Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen KU Leuven€¦ · Created Date: 3/17/2011 5:56:10 PM
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen ......Faculteit Psychologie en Pedagogische...
Transcript of Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen ......Faculteit Psychologie en Pedagogische...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Eerste Examenperiode
Het Social Relations Model als vernieuwende assessmentmethodiek van de
bidirectionele gezinsbeïnvloedingsprocessen bij jongeren met een internaliserende
problematiek.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting klinische psychologie
door
Lara Stas.
Promotor: Prof. dr. Ann Buysse
Medepromotor: Prof. dr. Inge Antrop
2
Dankwoord
Het schrijven van deze masterproef zou niet mogelijk geweest zonder de steun en hulp
van enkele mensen, wie ik graag uitdrukkelijk wil bedanken.
Vooreerst wil ik prof. William L. Cook bedanken voor zijn gemotiveerde bereidheid om
mijn vele vragen te beantwoorden met een omvangrijke en duidelijke uitleg. Zijn
constructieve feedback stelde me in staat om mijn masterproef naar een hoger niveau te
tillen. Bovendien wil ik prof. Inge Antrop bedanken om mij door het gehele proces te
begeleiden en voor haar diepgaande feedbackmomenten. Ook prof. Ann Buysse ben ik
erg dankbaar om mij de kans te geven mij in dit uiterst boeiend onderwerp te verdiepen,
het promotorschap op haar te nemen en mij te ondersteunen tot het laatste moment.
Verder wil ik dr. Jan De Mol bedanken voor zijn omvattende statistische uitleg dewelke
de fundamenten waren voor al het latere werk.
Daarnaast wil ik expliciet mijn ouders bedanken voor alle kansen die ze mij in mijn
leven bieden, hun onvoorwaardelijke steun en geloof in mij. Mijn vriend, voor de vele
bemoedigende woorden en om steeds voor mij klaar te staan. Deze drie personen waren
gedurende het gehele proces mijn rotsen in de branding.
Overigens wil ik José Stas bedanken voor al haar aangereikte hulp.
Als laatste, maar niet van minder belang, wil ik de gezinnen bedanken voor hun
bereidwilligheid om deel te nemen aan dit onderzoek en voor hun eerlijkheid waarmee
ze de vragen hebben beantwoord. Zonder jullie was dit nooit gelukt!
Bedankt!
“Dankbaarheid is de herinnering van het hart”
(Jean Baptiste Massieu, 1780)
3
Abstract
In deze masterproef worden gezinsbeïnvloedingsprocessen bestudeerd. Hierbij
wordt het Social Relations Model (SRM; Kenny & La Voie, 1984) gepresenteerd als
vernieuwende familiale assessmentmethodiek en zijn er drie globale doelstellingen
uitgewerkt.
De eerste doelstelling omvat het opstellen van een praktisch statistisch
stappenplan van de SRM procedures op groepsniveau, aangezien dit nog niet
voorhanden was in de bestaande literatuur.
De tweede doelstelling beoogt de beïnvloedingsprocessen op groepsniveau
genuanceerd te analyseren en gaat na of het SRM een meerwaarde kan betekenen in de
klinische assessment. Concreet worden zowel traditionele methodologieën voor
klinische assessment als unidirectionele en bidirectionele denkkaders onderzocht. De
resultaten reflecteren dat traditionele methoden om gezinsfunctioneren te bestuderen
niet de volledige complexiteit kunnen vatten. Daarnaast worden unidirectionele
denkkaders beschouwd als te simplistisch en zijn bidirectionele denkkaders meer
aangewezen.
Als derde doelstelling wordt het SRM toegepast als familiale
assessmentmethodiek bij een individueel gezin met een jongere met een internaliserende
problematiek. Bij dit gezin worden klinisch afwijkende familiale processen ontdekt. Een
nadere SRM analyse reflecteert dat dit verklaard wordt door een uiterst laag gevoel van
invloed bij de geïdentificeerde patiënt. Dit afwijkend gevoel wordt gedetermineerd door
zijn eigen individuele karakteristieken. Tot slot is er binnen dit gezin sprake van een
relatieve oppositie tussen het ouder- en kindsubsysteem waarbij de ouders een relatief
sterker gevoel van invloed/controle hebben, terwijl de jongeren een relatief verlaagd
gevoel van invloed hebben in vergelijking met de normatieve groep.
4
INHOUDSTABEL
Inleiding……………………………………………………………………………………………………………………………………6
Internaliserende Problemen, Gezinsfunctioneren en Beïnvloedingsprocessen .......................8
Het Social Relations Model.....................................................................................................13
Methode ....................................................................................................................................22
Deelnemers ............................................................................................................................22
Meetinstrumenten .................................................................................................................23
Psychopathologie bij de jongere: Focus op internaliserende problemen. ..........................24
Algemene screeners voor een internaliserende problematiek. ......................................24
Specifieke screeners voor internaliserende problemen. ................................................26
Diagnostisch interview. ..................................................................................................27
Gezinsbeïnvloedingsprocessen...........................................................................................28
Procedure ...............................................................................................................................29
Design en metingen ...............................................................................................................30
Resultaten ..................................................................................................................................33
Deel I: Analyses van de Vergelijkingsgroep ............................................................................33
Missing Data. ......................................................................................................................33
Descriptieve Analyses. ........................................................................................................34
SRM analyses. .....................................................................................................................36
Stap 1: De fit van het Social Relations Model met de data. ............................................38
Stap 2: Parameterschattingen. .......................................................................................43
Stap 3: Individuele, dyadische en intragenerationele reciprociteiten. ...........................47
Stap 4: Verklaarde variantie. ..........................................................................................48
Stap 5: Bespreking aanpassingen op basis van de Legrange Multiplier Test. .................50
Deel II: Het SRM als Assessmentmethodiek bij een Individueel Gezin met een Jongere met
een Internaliserende Problematiek ........................................................................................51
Het SRM in de klinische praktijk. ........................................................................................51
Berekening van de SRM effecten voor individuele gezinnen..............................................51
Een individuele Familiale assessment bij een gezin met een jongere met een
internaliserende problematiek a.d.h.v. het SRM. ...............................................................53
Achtergrondgegevens gezin. ..........................................................................................53
Psychodiagnostische testresultaten. ..............................................................................55
Resultaten van de SRM-analyses. ...................................................................................58
5
Bespreking en Conclusies ...........................................................................................................64
Doelstelling 1: Presenteren van een Praktisch Statistisch Stappenplan voor de Analyses op
Groepsniveau .........................................................................................................................64
Doelstelling 2: Analyses van de Beïnvloedingsprocessen op Groepsniveau. Is het SRM een
Meerwaarde voor de Klinische Assessment? .........................................................................65
Doelstelling 3: Het SRM als Assessmentmethodiek bij een Individueel Gezin met een Jongere
met een Internaliserende Problematiek ................................................................................72
Beperkingen van het Onderzoek ............................................................................................79
Algemene Conclusie ...............................................................................................................80
Referenties .................................................................................................................................81
Bijlage .........................................................................................................................................95
Bijlage 1: Notaties ..................................................................................................................95
Bijlage 2: Specificatie van de factoren, opstellen vergelijkingen en covarianties (met relatie-
residueel effect) .....................................................................................................................96
Bijlage 3: Relatie effect gesepareerd van errorvariantie: praktische toepassing variabelen en
factoren ..................................................................................................................................97
Bijlage 4: Controleren voor gedeelde meetfout door het gebruik van dezelfde items...........99
Bijlage 5: Toepassing van de SRM formules (Cook, & Kenny, 2004) op huidige studie ........101
6
De adolescentie is een cruciale transitiefase dewelke gekenmerkt wordt door een
toename in psychopathologische problemen. De courantste vormen van
psychopathologie worden doorgaans onderverdeeld in drie categorieën:
internaliserende/emotionele problemen, externaliserende/gedragsproblemen en
middelengebruik (Junger, 2003). Internaliserende symptomen en stoornissen worden
primair gekenmerkt door een verstoring in de gemoedstoestand en emoties. Deze vorm
van psychopathologie is voornamelijk storend voor het individu zelf (Mervielde, De
Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2005). De internaliserende problematieken staan in
contrast met de externaliserende symptomen en stoornissen dewelke gekarakteriseerd
worden door een verstoring in de gedragsregulatie.
Angst en stemmingsstoornissen worden beschouwd als het meest typerend voor
deze cluster van internaliserende problematieken.
Angststoornissen worden pas recentelijk gediagnosticeerd en geclassificeerd bij
jongeren. In 1980 - bij de uitgave van de derde Diagnostic and Statistical Manual of
Mental Disorders (DSM III; American Psychological Assocation, 1980) - werden deze
problematieken bij kinderen en jongeren voor het eerst beschouwd als op zich staande
stoornissen. In de huidige DSM-IV-TR (APA, 2000) worden diverse angststoornissen
beschreven: de separatieangststoornis (enkel van toepassing op kinderen), de
gegeneraliseerde angststoornis (met inbegrip van de overmatige angststoornis in de
kinderleeftijd), de sociale angststoornis, de paniekstoornis/agorafobie, de specifieke
fobie, de angststoornis door alcohol of drugs, de obsessief-compulsieve stoornis, de
acute stressstoornis, de posttraumatische stress-stoornis en selectief mutisme.
Angststoornissen bij jongeren leiden tot significante beperkingen op zowel
schools, recreatief, familiaal als sociaal functioneren (Essau, Conradt, Peterma, 2001;
Ezpeleta, Keeler, Alaatin, Costello, & Angold, 2001; Giora, Gega, Landay, & Marks,
2005; Rapee, Schniering, & Hudson, 2009; Strauss, Frame, & Forehand, 1987). Deze
vorm van psychopathologie vertoont een stabiel patroon gedurende de levensloop
waardoor het niet evident is om de meest courante aanvangsleeftijd te bepalen (Rapee et
al., 2009).
7
Bij de depressieve stoornissen zijn de kernsymptomen gelijkaardig bij
adolescenten en volwassenen (Carlson, 1988; Marttunen, 1998), maar niet volledig
identiek. Bijgevolg hanteert de DSM-IV-TR aangepaste criteria voor jongeren (e.g.
aanwezigheid van irriteerbaarheid als alternatief voor een depressieve gemoedstoestand;
Essau, 1999). Concreet komen een laag zelfbeeld, aandachts- en concentratieproblemen
frequenter voor in de adolescentiefase (Carlson, 1988). Bovendien zijn suïcidale ideaties
en pogingen bij deze psychopathologische problematiek courant aanwezig in de
adolescentie (Marttunen, 1998). Net als bij de depressieve stoornissen is er sprake van
een stabiel verloop (Birmaher et al., 1996; Harrington, Fudge, Rutter, Pickles, & Hill,
1990; Fombonne 2001a, 2001b; Lewinsohn, 1998, Weissman, 1999).
Het is niet evident om de exacte prevalentie van internaliserende problematieken
te bepalen in de adolescentiefase. Dit is te wijten aan het gebruik van diverse
meetinstrumenten, methoden, steekproeven, interviewers en informanten in de
verschillende studies (Hughes, & Gullone, 2008; Rapee et al., 2009). Bovendien worden
er andere diagnostische criteria over tijd worden gehanteerd (Hughes, & Gullone, 2008;
Rapee et al., 2009). Bijgevolg worden de meest courant gerapporteerde prevalenties
geschetst in ranges.
De angststoornissen zijn de meest frequent voorkomende psychiatrische
stoornissen bij adolescenten (Degnan, Almas, Fox, 2010; Rapee et al., 2009). De
geschatte prevalentie varieert van enkele procenten tot zelfs 20 procent (Hughes, &
Gullone, 2008; Sakolsky, & Birmaher, 2008; Zahn-Waxler, Klimes-Dougan, & Slattery,
2000). Deze vorm van psychopathologie komt zelden geïsoleerd voor bij jongeren. Zo
voldoet 40 tot 60 procent van de jongeren aan de criteria voor meer dan één
angststoornis (Benjamin, Costello, & Warren, 1990; Kashani, & Orvaschel, 1990).
Depressieve stoornissen zijn minder frequent aanwezig. Zo wordt de prevalentie
van de majeure depressieve stoornis bij adolescenten geschat tussen vier en acht procent
(Birmaher et al., 1996; Birmaher, 2007).
Tussen beide internaliserende stoornissen bestaat er een hoge comorbiditeit
(Hughes, & Gullone, 2008; Kessler, Avenevoli, & Merikangas, 2001), dewelke geschat
wordt tussen 15.9 en 61.9 procent (Brady, & Kendall, 1992; Costello, Mustillo, Erkanli,
Keeler, & Angold, 2003). Er is bijgevolg een grote overlap tussen beide
8
psychopathologische problematieken. Zo heeft een angstig kind acht tot 29 keer meer
kans om een bijkomende depressie te ontwikkelen (Costello et al., 2003; Ford,
Goodman, & Metzler, 2003).
Opvallend is dat in de adolescentiefase deze internaliserende problematieken
vaker voorkomen bij meisjes dan bij jongens (Birmaher et al., 1996; Ezpeleta, Keeler,
Alaatin, Costello, & Angold, 2001). Het is overduidelijk dat deze problematieken
belangrijke consequenties hebben voor zowel het huidig als toekomstig sociaal en
emotioneel welzijn van de adolescent (Hughes, & Gullone, 2007). Ze zijn namelijk
geassocieerd met een verminderde levensatisfactie, druggebruik, schools
onderpresteren, maritale dissatisfactie en vroeg ouderschap (Gotlib, Lewinsohn, &
Seeley, 1998; Hughes, & Gullone, 2007; Rao et al., 1995; Woodward, & Fergusson,
2001). Daarnaast hebben adolescenten met internaliserende stoornissen meer kans om
een andere psychiatrische stoornis te ontwikkelen zoals somatoforme,
middelengerelateerde, disruptieve en persoonlijkheidsstoornissen (Birmaher, Ryan,
Williamson, Brent, Kaufman, & Dahl, 1996; Essau, Conradt, & Petermann, 2002;
Kasen, Cohen, Skodol, Johnson, Smailes, & Brook, 2001; Woodward, & Fergusson,
2001).
Internaliserende Problemen, Gezinsfunctioneren en Beïnvloedingsprocessen
Zowel internaliserende stoornissen als symptomen hebben dus aanzienlijke
consequenties op het emotioneel en sociaal welzijn van de adolescent (Hughes, &
Gullone, 2008; Rapee et al., 2009; Woodward, & Fergusson, 2001). Ezpeleta et al.
(2001) rapporteren in hun longitudinale studie dat de grootste impact van deze
problematieken berust op familiale processen. Deze auteurs detecteren een sterk
verband tussen depressie- en angstdiagnoses bij adolescenten en familiale beperkingen.
Hierbij aansluitend gaat de prevalentiestijging van internaliserende
problematieken in de adolescentie (Birmaher et al., 1996; Kaufman, 2001; Kashani, &
Orvaschel, 1988) volgens Fanti, Henrich, Brookmeyer en Kuperminc (2008) gepaard
9
met duidelijke veranderingen in de ouder-adolescent relatie. Zo heeft observationeel,
longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek de link gelegd tussen enerzijds de kwaliteit
van de relatie van de adolescenten met hun ouders en anderzijds internaliserende
problemen (e.g. Barrett, Fox, & Farrell, 2005; Buist, Dekovic, Meeus, & van Aken,
2004a; Lengua, & Kovacs, 2005; Reitz, Dekovic, & Meijer, 2006). Grosso modo kan er
geconcludeerd worden dat deze relaties gekarakteriseerd worden door negatieve of
verstoorde interactiepatronen (Brendgen, Wanner, Morin, & Vitaro, 2005; Forehand,
Brody, Slotkin, Fauber, McCombs, & Long, 1988; Gil-Rivas et al., 2003; Greenberger,
& Chen, 1996; Hughes, & Gullone, 2008; Marmorstein, & Iacono, 2004; Rueter,
Scaramella, Wallace, & Conger, 1999; Vazsonyi, & Belliston, 2006;).
Binnen de ouder-adolescent relatie werden traditioneel voornamelijk
unidirectionele effecten onderzocht, dewelke op te delen zijn in twee benaderingen:
parenting1 en kind-effecten (De Mol, Buysse, & Verhofstadt, 2008). Bij parenting wordt
er enkel gefocust op ouders die hoofdzakelijk actief en intentioneel hun kinderen
beïnvloeden en op deze manier hun kinderen als het ware vormen en modelleren (De
Mol et al., 2008). Bijgevolg worden kinderen gezien als passieve ontvangers van deze
ouderlijke invloeden (De Mol et al., 2008; Maccoby, 2003). Deze visie van
ouderinvloed domineert onze cultuur (De Mol et al., 2008). Denk maar aan
programma’s als ‘De Super Nanny’ waarbij aan ouders geleerd wordt hoe ze hun
kinderen moeten belonen, straffen, negeren (kortom: opvoeden) om zo gehoorzame
kinderen te krijgen. Ook in de wetenschappelijke literatuur is er een overvloed aan dit
soort onderzoek (e.g. Bifulco, Moran, Jacobs, & Bunn, 2009; Martinez, & Garcia,
2007). Toegepast op de internaliserende problematieken concluderen Fanti et al. (2008)
dat studies bij adolescenten met internaliserende problemen zich eveneens voornamelijk
toespitsen op het onderzoeken van unidirectionele effecten. Zo weerhielden diverse
reviews conclusies omtrent associaties tussen parenting en de internaliserende
problematieken van het kind (McLeod, Wood, & Weisz, 2007; Bögels, & Brechman-
Toussiant, 2006). In concreto bleek een overbeschermende/overcontrolerende
opvoedingsstijl bij de ouders consistent gerelateerd aan zowel angststoornissen (e.g.
1 Er is geen adequate vertaling van het woord ‘parenting’ beschikbaar in het Nederlands. Bijgevolg wordt
de Engelse term gebruikt.
10
Ballash, Leyfer, Buckley, & Woodruff-Borden, 2006; Rapee, 1997; Wood, McLeod,
Sigman, & Hwang, 2003) als depressie (o.a. Garber, & Flynn, 2001; Rapee, 1997;
McLeod, Weisz, & Wood, 2007) bij jongeren. Sterker nog: er wordt beargumenteerd dat
de controle die ouders uitoefenen op hun kinderen in onderzoek geïdentificeerd wordt
als de directe oorzaak van de internaliserende problematiek van de jongere, aangezien
het de gepercipieerde persoonlijke controle van de jongere verlaagd (Weisz, Southam-
Gerow, & McCarty, 2003), het zelfvertrouwen aantast (Chorpita, & Barlow, 1998) en
leidt tot gepercipieerde hulpeloosheid (Garber, & Flynn, 2001).
Desalniettemin is dit parentingonderzoek voornamelijk gebaseerd op
correlationeel onderzoek waaruit geen causale conclusies afleidbaar zijn. Het is
bijgevolg mogelijk dat jongeren hun ouders beïnvloeden en dat het gedrag van de
ouders reactie is, in plaats van de oorzaak (De Mol et al., 2008; Kerr, & Stattin, 2003).
In dit geval spreken we van kind-effecten (Bell, 1968; Rheingold, 1969).
Een sprekend voorbeeld van deze kind-effecten wordt gegeven door Kerr en
Stattin (2003). Deze auteurs tonen aan dat de wijdverspreide visie omtrent het effectief
monitoren van kinderen (wat gezien wordt als een unidirectionele invloed van de ouder
op het kind) niet opgaat wanneer dit fenomeen onderzocht wordt met een longitudinale
i.p.v. correlationele design. Zij constateren dat maladaptief monitoringsgedrag van de
ouders een reactie is op het probleemgedrag van de jongere in plaats van de oorzaak
ervan. Dit omdat de ouders - wanneer ze weet krijgen van het delinquent gedrag van
hun kinderen - hun pogingen tot monitoren net verminderen in plaats van verhogen.
Kortom, deze auteurs tonen het omgekeerde effect aan: de invloed van het kind op de
ouders. Hierbij aansluitend toonden Hudson, Doyle, & Gar (2008) in een crossover
design aan dat excessief helpend gedrag van moeders uitgelokt werd door de
aanwezigheid van een angststoornis bij het intragerende kind. Ze boden namelijk
minder hulp aan bij kinderen zonder een angststoornis dan kinderen met een
angststoornis, onafhankelijk van de klinische status van hun eigen kind (geen van beide
kinderen was hun eigen kind; Rapee et al., 2009). Dit resultaat staat in contrast met het
eerder beschreven parentingonderzoek: het overbeschermend gedrag van ouders leidt in
dit onderzoek niet tot internaliserende problemen bij de jongeren, de internaliserende
problematiek bij de jongere leidt tot overbeschermend gedrag bij de ouders.
11
De Mol et al. (2008) stellen vast dat binnen onderzoek naar kind-effecten de
invloed van het kind meestal geconceptualiseerd wordt als zeer passief, waarbij geen
aandacht wordt besteed aan het actief handelen en de betekenisverlening van kinderen.
Meer concreet wordt er vanuit gegaan dat het kind invloed uitoefent via non-actieve
factoren zoals o.a. de genen, het temperament en het geslacht.
Desalniettemin wordt er recent steeds meer aandacht besteed aan bidirectionele
beïnvloedingsprocessen binnen gezinnen. Kuczynski (2003) omschrijft bidirectionaliteit
als het bestaan en gezamenlijk plaatsvinden van beide bovenbeschreven
invloedsrichtingen - van ouder op kind en van kind op ouder - binnen een wederkerig en
complex systeem (in De Mol et al., 2008). Deze bidirectionele effecten werden reeds in
enkele studies teruggevonden. Zo traceerden Kim, Conger en Elder (2001)
bidirectionele effecten met een longitudinaal design. Deze onderzoekers tonen aan dat
het initieel niveau van negatieve emotionaliteit bij ouders en adolescenten ten opzichte
van elkaar significante predictoren waren om de toename ervan te voorspellen.
Daarnaast detecteerden Hughes en Gullone (2010) bidirectionaliteit tussen de
internaliserende symptomen van de adolescent en die van de moeder. Ook Fanti et al.
(2008) bekwamen in een longitudinaal design wederkerige verbanden tussen de
evaluatie van adolescenten over de relatie met hun moeder en de internaliserende
problemen van de adolescent. Bovendien voorspelden depressieve episodes van de
ouders de depressieve episodes van hun kinderen over tijd en omgekeerd (Hamman,
Burge, & Adrian, 1991; Hughes, & Gullone, 2008; Ge, Conger, Lorenz, Shanahan, &
Elder, 1995). Tot slot weerhielden studies bidirectionele verbanden tussen een
overbeschermende/overcontrolerende opvoedingsstijl van de ouders en internaliserende
symptomen bij de jongeren (e.g. Ballash, Leyfer, Buckley,, & Woodruff-Borden, 2006).
Bijgevolg werden er theoretische modellen opgericht die beargumenteren dat de
internaliserende problematieken bij jongeren en een overbeschermende/
overcontrollerende stijl van de ouders elkaar wederzijds voorspellen (Hudson, & Rapee,
2005; Rubin, & Mill, 1991).
Binnen het bidirectionele denkkader onderscheiden De Mol et al. (2008) grosso
modo twee benaderingen. Vooreerst is er het behavioristische perspectief dat uitgaat van
12
een actie-reactie visie, ontwikkeld door Patterson en Fisher (2002). Deze visie
impliceert een lineaire verandering waaruit op voorhand voorspellingen kunnen
gemaakt worden. Anderzijds beschrijven Valsiner, Branco en Dantas (1997) het
cognitief-dialectisch perspectief dat bidirectionaliteit definieert als een dialectisch
proces van betekenisconstructie tussen mensen. Uitkomsten van verandering zijn hierbij
op voorhand niet voorspelbaar. In huidige masterproef wordt deze laatste visie
verondersteld het meest correct te zijn binnen gezinsbeïnvloedingsprocessen.
Valsiner et al. (1997) beklemtonen dat het belangrijk is om in te zien en te
erkennen dat de ‘agency’ van ouders en kinderen gelijkwaardig is. Ze omschrijven
agency als “de capaciteit die mensen hebben om doelgericht gedrag te kunnen stellen
om een andere persoon te kunnen beïnvloeden, en de mogelijkheid om deze relationele
ervaringen te interpreteren en er betekenissen uit te construeren … Men kijkt naar
ouders en kinderen als autonome wezens die kunnen nadenken en door hun ‘zijn’ in de
relatie verschil kunnen maken” (p. 382).
Niet tegenstaande dat het belang van bidirectionele beïnvloedingsprocessen meer
en meer wordt (h)erkent, is het aantal studies die deze beïnvloedingsprocessen
onderzoeken bij adolescenten met een internaliserende problematiek schaars. Een ander
hiaat in de literatuur is dat het merendeel van de bidirectionele studies bestaat uit een
optelsom van twee of meer unidirectionele effecten. Dit wordt verduidelijkt aan de hand
van een voorbeeld. Lengua en Kovacs (2005) beweren in hun publicatie: “this study
examined the bidirectional associations between temperament and parenting and the
prediction of children’s internalizing and externalizing problems” (p. 22).
Desalniettemin onderzochten deze auteurs op twee meetmomenten wat het effect was
van temperament op parenting, en wat het effect was van parenting op temperament. Dit
is als het ware een optelsom van twee unidirectionele effecten dat wordt benoemd als
bidirectionaliteit. Maar wat is de match van deze unidirectionele beïnvloedingseffecten?
Een aanzienlijk probleem bij traditionele methodologieën is dat ze niet capabel
zijn om de gehele complexiteit van een gezin simultaan te onderzoeken (Cook, 2012).
Zo moeten ze steeds prioritair een assumptie maken omtrent op welk niveau het
familiaal functioneren onderzocht zal worden (e.g. de ouder-kind relatie of het gezin als
geheel; Eichelsheim, Dekovic, Buist, & Cook, 2009). Daartegenover bepleit de
13
systeemtheorie steeds dat gezinnen dynamische en interagerende systemen zijn, met
daarbinnen verschillende subsystemen (Cox, & Paley, 2003), waarbij familieleden
elkaar onvermijdelijk beïnvloeden (Hedges, 2005). Dit gegeven kan geëxpliciteerd
worden aan de hand van de notie ‘interdependence’ (Kelley, 1979). ‘Interdependence’
verwijst naar het fenomeen waarbij individuen in hun relaties en relationele systemen
(e.g. een gezin) elkaars gedrag, emoties en cognities onvermijdelijk beïnvloeden (De
Mol, & Buysse, 2008; De Mol, Buysse, & Cook, 2010). Kortom: leden van een gezin
zijn onderling afhankelijk van elkaar en het gedrag van een persoon binnen het gezin
heeft consequenties die verder reiken dan dat ene individu (Cook, 2005).
Het is dus ten zeerste aan te raden om bij het onderzoek van
gezinsbeïnvloedingsprocessen niet enkel te focussen op de idiosyncratische invloed van
de gezinsleden maar ook de ‘interdependence’ in rekening te brengen (Cook, 2012).
Bijgevolg is deze masterproef gefundeerd op een conceptueel en analytisch model
dat ons in staat stelt al deze invloeden binnen gezinnen gedetailleerd te concretiseren
(De Mol et al., 2010; Kashy, & Kenny, 1990) en simultaan te meten: het Social
Relations Model (SRM; Kenny, & La Voie, 1984).
Het Social Relations Model
Het SRM is een opkomend model dat binnen familiestudies reeds bestudeerd
werd met betrekking tot heel wat variabelen waaronder hechtingsangst (Cook, 2000),
steun (o.a. Branje, Van Aken, & Van Lieshout, 2002; Lanz, Tabliabue, & Kenny, 2006),
warmte en vijandigheid (Manders, Cook, Oud, Scholte, Janssens, & De Bruyn, 2007),
vertrouwen (Delsing, Oud, De Bruyn, & Van Aken, 2003; Delsing, Van Aken, Oud, De
Bruyn, & Scholte, 2005), emotionele steun (Tagliabue, 2007), kwaliteit van de relatie
(Ross, Stein, Trabasso, Woody, & Ross, 2005) en sociale steun (Devoldre, 2006).
Het doel van het SRM in familiaal onderzoek is om de verschillende bronnen van
variantie - die de relaties tussen familieleden beïnvloeden - te isoleren en te
onderzoeken (Cook, 2005). Zo gaat het SRM ervan uit dat wanneer gezinslid X
14
gezinslid Y beoordeelt op een bepaalde karakteristiek, de gerapporteerde score niet een
puur objectieve beschrijving is van dat kenmerk van gezinslid Y.
Het SRM laat toe om gezinsbeïnvloedingsprocessen op drie onderscheiden
niveaus te onderzoeken: het individuele niveau (actor effect en partner effect), het
dyadische niveau (relatie effecten) en het familiaal niveau (familie effect). Bovendien
laat het toe om reciprociteiten gedetailleerd onder de loep te nemen.
Het SRM zal toegelicht worden aan de hand van een voorbeeld waarbij de moeder
rapporteert over de invloed die ze uitoefent op haar oudste kind.
Actor effect. Het actor effect refereert naar de algemene tendens van een persoon
om zich op een bepaalde manier anderen te beïnvloeden (De Mol et al., 2010;
Eichelsheim et al., 2009). Het reflecteert bijgevolg karakteristieken van een persoon die
al zijn/haar relaties mede bepalen. Methodologisch gezien is dit de crossrelationele
consistentie in de rapportage van een bepaald gezinslid over alle andere gezinsleden (De
Mol et al., 2010). In ons voorbeeld verwijst het actor effect naar hoeveel invloed de
moeder uitoefent over alle gezinsleden. Zo kan een moeder die gebruik maakt van een
open en intragerende communicatiestijl meer invloed hebben op al haar gezinsrelaties
dan een moeder die gebruik maakt van negatieve, kritische communicatiestijl (Cook,
2001).
Partner effect. Het partner effect refereert naar de neiging van een specifieke
persoon om bepaalde invloed bij alle andere gezinsleden uit te lokken. Het is met andere
woorden de crossrelationele consistentie in de beoordeling van de andere gezinsleden
over één gezinslid. In het voorbeeld refereert dit naar de invloed die alle gezinsleden
uitoefenen op het oudste kind. Deze invloed wordt eveneens bepaald door
eigenschappen en karakteristieken van dit kind. Zo toonden Lewis (1981) aan dat
verschillende kinderen verschillende vormen van parenting uitlokken. Meer concreet
bepalen ze het niveau van ouderlijke controle (i.e. mate van invloed) aangezien
sommige kinderen inschikkelijker zijn dan anderen. In het SRM wordt dit in het
partnereffect gereflecteerd, dewelke onafhankelijk is van karakteristieken van de andere
gezinsleden (i.e. hun actor effecten).
15
Relatie effect. Het relatie effect2 reflecteert de unieke aanpassing die een persoon
maakt ten opzichte van een andere persoon. Het beschrijft bijgevolg het unieke van de
relatie tussen twee gezinsleden, wanneer gecontroleerd voor zowel actor als partner
effect. Zo zal een deel van de invloed van moeder op haar oudste kind specifiek zijn
voor de unieke relatie tussen de moeder en dit kind, los van hoeveel invloed de moeder
in het algemeen uitoefent (i.e. actor effect moeder) en hoeveel invloed deze jongere in
het algemeen uitlokt (i.e. partner effect oudste kind). Dit fenomeen werd reeds lange tijd
beschreven door Lerner (1993) en Thomas en Chess (1977). Deze auteurs toonden aan
dat de mate van invloed die de moeder heeft t.a.v. haar kind de unieke fit tussen moeder
en kind reflecteert.
Belangrijk om op te merken is dat dit SRM relatie effect een specifieke richting
heeft. Zo is de invloed die de moeder op haar oudste kind uitoefent (i.e. SRM relatie
effect moeder- oudste kind) niet equivalent aan de invloed die dit kind op de moeder
uitoefent (i.e. SRM relatie effect oudste kind-moeder).
Familie effect. Het familie effect is een groepseffect. Vanuit een methodologisch
standpunt reflecteert het familie effect naar karakteristieken van het gemiddelde
gezinslid. Zo is het mogelijk dat binnen een specifiek gezin de leden allen veel
invloed/controle op elkaar uitoefenen en het dus specifiek is aan deze familiecultuur.
Concluderend kan er gesteld worden dat een relatiespecifieke meting (e.g. hoeveel
controle de moeder over haar oudste kind rapporteert) een functie is van vier
componenten: het familie effect, het actor effect, het partner effect en het SRM relatie
effect.
Reciprociteiten. Zoals eerder vermeld speelt wederkerigheid een zeer grote rol
binnen de bidirectionele visie op gezinsbeïnvloedingsprocessen. Het SRM laat toe om
wederkerigheid te onderzoeken op zowel het individuele als het dyadische niveau.
Wederkerigheid op het individuele niveau wordt gekenmerkt door de correlatie van het
2 Teneinde verwarring te vermijden zal er in de rest van de tekst gerefereerd worden naar dit effect als het
‘SRM relatie effect/component’. De afhankelijke variabelen van het SRM zullen benoemd worden als
‘relatiespecifieke metingen’ of ‘geobserveerde relaties’ (e.g. de gerapporteerde invloed van de moeder
over haar oudste kind).
16
actor en partner effect bij eenzelfde individu. Bijvoorbeeld de correlatie tussen hoeveel
invloed/controle de moeder uitoefent en haar eigen beïnvloedbaarheid binnen het gezin.
Op het dyadische niveau wordt de correlatie genomen van de SRM relatie effecten van
de twee personen in de dyade. In het voorbeeld is dit de correlatie tussen hoeveel
controle de moeder uitoefent over haar oudste kind en hoeveel controle deze jongere
uitoefent over de moeder.
Verder biedt het SRM de mogelijkheid om intragenerationele gelijkenissen tussen
familieleden na te gaan (Cook, 2000; De Mol et al. 2010; Kashy, & Kenny, 1990). Dit
effect gaat na of de actor en de partner effecten van de gezinsleden van dezelfde
generatie gecorreleerd zijn. Bijvoorbeeld de correlatie tussen hoeveel controle zowel de
moeder als de vader uitoefent op alle gezinsleden (i.e. de correlatie tussen hun actor
effecten).
In voorgaande SRM-studies ging men hoofdzakelijk op groepsniveau na hoe de
gezinsbeïnvloedingsprocessen verliepen met betrekking tot een bepaalde variabele. In
deze masterproef wordt een stap verder gegaan aangezien het SRM wordt toegepast als
methodiek voor een empirisch gefundeerde familiale assessment.
Binnen het Social Relations Model omtrent familiale assessment kan een gezin
disfunctioneren op verschillende niveaus. De problematieken kunnen zich namelijk
situeren bij één of meer individuen (i.e. actor- en partnereffect), binnen een of meer
relaties (i.e. SRM relatie effect), binnen het gezin als geheel (i.e. familie effect) of een
combinatie van deze componenten (Cook, & Kenny, 2004). Belangrijk is dat
disfunctioneren in één component niet noodzakelijk een disfunctioneren in een andere
component indiceert (Cook, & Kenny, 2004).
Cook en Kenny (2004) merken op dat het Social Relations Model zowel
procedureel als conceptueel verschilt van de courante hedendaagse zelfrapportages
omtrent familiale assessment. Bij het merendeel van de vragenlijsten beoordeelt elk
familielid ‘het gezin als geheel’. Zo is een courant gebruikte vragenlijst om de beleving
van jongeren omtrent het gezinsklimaat te meten de Gezinsklimaatschaal II (GKS-II;
Jansma, & de Coole, 1996). Een voorbeelditem van deze vragenlijst is ‘We kunnen
goed met elkaar opschieten’. Nu is het echter mogelijk dat deze jongere een hechte band
17
heeft met zijn moeder, maar niet met zijn vader. Dit item en het corresponderende
antwoord zijn bijgevolg niet eenduidig te interpreteren aangezien ze meer dan een
betekenis kunnen hebben. Zulke items worden ‘double-barreled items’ genoemd (Judd,
Smith, & Kidder, 1991) en dienen vermeden te worden bij het ontwikkelen van
assessmentvragenlijsten (Cook, 2005). Het SRM biedt hierop een antwoord. Er worden
namelijk twaalf relatiespecifieke metingen uitgevoerd (i.e. vier gezinsleden beoordelen
telkens de drie andere gezinsleden), wat resulteert in twaalf afhankelijke variabelen. Het
gemiddelde van deze metingen is conceptueel identiek aan ‘het gezin als geheel’, zoals
in traditionele vragenlijsten. Hierbij is het mogelijk dat, wanneer bepaalde gezinsleden
of dyadische effecten mede in kaart gebracht worden, het globaal effect van ‘het gezin
als geheel’ vervalt (e.g. wanneer de controlerende stijl van de vader mede in rekening
wordt gebracht is de score voor ‘het gezin als geheel’ niet meer afwijkend). Het
voordeel van het SRM is bijgevolg dat het een genuanceerder resultaat reflecteert dan
traditionele vragenlijsten aangezien ‘het gezin als geheel’ beïnvloedt kan worden door
karakteristieken van zowel individuen als dyadische subsystemen (Cole, & Jordan,
1989).
Samengevat is de capaciteit om verschillende componenten simultaan en accuraat
te onderzoeken een cruciaal gegeven teneinde een genuanceerde familiale assessment te
bekomen. Het SRM is hiervoor uiterst geschikt en is bovendien capabel om
reciprociteiten tussen deze componenten te onderzoeken.
De huidige studie spitst zich toe op de ‘effectance’3
in familiale relaties.
Effectance verwijst naar het gevoel dat iemand heeft dat hij/zij een ander gezinslid kan
beïnvloeden of controleren. Een voorbeelditem hierbij is ‘Het is makkelijk om mijn
moeder van idee te doen veranderen’. Effectance gaat bijgevolg de actieve en
intentionele invloed na van de diverse gezinsleden. Door middel van het SRM als
assessmentmethodiek is het bijgevolg mogelijk om algemenere conclusies te trekken
omtrent de rol van interpersoonlijke verschillen in beoordelaars (i.e. de actor effecten),
de rol van de persoon die beoordeeld wordt (i.e. de partner effecten) en de fit tussen
3 Geen goede Nederlandstalige term beschikbaar in de literatuur. Desalniettemin wordt in huidige studie
sporadisch de term ‘beïnvloedingsbesef’ gebruikt als Nederlandstalige equivalent voor ‘effectance’.
18
gezinsleden (i.e. de SRM relatie effecten) op vlak van interpersoonlijke
beïnvloedingsprocessen.
Concreet wordt er in huidige studie nagegaan hoe gezinsbeïnvloedingsprocessen
verlopen bij enerzijds een normatieve sample geconstelleerd uit 57 gezinnen en
anderzijds een individueel gezin met een jongere met een internaliserende problematiek.
Daarnaast zal er geïllustreerd worden hoe het SRM vertaald kan worden van een
basisonderzoeksmiddel in een toegepast klinisch relevant assessmentinstrument.
Huidige studie levert bijgevolg een bijdrage voor de klinische praktijk.
Tot op heden zijn er slechts vier artikels gepubliceerd die het SRM toepassen als
familiale assesmentmethodiek (Cook, 2005a, 2005b; Cook, & Kenny, 2004; De Mol et
al., 2010). Geen van deze auteurs onderzocht in zijn totaliteit de bidirectionele
processen bij gezinnen met een adolescent met een internaliserende problematiek. De
etiologie van dit gering aantal publicaties situeert zich waarschijnlijk op het niveau van
de methodologische fundaties van dit model. Teneinde een adequate familiale
assessment uit te voeren is het namelijk noodzakelijk om primair een onderzoek door te
voeren van een vergelijkingsgroep. Deze normgroep geeft indicaties omtrent de
“normale” range van gezinsbeïnvloedingsprocessen en wat hiervan afwijkt. Pas in een
tweede beweging kan een specifiek gezin vergeleken worden met deze normgroep.
Desalniettemin dat de theoretische achtergrond (o.a. Cook, 2004, 2005b; De Mol,
2008; Eichelsheim et al., 2009) en de statistische fundaties (Cook, 1994) omtrent de
groepsanalyses goed gedocumenteerd zijn is er geen praktische uitwerking van deze
procedure aanwezig in de literatuur4. De analyses op groepsniveau vormen echter de
fundatie van de individuele familiale assessment en is een conditio sine qua non. Een
normatieve groep is namelijk verreist teneinde afwijkingen van dit individuele gezin in
vergelijking met de normgroep te detecteren.
Op groepsniveau werden reeds verschillende studies gepubliceerd die gebruik
maken van de effectance schaal of een variant ervan (Coesens, et al., 2010; Cook, 1993,
2001; De Mol, & Buysse, 2008). Desalniettemin werd in geen enkele van deze studies
4 Voor de individuele familiale assessment is deze praktische uitwerking wel beschikbaar (Cook, &
Kenny, 2004; Cook, 2005).
19
het SRM aangewend om de validiteit van traditionele methodologieën, de
unidirectionele beïnvloedingsprocessen en bidirectionaliteit te onderzoeken.
Deze masterproef reikt het SRM aan als vernieuwende familiale
assessmentmethodiek voor het onderzoeken van gezinsbeïnvloedingsprocessen.
Bijgevolg is de doelstelling van deze masterproef drieledig.
De eerste doelstelling omvat het opstellen van een praktisch statistisch
stappenplan van de SRM procedures op groepsniveau. Dit is zowel van belang voor
onderzoekers als voor psychologen binnen het klinisch werkveld. Voor academici is het
namelijk interessant om bidirectionaliteit genuanceerder te definiëren en de SRM
componenten te analyseren. Daarnaast is voor clinici deze groepsanalyse een
noodzakelijke voorwaarde om het SRM toe te passen als individuele
assessmentmethodiek in de praktijk, aangezien men moet beschikken over een
vergelijkingsgroep. Bij deze doelstelling is het echter niet de bedoeling om exhaustief te
zijn, aangezien dit de omvang van een masterproef overstijgt. Wel wordt er gestreefd
naar een overdracht van belangrijke en cruciale kennis opdat de lezer deze
groepsanalyse op een adequate manier kan uitvoeren. Hierbij wordt er fundamentele
statistische kennis meegedeeld, aandachtspunten opgelicht en de meest courante
struikelblokken gefixeerd.
De tweede doelstelling beoogt de beïnvloedingsprocessen bij deze normatieve
gezinnen genuanceerd te analyseren en gaat na of het SRM een meerwaarde kan
betekenen in de klinische assessment. Concreet worden zowel traditionele
methodologieën voor klinische assessment als unidirectionele en bidirectionele
denkkaders onderzocht. Volgende toetsbare hypothesen worden vooropgesteld:
1. Traditionele methodologieën gaan er impliciet van uit dat de rapportage door één
persoon over ‘het gezin als geheel’ of over een dyade valide is. In huidig onderzoek
wordt er echter aangenomen dat er complexere processen aanwezig zijn die eveneens
mede in rekening gebracht dienen te worden (Cook, 2012). Er wordt verwacht dat
verschillen in het gevoel van interpersoonlijke invloed/controle niet enkel bepaald
worden door karakteristieken van de beoordelaar (i.e. actor effect) maar eveneens door
karakteristieken van de persoon die beoordeeld wordt (i.e. partner effect), de relatie
20
tussen beide personen (i.e. SRM relatie effect) en karakteristieken van het gezin waarin
ze leven (i.e. het familie effect). Concreet worden er bijgevolg zowel significante actor
effecten, partner effecten, SRM relatie effecten en een familie effect verwacht.
2. Er wordt verondersteld dat unidirectionele denkkaders te simplistisch zijn om de
gehele complexiteit van een gezin genuanceerd te onderkennen. Bijgevolg worden deze
unidirectionele visies grondig onderzocht met betrekking tot interpersoonlijke invloed.
Er werden twee deelhypothesen opgesteld:
a. De klassieke parenting-visie veronderstelt dat karakteristieken van de ouders de
invloed op hun kinderen bepalen. Bijgevolg wordt er getoetst of bij de
gerapporteerde invloed van elke ouder over elk kind enkel het actor effect van de
ouders significant is. Dit zou betekenen dat de invloed die elke ouder op elk kind
uitoefent enkel bepaald wordt door hun eigen karakteristieken. Desalniettemin wordt
er verwacht dat de invloed van de ouders eveneens afhankelijk is van de
beïnvloedbaarheid van het kind (i.e. significante actor effecten van beide kinderen)
en de unieke relatie die elke ouder heeft met elk kind (i.e. significante relatie
effecten). Concreet wordt bijvoorbeeld voor de gerapporteerde invloed van de
moeder op haar oudste kind nagegaan of haar eigen karakteristieken en
persoonlijkheid (i.e. actor effect moeder), de karakteristieken van het oudste kind
(i.e. partner effect van het oudste kind) en de unieke relatie die de moeder heeft met
dit kind (i.e. moeder-oudste kind relatie effect) allen een significante bijdrage
leveren.
b. Daarnaast wordt de visie omtrent kind-effecten getoetst. Er wordt verondersteld
dat dit denkkader eveneens te simplistisch is en geen rekening houdt met de
beïnvloedbaarheid van de ouders en de specifieke relatie van het kind met zijn/haar
ouder. Concreet wordt er niet enkel een significante actor effect bij beide kinderen
verwacht (zoals bij de unidirectionele kind effecten), maar eveneens significante
partner effecten bij de ouders en significant relatie effecten van de kinderen naar de
ouders.
3. Er wordt getoetst vanuit een systeemtherapeutische visie of de invloed die twee
gezinsleden op elkaar uitoefenen niet louter functie is van stabiele karakteristieken van
beide personen maar eveneens afhankelijk is van de specifieke relatie die deze twee
21
gezinsleden aangaan (e.g. is de invloed van de moeder op haar oudste kind uniek voor
die relatie?).
4. Vanuit het bidirectionele denkkader worden er zowel reciprociteiten op het
individueel, dyadisch als intragenerationeel niveau verwacht.
De derde doelstelling omvat het illustreren van het SRM als familiale
assessmentmethodiek bij een individueel gezin met een jongere met een internaliserende
problematiek. Met deze methodiek kan er in de klinische praktijk op genuanceerd
nagegaan worden hoe de interpersoonlijke beïnvloedingsprocessen verlopen binnen een
specifiek gezin. Er kan achterhaald worden welke betekenissen deze jongere met een
internaliserende problematiek geconstrueerd heeft omtrent zijn/haar invloed binnen dit
systeem en hoe de overige gezinsleden de interpersoonlijke beïnvloedingsprocessen
conceptualiseren. Om dit te toetsen werden er drie omvattende hypothesen opgesteld:
1. In de literatuur wordt een sterk verband beschreven tussen enerzijds internaliserende
problematiek bij adolescenten en anderzijds dysfunctionerende processen binnen
gezinnen (e.g. Ezpleta et al., 2001; Hughes, & Gullone, 2007; Rapee et al., 2009). In
termen van het SRM worden er bijgevolg afwijkende relatiespecifieke metingen
verwacht bij dit gezin in vergelijking met gezinnen zonder deze problematiek.
2. Daarnaast is de associatie tussen de internaliserende problemen bij adolescenten en
de kwaliteit van de relatie met hun ouders uitvoerig gedocumenteerd (e.g. Barrett, Fox,
& Farrell, 2005; Buist et al., 2004a; Lengua, & Kovacs, 2005; Reitz, Dekovic, &
Meijer, 2006). In termen van het SRM komt dit overeen met afwijkende
relatiespecifieke metingen bij het gezin met de geïdentificeerde patiënt (i.e. IP-moeder,
IP-vader, moeder-IP, vader-IP). Het voordeel van het SRM is dat er nagegaan kan
worden welk van de SRM componenten deze afwijkende relatiespecifieke metingen
verklaren. Vanuit een systeemtherapeutisch standpunt wordt verwacht dat deze primair
verklaard worden door de SRM relatie effecten tussen ouders en de jongere (i.e.
moeder-IP, vader-IP, IP-moeder en IP-vader).
3. De associatie tussen een overbeschermende/overcontrolerende stijl bij de ouders en
internaliserende problematieken bij de jongeren is uitvoerig gedocumenteerd (e.g.
Ballash, Leyfer, Buckley, & Woodruff-Borden, 2006; Garber, & Flynn, 2001; McLeod,
Weisz, & Wood, 2007; Wood, McLeod, Sigman, & Hwang, 2003). In concreto blijken
22
ouders van jongeren met een internaliserende problematiek zeer
beschermend/controlerend met deze jongere in interactie te treden wat geassocieerd
wordt met een verlaagde gepercipieerde controle bij de jongere (Weisz, Southam-
Gerow, & McCarty, 2003). Voorgaande studies die dit verband onderzochten werden
bekritiseerd om wille van methodologische tekortkomingen (McLeod, Weisz, & Wood,
2007). Het SRM is echter een uitermate geschikte methodologie om deze associatie op
een genuanceerde manier na te gaan. Niet de richting van de causaliteit maar wel het
verband tussen deze concepten wordt onderzocht bij het gepresenteerde gezin:
a. Wanneer er sprake is van een algemene controlerende stijl bij de ouders (Ballash,
Leyfer, Buckley, & Woodruff-Borden, 2006) worden er voor beide ouders significant
verhoogde actor effecten verwacht. Hierbij aansluitend verwachten we een
significant verlaagd actor effect bij de IP, wat aangeeft dat er bij de IP sprake is van
een verlaagde gepercipieerde controle.
b. Aangezien de mate van de controlerende stijl van de ouders geassocieerd wordt
met de aanwezigheid van een internaliserende psychopathologie bij de jongere
(Hudson et al., 2008; Rapee et al., 2009) wordt er eveneens een significant verhoogd
SRM relatie effect verwacht van beide ouders met de IP, maar niet met de sibling
zonder problematiek.
Methode
Deelnemers
De controlegroep wordt gevormd door 57 twee-ouder twee-kind gezinnen
(N=228). De inclusiecriteria omvatten: (1) twee samenwonende volwassenen in de
ouderrol5 (i.e. biologische ouders, nieuw samengestelde gezinnen en adoptieouders), (2)
twee schoolgaande thuiswonende jongeren6, waarvan één in de adolescentiefase (leeftijd
5 In deze masterproef worden gezinsbeïnvloedingsprocessen bestudeerd. Bijgevolg wordt er naar de
volwassenen in de ouderrol gerefereerd als ‘ouders’. Het gaat hierbij niet noodzakelijkerwijs om de
biologische ouders maar deze benaming refereert naar de rol die ze innemen binnen het gezin.
6 Analoog naar de term ‘ouders’ wordt er naar deze jongeren gerefereerd als ‘kinderen’. Dit verwijst naar
de rol van deze personen en niet naar hun leeftijd.
23
elf tot achttien jaar) en de andere minimum elf en maximum 25 jaar is en (3) geen van
de gezinsleden heeft ooit een psychiatrische diagnose en/of hulpverlening gehad.
De gerekruteerde jongeren worden per gezin in twee groepen onderverdeeld: één
groep bevatte alle oudste jongeren, de tweede groep de jongste.
De controlegroep werd gerekruteerd via flyers en e-mails aan scholen en
jeugdverenigingen. Wanneer een gezin interesse toonde om deel te nemen (in een
persoonlijk contact of via e-mail) werden ze telefonisch gecontacteerd. Tijdens dit
telefonisch contactmoment werd het doel en de omvang van de studie nogmaals
geëxpliciteerd. Van de gezinnen die telefonisch gecontacteerd werden haakten er 18%
af om wille van de drie uur durende testafnames van de grotere studie.
Alle participerende controlegezinnen zijn blanke middenklassen gezinnen die in
Vlaanderen wonen. De grootte van het gezin varieerde tussen de twee en de vier
kinderen (M = 2.24, SD = 0.06). Tweeëndertig procent van de ouders waren actief als
arbeiders, 68.4 procent als bedienden. Van de jongeren waren zestig procent jongens en
veertig procent meisjes. De gemiddelde leeftijd van de oudste sibling was 16.75 (SD =
0.32, range = 12 - 23 jaar) en die van de jongste sibling 14.26 jaar (SD = 0.24, range =
11 - 18 jaar). Tweeëntachtig procent van de jongeren woonde bij beide biologische
ouders, achttien procent woonde in bij een van de biologische ouders met diens nieuwe
partner. De gemiddelde leeftijd van de moeders was 45.27 jaar (SD = 0.52) en van de
vaders 47.49 (SD = 0.50). Zeventig procent van de moeders en 34 procent van de vader
was hoger opgeleid. Momenteel volgen 87.7 procent van de oudste jongeren en 84.8
procent van de jongste jongeren secundair onderwijs. De demografische gegevens van
de klinische casus worden in deel II van de resultaten gedetailleerd besproken.
Alle deelnemers namen vrijwillig deel aan de studie en gaven schriftelijk hun
geïnformeerde toestemming (i.e. een informed consent). Huidige studie maakt deel uit
van een groter onderzoek (associatie Universiteit Gent en U.Z. Gent), dewelke werd
goedgekeurd door het ethisch comité van het Universitair Ziekenhuis Gent.
Meetinstrumenten
24
Huidig onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoek. In deze sectie wordt
grondig toegelicht welke onderzoeksinstrumenten gehanteerd worden voor deze
masterproef omtrent het psychisch functioneren van de jongeren en de mutuele
gezinsbeïnvloedingsprocessen.
Psychopathologie bij de jongere: Focus op internaliserende problemen.
Een mogelijke psychopathologie bij de jongeren werd onderzocht aan de hand van
diverse meetinstrumenten. Vooreerst werden er enkele algemene screeners afgenomen
bij zowel de controlegroep als het klinisch gezin teneinde internaliserende symptomen
en/of comorbide stoornissen te detecteren. Vervolgens werden er enkel bij het klinisch
gezin drie specifieke screeners en een diagnostisch interview afgenomen.
Algemene screeners voor een internaliserende problematiek.
Als algemene screeners van psychopathologie bij de jongeren werd de
Nederlandse versie van de Gedragsvragenlijst voor Kinderen (CBCL; Achenbach, 1991;
Nederlandse vertaling: Verhulst, & van der Ende, 2001) gebruikt. Deze vragenlijst is
geschikt voor kinderen en jongeren tussen vier en achttien jaar. De CBCL is een
ouderraportagevragenlijst dewelke het functioneren van de jongere tijdens de afgelopen
twee maanden bevraagd en omvat acht syndroomschalen: ‘teruggetrokken/depressies’,
‘lichamelijke klachten’, ‘angstig/depressief’, ‘agressief gedrag’, ‘grensoverschrijdend
gedrag’, ‘aandachtsproblemen’, ‘denkproblemen’, ‘teruggetrokken/depressief’ en
‘sociale problemen’. Deze syndroomschalen worden ondergebracht in twee brede-
bandsyndromen: ‘internaliserende problematiek’ en ‘externaliserende problematiek’.
Alle probleemschalen samen vormen de schaal ‘totale problemen’. De DSM-schalen
sluiten nauw aan bij het classificatiesysteem van de DSM: ‘affectieve problemen’,
‘angstproblemen’, ‘lichamelijk problemen’, ‘aandachtstekort/
hyperactiviteitsproblemen’, ‘oppositioneel-opstandige problemen’ en
‘gedragsproblemen’.
Enkele voorbeelditems van de CBCL zijn: ‘Is liever alleen dan met anderen’,
‘loopt weg van huis’ en ‘praat erover dat hij/zij zichzelf zou willen doden’. De CBCL
bestaat uit 113 items. Alle items worden gescoord op een driepuntenschaal (van 0 =
25
‘helemaal niet’ tot en met 2 = ‘duidelijk of vaak’). De totaalscore op de twee
bredebandsyndromen varieert tussen de 0 en 64, waarbij een T-score tussen 60 en 70
een subklinische score is en een T-score hoger dan 70 wordt beschouwd als een
klinische score. Het voordeel van deze vragenlijst is dat er zowel gescreend kan worden
op internaliserende problematieken als dat er rekening kan gehouden worden met
comorbiditeit.
Wanneer de kinderen ouder dan 18 jaar waren werd de Nederlandse versie van de
Gedragsvragenlijst voor Volwassenen (ABCL; Achenbach, & Rescorla, 2003) door de
ouders ingevuld. Deze vragenlijst is de equivalent van de CBCL voor volwassenen
tussen de 18 en 59 jaar. De ABCL omvat de schalen voor empirisch gebaseerde
syndromen: ‘angstig/depressief’, ‘teruggetrokken’, ‘lichamelijke problemen’,
‘denkproblemen’, ‘aandachtsproblemen’, ‘agressief gedrag’, ‘normafwijkend gedrag’
en ‘intrusief gedrag’. In aansluiting met de CBCL worden deze syndroomschalen
ondergebracht in twee bredebandsyndromen: ‘internaliserende problematiek’ en
‘externaliserende problematiek’. Aanvullend beschrijven de DSM-schalen ‘depressieve
problemen’, ‘angstproblemen’, ‘lichamelijke problemen’,
‘ontwijkende persoonlijkheidsproblemen’, ‘aandachtstekort/hyperactiveitproblemen’ en
‘antisociale persoonlijkheidsproblemen’. De vragenlijst bestaat uit 118 items die op
een 3-puntsschaal gescoord worden (van 0 = ‘helemaal niet’ tot 2 = ‘helemaal wel’).
De items worden op dezelfde manier gescoord als de CBCL waarbij de ruwe totaalscore
varieert tussen 0 en 354.
De schalen van de CBCL en de ABCL hebben allen een Cronbach’s alpha tussen
de .62 en .92 (Achenbach, 1991; Achenbach, & Rescorla, 2003). Bovendien heeft de
Commissie Testaangelegenheid Nederland (COTAN; Evers, Braak, Frima, & van Vliet-
Mulder, 1999) de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit van de CBCL als voldoende
beoordeeld en de vijf overige domeinen als goed (Evers, Van Vliet-Mulder, & Groot,
2000; Kievit, Tak, & Bosch, 2002). De validiteit van de ABCL werd eveneens
aangetoond (Achenbach & Rescorla, 2003; Smith & Handler, 2007).
Deze vragenlijsten werden ingevuld door zowel de moeders in de controlegroep
als de moeder in het klinische gezin over haar beide kinderen.
26
Specifieke screeners voor internaliserende problemen.
Deze specifieke screeners werden enkel ingevuld door de jongere met de
internaliserende problematiek.
De Trauma Symptom Checklist (TSCC; Briere, 1996; Nederlandse vertaling: Bal,
1998) is een zelfrapportagevragenlijst die peilt naar posttraumatische stress en
gerelateerde symptomatologie. Deze checklist capteert zes klinische schalen: ‘angst’,
‘depressie’, ‘woede’, ‘posttraumatische stress’, ‘dissociatie’ en ‘seksuele zorgen’. De
vragenlijst bestaat uit 54 items die gescoord worden op een vierpunts-likertschaal (van 0
= ‘nooit’ tot en met 3 = ‘bijna altijd’). Voorbeelditems zijn: ‘me dingen herinneren die
gebeurd zijn en die ik niet leuk vond’, ‘niet kunnen stoppen met denken aan iets slechts
dat me overkomen is’ en ‘het gevoel hebben dat de dingen niet echt zijn’. De totale
ruwe score varieert tussen nul en 162.
De interne consistentie coëfficiënten voor de subschalen variëren tussen .77 en .89
waarbij er voldoende discriminante, convergente en predictieve validiteit is in zowel
normatieve als klinische steekproeven (Hogrefe, 2012).
De Children Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1992; Nederlandse vertaling:
Timbremont, & Braet, 2002) is een screeningsinstrument voor het vaststellen van een
depressieve stemming. Deze zelfrapportagevragenlijst bestaat uit 27 items die
betrekking hebben op cognitieve, affectieve en gedragsmatige symptomen van
depressie. Bovendien is er een item dat specifiek peilt naar suïcidegevaar. Alle items
worden gescoord op een driepuntsschaal (0 = afwezigheid van symptoom, 1 = mild
symptoom, 2 = duidelijk symptoom). Enkele voorbeelditems zijn: ‘ik heb vaak
problemen met slapen’, ik weet niet zeker of er iemand van mij houdt’ en ‘ik vind
mezelf niet zo aardig’. De ruwe score op deze test kan variëren tussen 0 en 54, deze
score wordt omgezet in een Z-score. Overigens zijn er percentiel- en cut-off scores
beschikbaar. Een score hoger dan deze cut-off indiceert dat er waarschijnlijk sprak is
van depressieve symptomatologie. De COTAN (Evers et al., 2009) heeft deze test
beoordeeld met enerzijds een goede kwaliteit van de handleiding en uitgangspunten bij
27
de testconstructie en anderzijds een voldoende betrouwbaarheid en begripsvaliditeit. De
criteriumvaliditeit en de normen werden echter beoordeeld als onvoldoende. De
kanttekening kan hierbij gemaakt worden dat de COTAN naar deze Vlaamse test kijkt
met een Nederlandse bril en dat deze normen bijgevolg voor Vlaanderen wel accuraat
zijn. Verder onderzoek hieromtrent is noodzakelijk.
In een onderzoek bij kinderen tussen acht en zeventien jaar werd in diverse
residentiële en ambulatente settings zowel de CDI als de Children's Structured Clinical
Interview (KID-SCID) afgenomen. De sensitiviteit was 77.8% en de specifieit 83.8%.
(Evers, van Vliet-Mulder, Groot, 2007; Timbremont, & Braet, 2002). De optimale cut-
off ligt op 16.
Een van de meest gebruikte vragenlijsten om angst bij jongeren te meten is de
Revised Children's Manifest Anxiety Scale (RCMAS; Reynolds, & Richmond, 1978;
Nederlandse vertaling: Bal, 1998). Deze zelfrapportagevragenlijst is geschikt voor
jongeren van zes tot negentien jaar en bevraagd de mate en aard van de angst. Deze
vragenlijst bestaat uit 28 angstgerelateerde en negen leugenitems omtrent sociale
wenselijkheid dewelke als ‘ja’ of ‘nee’ gescoord worden. De totaalscore varieert
bijgevolg tussen 0 en 28. Elke item omvat een gevoel of gedrag dat een aspect van angst
reflecteert. Enkele voorbeelditems zijn: ‘ik ben bang van veel dingen’, ‘ik heb vaak
moeite met ademhalen’ en ‘mijn handen voelen zweterig aan’. Er wordt een score
berekend voor de Totale Angst en voor vier subschalen: (1) Fysiologische angst, (2)
Piekeren/Overgevoeligheid, (3) Sociale bekommernissen/Concentratie en (4) de
Leugenschaal. De interne consistentie van de items is hoog (α = 0.83), de gemiddelde
test-hertestbetrouwbaarheid is gelijk aan r = 0.68 en er is een hoge convergente
validiteit (Reynolds, & Richmonds, 1978; Reynolds, 1980).
Diagnostisch interview.
De Nederlandse versie van de Kiddie-Sads-Lifetime Versie (K-SADS-PL; Puig-
Antich, & Chamber, 1978; Nederlandse vertaling: Reichart, Wals, & Hillegers, 2000) is
een semigestructureerd diagnostisch interview geschikt voor kinderen en jongeren van
zes tot achttien jaar. Dit interview werd enkel afgenomen bij de jongere van het klinisch
28
gezin ter confirmatie van zijn diagnoses (zie deel II van resultatensectie). Met dit
interview kan volgens de DSM-III-R-, DSM-IV- en DSM-IV-TR-criteria informatie
verkregen worden over huidige en vorige episodes van psychopathologie bij kinderen
(Ferdinand, van Lier, van der Most, de Nijs, Reichart, & Dekkers, 2004; Groth-Marnat,
2009). Met de K-SADS-PL kan een wijde range van stoornissen gediagnosticeerd
worden: depressieve stoornissen, angststoornissen, psychotische stoornissen,
eetstoornissen, gedragsstoornissen en middelenmisbruik. Concreet bestaat het interview
uit vijf onderdelen: een ongestructureerd inleidend interview, een diagnostisch
screeningsinterview, een checklist bestaande uit aanvullende diagnostische
supplementen (affectieve stoornissen, psychotische stoornissen, angststoornissen,
gedragsstoornissen, middelenmisbruik en andere stoornissen) en een samenvattende
checklist voor lifetime diagnoses. Wanneer tijdens het screeningsinterview het
maximum op een van de items wordt behaald dient het corresponderende supplement
worden afgenomen.
In het totaal worden er 143 items gescoord, waarvan het merendeel op een
vierpuntslikertschaal (0 = ‘geen informatie beschikbaar’, 1 = ‘symptoom is niet
aanwezig’, 2 = een beneden drempelwaarde niveau van de symptomen en 3 =
‘drempelwaarde criteria’). De overige items worden gescoord op een driepuntenschaal
(van 0 = ‘geen informatie’ t.e.m. 2 = ‘symptoom aanwezig’). Een voorbeelditem
bevraagt de aanwezigheid van suïcidale gedachten (scoreformulier: ‘suïcidale
gedachten: 0, 1, 2 of 3’). De betrouwbaarheid en validiteit van dit interview zijn nog
niet onderzocht door de COTAN.
Gezinsbeïnvloedingsprocessen.
De Interpersonal Sense of Control Scale (ISOC; Cook, 1993; Nederlandse
vertaling: De Mol, 2007) is een vragenlijst die onderverdeeld wordt in drie
verschillende schalen: ‘Effectance’ (gevoel van invloed hebben), ‘Acquiescence’
(gevoel van gecontroleerd worden) en ‘Toeval’ (overtuiging dat relationele gevolgen het
gevolg zijn van toeval). In deze studie wordt er enkel toegespitst op de Effectance-
schaal, waarbij het gevoel van interpersoonlijke invloed nauwkeurig geanalyseerd
29
wordt. Deze schaal wordt samengesteld uit zes items die elk gezinslid over de drie
andere gezinsleden invult (i.e. 18 items per beoordelaar). De items worden gescoord op
een 7-punts likertschaal (gaande van 1 = ‘helemaal niet’ tot 7 = ‘helemaal wel’). Enkele
voorbeelditems zijn: ‘Het is voor mij makkelijk om mijn dochter te beïnvloeden dan om
andere gezinsleden te beïnvloeden’ en ‘Wanneer ik iets wil van mijn moeder, kan ik het
haar moeilijk maken om te weigeren’.
De interne consistentiecoëfficiënten (Chronbach’s alpha) van de Effectance-schaal
bij twee-ouder twee-kind gezinnen varieert over de diverse gezinsrelaties tussen de .68
en de .90, met een goede crossrelationele betrouwbaarheid (α = .81; Cook, 1993). De
test-hertest betrouwbaarheid voor een jongere ten aanzien van zijn/haar moeder, vader
en sibling zijn respectievelijk .77, .72 en .73.
De validiteit van deze schalen werd nog niet beoordeeld door expertpanels.
Desalniettemin beargumenteerd de auteur van deze vragenlijst (Cook, 1993) een goede
inhouds-, discriminante-, construct- en indruksvaliditeit. Bovendien toont deze auteur
aan dat de Effectance-schaal niet beïnvloed wordt door sociaal wenselijke
antwoordpatronen. Cook (1993) rapporteert dat de items gebaseerd zijn op bestaande en
valide meetinstrumenten waarop een principale componentenanalyse werd toegepast
(varimax rotatie) waaruit deze schalen voortvloeien. Deze Effectance schaal werd reeds
toegepast op verschillende onderzoeksvragen waarbij er steeds sprake bleek van een
acceptabele tot zeer goede betrouwbaarheid (De Mol, De Bourdeaudhuij, & Buysse,
2010; Cook, 2001).Voor de interne consistentiemetingen van huidige studie wordt
verwezen naar de resultatensectie. Deze vragenlijst werd bij alle gezinnen afgenomen.
Procedure
Wanneer vier gezinsleden instemden die voldeden aan de vooropgestelde
inclusiecriteria werden ze uitgenodigd op de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van
het U.Z. Gent. Voor de start van de testafnames werd nogmaals het doel en de
procedure van de studie, de wet van de privacy, het anoniem verwerken van de
resultaten, de vrijwillige deelname en de mogelijkheid om op elk moment uit de studie
30
te stappen mondeling toegelicht. Hierna ondertekenden zowel ouders als kinderen een
informed consent. Het gezin kreeg een kopie mee naar huis.
De afnames van de vragenlijsten werd vervolgens begeleid door tweede master
thesisstudenten klinische psychologie en/of geneeskunde, waaronder ikzelf. Alvorens
elke vragenlijst in te vullen werden de bijhorende instructies mondeling toegelicht. Alle
gezinsleden vervolledigden de vragenlijsten zelfstandig en apart van elkaar. In enkele
gevallen werden de vragenlijsten thuis ingevuld. Gedurende deze volledige afname
bleef de thesisstudent aanwezig om eventuele vragen te beantwoorden.
In de controlegroep vulden alle gezinsleden de SRM vragenlijst rond hun
beïnvloedingsbesef in. Daarnaast vervolledigden de moeders eveneens een algemene
screener omtrent het psychisch functioneren van haar beide kinderen. Het gezin met een
adolescent met een internaliserende problematiek vulde dezelfde vragenlijsten in, maar
vervolledigden daarenboven eveneens drie specifieke screeners voor internaliserende
problemen. Tot slot werd er ter confirmatie van de diagnose een semigestructureerd
diagnostisch interview afgenomen bij de belaste jongere.
Design en metingen
De analyses werden gebaseerd op een round-robin design (Cook, 2001). In dit
design beoordeelt elk gezinslid elk ander gezinslid op dezelfde vragen. Cook (2001)
beschrijft dat het gebruik van familieleden als informanten een betrouwbare en valide
methode is om patronen in gezinsinteracties te bestuderen (Cole & Jordan, 1989; Cook
& Goldstein, 1993).
SRM analyses kunnen uitgevoerd worden op gezinnen samengesteld uit minimum
drie gezinsleden (Cook, & Dreyer, 1984; Cook, Kenny, & Goldstein, 1991; Kashy, &
Kenny, 1990). Want wanneer elke persoon minimaal twee partners (i.e. personen die hij
beoordeelt) heeft kan de consistentie van deze persoon over verschillende partners
berekend worden, dit is noodzakelijk om het actor effect te bepalen. Gelijklopend is
elke persoon een partner in minimum twee relaties, hierdoor is het mogelijk om de
consistentie in de beoordeling over deze persoon na te gaan, wat fundamenteel is om het
partner effect te definiëren (Cook, 2001). Daarenboven kan reciprociteit nagegaan
31
worden op zowel het individueel als dyadisch niveau aangezien er data verzameld
werden van beide kanten van de relatie (e.g. de invloed van het kind op de moeder en de
invloed van de moeder op het kind). Tot slot wordt het familie effect berekend als het
gemiddelde van alle beoordelingen.
Desalniettemin kunnen bij slechts drie personen niet alle SRM componenten
geschat worden. De aanwezigheid van een vierde gezinslid is hiervoor noodzakelijk
(Cook, 1994). De gezinnen in de huidige studie worden bijgevolg samengesteld uit vier
personen.
Het round-robin design wordt verduidelijkt in Figuur 1 waarbij de persoon aan het
begin van de pijl de persoon aan het einde van de pijl beoordeelt (Cook, 2005).
Figuur 1. Het round-robin design naar analoog van Cook (2005). Kind 1 representeert het oudste kind,
kind 2 het jongste kind.
In het round-robin design met vier personen zijn er twaalf relatiespecifieke
metingen dewelke gerepresenteerd worden door de twaalf pijlen in Figuur 1. Elke
relatiespecifieke meting wordt in het SRM beschouwd als een afhankelijke variabele.
Vergelijking 1 presenteert deze meting in mathematische vorm (Cook, 1993; Kenny,
2007):
Xijk = µ + αi + βj + γij + εijk
In deze vergelijking representeert Xijk de score voor persoon i die persoon j
beoordeelt in gezin k (i.e. de afhankelijke variabelen). Het stelt bijgevolg een
relatiespecifieke meting voor binnen een bepaald gezin, bijvoorbeeld het gevoel van
invloed dat de moeder over haar oudste kind heeft. De eerste component µ weerspiegelt
(Vergelijking 1)
32
het groepsgemiddelde, dewelke bij familiale assessment het familie effect is. Deze
factor gaat na of verschillen in individuele scores (i.e. Xijk) een gevolg zijn van
gemeenschappelijk factoren van de gezinsleden. Er wordt met deze component een
antwoord gegeven op de vraag of gezinnen significant verschillen in de hoeveelheid
invloed die ze gemiddeld op elkaar uitoefenen. Daarnaast symboliseert de component αi
het actor effect voor persoon i, in ons voorbeeld het actor effect van de moeder. De
derde component βj representeert het partner effect van gezinslid j, hier het partner
effect van het oudste kind. De unieke dyadische aanpassing van persoon i (e.g. de
moeder) ten aanzien van persoon j (e.g. het oudste kind) wordt gesymboliseerd door de
component γij (i.e. het SRM relatie effect). Cruciaal om hierbij op te merken is dat er in
deze component gecontroleerd wordt voor zowel het actor als partner effect en er
bijgevolg enkel toegespitst wordt op factoren die uniek zijn voor deze relatie. De laatste
component εijk representeert de meetfout.
Concreet wordt er bij een twee-ouder twee-kind gezin in een round-robin design
een familie effect, vier actor effecten, vier partner effecten en twaalf SRM relatie
effecten (elk van de vier gezinsleden beoordeelt de drie andere gezinsleden) berekend.
Teneinde deze effecten op een klinische relevant manier te gebruiken dienen ze
vergeleken te worden met een normatieve groep (zie deel I). Door de scores van een
individueel gezin te vergelijken met een normgroep kunnen er Z-scores berekend
worden, dewelke indiceren wat afwijkend is ten opzichte van het gemiddelde gezin
zonder deze problematiek (zie deel II). Een Z-score van plus of min twee indiceert de
extreme aan- of afwezigheid van een specifieke SRM component aangezien deze zich
twee standaarddeviaties boven of onder het groepsgemiddelde situeert (Cook, 2005;
2004). Een Z-score extremer dan plus of min één reflecteren aandachtspunten aangezien
deze risicoscores capteren (Cook, 2004).
Concluderend kan er gesteld worden dat het voordeel van het round-robin design
er uit bestaat dat de match van alle gezinsbeïnvloedingseffecten kunnen worden
vastgesteld, in plaats van prioritair op een bepaald niveau te moeten toespitsen en een
optelsom te creëren van unidirectionele effecten. Daarnaast kunnen reciprociteiten
gedetailleerd onderzocht worden.
33
Resultaten
Deze sectie is opgedeeld in twee delen: het eerste deel handelt over de SRM
analyses op groepsniveau, het tweede over een individuele familiale assessment bij een
gezin met een jongere met internaliserende problemen. Dit eerste deel is een
noodzakelijk voorwaarde voor de individuele familiale assessment aangezien men dient
te beschikken over een vergelijkingsgroep.
Concreet wordt in deel I een groep van 57 gezinnen zonder internaliserende
problematiek bij de adolescenten geanalyseerd aan de hand van de SRM procedures. In
elke sectie wordt een praktisch stappenplan omtrent de analytische procedure en
interpretatie op groepsniveau aangereikt (i.e. eerste doelstelling van deze masterproef),
waarna de resultaten van de gezinnen uit huidige studie uitvoerig geanalyseerd worden
(i.e. tweede doelstelling van deze masterproef). Dit concrete stappenplan zal toegelicht
worden aan de hand van software voor structurele vergelijkingsmodellen EQS 6.2.
(Bentler, 2006). De theoretische achtergrond voor deze analyses wordt elders toegelicht
(Cook, 1994).
In deel II wordt er specifieke toegespitst op de familiale assessment van een gezin
met een jongere met een internaliserende problematiek (i.e. derde doelstelling van deze
masterproef). De scores van dit gezin zullen noodzakelijkerwijze afgezet worden tegen
de vergelijkingsgroep uit deel I.
Deel I: Analyses van de Vergelijkingsgroep
Missing Data.
In een round-robin design (Cook, 2001; De Mol, & Buysse, 2007) kan de missing
data zich op drie verschillende niveaus situeren: Op het eerste niveau is het mogelijk dat
een item uit een bepaalde schaal ontbreekt (i.e. item-within-scale level). Op het tweede
niveau kan een bepaalde schaal bij een bepaalde respondent ontbreekt (i.e. relationship-
34
within-respondent level). Tot slot is het op het derde niveau mogelijk dat een bepaalde
respondent niet rapporteert omtrent een specifieke relatie (i.e. respondent-within-family
level).
Wanneer de missing data zich situeert op het tweede of derde niveau dient het
gezin geëxcludeerd te worden. In huidige studie werd dit patroon van missing data
voorkomen door op voorhand te expliciteren dat het aangewezen was dat alle vragen
over alle gezinsleden ingevuld werden. Vervolgens werden de vragenlijsten bij het
terugbezorgen nogmaals gecontroleerd op missing data. Desondanks deze procedure
werden er missing data weerhouden op het eerste niveau, dewelke in de SPSS datafile
werden aangeduid met ‘999’. Bijgevolg werd dit item vervangen door het gemiddelde
van de vijf andere items, zoals geadviseerd door Cook (1993). Deze methode werd
negen maal toegepast. In geen enkel geval was er meer dan één missing item per schaal.
Voor het verwerken van de gegevens van de CBCL werd een
standaardsoftwarepakket (ADM 9.0; ASEBA, 2001) gebruikt, dewelke missingdata
automatisch verwerkt.
Descriptieve Analyses.
In Tabel 1 wordt per relatiespecifieke meting (i.e. afhankelijke variabele) de
interne consistentie, gemiddelde scores en corresponderende standdaardeviaties
gepresenteerd van de effectance schaal. Elke relatie reflecteert een acceptabele tot goede
interne consistentie, met uitzondering van de rapportage van de vaders over het oudste
kind. Een nadere analyse reflecteerde dat het verwijderen van een item uit deze schaal
niet leidt tot een noemenswaardige stijging van de interne consistentie. Bijgevolg
werden alle items behouden.
35
Tabel 1
Cronbach’s α coëfficiënten, gemiddelde scores en standaardeviaties
Relatiea α M SD
Moeder→Vader
Moeder→Oudste kind
Moeder→Jongste kind
Vader→Moeder
Vader→Oudste kind
Vader→Jongste kind
Oudste kind→Moeder
Oudste kind→Vader
Oudste kind→Jongste kind
Jongste kind→Moeder
Jongste kind→vader
Jongste kind→Oudste kind
.75
.72
.73
.70
.65
.74
.80
.75
.73
.80
.70
.84
3.40
3.68
3.83
3.46
3.71
3.82
3.61
3.32
4.07
3.78
3.54
3.52
0.98
0.81
0.93
0.89
0.78
0.84
1.03
0.92
1.00
1.14
0.90
1.02 a: eerste persoon is de beoordelaar en de tweede is de target (i.e. beoordelaar→target)
Tabel 2
T-scores en standaarddeviaties van CBCL-scores van beide jongeren
Schaal Oudste jongere Jongste jongere
Internaliserende problematiek
Externaliserende problematiek
Totale problemen
Syndroomschalen:
Angstig/depressief
46.27 (7.42)
44.39 (8.09)
44.02 (8.88)
51.71 (2.97)
46.00 (7.15)
44.59 (10.07)
44.57 (8.58)
51.55 (2.80)
Teruggetrokken/depressief 52.34 (3.15) 52.61 (3.98)
Lichamelijke klachten 52.14 (4.11) 52.57 (3.06)
Sociale problemen 52.29 (3.44) 52.18 (3.84)
Denkproblemen 52.29 (3.44) 52.50 (4.09)
Aandachtsproblemen 52.75 (3.56) 53.63 (4.89)
Grensoverschrijdend gedrag 52.02 (2.80) 52.82 (4.32)
Aggressief gedrag 50.52 (6.69) 52.82 (4.32)
DSM-schalen:
Affectieve problemen
51.79 (4.82)
52.63 (3.66)
Angstproblemen 51.93 (3.05) 52.27 (4.08)
Lichamelijke problemen 52.86 (4.14) 52.68 (4.01)
Aandachtstekort/Hyperactiviteitsproblemen 52.63 (3.42) 53.64 (4.96)
Oppositioneel-Opstandige Problemen 50.96 (6.80) 52.09 (3.80)
Gedragsproblemen 52.05 (3.34) 52.73 (4.44)
36
In Tabel 1 is het opvallend dat de gemiddelde scores over de diverse relaties erg
gelijklopend zijn (M: 3.65; range = 3.32 - 4.07). Dit indiceert dat de gezinsleden in de
normatieve groep hun gevoel van invloed op dezelfde manier beschrijven en allen een
gevoel van invloed bezitten.
Een analyse naar uitbijters (i.e. een score die meer of minder dan drie
standaarddeviaties verwijderd is van het gemiddelde) leverde geen resultaten op.
In Tabel 2 worden de T-scores en standaarddeviaties afgebeeld voor de CBCL van
zowel oudste als jongste jongere. Overeenkomstig met de selectieprocedure werden drie
gezinnen geëxcludeerd uit de studie aangezien minimum één van de jongeren een
(sub)klinische score op de schaal internaliserende of totale problemen behaalde.
Subklinische scores op de subschalen werden wel toegestaan. Bij de jongeren ouder dan
achttien werd dezelfde procedure toegepast op de ABCL. Bij deze jongeren werden
geen afwijkende scores weerhouden voor ‘internaliserende problematiek’ (M = 46.24,
SD = 7.51) of ‘Totale problemen’ (M = 44.32, SD = 8.70).
SRM analyses.
Zoals eerder beschreven zijn er in een twee-ouder twee-kind gezin twaalf
relatiespecifieke metingen. Elk gezinslid beoordeelt namelijk de drie andere
gezinsleden. De componenten van het SRM (cfr. vergelijking 1) worden geschat met
behulp van de geobserveerde data. Concreet wordt het SRM gefit aan de variantie-
covariantie matrix van de data (Cook, 1993). Het doel van elke structurele
vergelijkingsanalyse is namelijk om een model te specificeren dat de variantie-
covariantiematrix van de data kan verklaren. Het model dient dus te fitten met de data.
Teneinde de SRM relatie componenten los van de errorvariantie te schatten is de
aanwezigheid van minimaal twee indicatoren voor elke relatie genoodzaakt (e.g. twee
indicatoren omtrent de unieke invloed van moeder op haar oudste kind). Het verkrijgen
van een extra indicator vormt geen obstakel aangezien elke Effectance-schaal
simpelweg in twee gesplitst kan worden teneinde (Cook, 1993; Hull, Lehn, & Tedlie,
37
1991; Rindskopf, & Rose, 1988). Hierbij wordt het gemiddelde van de eerste helft van
de items gebruikt als eerste indicator en het gemiddelde van de tweede helft als tweede
indicator.
Deze procedure wordt echter gecompliceerd omdat er hierdoor een model met
zeer veel variabelen geschat dient te worden (Cook, 1994). Dit model moet namelijk
fitten met een 24 x 24 variantie-covariantie matrix in plaats van met een 12 x 12
variantie-covariantie matrix7 (Cook, 1994). Bijgevolg is een groter aantal participanten
vereist. In studies met een gering aantal deelnemers is er in dit geval sprake van een
lage subject-per-variabele ratio wat kan resulteren in onstabiele schattingen van de SRM
effecten (Cook, 1993, 1994; Tanaka, 1987). Het alternatief is dat de relatie effecten
deel blijven van de residuele variantie. Cook (1993, 1994, 2001) beargumenteert dat dit
conceptueel geen fundamenteel probleem vormt aangezien het relatie-residueel effect8
een geobserveerde score is, net als de andere SRM effecten. Het bevat namelijk zowel
systematische als errorvariantie. Desalniettemin kan dit leiden tot een systematische
overschatting van de SRM relatie effecten aangezien de errorvariantie een systematische
bijdrage levert tot dit relatie-residueel effect.
Huidige vergelijkingsgroep capteert 57 gezinnen. Een minimum van 50 gezinnen
wordt geadviseerd teneinde de SRM analyses adequaat door te voeren (Kashy, &
Kenny, 1990). Aan deze voorwaarde wordt in huidige studie voldaan. Desalniettemin
zal het splitsen van de SRM relatie effecten van de errorvariantie leiden tot 24
variabelen met slechts 57 gezinnen, wat resulteert in een lage subject-per-variabele
ratio. Bijgevolg wordt er analoog met Cook (1993) een combinatie van beide
methodieken toegepast. Zo zullen in eerste instantie de analyses primair uitgevoerd
7 Wanneer bij een twee-ouder twee-kind gezin elk gezinslid de drie andere gezinsleden beoordeelt op een
schaal ontstaan er twaalf relatiespecifiekemetingen. Het model dient bijgevolg te fitten met een 12 x 12
variantie-covariantiematrix. Wanneer deze schaal echter in twee wordt gesplitst dient het model te fitten
met een 24 x 24 variantie-covariantiematrix.
8 Wanneer het SRM relatie effect niet gesepareerd wordt van de errorvariantie wordt dit benoemd als het
relatie-residueel effect.
38
worden op het eenvoudige model9. Het toetsen of het relatie-residueel effect significant
verschilt van nul is hierbij echter een ongepaste test om de significantie van het SRM
relatie effect na te gaan, omwille van de vermenging met de errorvariantie (Cook,
1993). Bijgevolg wordt de significantie van het SRM relatie effect nagegaan door
middel van een secundaire analyse (Cook, 1993). Hierbij wordt het complexe model10
getoetst. Desalniettemin dat deze effecten met voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te
worden geven ze een accuratere indicatie omtrent de significantie van de SRM relatie
effecten dan het eenvoudige model. Bijgevolg wordt het significantieniveau van het
complexe model enkel toegepast op de SRM relatie effecten van het eenvoudige model,
maar niet op de overige SRM effecten (Cook, 1993).
Stap 1: De fit van het Social Relations Model met de data.
Het fitten van het SRM met de variantie-covariantiematrix van de data omvat
twee fundamentele deelstappen (Cook, 1993, 1994, 2001). In deze sectie wordt
eveneens een optionele deelstap beschreven.
In de eerste deelstap worden alle 12 afhankelijke variabelen (i.e. de
relatiespecifieke metingen) gedwongen om op de overeenkomstige SRM componenten
te laden11
. Het is aangewezen om op voorhand deze relatiespecifieke metingen uit te
schrijven in termen van de SRM componenten. Zo zal bijvoorbeeld de rapportage van
de moeder omtrent de invloed die ze op haar oudste kind uitoefent functie zijn van het
moeder actor effect, het oudste kind partner effect, het SRM relatie effect van moeder-
oudste kind en het familie effect.
9 ‘Het eenvoudige model’ refereert naar het SRM model met twaalf relatiespecifieke metingen en de
relatie-residuele effecten (i.e. de SRM relatie effecten die niet gesepareerd werden van de errorvariantie).
In dit geval dient het model te fitten met een 12 x 12 variantie-covariantiematrix.
10 ‘Het complexe model’ refereert naar het SRM model waarbij de schaal in twee gesplitst wordt teneinde
vierentwintig relatiespecifieke metingen te verkrijgen en het SRM relatie effect te separeren van de
errorvariantie. In dit geval dient het model te fitten met een 24 x 24 variantie-covariantiematrix.
11 De SRM componenten worden beschouwd als onafhankelijke (latente) variabelen in een
confirmatorische factoranalyse (Cook, 1994).
39
Concreet dient men in EQS de SRM analyse te benoemen via
‘Titel/specifications’. Hierna kan via ‘Build EQS’ en ‘Equations’ het aantal geschatte
factoren gespecificeerd worden. Wanneer het eenvoudig model getoetst wordt zijn dit
negen factoren (i.e. een familie effect, vier actor effecten en vier partner effecten) en
twaalf afhankelijke variabelen. Vervolgens worden de afhankelijk variabelen
gedwongen om op de vooraf uitgeschreven SRM component te laden, waarbij de
factorladingen van de componenten doorgaans op 1.00 worden gefixeerd. Op deze
manier zal er informatie verkregen worden over hoeveel variantie in de afhankelijke
variabele verklaard wordt door elke component. Een concrete toepassing wordt
geïllustreerd in bijlage 2.
In een tweede deelstap kunnen er correlaties gespecificeerd worden tussen
componenten van het SRM. Standaard omvat dit vaak zowel individuele als dyadische
reciprociteitcorrelaties. Bij individuele reciprociteiten wordt de correlatie tussen het
actor en partner effect van één persoon nagegaan (e.g. heeft de moeder evenveel invloed
in dit gezin als het gevoel van invloed dat ze bij haar gezinsleden uitlokt?). Bij
dyadische reciprociteiten wordt er daarentegen de correlatie tussen de beide kanten van
een relatie nagegaan (e.g. correlatie tussen het SRM relatie effect moeder-oudste kind
en het SRM relatie effect dochter-oudste kind). Verder kunnen er eveneens
intragenerationele reciprociteiten gedefinieerd worden, waarbij de gelijkenis nagegaan
wordt tussen twee personen van dezelfde generatie (e.g. de correlatie tussen het actor
effect van vader en actor effect van moeder).
In huidige studie worden zowel individuele, dyadische als intragenerationele
reciprociteiten gespecificeerd. Bijgevolg omvat het huidige model 35 onbekende
parameters in de SRM analyse met vier gezinsleden (i.e. een familie effect, vier actor
effecten, vier partner effecten, twaalf relatie-residuele effecten, vier individuele
reciprociteitcorrelaties, zes dyadische reciprociteitcorrelaties en vier intragenerationele
reciprociteitcorrelaties).
Concreet dienen deze correlaties gespecificeerd te worden via het dialoogkader
‘variances/covariances’. Dit gebeurt door een asterisk te plaatsen op de kruising van de
gewenste componenten. Op deze manier kunnen zowel individuele, dyadische als
intragenerationele reciprociteiten nagegaan worden. Bijvoorbeeld een covariantie tussen
40
het actor effect van de moeder en het partner effect van de moeder gaat na of er sprake
is van een individuele reciprociteit. Wanneer men dyadische reciprociteiten wenst na te
gaan bij dit eenvoudige model dient men een asterisk te plaatsen op de kruising van de
corresponderende errorcomponenten. Een concrete toepassing wordt geïllustreerd in
bijlage 2.
Op identieke wijze kunnen het complexe model en de corresponderende
covarianties gedefinieerd worden. Concreet ontstaat er een model met 21 factoren (i.e.
een familie effect, vier actor effecten, vier partner effecten en twaalf SRM relatie
effecten12
) en 24 afhankelijke variabelen (i.e. twee indicatoren voor de twaalf relaties).
Wederom wordt er geadviseerd om op voorhand de relatiespecifieke metingen uit te
schrijven in termen van de SRM componenten. Een concrete toepassing hiervan wordt
weergegeven in bijlage 3. Daarna worden de gewenste reciprociteiten gespecificeerd
door een asterisk te plaatsen bij de corresponderende factoren.
Cruciaal hierbij is om op te merken dat door het opsplitsen van de afhankelijke
variabelen er gedeelde meetfout ontstaat. Om dit tegen te worden alle residuele
varianties die gerelateerd zijn aan een specifieke subschaal of indicator toegestaan om te
correleren (Coesens et al., 2010; W. L. Cook, persoonlijk contact, 4 mei 2012). Dit
gebeurd door een asterisk te plaatsen op de kruising in het dialoogvenster
‘variances/covariances. Deze procedure controleert voor de gedeelde meetfout die
afkomstig is van het gebruik van dezelfde items. Een concrete uitwerking wordt
weergegeven in bijlage 4.
Een optionele derde deelstap is het opvragen van de Lagrange Multiplier Test via
het commando ‘Build EQS’ en vervolgens ‘LMTEST’. In dit dialoogvenster kan men
aanduiden dat men een Lagrange Multiplier tests wenst. Deze test suggereert in de
output diverse aanpassingen van het model teneinde een betere fit van het model met de
data te bekomen.
Om het model te runnen gaat men simpelweg via het commando ‘Build EQS’
naar ‘Run EQS’.
12
Hierbij zijn er twee indicatoren voor elk SRM relatie effect.
41
In de output worden er diverse fitindices weergegeven onder de hoofding
‘Goodness of Fit Summary for Method’. De belangrijkste voor de SRM analyses
omvatten de chi-square, de Comparative Fit Index (CFI) en de Root Mean-Square Error
of Approximation (RMSEA). Concreet gaat de chi-kwadraadtoets na of het model
significant verschilt van de data. Aangezien het model dient te fitten met de data is het
aangeraden dat deze maat niet significant is. De chi-kwadraadtoets wordt echter
beïnvloed door de steekproefgrootte en de grootte van de correlaties in het model (i.e.
hoe groter de correlaties, hoe slechter de fit). Bijgevolg is deze de minst belangrijke
fitindex van de drie. Daarnaast is de CFI zeer geschikt voor kleine (N < 100)
steekproeven (Bentler, 1983, 1989; Hoyle, 1991). Er wordt geadviseerd voor het SRM
dat de CFI .90 overschrijdt, idealiter is deze fitindex groter dan .95 (Cook, 1994; J. De
Mol, persoonlijk contact, 26 april 2012). Tot slot geldt bij de derde fitindex - de
RMSEA - dat hoe dichter de waarde van de RMSEA zich situeert bij nul, hoe beter de
fit. Kenny (2011) beoordeelt 0.01 als een excellente fit, 0.04 een goede fit en 0.08 een
middelmatige fit.
Wanneer de fit onvoldoende is kan er gekeken worden naar de Lagrange
Multiplier Test. In onderling overleg met Cook (persoonlijk contact, 3 mei 2012)
werden volgende basisrichtlijnen opgesteld voor de huidige SRM-analyses13
: primair
wordt het belangrijk geacht dat doorgevoerde aanpassingen theoretisch
beargumenteerbaar zijn en in de bespreking van de resultaten worden opgenomen.
Wanneer er bijvoorbeeld intragenerationele reciprociteiten door de Lagrange Multiplier
test gesuggereerd worden kunnen deze in het model worden opgenomen. Deze
aanpassing is bijgevolg theoretisch beargumenteerbaar. Wanneer dit niet mogelijk is
kan ervoor geopteerd worden om een bepaalde factor binnen een afhankelijke variabele
vrij te laten i.p.v. deze te fixeren op 1.00. Een dergelijke aanpassing verbetert de fit van
het model en kan in de output theoretisch geïnterpreteerd worden (i.e. is deze factor in
de vergelijking groter, kleiner of gelijk aan één?). Wanneer de twee bovenstaande opties
niet realiseerbaar zijn kan ervoor geopteerd worden om twee factoren te laten correleren
zonder een achterliggende theoretische fundatie (e.g. SRM relatie effect oudste kind-
13
Deze suggesties werden opgesteld in dialoog met Cook (persoonlijk contact, 3 mei 2012). Deze
richtlijnen hebben niet de pretentie om een wiskundig gefundeerde hiërarchie na te streven maar hebben
in deze studie als doel om op een systematische manier tewerk te gaan in het kader van de SRM-analyses.
42
jongste kind en actor effect moeder). Een eventueel significant effect kan, met
voorzichtigheid, geïnterpreteerd worden. Tot slot bestaat er de mogelijkheid om bij het
complexe model twee errorvarianties te laten covariëren. De errorvarianties zijn
namelijk irrelevant bij dit complexe model14
. Alle andere gesuggereerde aanpassingen
van de Lagrange Multiplier Test lijken uit den boze bij de toepassing van het SRM
model. Het is belangrijk om deze aanpassingen gradueel door te voeren aangezien het
‘overfitten’ van het model vermeden dient te worden (W. L. Cook, persoonlijk contact,
5 mei 2012).
Daarnaast moet er in de output de aanwezigheid van negatieve of nulvarianties bij
de diverse SRM componenten nagegaan worden. Indien deze aanwezig zijn dienen de
covarianties die deze component bevatten op nul gefixeerd te worden15
(Cook, 1993; W.
L. Cook, persoonlijk contact, 6 mei 2012).
Toegepast op de huidige studie werd het eenvoudig SRM model getest op een 12
x 12 variantie-covariantie matrix omtrent de perceptie van invloed van gezinsleden op
elkaar. De fit van dit model was uitstekend: χ² (43, N = 57) = 41.273, p = .55; CFI =
1.00; RMSEA = .00. In een tweede beweging werd de aanwezigheid van negatieve of
nulvarianties bij de componenten nagegaan. Bij F6 (i.e. partner effect van vader) was dit
het geval, bijgevolg werden twee covarianties die F6 bevatten op nul gefixeerd. Dit
leidde tot een lichte aanpassing van de fitindices: χ² (43, N = 57) = 42.392, p = 0.58;
CFI = 1.00; RMSEA = 0.00.
Het complexe wordt gerund als een secundaire analyse teneinde een indicatie te
verkrijgen omtrent het significantieniveau van de SRM relatie componenten (Cook,
14
Bij het eenvoudige model zijn de errorvarianties niet irrelevant aangezien ze het relatie-residueel effect
representeren. Ervoor kiezen om twee errorvarianties te laten correleren bij het eenvoudig model kan
zowel theoretisch beargumenteerbaar zijn (e.g. bij een dyadische reciprociteit) als random (e.g. correlatie
tussen het relatie-residueel effect moeder-jongste kind en relatie-residueel effect oudste kind-vader).
15 Varianties kunnen nooit negatief zijn, bijgevolg dienen de covarianties die deze component bevatten op
nul gefixeerd te worden. Daarnaast betekent een nulvariantie dat deze component niets bijdraagt aan het
huidige model. Bijgevolg dient dezelfde procedure toegepast te worden (W. L. Cook, persoonlijk contact,
6 mei 2012).
43
1993). Concreet werd dit complexe model getest op een 24 x 24 variantie-covariantie
matrix. De output van het complexe model reflecteert een medium fit bij dit model: : χ²
(109, N = 57) = 141.00, p = .02; CFI = 0.96; RMSEA = .07. Een nadere analyse toont
dat er sprake is van nulvariantie voor het SRM relatie effect vader-jongste kind.
Bijgevolg worden de overeenkomstige covarianties op nul gefixeerd zoals geadviseerd
door Cook (1993). Hierdoor verkrijgen we een iets slechtere fit: χ² (110, N = 57) =
144.74, p = .01; CFI = 0.96; RMSEA = .08.
Wanneer gekeken naar de Lagrange Multiplier test suggereert deze diverse
aanpassingen. In aansluiting met de eerder beschreven richtlijnen bleek er geen
covariantie tussen factoren van belang die theoretisch gefundeerd is (e.g. een
voorgestelde covariantie was tussen het jongste kind-moeder relatie effect en het actor
effect van vader). Wel adviseerde deze test om in de twintigste variabele (i.e. tweede
subschaal van de relatiespecifieke meting van het jongste kind naar moeder) de negende
factor (i.e. partner effect van het jongste kind) vrij te laten. Na deze aanpassing werd er
een goede fit weerhouden: χ² (109, N = 57) = 129.65, p = .09; CFI = 0.98; RMSEA =
.06.
Stap 2: Parameterschattingen.
In de EQS-output zijn de variantieschattingen voor de SRM componenten terug te
vinden onder de hoofding ‘Variances of Independent Variables’. Aangezien varianties
steeds positief zijn kunnen ze getest worden met een enkelzijdige toets. De resultaten
worden weergegeven in Tabel 3. De geschatte varianties voor het eenvoudige model
wordt afgebeeld in de eerste kolom, de varianties voor het complexe model in de tweede
kolom.
Zoals zichtbaar in Tabel 3 zijn beide modellen niet geheel identiek. De etiologie
van deze verschillen reikt verder dan het bereik van deze masterproef. Desalniettemin
kan grosso modo gesteld worden dat het model samengesteld uit 24 variabelen een
complexer model is dan het model gevormd door 12 variabelen. Daarnaast is het een
preciezer model aangezien er systematische bronnen van variantie (i.e. de SRM relatie-
effecten) verklaard worden die niet in het eenvoudige model verklaard worden, wat leidt
tot verschillen tussen beide modellen.
44
Tabel 3
Geschatte varianties met overeenkomstige standdaardeviaties van de SRM factoren
voor het eenvoudige en complexe model
Factor M(SD)a
M(SD)b
Familie
Actor
Moeder
Vader
Oudste kind
Jongste kind
.00 (.06)
.58 (.14)**
.41 (.11)**
.48 (.13)**
.63 (.15)**
.00 (.05)
.45 (12)**
.21 (.09)**
.34 (.12)**
.50 (.15)**
Partner
Moeder
Vader
Oudste kind
Jongste kind
Relatie
Moeder - Vader
Moeder - Oudste kind
Moeder - Jongste kind
Vader - Moeder
Vader - Oudste kind
Vader - Jongste kind
Oudste kind - Moeder
Oudste kind - Vader
Oudste kind - Jongste kind
Jongste kind - Moeder
Jongste kind - vader
Jongste kind - Oudste kind
.03 (.05)
.02 (.04)
.08 (.05)**
.15 (.06)**
.44 (.12)**
.19 (.07)**
.26 (.08)**
.42 (.11)**
.15 (.06)**
.08 (.06)*
.45 (.12)**
.38 (.11)**
.42 (.12)**
.39 (.11)**
.22 (.09)**
.47 (.13)**
.01 (.01)
.10 (.05)**
.05 (.04)*
.22 (.07)**
.22 (.12)**
.13 (.07)**
.06 (.08)
.17 (.08)**
.13 (.06)**
.00 (.05)
.51 (.13)**
.23 (.10)**
.22 (.13)**
.33 (.09)**
.21 (.08)**
.29 (.10)** * Z > 1.29, p < .10 (enkelzijdige toets dat de variantie groter is dan nul); ** Z > 1.65, p<.05 (enkelzijdige
toets dat de variantie groter is dan nul)
a Dit is het eenvoudige model waarbij het SRM relatie effect deel is van het residu (i.e. relatie-residueel
effect); b Dit is het complexe model waarbij het SRM relatie effect gesepareerd is van de errorvariantie.
In Tabel 3 is zichtbaar dat een aantal SRM relatie effecten niet meer significant
zijn (i.e. moeder-jongste kind en vader-jongste kind) na het separeren van het relatie
effect van de errorvariantie. Dit is evident aangezien de errorvariantie in het eenvoudige
model kan leiden tot een overschatting van de SRM relatie effecten. Desalniettemin is er
sprake van een lage subject-per-variabele ratio waardoor de interpretatie van het
complexer model in deze studie beperkt blijft tot het bespreken van de significantie van
de SRM relatie-effecten (Cook, 1993).
45
Wanneer een SRM component significante variantie heeft betekent dit dat de
corresponderende component een significante bron van variantie is in elke variabele die
erop laadt. Zo reflecteert het actor effect van de moeder dat alle variabelen die deze
component bevatten beïnvloedt worden door de karakteristieken van de moeder (i.e. de
relatiespecifieke metingen van moeder→vader, moeder→oudste kind, moeder→jongste
kind). Concreet betekent dit dat sommige moeders een groter gevoel van invloed op hun
gezinsleden hebben dan andere moeders en dit wordt bepaald door hun eigen
karakteristieken.
Bijgevolg worden de resultaten in huidige studie specifiek toegepast op de
vooropgestelde onderzoeksvragen en hypothesen. In concreto wordt er toegespitst op de
intergenerationele beïnvloedingsprocessen: de invloed van ouders op jongeren, van
jongeren op ouders en de reciprociteiten. De intragenerationele beïnvloedingsprocessen
worden bijgevolg buiten beschouwing gelaten bij de bespreking van de actor en partner
effecten aangezien deze studie als doel heeft om de intergenerationele
beïnvloedingsprocessen te onderzoeken. Uiteraard kunnen voor deze variabelen
dezelfde conclusies getrokken worden (e.g. een significant actor effect van de moeder
zal besproken worden in relatie tot haar twee kinderen maar is evenzeer van toepassing
op de vader). In de discussie wordt verder ingegaan op de betekenis van deze resultaten.
Wanneer in huidig onderzoek het beïnvloedingsbesef bij normatieve gezinnen
bestudeerd wordt, reflecteert dit diverse opvallende resultaten:
Familie effect. Het familie effect lijkt geen variantie te verklaren. Dit wil zeggen
dat het gevoel van invloed van de gezinsleden niet wordt bepaald door karakteristieken
van het gezin als geheel. Het beïnvloedingsbesef van de diverse personen was met
andere woorden geen functie van het al dan niet lid zijn van een bepaalde familie.
Actor effect. Alle actor effecten verschillen daarentegen wel significant van nul.
Zo reflecteert het significante actor effect van de moeder dat sommige moeders sterker
het gevoel hebben dat ze hun gezinsleden kunnen beïnvloeden, terwijl anderen dit in
mindere mate hebben en dit onafhankelijk van het familie, partner of de relatie effecten.
Dezelfde conclusie kan getrokken worden voor de overige gezinsleden. Dit indiceert dat
het gevoel van invloed van elke ouder over zijn/haar kinderen ook in significante mate
46
bepaald wordt door hun eigen karakteristieken. Waarbij sommige ouders meer gevoel
van invloed hebben over hun kinderen dan anderen (cfr. de significante variantie voor
het actor effect van de moeder en dat van de vader).
Bij de kinderen werd de variantie van het actor effect eveneens significant
bevonden. Dit resultaat reflecteert dat sommige kinderen beschikken over een sterker
gevoel van invloed over hun ouders terwijl andere kinderen dit in mindere mate hebben.
Net als bij hun ouders is dit eveneens afhankelijk van hun eigen karakteristieken.
Partner effect. Significante partner effecten indiceren dat de beoordelaar zijn/haar
gevoel van invloed mede gedetermineerd wordt door de controleerbaarheid van deze
partner. Hij/zij lokt bijgevolg een gelijkaardig gevoel van invloed uit bij alle andere
gezinsleden.
Het partner effect van beide jongeren wordt significant bevonden. Deze
significante effecten kunnen geïnterpreteerd worden als individuele verschillen in
beïnvloedbaarheid of controleerbaarheid (Cook, 2001). Dit indiceert dat de invloed van
de ouders op hun kinderen gedeeltelijk bepaald wordt door de beïnvloedbaarheid van
deze kinderen. Sommige jongeren lokken meer invloed uit bij hun ouders dan andere,
sommige jongeren zijn meer beïnvloedbaar dan anderen (cfr. significante variantie voor
de partner effecten). De invloed die de ouders over hun kinderen uitoefenen is bijgevolg
op zijn minst gedeeltelijk bepaald door karakteristieken van de kinderen.
Relatie effect. Het SRM relatie effect meet de mate waarin het gevoel van invloed
uniek is voor een specifieke relatie, onafhankelijk van het familie, actor en partner
effect. Voor de interpretatie van de SRM relatie effecten wordt er gekeken naar
significanties van het complexe model dewelke gerepresenteerd wordt in de
rechterkolom van Tabel 4. Het is niet aan te raden om hieromtrent conclusies te trekken
uit het eenvoudigere model aangezien de SRM relatie effecten hier niet gesepareerd zijn
van de errorvariantie (Cook, 1993). Door de lage subject-per-variabele ratio dienen de
relatie effecten in het complexe model echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd te
worden (Cook, 1993). Desalniettemin worden tien van de twaalf SRM relatie effecten
significant bevonden na het verwijderen van de errorvariantie. Concreet blijkt het
gevoel van invloed bij beide kinderen over hun ouders gedetermineerd te zijn door de
47
unieke relatie die elk kind voelt ten aanzien van elke ouder. Deze bevinding is
onafhankelijk van zowel de persoonlijkheid/stabiele karakteristieken van de kinderen
(i.e. actor effecten van de kinderen), de beïnvloedbaarheid van de ouders (i.e. partner
effecten van de ouders) als in de gezinscontext waarin ze leven (i.e. familie effect).
Het omgekeerde effect werd enkel aangetoond voor de ouders in relatie tot het
oudste kind. Ook zij geven aan dat hoeveel invloed ze over hun oudste kind hebben
mede bepaald wordt door de unieke relatie die ze hebben met deze jongere,
onafhankelijk van karakteristieken van ouders en kind. Opvallend is dat dit effect niet
wordt teruggevonden bij de relatie van zowel vader als moeder met hun jongste kind. Ze
geven met andere woorden aan dat de invloed die ze uitoefenen op deze jongere niet
gedetermineerd wordt door de unieke relatie die ze met hem/haar hebben.
Additioneel werden eveneens significante SRM relatie factoren teruggevonden bij
de intragenerationele relaties. Zo hebben moeders het gevoel dat de invloed die ze
uitoefenen op hun partner gedetermineerd wordt door de unieke relatie die ze hebben
met hun partner, los van stabiele individuele karakteristieken van zowel zichzelf als hun
partner. Hetzelfde geldt voor de vaders. Opvallend is dat ook de kinderen dit
rapporteren over elkaar. Hun gevoel van invloed op elkaar wordt bijgevolg mede
bepaald door de unieke band die ze hebben met hun sibling, los van hun
persoonlijkheden.
Stap 3: Individuele, dyadische en intragenerationele reciprociteiten.
In de EQS-output onder de hoofding ‘Covariances Among Independent Variables’
worden de gespecificeerde covarianties/reciprociteitcorrelaties uit stap 1 gepresenteerd.
Teneinde een reciprociteitcorrelatie te kunnen interpreteren moeten beide factoren
waaruit de correlatie is samengesteld een significante variantie bevatten (cfr. Tabel 4).
In huidige studie werd op het individueel niveau voor geen enkele persoon een
significante correlatie tussen actor en partner effect weerhouden.
Dyadische reciprociteiten verwijzen naar wederkerigheid die uniek is aan een
bepaalde relatie. In huidig onderzoek werden op dit niveau twee significante correlaties
weerhouden. Vooreerst werd er een significant positieve correlatie gevonden tussen het
48
SRM relatie effect jongste kind-oudste kind en het SRM relatie effect oudste kind-
jongste kind (r = .16, p < 0.05, tweezijdige toets). Dit impliceert dat hoe meer invloed
het ene kind ervaart in relatie met zijn/haar sibling, hoe meer invloed ook deze sibling
zelf zal ervaren in die relatie.
Daarnaast werd er een negatieve correlatie teruggevonden voor de relatie tussen
vader en oudste kind (r = -.10, p < 0.05, tweezijdige toets). Dit betekent dat hoe meer
invloed de vader in relatie met het oudste kind ervaart, hoe minder invloed dit oudste
kind ervaart in relatie met zijn/haar vader. Een omgekeerde interpretatie is eveneens
mogelijk: hoe meer invloed het oudste kind ervaart in relatie met zijn/haar vader, hoe
minder invloed deze vader ervaart in relatie met deze jongere. Er is bijgevolg in de
vader-oudste kind dyade geen sprake van reciprociteit, maar wel van complementariteit
of compensatie.
Tot slot werden er geen intragenerationele reciprociteiten weerhouden.
Stap 4: Verklaarde variantie.
Een zeer gepaste manier om de resultaten van een SRM analyse te evalueren is
door na te gaan hoeveel variantie in de afhankelijke variabelen (i.e. de geobserveerde
relationele metingen) er door elke SRM component verklaard wordt (Cook, 1993; W. L.
Cook, persoonlijk contact, 7 mei 2012). Bij het eenvoudige model kan er nagegaan
worden hoeveel van de totale variantie (i.e. systematische en errorvariantie) er verklaard
wordt door elk van de SRM componenten.
Tabel 4 presenteert het relatieve belang van elke SRM component in de
verschillende geobserveerde relationele metingen bij het eenvoudige model. De
berekening van deze percentages gebeurd in twee substappen. In een eerste substap
worden de verschillende componenten van een afhankelijke variabele gesommeerd
teneinde in een tweede substap per component de percentages te berekenen. Een
toepassing uit huidige studie reflecteert dat de invloed van de moeder op haar oudste
kind bestaat uit het familie effect (.00), het actor effect van de moeder (.41), het partner
effect van het oudste kind (.08) en de unieke relatie van moeder naar oudste kind (.19).
De somscore hiervan is .68. Bijgevolg kan er berekend worden dat, over gezinnen, de
invloed van de moeder over het oudste kind onafhankelijk is van het familie effect
49
(0%), voor 68% afhankelijk is van haar eigen stabiele karakteristieken (i.e. haar actor
effect), voor 9% afhankelijk is van de karakteristieken van het oudste kind (i.e. zijn/haar
partner effect) en voor 22% afhankelijk is van hun unieke relatie en de errorvariantie.
Bij elke relatiespecifieke metingen wordt in Tabel 4 afgebeeld hoe de SRM
componenten de totale variantie verklaren. Concreet kan men uit de kolommen aflezen
wat het relatieve belang van elke SRM component per geobserveerde relationele meting
is. Het sommeren van de componenten per rij resulteert in 100 (i.e. de totale variantie).
De significanties werden aangeduid in overeenstemming met de eerder beschreven
combinatiemethodiek van Cook (1993).
Tabel 4
Percentages verklaarde variantie door de SRM-factoren van de totale variantie in het
eenvoudige model
SRM componenten
Relatie Familie Actor Partner Relatiea
(residu)
Moeder → Vader
Moeder → Oudste kind
Moeder → Jongste kind
Vader → Moeder
Vader → Oudste kind
Vader → Jongste kind
Oudste kind → Moeder
Oudste kind → Vader
Oudste kind → Jongste kind
Jongste kind → Moeder
Jongste kind → Vader
Jongste kind → Oudste kind
Totaal
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
56**
68**
59**
48**
64**
64**
60**
55**
46**
60**
72**
53**
58
2
9 **
15**
3
13**
23**
3
2
14**
3
3
7**
8
42**
22**
26
49**
23**
13
47**
43**
40**
37**
25**
40**
34 a De significantie van de SRM relatie-effecten is gebaseerd op een secundaire analyse (i.e. het complexe
model) dewelke met voorzichtigheid geïnterpreteerd dient te worden.
** p < .05 (enkelzijdige Z toets). * p < .10 (enkelzijdige Z toets).
Grosso modo wordt het meest variantie verklaard door de actor effecten , gevolgd
door de relatie effecten en uiteindelijk de partner effecten. Het familie effect blijkt geen
significante bijdrage te leveren.
In overeenstemming met het niet significante SRM relatie effect moeder-jongste
kind en SRM relatie effect vader-jongste kind kan uit Tabel 4 afgeleid worden dat de
50
totale variantie omtrent de invloed van beide ouders op deze adolescent verklaard wordt
door zowel het actor effect van de ouder als het partner effect van de adolescent. In
beide gevallen werd het relatie effect niet significant bevonden.
Deze tabel kan eveneens opgesteld worden voor het complexe model. Het
fundamentele voordeel hiervan is dat het aandeel van elke SRM component in de
systematische variantie kan nagegaan worden. Deze systematische variantie reflecteert
namelijk de werkelijke mate van beïnvloedingsbesef bij de gezinsleden16
, met eliminatie
van de errorvariantie. In huidige studie is het opstellen van deze tabel echter niet
aangewezen omwille van de zwakke subject-per-variabele ratio.
Stap 5: Bespreking aanpassingen op basis van de Legrange Multiplier Test.
Zoals eerder vermeld is het steeds belangrijk om de aanpassingen van de
Legrange Multiplier Test te bespreken. In huidige studie werd bij het complexe model
in de twintigste afhankelijke variabele (i.e. het tweede deel van de schaal van de invloed
van het jongste kind op zijn/haar moeder) de negende factor (i.e. het partner effect van
de moeder) vrijgelaten teneinde een adequate fit te verkrijgen17
. In de EQS-output wordt
onder de hoofding ‘Measurement Equations with Standard Errors and Test Statistics’ de
opgestelde vergelijkingen uit stap 1 gepresenteerd. Hier is zichtbaar dat bij de twintigste
afhankelijke variabele de negende factor groter is dan 1.00. Dit betekent dat de invloed
van het jongste kind op de moeder in sterke mate afhankelijk is van karakteristieken van
de moeder.
16
Dit is de true-score variantie.
17 De andere aanpassingen op basis van de Lagrange Multiplier Test kunnen geïnterpreteerd worden op
basis van de corresponderende covarianties onder de hoofding ‘Covariances Among Independent
Variables’. Dit gebeurd op identieke wijze als de interpretatie van de covarianties die voordien werden
beschreven.
51
Deel II: Het SRM als Assessmentmethodiek bij een Individueel Gezin met
een Jongere met een Internaliserende Problematiek
Het SRM in de klinische praktijk.
Het doel van het SRM als assessmentmethodiek is om bij een specifiek gezin het
relatieve belang van de diverse SRM componenten nagaan (Cook, & Kenny, 2004). Een
noodzakelijke voorwaarde hiervoor is het beschikken over een normatieve/
vergelijkingsgroep (cfr. Deel I) teneinde zicht te krijgen op wat afwijkend is ten opzicht
van het “gemiddelde” gezin. De Z-scores in de individuele familiale assessment mogen
namelijk enkel geïnterpreteerd worden bij SRM componenten met een significante
variantie in de vergelijkingsgroep (cfr. deel I). Dit omdat, wanneer er geen significante
variantie in de normgroep is, dit geen factor is waarop gezinnen in het algemeen
verschillen (W. L. Cook, persoonlijk contact, 7 mei 2012). Deze componenten moeten
bijgevolg beschouwd worden als constantes. Hierbij aansluitend kan een klein verschil
bij de individuele familiale assessment al een significante effect opleveren, net omdat er
zo weinig variantie is in de normgroep. Dit bekomen significant effect reflecteert
derhalve geen klinisch relevant verschil.
Concreet wordt er bij de individuele familiale assessment nagegaan welke
relatiespecifieke metingen afwijkend zijn van de ‘norm’ en door welke componenten dit
verklaard kan worden (Cook, 2005). In huidige studie wordt er van deze
assessmentmethodiek toegepast op een gezin met een jongeren met internaliserende
problematiek.
Berekening van de SRM effecten voor individuele gezinnen.
De formules voor deze analyses worden stapsgewijs en duidelijk toegelicht door
Cook en Kenny (2004). Een loutere herhaling is bijgevolg overbodig. Desalniettemin
52
wordt in deze sectie een summier overzicht geboden van de beschreven stappen van
Cook en Kenny (2004):
In een eerste stap wordt in SPSS op basis van de relatiespecifieke metingen de
SRM componenten berekend. Deze SRM componenten zeggen iets over dit specifieke
gezin (e.g. een significant actor effect voor de IP geeft aan dat hij een hoge score
behaalt in vergelijking met het gemiddelde gezinslid). In familiale assessment zijn we
echter geïnteresseerd in hoe gezinsleden zich verhouden in vergelijking met gezinnen in
het algemeen. We zijn namelijk geïnteresseerd in de vraag of het beïnvloedingsbesef bij
dit specifiek gezin zich significant onderscheidt van de normgroep (e.g. verschilt het
actor effect van de IP significant van het actor effect van leeftijdsgenoten?). Bijgevolg
wordt er in een tweede stap een verschil effect berekend: de SRM’ componenten (Cook,
& Kenny, 2004). In bijlage 5 wordt de syntax van huidige studie weergegeven omtrent
de berekening van zowel de SRM componenten als de aangepaste SRM’ componenten.
In een derde stap dienen de gestandaardiseerde scores (Z-scores) voor de
aangepaste SRM’ effecten berekend te worden. Deze Z-scores transformeren de SRM’
componenten tot metingen met een gemiddelde van nul en een standaarddeviatie van
1.00. Het voordeel van deze Z-scores is dat elk van de SRM’ effecten makkelijk
vergeleken kan worden met de vergelijkingsgroep. In navolging tot Cook (2005;
persoonlijk contact, 7 mei 2012) wordt volgend onderscheid voor klinisch significante
effecten gehanteerd: een Z-score groter of kleiner dan 1.00 wordt beoordeeld als boven
of benedengemiddeld, een Z-score groter of kleiner dan 1.50 is hoog of laag en een Z-
score groter of kleiner dan 1.96 wordt beoordeeld als extreem (Cook, 2005, 2012; Cook,
& Kenny, 2004). Desalniettemin dat een Z-score van ± 1.00 niet als statistisch extreem
beoordeeld kan worden indiceert het een relatief hoog-risicovolle interactiepatronen
(Cook, & Kenny, 2004). Een effect dient bijgevolg niet statistische significant te zijn
om een klinisch significant waarde te hebben.
Zoals eerder vermeld kunnen enkel SRM componenten die in de
vergelijkingsgroep een significante variantie bevatten in de individuele familiale
assessment geïnterpreteerd worden. Voorgaand groepsonderzoek bij de
vergelijkingsgroep heeft uitgewezen dat er geen significante variantie weerhouden werd
voor het familie effect, de partner effecten van beide ouders en de relatie effecten van
53
beide ouders naar het jongste kind. Deze effecten kunnen bijgevolg niet geïnterpreteerd
worden in deze individuele familiale assessment.
Een individuele Familiale assessment bij een gezin met een jongere met een
internaliserende problematiek a.d.h.v. het SRM.
Achtergrondgegevens gezin.
Dit gezin is een Vlaams middenklasgezin geconstelleerd uit twee biologische
ouders met drie kinderen: een dertienjarige dochter, een zoon van vijftien en een zoon
van zestien jaar. De zestienjarige zoon is de geïdentificeerde patiënt (IP) en wordt
benoemd als X.
X meldt zich aan de op spoeddienst van het UZ Gent met suïcidale ideaties. Van
daaruit werd hij doorverwezen naar de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het UZ
Gent. Hier komt hij reeds enkele maanden met zijn ouders op psychotherapeutische
consultatie.
Er is in dit gezin een ernstige familiale belasting voor stemmingsstoornissen
zowel langs maternele als paternele zijde. Zo heeft de vader een laatste depressieve
episode tien jaar geleden meegemaakt. Langs maternele zijde zijn er diverse tantes,
nonkels, neven en nichten die reeds depressieve episodes meemaakten. Bovendien
pleegde een neef van de moeder enkele jaren geleden suïcide.
X vertelt dat hij zich nooit vrolijk voelt, nergens zin in heeft en veel angstige
sensaties ervaart. Deze symptomatologie is van start gegaan tijdens een vakantie met
zijn vrienden. Hij vertelt dat hij plots nergens zin in had en bijgevolg in bed bleef
liggen. Over de omstandigheden van deze vakantie blijft hij erg vaag. De
internaliserende symptomen zijn sinds toen niet meer over gegaan en lijken een
escalerend verloop te kennen: initieel bleef hij enkel in bed liggen, erna gaf hij zijn
hobby’s op, nog later kwamen de angstige sensaties tot hij zich enige tijd geleden
aanmeldde met suïcidale ideaties. Diverse medisch-somatische oorzaken werden
uitgesloten (e.g. klierkoorts, slaapapneu en bloedanalyses).
54
X zegt dat hij geen etiologie kan bedenken voor deze depressieve en angstige
klachten. De ouders gissen dat er sprake een hormonale etiologie mogelijk is, zoals
bijvoorbeeld de start van de pubertijd. Beide ouders zien wel een duidelijk
scharnierpunt in de vakantie van X met zijn vrienden, aangezien X ervoor goed
functioneerde. Ze begrijpen niet vanwaar deze kentering. De vader heeft het erg
moeilijk met het huidig functioneren van zijn oudste zoon. Hij vraagt zich af of “hij niet
kan of als hij niet wil”. Hij tracht zijn zoon te activeren en te stimuleren. Dit leidt tot
schuldgevoelens bij X, waardoor hij meer zijn best doet om te voldoen aan de
verwachtingen. Desalniettemin leidt dit steeds tot een faalervaring aangezien hij zich
energieloos voelt en niet kan concentreren, wat wederom de schuldgevoelens van X
versterkt. De moeder beschrijft X als erg gevoelig voor opmerkingen uit zijn omgeving.
De vader beoordeelt hem als overgevoelig.
Momenteel vertelt X dat hij zeer negatieve gedachten heeft, hij denkt vaak aan de
dood. Hij wil hier echter niet over spreken, zowel niet met zijn ouders als met de
hulpverleners. Sinds een week heeft X het zeer moeilijk om zich te concentreren. In de
consultaties is het merkbaar dat hij vaak het gesprek niet kan volgen of vergeet wat hij
wou zeggen. Hij ondervindt hier eveneens in het dagdagelijkse leven last van. Zo voelt
hij zich te energie- en futloos om zijn huiswerk te maken en kan hij zich niet
concentreren op zijn huiswerk (e.g. een boek lezen).
Dit schooljaar kwamen X en zijn jongere broer in dezelfde klas terecht. X
ondervond hier erg veel last van en had geen zin meer om naar school te gaan.
Bijgevolg heeft de moeder ervoor gezorgd dat beide broers wederom in verschillende
klassen ingedeeld werden. X voelde zich hier beter bij.
X vertelt dat hij veel angst heeft om gepest te worden. Hij vindt zichzelf namelijk
te zwaar. Eten blijkt zijn voornaamste copingstrategie, wat heeft geleid tot een lichte
vorm van obesitas. De ouders vertellen dat hij hierdoor zeer weinig zelfvertrouwen
heeft.
De elfjarige zus van X heeft een hersenbloeding meegemaakt tijdens de geboorte
waardoor ze een rechter hemiplegie heeft. De ouders hebben het gevoel dat X vaak
jaloers is op zijn zus omdat ze meer aandacht zou krijgen. X ontkent dit.
Tot slot geven de ouders aan een zeer goede maritale relatie te onderhouden en
situeren ze zich bij de meeste beslissingen op dezelfde golflengte.
55
Psychodiagnostische testresultaten.
Voor huidige studie werden psychodiagnostische vragenlijsten afgenomen. Op
geen enkel van de afgenomen vragenlijsten werden missing items weerhouden.
Vooreerst vulde de moeder een algemene screener omtrent mogelijke
psychopathologische problemen bij haar beide zonen in: de CBCL (Achenbach, 1991).
In Tabel 5 zijn de T-scores van beide adolescenten op de diverse schalen van de CBCL
zichtbaar.
Tabel 5
T-scores van de CBCL voor beide jongeren, ingevuld door de moeder
Schaal CBCL over IP
T-score
CBCL over sibling
T-score
Totaal problemen 73** 45
Internaliserende problemen (IP) 83** 40
Externaliserende problemen (EP) 58 50
Syndroomschalen
Angstig/depressief (IP) 94** 50
Teruggetrokken (IP) 89** 50
Somatische klachten (IP) 64* 50
Sociale problemen 70** 50
Denkproblemen 70** 51
Aandachtsproblemen 81** 50
Regeloverschrijdend gedrag (EP) 54 51
Agressief gedrag (EP) 59 52
DSM-schalen
Affectieve problemen 90** 51
Angstproblemen 77** 53
Somatische problemen 50 50
ADHD problemen 67** 50
Oppositioneel deviante problemen 52 52
Gedragsproblemen 53 51 * p < .10; ** p < 0.05.
In Tabel 5 is zichtbaar dat de moeder omtrent haar oudste zoon (IP) rapporteert
dat er in klinische mate sprake is van psychische problemen en meer specifiek van een
ernstige internaliserende problematiek. De syndroomschalen reflecteren dat er sprake is
van significante aandachtsproblemen, angstig/depressief, teruggetrokken gedrag en
ernstige sociale- en denkproblemen. Daarnaast zijn er subklinische somatische klachten
aanwezig. De DSM-schalen sluiten nauw aan bij het classificatiesysteem van de DSM
56
en capteren eveneens enkele klinische scores. Zo ontwaren deze schalen de
aanwezigheid van ernstige affectieve-, angst en ADHD-problemen. Een analyse op item
niveau van de ADHD-schaal reveleert dat er voornamelijk hoog gescoord wordt op
items die aandachtsproblemen nagaan, maar geen items die hyperactiviteit meten.
Daarnaast geeft de moeder aan dat X in sterke mate suïcidale ideaties heeft.
Samengevat lijkt er in sterke mate sprake te zijn van zowel internaliserende
(angstig/depressief, teruggetrokken en somatische klachten) als van sociale-, denk-, en
aandachtsproblemen. Dit uit zich eveneens in de DSM-schalen (affectieve problemen,
angstproblemen, en ADHD-problemen).
Bij de jongere broer werden geen subklinisch of klinische scores weerhouden.
Vervolgens werden er enkele specifieke screeners voor internaliserende
problemen afgenomen. Een mogelijke hypothese omtrent de huidige internaliserende
problemen is dat X op vakantie een emotioneel belastende gebeurtenis heeft
meegemaakt. Dit omdat deze vakantie als duidelijk scharnierpunt wordt beschreven in
het functioneren van X en hij hier erg vaag over is. Bijgevolg werd de Trauma
Symptom Checklist (TSCC; Briere, 1996) bij X afgenomen. Teneinde het functioneren
van zijn broer en een mogelijke traumatisch verleden eveneens bij hem te onderzoeken
vervolledigde hij eveneens deze vragenlijst. In Tabel 6 worden de T-scores van de beide
jongeren op de TSCC afgebeeld. Een T-score tussen 60 en 65 wordt beoordeeld als
subklinisch, een T-score hoger als 65 als klinisch.
Tabel 6
T-scores van beide jongeren op de TSCC
Subschalen T-scores IP T-score sibling
Angst 64b
42
Depressie 66a
40
Woede 38 33
Posttraumatische problemen 56 38
Dissociatieve klachten 50 35
Openlijke dissociatie 53 37
Dissociatieve ervaringen en fantasie 43 38
Seksuele problemen 48 42
Seksuele preoccupatie 48 43
Seksuele distress 56 44 a T ≥ 65 (i.e. klinische score);
b 60 ≥ T < 65 (i.e. subklinische score)
57
In Tabel 6 is zichtbaar dat X een klinisch score behaalt op de subschaal depressie.
Hiermee geeft hij aan dat hij in sterke mate sombere en depressieve gevoelens te
ervaren. Daarnaast behaalt hij een subklinische score voor angst. De scores van zijn
jongere broer vallen voor alle schalen binnen de normale range.
Bij beide adolescenten blijkt er geen sprake te zijn van onder of overrapportage in
deze vragenlijst. Deze vragenlijst confirmeert bijgevolg niet de hypothese van een
traumatiserende gebeurtenis.
Teneinde een beter zicht te krijgen op de huidige depressieve klachten van beide
adolescenten werd de Child Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1992) afgenomen. X
behaalt op deze vragenlijst een ruwe score van 26, dewelke aangeeft dat hij in ernstige
mate depressieve klachten ervaart. Hij behaalt namelijk een even hoge of hogere score
dan 98 procent van zijn leeftijdsgenoten.
Zijn jongere broer behaalt daarentegen een ruwe totaalscore van 4, wat zich ver
onder de cut-off situeert. Er blijkt bij hem bijgevolg geen sprake te zijn van depressieve
klachten.
Tot slot werd er bij beide kinderen de Revised Children's Manifest Anxiety Scale
(RCMAS; Reynolds, & Richmond, 1978) afgenomen. Deze vragenlijst bevraagt de
mate en aard van de angst. De resultaten voor beide jongeren worden afgebeeld in Tabel
7.
Tabel 7
T-scores en geschaalde scores van beide jongeren op de RCMAS
Schalen T-score of
geschaalde score (IP)
T-score of
geschaalde score
(sibling)
Totale angstscore 65a
52
Fysiologische angst 10 8
Piekeren/Overgevoeligheid 16 12
Sociale bekommernissen/Concentratie 12 9
Leugenschaal 12 9 a T ≥ 65 (i.e. klinische score);
b een geschaalde score (M = 0, SD = 3) is klinisch significant wanneer ze
meer dan één standaarddeviatie afwijkt van het gemiddelde.
58
In Tabel 7 is zichtbaar dat de totale angstscore van X in de klinische range valt. De
subschalen geven aan dat deze score het gevolg is van een in extreme mate piekeren en
overgevoelig zijn. Zo is hij angstig, nerveus en oversensitief voor druk uit zijn
omgeving. De overige scores van deze vragenlijsten vallen binnen de normale range wat
indiceert dat hij geen fysiologische angst ervaart en geen last heeft van sociale
bekommernissen.
Wederom werd bij de sibling geen afwijkende score geconstateerd.
Deze vragenlijsten reveleren voor de sibling geen afwijkende scores. Voor de IP
daarentegen wijzen ze allen in de richting van zowel een depressieve als
angstproblematiek. Bijgevolg werd er een semigestructureerd diagnostisch interview
afgenomen (de K-SADS-PL) bij deze jongere, waarbij alle diagnoses van de DSM-IV-
TR bevraagd werden. Dit interview bevestigde de aanwezigheid van zowel een
depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. Voor een meegemaakte
traumatische gebeurtenis en de overige stoornissen van de DSM-IV-TR werd geen
evidentie gevonden.
Resultaten van de SRM-analyses.
Voor de individuele familiale assessment wordt er gebruik gemaakt van de
vernieuwde methodiek van Cook (2005). Concreet beschrijft deze methodiek dat in een
eerste beweging de ruwe relatiespecifieke metingen vergeleken worden met de
vergelijkingsgroep, wat resulteert in Z-scores. Op basis hiervan kan er afgeleid worden
welke geobserveerde scores bij dit gezin afwijkend zijn in vergelijking met diezelfde
metingen in de normatieve groep. Er wordt met andere woorden nagegaan welke
gezinsleden significant meer of minder invloed en controle ervaren in relatie tot hun
gezinsleden, in vergelijking met de normgroep. In een tweede beweging is het mogelijk
om met het SRM na te gaan door welke SRM effecten deze verhoogde/verlaagde scores
verklaard kunnen worden. Bijvoorbeeld: In een onderzocht gezin ervaart de moeder
minder invloed over haar oudste kind (IP) dan de gemiddelde moeder in de
vergelijkingsgroep (e.g. een Z-score < -1.50). Om dit resultaat te verklaren kan er
gekeken worden naar de corresponderende SRM effecten. Concreet is dit bij de
59
geobserveerde relatie van de moeder over het oudste kind het familie effect, het actor
effect van de moeder, het partner effect van de oudste kind en het moeder-oudste kind
relatie effect. Er wordt met andere woorden nagegaan welke van deze SRM
componenten verantwoordelijk is voor het verlaagde gevoel van invloed van de moeder
over haar oudste kind.
In huidig onderzocht gezin is er sprake van twaalf relatiespecifieke metingen,
aangezien vier gezinsleden hun gevoel van invloed/controle rapporteren over de drie
andere gezinsleden (i.e. moeder→vader, moeder→IP, moeder→sibling,
vader→moeder, vader→IP, vader→sibling, IP→moeder, IP→vader, IP→sibling,
sibling→moeder, sibling→vader, sibling→IP). In Tabel 8 worden deze ruwe
relatiespecifieke metingen vergeleken met de normatieve groep uit deel I. Dit resulteert
in Z-scores per relatiespecifieke meting.
Tabel 8
Z-scores per relatiespecifieke meting.
Relatiespecifieke meting Z-score
Moeder → Vader
Moeder → Oudste kind (IP)
Moeder → Jongste kind
Vader → Moeder
Vader → Oudste kind (IP)
Vader → Jongste kind
Oudste kind (IP) → Moeder
Oudste kind (IP) → Vader
Oudste kind (IP) → Jongste kind
Jongste kind → Moeder
Jongste kind → Vader
Jongste kind → Oudste kind (IP)
0.30
0.03
1.21a
1.51b
0.37
0.81
-1.50b
-1.38a
-2.14c
-1.21a
-1.26a
-1.15a
Noot: De persoon voor de pijn beoordeelt in deze relatie steeds de persoon na de pijl
a Z < -1.00 of Z > 1.00;
b Z < -1.50 of Z > 1.50;
c Z < -1.96 of Z > 1.96
In Tabel 8 is zichtbaar dat acht van de twaalf geobserveerde relaties klinisch
significant verschillen van de corresponderende gemiddeldes in de vergelijkingsgroep.
Concreet rapporteert X een laag gevoel van invloed in al zijn familiale relaties. Zo geeft
hij aan een benedengemiddeld gevoel van invloed te ervaren in relatie tot zijn vader
heeft (Z = -1.38), een laag gevoel van invloed in relatie tot zijn moeder (Z = -1.50) en
60
een extreem laag gevoel van invloed in relatie tot zijn jongere broer (Z = -2.14). Het
jongste kind ervaart eveneens een verlaagd gevoel van invloed ten opzicht van X (Z = -
1.15), de moeder (Z = -1.21) en de vader (Z = -1.26). De moeder geeft daarentegen aan
een verhoogde mate van invloed te ervaren in relatie tot haar jongste zoon (Z = 1.21).
Tot slot rapporteert de vader een sterke invloed in relatie tot de moeder (Z = 1.51).
De verklaring voor deze significante relatiespecifieke metingen dient gezocht te
worden in de corresponderende SRM effecten, dewelke gepresenteerd worden in Tabel
9. Concreet reflecteert de SRM score in Tabel 9 de specifieke verhoudingen binnen dit
gezin (e.g. een lage SRM score voor het actor effect van de oudste zoon reflecteert dat
hij weinig invloed ervaart in vergelijking met de gemiddelde persoon uit deze familie).
De SRM’ score vergelijkt dit gezin met de normgroep (i.e. hoeveel punten verschilt het
SRM effect in dit gezin met hetzelfde SRM effect in de vergelijkingsgroep?). Hierbij
aansluitend reflecteren de Z-scores hoe dit gezin zich verhoudt tot de normgroep op een
gestandaardiseerde manier.
Merk op dat het teken van de SRM score niet noodzakelijkerwijze correspondeert
met dat van de SRM’ en Z-score. Zo indiceert een SRM score van -.15 voor het partner
effect van de vader dat hij een lagere score behaalt in vergelijking met de gemiddelde
persoon uit zijn gezin. Desalniettemin reflecteert zijn SRM’ score (.10) dat dit partner
effect hoger is dan dat van de gemiddelde vader.
Concreet kan voor huidige studie uit Tabel 9 worden afgeleid dat het verlaagd
gevoel van invloed van X ten opzichte van zijn vader verklaard wordt door zijn sterk
verlaagd gevoel van invloed binnen het gezin (actor effect = -1.38, Z = -2.00). X heeft
met andere woorden het gevoel dat hij in veel mindere mate invloed en controle in zijn
gezin kan uitoefenen dan zijn leeftijdsgenoten uit de vergelijkingsgroep. Dit verklaart
eveneens zijn verlaagde relatiespecifieke meting ten opzichte van zijn jongere broer en
zijn moeder. Desalniettemin is in Tabel 9 zichtbaar dat X in de unieke relatie met zijn
vader meer invloed dan bij de rest van de gezinsleden (SRM relatie effect = .31, Z =
1.02). Tegengesteld ervaart X in de unieke relatie met zijn broer net minder invloed dan
bij de rest van de gezinsleden (SRM relatie effect = -.31, Z = -1.06). Dit verklaard
waarom X in het algemeen minder invloed ervaart in relatie tot zijn jongere broer dan in
61
relatie met de overige gezinsleden (cfr. relatiespecifieke meting oudste kind-jongste
kind in Tabel 8).
Verder wordt het verlaagd gevoel van invloed van het jongste kind ten opzichte
van zijn moeder deels verklaard door een relatief gering gevoel van invloed/controle
van deze jongste zoon in het gezin (actor effect = -.77, Z = -1.13) en een relatief beperkt
gevoel van invloed in relatie tot de moeder (SRM relatie effect = - 0.27, Z = -1.00).
Tevens wordt zijn verlaagd gevoel van invloed ten opzichte van zijn vader verklaard
door een benedengemiddeld gevoel van invloed in het gezin in het algemeen (actor
effect = -.77, Z = -1.13). Het verlaagd gevoel van deze jongere ten opzichte van zijn
broer (IP) wordt eveneens verklaard door dit algemene benedengemiddelde gevoel van
invloed in dit gezin (actor effect = -.77, Z = -1.13). Desalniettemin geeft hij aan dat hij
in de unieke relatie tot X een iets hogere mate van beïnvloedingsbesef heeft dan de
gemiddelde adolescent van zijn leeftijd (SRM relatie effect = .23, Z-score = 1.01).
De verhoogde ervaren invloed van de moeder naar het jongste wordt verklaard
door haar relatief verhoogd gevoel van invloed binnen dit gezin (actor effect = .96, Z =
1.45). Tot slot is de hoge mate van invloed van de vader in relatie tot de moeder functie
van zijn relatief verhoogd gevoel van invloed als individu binnen dit gezin (actor effect
= 1.19, Z = 1.85).
Aanvullend is bij zowel vader als moeder het unieke beïnvloedingsbesef ten
opzicht van X verlaagd (SRM relatie effect moeder-oudste kind = -.54, Z = -1.41; SRM
relatie effect vader-oudste kind = -.54, Z = -1.43). Dit gegeven indiceert dat beide
ouders het gevoel hebben dat ze minder invloed op X uitoefenen dan ze rapporteren
over de andere gezinsleden in het algemeen. Desalniettemin werd de ruwe score voor de
relatiespecifieke meting van vader-oudste kind en moeder-oudste kind niet significant
bevonden waardoor er niet geconcludeerd kan worden dat deze relaties problematisch
zijn.
62
Tabel 9
Social Relations Model (SRM) effecten, verschilscores (SRM’) en Z-scores
Effect SRM
score
SRM’
score
Z
score
Familie 3.21 -.44 -.88a
Actor Moeder
Vader
Oudste kind (IP)
Jongste kind
.96
1.19
-1.38
-.77
.99
1.22
-1.38
-.82
1.45b
1.85b
-2.00b
-1.13b
Partner
Moeder
Vader
Oudste kind (IP)
Jongste kind
Relatie Moeder - Vader
Moeder - Oudste kind (IP)
Moeder - Jongste kind
Vader - Moeder
Vader - Oudste kind (IP)
Vader - Jongste kind
Oudste kind (IP) - Moeder
Oudste kind (IP) - Vader
Oudste kind (IP) - Jongste kind
Jongste kind - Moeder
Jongste kind - Vader
Jongste kind - Oudste kind (IP)
.17
-.15
-.33
.31
-.35
-.17
.52
.27
-.06
-.21
.00
.31
-.31
-.27
.04
.23
.20
.10
-.34
.03
-.38
-.21
.59
.35
-.19
-.16
.02
.41
-.32
-.37
-.03
.40
.53a
.29a
-.09a
.09a
-.89
-.70
1.64a b
.85
-.56
-.56a
.05
1.02b
-1.06b
-1.00b
-.09
1.01b
a Deze effecten kunnen niet geïnterpreteerd o.w.v. niet significante variantie in de normgroep.
b Deze effecten hebben een klinisch significante waarde.
Het relatieve contrast tussen de actor effecten van de ouders enerzijds en de actor
effecten van de kinderen anderzijds is erg opvallend en speelt een rol in elk van de
klinisch significante relatiespecifieke metingen (cfr. Tabel 8). Meer concreet rapporteert
zowel moeder als vader, in vergelijking met de andere gezinsleden, een groter gevoel
van invloed in al zijn/haar relaties (i.e. positief verhoogde actor effecten). Zo is het actor
effect van de vader (1.19) 1.22 punten hoger dan het gemiddelde van de normgroep bij
de vaders (Z = 1.85). Dit suggereert dat hij in sterkere mate invloed/controle ervaart op
zijn gezinsleden dan de gemiddelde vader in de vergelijkingsgroep. Hierbij aansluitend
is het actor effect van de moeder (0.96) 0.99 punten hoger dan het de gemiddelde
moeder in de vergelijkingsgroep (Z = 1.45). Deze gegevens staan in contrast met de
actor effecten van de kinderen. Beide kinderen rapporteren namelijk een verminderd
63
gevoel van invloed en controle in hun relaties dan het gemiddelde gezinslid (i.e.
negatief verlaagd actor effect). Meer concreet rapporteert het oudste kind (IP) dat hij in
extreme mate minder invloed ervaart dan zijn leeftijdsgenoten in de vergelijkingsgroep
(Z = -2.00). Daarnaast ervaart het jongste kind eveneens een benedengemiddelde mate
van invloed op zijn gezinsleden (Z = -1.13).
Er kan geconcludeerd worden dat in vergelijking met de normatieve groep de
ouders meer invloed en controle rapporteren over alle relaties dan de gemiddelde
ouders, de kinderen ervaren daarentegen minder invloed over alle relaties heen.
Niettegenstaande dat er in een individuele familiale assessment geen
reciprociteiten getoetst kunnen worden (Cook, 2005) bleek uit de groepsanalyse dat
bidirectionaliteit op het dyadisch niveau tussen het jongste en oudste kind de norm is
(cfr. deel I). Hierbij aansluitend zijn in dit gezin beide corresponderende componenten
in lichte mate afwijkend van het gemiddelde. Het blijkt bijgevolg mogelijk dat er in dit
individuele gezin eveneens bidirectionele beïnvloedingsprocessen aanwezig zijn. Meer
concreet ervaart de IP in de unieke relatie tot zijn broer een verminderde mate van
invloed (Z = -1.06), terwijl de broer in iets hogere mate dan gemiddeld invloed ervaart
in de unieke relatie met de IP (Z = 1.01).
Opvallend bij dit gezin is dat de grootste effecten weerhouden worden voor de
actor effecten. Dit indiceert dat het interpersoonlijk gevoel van invloed binnen dit gezin
voornamelijk bepaald wordt door de karakteristieken van de personen die de invloed
uitoefenen. De grootste effecten blijken zich te situeren bij X en zijn vader. Concreet
reflecteren deze resultaten dat X in extreme mate minder invloed uitoefent over zijn
gezinsleden dan adolescenten van zijn leeftijd. Dit is overigens het enige statistisch
significante effect dat weerhouden werd voor deze individuele familiale assessment.
64
Bespreking en Conclusies
In deze masterproef werden gezinsbeïnvloedingsprocessen bestudeerd. Centraal
werd het Social Relations Model gepresenteerd als een vernieuwende
assessmentmethodiek om het beïnvloedingsbesef (i.e. effectance) van gezinsleden te
bestuderen. Hierbij werden drie globale doelstellingen uitgewerkt.
Het SRM blijkt zowel op academisch domein als in de klinische praktijk enkele
belangrijke voordelen te hebben. Op academisch vlak is het een aangewezen methodiek
om op een genuanceerde manier gezinsbeïnvloedingsprocessen na te gaan op
groepsniveau. Binnen de klinische praktijk kan het om dezelfde reden gebruikt worden
als een toegepaste klinische assessmentmethodiek bij een individueel gezin. Hiervoor
dient men echter te beschikken over een vergelijkingsgroep. Bijgevolg omvatte de
eerste doelstelling het presenteren van een praktisch statistisch stappenplan. De tweede
doelstelling beoogde de beïnvloedingsprocessen bij deze vergelijkingsgroep
genuanceerd te analyseren en ging na of het SRM een meerwaarde kan betekenen in de
klinische assessment. Als derde doelstelling werd het SRM toegepast als familiale
assessmentmethodiek bij een individueel gezin met een jongere met een internaliserende
problematiek.
Doelstelling 1: Presenteren van een Praktisch Statistisch Stappenplan voor
de Analyses op Groepsniveau
De eerste doelstelling beoogde een praktisch stappenplan op te stellen voor de
SRM analyses op groepsniveau en werd gepresenteerd in Deel I van de resultatensectie.
Er werd getracht belangrijke kennis over te dragen opdat de lezer in staat is om deze
analyses op een adequate manier uit te voeren en courante struikelblokken kan
vermijden.
Voor clinici zijn deze groepsanalyse een conditio sine qua non om een individuele
familiale assessment uit te voeren, aangezien een vergelijkingsgroep noodzakelijk is om
65
de resultaten van een individueel gezin mee te vergelijken. Desalniettemin wordt het
concrete statistisch proces van deze groepsanalyses in de literatuur niet beschreven.
Huidige studie poogde hieromtrent een bijdrage te leveren opdat zowel academici als
psychologen in het klinisch werkveld in staat zijn om deze groepsanalyses uit te voeren.
Afgezien van het feit dat de belangrijkste statistische kennis in deze masterproef
werd overgedragen was het niet de bedoeling om exhaustief te zijn. Het kan
aangewezen zijn om in toekomstig onderzoek de volledige EQS-output te bespreken
teneinde een meer omvattend en sluitend beeld te creëren. Daarnaast is het eveneens
interessant om een stappenplan op te stellen voor andere softwarepakketten zoals SPSS
of LISREL (Jöreskog & Sörbom, 1989).
Doelstelling 2: Analyses van de Beïnvloedingsprocessen op Groepsniveau.
Is het SRM een Meerwaarde voor de Klinische Assessment?
De tweede doelstelling beoogde het beïnvloedingsbesef bij gezinnen zonder
internaliserende problematiek op groepsniveau te analyseren. Hierbij werd er nagegaan
of het SRM een meerwaarde kan betekenen voor de klinische assessment. Deze
doelstelling had betrekking op Deel I van de resultatensectie. Er werden diverse
onderzoeksvragen en hypothesen vooropgesteld:
Vooreerst werd er aangetoond dat traditionele methodologieën, die enkel gebruik
maken van de rapportage van één persoon om een dyade te beoordelen, niet de gehele
complexiteit kunnen vatten. De hypothese werd grotendeels bevestigd aangezien
aangetoond werd dat beïnvloedingsbesef in dyades niet enkel bepaald wordt door
karakteristieken van de beoordelaar (i.e. actor effect), maar eveneens door
karakteristieken van de persoon die beoordeeld wordt (i.e. partner effect) en de relatie
tussen beide personen (i.e. relatie effect). Er werd echter geen significant familie effect
weerhouden, wat indiceert dat familiale factoren slechts minimaal bijdragen aan het
gevoel van invloed van de gezinsleden. Dit is in overeenstemming met voorgaand
onderzoek (Cook, 1993, 2001) en is logisch verklaarbaar aangezien het familie effect
karakteristieken van het gemiddelde gezinslid meet. Een significant familie effect zou
bijgevolg impliceren dat alle gezinsleden dezelfde hoeveelheid invloed en controle op
66
elkaar uitoefenen. Dit is echter in strijd met het gezond functioneren binnen gezinnen
waarbij er een duidelijk ouder- en kindsubsysteem is, met een intergenerationele grens
en verschil in macht.
Wanneer men - zoals bij traditionele methodologieën - enkel de beoordeling van
één persoon in rekening brengt, beschikt men enkel over één relatiespecifieke meting
(e.g. de moeder heeft een verlaagd gevoel van invloed en controle op haar kind). Op
basis van deze score kan men dan beslissen of de relatiespecifieke meting afwijkend is
of niet. Het SRM stelt ons echter in staat om na te gaan welke SRM componenten het
afwijkend resultaat van deze relatiespecifieke metingen kunnen verklaren (Cook, 2012).
Het biedt bijgevolg een meerwaarde voor de klinische assessment aangezien het - door
gebruik te maken van een round-robin desing - na kan gaan wat de etiologie is van
afwijkende scores.
Ten tweede werden de unidirectionele denkkaders onderzocht met betrekking tot
interpersoonlijke invloed. Hierbij werd er enkel toegespitst op intergenerationele
beïnvloedingsprocessen (i.e. de invloed van ouders op jongeren en van jongeren op hun
ouders). De intragenerationele beïnvloedingsprocessen worden hierbij buiten
beschouwing gelaten. Uiteraard kunnen voor deze variabelen dezelfde conclusies
getrokken worden (e.g. een significant actor effect van de moeder zal besproken worden
in relatie tot haar twee kinderen maar is evenzeer van toepassing op de vader). Concreet
werden er twee deelhypothesen vooropgesteld waarbij de eerste focust op de
accuraatheid van de klassieke parenting-visie en de tweede op de kind-effecten:
De klassieke parenting-visie veronderstelt een unidirectionele invloed van ouder
op kind waarbij karakteristieken van de ouders de invloed op hun kinderen bepalen. Dit
werd bevestigd. De invloed van ouders over hun kinderen wordt namelijk minimum ten
gedeeltelijk bepaald door hun eigen karakteristieken waardoor sommige ouders meer
invloed ervaren dan anderen. Desalniettemin omvat deze parenting-visie niet de
volledige complexiteit. Er werd immers vastgesteld dat de invloed die de ouders over
hun kinderen uitoefenen meebepaald wordt door karakteristieken van de kinderen,
waardoor sommige kinderen meer beïnvloedbaar zijn dan anderen. Daarnaast bleek de
invloed van de ouders op het oudste kind mede gedetermineerd door de unieke
aanpassing die elke ouder maakt ten opzicht van deze jongere. Deze bevinding is
67
onafhankelijk van zowel de karakteristieken van het oudste kind, de karakteristieken
van de ouders als de gezinscontext waarin ze leven. Opvallend is dat dit resultaat niet
werd teruggevonden voor de unieke relatie tussen elke ouder en het jongste kind. Dit
betekent echter niet dat de ouders geen invloed op deze jongere uitoefenen. Het
impliceert enkel dat de invloed van ouders op de jongere adolescent varieert in functie
van enerzijds karakteristieken van de ouders (die bepalen dat sommige ouders meer
invloed uitoefenen dan anderen) en anderzijds van karakteristieken van de jongste
jongere (die bepalen dat sommige kinderen makkelijker te beïnvloeden zijn dan
anderen), zonder dat de unieke relatie tussen beide personen ertoe doet.
Er kan geconcludeerd worden dat de parenting-visie te simplistisch is om de
invloed van een ouder op zijn/haar kind te beschrijven. Niet enkel de karakteristieken
van de ouders lijken er toe te doen, maar eveneens de karakteristieken van de jongeren
en de unieke relatie tussen de ouder en de oudste jongere.
Daarnaast werd de hypothese omtrent kind-effecten genuanceerd onderzocht.
Kinderen oefenen wel degelijk een significante invloed uit op hun ouders, maar een
unidirectionele visie bleek te simplistisch. De invloed die kinderen uitoefenen op hun
ouders wordt namelijk bepaald door twee componenten. Enerzijds bezitten sommige
jongeren sterk het gevoel dat ze hun ouders kunnen beïnvloeden, terwijl andere
jongeren dit niet hebben. Anderzijds is de unieke relatie die ze met elke ouder aangaan
van belang en dit onafhankelijk van de algemene invloed die jongeren uitoefenen, de
beïnvloedbaarheid van de ouder en het gezin waarin ze leven. Dit indiceert dat sommige
jongeren in de unieke relatie tot een ouder een sterk gevoel van invloed hebben, terwijl
anderen jongeren dit niet hebben.
Onverwacht bleek dat het gevoel van invloed van jongeren op hun ouders niet
bepaald werd door karakteristieken van de ouders (e.g. hun persoonlijkheid of
beïnvloedbaarheid). Deze bevinding is in overeenstemming met De Mol & Buysse
(2008). Deze auteurs vonden ook enkel significante partner effecten voor beide
kinderen, maar niet voor de ouders. Mogelijks wordt dit resultaat verklaard door het
concept agency. Binnen het cognitief dialectisch perspectief wordt er namelijk
aangenomen dat jongeren agentic in hun relatie staan en op die manier een verschil
maken in de relatie, onafhankelijk van de algemene karakteristieken van de ouders.
68
Belangrijk om te herinneren is dat agency een construct is met meerdere facetten
(Bandura, 2001). In de onderzoeksliteratuur wordt er een onderscheid gemaakt tussen
‘agentic gedrag’ en een ‘sense of agency’18
. Deze ‘sense of agency refereert naar
overtuigingen omtrent controle en invloed en komt overeen met de gemeten items van
de effectance schaal (Cummings, & Schermerhorn, 2003). In huidige studie werd via de
descriptieve analyses aangetoond dat alle jongeren een ‘sense of agency’ bezitten en
bijgevolg in staat zijn om uit relationele ervaringen betekenissen te construeren.
Jongeren voelen zich met andere woorden agentic. Opvallend is dat dit gevoel van
agency varieert: sommige jongeren voelen zich meer agentic dan anderen. Zo hebben
sommige jongeren een sterker gevoel dat ze hun familieleden kunnen beïnvloeden dan
anderen (i.e. significante actorvarianties). Daarnaast maken sommige jongeren een
groter verschil in hun relaties, gewoon door hun algemene manier van ‘zijn’ (i.e.
significante varianties voor de partner effecten). Bovendien zijn de SRM relatie effecten
van elke jongere met elke ouder significant wat indiceert dat ze bovenop hun algemene
mogelijkheid om invloed uit te oefenen en de beïnvloedbaarheid van de ouders unieke
aanpassingen maken ten aanzien van elke ouder.
Er blijkt bijgevolg tussen gezinnen verschillen te bestaan in de mate waarin
jongeren zich agentic voelen. Het is interessant om in toekomstig onderzoek de
onderliggende processen voor dit verschil te onderzoeken.
Concluderend kan er gesteld worden dat de invloed die jongeren op hun ouders
uitoefenen bepaald wordt door enerzijds hun eigen karakteristieken en anderzijds de
specifieke relatie die ze aangaan met elke ouder. Een unidirectionele visie is bijgevolg
niet in staat om de volledige complexiteit te bevatten.
Daarnaast werd de derde hypothese grotendeels bevestigd: de invloed die twee
gezinsleden op elkaar uitoefenen wordt niet louter bepaald door stabiele karakteristieken
van beide personen, maar is eveneens afhankelijk van de unieke aanpassingen die beide
personen maken in relatie tot elkaar. Dit resultaat werd voor alle dyades teruggevonden
met uitzondering van het SRM relatie effect van beide ouders naar het jongste kind. Dit
wijst erop dat in deze relatie de invloed wel degelijk bepaald wordt door de
18 Vrije Nederlandse vertaling: gevoel van agency. Tot op heden is er geen bruikbare Nederlandstalige vertalingen van dit begrip.
69
eigenschappen/persoonlijkheid van enerzijds de ouder en anderzijds het jongste kind,
maar niet door hun unieke relatie.
Dit resultaat is in overeenstemming met Coesens et al. (2010). Zij weerhielden
eveneens geen significant SRM relatie effect van elke ouder met een jongere van
dezelfde leeftijd. Het is onduidelijk in huidig onderzoek waarom het gevoel van invloed
van de ouders over hun kinderen wel afhankelijk is van de unieke relatie met hun oudste
kind, maar niet van de relatie met hun jongste kind. Het is aangewezen om in
toekomstig onderzoek deze relationele aspecten te onderzoeken.
Samengevat wordt de derde hypothese bevestigd, met uitzondering van de relatie
van elke ouder met het jongste kind.
Tot slot werd er vanuit een bidirectionele denkkader zowel reciprociteiten op het
individueel, dyadisch als intragenerationeel niveau verwacht. Desalniettemin werden er
slechts twee significante bidirectionele beïnvloedingsprocessen teruggevonden.
Concreet is er op het dyadisch niveau sprake van actuele reciproke
beïnvloedingsprocessen tussen de twee jongeren: Hoe meer invloed de ene jongere
ervaart in relatie met zijn/haar sibling, hoe meer invloed deze sibling ervaart in de
relatie met deze jongere (en vice versa). Cook (1993) stelt dat een proces van
responsiviteit dit verband kan verklaren aangezien hoe responsiever een persoon is, hoe
groter het gevoel van invloed van de andere persoon zal zijn.
Daarnaast werden er eveneens bidirectionele beïnvloedingsprocessen vastgesteld
tussen vader en oudste kind. Hoe meer invloed de vader in relatie met zijn oudste kind
ervaart, hoe minder invloed deze jongere ervaart in relatie tot zijn/haar vader.
Omgekeerd: hoe meer invloed de oudste jongere ervaart in relatie tot zijn/haar vader,
hoe minder invloed de vader ervaart in relatie tot deze jongere. Er is bijgevolg in de
vader-oudste kind dyade sprake van complementariteit of compensatie in plaats van
reciprociteit. Dit resultaat suggereert een dynamiek waarbij het ene gezinslid het andere
gezinslid domineert en bijgevolg - in deze specifieke relaties - onderdrukt. Verder
onderzoek kan uitwijzen welke relationele aspecten verantwoordelijk zijn voor deze
bidirectionele processen.
Op het individuele niveau werden er echter - tegen de verwachtingen in - geen
wederkerige verbanden weerhouden. Dit impliceert dat de invloed van een gezinslid
70
over de andere gezinsleden en zijn/haar eigen beïnvloedbaarheid niet gerelateerd zijn.
Er werden eveneens geen intragenerationele similariteiten weerhouden wat impliceert
dat binnen generaties het gevoel van invloed van gezinsleden of de beïnvloedbaarheid
niet gerelateerd zijn.
Een plausibele verklaring voor dit gering aantal bidirectionele invloeden is de
beperkte grootte van de steekproef in huidig onderzoek. Daarenboven is het gering
aantal reciprociteiten op dyadisch niveau mogelijks te wijten aan het separeren van het
SRM relatie effect van de errorvariantie. Aangezien dit in andere studies (Cook, 2001;
De Mol & Buysse, 2008) vaak niet gebeurde kan dit leiden tot een overschatting van
deze effecten.
Grosso modo liggen de resultaten van huidig onderzoek in lijn met voorgaande
Vlaamse SRM studies (De Mol & Buysse, 2008; Coesens et al., 2010). In deze studies
werden de huidige effectance-items aangepast in het kader van hun onderzoeksvraag.
Desalniettemin zijn de resultaten gelijkaardig aan het huidig onderzoek. Het merendeel
van de variantie wordt namelijk steeds verklaard door karakteristieken van de
beoordelaar (i.e. actor effecten), gevolgd door de karakteristieken van de persoon die
beoordeeld wordt (i.e. partner effecten) en de unieke relatie tussen de twee personen
(i.e. relatie effect). Dit indiceert dat de karakteristieken van de beoordelaar over
relatiespecifieke metingen heen de belangrijkste predictor zijn van de scores op de
effectance-items. Ditzelfde patroon werd eveneens teruggevonden bij een SRM studie
uit Nederland omtrent hechting (Buist et al., 2004b).
Desalniettemin staan deze resultaten - afkomstig uit het Nederlandstalig
grondgebied - consequent in contrast met Amerikaanse SRM studies met dezelfde
effectance-items (Cook, 1993, 2001). Bij deze Amerikaanse studies verklaren de actor
effecten veel minder variantie. Mogelijks ligt er een intercultureel verschil aan de basis
van deze verschillende resultaten. Een andere mogelijke verklaring kan de substantieel
oudere leeftijd van de participanten in deze Amerikaanse studies zijn.
Tot slot wijst huidig onderzoek enkele belangrijke aanknopingspunten aan voor
toekomstig onderzoek. Zo geeft het SRM wel informatie omtrent welke karakteristieken
van belang zijn om het beïnvloedingsbesef van de diverse gezinsleden te bepalen. Het
71
SRM geeft echter geen informatie over wat deze karakteristieken net symboliseren. Dit
vormt een boeiend aanknopingspunt voor toekomstig onderzoek.
Zo is het bijvoorbeeld uiterst interessant dat het gevoel van invloed van jongeren
op hun ouders bepaald wordt door hun eigen karakteristieken en de unieke relatie die ze
aangaan met elk van de ouder, maar niet door specifieke karakteristieken van deze
ouder. Bijgevolg dient men, wanneer men tracht te verklaren waarom sommige
jongeren hun ouders meer beïnvloeden dan anderen, deze belangrijke karakteristieken
van jongeren trachten te achterhalen. Een mogelijke verklaring is dat deze kinderen
verbaal vaardiger zijn, waardoor ze beschikken over sterkere overtuigingstechnieken en
bijgevolg meer invloed uitoefenen op hun ouders. Een alternatieve hypothese is dat ze
over sterkere manipulatieve technieken beschikken dan jongeren die minder invloed
uitoefenen op hun ouders. Nog een andere verklaring kan gezocht worden in de
persoonlijkheid van de jongeren.
Anderzijds kan er eveneens nagegaan worden wat de relatie tussen een jongere en
zijn ouder zo uniek maakt dat sommige jongeren meer invloed hebben dan anderen. Een
voor de hand liggende verklaring is dat, wanneer een jongere een hechtere band heeft
met zijn ouder, hij/zij meer invloed op deze ouder kan uitoefenen.
Op basis van huidige studie moet toekomstig onderzoek echter niet trachten te
achterhalen welke karakteristieken van de ouders bepalen dat sommige kinderen meer
invloed hebben op hun ouders dan anderen, want dit blijkt geen kenmerk te zijn dat
varieert tussen gezinnen (i.e. geen significant partner effect van de ouders). Huidige
studie toont namelijk aan dat de karakteristieken van de ouders er niet toe doen bij de
invloed van kinderen op hun ouders. Hierbij aansluitend wordt het beïnvloedingsbesef
van de gezinsleden eveneens niet bepaald werd door karakteristieken van het gezin als
geheel.
Dezelfde vergelijkingen kunnen gemaakt worden voor de invloed van ouders op
hun kinderen. Hierbij is het interessant om te achterhalen welke karakteristieken bij de
ouders bepalen dat sommige ouders een groter gevoel van invloed hebben dan anderen.
Daarnaast kan er nagegaan worden welke karakteristieken van de jongeren ervoor
zorgen dat sommige kinderen beïnvloedbaarder zijn dan anderen. Tot slot kunnen
toekomstige studies onderzoeken welke relationele aspecten van belang zijn bij de
unieke relatie van elk van de ouders met het oudste kind.
72
Doelstelling 3: Het SRM als Assessmentmethodiek bij een Individueel Gezin
met een Jongere met een Internaliserende Problematiek
De derde doelstelling van deze masterproef omvatte het toepassen van het SRM
als familiale assessmentmethodiek bij een individueel gezin met een jongere met een
internaliserende problematiek. Hiervoor werden de resultaten van het belaste gezin
vergeleken met de normatieve gezinnen uit Deel I. In een eerste beweging werden er
diverse psychodiagnostische testen afgenomen om het psychisch functioneren van beide
jongeren te onderzoeken. Hieruit kon geconcludeerd worden dat er bij de
geïdentificeerde patiënt (IP, wordt benoemd als X) sprake was van zowel een
depressieve stoornis met suïcidiale ideaties als een gegeneraliseerde angststoornis. Bij
zijn jongere broer werd geen enkele indicatie voor een depressieve en/of
angstproblematiek weerhouden.
Informatie uit de psychotherapeutische consultaties reflecteert eveneens deze
problematiek bij X. Een belangrijk kantelmoment in het functioneren van X was een
vakantie met zijn vrienden. Tijdens deze vakantie ontwikkelden de eerste
internaliserende symptomen.
Desalniettemin beklemtonen Cook en Kenny (2004) dat risico’s voor familiaal
dysfunctioneren zich situeren op een continuüm. Bijgevolg raden deze auteurs aan om
eveneens licht verhoogde of verlaagde effecten te interpreteren aangezien deze
risicoscores reflecteren. In onderstaande interpretatie worden bijgevolg zowel statistisch
als klinisch afwijkende scores geïnterpreteerd.
Huidige doelstelling werd onderverdeeld in vier hypothesen:
De eerste hypothese ging na of er een associatie bestond tussen de
internaliserende problemen bij de adolescent en afwijkende familiale processen. Deze
hypothese werd bevestigd. Bij het onderzochte gezin met een adolescent met een
internaliserende problematiek (i.e. de IP, benoemd als X) wijken acht van de twaalf
relatiespecifieke metingen klinisch significant af van de vergelijkingsgroep. Concreet
ervaart X in al zijn relaties minder invloed wanneer dit vergeleken wordt met
leeftijdsgenoten. In dezelfde lijn geeft zijn jongere broer eveneens aan dat hij minder
invloed ervaart in relatie tot alle gezinsleden. De moeder rapporteert daarentegen een
groter gevoel van invloed in relatie tot haar jongste zoon. Tot slot ervaart de vader een
73
sterkere invloed in relatie tot de moeder, in vergelijking met de referentiegroep. Er kan
geconcludeerd worden dat in dit gezin met een adolescent met een ernstige
internaliserende problematiek het merendeel van de relatiespecifieke metingen
afwijkend zijn.
De tweede hypothese ging de associatie na tussen de internaliserende problemen
van de adolescent en de kwaliteit van de relatie met zijn ouders. Deze hypothese werd
deels bevestigd. Zoals eerder beschreven rapporteerde X in al zijn relatiespecifieke
metingen significant minder invloed dan zijn leeftijdsgenoten uit de vergelijkingsgroep.
Omgekeerd werd dit verband echter niet teruggevonden. Zowel vader als moeder
rapporteerden namelijk een normatieve hoeveelheid invloed en controle op hun zoon.
Bij traditionele methodologieën zijn deze afwijkende relatiespecifieke metingen
vaak het eindpunt (e.g. “er werd een verminderde gevoel van invloed vastgesteld bij de
zoon ten op zichte van zijn vader”). Het SRM stelt de onderzoek/clinicus echter in staat
om de specifieke verklarende factoren van deze afwijkende relatiespecifieke metingen
te achterhalen. Het biedt bijgevolg een antwoord op de vraag waarom deze adolescent
een lager gevoel van invloed ervaart op ten opzichte van zijn vader. Is dit omdat
iedereen in dit gezin een lager gevoel van invloed heeft (i.e. het familie effect)? Of
omdat deze jongere in al zijn relaties geen invloed ervaart (i.e. het actor effect van de
zoon)? Of is de vader in het algemeen een moeilijk te beïnvloeden persoon (i.e. het
partner effect van de vader)? Misschien is het wel de unieke relatie tussen zoon en vader
die bepaalt dat de zoon minder invloed ervaart ten opzichte van zijn vader, los van de
algemene invloed van de zoon en de algemene beïnvloedbaarheid van de vader (i.e. het
SRM relatie effect)?
In huidige studie werd teruggevonden dat de verminderde invloed van X naar zijn
vader verklaard werd door een extreem actor effect van X. Concreet houdt dit in dat het
verlaagd gevoel van invloed van X ten opzicht van zijn vader bepaald wordt door zijn
eigen individuele karakteristieken, maar niet door de karakteristieken van de vader (i.e.
geen afwijkend partner effect voor de vader). X heeft met andere woorden het gevoel
dat hij in veel mindere mate invloed en controle in zijn gezin kan uitoefenen dan zijn
leeftijdsgenoten uit de vergelijkingsgroep. Daarnaast werd er een matig verhoogd SRM
relatie effect IP-vader weerhouden, dewelke indiceert dat X in de unieke relatie met zijn
74
vader meer controle ervaart dan in zijn andere relaties. In de literatuur wordt er een
duidelijk verband beschreven tussen het ervaren van een verhoogde mate van invloed
ten opzichte van een bepaalde persoon en het ervaren van een groter positief affect ten
aanzien van deze persoon (Cook, 1993). Mensen voelen zich namelijk verbonden met
die personen waar ze meer invloed op uitoefenen (Cook, 1993). Concreet suggereert dit
dat, volgens deze metingen, de zoon een groter positief affect ervaart ten aanzien van
zijn vader dan ten aanzien van de andere personen in dit gezin. Dit positief affect kan
fungeren als een protectieve factor en dient bijgevolg in de therapie mede in rekening
gebracht te worden.
Daarnaast wordt het verminderd gevoel van invloed van X ten opzichte van zijn
moeder enkel verklaard door zijn extreem laag gevoel van invloed in dit gezin in het
algemeen, maar niet door de beïnvloedbaarheid van de moeder of door de unieke relatie
die hij met haar aangaat.
Samenvattend wordt dat de hypothese slechts gedeeltelijk bevestigd: er werden
enkel afwijkende relatiespecifieke metingen weerhouden van de IP in relatie tot de
andere gezinsleden, maar de gerapporteerde invloed van de ouders in relatie tot de IP
vielen binnen de normatieve range. Daarnaast werd er verwacht dat dit verlaagd gevoel
van invloed van de IP primair verklaard werd door de SRM relatie effecten, maar dit
bleek niet het geval te zijn. Enkel voor het IP-vader SRM relatie effect werd een matig
verhoogd gevoel van invloed weerhouden, wat kan fungeren als een protectieve factor.
Huidige onderzoeksvraag spitste zich toe op de beïnvloedingsprocessen tussen
ouders en IP. Niettemin reflecteert het SRM eveneens informatie over
intragenerationele processen. Hier kan uit afgeleid worden dat X, naast een algemeen
verlaagd gevoel van invloed, in de unieke relatie met zijn broer eveneens minder
invloed ervaart. Zijn sibling geeft daarentegen aan dat hij net meer invloed ervaart in de
unieke relatie met X dan zijn leeftijdsgenoten uit de normgroep. Deze resultaten kunnen
in verband gebracht worden met de informatie uit de psychotherapeutische consultaties:
Wanneer X in dezelfde klas als zijn broer terecht kwam verslechterde zijn psychisch
functioneren zienderogend. Dit suggereert dat er iets in de unieke relatie tussen deze
broers is dat ervoor zorgt dat het functioneren van X beïnvloed wordt. Mogelijk is er
sprake van een dominant-onderdrukkingspatroon bij deze broers (cfr. X ervaart minder
invloed in de unieke relatie met zijn jongere broer, deze jongere broer heeft een groter
75
gevoel van invloed in de unieke relatie met X). Hierbij aansluitend bestaat de kans dat
er sprake is van (lichte) pesterijen van de jongere broer ten opzichte van X. Dit zijn
allen mogelijke hypotheses die in de consultaties verder getoetst kunnen worden.
Als derde hypothese werd bij dit gezin het verband tussen enerzijds een
controlerende stijl van de ouders en anderzijds een verlaagde gepercipieerde controle bij
de jongere met de internaliserende problematiek onderzocht. Aanvullend werd er
verwacht dat de mate van controle bij de ouders specifiek geassocieerd was met de
internaliserende psychopathologie bij de jongere.
Het eerste deel van de hypothese werd bevestigd, desalniettemin waren de
resultaten niet zo extreem als verwacht. Zo werden er op het individueel analyse niveau
voor alle gezinsleden klinisch relevante afwijkende scores weerhouden. Concreet werd
er een relatieve oppositie gevonden tussen de actor effecten van de ouders enerzijds en
het actor effect van de IP anderzijds. Dit betekent dat zowel de moeder als de vader
crossrelationeel, in vergelijking met de andere gezinsleden, een groter gevoel van
invloed ervaren. De IP ervaart daarentegen een crossrelationeel verlaagd gevoel van
invloed. Opvallend is dat enkel het resultaat van de IP statistisch significant was, de
resultaten van de ouders werden daarentegen klinisch significant bevonden. Toegepast
op de hypothese impliceert dit dat de ouders een relatief meer controlerende stijl hebben
dan de gemiddelde ouders in de normgroep en dat de IP crossrelationeel minder invloed
en controle ervaart dan zijn leeftijdsgenoten.
Tegen de verwachtingen in werd het tweede deel van de hypothese niet bevestigd.
Er werd voorspeld dat de mate van controle bij de ouders specifiek geassocieerd was
met de aanwezigheid van de internaliserende problematiek bij de jongere. Bijgevolg
werd er een significant SRM relatie effect van zowel moeder als vader met de IP
verwacht, dit werd echter niet teruggevonden. Daarenboven bleek er bij de sibling
zonder internaliserende problematiek eveneens een crossrelationeel verlaagd gevoel van
invloed en controle aanwezig. Dit effect was niet extreem zoals bij zijn belaste sibling,
maar toont aan dat een rechtlijnige distinctie tussen een jongere met een psychiatrische
problematiek en een sibling met een normatief functioneren niet opgaat. Vanuit een
systeemtherapeutisch denkkader is dit logisch te verklaren: een gezin is een systeem
76
waarin individuen elkaar voortdurend en onvermijdelijk beïnvloeden. Eén individu kan
bijgevolg niet los gezien worden van deze beïnvloedingsprocessen.
De relatieve oppositie tussen de verhoogde mate van invloed en controle van de
ouders enerzijds, en de verlaagde mate van invloed en controle van de jongeren
anderzijds reveleren een relevante gezinsdynamiek.
Samenvattend kan er gesteld worden dat de ouders in lichte mate een meer
controlerende stijl hebben in vergelijking met de normgroep en beide jongeren relatief
minder controle ervaren wat zich uit in een verlaagde gepercipieerde controle. Dit
suggereert - in vergelijking met de normatieve groep - een duidelijker generationeel
verschil binnen dit gezin en een duidelijkere intergenerationele grens.
Opvallend bij dit gezin is dat er slechts één statistisch afwijkende score voor de
SRM effecten wordt weerhouden, namelijk voor het actor effect van X. Aangezien er in
dit gezin enkel een extreem negatief actor effect bij de IP wordt weerhouden - en de
overige afwijkende resultaten enkel risicoscores capteren - suggereert dit dat de
internaliserende problemen van de jongere zich in het huidig onderzochte systeem
manifesteren als een karakteristiek van de jongere op zich, met geen statistisch
afwijkend resultaat op de overige gezinsleden. Praktisch indiceert dit dat er in dit
specifieke gezin als geheel geen dysfunctionele interpersoonlijke
beïnvloedingsprocessen aanwezig zijn. Dit resultaat was tegen de verwachtingen in. Een
mogelijke verklaring hiervoor is het welbekende concept van aangeleerde
hulpeloosheid. Dit fenomeen werd in de literatuur reeds uitgebreid beschreven bij
adolescenten met een internaliserende problematiek (e.g. Cole et al., 2010; Brehm,
Kassin, Fein, Mervielde, & Van Hiel, 2006; Seligman, 1975). Hierbij is er sprake van
een algemene perceptie van oncontroleerbaarheid, wat zich uit in een laag gevoel van
beïnvloedingsbesef in alle relaties. Aangeleerde hulpeloosheid ontstaat bij een
combinatie van een aversieve situatie en de oncontroleerbaarheid ervan. Mogelijks heeft
een dergelijke situatie zich voorgedaan tijdens de vakantie met zijn vrienden? Deze
vakantie, die slechts een week duurde, is namelijk een duidelijk scharnierpunt waarbij X
transformeerde van een actieve gemotiveerde adolescent naar een adolescent met een
ernstige internaliserende symptomatologie. Dit kan een aanknopingspunt zijn om in de
therapeutische consultaties verder te onderzoeken. Indien blijkt na exploratie dat
77
aangeleerde hulpeloosheid het onderliggende proces van dit extreem verlaagd actor
effect is, reikt dit concrete therapeutische handvaten aan. Zo kan men er bijvoorbeeld
voor opteren om te focussen op X’s cognitieve distorties en attributiestijl aangezien er
in dit gezin geen dysfunctionele familiale beïnvloedingsprocessen aanwezig lijken te
zijn. Een alternatieve hypothese is de sterke familiale belasting voor depressieve
stoornissen via zowel maternele als paternele zijde. Dit kan eveneens – via een
onbekende trigger –X’s uiterst laag gevoel van invloed en de afwezigheid van familiale
dysfunctionele processen verklaren.
Desondanks deze onverwachte bevindingen sluiten huidige resultaten naadloos
aan bij studies die gebruik maken van andere methodologieën dan het SRM. Bij deze
traditionele methodologieën wordt er namelijk enkel het equivalent van de huidige
relatiespecifieke metingen (e.g. ‘het gevoel van invloed van de zoon op de vader is
verlaagd’) gerapporteerd. Deze studies weerhielden zowel afwijkende resultaten in de
ouder-adolescent relaties als op vlak van familiale processen. In huidig onderzoek
werden deze afwijkende relatiespecifieke metingen eveneens teruggevonden. De kracht
van het SRM bestaat eruit dat er – in tegenstelling tot deze methodieken – er nagegaan
kan worden welke factoren deze afwijkende scores determineren. Het is deze
genuanceerde analyse die onverwachte resultaten deed oplichten. Deze resultaten
vormen aanknopingspunten voor toekomstig onderzoek.
Wanneer huidig onderzoek vergeleken wordt met voorgaand familiaal assessment
onderzoek met het SRM blijkt er echter een duidelijk contrast te bestaan tussen de
resultaten. In huidig onderzoek situeren de statistisch en klinisch afwijkende scores zich
hoofdzakelijk bij de karakteristieken van de beoordelaar (i.e. de actor effecten van de
gezinsleden). In voorgaand onderzoek werden echter afwijkende scores teruggevonden
voor zowel de karakteristieken van de beoordelaars, de karakteristieken van de personen
die beoordeeld worden als de unieke relaties tussen de gezinsleden. Een verklaring
hiervoor is dat in alle voorgaande artikels die het SRM toepasten als
assessmentmethodiek enkel externaliserende problemen onderzocht werden (Cook,
2005a, 2005b; Cook, & Kenny, 2004; De Mol et al., 2010). Externaliserende problemen
zijn namelijk erg storend voor de omgeving, terwijl internaliserende problemen
78
voornamelijk storend zijn voor het individu zelf (Mervielde et al., 2005). De
problematiek richt zich hierbij ‘intern’, terwijl bij externaliserende problemen de
gevolgen vooral ‘extern’ waarneembaar zijn en ook zo hun invloed uitoefenen.
Een andere mogelijke verklaring voor dit gegeven is dat de psychiatrische
problematiek nog maar recentelijk aanwezig is bij X. Longitudinaal onderzoek heeft
aangetoond dat er over langere tijdsperiodes disfunctionerende processen op
verschillende niveaus van het gezin optreden, zoals een verhoogde mate van ouder-kind
conflict (Hughes, & Gullone, 2008), een verhoogde maritale dissatisfactie (Ge,
Natsuaki, & Conger, 2006) en meer relationele problemen binnen gezinnen (Aseltine,
Gore, & Colten, 1994). Bovendien werd aangetoond dat een controlerende stijl bij de
ouders en internaliserende symptomen bij adolescenten elkaar bidirectioneel
voorspellen (Doyle, & Markiewicz, 2005), wat kan leiden tot een toekomstige
polarisatie met significant afwijkende SRM relatie effecten.
In toekomstig onderzoek is het interessant om het SRM longitudinaal toe te
passen, en dit zowel bij groepsanalyses als bij individuele familiale assessments. Deze
methodiek zou namelijk een genuanceerd beeld weerspiegelen hoe interactiepatronen en
bidirectionele beïnvloedingsprocessen over tijd evolueren. Voor de individuele familiale
assessment kan er op deze manier duidelijk vastgesteld worden welke SRM
componenten verantwoordelijk zijn voor een afwijkende relationele meting op diverse
tijdstippen, hoe deze componenten interageren en welke bidirectionele longitudinale
processen actief zijn.
Er kan geconcludeerd worden dat het SRM als individuele familiale
assessmentmethodiek diverse voordelen heeft. Zo weerspiegelt het de
gezinsbeïnvloedingsprocessen en dynamieken binnen één specifiek gezin. De
theoretische assumpties omtrent gezinnen met een internaliserende problematiek bleken
op dit individuele gezin niet volledig van toepassing te zijn. Dit reflecteert de sterkte
van een individuele familiale assessment. Theorieën handelen over het gemiddelde
resultaat over gezinnen heen, maar kunnen geen uitspraken doen over een specifiek
gezin. Het is namelijk onmogelijk om op basis van theoretische assumpties de volledige
complexiteit en uniciteit bij een particulier gezin te verklaren. Het SRM reikt handvaten
79
aan om deze theoretische assumpties te toetsen bij particuliere gezinnen teneinde op een
accurate manier de aanwezige dynamieken bloot te leggen en reciprociteiten te
bestuderen. Daarnaast geeft het de mogelijkheid om voorbij deze theoretische
assumpties te gaan. Het SRM maakt namelijk geen a priori voorspellingen over welk
niveau van functioneren afwijkend is, maar neemt alle niveaus simultaan onder de loep
zonder informatie te verliezen. Bovendien werden in huidige studie processen
blootgelegd die met traditionele methodieken niet gecapteerd konden worden. Het SRM
voegt bijgevolg een grote meerwaarde toe aan het psychodiagnostisch proces.
Beperkingen van het Onderzoek
Huidig onderzoek heeft enkele belangrijke beperkingen. Vooreerst werd de
huidige vergelijkingsgroep geconstelleerd uit slechts 57 gezinnen, waardoor het SRM
relatie effect niet op een adequate manier geschat kon worden. Deze relatie effecten
dienen bijgevolg met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Dit is eveneens en
mogelijke verklaring waarom er in de groepsanalyse slechts enkele reciprociteiten
teruggevonden werden en er geen significant SRM relatie effect weerhouden werden
tussen elk van de ouders en het jongste kind.
Daarnaast werd in het huidig onderzoek het psychisch functioneren van beide
jongeren in kaart gebracht, maar niet het psychisch functioneren van de ouders.
Desalniettemin is het verband tussen parentale internaliserende problematieken en de
internaliserende psychopathologie van hun adolescente kinderen uitgebreid
gedocumenteerd in de literatuur (Duggal et al., 2001; Hughes, & Gullone, 2008;
McCarty, & McMahon, 2003; Sarigiani, Heath, & Camarena, 2003). Bijgevolg is het
bijvoorbeeld mogelijk dat bij het individueel besproken gezin een ouder eveneens een
angstproblematiek heeft, wat zich uit in overbeschermend gedrag ten aanzien van de
gezinsleden (Ballash et al., 2006).
Er wordt aangeraden dat toekomstig onderzoek een vergelijkingsgroep
geconstelleerd uit minimum 100 gezinnen aanwend teneinde alle SRM componenten
adequaat te schatten (referentie). Daarnaast is het interessant om de SRM analyses op
80
groepsniveau uit te voeren bij gezinnen met een adolescent met een internaliserende
problematiek. Bijgevolg kunnen er conclusies getrokken worden in welke mate deze
individuele familiale assessment generaliseerbare effecten reflecteert voor gelijkaardige
gezinnen. Er kan bijgevolg ook een antwoord gegeven worden op de vraag of huidige
resultaten een reflectie zijn van individuele karakteristieken van het huidig gezin, of een
ruimere representatie zijn van gezinnen met een adolescent met internaliserende
problemen.
Algemene Conclusie
Huidig onderzoek heeft aangetoond dat het SRM een meerwaarde biedt in de
klinische assessment. Dit model maakt het namelijk mogelijk om conclusies te trekken
omtrent de rol van de karakteristieken van de beoordelaars (i.e. de actor effecten), de
karakteristieken van de personen die beoordeeld worden (i.e. de partner effecten), de
unieke relaties tussen gezinsleden (i.e. de SRM relatie effecten) en de bidirectionele
beïnvloedingsprocessen. Het biedt met andere woorden een meerwaarde voor de
klinische assessment aangezien het - door gebruik te maken van een round-robin desing
- na kan gaan wat de etiologie is van afwijkende relatiespecifieke metingen.
Deze masterproef was vernieuwend in de zin dat er een praktisch statistisch
stappenplan gepresenteerd werd voor de groepsanalyses. Daarnaast werden de
groepsanalyses geanalyseerd in het kader van de beïnvloedingsprocessen tussen ouders
en jongeren. Hieruit kon geconcludeerd worden dat unidirectionele denkkaders te
simplistisch zijn en bidirectionele denkkaders sterk aangewezen zijn. Daarenboven is dit
de eerste studie die het SRM als familiale assessment methodiek toepast bij een gezin
met een jongere met een internaliserende problematiek. Hierbij werden onverwachte
resultaten weerhouden waarvan toekomstig onderzoek dient uit te wijzen of deze
specifiek zijn voor dit individueel gezin of generaliseerbaar zijn over gezinnen met een
adolescent met een internaliserende problematiek.
81
Referenties
Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist 4-18 and 1991
Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.
Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2003). Manual for the ASEBA Adult Forms &
Profiles. Burlington, VT: University of Vermont: Research Center for Children,
Youth & Families.
American Psychiatric Association. (1980). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (3th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: American Psychiatric Association.
Arrindell, W. A., & Ettema, J. H. M. (1986). SCL-90: Handleiding bij een
multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets, Test Publishers.
Aseltine, R. H., Gore, S., & Colten, M. E. (1994). Depression and the social
developmental context of adolescence. Journal of Personality and Social
Psychology, 67, 252−263.
Axelson, D. A., & Birmaher, B. (2001) Relation between anxiety and depressive
disorders in childhood and adolescence. Depression and Anxiety, 14(2), 67–78.
Barrett, P. M., Fox, T., & Farrell, L. J. (2005). Parent-child interactions with anxious
children and with their siblings: an observational study. Behaviour Change, 22(4),
220-235.
Bell, R. Q. (1968). A reinterpretation of the direction of effects in the studies of
socialization. Psychological Review, 75, 81-95.
Benjamin, R. S., Costello, E. J., & Warren, M. (1990). Anxiety disorders in a pediatric
sample. Journal Anxiety Disorders, 4, 293-316.
Bentler, P. (2006). EQS structural equations program manual. Encino, CA:
Multivariate Software.
Bentler, P. M. (1983). Theory and implementation of EQS, a structural equations
program. Los Angeles: BMDP Statistical Software.
Bifulco, A., Moran, P., Jacobs, C., & Bunn, A. (2009). Problem partners and parenting:
exploring linkages with maternal insecure attachment style and adolescent
82
offspring internalizing disorder. Attachment, & Human Development, 11(1), 69-
85.
Birmaher, B. (2007). Practice parameter for the assessment and treatment for children
and adolescents with depressive disorders. Journal of the American Academy of
Child and Adolescent Psychiatry, 46, 1503-1526.
Birmaher, B., Ryan, N. D.,Williamson, D. E., Brent, D. A., Kaufman, J., Dahl, R. E.,
Perel, J., & Nelson, B. (1996). Childhood and adolescent depression: A review of
the past 10 years. Part I. Journal of the American Academy of Child and
Adolescent Psychiatry, 35, 1427−1439.
Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety:
attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology
Reviews, 26, 834–856.
Brady, E. U., & Kendall, P. C. (1992). Comorbidity of anxiety and depression in
children and adolescents. Psychological Bulletin, 111(2), 244-255.
Branje, S. J. T., Finkenauer, C., & Meeus, W. H. J. (2007). Modeling interdependence
using the Social Relations Model: The investment model in family relationships.
In N. Card, J. Selig & T.D. Little (Eds.), Modeling interdependent data in
developmental psychology. Mahwah, NJ: Erlbaum.
Branje, S. J. T., Van Aker, M. A. G., & Van Lieshout, C. F. M. (2002). Relational
support in families with adolescents. Jounal of Family Psychology, 16, 351-362.
Brehm, S. S., Kassin, S. M., Fein, S., Mervielde, I., & Van Hiel, A. (2006). Sociale
psychologie. Gent: Academia Press.
Brendgen, M., Wanner, B., Morin, A. J., & Vitaro, F. (2005). Relations with parents and
with peers, temperament, and trajectories of depressed mood during early
adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 579−594.
Breslau, N. (2002). Epidemiologic studies of trauma, posttraumatic stress disorder, and
other psychiatric disorders. Canadian journal of psychiatry-revue, 47 (10), 923-
929.
Briere, J. (1996). Trauma Symptom Checklist for Children (TSCC) Professional
Manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.
83
Bryce, D., McLeod, D., Weisz, J. R., Wood, J. J. (2007) Examining the association
between parenting and childhood depression: A meta-analysis. Clinical
Psychology Review, 27, 986–1003
Buist, K. L., Dekovic, M., Meeus, W., & van Aken, M. A. G. (2004a). The reciprocal
relationship between early adolescent attachment and internalizing and
externalizing problem behaviour. Journal of Adolescence, 27, 251–266.
Buist, K. L., Dekovic, M., Meeus, W., & van Aken, M. A. G. (2004b). Attachment in
adolescence: A social relations model analysis. Journal of Adolescent Research,
19, 826-850.
Buschgens, C. J. M., van Aken, M. A. G., Swinkels, S. H. N., Altink, M. E., Fliers, E.
A., Rommelse, N. N. J., Minderaa, R. B., Sergeant, J. A., Faraone, S. V., &
Buitelaar, J. K. (2008). Differential family and peer environmental factors are
related to severity and comorbidity in children with ADHD. Journal of Neural
Transmission, 115, 117-186.
Carlson, G. A.,& Kashani, J. H. (1988). Phenomenology of major depression from
childhood through adulthood: Analysis of three studies. The American Journal of
Psychiatry, 145 (10), 1222–1225.
Chorpita, B. F., & Barlow, D. H. (1998). The development of anxiety: The role of
control in the early environment. Psychological Bulletin, 124, 3−21.
Coesens, C., De Mol, J. De Bourdeaudhuij, I., & Buysse, A. (2010). The Role of
Interpersonal Influence in Families in Understanding Children’s Eating Behavior:
A Social Relations Model Analysis. Journal of Health Psychology, 15 (8), 1267-
1278.
Cole, D. A., & Jordan, A. E. (1989). Assessment of cohesion and adaptability in
component family dyads: A question of convergent and discriminant validity.
Journal of Counseling Psychology, 36, 456–463.
Cole, D. A., Jacquez, F. M., LaGrange, B., Pineda, A. Q., Truss, A. E., Weitlauf, A. S.,
Tilghman-Osborne, C., Felton, J., Garber, J., Dallaire, D. H., Ciesla, J. A.,
Maxwell M. A., & Dufton, L. (2010). A Longitudinal Study of Cognitive Risks
for Depressive Symptoms in Children and Young Adolescents. The Journal of
Early Adolescence, 31, 782-816.
84
Cook, W. L. (1993). Interdependence and the interpersonal sense of control: An
analysis of family
Cook, W. L. (1994). A structural equation model of dyadic relationships within the
family system. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 500 – 509.
Cook, W. L. (2000). Understanding attachment security in family context. Journal of
Personality and Social Psychology, 78 (2), 285-294.
Cook, W. L. (2001). Interpersonal Influence in Family Systems: A Social Relations
Model Analysis. Child Development, 72 (4), 1179–1197.
Cook, W. L. (2004). Application of the social relations model to family assessment.
Journal of Family Psychology, 18(2), 361-371.
Cook, W. L. (2005). The Round-Robin Family Assessment with Social Relations Model
Analysis. In Steven R. Smith and Leonard Handler (Eds.), The clinical assessment
of children and adolescents (pp. 99-114). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum &
Associates.
Cook, W. L. (2005). The SRM Approach to Family Assessment: An Introduction and
Case Example. European Journal of Psychological Assessment, 21 (4), 216–225.
Cook, W. L. (2012). Whole-family vs. SRM assessments. Ongepubliceerd manuscript.
Vermont University.
Cook, W. L., & Dreyer, A. (1984). The social relations model: A new approach to the
analysis of family-dyadic interaction. Journal of Marriage and the Family, 46,
679-687.
Cook, W. L. , Kenny, D. A., & Goldstein, M. M. (1991). Parental affective style risk
and the family system: A social relations model analysis. Journal of Abnormal
Psychology, 100 (4), 492-501.
Cook, W. L., & Goldstein, M. J. (1993). Multiple perspectives on family relationships:
A latent variables model. Child Development, 64, 1377–1388.
Cook, W. L., & Kenny, D. A. (2006). Examining the validity of self-report assessments
of family functioning: A question of the level of analysis. Journal of Family
Psychology, 20, 209 – 216.
Cook, W. L., Kenny, D. A., & Goldstein, M. J. (1991). Parental affective style risk and
the family system: A Social Relations Model analysis. Journal of Abnormal
Psychology, 100, 492 – 501.
85
Costello, E., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and
development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archi ves of
General Psychiatry, 60, 837-844.
Cummings, M. E., & Schermerhorn, A. C. (2003). A developmental perspective on
children as agents in the family. In L. Kuczynski (Eds.), Handbook of Dynamics
in Parent–Child Relations (pp. 91–108). Thousand Oaks, CA: Sage.
De Mol, J. (2007). Vertaling ISOC-schalen. Ongepubliceerd manuscript. Universiteit
Gent: Gent.
De Mol, J., & Buysse, A. (2007). Sense of control in family systems: Social relations
model analysis of intentional and unintentional influence. Ongepubliceerd
Doctoraatsproefschrift van Universiteit Gent, België.
De Mol, J., & Buysse, A. (2008). The phenomenology of children’s influence on
parents. Journal of Family Therapy, 30, 163-193.
De Mol, J., Buysse, A., & Cook, W. L. (2010). A family assessment based on the social
relations model. Journal of Family Therapy, 32, 259-279.
De Mol, J., Buysse, A., & Verhofstadt, L. (2008). Recente visies in het onderzoek van
invloedsprocessen in de ouder-kind relatie. Systeemtheoretisch Bulletin, 26, 377-
392.
Degnan, K. A., Almas, A. N., & Fox, N. A. (2010). Temperament and the environment
in the etiology of childhood anxiety. The Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 51(4), 497-517.
Delsing, M. J. M. H., Oud, K. H. L., De Bruyn, E. E. J., & Van Aken, M. A. G. (2003).
Current and recollected perceptions of family relationships: The Social Relations
Model applied to members of three generations. Journal of Family Psychology,
17, 445-459.
Delsing, M. J. M. H., Van Aken, M. A. G., Oud, K. H. L., De Bruyn, E. E. J., &
Scholte, R. H. K. (2005). Family loyalty and adolescent problem behavior: The
validity of the family group effect. Journal of Research on Adolescence, 15, 127-
150.
Devoldre, I. (2006). Steun binnen interpersoonlijke relaties: Een Social Relations
analyse. Ongepubliceerde masterproef van Universiteit Gent, België.
86
Downey, G., & Coyne, J. C. (1990). Children of depressed parents. An integrative
review. Psychological Bulletin, 108, 50-76.
Doyle, A. B., & Markiewicz, D. (2005). Parenting, marital conflict and adjustment from
early- to mid-adolescence: Mediated by adolescent attachment style?. Journal of
Youth and Adolescence, 34, 97−110.
Duggal, S., Carlson, E. A., Sroufe, L. A., & Egeland, B. (2001). Depressive
symptomatology in childhood and adolescence. Development and
Psychopathology, 13, 143−164.
Eichelsheim, V.I., Dekovic, M., Buist, K. L., & Cook, W. L. (2009). The social
relations model in family studies: A systematic review. Journal of Marriage and
Family, 71 (4), 1052-1069.
Epstein, N. B., Baldwin, L. M., & Bishop, D. S. (1983). The McMaster family
assessment device. Journal of Marital and Family Therapy, 9: 171-180.
Essau, C. A., Conradt, J., & Petermann, F. (2000). Frequency, comorbidity, and
psychosocial impairment of anxiety disorders in German adolescents. Journal of
Anxiety disorders, 14, 263-279
Essau, C. A., Conradt, J., & Petermann, F. (2002). Course and outcome of anxiety
disorders in adolescents. Journal of Anxiety Disorders, 16, 67−81.
Essau, C. F., Petermann, F., & Reynolds, W.M. (1999). In F. P. C. A. Essau (Eds.),
Depressive Disorders in Children and Adolescents: Epidemiology, Risk Factors
and Treatment (pp. 326). USA: Jason Aronson Inc.
Evers, A., Braak, M. S. L., Frima, R. M., & van Vliet-Mulder, J. C. (2009). COTAN
Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers
Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2000). Documentatie van Tests en
Testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum.
Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2007). Documentatie van tests en
testresearch in Nederland, aanvulling 2007/01 (COTAN). Amsterdam: Boom test
uitgevers.
Ezpeleta, L., Keeler, G., Alaatin, E., Costello, E. J., & Angold, A. (2001). Epidemiology
of psychiatric disability in childhood and adolescents. Journal of Child
Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 42(7), 901-914.
87
Fanti, K. A., Henrich, C. C., Brookmeyer, K. A., & Kuperminc, G. P. (2008). Toward a
transactional model of parent-adolescent relationship quality and adolescent
psychological adjustment. Journal of Early Adolescence, 28(2), 252-276.
Ferdinand, R.F., van Lier, M.H.M., van der Most, G.H.F , de Nijs, P.F.A., Reichart,
C.G., & Dekkers, F.H.W. (2004). Meetinstrumenten bij psychiatrische stoornissen
bij kinderen en jeugdigen. Tijdschrift voor psychiatrie, 46 (10), 659-664.
Fombonne, E., Wostear, G., Cooper, V., Harrington, R., & Rutter, M. The Maudsley
long-term follow-up of child and adolescent depression: Psychiatric outcomes in
adulthood. British Journal of Psychiatry, 179, 210–217.
Ford, T., Goodman, R., & Meltzer, H. (2003). The British child and adolescent mental
health survey 1999: the prevalence of the DSM-IV disorders. Journal of the
American Academy of Child Adolescent Psychiatry, 42, 1203-1211.
Forehand, R., Brody, G. H., Slotkin, J., Fauber, R., McCombs, A., & Long, N. (1988).
Young adolescent and maternal depression: Assessment, interrelations, and family
predictors. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 422−426.
Garber, J., & Flynn, C. (2001). Vulnerability to depression in childhood and
adolescence. In R. E. Ingram, & J.M. Price (Eds.), Vulnerability to
psychopathology: Risk across the lifespan (pp. 175−225). New York, NY: The
Guilford Press.
Ge, X., Conger, R. D., Lorenz, F. O., Shanahan, M., & Elder, G. H. (1995). Mutual
influences in parent and adolescent psychological distress. Developmental
Psychology, 31, 406−419.
Ge, X., Natsuaki, M. N., & Conger, R. D. (2006). Trajectories of depressive symptoms
and stressful life events among male and female adolescents in divorced and
nondivorced families. Development and Psychopathology, 18, 253−273.
Giora, A., Gega, L., Landau, S., & Marks, I. (2005). Adult recall of having bullied in
attenders of an anxiety disorder unit and attenders of a dental clinic: a pilot
controlled studie. Behavioral change, 22, 44-49.
Gotlib, I. H., Lewinsohn, P. M., & Seeley, J. R. (1998). Consequences of depression
during adolescence: Marital status and marital functioning in early adulthood.
Journal of Abnormal Psychology, 107, 686−690.
88
Gottlib, I. H. (1982). Self-reinforcement and depression in interpersonal interaction:
The role of performance level. Journal of Abnormal Psychology, 91, 3-13.
Greenberger, E., & Chen, C. (1996). Perceived family relationships and depressed mood
in early and late adolescence: A comparison of European and Asian Americans.
Developmental Psychology, 32, 707−716.
Groth-Marnat, G. (2009). Handbook of Psychological Assessment. New Jersey: John
Wiley & Sons, Inc.
Hammen, C., Burge, D., & Adrian, C. (1991). Timing of mother and child depression in
a longitudinal study of children at risk. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 59, 341−345.
Harrington, R. C., Fudge, H., Rutter, M., Pickles, A., & Hill, J. (1990). Adult outcomes
of childhood and adolescent depression: Psychiatric status. Archives of General
Psychiatry, 47, 465-473.
Hogrefe. (2011). Trauma Symptom Checklist (TSCC). Ontleend aan
http://www.hogrefe.co.uk/?/test/show/150/
Hogrefe. (2012). Revised Children’s Manifest Anxiety Scale (RCMAS). Ontleend aan
http://www.hogrefe.co.uk/revised-children-s-manifest-anxiety-scale-rcmas.html
Hogrefe. (2012). Trauma Symptom Checklist for Children (TSCC). Ontleend aan
http://www.hogrefe.co.uk/trauma-symptom-checklist-for-children-tscc.html
Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2005). Parental perceptions of overprotection: Specific
to anxious children or shared between siblings?. Behaviour Change, 22, 185−194.
Hudson, J.L., Doyle, A., & Gar, N. S. (2009). Child and maternal influence on parenting
behavior in clinically anxious children. Journal of Clinical Child and Adolescent
Psychology, 38 (2), 256-262.
Hughes, E. K., & Gullone, E. (2008). Internalizing symptoms and disorders in families
of adolescents: a review of family systems in literature. Clinical Psychology
Review, 28, 92-117.
Hughes, E. K., & Gullone, E. (2010). Reciprocal relationships between parent and
adolescent internalizing symptoms. Journal of Family Psychology, 24 (2), 115-
124.
89
Hull, J. G., Lehn, D. A., & Tedlie (1991). A general approach to testing multifaceted
personality constructs. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 932-
945.
Jansma, J.B.M., & de Coole, R.L. (1996). Gezinsklimaatschaal: handleiding (GKS-II).
Amsterdam: Pearson.
Jöreskog, K. G., & Sörbom, D. (1989). LISREL 7: A guide to the program and
applications (2nd ed.). Chicago: SPSS.
Kasen, S., Cohen, P., Skodol, A. E., Johnson, J. G., Smailes, E., & Brook, J. S. (2001).
Childhood depression and adult personality disorder. Archives of General
Psychiatry, 58, 231−236.
Kashani, J. H., & Orvaschel, H. (1988). Anxiety disorders in mid-adolescence: a
community sample. American Journal of Psychiatry, 145, 960-964.
Kashani, J. H., Orvaschel, H. (1990). A community study of anxiety in children and
adolescents. American Journal of psychiatry, 147, 313-318.
Kashy, D. A., & Kenny, D. A. (1990). Analysis of family research designs: A model of
interdependence. Communication Research, 17 (4), 462-482.
Kaufman, J., Martin, A., King, R. A., & Charney, D. (2001) Are child-, adolescent-, and
adult-onset depression one and the same disorder?. Biological Psychiatry, 49,
980–1001.
Kelley, H. H. (1979). Personal Relationships. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Kenny, D. A. (2007). Estimation of the SRM Using Specialized Software. Conference
of the National Science Foundation. Storrs CT, Washington DC.
Kenny, D. A. (2011). Measuring Model Fit. Ontleend op 2 februari 2012 aan
http://davidakenny.net/cm/fit.htm
Kenny, D. A., & La Voie, L. (1984). The Social Relations Model. Advances in
Experimental Social Psychology, 18, 141–182.
Kerr, M., & Stattin, H. (2003). Parenting of adolescents: Action or reaction? In A.
Booth, & A. Crouter (Eds.), Children’s influence on family dynamics: The
neglected side of family relationships (pp.121-151). Mahwah, NJ: Lawrence
Erlbaum
90
Kessler, R. C., Avenevoli, S., & Merikangas, K. R. (2001). Mood disorders in children
and adolescents: An epidemiological perspective. Biological Psychiatry, 49,
1002-1014.
Kievit, Th., Tak, J. A., & Bosch, J. D. (2002). Handboek psychodiagnostiek voor de
hulpverlening aan kinderen. Utrecht: de Tijdstroom.
Kim, K. J., Conger, R. D., & Elder, G. H. (2001). Parent-adolescent reciprocity in
negative affect and its relation to early adult social development. Developmental
Psychology, 37 (6), 775-790.
Kovacs, M. (1985). The Children’s Depression Inventory (CDI). Psychopharmacology
Bulletin, 21(4), 995-998.
Kowalik, D. L., & Gottlib, I. H. (1987). Depression and marital interaction:
Concordance between intent and perception of communication. Journal of
Abnormal Psychology, 96, 127-134.
Lengua, L. J., & Kovacs, E. A.(2005). Bidirectional associations between temperament
and parenting and the prediction of adjustment problems in middle childhood.
Applied Developmental Psychology, 26, 21-38.
Lerner, J. V. (1993). The influence of child temperamental characteristics on parent
behaviors. In T. Luster, & L. Okagaki (Eds.), Parenting: An ecological
perspective (pp. 101–120). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Lewinsohn, P. M., Rohde, P., Seeley, J. R. (1998).Major depressive disorder in older
adolescents: prevalence, risk factors and clinical implications. Clinical
Psychology Review, 18 (7), 765–94.
Maillette de Buy Wenniger, W.F., van Loon, A.J.J.L., Benoist, R.H.I., & Moleman, N.
(1995). De Nederlandse vertaling van de McMaster Family Assessment Device.
Tijdschrift voor Psychiatric, 37, 746-749.
Manders, W. A., Cook, W. L.,Oud, J. H. L., Scholte, R. H. J., Janssens, J. M. A. M., &
DeBruyn, E. E. J. (2007). Level-validity of self-report whole-family measures.
Journal of Family Psychology, 21, 605 – 613.
Marmorstein, N. R., & Iacono, W. G. (2004). Major depression and conduct disorder in
youth: Associations with parental psychopathology and parent–child conflict.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 377−386.
91
Martinez, I., & Garcia, J. F. (2007). Impact of Parenting styles on adolescents' self-
esteem and internalization of values in Spain. Spanish Journal of Psychology,
10(2), 338-348.
Marttunen, M., & Pelkonen, M. (1998) Phenomenology of adolescent depression.
Psychiatria Fennica, 29, 29–39.
McCarty, C. A., & McMahon, R. J. (2003). Mediators of the relationship between
maternal depressive symptoms and child internalizing and disruptive behavior
disorders. Journal of Family Psychology, 17, 545−556.
McLeod, B. D.,Wood, J. J.,Weisz, J. R. (2007). Examining the association between
parenting and childhood anxiety: a meta-analysis. Clinical Psychology Review,
27, 155–172.
Merikangas, K.R., & Avenevoli, S. (2002). Epidemiology of mood and anxiety
disorders in children and adolescents. In M. T. Tsuang, & M. Tohen (Eds.),
Textbook in epidemiology (2nd ed.) (pp. 657-704). New York: John Wiley and
Sons, Inc.
Moos, R.H. (1974). Family Environment Scale. Preliminary manual. Palo Alto:
Consulting Psychologists Press.
Patterson, G. R., & Fisher, P. A. (2002). Recent developments in our understanding of
parenting: bidirectional effects, causal models, and the search for parsimony. In
M. H. Bornstein (Ed.), Handbook of parenting (3rd
ed.) (pp.59-88). Mahwah NJ:
Lawrence Erlbaum.
Puig-Antich, J., & Chamber, W. (1978). The Schedule for Affective Disorders and
Schizophrenia for school –Age Children (Kiddie-SADS). New York: New York
State Psychiatric Institute.
Rao, U., Ryan, N. D., Birmaher, B., Dahl, R. E., Williamson, D. E., Kaufman, J., Rao,
R, & Nelson, B. (1995). Unipolar depression in adolescents: Clinical outcome in
adulthood. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,
34 (5), 566-578.
Rapee, R. M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of
anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17, 47-67.
92
Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. I. (2009). Anxiety disorders during
childhood and adolescence: Origins and Treatment. Annual Review of Clinical
Psychology, 5, 311-341.
Reichart, C. G., Wals, M., & Hillegers, M. (2000). Vertaling K-sads. Utrecht: H.C.
Rümke Groep
Reitz, E., Dekovic, M., & Meijer, A. M. (2006). Relations between parenting and
externalizing and internalizing problem behavior in early adolescence: Child
behavior as moderator and predictor. Journal of Adolescence, 29, 419-436.
Reynolds, C. R. (1980). Concurrent validity of What I Think and Feel: The Revised
Children’s Manifest Anxiety Scale. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 48, 774–775
Rheingold, H. L. (1969). The social and socializing infant. In D.A. Goslin (Eds.),
Handbook of Socialization theory and research (pp. 779-784). Chicago: Rand
McNally.
Rindskopf, D., & Rose, T. (1988). Some theory and applications of confirmatory
second-order factor analysis. Multivariate Behavioral Research, 23, 51-67.
Rueter, M. A., & Conger R. D. (1998). Reciprocal influences between parenting and
adolescent problem-solving behavior. Developmental Psychology, 34 (6), 1470-
1482.
Rueter, M. A., Scaramella, L., Wallace, L. E., & Conger, R. D. (1999). First onset of
depressive or anxiety disorders predicted by the longitudinal course of
internalizing symptoms and parent–adolescent disagreements. Archives of
General Psychiatry, 56, 726−732.
Sakolsky, D., & Birmaher, B. (2008). Pediatric anxiety disorders: management in
primary care. Current Opinion in Pediatrics, 20(5), 538-543.
Sarigiani, P. A., Heath, P. A., & Camarena, P. M. (2003). The significance of parental
depressed mood for young adolescents' emotional and family experiences. Journal
of Early Adolescence, 23, 241−267.
Seligman, M.E.P. (1975). Helplessness: On Depression, Development, and Death. San
Francisco: W.H. Freeman.
93
Smith, S. R., & Handler, L. (2007). The Clinical Assessment of Children And
Adolescents: A Practitioner’s Handbook. New Jersey: Lawrence Erlbaum
Associates, Inc.
Soenens, B., Beyers, W., Vansteenkiste, M., Sierens, E., Luyckx, K., & Goossens, L.
(2004). The ‘‘gross anatomy’’ of parenting styles in adolescence: Three or four
dimensions?. Paper presented at the 18th biennial meeting of the International
Society for the Study of Behavioural Development (ISSBD), Ghent, Belgium,
July.
Strauss, C. C., Frame, C. L., & Forehand, R. (1987). Psychosocial impairment
associated with anxiety in children. Journal Clinical Child Psychology, 16, 235-
239.
Tagliabue, S. (2007). The worthiness of tomato sauce. How family is still important for
Italian young adults: A Social Relations Model analysis. Journal of Marriage and
Family, 71 (4), 1052-1069.
Tanaka, J. S. (1987). "How big is big enough?": Sample size and goodness of fit in
structural equation models with latent variables. Child Development, 58, 134-146.
Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York: Brunner-
Mazel.
Timbremont, B., & Braet, C. (2002). Handleiding Children's Depression Inventory.
Lisse: Swets Test Publishers.
Valsiner, J., Branco, A. U., & Dantas, C. M. (1997). Co-construction of human
development: Heterogeneity within parental belief orientations. In J. E. Grusec, &
L. Kuczynski (Eds.), Parenting and children's internalization of values: A
handbook of contemporary theory (pp. 283-304). New York: Wiley.
Vazsonyi, A. T., & Belliston, L. M. (2006). The cultural and developmental
significance of parenting processes in adolescent anxiety and depression
symptoms. Journal of Youth and Adolescence, 35, 491−505.
Verhulst, F. C., & van der Ende, J. (2004). Handleiding voor de CBCL. Rotterdam:
Erasmus MC.
Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-
18. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC.
94
Verhulst, F.C., van der Ende, J., & Koot, H.M. (1997). Handleiding voor de Youth Self-
Report (YSR). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC.
Weissman, M. M., Wolk, S., Goldstein, R. B., Moreau, D., Adams, P., Greenwald, S.,
Klier, C. M;, Ryan, N. D., Dahl, R. E., & Wickramaratne, P. (1999). Depressed
adolescents grown up. JAMA, 281, 1707–1713.
Weisz, J. R., Southam-Gerow, M. A., & McCarty, C. A. (2003). Control-related beliefs
and depressive symptoms in clinic-referred children and adolescents:
Developmental differences and model specificity. Journal of Abnormal
Psychology, 110, 97−109.
Wood, J. J., McLeod, B. D., Sigman, M., Hwang,W. C., & Chu, B. C. (2003). Parenting
and childhood anxiety: Theory, empirical findings, and future directions. Journal
of Child Psychology and Psychiatry, 44, 134−151.
Woodward, L. J., & Fergusson, D. M. (2001). Life course outcomes of young people
with anxiety disorders in adolescence. Journal of the American Academy of Child
and Adolescent Psychiatry, 40, 1086−1093.
Zahn-Waxler, C., Klimes-Dougan, B., & Slattery, M. J. (2000). Internalizing problems
of childhood and adolescence: Prospects, pitfalls, and progress in understanding
the development of anxiety and depression. Development and Psychopathology,
12, 443-466.
95
Bijlage
Bijlage 1: Notaties
Eff = effectance
M = moeder
V = vader
K1 = oudste kind
K2 = jongste kind
a = eerste helft van de oorspronkelijke schaal
b = tweede helft van de oorspronkelijke schaal
Benaming variabelen: De eerste persoon refereert steeds naar de persoon die de
beoordeling doet;, de tweede persoon de partner (i.e. de beoordeelde). Bijvoorbeeld
EffMK1 is de beoordeling van de moeder (i.e. actor) op de effectance schaal over het
oudste kind (i.e. partner).
96
Bijlage 2: Specificatie van de factoren, opstellen vergelijkingen en
covarianties (met relatie-residueel effect)
(Noot: notatie zie bijlage 1)
1. De specificatie van de factoren is afhankelijk van de volgorde van de variabelen.
Wanneer de volgorde van de variabelen is:
EffMV
EffMK1
EffMK2
EffVM
EffVK1
EffVK2
EffK1M
EffK1V
EffK1K2
EffK2M
EffK2V
EffK2K1
Dan zullen de factoren zijn:
Factor 1 (F1) = familie effect
Factor 2 (F2) = actor effect moeder
Factor 3 (F3) = actor effect vader
Factor 4 (F4) = actor effect oudste kind
Factor 5 (F5) = actor effect jongste kind
Factor 6 (F6) = partner effect vader
Factor 7 (F7) = partner effect oudste kind
Factor 8 (F8) = partner effect jongste kind
Factor 9 (F9) = partner effect moeder
Bijgevolg zal de afhankelijke variabele EffMK1 laden op de factoren F1, F2 en F4. Dit
resulteert in het commando: EffMK1 = 1F1 + 1F2 + 1F4
2. Als het SRM relatie effecten niet gescheiden werd van de errorvariantie zal in het
commando ‘variances/covariances’ de SRM relatie-residuele effecten gerepresenteerd
worden als:
E1 = relatie moeder - vader + error
E2 = relatie moeder - oudste kind + error
E3 = relatie moeder - jongste kind + error
E4 = relatie vader - moeder + error
E5 = relatie vader - oudste kind + error
97
E6 = relatie vader - jongste kind + error
E7 = relatie oudste kind - moeder + error
E8 = relatie oudste kind - vader + error
E9 = relatie oudste kind - jongste kind + error
E10 = relatie jongste kind - moeder + error
E11 = relatie jongste kind - vader + error
E12 = relatie jongste kind - oudste kind + error
Deze errors zal EQS automatisch aanvullen bij de variabelen, ze dienen dus niet via het
commando ‘Equations’ gespecificeerd te worden.
3. Om reciprociteiten na te gaan dient men een asterisk te plaatsen op kruising van de
corresponderende componenten. Wanneer men bijvoorbeeld de dyadische reciprociteit
tussen het SRM elatie effect van moeder-oudste kind en het SRM relatie effect van
oudste kind-moeder wenst na te gaan, dient er een asterisk geplaatst te worden op de
kruising van E2 en E7 in het commando ‘variances/covariances’.
Bijlage 3: Relatie effect gesepareerd van errorvariantie: praktische
toepassing variabelen en factoren
98
(Opmerking: notatie zie bijlage 1)
1. De specificatie van de factoren is afhankelijk van de volgorde van de variabelen.
Wanneer de volgorde van de variabelen is:
EffMVa
EffMVb
EffMK1a
EffMK1b
EffMK2a
EffMK2b
EffVMa
EffVMb
EffVK1a
EffVK1b
EffEffVK2a
EffVK2b
EffK1Ma
EffK1Mb
EffK1Va
EffK1Vb
EffK1K2a
EffK1K2b
EffEffK2Ma
EffK2Mb
EffK2Va
EffK2Vb
EffK2K1a
EffK2K1b
Dan zullen de factoren zijn:
Factor 1 (F1) = familie effect
Factor 2 (F2) = actor effect moeder
Factor 3 (F3) = actor effect vader
Factor 4 (F4) = actor effect oudste kind
Factor 5 (F5) = actor effect jongste kind
Factor 6 (F6) = partner effect vader
Factor 7 (F7) = partner effect oudste kind
Factor 8 (F8) = partner effect jongste kind
Factor 9 (F9) = partner effect moeder
Factor 10 (F10) = relatie effect moeder-vader
Factor 11 (F11) = relatie effect moeder-oudste kind
Factor 12 (F12) = relatie effect moeder-jongste kind
99
Factor 13 (F13) = relatie effect vader- moeder
Factor 14 (F14) = relatie effect vader- oudste kind
Factor 15 (F15) = relatie effect vader-jongste kind
Factor 16 (F16) = relatie effect oudste kind-moeder
Factor 17 (F17) = relatie effect oudste kind-vader
Factor 18 (F18) = relatie effect oudste kind-jongste kind
Factor 19 (F19) = relatie effect jongste kind-moeder
Factor 20 (F20) = relatie effect jongste kind-vader
Factor 21 (F21) = relatie effect jongste kind-oudste kind
2. In het commando ‘Equations’ dient men wederom de vergelijking te definiëren. Een
voorbeeld:
EffMK1 = F1 + F2 + F7 + F11
Bijlage 4: Controleren voor gedeelde meetfout door het gebruik van dezelfde
items.
100
In dit voorbeeld wordt de oorspronkelijke schaal opgedeeld in twee subschalen. De
eerste subschaal bevat het gemiddelde van de eerste helft van de subschaal, de tweede
subschaal bevat het gemiddelde van de tweede helft van de items. Alle residuele
varianties met een even cijfer behoren tot de eerste subschaal, alle oneven residuele
varianties behoren tot de tweede subschaal. Deze hebben bijgevolg gedeelde meetfout.
Om dit tegen te gaan dienen alle even varianties met elkaar te correleren (idem de
oneven):
E1, E3=*;
E1, E5=*;
E1, E7=*;
E1, E9=*;
E1, E11=*;
E1, E13=*;
E1, E15=*;
E1, E17=*;
E1, E19=*;
E1, E21=*;
E1, E23=*;
E3, E5=*;
E3, E7=*;
E3, E9=*;
E3, E11=*;
E3, E13=*;
E3, E15=*;
E3, E17=*;
E3, E19=*;
E3, E21=*;
E3, E23=*;
E5, E7=*;
E5, E9=*;
E5, E11=*;
E5, E13=*;
E5, E15=*;
E5, E17=*;
E5, E19=*;
E5, E21=*;
E5, E23=*;
E7, E9=*;
E7, E11=*;
E7, E13=*;
E7, E15=*;
E7, E17=*;
E7, E19=*;
E7, E21=*;
E7, E23=*;
E9, E11=*;
E9, E13=*;
E9, E15=*;
E9, E17=*;
E9, E19=*;
E9, E21=*;
E9, E23=*;
E11, E13=*;
E11, E15=*;
E11, E17=*;
E11, E19=*;
E11, E21=*;
E11, E23=*;
E13, E15=*;
E13, E17=*;
E13, E19=*;
E13, E21=*;
E13, E23=*;
E15, E17=*;
E15, E19=*;
E15, E21=*;
E15, E23=*;
E17, E19=*;
E17, E21=*;
E17, E23=*;
E19, E21=*;
E19, E23=*;
E21, E23=*;
E2, E4=*;
E2, E6=*;
E2, E8=*;
E2, E10=*;
E2, E12=*;
E2, E14=*;
E2, E16=*;
E2, E18=*;
E2, E20=*;
E2, E22=*;
E2, E24=*;
E4, E6=*;
E4, E8=*;
E4, E10=*;
E4, E12=*;
E4, E14=*;
E4, E16=*;
E4, E18=*;
E4, E20=*;
E4, E22=*;
E4, E24=*;
E6, E8=*;
E6, E10=*;
E6, E12=*;
E6, E14=*;
E6, E16=*;
E6, E18=*;
E6, E20=*;
E6, E22=*;
E6, E24=*;
E8, E10=*;
E8, E12=*;
E8, E14=*;
E8, E16=*;
E8, E18=*;
E8, E20=*;
E8, E22=*;
E8, E24=*;
E10, E12=*;
E10, E14=*;
E10, E16=*;
E10, E18=*;
E10, E20=*;
E10, E22=*;
E10, E24=*;
E12, E14=*;
E12, E16=*;
E12, E18=*;
E12, E20=*;
E12, E22=*;
E12, E24=*;
E14, E16=*;
E14, E18=*;
E14, E20=*;
E14, E22=*;
E14, E24=*;
E16, E18=*;
E16, E20=*;
E16, E22=*;
E16, E24=*;
E18, E20=*;
E18, E22=*;
E18, E24=*;
E20, E22=*;
E20, E24=*;
E22, E24=*;
101
Bijlage 5: Toepassing van de SRM formules (Cook, & Kenny, 2004) op
huidige studie
(Opmerking: notatie zie bijlage 1)
1. Berekening SRM effecten
COMPUTE family_mean=(((effMV + effMK1 + effMK2)/3)
+((effVM+effVK1+effVK2)/3)
+((effK1M+effK1V+effK1K2)/3)+((effK2M+effK2V+effK2K1)/3))/4.
COMPUTE ActorM=(((effMV + effMK1 + effMK2)/3) *((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effVM+effK1M+effK2M)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-1)/(57-2)).
COMPUTE ActorV=(((effVM + effVK1 + effVK2)/3) *((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effMV+effK1V+effK2V)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-1)/(57-2)).
COMPUTE ActorK1=(((effK1M + effK1V + effK1K2)/3) *((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effMK1+effVK1+effK2K1)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-1)/(57-
2)).
COMPUTE ActorK2=(((effK2M + effK2V + effK2K1)/3) *((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effMK2+effVK2+effK1K2)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-1)/(57-
2)).
COMPUTE PartnerM=(((effVM+effK1M+effK2M)/3)*((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effMV + effMK1 + effMK2)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-1)/(57-
2)).
COMPUTE PartnerV=(((effMV+effK1V+effK2V)/3)*((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effVM + effVK1 + effVK2)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-1)/(57-
2)).
COMPUTE PartnerK1=(((effMK1+effVK1+effK2K1)/3)*((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effK1M + effK1V + effK1K2)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-
1)/(57-2)).
COMPUTE PartnerK2=(((effMK2+effVK2+effK1K2)/3)*((57-1)*(57-1))/(57*(57-
2)))+(((effK2M + effK2V + effK2K1)/3)*(57-1)/(57*(57-2)))-(family_mean*(57-
1)/(57-2)).
COMPUTE RelatieMV=effMV-ActorM-PartnerV-family_mean.
COMPUTE RelatieMK1=effMK1-ActorM-PartnerK1-family_mean.
COMPUTE RelatieMK2=effMK2-ActorM-PartnerK2-family_mean.
COMPUTE RelatieVM=effVM-ActorV-PartnerM-family_mean.
COMPUTE RelatieVK1=effVK1-ActorV-PartnerK1-family_mean.
COMPUTE RelatieVK2=effVK2-ActorV-PartnerK2-family_mean.
COMPUTE RelatieK1M=effK1M-ActorK1-PartnerM-family_mean.
COMPUTE RelatieK1V=effK1V-ActorK1-PartnerV-family_mean.
COMPUTE RelatieK1K2=effK1K2-ActorK1-PartnerK2-family_mean.
COMPUTE RelatieK2M=effK2M-ActorK2-PartnerM-family_mean.
COMPUTE RelatieK2V=effK2V-ActorK2-PartnerV-family_mean.
COMPUTE RelatieK2K1=effK2K1-ActorK2-PartnerK1-family_mean.
102
2. Berekening SRM’ effecten (i.e. aangepaste SRM effecten)
COMPUTE SRMa_FamMean=family_mean - 3.6169.
COMPUTE SRMa_ActorM=ActorM + 0.0343.
COMPUTE SRMa_ActorV=ActorV - 0.0306.
COMPUTE SRMa_ActorK1=ActorK1 - 0.0283.
COMPUTE SRMa_ActorK2=ActorK2 + 0.0246.
COMPUTE SRMa_PartnerM=PartnerM + 0.0251.
COMPUTE SRMa_PartnerV=PartnerV + 0.2338.
COMPUTE SRMa_PartnerK1=PartnerK1 + 0.0008.
COMPUTE SRMa_PartnerK2=PartnerK2 - 0.2597.
COMPUTE SRMa_RelatieMV=RelatieMV + 0.001.
COMPUTE SRMa_RelatieMK1=RelatieMK1 - 0.0486.
COMPUTE SRMa_RelatieMK2=RelatieMK2 + 0.0723.
COMPUTE SRMa_RelatieVM=RelatieVM + 0.1817.
COMPUTE SRMa_RelatieVK1=RelatieVK1 - 0.0595.
COMPUTE SRMa_RelatieVK2=RelatieVK2+ 0.0993.
COMPUTE SRMa_RelatieK1M=RelatieK1M + 0.0323.
COMPUTE SRMa_RelatieK1V=RelatieK1V + 0.1168.
COMPUTE SRMa_RelatieK1K2=RelatieK1K2 - 0.1486.
COMPUTE SRMa_RelatieK2M=RelatieK2M - 0.1815.
COMPUTE SRMa_RelatieK2V=RelatieK2V - 0.1459.
COMPUTE SRMa_RelatieK2K1=RelatieK2K1 + 0.0813.