Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2015 … · 2016. 7. 26. · Faculteit...

106
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2015-2016 STUDENARBEID: HET BESTE VAN TWEE WERELDEN? Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Clara Creve (studentennr. 01006072) Promotor: Prof. Dr. Patrick Humblet Commissaris: Isabel Plets

Transcript of Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2015 … · 2016. 7. 26. · Faculteit...

  • Faculteit Rechtsgeleerdheid

    Universiteit Gent

    Academiejaar 2015-2016

    STUDENARBEID: HET BESTE VAN TWEE WERELDEN?

    Masterproef van de opleiding

    ‘Master in de rechten’

    Ingediend door

    Clara Creve

    (studentennr. 01006072)

    Promotor: Prof. Dr. Patrick Humblet

    Commissaris: Isabel Plets

  • III

    DANKWOORD

    Voor ik mij in het voorwoord richt tot al de lezers van deze masterproef, wil ik deze gelegenheid

    aangrijpen om enkele personen te bedanken.

    Vooreerst had ik graag professor Patrick Humblet bedankt voor het aanreiken van een boeiend

    onderwerp. Ik stel het zeer op prijs dat u steeds tijd maakte voor vragen die ik had, maar mij toch alle

    vrijheid liet bij de uitwerking van mijn onderwerp. Graag zou ik ook alvast mijn commissaris, Isabel

    Plets, willen bedanken voor het lezen van deze masterproef.

    In het bijzonder ben ik mijn papa dankbaar, voor het nalezen van deze masterproef maar vooral voor de

    onvoorwaardelijke steun die hij mij gedurende de voorbije jaren heeft geboden. Ik ben ervan overtuigd

    dat ik dit niet had kunnen doen zonder hem. Ook mijn zus, Rhea, verdient een plaats in dit dankwoord.

    Zij bleef steeds in mij geloven en legde veel geduld aan de dag. Ten slotte wens ik mijn vriend,

    Alexander, te bedanken voor de steun die hij mij de voorbije maanden heeft geboden.

  • IV

    VOORWOORD

    Het initiële opzet van deze masterproef bestond erin een rechtsvergelijkende studie uit te voeren van

    studentenarbeid in België, Frankrijk en Nederland. Al snel bleek echter dat het slechts in België is dat

    dit fenomeen een vaste waarde heeft verworven binnen het recht. In Frankrijk en Nederland is dit niet

    zozeer een onderwerp dat de jurist bezighoudt, maar eerder een materie voor sociologen en economen.

    De inhoud van deze masterproef werd dan ook bijgestuurd in functie van de voorhanden zijnde

    informatie. In wat volgt staat het Belgisch recht bijgevolg centraal. Niettemin wordt er waar mogelijk

    ook aandacht besteed aan het Frans en Nederlands recht.

    De behandeling van dit onderwerp was een uitdaging omdat studentenarbeid vaak als een marginaal

    verschijnsel wordt beschouwd, hetgeen allesbehalve waar is. Studentenarbeid is een aspect van mijn

    persoonlijke leefwereld, hetgeen het werken aan deze masterproef zeer interessant maakte. Bovendien

    had ik de kans te werken met verschillende rechtstakken binnen mijn interesseveld.

    Ten slotte is het werken met buitenlandse rechtsstelsels nagenoeg afwezig in de rechtenopleiding. Deze

    masterproef was dan ook een unieke kans om mij te verdiepen in verwante rechtsstelsels. Bovendien

    heb ik mij kunnen bekwamen in het werken met bronnenmateriaal van uiteenlopende aard.

  • V

    INHOUDSOPGAVE

    DANKWOORD ...................................................................................................................... III

    VOORWOORD ...................................................................................................................... IV

    DEEL I. INLEIDING ............................................................................................................... 1

    1. INLEIDING .................................................................................................................................... 1

    2. HISTORIEK ................................................................................................................................... 2

    3. OMVANG ...................................................................................................................................... 3

    4. REGELGEVING IN BELGIË ............................................................................................................ 6

    DEEL II. ARBEIDSRECHT ................................................................................................... 7

    1. WERKNEMER VERSUS ZELFSTANDIGE ......................................................................................... 7

    2. MINDERJARIGE STUDENTEN ........................................................................................................ 9

    3. ARBEIDSOVEREENKOMST .......................................................................................................... 12

    3.1. DE OVEREENKOMST VOOR TEWERKSTELLING VAN STUDENTEN ....................................... 13

    3.1.1. BEKWAAMHEID ......................................................................................................... 15

    3.1.2. BEGRIP STUDENT ....................................................................................................... 16

    3.1.2.1. UITSLUITINGEN ...................................................................................................... 19

    3.1.2.2. BUITENLANDSE STUDENTEN .................................................................................. 26

    3.1.2.3. SCHOOLVERLATERS ............................................................................................... 28

    3.1.3. ARBEIDSONGESCHIKTHEID ........................................................................................ 29

    3.1.4. FORMALITEITEN ........................................................................................................ 29

    3.1.4.1. VORM EN INHOUD .................................................................................................. 29

    3.1.4.2. PUBLICITEIT ........................................................................................................... 33

    3.1.4.3. SANCTIES ............................................................................................................... 34

    3.1.5. EINDE OVEREENKOMST ............................................................................................. 36

    4. LOON ......................................................................................................................................... 37

    5. ARBEIDSDUUR ........................................................................................................................... 40

    5.1. PROEFTIJD .......................................................................................................................... 40

  • VI

    5.2. ARBEIDS- EN RUSTTIJDEN .................................................................................................. 40

    5.3. ARBEID OP ZONDAG EN FEESTDAGEN ................................................................................ 49

    5.4. OVERWERK EN INHAALRUST ............................................................................................. 51

    5.5. NACHTARBEID ................................................................................................................... 51

    6. WELZIJN OP HET WERK .............................................................................................................. 52

    6.1.1. ONTHAAL-EN BEGELEIDINGSMAATREGELEN ............................................................ 53

    6.1.2. VEILIGHEID ................................................................................................................ 53

    6.1.3. WERKZAAMHEDEN .................................................................................................... 55

    6.1.4. GEZONDHEID ............................................................................................................. 56

    DEEL III. SOCIALE ZEKERHEIDSRECHT .................................................................... 58

    1. WERKNEMER ............................................................................................................................. 58

    1.1. ONDERWERPING ................................................................................................................ 58

    1.2. BIJDRAGEN ........................................................................................................................ 62

    1.3. CONTINGENT ..................................................................................................................... 64

    1.3.1. VERHOUDING MET ANDERE CONTINGENTEN ............................................................. 64

    1.3.2. STUDENT@WORK ...................................................................................................... 67

    1.3.3. OVERSCHRIJDING CONTINGENT ................................................................................. 67

    1.3.4. TELLEN IN UREN ........................................................................................................ 69

    1.3.5. WERKEN MET VRIJGESTELDE PERIODES .................................................................... 69

    1.4. DIMONA EN DMFA ............................................................................................................. 70

    1.5. SOCIALE UITKERINGEN ...................................................................................................... 72

    1.5.1. KINDERBIJSLAGREGELING ......................................................................................... 72

    1.1.1. ZIEKTEVERZEKERING ................................................................................................ 73

    1.1.2. ARBEIDSONGEVALLENREGELING .............................................................................. 74

    1.1.3. WERKLOOSHEIDSVERZEKERING ................................................................................ 74

    1.1.4. PENSIOENREGELING .................................................................................................. 75

    2. ZELFSTANDIGE .......................................................................................................................... 75

    1. BIJDRAGEN ............................................................................................................................ 75

  • VII

    2. SOCIALE UITKERINGEN .......................................................................................................... 75

    DEEL IV. ANDERE RECHTSTAKKEN ............................................................................ 77

    1. BURGERLIJK RECHT ................................................................................................................... 77

    2. FISCAAL RECHT ......................................................................................................................... 79

    2.1. STUDENT ALS BELASTINGPLICHTIGE ................................................................................. 79

    2.2. BEDRIJFSVOORHEFFING ..................................................................................................... 79

    2.3. STUDENT ALS PERSOON TEN LASTE ................................................................................... 80

    3. ONDERWIJSRECHT ..................................................................................................................... 81

    BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................... 84

    1. BELGIË ....................................................................................................................................... 84

    2. FRANKRIJK ................................................................................................................................. 93

    3. NEDERLAND .............................................................................................................................. 95

    4. ALGEMEEN ................................................................................................................................ 97

  • 1

    DEEL I. INLEIDING

    1. Het eerste deel van deze masterproef bevat enkele inleidende beschouwingen met betrekking

    tot studentenarbeid.

    1. INLEIDING

    2. Vandaag de dag is studentenarbeid allesbehalve een marginaal verschijnsel. Het betreft een

    aanzienlijk aantal jongeren en is wijdverspreid in Europa.1 Studentenarbeid is het werk dat tegen

    betaling wordt gedaan door scholieren of studenten tijdens de schoolvakanties en het schooljaar. Deze

    masterproef heeft hoofdzakelijk betrekking op de student-werknemer. De term student wordt

    doelbewust vooraan geplaatst. Voor deze persoon is het werken immers ondergeschikt aan het studeren.

    3. Een student-werknemer behoort tot twee werelden. De wereld van het werk en de wereld van

    het onderwijs. Hij bevindt zich dus in een bijzondere situatie. In België wordt deze persoon beschermd

    door een specifiek type contract, met name de overeenkomst voor tewerkstelling van studenten. Een

    dergelijk contract kent men niet in Frankrijk en Nederland. De vraag rijst dus of er überhaupt nood is

    aan een bijzonder contract voor studenten.

    4. Op dit moment naderen we in België het 50-jarig bestaan van het juridisch statuut van de

    student-werknemer. De arbeidsrechtelijke regeling heeft sinds haar ontstaan amper enige wijziging

    ondergaan. Men kan zich afvragen of dit te wijten is aan de kwaliteit van het werk dat de wetgever in

    de jaren ‘70 heeft verricht of dat er iets anders aan de hand is. Op deze en andere vragen beoogt deze

    masterproef een antwoord te geven.

    1 L. BÉRAIL, “Le travail des étudiants”, Journal officiel de la République française, avis et rapports du Conseil

    économique et social 2007, II-77; K. HAUSCHILDT, C. GWOSĆ, N. NETZ en S. MISHRA, Social and Economic

    Conditions of Student Life in Europe. Synopsis of Indicators. EUROSTUDENT V 2012-2015, Bielefield, wbv,

    2015, 96.

  • 2

    2. HISTORIEK

    5. Studentenarbeid kan niet los worden gezien van de maatschappelijke context waarin zij zich

    ontwikkeld heeft. Twee belangrijke sociaaleconomische evoluties droegen bij tot de ontwikkeling van

    deze vorm van arbeid.2 Vooreerst was er de democratisering van het onderwijs vanaf de jaren zestig van

    vorige eeuw die gepaard ging met besparingsmaatregelen vanwege de overheid inzake

    studiefinanciering.3 Ten tweede was er de flexibilisering van de arbeidsmarkt.

    6. De Franse econoom LÉVY-GARBOUA sprak van l’université de masse. Hiermee doelde hij op de

    expansie van het hoger onderwijs gedemonstreerd door de massale toestroom van studenten aan de

    universiteiten. In Frankrijk resulteerde dit in een gebrek aan steun ten behoeve van studenten van

    bescheiden afkomst die soms gedwongen waren de gezinswoning te verlaten.4 Deze studenten gingen

    loonarbeid verrichten om hun tekort aan financiële middelen op te vangen.5

    7. Ook in Nederland ontwikkelde studentenarbeid zich vanaf de jaren zestig. In de jaren zestig en

    zeventig werden studenten met een job echter eerder beschouwd als werknemers-studenten die hun werk

    combineerden met een studie. Pas vanaf de jaren ’80 werden dit studenten-werknemers die werkten

    tijdens hun studies.6 Sinds dat moment is de arbeidsmarktparticipatie van studenten in Nederland

    aanzienlijk gestegen.7 Deze tendens weerspiegelde twee belangrijke ontwikkelingen in de Nederlandse

    samenleving. Een eerste ontwikkeling betrof de door de overheid genomen besparingsmaatregelen die

    tot minder financiële steun aan studenten leidden. Bijgevolg gingen studenten op zoek naar werk dat

    hen toeliet loonarbeid en hun studies te combineren. Een tweede ontwikkeling was de zoektocht naar

    arbeidsflexibiliteit, in het bijzonder in arbeidsintensieve sectoren. Dit leidde tot een toename van het

    aantal jobs waarin studenten geïnteresseerd waren.8

    2 C. BÉDUWÉ en J.-F. GIRET, “Le travail en cours d’études a-t-il une valeur professionnelle ?”, Économie et

    Statistique 2004, nr. 378-379, 56. 3 L. BÉRAIL, “Le travail des étudiants”, Journal officiel de la République française, avis et rapports du Conseil

    économique et social 2007, I-7. 4 L. LÉVY-GARBOUA, “Les demandes de l'étudiant ou les contradictions de l'université de masse”, Revue

    française de sociologie 1976, 70. 5 L. LÉVY-GARBOUA, “Les demandes de l'étudiant ou les contradictions de l'université de masse”, Revue

    française de sociologie 1976, 70. 6 P. VAN DER MEER EN R. WIELERS, “The Increased Labour Market Participation of Dutch Students” , Work,

    Employment & Society 2001, 58. 7 P. VAN DER MEER EN R. WIELERS, “The Increased Labour Market Participation of Dutch Students” , Work,

    Employment & Society 2001, 55. 8 P. VAN DER MEER EN R. WIELERS, “The Increased Labour Market Participation of Dutch Students” , Work,

    Employment & Society 2001, 70.

  • 3

    8. Als een reactie op het fenomeen van loonarbeid door studenten, werd studentenarbeid in België

    reeds in 1970 wettelijk geregeld.9 J. JACQMAIN stelde in 1996 dat de tewerkstelling van studenten zich

    op dat moment geleidelijk aan tot een vast onderdeel van de arbeidsmarkt had ontwikkeld.10

    9. In Nederland was er vijftien jaar geleden nog weinig bekend over het fenomeen van

    studentenarbeid. Beleidsmakers en academici toonden weinig interesse.11 In Frankrijk bleef

    studentarbeid nog langer onbekend. In 2007 stelde men vast dat er nog veel te weinig geweten was over

    deze realiteit omwille van het kleine aantal kwalitatieve studies hierover en vooral het bestaan van

    verschillende statistische benaderingen.12 In België was studentenarbeid daarentegen reeds in de jaren

    zeventig een onderwerp dat juristen bezighield.13

    10. Vanaf eind jaren negentig nam de internationale belangstelling voor de participatie van

    studenten op de arbeidsmarkt toe. Er viel echter geen algemene trend waar te nemen. Terwijl sommige

    landen, zoals Nederland, een toenemende arbeidsmarktparticipatie van studenten kenden, was dat in

    andere landen, zoals Frankrijk, niet het geval.14

    3. OMVANG

    11. Eenduidig cijfermateriaal dat toelaat het aantal studenten-werknemers in de onderscheiden

    landen te vergelijken, ontbreekt. Dit is bijvoorbeeld te wijten aan het feit dat sommige cijfers slechts

    betrekking hebben op studenten in het hoger onderwijs of dat er bepaalde leeftijdsgrenzen worden

    gesteld. Er zijn wel gegevens voorhanden die een beeld trachten te schetsen van het aantal studenten dat

    actief is op de arbeidsmarkt. Deze cijfers lopen echter sterk uiteen naargelang de geraadpleegde bron.

    9 Wet 9 juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten, BS 18 juni 1970; NATIONALE ARBEIDSRAAD

    (NAR), Advies tewerkstelling van studenten tijdens de vakantie – wetsvoorstel van de heren C. DE CLERQ c.s.,

    27 november 1969, nr. 313, 2. 10 J. JACQMAIN, “Les étudiants, les mineurs, les jeunes et cette sorte de choses: une directive exécutée par

    surprise”, Soc.Kron. 1996, 417. 11 P. VAN DER MEER EN R. WIELERS, “The Increased Labour Market Participation of Dutch Students” , Work,

    Employment & Society 2001, 56. 12 L. BÉRAIL, “Le travail des étudiants”, Journal officiel de la République française, avis et rapports du Conseil

    économique et social 2007, I-7. 13 M. DE ZAGON en P. VAN DER VORST, “De aanwerving van studenten”, Arbbl. 1970, 1261-1271; J.

    JACQMAIN, “L’occupation d’étudiants”, JTT 1971, 181-187; A. ROEMEN, “Belangrijkste verplichtingen

    voortvloeiende uit de wet betreffende de tewerkstelling van studenten”, Or. 1970, 71-74. 14 P. VAN DER MEER EN R. WIELERS, “The Increased Labour Market Participation of Dutch Students” , Work,

    Employment & Society 2001, 56.

  • 4

    12. Onderstaande grafiek laat in bepaalde mate toe België, Nederland en Frankrijk te vergelijken.

    De weergave betreft het aantal jongeren van 16 tot 29 jaar die studeren en werken combineren. Deze

    leeftijdsgrens sluit bepaalde studenten-werknemers uit. Studenten die arbeid verrichten in het kader van

    een stageovereenkomst zijn ook begrepen in deze aantallen. Deze groep jongeren valt echter niet onder

    het begrip student-werknemer. Wat betreft België, moet worden opgemerkt dat de cijfers enkel

    betrekking hebben op Vlaanderen. Toch is deze grafiek nuttig. Ze demonstreert immers een groot

    verschil tussen enerzijds België en Frankrijk en anderzijds Nederland wat betreft studentenarbeid. In

    België en Frankrijk zouden aldus ongeveer 20 % van de studenten werken, terwijl dat in Nederland 60

    % is.

    13. Om de omvang van arbeid verricht door studenten in het hoger onderwijs in Frankrijk en

    Nederland in kaart te brengen kan een beroep worden gedaan op de databank van EUROSTUDENT.

    EUROSTUDENT is een netwerk van onderzoekers, vertegenwoordigers van nationale ministeries en

    andere belanghebbenden die hun krachten hebben gebundeld om de sociaaleconomische dimensie van

    studeren in het hoger onderwijs in Europa te onderzoeken.15 Daartoe onderzoeken zij onder andere

    studentenarbeid. Met betrekking tot dit onderwerp bevat de database relevante en vergelijkbare

    15 EUROSTUDENT, EUROSTUDENT VI, 2, www.dzhw.eu/aktuell/presse/material/forschung/brochure_

    eurostudent_vi.pdf.

  • 5

    gegevens. Deze vergelijkbaarheid is de voornaamste doelstelling van het EUROSTUDENT project. Het

    project streeft ernaar betrouwbare en duidelijke vergelijkingen tussen landen mogelijk te maken.16

    14. Zowel Frankrijk als Nederland zijn vertegenwoordigd in het achtkoppig bestuur van het project

    en dragen er aan bij.17 België neemt geen deel aan dit netwerk van onderzoekers. In Frankrijk is

    l’Observatoire national de la Vie Étudiante (OVE) de instelling die verantwoordelijk is voor de

    gegevensverzameling. Dit observatorium werd in 1989 opgericht door de Franse Minister van

    Onderwijs. De missie van het OVE is om zo volledig en gedetailleerd mogelijke informatie te

    verstrekken met betrekking tot het studentenleven. Om deze missie te vervullen, voert het OVE

    regelmatig een nationale enquête uit onder de studenten in het hoger onderwijs. Sinds 1994 neemt het

    OVE ook deel aan het Europees EUROSTUDENT-project.18 In Nederland is ResearchNed

    verantwoordelijk voor de gegevensverzameling. ResearchNed is een onafhankelijk onderzoeksinstituut

    dat is gespecialiseerd in sociaalwetenschappelijk onderzoek, beleidsadvisering en kennisoverdracht op

    onderwijsgerelateerde thema’s in de brede zin.19

    15. Uit de database van Eurostudent blijkt dat zes op de tien Nederlandse studenten in het hoger

    onderwijs werkt gedurende het volledige semester. In Frankrijk is dat gedurende het volledig

    academiejaar slechts iets meer dan één op de tien studenten.20 Deze laatste verhouding staat in schril

    contrast met de vijf op de tien studenten waarvan sprake is in bepaalde Franse literatuur.21

    16. Uit de Randstad-studie blijkt dat 87 % van de Belgische studenten werkt. Het gaat echter niet

    enkel om betaalde arbeid in het kader van een arbeidsovereenkomst maar ook om vrijwilligerswerk en

    klusjes. Bovendien wordt er rekening gehouden met zwart werk.22 Het lijkt onwaarschijnlijk dat deze

    zaken de enorme discrepantie tussen dit percentage en dat uit de hoger weergegeven tabel (20 %)

    volledig kunnen verklaren. De door Randstad uitgevoerde studie lijkt nochtans een compleet beeld te

    geven van de arbeid die door studenten wordt verricht. Bovendien voerde men een representatieve

    16 EUROSTUDENT, About eurostudent, www.eurostudent.eu/about/intentions. 17 EUROSTUDENT, Project organisation, www.eurostudent.eu/about/organisation. 18 L’OBSERVATOIRE NATIONAL DE LA VIE ÉTUDIANTE (OVE), Qu'est-ce que l'OVE ?, www.ove-

    national.education.fr/l-ove/qu-est-ce-que-l-ove. 19 RESEARCHNED, Over ons, www.researchned.nl/over-ons/. 20 K. HAUSCHILDT, C. GWOSĆ, N. NETZ en S. MISHRA, Social and Economic Conditions of Student Life in

    Europe. Synopsis of Indicators. EUROSTUDENT V 2012-2015, Bielefield, wbv, 2015, 98. 21 K. M.-D. BODY, L. BONNAL en J.-F. GIRET, “Does student employment really impact academic

    achievement? The case of France”, Applied Economics 2014, p. 3061. 22 RANDSTAD, Studie Randstad 2015: Studenten aan het werk, 5, www.randstad.be/nl/over-randstad/pers-

    communicatie/publicaties-studies.

  • 6

    steekproef uit onder een groot aantal studenten. Desalniettemin wordt in het algemeen gesteld dat in

    België relatief minder studenten werken dan in het buitenland.23

    17. Dit is nog maar een selectie uit het voorhanden zijnde cijfermateriaal. Onderstaande tabel plaatst

    de resultaten tegenover elkaar. Duidelijk wordt dat van zodra men gegevens uit verschillende bronnen

    vergelijkt er geen algemene conclusies kunnen worden getrokken omtrent het aantal studenten-

    werknemers in de onderscheiden landen.

    België Frankrijk Nederland

    OESO 20 % 20 % 60 %

    EUROSTUDENT

    (enkel hoger

    onderwijs)

    / 10 % 60%

    RANDSTAD

    (enkel België)

    87 %

    FRANSE

    LITERATUUR

    50 %

    4. REGELGEVING IN BELGIË

    “De student is voor alles een student en geen werknemer met een bijzonder statuut”

    18. Bovenstaand principe werd in 2012 door J. MILQUET naar voren geschoven als leidend principe

    bij de hervorming van de regelgeving omtrent studentenarbeid.24 De realiteit is anders. Er gelden immers

    specifieke regels op het vlak van het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht. Deze regels worden

    besproken in Deel II respectievelijk Deel III. Studentenarbeid kan ook een invloed hebben in andere

    rechtstakken, zoals wordt aangetoond in Deel IV.

    19. J. JACQMAIN omschrijft de regelgeving omtrent studentenarbeid als un échantillon de brico-

    réglementation.25 In de loop der jaren werd er immers veel aan de wetgeving gesleuteld. Hierbij durfde

    23 HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID (HRW), Verslag 2015, 19, www.werk.belgie.be/

    publicationDefault.aspx?id=43631 24 Verslag over het wetsontwerp houdende maatregelen met het oog op de invoering van een solidariteitsbijdrage

    op de tewerkstelling van studenten die niet onderworpen zijn aan het stelsel van sociale zekerheid, Parl.St. Kamer

    2010-11, nr. 53-1637/003, 5. 25 J. JACQMAIN, “Travail des étudiants: un échantillon de brico-réglementation”, J.dr.jeun. 2005, afl. 250, 69.

  • 7

    men de coherentie van het systeem wel eens uit het oog te verliezen.26 Dit gegeven zal in de verschillende

    delen van deze masterproef duidelijk worden gemaakt.

    DEEL II. ARBEIDSRECHT

    1. WERKNEMER VERSUS ZELFSTANDIGE

    20. Zowel in België, Frankrijk als in Nederland worden studenten in het overgrote merendeel van

    de gevallen tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst. Zelfstandige arbeid is de uitzondering.27

    Niettemin hebben ruim 5.000 Belgische studenten hebben een eigen onderneming, aldus UNIZO.28

    21. Artikel 120 van de Belgische Arbeidsovereenkomstenwet bevat een expliciete verwijzing naar

    het ondergeschikt verband waarin de tewerkstelling van een student plaatsvindt.29 Dit artikel stelt dat

    Titel VII van de Arbeidsovereenkomstenwet de tewerkstelling van studenten regelt die tegen loon arbeid

    verrichten onder het gezag van een werkgever.

    22. Bovendien bestaat er een vermoeden van werknemerschap in het geval van de tewerkstelling

    van een student. Elke overeenkomst die wordt afgesloten tussen een werkgever en een student, ongeacht

    de benaming daarvan en niettegenstaande elk uitdrukkelijk beding, wordt vermoed een

    arbeidsovereenkomst te zijn, tenzij het tegendeel wordt bewezen.30 Dit weerlegbaar vermoeden heeft

    een groot praktisch belang. Wanneer er discussie bestaat tussen de partijen of met een derde partij zoals

    de RSZ, wordt het bestaan van een ondergeschikt verband vermoed. Degene die het bestaan van de

    arbeidsovereenkomst ontkent, draagt daartoe de volle bewijslast.31

    23. De RSZ zou zich ook in zijn voordeel kunnen beroepen op het vermoeden om aan te tonen dat

    studenten onderworpen zijn aan de sociale zekerheid. Het is dan aan de werkgever die dit betwist om

    aan te tonen dat bepaalde kenmerken van de samenwerking onverenigbaar zijn met het bestaan van een

    26 L. VAN HOESTENBERGHE en R. VERSTEGEN (eds.), Studentenrecht. Juridische en sociale gids voor het

    hoger onderwijs, Leuven, Acco, 2007, 705. 27 L. VAN HOESTENBERGHE, “Jobstudenten: sociaalrechtelijke en fiscale aspecten”, Or. 1986, 137. 28 X., “Unizo lanceert nieuw statuut voor student-ondernemers”, www.unizo.be/nieuws-pers/unizo-lanceert-

    nieuw-statuut-voor-student-ondernemers. 29 L. VANHOESTENBERGHE, “De tewerkstelling van studenten”, Or. 1990, 114. 30 Art. 121 wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978 (hierna verkort geciteerd:

    Arbeidsovereenkomstenwet); Cass. 7 oktober 1996, RW 1996-97, 1159. 31 L. VANHOESTENBERGHE, “De tewerkstelling van studenten”, Or. 1990, 114.

  • 8

    arbeidsovereenkomst.32 Het vermoeden zou bijvoorbeeld weerlegd kunnen worden door te bewijzen dat

    de student als vrijwilliger werkt.33

    24. Het vermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst bij de tewerkstelling van een

    student geldt slechts voor een tijdspanne van twaalf maand.34 Dit is de maximumduur van een

    studentenovereenkomst. Wanneer een student wordt tewerkgesteld voor ten hoogste twaalf maanden,

    zal het vermoeden logischerwijze gelden. Het is echter ook mogelijk dat een werkgever met een student

    een overeenkomst afsluit voor een duur die twaalf maanden overschrijdt of dat een student in feite meer

    dan twaalf maanden werkt terwijl de partijen dit niet voorzien hadden. Na afloop van de ononderbroken

    tewerkstelling van twaalf maanden bij dezelfde werkgever, blijft de oorspronkelijk gesloten

    overeenkomst bestaan maar wordt deze niet langer beheerst door de wettelijke bepalingen inzake de

    studentenovereenkomst.35 Vanaf dat moment zijn de algemene regels met betrekking tot de

    arbeidsovereenkomst van toepassing. Dit betekent dat de student de eerste twaalf maanden van zijn

    tewerkstelling vermoed wordt in ondergeschikt verband te werken terwijl het daarna aan hem is het

    bestaan van een arbeidsovereenkomst te bewijzen.36 Als algemene bewijsregel in het arbeidsrecht geldt

    immers dat degene die zich op het bestaan van de arbeidsovereenkomst beroept, het bewijs daarvan

    moet leveren.37 Zowel wanneer een student vanaf het begin wordt tewerkgesteld voor meer dan twaalf

    maanden als wanneer de student in feite meer dan twaalf maanden werk, geldt het vermoeden gedurende

    de eerste twaalf maanden van de tewerkstelling en verdwijnt het vervolgens.38

    25. Aangezien studenten, zoals vermeld, in het overgrote merendeel van de gevallen worden

    tewerkgesteld in het kader van een arbeidsovereenkomst, wordt hieronder slechts ingegaan op de

    student-werknemer en niet op de student-zelfstandige.

    32 B. PATERNOSTRE, “Noot” (noot onder Arbh. Brussel 12 augustus 2008), Or. 2009, 140. 33 A. ROEMEN, “Belangrijkste verplichtingen voortvloeiende uit de wet betreffende de tewerkstelling van

    studenten”, Or. 1970, 72. 34 Arbh. Luik 23 mei 2006, JTT 2006, 396. 35 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 19-20. 36 Arbh. Brussel 13 juni 2001, JTT 2001, 441. 37 W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal Compendium arbeidsrecht met fiscale notities 2014-2015, Mechelen,

    Kluwer, 2014, 685. 38 Arbh. Brussel 13 juni 2001, JTT 2001, 441.

  • 9

    2. MINDERJARIGE STUDENTEN

    26. In het kader van de tewerkstelling van minderjarige studenten is de Europese Richtlijn 94/33/EG

    van de Raad van 22 juni 1994 inzake de bescherming van jonge mensen op de arbeidsplaats (hierna “de

    Richtlijn”) van belang.39 België, Frankrijk en Nederland hebben deze richtlijn omgezet in hun nationaal

    recht. Er bestond echter reeds voor de goedkeuring van deze richtlijn wetgeving in deze lidstaten die tot

    doel had om jonge werknemers te beschermen en kinderarbeid te verbieden.

    27. De Richtlijn heeft tot doel jongeren te beschermen tegen economische uitbuiting, arbeid die

    schadelijk kan zijn voor hun veiligheid, gezondheid of voor hun lichamelijke, psychische, morele of

    sociale ontwikkeling en arbeid die hun opvoeding kan hinderen.40 Een jongere in de zin van de richtlijn

    is elke persoon jonger dan achttien jaar.41 Een jongere die nog geen 15 jaar is of nog onder de door de

    nationale wetgeving opgelegde voltijdse leerplicht valt, wordt als een kind beschouwd.42 Een adolescent

    is een jongere die minstens 16 en nog geen 18 jaar is en niet meer onder de door de nationale wetgeving

    opgelegde voltijdse leerplicht valt.43

    28. De omzetting van de Richtlijn vond in België plaats in twee fasen door middel van de wet van

    21 maart 1995 en het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de bescherming van de jongeren op

    het werk.44 Deze teksten hebben bepaalde regels die van toepassing waren op jongeren vervangen of

    aangepast.45 In Frankrijk werd de richtlijn volledig omgezet in 2001. Het merendeel van de bepalingen

    ervan waren reeds in de van kracht zijnde wettelijke regeling opgenomen maar op een aantal punten

    waren aanpassingen nodig.46 De Europese Commissie maakte in 1999 een zaak aanhangig bij het Hof

    39 Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk , Pb.L. 20 augustus

    1994, afl. 216, 12-20. 40 Art. 1, 3, lid 2 Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk ,

    Pb.L. 20 augustus 1994, afl. 216, 13. 41 Art. 3, a) Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk , Pb.L.

    20 augustus 1994, afl. 216, 14. 42 Art. 3, b) Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk , Pb.L.

    20 augustus 1994, afl. 216, 14. 43 Art. 3, c) Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk , Pb.L.

    20 augustus 1994, afl. 216, 14. 44 KB 3 mei 1999 betreffende de bescherming van de jongeren op het werk, BS 3 juni 1999; Verslag (Comm.) aan

    het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over

    de toepassing van Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het werk, 16 februari 2004,

    COM(2004)105 def. 45 Verslag (Comm.) aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het

    Comité van de Regio's over de toepassing van Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het

    werk, 16 februari 2004, COM(2004)105 def. 46 Verslag (Comm.) aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het

    Comité van de Regio's over de toepassing van Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het

    werk, 16 februari 2004, COM(2004) 105 def.

  • 10

    van Justitie omdat Frankrijk de richtlijn niet volledig in haar nationale rechtsorde had omgezet.47 De

    Commissie werd door het Hof in het gelijk gesteld.48 De procedure werd in eerste instantie voortgezet,

    maar in een later stadium zette de Commissie deze stop vanwege de door Frankrijk genomen stappen

    om aan het arrest te voldoen.49 In Nederland gebeurde de omzetting in de Arbeidstijdenwet en het

    Arbeidsomstandighedenbesluit.50 Deze wetgeving ter omzetting van de Richtlijn was flexibeler en

    algemener in vergelijking met de oude wet, hetgeen in het voordeel van jonge werknemers was.51

    29. Vandaag bestaat het Belgische wettelijk kader voor het verrichten van arbeid door personen

    jonger dan 18 jaar uit de Arbeidswet en het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de

    bescherming van de jongeren op het werk.52 In Nederland voorzien enerzijds de Arbeidstijdenwet en de

    Nadere regeling kinderarbeid en anderzijds de Arbeidsomstandighedenwet en het

    Arbeidsomstandighedenbesluit in dergelijke regeling.53 Daarnaast bestaan er individuele bepalingen in

    bepaalde wetten.54 Frankrijk heeft de regels inzake minderjarige werknemers opgenomen in de Code du

    travail.

    30. Ter verwezenlijking van de doelstelling van de Richtlijn moeten de lidstaten er vooreerst op

    toezien dat kinderarbeid verboden is.55 Bovendien moet men de arbeid van adolescenten strikt regelen

    en beschermen en moet men erop toezien dat werkgevers jongeren arbeidsomstandigheden bieden die

    aangepast zijn aan hun leeftijd.56 Dit tweede aspect komt later aan bod.

    47 Concl. Adv. Gen. A. SAGGIO 10 februari 2000, nr. C-45/99, ECLI:EU:C:2000:81, Commissie/Frankrijk, 1. 48 HvJ 18 mei 2000, C-45/99, ECLI:EU:C:2000:273, Commissie/Frankrijk, 5. 49 Verslag (Comm.) aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het

    Comité van de Regio's over de toepassing van Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het

    werk, 16 februari 2004, COM(2004)105 def. 50 Wet van 23 november 1995, houdende bepalingen inzake de arbeids- en rusttijden, Stb. 19 december 1995;

    Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in

    verband met de arbeid, Stb. 25 februari 1997. 51 Verslag (Comm.) aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het

    Comité van de Regio's over de toepassing van Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het

    werk, 16 februari 2004, COM(2004)105 def. 52 Arbeidswet 16 maart 1971, BS 30 maart 1971 (hierna verkort geciteerd: Arbeidswet); KB 3 mei 1999 betreffende

    de bescherming van de jongeren op het werk, BS 3 juni 1999. 53 Wet van 23 november 1995, houdende bepalingen inzake de arbeids- en rusttijden, Stb. 19 december 1995

    (hierna verkort geciteerd: Arbeidstijdenwet); Wet van 18 maart 1999, houdende bepalingen ter verbetering van de

    arbeidsomstandigheden, Stb. 29 april 1999 (hierna verkort geciteerd: Arbeidsomstandighedenwet); Nadere

    regeling kinderarbeid 13 december 1995, Stcrt. 13 december 1995 (hierna verkort geciteerd: Nadere regeling

    kinderarbeid); Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het

    welzijn in verband met de arbeid, Stb. 25 februari 1997 (hierna verkort geciteerd: Arbeidsomstandighedenbesluit). 54 Verslag (Comm.) aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het

    Comité van de Regio's over de toepassing van Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het

    werk, 16 februari 2004, COM(2004)105 def. 55 Art. 1, 1 Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk , Pb.L.

    20 augustus 1994, afl. 216, 13. 56 Art. 1, 2 en 3 Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk ,

    Pb.L. 20 augustus 1994, afl. 216, 13.

  • 11

    31. Het verbod op kinderarbeid impliceert dat een bepaalde categorie van personen geen

    studentenarbeid kan verrichten omwille van hun leeftijd. Dit verbod wordt erkend in de internationale,

    Europese en nationale rechtsorde. Het verdrag nummer 138 van de Internationale Arbeidsorganisatie

    (IAO), het Europees sociaal handvest en de Richtlijn bepalen dat jongeren slechts toegang behoren te

    hebben tot het arbeidsproces op het moment van voltooiing van de voltijdse leerplicht en in ieder geval

    pas wanneer zij 15 jaar oud zijn.57 De Richtlijn laat daarnaast toe dat kinderen vanaf 13 jaar bepaalde

    arbeid verrichten.58

    32. In overeenstemming met de Richtlijn bevat de Belgische Arbeidswet een principieel verbod op

    kinderarbeid voor jongeren van minder dan 15 jaar oud of jongeren die nog aan de voltijdse leerplicht

    onderworpen zijn.59 De voltijdse leerplicht eindigt wanneer de jongere minstens de eerste twee leerjaren

    van het secundair onderwijs met volledig leerplan heeft gevolgd en in ieder geval wanneer hij de leeftijd

    van 16 jaar heeft bereikt.60 Een jongere kan in België dus deelnemen aan het arbeidsproces vanaf de

    leeftijd van 15 respectievelijk 16 jaar, afhankelijk van de studievoortgang.

    33. De Nederlandse Arbeidstijdenwet bevat een verbod op arbeid door jongeren onder de 16 jaar.61

    Ook dit verbod is gekoppeld aan de voltijdse leerplicht. In Nederland bestaat die tot 16 jaar. In principe

    kan een Nederlandse jongere dus deelnemen aan het arbeidsproces vanaf hij 16 jaar oud is. Op dit

    principe zijn er echter verscheidene uitzonderingen voorzien. Sinds 1996 kunnen jonge kinderen vanaf

    13 jaar onder bepaalde voorwaarden betaalde werkzaamheden uitoefenen. De regels verschillen al

    naargelang het kind 13, 14 of 15 jaar oud is.

    34. Als één van de fundamentele principes van het arbeidsrecht, is het in Frankrijk verboden om

    jongeren onder de 16 jaar tewerk te stellen. In overeenstemming met de Richtlijn legt ook de Franse

    wetgever een impliciete link tussen de minimumleeftijd voor het verrichten van arbeid en de voltooiing

    van de leerplicht. De leeftijdsgrens heeft een dubbele doelstelling. Enerzijds wordt beoogd de

    gezondheid van de jongeren te beschermen tegen arbeid die hun krachten te boven gaat. Anderzijds wil

    57 Conv. nr. 138 van 26 Juni 1973 betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces; art. 7, 1

    Europees sociaal handvest. 58 Art. 4, 2, c) Richtl.Raad nr. 94/33/EG, 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk ,

    Pb.L. 20 augustus 1994, afl. 216, 14. 59 Art. 7.1., eerste lid j° art. 6 Arbeidswet. 60 Art. 1, § 1, tweede lid wet 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, BS 6 juli 1983. 61 Art. 3:2, eerste lid j° art. 1:2, eerste lid Arbeidstijdenwet.

  • 12

    men hen een toereikende opleiding garanderen.62 Niettemin is het onder voorwaarden toegelaten voor

    minderjarigen ouder dan 14 jaar om te werken tijdens de schoolvakantie.63

    35. Artikel 130bis van de Belgische Arbeidsovereenkomstenwet maakt duidelijk dat de

    leeftijdsgrens zoals bepaald door de Arbeidswet, ook bepalend is voor het toepassingsgebied van Titel

    VII. Arbeid in het kader van een studentenovereenkomst is mogelijk vanaf de leeftijd van 15 jaar, voor

    zover de persoon niet meer onderworpen is aan de voltijdse leerplicht. Artikel 130bis werd in die zin

    gewijzigd bij wet van 21 maart 1995.64 Op dat moment was door de wet van 9 augustus 1992 betreffende

    de kinderarbeid, in navolging van de toepasselijke internationale normen, in artikel 6 van de Arbeidswet

    immers de dubbele voorwaarde ingevoerd dat men ouder moet zijn dan 15 jaar en niet meer onderworpen

    mocht zijn aan de voltijdse leerplicht om arbeid te verrichten. Het was aangewezen hetzelfde principe

    te handhaven in de Arbeidsovereenkomstenwet.65 Voordien gaf het artikel de bevoegdheid aan de

    Koning om de voorwaarden en modaliteiten te bepalen waaronder de minderjarigen van vijftien jaar en

    meer overeenkomsten voor de tewerkstelling van studenten konden sluiten. Hieraan werd uitvoering

    gegeven bij koninklijk besluit van 28 juni 1984.66 Dit koninklijk besluit werd vervangen door het

    koninklijk besluit van 19 juni 1985.67 Dit laatste koninklijk besluit werd opgeheven met ingang van 1

    juli 1995. De formulering van het huidige artikel 130bis luidt als volgt: “De Koning bepaalt de

    voorwaarden en de modaliteiten waaronder minderjarigen van vijftien jaar en meer en die niet meer

    onderworpen zijn aan de voltijdse leerplicht, overeenkomsten voor de tewerkstelling van studenten

    kunnen sluiten”.

    3. ARBEIDSOVEREENKOMST

    36. Een Belgische student-werknemer moet steeds met een overeenkomst voor de tewerkstelling

    van studenten worden tewerkgesteld. Dit is noodzakelijk een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur.

    Dit valt af te leiden uit artikel 124, 2° van de Arbeidsovereenkomstenwet dat stelt dat de

    arbeidsovereenkomst de begin- en einddatum van de uitvoering van de overeenkomst moet vermelden.

    62 Y. LEROY, “Âge du salarié” in Répertoire de droit du travail, Froidevaux, Dalloz, 1980, rn. 71 63 Art. L4153-2 Code du travail. 64 Art. 4 wet 21 maart 1995 betreffende de studentenarbeid en de arbeid van jeugdige werknemers, BS 21 april

    1995. 65 Ontwerp van wet betreffende de studentenarbeid en de arbeid van jeugdige werknemers, Parl.St. Senaat 1994-

    95, nr. 1210-1, 3. 66 KB 28 juni 1984 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder minderjarigen van vijftien jaar en meer

    overeenkomsten kunnen sluiten voor tewerkstelling van studenten, BS 12 juli 1984. 67 KB 19 juni 1985 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder minderjarigen van vijftien jaar en meer

    overeenkomsten kunnen sluiten voor tewerkstelling van studenten, BS 28 juni 1985.

  • 13

    3.1. DE OVEREENKOMST VOOR TEWERKSTELLING VAN STUDENTEN

    37. In België zijn de wettelijke bepalingen die betrekking hebben op de overeenkomst voor

    tewerkstelling van studenten (hierna “studentenovereenkomst”) opgenomen in Titel VII van de wet van

    3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. De artikelen 120 tot 130ter regelen de tewerkstelling

    van studenten die tegen loon arbeid verrichten onder het gezag van een werkgever en hernemen

    grotendeels de principes die reeds waren opgenomen in de wet van 9 juni 1970 betreffende de

    tewerkstelling van studenten.68

    38. In Frankrijk acht men het noch noodzakelijk, noch wenselijk een specifiek type van contract in

    het leven te roepen voor de student-werknemer. Een student-werknemer moet een student zijn zoals alle

    anderen. Hij moet met name de lessen bijwonen en op deze basis geëvalueerd worden. Bovendien moet

    de student een werknemer zijn zoals de anderen. Zijn integratie in de onderneming en zijn loon zouden

    dus niet afwijkend mogen zijn, dit in zowel zijn persoonlijk belang als in het belang van de andere

    werknemers, om elke vorm van dumping te vermijden. Studentenarbeid wordt bijgevolg beheerst door

    het gemeen arbeidsrecht.69

    39. In Nederland is bijna alle arbeidsrechtelijke wetgeving van toepassing op “de werknemer”,

    zonder de minderjarige werknemer daarvan uit te zonderen.70 Indien er een rechtsgeldige

    arbeidsovereenkomst wordt afgesloten met de minderjarige, wordt de minderjarige gelijkgesteld met

    een meerderjarige voor alles wat betrekking heeft op deze arbeidsovereenkomst.71

    40. In België kreeg de student-werknemer voor het eerst een eigen juridisch bestaan bij wet van 9

    juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten.72 Op dat moment was loonarbeid door studenten

    een belangrijk sociologisch fenomeen geworden.73 Gedurende de schoolvakanties gingen studenten

    werken in sectoren waar er op dat moment een gebrek aan traditionele arbeidskrachten was wegens de

    jaarlijkse vakantie of de tijdelijke aangroei van arbeidsplaatsen in de streken die een

    68 Wet 9 juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten, BS 18 juni 1970; V. NEUPREZ, “Le contrat

    d’occupation d’étudiants” in Le droit penal social et les contrats de travail spéciaux, Brussel, Larcier, 1997, 491. 69 L. BÉRAIL, “Le travail des étudiants”, Journal officiel de la République française, avis et rapports du Conseil

    économique et social 2007, I-17. 70 W.H.N.C. VAN BEEK en J.A.J. HOOYMAKERS, “De minderjarige in het arbeidsrecht”, AR 2007, 38. 71 Art. 7:612, 1 Nederlands Burgerlijk Wetboek (hierna verkort geciteerd: NBW). 72 Wet 9 juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten, BS 18 juni 1970. 73 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies tewerkstelling van studenten tijdens de vakantie – wetsvoorstel

    van de heren C. DE CLERQ c.s., 27 november 1969, nr. 313, 2.

  • 14

    seizoentewerkstelling kenden. Ook was er een mentaliteitsverandering bij de studenten. Door te werken

    werden zij zelfstandiger en konden zij een deel van de kosten van hun studies zelf dragen. 74

    41. De tewerkstelling van studenten ging gepaard met bepaalde misbruiken zoals onvoldoende

    betaling, een overmatig aantal gepresteerde arbeidsuren en een gebrekkige huisvesting. De opstellers

    van het wetsvoorstel weten dit – al dan niet terecht – aan de onervarenheid van studenten bij het sluiten

    van een arbeidsovereenkomst. Studenten waren doorgaans niet vertrouwd met de arbeidsmarkt en zijn

    organisatie. 75 De bewoordingen van het wetsvoorstel wijzen op de ietwat paternalistische geest die

    heerste bij het opstellen ervan. In ieder geval wenste men de bestaande wanpraktijken aan te pakken en

    was de eerste regelgeving opgebouwd rond de ratio legis van bescherming van de student.76 Opvallend

    is dat deze eerste wetgeving tot stand is gekomen zonder voorafgaand overleg met de partij die men

    beoogde te beschermen.77

    42. De bepalingen van de wet van 9 juni 1970 werden een aantal jaren later opgenomen onder titel

    VI van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten vanuit de wens de verschillende

    wetten betreffende de arbeidsovereenkomsten te verenigen in een algemene wetgeving.78 De

    oorspronkelijke titel VI werd hernummerd tot titel VII bij wet van 6 december 1996. Zoals reeds

    vermeld, heeft deze titel betrekking op de studentenovereenkomst. Deze benaming laat uitschijnen dat

    het om een apart soort arbeidsovereenkomst gaat, dit is echter niet het geval. De overeenkomst die tussen

    een werkgever en een student wordt gesloten, wordt onweerlegbaar vermoed een arbeidsovereenkomst

    te zijn voor werklieden, bedienden, handelsvertegenwoordigers of dienstboden, al naargelang de aard

    van het werk dat de student verricht.79 Het was reeds in 1970 duidelijk dat niet werd beoogd een nieuw

    soort arbeidsovereenkomst in het leven te roepen.80 Studenten bleven onderworpen aan de bestaande

    wetgeving betreffende de arbeids- en bediendenovereenkomst.81 De wet van 9 juni 1970 was een lex

    specialis die dit algemeen kader aanvulde met bijzondere bepalingen ter bescherming van de student.

    Vandaag is het nog steeds zo dat wanneer Titel VII geen specifieke oplossing voorschrijft voor een

    bepaald probleem, de volledige wettelijke regeling aangaande de werknemerscategorie waartoe de

    74 Voorstel van wet (C. DE CLERCQ e.a.) betreffende de tewerkstelling van studenten gedurende de

    vakantieperioden, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 190, 1. 75 Voorstel van wet (C. DE CLERCQ e.a.) betreffende de tewerkstelling van studenten gedurende de

    vakantieperioden, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 190, 1. 76 Voorstel van wet (C. DE CLERCQ e.a.) betreffende de tewerkstelling van studenten gedurende de

    vakantieperioden, Parl.St. Senaat 1968-69, nr. 190, 2; S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013,

    11. 77 J. JACQMAIN, “L’occupation d’étudiants”, JTT 31 oktober 1971, 182. 78 Ontwerp van wet betreffende de arbeidsovereenkomsten, Parl.St. Senaat BZ 1974, nr. 381, 1-2. 79 Art. 121 Arbeidsovereenkomstenwet. 80 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies tewerkstelling van studenten tijdens de vakantie – wetsvoorstel

    van de heren C. DE CLERQ c.s., 27 november 1969, nr. 313, 3. 81 M. DE ZAGON en P. VAN DER VORST, “De aanwerving van studenten”, Arbbl. 1970, 1263.

  • 15

    student behoort van toepassing is.82 De huidige regeling in Titel VII van de Arbeidsovereenkomstenwet

    is quasi identiek aan de regeling zoals die vanaf 1970 bestond.

    3.1.1. BEKWAAMHEID

    43. Het sluiten van een geldige arbeidsovereenkomst veronderstelt dat de partijen bekwaam zijn om

    dergelijke overeenkomst aan te gaan.83 Dit principe bestaat zowel in het Belgische, het Franse als het

    Nederlandse recht. In de drie rechtstelsels is het echter ook zo dat minderjarigen in principe onbekwaam

    worden geacht om zelfstandig te contracteren.84 Wanneer men een minderjarige wil aanwerven, moet

    men dus rekening houden met de bepalingen inzake de handelingsbekwaamheid.

    44. Zoals reeds vermeld, kunnen Belgische jongeren vanaf vijftien jaar of vanaf het moment dat zij

    niet meer aan de voltijdse leerplicht onderworpen zijn, worden tewerkgesteld in het kader van een

    studentenovereenkomst.85 Logischerwijze zijn zij ook vóór de meerderjarigheid handelingsbekwaam

    om een arbeidsovereenkomst aan te gaan.86 Artikel 130bis van de Arbeidsovereenkomstenwet bevat de

    bijzondere regel inzake de bekwaamheid van studenten om een arbeidsovereenkomst te sluiten.

    Minderjarige studenten kunnen zelf een studentenovereenkomst afsluiten. Dit kan van zodra zij 15 jaar

    oud zijn en niet meer onderworpen zijn aan de voltijdse leerplicht. Studenten mogen dus steeds

    tewerkgesteld worden zonder de toestemming van hun ouders of voogd. Indien ze jonger zijn dan

    achttien jaar kunnen de ouders of de voogd zich wel verzetten. In dat geval kan er eventueel nog een

    toestemming verleend worden door de jeugdrechtbank.87

    45. In Nederland wordt de rechtspositie van minderjarige werknemers geregeld door artikel 7:612

    van het Burgerlijk Wetboek.88 Dit artikel is een uitzondering op de algemene burgerrechtelijke regel die

    stelt dat minderjarigen geen rechtshandelingen kunnen stellen zonder toestemming van hun wettelijke

    vertegenwoordiger.89 In principe zou een student die nog geen 18 jaar is dus toestemming moeten vragen

    82 L. VANHOESTENBERGHE, “De tewerkstelling van studenten”, Or. 1990, 114. 83 I. VANDEN POEL, A. VAN EECKHOUTTE, S. HEYNDRICKX, G. DE MAESENEIRE en E. DE KEZEL,

    Sluiten van de overeenkomst - Vorm en bewijs - Soorten arbeidsovereenkomsten in I. VANDEN POEL, A. VAN

    EECKHOUTTE, S. HEYNDRICKX, G. DE MAESENEIRE en E. DE KEZEL Overzicht van rechtspraak.

    Arbeidsovereenkomsten (2005-2012), TPR 2014, 161. 84 Art. 488 BW; Art. 1:134, eerste lid NBW; J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 540. 85 Supra, rn. 33. 86 D. SIMOENS, “Kinderen, jongeren en minderjarigen in het recht van de sociale zekerheid en de sociale bijstand”

    in CENTRUM VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN (CRB) (ed.), Jongeren en recht,

    Antwerpen, Intersentia, 2003, 212. 87 L. VAN HOESTENBERGHE, “Jobstudenten: sociaalrechtelijke en fiscale aspecten”, Or. 1988, 138. 88 P.F. VAN DER HEIJDEN, J.M. VAN SLOOTEN en E. VERHULP (eds.), Arbeidsrecht. Tekst & Commentaar.

    De tekst van Titel 7.10 BW en andere relevante regelgeving met betrekking tot het arbeidsrecht, voorzien van

    commentaar, Deventer, Kluwer, 2008, 15. 89 Art. 1:134, eerste lid NBW.

  • 16

    aan één van zijn ouders of aan zijn voogd voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst.90 Artikel 7:216

    van het Burgerlijk Wetboek wijkt hier echter van af en maakt daarbij een onderscheid tussen enerzijds

    minderjarigen van 16 en 17 jaar en anderzijds minderjarigen jonger dan 16 jaar.

    46. Een minderjarige werknemer van 16 jaar en ouder is volledig bekwaam om een

    arbeidsovereenkomst aan te gaan.91 Hij kan dus zelfstandig een arbeidsovereenkomst afsluiten zonder

    toestemming van een ouder of voogd. Ook een minderjarige die jonger is dan 16 jaar, kan een geldige

    arbeidsovereenkomst sluiten. Hij moet daartoe wel toestemming vragen aan één van zijn ouders of aan

    zijn voogd.92 Wanneer een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan zonder toestemming, kan de ouder of

    voogd een beroep doen op de onbekwaamheid van de minderjarige als grond tot vernietiging van de

    overeenkomst. Deze vernietigingsgrond kan worden ingeroepen gedurende de eerste vier weken van de

    tewerkstelling. Daarna wordt de ouder of voogd geacht te hebben toegestemd met het aangaan van de

    arbeidsovereenkomst. De onbekwaamheid kan enkel worden ingeroepen door de wettelijke

    vertegenwoordiger van de minderjarige, hetzij één van zijn ouders of een voogd. De werkgever of de

    minderjarige kunnen er dus geen beroep op doen.93

    47. De Franse Code du travail bevat geen bepaling inzake de bekwaamheid van een minderjarige

    om een arbeidsovereenkomst aan te gaan.94 In principe heeft een minderjarige de voorafgaande

    toestemming nodig van zijn of haar wettelijke vertegenwoordigers opdat hij een arbeidsovereenkomst

    kan aangaan. In de regel zijn dat zijn ouders. Zij moeten dus hun ouderlijke toestemming verlenen voor

    de tewerkstelling en het ontvangen van loon.95

    3.1.2. BEGRIP STUDENT

    48. De bepalingen van Titel VII van de Arbeidsovereenkomstenwet zijn voorbehouden aan

    studenten. Eenmaal het vaststaat dat de persoon in kwestie een student is, is de werkgever verplicht deze

    tewerk te stellen met een studentenovereenkomst.96 Er is dus geen vrije keuze. Niettegenstaande de

    hoedanigheid van student bepalend is voor de toepassing van de beschermende bepalingen, wordt dit

    begrip niet gedefinieerd. Bij gebrek aan wettelijke definitie heeft de Federale Overheidsdienst

    90 E.J. KRONENBURG-WILLEMS (ed.), PS Special Jongeren, Deventer, Kluwer, 2008, 33. 91 Art. 7:612, 1 NBW; G.J.J. HEERMA VAN VOSS, Inleiding Nederlands sociaal recht, Den Haag, Boom

    Juridische uitgevers, 2003, 51. 92 G.J.J. HEERMA VAN VOSS, Inleiding Nederlands sociaal recht, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2003,

    51; E.J. KRONENBURG-WILLEMS (ed.), PS Special Jongeren, Deventer, Kluwer, 2008, 33. 93 E.J. KRONENBURG-WILLEMS (ed.), PS Special Jongeren, Deventer, Kluwer, 2008, 33-34 94 A. GOUTTENOIRE, “Mineur” in Répertoire de procédure civile, Froidevaux, Dalloz, 1980, rn. 241. 95 Y. AUBRÉE, “Contrat de travail (Existence - Formation)” in Répertoire de droit du travail, Froidevaux, Dalloz,

    1980, rn. 418. 96 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 12.

  • 17

    Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WASO) een administratieve definitie opgesteld.97

    Een ruime interpretatie is aangewezen. Een student is elke persoon die het hoofdstatuut van student heeft

    en die in een onderwijsinstelling middelbaar (algemeen, technisch, beroeps- of kunstonderwijs), hoger

    of universitair onderwijs volgt, of die een examen voorbereidt voor de centrale examencommissie.98 Het

    begrip is dus niet gebonden aan een leeftijd.99 Noch de administratieve definitie, noch de wettelijke

    bepalingen leggen een maximale leeftijdsgrens vast.100 Het is de activiteit van de persoon in kwestie die

    bepalend is. Het gaat om personen voor wie het studeren de hoofdactiviteit is waaraan het verrichten

    van arbeid duidelijk ondergeschikt is.

    49. De administratieve definitie gaat duidelijk terug op de in 1970 gevoerde parlementaire

    besprekingen. De toenmalige Minister van Tewerkstelling en Arbeid stelde dat het begrip “student”

    breed moest worden opgevat en niet beperkt was tot de personen die hogere studies deden of les volgden

    aan de universiteit. Volgens hem omvatte het begrip in het bijzonder degenen die middelbaar of hoger

    onderwijs, kunst of technisch onderwijs volgen of die een examen voorbereiden voor de centrale

    examencommissie.101

    50. Het gebrek aan wettelijke definitie is de oorzaak van veel toepassing- en

    interpretatieproblemen.102 Er moet immers telkens in concreto worden nagegaan wat het hoofdstatuut is

    van de persoon in kwestie. Dit vereist een feitelijke beoordeling die geval per geval moet worden

    uitgevoerd in een steeds complexer wordende realiteit.103

    51. De Raad Hoger onderwijs, een deelraad van de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) sprak zich in

    2009 uit voor een eenvormige definitie van het begrip student.104 Zij formuleerde ook een voorstel tot

    definitie die een student omschrijft als een persoon die ingeschreven is in een ambtshalve geregistreerde

    instelling hoger onderwijs voor

    97 Informatie meegedeeld door mevrouw S. Depuydt, juriste bij de Algemene Directie Individuele

    Arbeidsbetrekkingen van de FOD WASO (7 april 2016). 98 J. DIERCKX., “Studentenarbeid: de belangrijkste principes toegelicht”, Soc.Weg 2015, afl. 11, 13, X., “Wegwijs

    in de studentenarbeid”, http://www.werk.belgie.be/detailA_Z.aspx?id=38988. 99 L. VAN HOESTENBERGHE en R. VERSTEGEN (eds.), Studentenrecht. Juridische en sociale gids voor het

    hoger onderwijs, Leuven, Acco, 2007, 710. 100 F. VERBRUGGE, “De tewerkstelling van een student: enkele essentiële beginselen”, Or. 2006, 135. 101 Verslag over het voorstel van wet betreffende de tewerkstelling van studenten gedurende de vakantieperioden,

    Parl.St. Senaat 1969-70, nr. 279, 8. 102 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies studentenarbeid – evaluatie, 25 maart 2014, nr. 1900, 10,

    www.cnt-nar.be/ADVIES/advies-1900.pdf. 103 Informatie meegedeeld door mevrouw S. Depuydt, juriste bij de Algemene Directie Individuele

    Arbeidsbetrekkingen van de FOD WASO (7 april 2016). 104 RAAD HOGER ONDERWIJS, Advies over het sociaal statuut van de student, 10 maart 2009, 7,

    RHO/IDR/ADV/005, www.vlor.be/sites/www.vlor.be/files/advies/rho-adv005-0809.pdf.

  • 18

    - eender welke opleiding (initiële bachelor en master, ba-na-ba’s en ma-na-ma’s, postgraduaten,

    schakel- en voorbereidingsprogramma’s, specifieke lerarenopleiding,…);

    - voor minstens 27 studiepunten per academiejaar (met uitzondering van het diplomajaar);

    - met eender welk contract (diploma, credit- of examencontract).

    Niettegenstaande deze definitie enkel betrekking op de studenten in het hoger onderwijs, kan ze bij het

    formuleren van een wettelijke definitie eventueel in acht worden genomen.

    52. In een wetsvoorstel dat dateert van 2010 definieert men het begrip “student” als een jongere van

    minstens 15 jaar die ingeschreven is aan een erkende onderwijsinstelling voor minstens 27 studiepunten

    per jaar (hoger onderwijs) of 17 uur les per week (middelbaar onderwijs).105

    53. Indien men ervoor opteert het begrip “student” wettelijk te definiëren, zal men bepaalde keuzes

    moeten maken. Men zal onder andere voor een ruime of enge definitie moeten kiezen. L. VAN

    HOESTENBERGHE stelde zich reeds vijftien jaar geleden de vraag of er geen nood was aan een striktere

    definitie van het begrip student, gelet op de specifieke bescherming en voordelen die hen zowel in het

    arbeidsrecht als in het socialezekerheidsrecht worden toegekend.106 In het belang van de student-

    werknemer is een ruime definitie echter aangewezen. Dit strookt wellicht het best met het opzet van de

    bijzondere bepalingen inzake de studentenovereenkomst. Deze strekken er immers toe de student te

    beschermen, het kan bijgevolg niet de bedoeling zijn haar reikwijdte te sterk te beperken.

    54. Het begrip student is niet alleen relevant in het arbeidsrecht, maar ook in het

    socialezekerheidsrecht.107 Het voordelig sociale zekerheidsregime voor studenten is slechts van

    toepassing indien de student wordt tewerkgesteld in het kader van een studentenovereenkomst. Daartoe

    moet die uiteraard de hoedanigheid van student bezitten. Het is frappant dat men de al dan niet

    toepasselijkheid van een sociaal voordeel laat afhangen van een hoedanigheid die door de partijen bij

    de studentenovereenkomst zelf wordt bepaald en waarop geen enkele controle wordt verricht.108 De

    studentenovereenkomst is immers een arbeidsovereenkomst en dit is in wezen een privaatrechtelijke

    overeenkomst waarop het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. De studentenovereenkomst wordt

    105 Wetsvoorstel (W.-F. SCHILTZ e.a.) tot wijziging van de regelgeving betreffende de studentenarbeid, Parl.St.

    Kamer 2010-11, nr. 53-0715/001, 5. 106 L. VAN HOESTENBERGHE, “De tewerkstelling van studenten”, Or. 1990, 115. 107 L. VAN HOESTENBERGHE en R. VERSTEGEN (ed.), Studentenrecht. Juridische en sociale gids voor het

    hoger onderwijs, Leuven, Acco, 2007, 709. 108 Informatie meegedeeld door mevrouw S. Depuydt, juriste bij de Algemene Directie Individuele

    Arbeidsbetrekkingen van de FOD WASO (28 april 2016).

  • 19

    bijgevolg beheerst door het beginsel van contractvrijheid. De partijen bij een arbeidsovereenkomst zijn

    bijgevolg vrij de inhoud van de overeenkomst zelf te bepalen.109

    3.1.2.1. UITSLUITINGEN

    55. Bovenstaand studentenbegrip werd van meet af aan weer beperkt. Niet alle studenten kunnen

    worden tewerkgesteld in het kader van een studentenovereenkomst.110 De studenten die worden

    uitgesloten kunnen geen studentenovereenkomst afsluiten maar kunnen in principe wel prestaties

    verrichten in het kader van een gewone arbeidsovereenkomst.111 De wet van 9 juni 1970 voorzag

    uitdrukkelijk in de mogelijkheid om bepaalde categorieën studenten uit het toepassingsgebied te

    sluiten.112 Aan deze bepaling werd uitvoering gegeven bij koninklijk besluit van 12 juni 1970.113 Na de

    opheffing van de wet van 9 juni 1970 werd de mogelijkheid tot uitsluiting opgenomen in artikel 122 van

    de Arbeidsovereenkomstenwet. Vanuit legistiek oogpunt was het dan ook aangewezen het koninklijk

    besluit van 12 juni 1970 op te heffen en op grond van de bepalingen van de arbeidsovereenkomstenwet

    een nieuw koninklijk besluit uit te vaardigen.114 Dit gebeurde bij koninklijk besluit van 27 april 1990

    waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van de wet van 3 juli

    1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten werden gesloten.115 Dit koninklijk besluit was strikter

    geformuleerd waardoor een al te ruime toepassing van het begrip student werd verhinderd.116 Het

    koninklijk besluit van 1990 werd vijf jaar later opgeheven en vervangen door het koninklijk besluit van

    14 juli 1995 waarbij bepaalde categorieën van studenten uitdrukkelijk worden uitgesloten van het

    toepassingsgebied van Titel VII van de Arbeidsovereenkomstenwet.117 Dit laatste koninklijk besluit

    geldt ook vandaag nog. De erin voorziene uitzonderingen hebben sinds 1970 amper een wijziging

    109 T. MESSIAEN en K. VAN DEN LANGENBERGH, “Contractvrijheid en de ontwijking van het

    werknemerschap: is de Arbeidsrelatiewet een afdoende remedie tegen de schijnzelfstandigheid?” in A. LATINNE

    en M. RIGAUX (eds.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 9 in Opstellen arbeidsrecht, Antwerpen,

    Intersentia, 2014, 116-117. 110 L. VAN HOESTENBERGHE, “De tewerkstelling van studenten”, Or. 1990, 115. 111 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 15. 112 Art. 2 wet 9 juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten, BS 18 juni 1970. 113 KB 12 juni 1970 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van de wet van 9 juni 1970

    betreffende de tewerkstelling van studenten worden gesloten, BS 18 juni 1970. 114 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies ontwerp van koninklijk besluit waarbij sommige categorieën

    studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten

    worden gesloten, 24 oktober 1989, nr. 1011. 115 KB 27 april 1990 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van de wet

    van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, BS 15 mei 1990. 116 L. VAN HOESTENBERGHE (ed.), Studentenrecht. Sociale en juridische gids voor de student hoger onderwijs,

    Leuven, Acco, 1988, 232. 117Art. 122 Arbeidsovereenkomstenwet; KB 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het

    toepassingsgebied van Titel VI van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten,

    BS 8 augustus 1995.

  • 20

    ondergaan. Zowel wat betreft de gehanteerde begrippen als de ratio legis zijn de uitzonderingen niet

    meer aangepast aan de huidige realiteit.118

    56. Een eerste uitzondering betreft de studenten die sinds minstens 12 maanden ononderbroken bij

    dezelfde werkgever zijn tewerkgesteld.119 Deze regel belet een langdurige tewerkstelling bij dezelfde

    werkgever. Een studentenovereenkomst heeft dus een maximale duurtijd.120 Deze werd opgetrokken van

    6 naar 12 maanden vanaf 2012.121 De aanpassing gebeurde omwille van de nieuwe regelgeving op het

    vlak van de sociale zekerheid. Op dat moment werd het immers mogelijk vijftig dagen per jaar

    tewerkgesteld te worden als student tegen een solidariteitsbijdrage. Wanneer een student twaalf

    maanden lang één dag per week werkt in het kader van een studentenovereenkomst, zal hij in totaal

    ongeveer 50 dagen gewerkt hebben.

    57. In het kader van een hervorming van het socialezekerheidsrecht werd dus een aanpassing

    aangebracht aan het arbeidsrecht. Hierbij werd voorbij gegaan aan de ratio legis die aan de

    maximumduur van 6 maand ten gronde lag. Men veronderstelde immers dat studenten na 6 maand

    voldoende ervaring hadden opgedaan op de arbeidsmarkt en bijgevolg geen nood meer hadden aan de

    bijzondere bescherming. Zij zijn op dat moment regelmatige werknemers geworden.122 Bij de

    verdubbeling van de termijn werd geen aandacht besteed aan deze onderliggende logica. Men

    motiveerde niet waarom studenten plots slechts na 12 maanden voldoende ervaring zouden opgedaan

    hebben op de arbeidsmarkt. Door middel van deze wijziging werd het toepassingsgebied van Titel VII

    van de Arbeidsovereenkomstenwet wel onrechtstreeks uitgebreid.

    58. De ononderbroken periode van 12 maanden is een periode die ingaat op de eerste dag van de

    uitvoering van de overeenkomst en 12 maanden later eindigt.123 Het is irrelevant of deze periode al dan

    niet verstrijkt binnen hetzelfde kalenderjaar of schooljaar.124 De RSZ verstaat onder een ononderbroken

    periode van 12 maanden een overeenkomst van één jaar of opeenvolgende overeenkomsten die samen

    118 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 16. 119 Art. 1, 1° KB 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van

    de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, BS 8 augustus 1995. 120 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies studentenarbeid – evaluatie, 25 maart 2014, nr. 1900,

    www.cnt-nar.be/ADVIES/advies-1900.pdf. 121 Art. 7 wet 28 juli 2011 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een solidariteitsbijdrage op de

    tewerkstelling van studenten die niet onderworpen zijn aan het stelsel van sociale zekerheid, BS 19 augustus 2011. 122 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 17. 123 F. VERBRUGGE, “L’occupation d’un étudiant – Nouveau régime applicable à partir du 1er janvier 2012, Or.

    2012, 20. 124 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 17

  • 21

    een jaar omvatten.125 Merk op dat de RSZ hier een eigen interpretatie geeft aan een arbeidsrechtelijk

    begrip.

    59. Alle vormen van bezoldigde arbeidsprestaties worden in aanmerking genomen voor de

    berekening van de periode van 12 maanden. Wanneer iemand bijvoorbeeld 3 maanden werkt bij een

    werkgever in het kader van een gewone arbeidsovereenkomst en vervolgens het statuut van student

    verwerft, wordt de maximumduur overschreden wanneer hij vervolgens 9 maanden werkt bij dezelfde

    werkgever in het kader van een studentenovereenkomst.126 Men maakt bovendien geen onderscheid

    tussen een voltijdse en deeltijdse tewerkstelling. Ook wanneer een student elke zondag bij een bakker

    werkt gedurende een ononderbroken periode van 13 maanden, wordt de maximumduur overschreden.127

    60. De term onderbreking moet beoordeeld worden in het licht van artikel 10 van de

    Arbeidsovereenkomstenwet. Dit impliceert dat het om een werkelijke onderbreking moet gaan die toe

    te schrijven is aan de werknemer.

    61. De maximumduur van 12 maand impliceert dat er nooit meer een studentenovereenkomst kan

    worden afgesloten met de werkgever waarbij de student gedurende 12 maanden ononderbroken werkte.

    Indien de tewerkstelling van de student daarentegen wordt onderbroken vooraleer de maximumduur is

    verstreken, kan de student in principe opnieuw voor maximaal 12 maanden worden tewerkgesteld bij

    dezelfde werkgever met een studentenovereenkomst.128 Een student kan ook langer dan 12 maanden

    werken in het kader van een studentenovereenkomst, wanneer hij bij verschillende werkgevers werkt en

    voor zover de maximumduur bij geen enkele werkgever wordt overschreden.129

    62. Als een student langer dan 12 maanden bij dezelfde werkgever tewerkgesteld wordt, zullen de

    bepalingen van Titel VII van de arbeidsovereenkomstenwet gedurende de eerste twaalf maanden van de

    tewerkstelling van toepassing zijn. Na deze periode zijn nog enkel de bepalingen van de

    arbeidsovereenkomstenwet inzake arbeiders, bedienden, handelsvertegenwoordigers of dienstboden van

    toepassing.130

    125 RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID (RSZ), Administratieve instructies RSZ - 2016/1. De

    personen.Studenten.,www.socialsecurity.be/employer/instructions/dmfa/nl/latest/instructions/persons/specific/stu

    dents.html. 126 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 17. 127 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 17. 128 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 17-18. 129 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 19. 130 L. VAN HOESTENBERGHE, “Tewerkstelling van studenten”, TSR 1986, 288.

  • 22

    63. Naast de studenten die sinds minstens 12 maanden ononderbroken bij dezelfde werkgever zijn

    tewerkgesteld kunnen studenten die avondschool of die onderwijs met beperkt leerplan volgen geen

    studentenovereenkomst afsluiten.131 Bij de invoering van deze uitzondering ging men ervan uit dat een

    persoon een voldoende aantal lesuren moest volgen om de hoedanigheid van student te kunnen hebben.

    In het geval van onderwijs met een beperkt leerplan en avondonderwijs achtte men het vereiste minimum

    aantal lesuren niet bereikt.132 Vandaar werd deze categorie van studenten uitgesloten.

    64. De begrippen avondschool en onderwijs met beperkt leerplan worden niet nader omschreven in

    het koninklijk besluit van 1995. Het koninklijk besluit van 1970 verwees naar de reglementen van het

    toenmalige Ministerie van Nationale opvoeding.133 Volgens die reglementen was er sprake van

    onderwijs met beperkt leerplan wanneer het aantal lesuren geen 15 uren per week bereikte.134 Dit

    Belgische ministerie hield echter op te bestaan in 1988. Na de eerste staatshervorming van 1967 tot 1970

    werd het onderwijs immers daadwerkelijk geregionaliseerd bij de grondwetsherziening van 15 juli 1988

    en kregen de gemeenschappen de volledige regelgevende en uitvoerende bevoegdheid inzake

    onderwijs.135 De verwijzing naar de reglementen van het Ministerie van Nationale opvoeding was dan

    ook niet meer terug te vinden in het koninklijk besluit van 1990.136 De verwijzing werd echter niet

    vervangen en het was dan ook niet duidelijk hoe de begrippen avondschool en onderwijs met beperkt

    leerplan voortaan moesten worden ingevuld. Ook in het vandaag geldende koninklijk besluit van 1995

    werd geen verduidelijking aangebracht.137

    65. In lijn met het advies van de Nationale Arbeidsraad dat aan het koninklijk besluit van 1970

    voorafging en dat koninklijk besluit zelf, zou men kunnen aannemen dat de begrippen moeten worden

    ingevuld in overeenstemming met de vandaag geldende onderwijsreglementering.138 De

    onderwijsreglementering is vandaag echter niet langer een federale aangelegenheid maar een

    131 Art. 1, 2° KB 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van

    de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, BS 8 augustus 1995. 132 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies toepassing van artikel 2 van het wetsontwerp betreffende de

    tewerkstelling van studenten, 9 juni 1970, nr. 330, 3. 133 Art. 1, 2° KB 12 juni 1970 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van de wet van 9

    juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten worden gesloten, BS 18 juni 1970; M. DE ZAGON en P.

    VAN DER VORST, “De aanwerving van studenten”, Arbbl. 1970, 1264. 134 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies toepassing van artikel 2 van het wetsontwerp betreffende de

    tewerkstelling van studenten, 9 juni 1970, nr. 330, 3. 135 L.M. VENY, Onderwijsrecht – I. Dragende beginselen, Brugge, die Keure, 2010, 15-17. 136 Art. 1, 2° KB 27 april 1990 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van

    de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, BS 15 mei 1990. 137 Art. 1, 2° KB 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van

    de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, BS 8 augustus 1995. 138 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies toepassing van artikel 2 van het wetsontwerp betreffende de

    tewerkstelling van studenten, 9 juni 1970, nr. 330, 3.

  • 23

    gemeenschapsaangelegenheid.139 Men zou dus per gemeenschap het begrippenkader moeten nagaan. In

    een Vlaamse Omzendbrief van 2005 wordt onderwijs met beperkt leerplan bijvoorbeeld omschreven als

    een centrum voor volwassenonderwijs en het deeltijds kunstonderwijs.140 Het is duidelijk dat dit begrip

    vandaag volledig anders wordt ingevuld dan dat vroeger het geval was. Ook het begrip avondschool

    wordt vandaag op een andere wijze ingevuld dan op het ogenblik van de oorsprong van de uitzondering.

    S. DEPUYDT stelt dat men de begrippen vandaag dan ook het best invult overeenkomstig de ratio legis

    van de studentenregeling. Dit impliceert dat men geval per geval moet nagaan of de student die

    avondonderwijs volgt of slechts een beperkt aantal uren per week les volgt een student-werknemer is,

    voor wie het studeren de primaire doelstelling is, dan wel een werknemer-student voor wie het studeren

    ondergeschikt is aan het verrichten van arbeid.141

    66. Een actueel probleem is de vraag of een brugjongere kan tewerkgesteld worden in het kader van

    een studentenovereenkomst. Hieromtrent krijgt de FOD WASO momenteel veel vragen.142

    Brugjongeren zijn jongeren uit het deeltijds onderwijs met een maximale kwalificatie van het tweede

    jaar secundair onderwijs die in het kader van een opleidingsovereenkomst een eerste werkervaring

    opdoen.143 De FOD WASO heeft besloten dat zo iemand geen studentenovereenkomst kan sluiten omdat

    de persoon in kwestie een beroep kan doen op een zekere praktijkervaring.144 Bijgevolg is de bijzondere

    bescherming overbodig.

    67. Niettegenstaande studenten die onderwijs met beperkt leerplan uitgesloten worden van het

    toepassingsgebied, kunnen scholieren in het middelbaar onderwijs die na hun voltijdse leerplicht enkel

    deeltijds onderwijs of deeltijdse vorming volgen wel studentenarbeid verrichten onder bepaalde

    voorwaarden.145

    68. Een derde uitzondering betreft de studenten die bij wijze van stage onbezoldigde arbeid

    verrichten die deel uitmaakt van hun studieprogramma.146 In een advies van de NAR valt te lezen dat de

    uitsluiting niet enkel de stagiairs beoogt die nog ingeschreven zijn in een onderwijsinstelling, maar ook

    139 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 22. 140 Omz. Vl. 25 oktober 2005 betreffende het overzicht van de cumulatieregeling in het onderwijs, http://data-

    onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=13707. 141 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 20-22. 142 Informatie meegedeeld door mevrouw S. Depuydt, juriste bij de Algemene Directie Individuele

    Arbeidsbetrekkingen van de FOD WASO (28 april 2016). 143 T. DIRIX en O. MARCQ, “Alternerend leren en werken: het hertekende landschap na 1 juli 2015”, Soc.Weg.

    2015, afl. 19, 3. 144 Informatie meegedeeld door mevrouw S. Depuydt, juriste bij de Algemene Directie Individuele

    Arbeidsbetrekkingen van de FOD WASO (28 april 2016). 145 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 22. 146 Art. 1, 3° KB 14 juli 1995 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van

    de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gesloten, BS 8 augustus 1995.

  • 24

    diegenen die na het bekomen van hun diploma, een stage doen die deel uitmaakt van hun

    studieprogramma.147 Volgens het Hof van Cassatie moet deze uitsluiting strikt geïnterpreteerd worden

    en is ze beperkt tot het verrichten van de bij het studieprogramma voorgeschreven arbeid.148 De

    prestaties voorzien in het studieprogramma mogen niet het voorwerp uitmaken van een

    arbeidsovereenkomst. Dergelijke stage is immers een element van de studies dat leidt tot het behalen

    van een diploma en kan niet beschouwd worden als bezoldigde arbeid. Uiteraard kan een student buiten

    zijn stageperiode eventueel wel een studentenovereenkomst afsluiten.149

    69. In het koninklijk besluit van 12 juni 1970 bestond ook een uitsluiting voor de studenten die

    gewoonlijk niet meer dan twee uur per dag werkten.150 Men wenste de studenten wiens prestaties te

    gering waren om onderworpen te worden aan de sociale zekerheid uit het toepassingsgebied van de

    studentenregeling te sluiten. Voor de toepassing van de sociale zekerheid was immers een gewoonlijke

    tewerkstelling van meer dan twee uur per dag noodzakelijk.151 Werknemers die minder dan twee uren

    per dag werkten, waren niet onderworpen aan het stelsel van de sociale zekerheid. Ingevolge het

    koninklijk besluit van 12 juni 1970 vielen voortaan ook studenten onder deze regeling.152 Deze

    uitzondering voor studenten werd van meet af aan bekritiseerd. J. JACQMAIN stelde hieromtrent treffend

    dat het koninklijk besluit daarmee met de linkerhand terugnam wat de wet van 9 juni 1970 met de

    rechterhand had gegeven. De meerderheid van de studenten kon of wenste tijdens het schooljaar immers

    niet meer te werken dan twee uren per dag.153 De meerderheid van de studenten werd dus meteen weer

    uitgesloten van het toepassingsgebied van de beschermende bepalingen. Niettemin had de regeling een

    aantal voordelen voor studenten. Men kon kleine jobs verrichten tijdens het jaar en men behield het recht

    om in de vakantiemaanden voordelig bij te verdienen.154

    147 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies toepassing van artikel 2 van het wetsontwerp betreffende de

    tewerkstelling van studenten, 9 juni 1970, nr. 330, 3. 148 Cass. 10 september 1990, RW 1990-91, 886. 149 S. DEPUYDT, Studentenarbeid, Mechelen, Kluwer, 2013, 23. 150 Art. 1, 4° KB 12 juni 1970 waarbij sommige categorieën studenten uit het toepassingsgebied van de wet van 9

    juni 1970 betreffende de tewerkstelling van studenten worden gesloten, BS 18 juni 1970. 151 NATIONALE ARBEIDSRAAD (NAR), Advies ontwerp van koninklijk besluit waarbij sommige categorieën

    studenten uit het toepassingsgebied van Titel VI van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten

    worden gesloten, 24 oktober 1989, nr. 933, 3. 152 ABVV-JONGEREN, Dossier jobstudenten, 1988, 10. 153 J. JACQMAIN, “L’occupation d’étudiants”, JTT 31 oktober 1971, 182. 154 ABVV-JONGEREN, Dossier jobstudenten, 1988, 10.

  • 25

    70. Met ingang van 1 oktober 1987 werd de twee-urenregel, ook wel spottend het kuisvrouwen-

    statuut genoemd, afgeschaft in de sociale zekerheidswetgeving.155 Voortaan waren dus ook werknemers

    die gewoonlijk niet meer dan twee uur per dag werkten aan die wetgeving onderworpen.156 De

    uitzondering voor studenten had bijgevolg zijn betekenis verloren en werd opgeheven bij koninklijk

    besluit van 27 april 1990.157 De universiteiten reageerden op deze situatie omdat de nieuwe regeling een

    belangrijke meerkost voor hen betekende.158 De onderwijsinstellingen stelden traditioneel immers een

    groot aantal van hun eigen studenten tewerk. Deze studenten presteerden telkens minder dan twee uren

    per dag maar samen waren zij goed voor een groot volume aan arbeidsuren. Op deze arbeid waren

    voortaan sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd, hetgeen de loonkost aanzienlijk opdreef. Voor de

    KU Leuven zou dit een meeruitgave van meer dan twee miljoen euro op jaarbasis betekend hebben.159

    De universiteiten wierpen zich op als de verdedigers van de belangen van de studenten maar in

    werkelijkheid waren zij vooral gedreven door hun benarde financiële situatie.160

    71. De afschaffing van de twee-urenregel had ook belangrijke gevolgen op de

    tewerkstellingsmogelijkheden van studenten. Tot 2005 was er immers slechts een vrijstelling van RSZ-

    bijdragen tijdens de zomermaanden wanneer de student niet onderworpen was geweest aan de sociale

    zekerheid in de loop van het school- of academiejaar. Voortaan zou een student die reeds had gewerkt

    tijdens het schooljaar dus duurder worden voor de werkgever die hem tijdens de zomermaanden wenste

    tewerk te stellen. Voor deze arbeid zou er immers geen vrijstelling zijn en de werkgever zou dus

    waarschijnlijk verkiezen een student aan te werven die nog niet had gewerkt tijdens het schooljaar omdat

    hij in dat geval kon genieten van de vrijstelling.161 Bijgevolg werd het voor de eerste groep studenten

    moeilijker een job te vinden tijdens de zomermaanden.162 Bovendien kwamen kleine en wisselende jobs

    tijdens het schooljaar in het gedrang.163