelijkingsgroep

zijn de leerlingen die juist zijn geadviseerd; ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten en standaardfouten)

Model

1 2 3 4 B (SE) B (SE) B (SE) B (SE)

Intercept 8,083 (,032) 6,193 (,065) 8,111 (,022) 6,798 (,065)

Cito-entreetoets ,067 (,001) ,050 (,001) ,075 (,001) ,063 (,001)

Ernstig ondergeadviseerd -,725 (,031) -,564 (,031)

Tamelijk ondergeadviseerd -,372 (,021) -,285 (,021)

Licht ondergeadviseerd -,190 (,024) -,152 (,023)

Licht overgeadviseerd ,179 (,020) ,136 (,020)

Tamelijk overgeadviseerd ,348 (,021) ,256 (,021)

Ernstig overgeadviseerd ,631 (,034) ,468 (,034)

Sociaal-economische status ,128 (,007) ,106 (,007)

Geslacht ,159 (,014) ,146 (,013)

Etniciteit -,015 (,021)* ,025 (,020)*

Prestatiemotivatie ,040 (,015) ,047 (,015)

Aspiratienievau ouders ,283 (,009) ,159 (,010)

Doublurestatus basisonderwijs -,044 (,019)* -,003 (,019)*

Variantie op (vo-)school niveau ,105 (,015) ,038 (,006) ,034 (,006) ,023 (,004)

Variantie op leerling niveau ,591 (,008) ,528 (,007) ,520 (,007) ,493 (,006)

Noten Notatie: SE = standaardfout; * = effect niet significant; in alle andere gevallen zijn vermelde effecten wel significant (p < .01).

In Tabel 3 worden de resultaten van de vier geanalyseerde modellen gepresenteerd. De resultaten onder Model 1 laten zien dat het behaalde niveau in het voortgezet onderwijs, zoals afgemeten aan de leerjarenladder, sterk afhangt van de score die op de prestatietoets in het eerste leerjaar is behaald. De resultaten onder Model 2 bevatten de bekende resultaten van onderzoek naar de factoren die van invloed zijn op de schoolloopbaan. Gegeven de samenhang met de prestatietoets behalen meisjes, leerlingen uit de hogere sociaaleconomi­sche milieus, leerlingen met een hogere prestatiemotivatie en leerlingen van ouders met een hoog aspiratieniveau gemiddeld een hoger niveau in het voortgezet onderwijs. De etniciteit van de leerling, gegeven alle genoemde invloeden, speelt hierbij geen rol.

De schatting van Model 3 leidt tot de kern van dit rapport en bevat het antwoord op de vraag naar de gevolgen van onder- en overadvisering, gegeven de verschillen in prestatieniveau bij de entree in het voortgezet onderwijs. En die gevolgen blijken fors te zijn. ‘Ernstig’ ondergeadviseerde leerlingen blijven bijna driekwart tree (0,725) achter bij leerlingen die

90

Page 93: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

‘ernstig’ zijn overgeadviseerd. De laatsten liggen 0,631 tree hoger op de leerjarenladder dan de leerlingen die juist zijn geadviseerd. Om op hetzelfde niveau uit te komen als een ‘ernstig’ overgeadviseerde leerling moet een ‘ernstig’ ondergeadviseerde leerling dus nog 1,35 onderwijsjaar succesvol doorstaan. Het aldus uitgedrukte verschil tussen leerlingen die ‘tamelijk’ zijn onder- respectievelijk ‘tamelijk’ zijn overgeadviseerd bedraagt 0,72 onderwijsjaar, en tussen ‘enigszins’ on-der- respectievelijk overgeadviseerde leerlingen 0,38 onderwijsjaar. Het gaat, met andere woorden, om zeer forse verschillen, die voor de leerlingen die het betreft ernstige impli­caties hebben.

Tabel 4 De gevolgen van onder- of overadvisering in combinatie met etniciteit op het bereikte niveau van voortgezet

onderwijs (Vergelijkingsgroep zijn de leerlingen die juist zijn geadviseerd; ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten

en standaardfouten)

B (SE)

Intercept 6,794 (,066)

Cito-entreetoets ,063 (,001)

Ernstig ondergeadviseerd -,565 (,033)

Tamelijk ondergeadviseerd -,282 (,022)

Licht ondergeadviseerd -,140 (,025)

Licht overgeadviseerd ,147 (,021)

Tamelijk overgeadviseerd ,259 (,023)

Ernstig overgeadviseerd ,460 (,036)

Sociaal-economische status ,107 (,007)

Geslacht ,147 (,013)

Etniciteit ,050 (,034)*

Prestatiemotivatie ,047 (,015)

Aspiratienievau ouders ,159 (,010)

Doublurestatus basisonderwijs -,003 (,019)*

Ernstig ondergeadviseerd * Etniciteit ,015 (,090)*

Tamelijk ondergeadviseerd * Etniciteit -,018 (,060)*

Licht ondergeadviseerd * Etniciteit -,084 (,064)*

Licht overgeadviseerd * Etniciteit -,073 (,057)*

Tamelijk overgeadviseerd * Etniciteit -,021 (,057)*

Ernstig overgeadviseerd * Etniciteit ,055 (,091)*

Variantie op (vo-)school niveau ,023 (,004)

Variantie op leerling niveau ,493 (,006)

Noten Notatie: SE = standaardfout; * = effect niet significant; in alle andere gevallen zijn vermelde effecten wel significant (p < .01).

Gelet op de bevindingen van Model 2 komt de vraag op in hoeverre sociaaleconomische achtergrond, geslacht en andere achtergrondkenmerken van invloed zijn op de doorwerking van onder- en overadvisering op het succes in het voortgezet onderwijs. Daarom zijn in Model 4 ook de effecten van deze variabelen opgenomen. Daarmee ontstaat een beeld van de ‘netto’ effecten van onder- en overadvisering, dat wil zeggen de effecten nadat we reke­ning houden met de invloed van gezinsachtergrond, sekse, motivatie en dergelijke, naast het effect van de Cito-entreetoets. Ook na deze controle blijken de verschillen nog steeds fors: tussen ‘ernstig’ onder- en overgeadviseerde leerlingen bedraagt het verschil ook dan nog

91

Page 94: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

I

1,03 onderwijsjaar, tussen de ‘tamelijk’ onder- en overgeadviseerde leerlingen 0,54 onder­wijsjaar, en tussen de ‘enigszins’ onder- en overgeadviseerde leerlingen 0,29 onderwijsjaar. De conclusie luidt dan ook dat ook de ‘netto’ gevolgen van onder- en overadvisering, dat wil zeggen de gevolgen als prestatieverschillen bij entree en leerlingkenmerken geen rol meer spelen, dus fors blijken te zijn. In tabel 4 kan worden afgelezen dat toevoeging van de interactie-effecten met etniciteit niet tot significante effecten leidt. Tussen allochtone en autochtone leerlingen doen zich gemiddeld genomen dus geen verschillen voor in de effecten van onderadvisering op de latere resultaten in het voortgezet onderwijs.

92

Page 95: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 96: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 97: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 98: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies
Page 99: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies

Auteursrecht voorbehouden Gehele of gedeeltelijke overneming of reproductie van de inhoud van deze uitgave op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteursrechthebbende is verboden, behoudens de beperkingen bij de wet gesteld. Het verbod betreft ook gehele of gedeeltelijke bewerking.

Productie Afdeling Communicatie, Inspectie van het Onderwijs Vormgeving Blik grafisch ontwerp, Utrecht Drukwerk Den Haag media groep Uitgave Inspectierapport 2007-20 oktober 2007 Verkoopprijs €8,00 Exemplaren van deze publicatie zijn telefonisch te bestellen bij de Postbus 51 Infolijn. Postbus 51- nummer: 22BR2007B020 ISBN: 978-90-8503-087-4 Telefoonnummer 0800 - 8051 (gratis), elke werkdag van 9.00-21.00 uur of via internet op www.postbus51.nl

Deze publicatie staat ook op internet: www.onderwijsinspectie.nl

Page 100: Geert Driessen & Ed Smeets (2007) De relatie tussen prestaties en advies