europeana1914-1918.s3.amazonaws.com€¦  · Web viewHerinneringen uit den Oorlog 1914 - 18....

40
Herinneringen uit den Oorlog 1914 - 18 Vooraf Uit een bundel met notaboekjes, brieven, zichtkaarten en enkele andere teksten naar of van een oorlogsvrijwilliger is volgende tekst gegroeid. Om praktische redenen is dit geheel gesplitst in vier bestanden. Deze verzameling brieven en andere teksten lag vermoedelijk meer dan zes decennia op zolder, goed verpakt in een militaire plunjezak uit zeildoek (”kitzak”) en zo bestand tegen o.m. beschadiging door muizen. Dit tweede deel bevat de herinneringen aan de oorlog zoals ze door soldaat zelf in een notaboekje en andere blaadjes zijn neergeschreven vanaf het vertrek uit België tot hij het leger heeft verlaten. Het eerste gedeelte is een zo goed mogelijke letterlijke weergave van een bundel met brieven die tussen februari 1915 tot juli 1919 zijn geschreven door of gericht aan een oorlogsvrijwilliger. Alle beschikbare brieven uit de oorlogsperiode zijn opgenomen. Bij nazicht blijkt dat een beperkt aantal brieven niet werd bewaard. Het derde deel omvat de teksten van “Oorlogsliederen” Aansluitend is er een opsomming van de brieven aangetroffen in de bundel en ook de vermeldingen van brieven waarvan elders is geschreven dat ze werden ontvangen. Hieruit is af te leiden dat enkele teksten niet bewaard bleven. Het vierde deel geeft enkele copies van de nog leesbare oorspronkelijke brieven en aantekeningen.

Transcript of europeana1914-1918.s3.amazonaws.com€¦  · Web viewHerinneringen uit den Oorlog 1914 - 18....

Herinneringen uit den Oorlog 1914 - 18

Vooraf

Uit een bundel met notaboekjes, brieven, zichtkaarten en enkele andere teksten naar of van een oorlogsvrijwilliger is volgende tekst gegroeid. Om praktische redenen is dit geheel gesplitst in vier bestanden.

Deze verzameling brieven en andere teksten lag vermoedelijk meer dan zes decennia op zolder, goed verpakt in een militaire plunjezak uit zeildoek (”kitzak”) en zo bestand tegen o.m. beschadiging door muizen.

Dit tweede deel bevat de herinneringen aan de oorlog zoals ze door soldaat zelf in een notaboekje en andere blaadjes zijn neergeschreven vanaf het vertrek uit België tot hij het leger heeft verlaten.

Het eerste gedeelte is een zo goed mogelijke letterlijke weergave van een bundel met brieven die tussen februari 1915 tot juli 1919 zijn geschreven door of gericht aan een oorlogsvrijwilliger. Alle beschikbare brieven uit de oorlogsperiode zijn opgenomen. Bij nazicht blijkt dat een beperkt aantal brieven niet werd bewaard.

Het derde deel omvat de teksten van “Oorlogsliederen” Aansluitend is er een opsomming van de brieven aangetroffen in de bundel en ook de vermeldingen van brieven waarvan elders is geschreven dat ze werden ontvangen. Hieruit is af te leiden dat enkele teksten niet bewaard bleven.

Het vierde deel geeft enkele copies van de nog leesbare oorspronkelijke brieven en aantekeningen.

Herinneringen uit den Oorlog 1914 - 18

Bij het lezen dezer eenige bladzijden zou de lezer kunnen denken dat het maar eenige kleine aanteekeningen zijn in zijne vrije uren aangeteekend; het zijn de dingen en datums die mij nog in de geest geplant zijn alhoewel de eerste bijna vier jaar geleden zijn.

Graag had ik wat meer aanteekeningen gemaakt vroeger maar als men zoo altijd moet weg en weer gaan, loopgraaf in, loopgraaf uit, dan wordt men het juiste woord gezegd, er te lui voor, bijzonder voor een die gaarne zijne vrije uren verslijt met het kaart spelen.

Ziehier hetgeen mij is bijgebleven:

29-1-15Des middags deed het nieuws de ronde dat alle mannen tusschen 18 en 25 jaar hun

moesten aangeven aan het gemeentehuis, om eene kontrool te passeeren voor geene wapens op te nemen tegen de Duitschers. Alsdan besloot ik samen met mijn vriend Frans Schellens ons geboortedorp te verlaten en het leger te gaan vervoegen om alzoo ons Vaderland te kunnen dienen op deze voorwaarden: als onze ouders er tevreden over waren. Des avonds met hunne toestemming zijn wij vertrokken, in de richting waar wij een man vonden goed in kennis met smokkelaars. Te Rijkevorsel wilden wij onze smokkelaar nemen maar ongelukkiglijk de plaats waar hij gewoonlijk overging was versterkt met schildwachten; blijven slapen bij Wijnen aan de vaart.

30-1-15Zijn wij vertrokken naar Merksplas en zoo naar Wortel, daar hebben wij gewacht tot

12 uren ’s nachts om eens moeite te doen om de grens over te geraken; gekomen op omtrent 800 meters van de grens gaan wij een hofstede voorbij waar de hond begon te blaffen, wij op geen verraad denkende, gaan maar voort. Gekomen op ongeveer 100 meters van de grens leggen wij ons eens neer om alles te verkennen, en zien opeens op 60 tot 70 meters afstand vijf of zes mannen bewegen die in een groep verzameld staan. Gij kunt begrijpen den smokkelaar verwittigen en ons omkeeren was maar het werk van een oogenblik. Wij zijn dan weergekeerd naar Rijkevorsel.

31-1-15Zij wij gegaan naar Hoogstraten en zijn er gebleven van middag tot avond bij een

kennis Alfons Van Calster. Alhoewel er in Hoogstraten meer dan 500 Duitschers zijn, zijn wij er goed kunnen door geraken, ’s avonds zijn wij gegaan met een toezichter der kolonie. Alles is dan goed vergaan. De Duitschers betrouwen stellende op het blinken van den sneeuw, zagen zij zoo nauw niet en konden wij hun schoon voorbij al door eene heide sluipende. Wat was het eenerzijds eene vreugde van op vrijen bodem te staan ontlast van de vijandelijke bevelen die bijna dagelijks toekwamen, anderzijds een treurig oogenblik daar wij dan in een vreemd land waren, gescheiden van ouders en familie en kennissen en niet wetende voor hoeveel weken, maanden of jaren of soms voor altijd. Wij stapten maar de baan op naar Baarle-Hertog waar wij den trein namen naar Tilburg waar wij overnachtten.

1-2-15

’s Morgens vertrekken wij naar Breda, om inlichtingen te vragen om te weten wat er ons te doen staat om het leger te vervoegen. Na er eenige inlichtingen genomen te hebben, doen wij een kleine wandeling door de stad. Zij is niet al te groot, en bij geval van slecht weder, was het beter bij een goed vuur.

2-2-15Den trein genomen naar Vlissingen waar wij nogal vroeg aankwamen. Daar eenige uren gewacht aan het Belgisch Consulaat, en dan de stad eens rond gewandeld. De stad zelve brengt niet veel bijzonderheid, maar de haven die is schooner om zien. Het was dien dag zeer onstuimig weder, en daar de visscherssloepen al in de haven lagen den eene tegen den ander zag men ze dansen als notenschelpen. Het hotel dat ter onze beschikking stond gaf een schoon uitzicht op zee die zeer hol stond, daar bleven wij den achtermiddag en avond.

3-2-15Volgens de inlichtingen ons gegeven gingen wij ’s morgens eens zien naar de

aanlegplaats of wij dien dag konden vertrekken. Zij hadden ons gezegd van eens te gaan zien maar dat er nog omtrent 300 mannen wachten die nog voor ons waren. Daar gekomen moesten wij inschepen: zij hadden ons vermist, wij hadden nog niet gegeten. Omtrent 8 uren steken wij van wal, de eerste uren gaat alles goed, maar dan begint het stillekens aan gaan te draaien in hoofd en buik, en er was geen denken op beteren. De schuld daarvan was ook het zien van het overgroot getal die zeeziek wierden. Men ziet daar twee drij meters een staan, hunne kont latende rusten op de leuning, om bij ieder oogenblik gereed te zijn om over te geven. Dat verergerde nog mijne toestand. Ik stond daar juist tegenover een Antwerpsch huisgezin, die er allen van aan gedaan waren. Rond 11 uren komt Cois eens langs mij gewandeld, en vraagt of ik nog goed zijn en zeg hem van binnen een kwartier weer te keeren, dat hij mij dan zal aan ’t werk zien, maar het is goed vergaan. Rond den middag begin ik honger te krijgen, en niet wetende dat eten nog slechter is, ga ik binnen een weinig nutten. Als ik dan weer boven kwam verergerde het nog, het wierd zoo erg dat ik mij ging verstoppen op den achtersteven tusschen de reddingsboten.

Omtrent 3 uren in de namiddag kregen wij de Engelsche kust in ’t zicht. Het was een schoon zicht, men zag de baren slagen beschenen door de zon en als men zoo een oogenblik staat te kijken, dan is het alsof de baren altijd maar verder weg vluchten voor het zonnelicht. Een weinig voor 5 uren loopen wij binnen in de Engelsche haven van Folkestone, waar wij goed ontvangen worden. Wij worden daar naar een groote zaal gebracht, maar een ding was spijtig, wij mochten er niet wandelen gaan, daar zij vreesden dat wij niet op tijd terug zouden zijn.

4-2-15Steken wij weer van wal in de richting van de Fransche kust, dien dag was de zee

toch een weinig stiller. Als wij een tijd gevaren hadden kregen wij tegen de middag de kaap der drie Neuzen in ’t zicht gelegen ten westen van Kales. Rond 3 uren in de namiddag komen wij toe in de haven Kales. Ons onthaal was er heel goed. Wij worden ondergebracht in een groot nieuw gebouw, een nieuw stadhuis, daar leggen wij ons te ruste in het strooi.

5-2-15Daar verbleven wij eenige dagen en hebben wij niets te doen. ’s Morgens eene

wandeling langs de bijzonderste plaatsen en langs de haven. Daar heb ik de eerste oorlogsschepen gezien, er lagen er daar van alle slag, groote en kleine.

Veel wonderbaar is er niet te zien, voor mij vind ik Kales maar een oude en vuile stad die niet al te best onderhouden wordt.

9-2-15Maken wij ons gereed voor het vertrek naar een andere bestemplaats in het

binnenland. Met ongeveer 600 mannen stappen wij op den trein. In de eerste uren was er niet veel te zien als een kleine afwisseling van zaailand en weide met boomgaarden. In de omstreken van Amiens is het eene zeer vruchtbare streek, daar zien wij eene groote hoeveelheid vee. Alzoo gaat het altijd voort, wij doorkruisen enige bosschen, de streek wordt meer bergachting.

10-2-15Rond middernacht doe ik eenige moeite om wat te slapen, maar dat ging niet al te

best. Door de te groote vermoeidheid heb ik toch eenige uren kunnen slapen. Voorts levert het landschap niet veel bijzonders op. Alzoo geraken wij in Le Mans, hoofdplaats van het departement La Sarthe. Wij stappen daar af en doorkruisen een deel der stad, door de bevolking wierden wij zeer geestdriftig onthaald. Dan hebben wij nog ongeveer 12 Km te voet af te leggen, een weinig voor 8 uren komen wij toe in Parigné-l’Evêque, hetgeen voor eenige dagen onze verblijfplaats zal zijn. Na een weinig keeren en draaien gaan zij met ons een kantonnement opzoeken hetgeen wij eindelijk rond elf uren bereiken. Dan eene strooimijt bestormd om een weinig strooi machtig te worden om ons in ’t vervolg in neer te leggen.

11-2-15De eerste dagen hebben wij niet veel te doen, ze houden hun bezig met ons het

onontbeerlijke te bezorgen. Het is waar er is niet veel te geven, de eerse dagen slapen wij zonder deksel, om ons te verwarmen kunnen wij niet anders doen als in onze strooizak te kruipen. Eenige dagen later kregen wij eerst een deksel voor drij en later ieder twee, dat kon dan al gaan. Ik beken het dat het tijd was want het was bitter koud. Wij houden ons ook een weinig bezig met wat oefening, maar een dingen was waar, de keuken was goed, maar het kleergoed ontbrak.

25-2-15Verandering van plaats, dan lig ik nog altijd met Cois, Pol Tuerlings van West-

Meerbeeck en de gebroeders Struys van Vorselaer, in onze Compagnie zijn er op de 120 mannen 64 jongens van Beersse. Daar ben ik ook in kennis geraakt met Jos Bastiaensen van Beersse.

Maart 1915Nu gaat het ergste komen, onze schoenen geraken versleten, en er komen geene

andere om ze te vervangen. Het eenige middel was ons ieder een paar blokken te geven, gij had ons moeten zien gaan zoo met eenige honderden mannen allen met blokken. Wij moesten zelfs een defilé doen voor den Generaal. Het weder begint te verbeteren, wij leeren zoo al stillekens aan onzen dienst.

Op het einde der maand krijgen wij schoenen, wat was het eene vreugde, gij hadt ze moeten zien gaan het hoofd in de lucht. Nu beginnen wij al wat meer dienst te doen, nu al eenige marschen en dan weer den ganschen dag op het plein.

April 1915Nu beginnen wij stillekens aan al wat meer kleederen te krijgen, al eens een paar

kousen waar wij zulk gebrek aan hadden, een ander kostuum. De keuken verbetert ook veel nu krijgen wij alle dagen toch iets bij ons brood, vet of confituur. Voor de rest gaat daar alles zijnen gewoone gang, de natuur begint er gaan te verschoonen, de velden krijgen een schoon

aanzien, bijzonder de boomgaarden die in volle bloei staan. Onze dienst is nog altijd hetzelfde, het weder begint langzaam gaan te verbeteren en zoo geraken wij aan het einde der maand.

Mei 1915Nu begint het hier ons te gaan verveelen bijzonder door te veel dienst en alle dagen

hetzelfde. Wij beginnen nu het een en ander aan te leeren wat het front aan gaat zooals loopgraven maken, verkenningen bij dag en bij nacht vervullen, enz...

Het vermakelijkste is wel de verkenningen bij dag. Men wordt weg gezonden met een korporaal en 4 à 5 mannen, links of rechts van een weg. Daar er veel boomen en kanten staan is het goed mogelijk een pachthoeve binnen te gaan en er een flesch cider te drinken, soms wel meer ook. Het gebeurde soms ook dat men weerkeerde met een klein stuk in onze kraag en wij meer dan een uur moesten zoeken voor de Compagnie weer te vinden.

De nachtelijke aanvallen is ook zoo slecht niet. Een klein verhaal van zoo een: ’s noens gaat de ronde dezen avond nachtdienst. Tegen het avond wordt maken wij ons gereed, met eenige mannen kleeden wij ons in ’t wit om den vijand te verbeelden, wij gaan ons in een bosch neerleggen tot het uur gekomen is. Dan vertrekken wij. Om onze plaats te bereiken moeten wij een beek over. Er zijn wel twee bruggen maar wij mogen er niet over of wij zijn verraden. Men vraagt ons of wij tevreden zijn om de beek door te trekken. Alleman is tevreden, en dan in stilte de beek in maar wij waren er te vroeg door, dan terug, dan was het een lachspel. Den eene doet wat mogelijk is om er een ander een voetje te zetten en hem neer te leggen. Op het einde was het een gedraai en gekeer dat de helft was aan ‘t zwemmen met hun kleederen aan, er was niet een enkel die niet nat was van onder tot boven. Dan vooruit naar de plaats, wij kruipen vooruit op handen door het zand met onze natte kleederen. Het was iets: wij waren slijk van onder tot boven. Wij waren wel vuil maar wij hadden ons goed vermaakt.

Wij beginnen eene nieuwe plein te maken dat vol stond met wilde frambozen. Wij beginnen te kappen zooveel wij konden maar het ging niet goed vooruit. Onze adjudant zegde van het in ’t brand te steken. Zoo gezegd zoo gedaan. Op eenige minuten staat alles in volle vlam, zij sloeg tot boven de boomen en er was geen blusschen aan.

Op het einde der maand is er sprake dat wij in ’t kort zouden vertrekken maar het bleef er bij, er kwam geen verandering in.

Juni 1915In de eerste dagen der maand begint ons nieuw kleergoed gaan toe te komen voor

onze uitrusting. Rond den 10den krijgen wij al ons goed zooals: twee paar schoenen, twee broek en vest en al het ander goed wat wij noodig hebben. Zij zeggen dan dat wij den 15 den vertrekken.

Den 13 den naar den middag wordt er veel in stilte gesproken. Den een en ander steekt er zijn neus bij, op het einde was het voor naar het dorp Challes te gaan. Wij zouden vertrekken in groep, om deze reden: het was verboden daar naar toe te gaan, en het was vast bij de deur, maar een goed kwartier.

Na het eten is het vertrek, bijna alleman is gereed, men trekt den berg over en eenige minuten later zijn wij in Challes. Daar begint het leven. Allemaal samen van de eene herberg naar de ander met een trekorgel aan den kop, al zingende. Den groep vergroot nog altijd en ’t lawijd ook.

Op het laatst ging het anders, als wij in een plaats binnen kwamen, al dat draagbaar is buiten, stoelen, tafels, banken, alles aan de deur voor kunnen te dansen. Voor het weer te zetten konden zij maar hun plan trekken. Het is tijd voor weer te keeren maar daar denkt men

niet aan want alle man is te veel bedronken en in volle plezier. Rond negen uren keer ik weer met eenige mannen. Ik was nog van de eerste. Als ik binnen kwam stond er alles in rep en roer. De onderofficieren stonden juist gereed om de mannen tegen te houden, voor te zien om wat uur zij binnen kwamen. Ik leg mij neer maar ik kan niet slapen, ik wachtte naar de andere. Omtrent twaalf uren hoor ik ze komen met een gehoor en geschreeuw dat hooren en zien vergaan. Intusschentijd was de piket-wacht verwittigd en kwam toe gesneld voor de mannen tegen te houden. Juist achter den berg komen zij op malkaar, den luitenant aan den kop met zijn velo. Door de groote snelheid kon hij niet stoppen en komt hij in den groep gereden en wordt neer geworpen door een van Vorselaer, M.V.R.... De mannen zien het piket toekomen en den een achter den andere vliegen zij links en rechts het veld door voor naar hun slaapplaats te komen. Er zijn er geweest die meer dan een uur moeten zoeken hebben voor er te geraken. Cois heeft zekers een half uur moeten zoeken.

In het kantonnement was het een lawijd. Men wilde er eenige in de doos draaien, men begon er te slagen dat het katoen gaf. De sergeant Servais kreeg er een rammeling dat hij geen tweede zal gevraagd hebben.

Eenige mannen van West-Meerbeeck zette men in ’t droog, maar het kortte niet. Gauw hadden zij al den boel het onderste boven gekeerd, een hout genomen en toen maar beuken op de deur tot zij open vloog.

Den volgende dag moesten wij ons in ons pak zetten voor te vertrekken. Er was maar een dingen: onze luitenant die anders zoo kon schreeuwen was nu als een lam, hij was gekwetst aan zijn arm van aan zijn hand tot aan den elleboog en aan zijne knie tot boven aan de bil. Hij kon met moeite gaan, hij liet zien dat hij getemd was.

Den 15den rond de middag maken wij ons gereed om te vertrekken. Wij worden goed voorzien van eetwaren en vertrekken dan met 125 man per Cie samen 1000 man van Parigné-l’Evêque.

Wij nemen den tram in ’t dorp waar andere Compagnies ons de wapens boden en geraken tegen 5 uren in Le Mans, daar den trein op en vooruit naar het front. Wij deden omtrent dezelfde reis, nu reden wij langs Rouen en daar bleven wij omtrent 8 uren staan en wierden daar in oogenschouw genomen door den Generaal Selliers de Moranville.

Tegen den avond van den 16den komen wij toe in Kales. Daar komt er een van Wiekevorst langs den trein, het was Louis De Vries, autogeleider in een hospitaal.

Rond 3 uren s’s morgens geraken wij op Belgisch grondgebied. Iedereen was wel goed wakker want de Brabançonne weergalmde door gansch den trein, eenige minuten later komen wij toe in de statie van Adinkerke onze bestemplaats.

Den 17den het was een schoone dag, de zon begon te rijzen in het Oosten, zetten wij ons op weg naar Wulpen, daar wij goed geladen waren gingen wij maar langzaam, en kwamen toe in Wulpen aan het Bureel van den Colonel. Wat na 7 uren wierden wij verdeeld met 18 voor ieder Cie, ik met mijn vriend Jos Bastiaensen waren alleen van de 7de Cie in de 2de Cie van het 3de Battaljon van het 13de linie regiment, in ’t kort 13 reg. d. l. 2/III. De andere kenden wij ook niet, zoo waren wij weer gansch uit malkander getrokken. Al de mannen die wij al een weinig kenden waren verdeeld in het regiment. Mijn vriend Cois Schellens was is 3/II dat spijtte mij zeer hem te verlaten, ik die altijd gehoopt had van kunnen samen te blijven.

De eerste dagen deed het maar aardig. Nog den eersten dag zag ik eenige jongens hun hemd uit trekken, ik dacht wat gaan die jongens doen maar bij nader toezicht zag ik dat zij aan ’t luizen vangen waren, en er waren er dikke bij. Ik vroeg me af of ze bij mij ook

zouden komen maar twee of drij dagen later was ik er al over ingelicht, ik mocht ze ook al vangen. In ’t begin was ik er voor beschaamd maar dat beterde alras.

Bij het toekomen zag ik de mannen daar nog slapen en zij bleven liggen tot tegen den noen. Ik dacht die hebben hier wel een schoon leven, maar zij waren van den dag te vooren van de loopgraven gekomen.

Den 21sten Juni ga ik voor de eerste maal naar de loopgraven. Ik had al wel eens mede gaan werken maar toch was ik nieuwsgierig voor er naar toe te gaan. ’s Avonds vertrekken wij voor 2 dagen en gaan naar de Beverdijk, juist nevens het Beverdijkkanaal, voor de pachthoeve de Violette. Er wierden eenige geweerschoten gelost weg en weer, maar tegen middernacht begon het. Onze artillerie begon eene beschieting van de Violette, de obussen kletsten neer den eenen achter den ander en met zulk een oorverdoovend geluid, het was niets dan vuur wat men zag voor u. Men moest den ganschen nacht wakker blijven en dat is maar moeilijk als men er niet aan gewoon is. De twee dagen gaan goed voorbij. Den 23sten worden wij afgelost en gaan voor 8 dagen in rust naar Adinkerke en liggen er juist tegenover de kerk. Het is daar nogal plezierig, anders niets bijzonders. Wij slijten er onzen vrijen tijd met rondwandelen en niets doen.

Den 31sten Juli gaan wij terug naar de loopgraven aan ’t Jokveld in 3de lijn voor 2 dagen, dan naar voor voor 2 dagen aan Rijkenhoek, zoo altijd weg en weer, dan weer eens naar Adinkerke. In de eerste dagen van Augustus wordt ik voor eenige dagen bij de genie gezet, voor het leeren aanleggen van loopgraven en schuilplaatsen. Een avond als wij in ’t werk waren begon den duitsch te schieten, den eerste komt hem stillekens met groot lawijd neerslagen op een viertal meter van mij. Gelukkig niemand gekwetst.

Den 11den Augustus rond de middag begint den duitsch een beschieting op Rijkenhoek waar de eerste Cie in lijn is. Het duurde niet lang, maar het was vreeselijk, 19 man buiten gevecht. Daar wij lagen was het goed. Eenige dagen later gebeurt er een ongeluk. Eene verkenning was uitgezonden, de schildwachten denkende dat de mannen al binnen waren, zien mannen af komen, en vuren. Een soldaat die reeds van in 14 in België was gebleven en juist ’s morgens in de Cie was gekomen wierd in volle borst getroffen.

Den 25sten gaan wij naar den ijzerenweg rechts van Ramscappelle. Den 26sten krijg ik krampen in mijn buik en blijf in mijn schuilplaats liggen. Zoo blijf ik daar drij dagen. Den derden dag ga ik naar den dokter maar al weerkeerende moest ik mij drijmaal neerleggen, ik kon op mijne beenen niet meer staan. Den volgenden dag ging het wat beter, maar het kon niet anders, ik had in drij dagen niets gegeten.

De 31 Augustus gaan wij naar ’t Jokveld. Daar aangekomen ga ik naar den dokter en wordt weggezonden naar ’t hospitaal in de Panne. Bij mijn binnengaan word ik onderzocht en voortgezonden naar Kales. Ik kon het goed gelooven, ik had van Wulpen tot de Panne niets gedaan als gerookt.

Des avonds kom ik aan in ’t Hospitaal de Passage. Als ik ’s morgens wakker wierd vraag ik naar Louis De Vries en het was juist hij die mij moest wegvoeren.

Den eersten dag was ik maar slap op mijne beenen en kreeg niets als melk, den tweeden vraag ik naar eten en ga in een andere zaal liggen. Als ik daar eenige dagen was verneem ik dat Aug. Dieltjens daar ook ligt. Ik ga hem opzoeken, maar hoe lag hij daar, juist als een geraamte, het vel over de beenen.

Den 15den was ik ten volle genezen en vertrek naar den Depôt in Grand-Fort-Philippe waar al de mannen samen kwamen. Daar stond het mij nog al aan. De eerste dagen was er niets te doen, ik ging dikwijls wandelen naar de zee. Het dorp lag aan het strand. Er is een havendam die omtrent 2000 meters lang is. Het strand is er zeer zandig en effen. Het was een schoon zicht om de visserssloepen zien binnen te varen. De bevolking is er zeer katholiek. Als wij in kantonnement zijn worden wij op de uren der eetmalen zooveel lastig gevallen door de kinderen die komen zien om het overschot, dat wij ze niet konden buiten houden. Voor een bord soep kon men goed eens zijn goesting eten in mosselen. Het waren wel maar kleintjes maar goed versch, somtijds nu gezocht tusschen het houtwerk van den havendam en twee uren later reeds verorberd.

Met de laatste dagen van September, de Franschen beginnen een groot offensief in Champagne en gaan in het begin goed vooruit. De geestdrift was algemeen bij burgers en soldaten, het danste en sprong al dat beenen had, met de hoop op een spoedige overwinning.

Den 30sten is het slecht weder en alle visschersschuiten doen het mogelijke om de haven te bereiken. Een Belg en een Franschman die samen vaarden worden in den storm gevat. Hun boot wordt omgeslagen en ze komen in de haven om.

Den 2den october spoelt den boot aan wal en we gaan hem met een dertigtal soldaten halen. Den volgenden dag is er eene lijkdienst, er was veel volk tegenwoordig.

Den 4den vertrekken wij naar het front en komen ’s avonds toe in Wulpen, de Cie kwam juist van de loopgraven. Dien zelfden dag vielen er nog twee uit mijne Cie voor het Vaderland, Duysse en nog een andere. Intusschen tijd was er nog eene botsing geweest tussen twee groepen verkenners. Roupeaux Jos wierd getroffen in het hart en stierf eeenige oogenblikken later. Boutlegier Jules wierd getroffen in de bil en Van Hees in den arm, beiden niet erg.

Nu is de Cie voor een achttal dagen aangesteld om te werken aan de versterkingen rond Ramscappelle. Ieder avond op het weerkeeren is het een gaan om ter eerst op het kantonnement.

Den 14den ’s avonds gaan wij naar de loopgraven op Beverdijk, en dan nog eens voor twee dagen naar ’t klein Noordhof en worden dan afgelost door de 5de afdeeling.

Den 18den ’s avonds nemen wij den tram in Veurne en komen s’s nachts toe in Isenberghe. Nu begint onze repo of rusttijd. Den volgenden Zondag gaan wij naar Ghijvelde, het eerste Fransche dorp over de grens. Daar hadden wij een schoon leven, eens naar de zee gaan om te leeren schieten. ’s Zondags weer terug naar Wulveringhem, als wij daar eenige dagen zijn en eenieder bezig is op zijn gemak een glas te drinken, was het opeens een geloop. Ik ga zien, het was een pachthoeve die in brand stond. De jongens van de genie die reeds te bedde waren moesten loopen zonder eenig kleedsel te kunnen redden.

Na acht dagen verblijf in Wulveringhem gaan wij weer naar Isenberghe. Als wij daar eenige dagen waren zorgden de officieren om ons een klein feestje te bezorgen en richtten alle soorten van volksspelen in: hoogspringen, loopen, enz... Gelijk het spel juist in volle gang is ziet men juist daar nevens een rookwolk opstijgen. Brand was ontstaan boven op de schelft waar de vierde sektie sliep met de sektie machinegeweeren. Alleman snelde spoedig ter hulp om zooveel mogelijk te kunnen redden. Ik liep aanstonds in de schuur waar de paarden stonden van het 5de lanciers. Maar als ik met het derde buiten kwam was het hoogen tijd want het vuur begon er overal gaan door te vallen. Mijn kepi lag vol gensters, van al hetgeen de jongens hadden heeft men bijna niets kunnen redden.

Den volgenden Zondag gaan wij van daar naar Gheveningshove, als wij daar lagen moesten wij alle dagen gaan werken naar Pollinckhove. Ik had vernomen dat Jos Van Meerbeeck daar in Loo aan de brug lag, en ’s avonds in het weerkeeren deed ik alsof ik niet kon gaan en bleef wachten en ging Jef bezoeken. Nog denzelfden avond ging ik dan met de mantel van Jef aan de brug over naar Emiel Heylen.

Den vierden Zondag van November gingen wij naar de Panne, en daar gekomen zijnde moest ik seffens de wacht op, het was de eerste maal dat ik stond, in de loopgraven niet medegerekend. De policie-wacht was er nieuw gebouwd en nog zonder deur noch venster, wij lagen met onze voeten tegen het vuur en nog lagen wij te beven van de koude. Ik deed er dan zulke zware valling op dat ik er eenige dagen mede vrij van dienst ben geweest.

Den laatsten Zondag van November was onze Cie weer de wacht. Het had al eenige dagen gevrozen en de lucht was zeer helder. Tegen den middag ga ik een kleine wandeling maken langs de zeedijk en zoolangs de Zeelaan. Juist in de Zeelaan wordt het signaal gegeven dat er duitsche vliegers in aantocht zijn, eenige oogenblikken later ziet men ze reeds keeren en draaien, men hoort het gesis van de neerkomende bommen die dan met een helsch lawijd ontploffen.

Een achttal zijn reeds neer gekomen in den omtrek, dan eensklaps hoor ik er een sissen veel meer dan de andere, dan een schok dat alles onder mijne voeten davert. Van den eersten schrik bekomen ga ik zien om hulp te brengen zoo het noodig was. Op eenige meters van de policie-wacht gekomen zie ik een angstwekkend schouwspel. De bom was gevallen juist voor den ingang van de wacht. Als ik aankwam brachten zij juist den luitenant Lambert, Sas, François ... en korporaal Van den Broeck weg met den auto, er bleef nog den sergeant liggen, wij hebben hem op een deur gelegd en er een eind mede gedragen tot we een auto tegenkwamen.

Onder de getroffenen is de korporaal Van den Broeck en Sas op slag dood. De luitenant Lambert sterft den volgenden dag en de sergeant twee dagen later. Er is maar alleen Sussen .... die zijn wonden overleeft, maar zijn gansch been was weggerukt. Van dezelfde bom werden nog twee mannen van de werkers getroffen, waarvan een het met de dood betaalt.

De bommen vielen maar altijd voort links en rechts, een groot deel kwam in de duinen terecht, twee bommen vielen in de Veurnestraat, de eerste viel juist in een groep Fransche voertuigen en doodde er negen paarden. De tweede valt juist aan herberg De Makereel en doodde er Blanche, de vriendin van Charles Schaessens op het oogenblik dat hij er stond mede te spreken.

Den zelfde dag vielen er ook vele in Adinkerke, een kwam neer op het kerkhof, een drij meters van de kerk, op het oogenblik dat de Hoogmis aan gang was.

Eenige dagen later doet het nieuws de ronde dat wij naar de zoo besproken sektor van Diksmuide gaan. Het is waar ik was ook bang dat was ook wel wat de schuld van het gepraat van de soldaten.

Den 6den December, St Niklaas, Gedurige Aanbidding op mijn geboortedorp en de verjaardag van mijn zuster, kregen wij voor ons geschenk de sektor van Diksmuide en vertrekken dien dag naar Alveringhem. Eenige hebben zooveel schrik dat zij al het mogelijke doen om naar het hospitaal te gaan.

Den 9den December in de namiddag om 2 1/2 is het vertrek naar de loopgraven, wij stappen het af met luitenanten Robert en Vieu aan de kop. Als wij omtrent een half uur gegaan hadden wisten zij niet meer hoe gaan. In plaats van rechts in te slagen gingen zij recht door den steenweg op naar Lampernisse. Rond 4 uren kregen wij eens rust, en dan weer maar

vooruit. In Lampernisse gekomen gaan wij het dorp door en nemen dan een weinig links een loopplank of passerelle in de richting van Oostkerke. Waar wij dan overal geweest zijn weet ik niet maar het is zeker dat wij een uur en half gegaan hebben altijd op een passerelle niet breeder dan 50 centimeters.

Na lang dwalen kwamen wij eindelijk aan de steenweg van Oudecappelle naar Caeskerke, hadden wij het daar geweten, wij waren juist tegen de verbindings-loopgraaf, dan maar den steenweg gehouden tot wij kwamen aan de verbindings-loopgraaf van het 10de linie, die gevolgd, maar gekomen aan de statie van Caeskerke moeten wij over een plaats gaan die aan de kant van de vijand niet gedekt was. Zij wierd onder vuur gehouden met machiengeweren. Als wij de plaats naderden hoorde ik een schreeuw eenige stappen voor mij, dan nog een gorgelgeluid om te laten hooren dat hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselde en zijn ziel aan den hemelsche rechter over leverde. Een oogenblik was het doodstil, en het ging in stil gefluister, onze chef Absille is niet meer, hij is door een bal in zijn hart getroffen.

Welk een verlies voor allen die hem kenden, want van hem mag gezegd worden “hij wierd van iedereen bemind” hij was een sergeant-majoor die altijd gereed was zijne makkers te helpen.

Dan maar vooruit in den donkeren nacht door een verbindings-loopgraaf in slechten staat, met hier en daar eenige dwarsmuren tegen het gevaar van de kogels, men kon er ternauwernood onder door, en ik die ook van de kleinste niet zijn, moest ieder maal op mijne knie gaan zitten en zoo voort kruipen. Na zoo een tijd gegaan te hebben komen wij toe op de eerste lijn van het 10de linie, wij vroegen naar de sektor van het 12de linie, nog een kwartier, maar als wij aan ’t gaan zijn blijft het kwartier duren. Eindelijk als wij gekomen zijn aan de brug van den ijzerenweg zijn er toch al mannen van ons regiment, en komen wij op onze plaats omtrent 8,15 uren. Ik moet u nog zeggen dat het altijd geregend had, ik was nat van kop tot teen, er was niets meer droog aan mijn kleergoed.

Daar gekomen ga ik een schuilplaats binnen maar hoe was het daar in gesteld, men stond in ’t slijk tot boven de schoenen, het was er niet hooger dan 1,10 m. Zoo hevig afgemat kon ik het niet meer uithouden en ga mij neer zetten in een hoek maar als ik daar zat ondervond ik dat het daar door regende. Ik had de moed niet meer mij te verplaatsen en dacht laat het maar regenen.

Des morgens gaat Rik Verhaegen eens rond zien in de loopgraaf en vindt er nog eene schoone plaats waar niemand in is. Wij onze boel genomen en er naartoe. Het was er goed ingericht, er waren drij bedden in gemaakt maar wij waren met vijf, er viel niet beter te doen dan maar den tijd te verdeelen en ieder wat te slapen.

Het is daar dat wij voor de eerste maal zooveel ratten zagen. Het krioelde er van de ratten, dierven wij ’s nachts ons licht uit blazen, maar een oogenblik en zij waren daar, zij waren zelfs zoo stout op ons te komen zitten. Het is dan ook den tweeden nacht dat er een op mijn voorhoofd kwam zitten en daar begon te niezen, maar het duurde niet lang, ik keerde mijn hoofd en zij was weg. Het was den ganschen nacht maar een geknaag en geschreeuw, men kon er moeilijk van slapen. Rik Verhaegen dierf niet slapen op die vier dagen.

Den tweede nacht kregen wij een hevig bombardement, alles gaat er zijn gewone gang. Den derde dag ’s avonds als de andere om eten zijn, blijf ik wat stil zitten zonder licht, op eenige minuten was ik schoon omgeven van de ratten, op eene plaats van 0,60 m. op 0,70 m. vierkant tel ik er 11 met stil te wezen pak ik een stok en slaag er in gij had ze moeten zien stuiven.

Na de eerste vier dagen gaan wij weer naar Alveringhem, en dan in reserve in pachthoeve de vier donderschermen, dan komt de sterke weer uit verlof, hij had 21 dagen weg geweest, dan weer voor 4 dagen naar ons zelfde hoeve in rust, en gaan met Kerstmis ’s avonds naar de eerste lijn in loopgraaf B tot den 29sten ’s avonds. Deze vier dagen had het erger

geweest. Het had dan veel geregend en waren altijd nat, en de schuilplaatsen waren ook in slechten staat en zeer vochtig. Bij het weerkeeren waren wij allen zoo vermoeid, dat wij wel vijf maal moesten rusten vooraleer aan ons kantonnement te komen. Gekomen aan St Riquers rusten wij, maar al rustende viel ik in ’t slaap in het midden van de steenweg, dan nog een klein half uur gaans en wij zijn er, ’t is te zeggen aan het “Zwart Peerd” op de steenweg naar Veurne.

Onze derde dag rust is de nieuwjaarsdag.

1916

Wij krijgen ’s middags onze gelukwenschen van onze kommandant Lamy die zeer hartroerend zijn, en bij vele de tranen in de oogen doet komen.

Den tweeden nieuwjaarsdag gaan wij in tweede lijn aan de kapel van O.L.V. Troost in Nood en de pachthoeve Zuid-West. Dien dag hadden er eenige wat te diep in ’t glas gekeken, bijzonder Rik Verhaegen, de sterken en Pattyn. Als het uur van ’t vertrek daar was kwamen zij af, en wij kwamen in de loopgraaf aan ’s avonds om 12 uren. Deze vier dagen kon goed gaan maar voor gaan te werken was het wat anders. De tweede lijn was maar omtrent een meter hoog en wij moesten ’s nachts langs daar naar het werk gaan. De kogels sloegen daar in de grond links, rechts en voor ons. Als deze vier dagen voorbij zijn gaan wij naar het kasteeltje om 16 dagen te werken, ’t is te zeggen alle twee dagen gaan werken naar de eerste of tweede lijn.

Als ik er nog aan denk wat was het vermoeiend, altijd 30 tot 32 Km voor te gaan en keeren en daarbij nog hard werken, bijzonder waar het gevaarlijk is. Ik herinner nog goed dat ik na het zakken vullen eens 2000 zandzakjes plaatste, maar op het einde was ik zoo vermoeid dat ik bijna niet meer recht kon.

Andere dagen droegen wij steenen in gewapend beton van de kapel Troost in Nood naar de pachthoeve waar de kolonel bezig is voor hem eene nieuwe schuilplaats te maken.

Rond den 15den gaan wij werken, ieder drij reizen naar de pachthoeve van de kolonel, de derde reis die wij doen was ik een van de laatste, eenige stappen voor mij is Leon Anciaux gekomen op eenige stappen voorbij de kapel, hoor ik een schreeuw, ik leg mijn steen neer en vind Leon er liggen, een bal was hem in den rug gedrongen en was in het hart blijven steken. Men droeg hem aanstonds naar den verbindingspost maar vooraleer hij er aangekomen was had hij reeds den geest gegeven.

Den 26sten gaan wij naar de loopgraaf D. Alles gaat er als gewoonlijk, wij kregen nogal hevige bombardementen maar ik zat goed weg gestoken. Den derde avond hebben wij een ongeluk in de Compagnie. Het was op de vooruitgeschoven post A, een jongen die vooruit zat meende de vijand te zien en komt achteruit om de andere te verwittigen. Maar zoodanig door schrik bevangen hoorde hij niet naar het geroep der makkers, een geeft vuur, maar te laat, de jongen stort ten gronde neer in volle borst getroffen, het is Florimond Dhondt van Drongen. Wat was het droevig voor allen als men aan het ongeluk denkt.

Na deze vier dagen gaan wij weer naar het Zwart Peerd, daar gekomen begint het gaan te sneeuwen en de volgende morgen vroos het hevig. Des avonds al binnen komend begin ik en de sterken te spelen, hij valt op mijnen kleinen teen, ik had zooveel pijn dat ik den volgende morgen naar den dokter moet.

Alsdan komen er ook reservisten bij ons. Ik weet nog goed dat alsdan de kleine Timmerman alle avonden met ons ging herte jagen bij Godelieve, daar konden wij het goed uithouden bij de stoof.

Dan gaan wij naar de hoeve 2600 voor 4 dagen in reserve, en weer naar Alveringhem op ons eerste pachthoeve. Ten dien tijde ging ik nogal eens dikwijls naar Hoogstade om de mannen van Morckhoven te vinden. Ik behoefde maar te gaan bij Florent Bulckaert, de schoenmaker tegenover de kerk, dan had ik seffens inlichtingen. Zij weette altijd te zeggen waar Aloïs V. Tongel of Jos Seppion was. Het begint ons te gaan verveleen op deze sektor men begon er te veel te schieten.

Achter deze 4 dagen, te zeggen den 7den Februari gaan wij naar de loopgraaf B dan was ons peloton zoo klein geworden dat er nog geen mannen genoeg in eene sektie waren voor de post te bezetten over den Ijzer. Deze dagen was het bitter koud het had omtrent 25 cm dik gesneeuwd en wij moesten er de helft van de nacht buiten liggen plat op onzen buik. De nacht gaat langzaam voorbij en tegen den morgen word ik aangeduid om daar te blijven gedurende den dag met de sergeant Boulanger, Winckels en Dhoore. Deze sergeant kon nog al veel op zijn neus zetten in rust maar was er gevaar hij was een lam. Wij zegden tegen elkaar zoo, als ze schieten gij moet zeggen dat het kortbij is, zoo gezegd zoo gedaan. Het was ongeveer 9 uren als den duitsch begint te bombarderen naar de pachthoeve Kapelhoek. Hij vraagt waar is het. Winckels die wacht staat zegt hier vlak tegen onze schuilplaats, hij kruipt in zijn hoek en trekt zijn deksel over zijn hoofd en eenige tijd nadien was hij overgeleverd in de handen van Morpheus en lag hij in ’t slaap. ’s Morgens had hij mij gezegd dat ik mocht een weinig van zijn kaas Camembert nemen, en voor hem nu op de proef te stellen had ik eens zijn gansche doos ledig gemaakt maar hij repte er geen woord over. Als het avond geworden was wierden wij afgelost en gaan eenige uren slapen in de schuilplaatsen in de loopgraaf. Ik was van de beste. Ik was nog maar een klein uur binnen of ik lag reeds in ’t slaap. Een weinig later begint pietje de mof een bombardement van de loopgraaf en Kapelhoek, zij dierven niet slapen te gaan, en ik had niets gehoord en hoefde dus geenen schrik te hebben.

Na deze vier dagen nogmaals naar het Zwart Peerd, het was nog altijd bitter koud, op een middag Pattyn gaat om de soep en ten gevolge van de ijsvorst schuift hij uit en verbrandt, gelukkiglijk niet al te erg.

Na deze rustdagen gaan wij den 15den Februari naar de hoeve de vier donderschermen. Ons gewoon werk daar was gaan wagonnetjes te stooten van aan de statie van Caeskerke tot aan de kapel Troost in Nood. Het is een werk dat plezierig is voor een die gaarne speelt en geen gevaar kent want anders voor mij ik deed het liever niet. Men wierd er zoodanig onder het vuur der geweeren en machiengeweren, men kon geen stap doen of de ballen floten maar altijd aan voorbij onze ooren, in het weerkeeren bolden wij er nogal over om uit het gevaar te zijn.

Een dezer dagen waren wij ook op dienst. Ons wagonnetje was geladen met planken, een weinig voorbij de statie van Caeskerke gekomen rolden wij van de rails, ons beste gedaan om hem terug boven te krijgen, met te heffen steek ik mijne vingers tusschen de planken maar als de anderen losten ondervond ik dat het eene ongeschikte plaats was want ik kon mijn linkerhand niet weer trekken. Door een weinig goeden wil der anderen geraakte ik toch los maar de middenvinger was wat verpletterd en deed mij veel pijn. Men liet mij wederkeeren naar de hoeve maar gekomen in de verbindings-loopgraaf van het 10de linie draaide ik van mijn stokken. Hoelang ik daar gelegen heb weet ik niet, volgens ik vernam bij het binnen komen heeft het omtrent 20 minuten geweest.

Den 19den ’s avonds gaan wij naar de hoeve in den draai tegen de lindemolen. Wij brengen er onze gewone rust door, te zeggen: onzen boel kuischen, kaart spelen, gaan wandelen en intusschen een pot pakken, en ’s morgens slapen tot een gat in den dag. Zoo gaat den tijd het beste voorbij.

Den 23sten Februari gaan wij naar de loopgraaf A gelegen links van de sektor van het regiment, aan de brug van de ijzerenweg die half is ingestort staan er zes man samen de wacht, een weinig meer rechts drij en dan twee. Deze post van twee man was mijn lievelingspost, daar kon ik schoon op mijn gemak schieten zonder veel antwoord te krijgen, gij moet verstaan, wij zaten daar maar op ruim 40 meters van malkaar. Ik kon er goed schuins op de duitsche loopgraaf schieten zonder dat de moffen er aandacht op namen.

Allemaal goed en wel maar na den eersten dag hadden wij bijna geen schietvoorraad meer en moesten nu gaan middel zoeken om aan ander te geraken. De loopgraaf afgezocht. Eerst komen wij aan een magazijn maar het zijn getelde eiers en er is een magazijnier. Het is Pattyn, hij geeft ons een goede raad: een weinig verder, zegde hij, is er een ander magazijn en er is niemand want ik kan op geen twee plaatsen zijn. Den zelfden dag zie ik op omtrent 100 meters voor ons een groote vergaarbak staan op de zijde van den ijzerenweg en kreeg het voornemen des avonds er eenige ballen in te jagen. Als het begint donker te worden ga ik naar mijne post en verschiet ik vijf ballen waarvan vier er in, want men kon het schoon hooren door den slag dat het gaf.

Dhoore de Bruggeling komt mij vragen waar ik naar schiet en geef hem de richting en wij beginnen samen te schieten maar voor er een uur verloopen was, is gansch het peloton er naar aan ’t schieten. Ik had nooit een geweervuur gehoord dat zoo lang aanhield en aan de brug waren het altijd salve-schoten van zes samen, het was dan altijd het zelfde.

Als deze vier dagen in de loopgraaf voorbij zijn wordt er optelling gehouden naar schietvooraad. Alsdan bemerkte men eerst dat er zooveel gaan vliegen waren. Er waren 10.000 kardoezen gestolen in het magazijn zonder de onzen, van de 120 hadden wij er 105 verschoten.

Den 27sten Februari gaan wij naar het kasteeltje onze gewone rust doorbrengen, dan doen wij ook een weinig oefening en eenige keeren nazicht van geweer, schoenen, enz.... Deze dagen wordt er nogal een goed glas gedronken, men kon maar niet begrijpen waarom, maar ten langen laatste was het toch gevonden: men ging naar de tweede lijn aan de kapel Troost in Nood, en om de reden dat het daar gevaarlijk was deed iedereen zijn best om niet met geld op zak getroffen te worden. Een half uur voor het vertrek had ik nog een frank op zak, de sterken vijf centiemen en Pattyn niets meer. Zij komen mij vragen of wij geen doos cigaretten moeten hebben van 0,85 fr en dan kunnen wij ieder nog een glas drinken alhoewel wij reeds meer dan genoeg hebben.

Den 3den Maart vertrekken wij naar de tweede lijn. Ik lag met zeven ander in een schuilplaats gemaakt in de kapel O.L.V. Troost in Nood. Het waren juist al de mannen die met geld zaten, ik weet goed dat er samen gerekend geen 1,50 fr in de schuilplaats was, maar voor te rooken genoeg: ongeveer 900 cigaretten voor de vier dagen. Gelukkiglijk alles vergaat goed buiten nu en dan eenige obussen en de kogels. Volgens gewoonte gaat het zijn gewoone gang. Het was daar in de kapel dat vijf weken vroeger drij officieren en een adjudant gedood werden door een obus.

Als deze vier dagen verloopen waren gaan wij naar het kasteeltje tot den 11den Maart en gaan dan in de barakken gelegen tegen de hoeve 2600. Daar gaan wij voor 12 dagen om te

gaan werken naar de eerste lijn en soms ook een weinig achteruit aan de verbindings-loopgraven en andere nieuwe werken die uit te voeren waren.

De eerste dagen gaan wij werken aan de verbindings-loopgraaf links van de hoeve van de kolonel. De volgende dagen gaan wij werken aan loopgraaf D waar er veel herstellingen te doen waren om de reden dat zij zooveel beschoten wierd. Wij hadden ons daar kort te houden.

Den 18den Maart, ik was de wacht aan de barakken met den sterken en Winckels, de mannen moesten gaan werken naar loopgraaf D en volgden daarvoor den weg N. Als zij omtrent een uur aan het werk waren komt er plots een obus. De eerste die komt valt juist bij de luitenant en de sergeant, beiden vallen ten gronde neer. Onze luitenant René Debauche wordt getroffen in de borst en is erg gekwetst, onze sergeant Boulanger is in het hoofd getroffen: een stuk was door zijn helm gedrongen en had hem de schedel doorboord, hij stierf bijna oogenblikkelijk. De soldaat Charlier die een weinig verder aan het werk was wierd in den rug getroffen maar niet erg. Dat was het begin, alsdan begonnen de obussen en schrapnels te komen de eene achter de andere, juist als men bezig was de getroffene te vermaken. Na eenige oogenblikken wierden de bevelen gegeven om weer te keeren. Eerst wilden zij langs de verbindings-loopgraaf en de weg maar omtrent aan de kapelhoek gekomen zagen zij dat het daar ook onder vuur werd gehouden. Zij keerden weer en gingen langs weg N, maar als zij juist op de loopplanken zijn begint den duitsch opnieuw. De eerste vallen links en rechts, maar er komt een juist nevens de loopplanken ditmaal zijn er meer getroffen. De getroffenen zijn: den eerste sergeant Janssens, hij wierd getroffen in de rechterbil. Eerst was ieders gedacht dat het niet erg was daar hij nog kon gaan maar later kon men zien dat hij zwaar was getroffen. Dan was het een jongen, Franschman geboren, maar van Belgische ouders. Hij was getroffen in zijne bil en in de zijde maar niet erg. Maey, den derden was een jongen van Luik. Zijn vader was een Duitscher en hij had een broeder gehad in het Duitsch leger maar die was gesneuveld. Hij was een oorlogsvrijwilliger genaamd Solheid hij had een stuk gekregen in de rug. Iedereeen deed zijn best om de gekwetsten te helpen en de plaats te kunnen verlaten die zoo ongelukkig was geweest voor de Cie.

Bij het thuis komen der mannen lag ik in ’t slaap, maar wierd wakker door het spreken mijner makkers en vernam alzoo het droevig nieuws dat ons allen kwam te treffen. Gij moogt gelooven dat ik dien nacht niet meer geslapen heb. Deze die er geweest waren zegden of het nog juist was of de obussen en schrapnels voor hunne oogen open springen.

Den 20sten gaan wij werken aan de hoeve St Jacob, dat was een schooner werk. Men moest er eene nieuwe loopgraaf aanleggen en de grond was er goed om zakken te vullen. Daar deed iedereen zijn best want van nu af had men liever wat rapper te werken om alzoo uit het gevaar te zijn.

Den 22sten Maart gaan wij weer naar de hoeve aan de lindemolen om onze vier dagen rust te nemen.

Den 25sten Maart komt er versterking bij ons. Het was tijd ook want ons peloton was maar een 25 man meer. Van de 11 nieuwe recruten waren er acht voor ons bij. Het waren al mannen opgeroepen van 18 tot 25 jaar en allen uit de provincie West-Vlaanderen van Poperinghe en omstreken.

Den 26sten Maart ’s avonds gaan wij naar de eerste lijn en de Cie moet de loopgraaf D bezetten. Het was een vuil weder, er viel een fijne motregen, onderweg had ik al tegen een schacht gezegd dat hij mij zooveel mogelijk moest volgen om alzoo niet verloren te loopen en zekers eene plaats te hebben in de schuilplaatsen, maar alleman was van hetzelfde gedacht niet want in de loopgraaf aangekomen hebben er drie van hen lang moeten zoeken om eene

plaats te vinden. Ik had de mijne toch kunnen bijhouden. Den eerste avond gaat het bijna als gewoonlijk, dat wij altijd moesten loopens gereed zijn tegen dat zij wat te kort schoten. Wij krijgen er een goed aantal obussen de eene kort na de andere wat verder. Aan loopen te gaan denkt men niet want gij begrijpt dat men het rekent als eene schande, zelfs wanneer men er de toelating voor krijgt.

Den tweeden avond moeten wij op voorpost, den Post B. Ik word aangesteld om in verbinding te gaan liggen met het tweede peloton en ben er met Dehoorne van het 2de peloton. Iedereen was misnoegd op het slechte weder. Van den avond tot den morgen deed het niets dan regenen en wij zaten daar onder den blooten hemel met niet het minste om ons te beschutten. Zoo konden wij daar zitten op onze knieën in het water en slijk. Er wordt niet veel geschoten, nu en dan een machiengeweer dat zich laat hooren.

Den 28sten Maart in den dag krijgen wij een goed aantal obussen naar ons. Eenige vallen zeer kort maar op plaats maken wordt niet eens gedacht. Als ’s middags onze schacht Bubben wakker wordt vindt hij een rat onder hem dood liggen. Daar wordt nog eens goed om gelachen.

Den 29sten ’s avonds moeten wij weer op post en waren reeds tevreden dat het zulk schoon weder was. Eenige sterren blonken aan den hemel en een zacht windje speelde in de riethalmen van de boorden van den Ijzer.

Maar zoo omtrent na drie kwartier daar begon het, de eerste omtrent 30 meters achter ons, den tweede wat korter en de derde en vierde, twee schrapnels, bijna juist boven ons hoofd. Ik lag op mijne zelfde plaats maar ditmaal met Charles Dupont. Om ons tegen de stukken te vrijwaren hadden wij niets dan eene plank met eene laag van omtrent 10 cm aarde.

Nu was het op te passen en goed te zien of zij soms niet afkomen. Het begon, nu was het alle vijf minuten dat er eenige aan gevlogen kwamen en zij vielen kort, altijd op eenige meters, de stukken vlogen links en rechts en boven ons, een maal dacht ik dat ik het weg had maar het was een groot stuk aarde dat ik op mijn been kreeg. Omtrent 10,15 uur begon het nog wat heviger. Een komt neer juist voor mij, een ander wat verder bij Dehoorne en Schoorens, die jongens denkende dat het bij ons beter is komen bij ons liggen. Na een kwartier dat alles goed gaat keeren zij weer naar hun post.

Zij waren nog maar juist daar of eenige obussen kwamen weer af, wij kenden het al goed, dan zagen wij altijd een klein lichtje hoog in de lucht voor ons, dat was het oogenblik dat hij begon neer te vallen.

Van deze valt er een waar Schoorens en Dehoorne lagen en ik hoor een geluid. Ik zeg aan Dupont goed op te letten dat ik ga hulp bieden als er te bieden is. Voor de 15 tot 20 meters die ik af te leggen had voor ik bij hen was, moest ik over een grond gansch omgekeerd van obussen. Het was de eenen put tegen den anderen. Bij hen aangekomen zag ik dat er juist een andere toekwam om te helpen. Schoorens lag neer en liet een stil geschreeuw hooren. Waar hij lag viel men ten minste 25 centimeters in ’t slijk. Het slachtoffer was getroffen in zijn rechter been, hij had botten aan, den bot was vol gaten te zeggen gansch verhakkeld en verscheurd.

Goeden raad is duur op zulke oogenblikken. Wij wisten niet wat eerst beginnen. Hem vermaken is moeilijk daar hij gansch vol slijk was van onder tot boven en onze handen ook bevuild. Wij niet beter denkende als dat

................ ( hier ontbreekt een blaadje ) ......................

Den 30sten Maart ’s avonds gaan wij weer naar het kasteeltje om onze gewone rust te nemen, hetgeen volgens gewoonte gaat met veel slapen en wandelen.

Den 3den April gaan wij in derde lijn in hoeve de vier donderschermen. Deze vier dagen mogen wij weer doorbrengen met gaan wagonnetjes voort te stooten van Caeskerke naar de eerste lijn of naar de kapel O.L.V. Troost in Nood, een werk dat men niet gaarne deed om reden dat het te gevaarlijk was en de rails in zulken slechten staat waren. Iedere dag waren er eenige die er af reden en dan stond men in het bloote veld te gapen. Toch gaat alles zonder ongelukken voorbij.

Den 7den April nogmaals in rust op onze zelfde plaats, dat gaat als op andere dagen, er komt weer veel praat van afgelost te worden maar of het waar is, weet ik niet.

Den 11den April gaan wij naar de eerste lijn, naar loopgraaf B. Dat gaat nogal goed en volgens de loopgraaf bekend stond voor slecht kon het er nog door.

Het was den derden dag voor wij eenige obussen naar ons hoofd kregen maar het duurde niet lang. Wij deden als in Oolen, wij lieten ze maar schieten. In elk geval wij schoven voor geen haar daar men altijd denkt het zal wel gaan eindigen. Den vierden dag kregen wij nogmaals een bombardement, eenige vast bij ons maar zonder gevolg. ’s Avonds stappen wij het af om in rust te gaan tusschen Alveringhem en St Riquers. Dan was mijn gasmasker gesnapt in de loopgraaf en ik moest bij den Commandant komen. Hij gaf mij eene vermaning en het was alles.

Den 19den April gaan wij naar de loopgraaf in tweede lijn. Ik lag in de verbindings-loopgraaf tusschen de hoeve van de kolonel en de kapel.

Deze vier dagen hielden wij ons bezig met alles op te kuischen. Ik heb daar nogal veel gewerkt aan de verbindings-post. Den tweede dag waren wij aan het werk, als wij zoo een tijd bezig zijn komt er een over vliegen en eenige minuten later beging er een bombardement op de verbindings-loopgraaf. Het was gekend: wij waren gezien nu konden wij niet beter doen dan de plaats poetsen wilden wij niet onnoozel en vrijwillig onzen kaas laten.

Na deze vier dagen gaan wij terug naar ons vroeger kantonnement en houden ons meer bezig met slapen dan wat anders en een weinig kaartspelen.

Den 27sten April gaan wij naar de eerste lijn in loopgraaf A, wij liggen dan juist neven de schuilplaats van de majoor, ons werk is dan om een oude schuilplaats af te breken om plaats te maken voor een nieuwe in gewapend beton. Dat was nog een goed werkje, ’s morgens om 8 uren beginnen tot 11 en dan van 1 tot 4 uren. Den tweede dag waren wij aan ’t werk, wij waren goed bezig toen wij een obus hoorden aankomen. Hij valt neer juist achter ons, op drij vier meters achter ons. Welk een geluk hij ontploft niet, anders hadden wij ook van de brokken kunnen mededeelen. ’s Nachts gaan wij soms eenige schoten lossen aan de brug, maar ik ga altijd wat rechts op mijn lievelingspost.

Deze vier dagen was het een schoon weder en eenmaal dat het avond is begint het gewoon geweervuur en kletteren dat het doet. Het heeft nog nooit zoo erg niet geweest van zoolang ik in Diksmuide ben.

Den eerste Mei des avonds begint het goed te gaan. Men was nog volop bezig met schieten als de aflossing daar was. Wij stappen het af naar ons kantonnement in het kasteeltje. Goed geslapen, het is te zeggen tot omtrent 1 uur dan begint er een zoo hevig bombardement, wij denken allen dat den duitsch zal gaan aanvallen.

--------------------------------------------

Het offensief van het Belgisch Leger op 28 September.

Reeds eenige dagen te vooren wordt er gesproken: in ’t kort moet men ten aanval, het is morgen, het is binnen eenige dagen, het is dezen avond. Zoo ging het den ronde iederen avond. Ieder meende bij ons dat het maar een kleine aanval zou geweest zijn op de Duitsche stellingen gelegen ten Noorden van Diksmuide, te zeggen de loopgraaf gelegen tusschen de petrooltanks en Diksmuide om alzoo de zeer versterkte loopgraaf van de petrooltanks te nemen.

Alles wordt in gereedheid gebracht. Ieder avond is het een gewoel op al de wegen die naar de frontlijn gaan, maar altijd worden er kanons en schietvoorraad bij gebracht.

Op het onverwachts worden wij afgelost door de tweede afdeeling en konden dan maar niet begrijpen wat dat wilde zeggen. Men vertrok ’s avonds in de grootste stilte op twee rangen met het verbod van luid te spreken, men mocht zelfs niet zeggen welk regiment het was, en als men daar gekomen was mocht men geen licht maken of niet buiten komen.

Al goed en wel men ging liggen tegen Isenberghe, maar als wij daar gekomen waren vonden wij het kamp reeds bezet door een regiment jagers, dan moest er middel gezocht worden. Door inlichtingen ingewonnen hadden zij vernomen dat er tegen Loo nog een kamp was hetwelk niet bezet was. Reeds een weinig vermoeid van de eerste marsch viel er dan aan de tweede te beginnen. Wij zijn omtrent een kwartier buiten Isenberghe dorp als de vliegers overkomen. Zij zij lossen eenige bommen, maar zij vallen op nogal eene groote afstand, het was goed dat het verboden was te rooken anders hadden wij wel wat kunnen mede krijgen. Tegen 1 uur in den nacht komen wij aangeland in het kamp van Verdun. Er viel niets te doen als maar in den donkeren een strooizak te zoeken en ons te ruste te leggen, het slapen zou wel gegaan hebben want men was te vermoeid.

’s Morgens bij het opstaan wierdt er al gezegd wat het nu zou zijn. Wij zijn nogmaals in ons ongeluks-kamp, het stond nog te goed in onze herinnering, wij hadden er nog geslapen vooraleer wij naar Langemarck gegaan zijn, te zeggen, begin April voor het Duitsch offensief bij Ieper. Twee uren later hooren wij zeggen dat wij gaan van plaats veranderen en de verlofdagen gesloten zijn.

Hoelang wij er juist gebleven zijn kan ik mij nu voor het oogenblik niet herinneren, ik denk twee of drij dagen en zijn dan gegaan naar het kamp voor ons vroeger bestemd, het kamp van Brussel aan Isenberghe statie. Deze marsch deden wij weer ’s avonds met dezelfde bevelen: niet rooken noch zingen noch vuur maken. De twee eerste dagen wordt er niet veel bij verteld. De officieren laten ons begrijpen dat wij ons kunnen in gereedheid brengen dat het oogenblik nadert. Den derden dag ga ik ’s avonds naar het lof en breng mij in gereedheid en smeek God mij den moed te geven het Vaderland getrouw te dienen.

Den volgende morgend is het mis in eene barak van onze Cie met een klein sermoen van onzen Aalmoezenier E.H. Van Ascche. Hij maande eenieder aan en zegt dat het oogenblik nabij is. In den dag is het nazicht van alles om hetgeen ontbreekt aan te vullen. Gansch den dag door komen er maar treinen toe met Fransche die aangeduid zijn om rechts van ons ten aanval te gaan.

Den 27ste September een weinig voor den middag komen de bevelen toe dat men alles hetgeen men te veel heeft moet in het magazijn dragen en men zich moet gereed maken om te vertrekken dat het oogenblik gekomen is. Alle soort schietvoorraad wordt uitgedeeld, ieder een aantal grenaden gegeven.

Iedereen is op tijd gereed om te vertrekken, eenige minuten voor zes uren komen de officieren toe en dan vernemen wij bij het fluisteren waar de plaats is waar wij moeten gaan aanvallen. Het was toch aan den Blanckaertvijver, zooveel wisten wij toch.

Wij vertrekken langs Kruiske, Abbeele, Gheveringhove, Hoogstade, Gapaard en dan tot tegen Loo. Daar begon het voor goed, het was de eene auto achter de andere en alle slag van rijtuigen met schietvoorraad en daarbij nog een aantal velorijders die ons den weg versperren. Wij stappen tegen twaalf uren Loo door en gaan dan links een weg in naar het fort van Knocke, dan volgen wij de vaart een tijd langs een moeilijke weg en daar het zulk een lange reeks mannen was konden wij alle vijf voet blijven staan. Het was dan tegen twee uren als wij de vaart verlaten en links inslagen, langs de loopbruggen, als eensklaps een zware slag afgaat ver achter ons. Een weinig later weer een, en als den derden slag afgaat begint er zulk een hevig kanonvuur dat men zou willen zijne vingers in zijne ooren stoppen hebben, als het niet geweest was voor ons goed, het was om al dat duitsch was de daver op het lijf te jagen.

Wat was het een schoon oogenblik: men zag op gansch de lijn dubbel lichtjes opgaan, het een paar groen, de andere rood. Het eene was om de tusschenkomst der artillerie te vragen, de andere om versterking te vragen van voetvolk, dan nog honderd lichtjes om het terrein voor de loopgraaf te verlichten. Dat bleef zoo een langen tijd duren.

Het kanonvuur bleef maar altijd toenemen, maar meer en meer, wij komen dan voor de Fransche batterijen die opgesteld staan juist tegen den weg. Welk een oorverdoovend geluid brengt het toch teweeg. Dan begint het, nu zijn wij gansch tusschen de stukken en zoo zal het blijven.

Een kwartier voor drij uren komen wij toe in eene weide er wordt gezegd en geroepen dat wij daar rust krijgen en er blijven tot het uur van vertrek daar is. Een stuk brood binnen gespeeld, en de eene bij de andere eens gegaan om hem de hand te drukken voor de buitengewoone en gevaarlijke uren die gaan aanbreken, hen nog eens geluk gewenscht en een kleine sik genomen. Gij kunt niet gelooven wat het doet niet een pijpje kunnen rooken op gansch een nacht, voor mij sikten er zekers de helft van de Cie.

Om vier uren en zes minuten is het uur van vertrek gekomen, wij konden het niet weten wanneer het vertrek is daar wij maar in de derde lijn moesten volgen om de openingen in de aanvalstroepen te stoppen zoo het noodig is. Een weinig later zien wij lichtjes opgaan van zes en drij vuren, de eene beduidde dat men te kort schiet en de andere dat men verder en verder moet schieten. Zoo gaan wij al stilaan vooruit als het begint klaar te komen en ik was er rap bij om eentje te stoppen, dat deed mij goed, eens eentje te kunnen door trekken.

Als wij daar lagen een paar honderd meters voor ons vertrekpunt komt onze Majoor bij ons en ziet dat iedereen goeden moed heeft. Hij doet dan een kleine uitleg over hetgeen er ons te doen valt. Hij zegt dat de eerste Divisie voor ons is die de Duitsche stellingen moet aanvallen van aan de Blanckaertvijver tot rechts van Kloostermolen, De 6de D I is rechts met de Franschen als steun, en wij de 10de D I blijven in steun tot men den Blanckaertvijver voorbij is. Daar het front dan grooter wordt moet het 18de linie de opening vullen die er op de linkerkant komt en in erbinding gaan met de 4de D I, het 8ste linie die aanvallen juist links van Diksmuide.

Wij komen waar vroeger de eerste voorpost van ons was en vinden er een man der geene die daar in de loopgraaf waren. Hij zegt dat alles goed gaat, dat er voor het vertrek daar niet het minst gevallen is hetgeen een wonder is. Een weinig verder gekomen zien wij de eerste krijgsgevangenen afkomen, het was een groep van omtrent 80 mannen. Zij waren begeleid van ten hoogste vijf man, daar bleven zij staan tot er nog eenige bij waren om verder achteruit gestuurd te worden. Het was ten hoogste een uur en half dat het vertrek gegeven was, en nu was alles in volle bedrijvigheid, men zag rechts voor ons de kleine veldkanons in zoo groote snelheid als mogelijk vooruit rijden over den steenweg van Steenstraete naar Clercken. Altijd maar ziet men de lichtjes met drij en zes vuren door onze mannen geschoten

om aan de Artillerie te zeggen dat zij nog altijd vooruit gaan. Maar gedurig aan ziet men nu kleine groepjes krijgsgevangenen af komen van 4, 6 tot 10 man, maar niet met leedige handen: men had ze aanstonds werk gegeven, zij moesten al onze gekwetste mede naar de verbindingspost dragen of hielpen een lichtgekwetste ondersteunen, waren er geen der onze mochten zij er van de hunne mede dragen.

Het weder kent maar geen genade. Het regent nog maar altijd voort, maar meer en meer, het is of het den moed onzer zoo vurige piotjes wil ontnemen. Het kan niet baten, het heeft een juist ander uitwerksel, het geeft nog meer moed. Omtrent 10 uren komen wij op een bekende plaats tegen den steenweg naar Clerken, het is aan het Engelsch kasteel waar wij den vorigen winter zoo dikwijls door het slijk ploeterden. Als wij daar komen gaan wij onze eerste stelling over, wij hadden altijd moeten rechts gaan daar het terrein zoo slecht was. Wij gaan de plaats tusschen de Duitsche loopgraaf gelegen over, genaamd het “niemands land”. Het was schoon om zien hoe toch de eerste lijn van pietje beschoten was, de moffen die daar zaten zullen ook wel wat in hun broek gedaan hebben denk ik. Wij zien er hier en daar al een liggen die het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hebben. Als wij nog een weinig verder waren zag ik iets, dat deed mijn oogen toe knijpen: een soldaat van het 2de linie lag in een obuskuil gansch buik en borst was in stukken geschoten, het was eene wonde, zijn oogen stonden open, men zou gezegd hebben met een glimlach, juist of hij sloeg zijn blik hemelwaarts om zijn ziel aan de Opperherder weer te geven.

Maar altijd voort ziet men de gevangenen afkomen van links en rechts, de artillerie brengt hare kanons vooruit tot nog voor ons, alhoewel het een lastige taak is in zulk een leemgrond.

Gekwetsten ziet men nog maar altijd aan brengen, van de onze gedragen door Duitsche, wij meenden een burger te zien voorbij gaan, gaan eens zien, maar het was een machinist die met zijn lokomotief gesnapt was.

Het weder schijnt een weinig medelijden te krijgen, het begint op te houden met regenen, want wij waren met plaatsen al nat tot op het vel.

Rond 4 uren achtermiddag komen wij in een weide waar wij dan een tijd blijven liggen, er komt al een weg en weer geloop tusschen de officieren, een weinig voor het donker wordt komen zij zeggen dat wij daar blijven in afwachting van andere bevelen.

Aanstonds zoek ik mijn vriend Leibaert op en beginnen te werken voor een putje klaar te krijgen tegen den nacht, den eene maakt den put, en ik zoek hout en gras om niet in het slijk te moeten zitten. Ons dan gedekt met een bache van Gustaaf dat er de wind niet aankon waren wij op eenige minuten ingeslapen, alhoewel voor ons de kanons niet ophielden een woordje mede te spreken.

Dat was het einde van den eersten dag

Tweede dag van het offensief

Na het einde van den eerste dag bleven wij liggen in het zicht van Zarren, rechts voor ons den steenweg van Steenstraete naar Clerken en Jonckershove schuin voor ons.

Tegen den morgen rond 2 uren, half bevrozen voeten, kwamen zij ons roepen om meer naar voor te gaan. Wij maken ons gereed en na lang keeren en draaien gaan wij meer vooruit. Wij zagen wel dat het niet te juist was, de officieren trokken maar een aardig gezicht. Na eenige tijd gegaan te hebben komen wij aan een straat. Juist voor in de straat komen wij aan eene batterie die de vijand had moeten achter laten, de eerste die wij zagen. Wat verder slagen wij links om en blijven een weinig liggen, de bevelen worden gegeven, wij spreiden ons open in lijn om aan te vallen. Wij wisten niet wat er ons te wachten stond.

Van oor tot oor ging het: de wapens laden, alles gereed, goed aandacht op de teekens der officieren. Een verkenning vooruit gezonden om de juiste plaats te verkennen, het duurt en blijft duren, en gaan nu en dan eenige stappen vooruit. Maar koude dat het was, het was goed gerijmd en dan gaan door het lange natte gras dat het door onze schoenen trok en dan soms wel een kwartier blijven liggen. Ten langen laatste bleven wij nogal lang liggen, een hevig gebulder begint voor ons maar het duurde niet lang. Wat machiengeweervuur en daarmee was alles afgeloopen. De uren gaan langzaam voorbij, bijzonder door de koude voeten.

Het wierd 9 uren en dan komt er wat geloop tusschen de officieren. Wij konden niet begrijpen wat het mocht zijn, dat de officieren zoo lachten. Wat later wisten wij het ook, ziehier: ’s morgens heel vroeg moesten wij gaan om een heel versterkte stelling in te nemen, bijna ter plaats gekomen was het 19de linie reeds ter plaats, zij waren ook gezonden om het in te nemen, met dit bevel: ter zelfde tijd als de artillerie een hevig spervuur uitoefende moesten de aanvallers de loopgraaf bespringen, als men het zoo niet deed was het niet mogelijk de loopgraaf te nemen. Drie aanvallen den dag te vooren gedaan leidden tot geen uitslag, nu schoot de artillerie op dertig meters voor, links en rechts der aanvallers alzoo zat men de duitsche op hun nek voor zij het verwachtten, een groot aantal gevangenen en machiengeweeren wierden genomen.

Wij keerden weer naar onze vroegere weide en blijven er liggen tot omtrent 2 uren, het deed ons deugd wat in de zon te liggen want wij waren nog nat en stijf van den voorigen dag. Dan vertrekken langs het pachthof, slagen rechts een weg in en volgen hem tot aan het dorp Jonckershove. Van gansch het dorp blijft er bijna niets meer over dan eenige steenhoopen, van de kerk blijft er nog alleen een stuk muur met de rechter zijbeuk en een deel van het koor. Het lag er zeer gehavend. Wij gaan er links een kleine weg op, en dan rechts een aardeweg en komen dan in het zoo vermaarde bosch van Houthulst waar wij al zoo veel over gelezen hadden en hetgeen in onze gesprekken kwam sinds het Fransch-Engelsch offensief in het najaar van 1917, en hetgeen wij zoo dikwijls zagen als wij in Merckem in de loopgraven waren.

De wegen die wij volgden waren niet goed ten gevolge van het slechte weer. Zij hadden het jaar te vooren te veel geleden van het bombardement. Op veel plaatsen was hij vermaakt met kleine boomen die er genoeg in de nabijheid stonden maar het was bijna allemaal dennenhout. Maar hoe was het bosch gehavend, niet eens 10% der boomen waren nog goed, zij waren allemaal stukgeschoten.

Het is bijna avond als wij er toekomen, en onderweg kregen wij nog eenige obussen achter ons, als wij wilden loopen om de gevaarlijke plaats door te komen konden wij onze vermoeidheid het best gewaar worden in onze beenen.

Het was zoo omtrent een uur donker als de regen begint te vallen. Ieder doet zijn best om zich zooveel mogelijk droog te houden in het bosch, onze bache of tente los gemaakt, eenige stukken gesneden en dan ons best gedaan om ze toch een weinig te spannen. Velen hadden nog niet gedaan of den duitsch was ook wakker. In allerhaast zond hij eenige obussen die kwamen neer kletsen op omtrent 100 meters van ons, ander volgden die kwamen wat verder rechts nevens onze Cie. Er kwam een kleine verwarring, velen zouden graag een weinig opgeschoven hebben, maar men mocht niet, het was helledonker en men zag niet eens een meter voor zich, alzoo liep er kans malkaar te verliezen, en men kon iedere minuut als versterking opgeroepen worden. Den duitsch wilde van geen stoppen weten, hij zond ze maar altijd voorts, achter ons begonnen zij te vallen, wij hoorden een kleine schreeuw. Later vernamen wij dat het Plasman en Salut was die beiden een weinig getroffen waren, dan wierd het bevel gegeven links op te schuiven, eerst het eerste en tweede peloton die het eerste rechts lagen. Juist als men bezig was de verplaatsing te doen begon men daar ook met ijzer en staal

te zenden. Van den eerste die kwam was er een gekwetste, onze kleine Filidoor De Mol, het kleinste mannetje uit de Cie wierd aan zijn rechter pols gekwetst waardoor hij veel bloed verloor.

Daar wij juist ook klaar stonden om ook weg te gaan, was er een gewar. Vele wilden wat verder gaan maar het was zoo moeilijk in zulk een omgewoeld bosch, wij konden niets dan wachten naar hetgeen ging volgen.

Langzamerhand ging het toch beter, het geschut verminderde maar het bleef regenen. Weer terug een plaatske gezocht om onze tent te spannen. Ik met mijn maat Leibaert plaatsen ons in een gracht, het was wel nat aan de voeten maar tot daar, ieder doet zijn best om toch een oog te kunnen sluiten. Maar lijk men nat regende kreeg men kouder en kouder, dat men er bij beefde. Wat duurde de nacht toch lang altijd maar wakker worden van de koude voeten. Als men des morgens eens rond zag wat er in den omtrek gebeurde, moest men lachen, willen of niet. Men zag Pattyn en Roetinckx tegen een boom geleund staan slapen met een bache op het hoofd.

Rond 9 a 10 uren was alle schrik geweken, men begon met vuurtjes aan te leggen om zich te kunnen droogen, alhoewel men kon begrijpen dat den vijand niet verre was. Voor den middag was gansch het bosch eene rookwolk. Ach! wat deed het ons deugd ons te kunnen warmen. Omstreeks drij uren komt men ons verwittigen ons klaar te maken, men ging in Houthulst in de huizen liggen. Ieder kon wel begrijpen dat het niet veel kon zijn van huizen, toch was iedereen tevreden. Men zette ons op weg, een weinig van het bosch verwijderd gaan wij voorbij een zware batterie welke den vijand heeft moeten achter laten. Op onze weg dien wij volgden was het moeilijk om door te geraken, de Engelschen stonden er met ongeveer 20 stukken artillerie, reeds gereed tegen den volgenden nacht. Onze weg door het veld volgende komen wij aan den steenweg, een weinig verder lag er een paard stevig te stuiptrekken. Wij kregen goesting een stukje te gaan snijden maar moesten met de Compagnie mee voort. Een weinig verder komen wij aan het pensionaat te Houthulst waar nog een gedeelte van recht staat. Wij leggen ons in de huizen op omtrent 80 meters van het klooster. Wij konden niet begrijpen waar wij moesten gaan liggen, deuren en vensters, met het dak en soms gansche muren waren weg geslagen. Het was er rap gevonden: in den kelder! Ik voor mij zocht eenige plankjes om niet in het nat te liggen en dan ons best gedaan om maar hout te vinden om te stooken. Als wij gingen zien om een beafstuk te bemachtigen was het te laat. Wat was het daar een schoon schouwspel: met meer dan 30 mannen was men daar aan het snijden en kerven om een stuk machtig te worden. Met lange beenen en gestreken vaantje keerde ik naar mijne kelder. Goed dat mijne kameraden wisten hoe het in mijne maag gesteld was, zij hadden een groot stuk kunnen los krijgen van dit slachtoffer van den oorlog en als zij begonnen te bakken kwamen zij mij op een paardentjuu uitnoodigen. Nu begon het aangename van het offensief. Met 12 zit men in een kelder, den een op den ander geschroefd met een vuurtje in het midden. Dubois den ouden kok zorgt voor den maaltijd. Het eerste stuk wordt in brokjes verdeeld om ons het water in den mond te geven. Het kwartier dat er noodig was om de overige te bakken duurde bij veel wel een uur, die smakelijk binnen gespeeld met nog eenige biscuiten die wij hadden, nog een pijpje gerookt, eenige woorden over den goeden uitval van ’t offensief, het een en ander over groote officieele mededeelingen en daarmede wensch ik hen allen een goeden nacht en trek naar mijn kelder. Het was het sluiten van den derden dag van het offensief.

Vierde dag

Rond 12 uren in de nacht wordt ik wakker geschud door het hevig gebulder der neerploffende obussen een weinig over Houthulst dorp. Het was altijd met tusschenpoozen hetwelk alzoo onze nachtrust wilde stooren. Ik deed dien nacht toch mijn best in de armen van Morpheus. ’s Morgens vernam ik dat de mannen van nevens ons, de sterke enz... de wacht hadden gestaan tegen deze beschoten plaats.

Bij het opstaan nog eenige brokkelingen der overblijvende beschuit tusschen onze tanden gestoken en daarmede begonnen wij onzen dag als naar gewoonte, ’t is te zeggen op Gods genade.

Allen waren nog niet best opgestaan of er kwam bevel ons aanstonds gereed te maken om te vertrekken. Het duurde niet lang of wij stonden al klaar, wij gaan tot juist buiten het dorp Houthulst in Zuid-Oostelijke richting, daar blijven wij een weinig liggen. Er worden eenige mannen uitgezonden om er het terrein te gaan verkennen. Ik word ook aangeduid, wij konden niet begrijpen wat dit mocht beduiden, daar wij zeker waren dat er nog troepen voor ons waren. Wij beginnen te gaan met de opdracht alles goed na te zien en bij het binnenkomen te melden welke troepen er liggen aan het Stampkot, Hooge-Schuur en omstreken. Eerst gaan wij schuins door de weiden waar wij na eenige tijd aan een schuilplaats kwamen waar het er nogal gestoven had naar wij konden zien.

Van dan af volgden wij eene aardeweg, aan weerskanten waren de beukenboomen zeer gehavend tengevolge van de strijd. Nu komen wij boven op den berg, het is den zoo vermaarde Stadenberg waar wij zooveel van gehoord hadden de voorige jaren om de zware artillerie van de vijand die er opgesteld stond om de dorpen achter het front te beschieten, bijzonder Poperinghe. Boven komen wij aan de kruisstraat aan de herberg het Stampkot, nu is onze zending voort te gaan naar Hooge-Schuur, maar eerst een weinig gerust en een woordje gesproken met de mannen der eerste Divisie welke daar kwamen om hun eten te halen. Onder hen zijn er vele die hun moed verloren hebben door het harde van den strijd, maar bijzonder door de schoone belofte ons gedaan voor het vertrek, onder andere: gij zult ten allerhoogste twee dagen in den strijd zijn, zoodra gij het woud van Houthulst den vijand hebt ontrukt komen de Franschen aflossen, enz... enz... Nu de jongens zagen dat men er nog niet aan dacht waren er veel die begonnen te morren. Aangaande den strijd zeggen zij dat de plaats waar zij nu waren, maar moeilijk was om nemen en zij er al veel mannen verloren hadden. Wij zien er ook veel gekwetsten afkomen die de eerste zorgen zijn toegediend en trachten van de eerste de beste gelegenheid gebruik te maken om een voertuig te bestijgen en alzoo het hospitaal te bereiken. Wij gaan verder en komen tot tegen de Hooge-Schuur, de korporaal gaat alleen verder en wij zetten ons neer. Maar na eenige oogenblikken hebben wij een verken of ballon zien boven de boomen komen en wat later is frits naar de barakken aan ’t trekken een weinig links van ons. Het veiligste dat wij doen kunnen is een schuilplaats zoeken in de twee vernielde hoeven wat rechts, de eerste gaan in de kelder het kortste bij maar ik ga eens wat verder zien of er niets bijzonders is, ik steek mijn hoofd eens in den kelder en zie er zes man van het 24ste. Die mannen vonden het schooner hunne kanonnen in plan te laten en zij hun te verstoppen tot na den strijd, het is waar minder gevaarlijk maar toch lafhartiger.

Wij wachten en blijven wachten om weer te keeren, maar er komt niemand ons te verwittigen. Wij stappen het dan zoo af tot boven. Daar gekomen kunnen wij maar niet begrijpen waar het Bon mag gebleven zijn, nergens geen troepen te zien dan hier en daar een dode of een gekwetste. Op goed val het uit nemen wij den weg rechts alzoo den berg volgende. Daar komen wij tegen een kerkhof van den vijand en juist er tegenover een observatiepost. Het eenige dat ons te doen staat is maar aan dien kant te zoeken. Eindelijk zien wij uit het bosch juist voor ons een luitenant van de 1ste Cie komen. Wij vragen of hij niet weet waar de 2de Cie is. Daar op 500 meters in het bosch zijn zij, antwoordt hij ons. Een weinig later vonden wij onze mannen terug.

Het was omtrent den middag en de zon zond eenige milde stralen als wilde zij zeggen ik heb toch medelijden met u en wil het mijne bijdragen om u te verkwikken, iedereen deed zijn best om eenige varens te snijden en hem daar op gelegd om een uiltje te vangen, maar vele begonnen gewaar te worden dat er in het buikske niet veel meer was en gingen te allen kanten rond zoeken om toch iets te vinden. Het groot deel kwam terug met een doos vleesch, eenige aardappelen, groente, biscuiten, enz... mijn vriend Leibaert had 9 doozen vleesch bij dus konden wij weer een weinig eten. Nu moest er gezocht worden voor een plaatsken te bemachtigen voor den nacht door te brengen. Er stonden daar wel eenige kleine barakken maar niet half genoeg om er allen in te kunnen. Buiten wat gewerkt om eenige kuiltjes te maken, onder ons varens en takken. Ik steek mijn neus eens in de barak en vraag of het a.u.b. niet zou kunnen zijn dat ik daar kon slapen, na lang talmen geven zij een gunstig antwoord en ik zit binnen, toch beschermd tegen koude en regen. Ik lag er vroeg onder maar kon niet veel slapen door het geweld voor ons en eenige neerkomende krakers aan het einde van het bosch.

Vijfde dag

Was het om reden dat alles zoo goed gegaan was, of om te toonen dat zij geen schrik hadden of van de goote koude, ik weet het ook niet, maar zoodra er eenige opgestaan waren was het seffens al rook en vuur wat men zag, het is waar het was wel noodig om het weinig dat wij te eten hebben te verwarmen, maar te veel is te veel, als het tegen den middag is dan begint alleman te zoeken om wat te vinden om hun honger te stillen. De sterke, Pattyn, Dhoore, Winckels, enz... hebben wat aardappelen gevonden alsook wortelen en groenten. Hun aan het kuischen gezet en maar gekookt, ik met mijn maat had nog een doos met een stukje beschuit. Na den middag komen Guns, Pierson en Mestdagh met van alles zooals: aardappelen, wortels, roode koolen, witte koolen, en drij doozen vleesch. Aanstonds gekuischt en in een stoofpot gedaan die zij bij toeval gevonden hebben. Menigeen kwam eens zien naar deze hutsepot, maar ook zoovelen stonden te watertanden. Als alles klaar was zetten zij hen allen rond den pot, men kan niet begrijpen waar zij het al lieten, na eenige minuten was alles zooveel als binnengespeeld.

Nauwelijks hadden de mannen gedaan of men zag in de verte onze keuken komen aangereden, men moest niet twijfelen, het waren twee zwarte muilezels. Gij had dan de piotten eens moeten zien, allen met een lachend gezicht, en rond springen achter hun gamel, maar ja, met dit geluk was er eene kleine teleurstelling ook: de patatten waren reeds vijf dagen gekookt en met de wortels en andere groenten was het bijna niet eetbaar. Ik proefde een weinig maar kon het niet binnen krijgen. Men blikte er met begeerige oogen naar het brood, weldra ook wierd het gegeven. Terzelfde tijd ook was den vijand begonnen met eenige obussen in het rond te zenden, ten zeggen dan hier een en dan daar een. Eenige waren gevallen aan het einde van het bosch en wij hoefden niets te vreezen, wij stonden met omtrent 30 mannen aan de barak waar de sergeanten sliepen om ons brood en tabak te ontvangen. Ik sta juist in de deur. Wij hooren een kanonschot afgaan, het is zonder twijfel naar het bosch. Ik steek mij kop eens omhoog en en luister naar het gesis en geschuifel van de aankomende obus. Aanstonds roep ik tegen de jongens: “bukt u, het is voor ons” en terzelfdertijd laat ik mij vallen. De sterke roept het is niet waar, ik roep nogmaals “pas op”. Men hoort de obus neerploffen, maar wist seffens niet waar het mocht zijn,.alleen wierd ik gewaar dat er brokken

aarde op mijn rug vielen. De obus was neergekomen juist achter de barak op ten hoogste vijf meters er achter.

Men springt op en ziet rond, en ziet er onzen vriend Pierson ten gronde liggen, nog met zijn brood in zijn hand, hij was in de linkerschouder getroffen, een stuk was hem door het hart gegaan hetgeen gansch zijn linker borst had doorsneden. Guns was ook gekwetst maar hij was aanstonds naar een veiliger schuilplaats gevlucht om hem te laten verbinden. Hij had drij wonden, waarvan twee niet erg, Mestdagh was ook gekwetst zegde hij maar hij kon niet vinden waar het was. Het waren juist deze die eenige minuten vroeger ons zoo hadden doen lachen die er nu het slachtoffer van waren. Ach wat was het mij droevig mijn vriend Pierson zoo te verliezen.

Nu vluchtten allen weg naar de schuilplaatsen die er in den hoek van het bosch stonden, maar het schieten duurde niet lang meer. De officieren beraadslaagden wat er te doen stond. Voor den nacht zouden wij drij groote schuilplaatsen gaan bezetten om het gevaar te ontwijken. Het is waar wij waren er gespannen als haringen in een mandje maar ja ik trachtte toch een redelijk plaatsken te bekomen voor te slapen. Het lukte, alras had ik mij er onder gelegd om de vijfde dag te eindigen en af te wachten wat de zesde dag ons brengen zou.

Zesde dag

Over het slapen heeft men dien nacht niet veel moeten klagen, men lag binnen en goed warm, ik had mijne bache vastgenageld op twee stokken, dus het was juist een hangmat, men was er opeen geprest.

’s Morgens als het licht wierd was men daar om ons aan te kondigen dat men ging vertrekken, en men al maar moest beginnen met ons gereed te maken. Den eenen zegde: men gaat in rust, den andere: nog maar vooruit, enz... Men wist niet juist naar waar: wij vertrekken bijna langs den zelfde weg als men gekomen is, vooraleer aan Houthulst te komen gaat men een stapelplaats van munitie voorbij die in de lucht gevlogen is. Het lag er nogal gesteld, de obussen lagen langs alle kanten rondgeslingerd.

Men komt weer in Houthulst, gaat het dorp door en keert rechtsom neven het klooster door, gekomen tot tegen Terrest, links het veld in en volgen een kleine binnenweg. Men komt er aan een groep vernielde huizen, er neven zijn barakken opgeslagen die gediend hebben voor krijgsgevangenen en ontvoerde burgers. Men kan het goed zien want het is rondom afgemaakt met pinnekensdraad tot op 3 meters hoogte, de strijd moet er hevig geweest zijn want het terrein is er omgewoeld.

Wij vervolgen onze weg en komen op den steenweg van Steenstraete naar Diksmuide en volgen hem rechts in de richting van Clercken. Men ziet dat er de strijd met plaatsen nog al hevig is geweest, men kan het genoeg bespeuren op de boomen.

Een weinig verder ziet men een machien van den stoomtram staan. Wat vreugde als men het naderde, de locomotief was ongedeerd.

Gekomen tot tegen Clercken gaan wij links door de weiden om de hoogten te mijden en draaien tot wij ons achter het dorp bevonden. Daar zegt men ons dat men mag rusten, dat men er wat tijd heeft. Van deze gelegenheid nemen eenige mannen de kans om de jongens eenige ganzen op te disschen: de eene zegt: men gaat in rust, een ander: men gaat de 2de Divisie aflossen, wat verder: morgen moet men gaan aanvallen, enz...

Al het gepraat trek ik mij weinig aan en maak met de sterken, fransken, enz... een plaatsken met platen en onze bache een tent en leggen ons neer met het gedacht zoolang mogelijk onze oogen dicht te houden. Juist neer gelegen of men komt ons zeggen dat de

generaal daar is en hij wenst het Bon vergaderd te zien. Maar gegaan gelijk men is, het komt nu zoo nauw niet om voor den generaal te verschijnen.

Hij bedankt ons allen voor onze goede houding gedurende de eerste en moeilijke dagen van het offensief en doet een kort overzicht van hetgeen ons regiment is opgedragen geweest. Nu gaat gij eene plaats bezetten tegen het kanaal van Handsaeme, het is er goed maar gij behoeft er stil te zijn. Voor u hebt gij een terrein gansch onder water, en zult er goed gebruik kunnen van maken er uit te rusten.

Voor het sluiten zegt hij ons dat onze majoor De Villers de Grandchamps ons verlaat en over gaat naar de 1 D I als d.d. kolonel. Dat spijtte ons, want gerust mag men van hem zeggen: hij was van iedereen geacht.

Wij keeren weer naar ons plaatsken en sliepen er zacht voor een tijdje en dan een geroep: de keuken is daar. En in zulke gevallen waren wij er seffens voor gereed en is er niet eene die met een ledige gamel wil staan gapen. Ik kan niet nalaten hier te melden hoe er gelachen wierd met den ouden kok der officieren, hij had een baard omtrent twee vingers lang en hij was zoo zwart, ik geloof niet dat hij in acht dagen gewasschen was, in alle geval hij was toch kok der heeren officieren.

Als de avond begon te vallen vertrokken wij allen naar onze nieuwe plaats en allen nieuwsgierig om te weten hoe het er zou zijn. Het is een weinig donker als wij er aankomen. Het was juist over den steenweg Zarren Eessen Diksmuide. Het 3de Bon van ’t 20ste bevond zich daar. Het eerste dat door allen gedaan wierd was vragen om inlichtingen hoe het er zoo al gestaan en gelegen was. Het nieuws was geruststellend op voorwaarde dat men zich niet al te veel liet zien gedurende den dag. Het eerste Pon wordt aangeduid om de voorposten te gaan bezetten. Het onze aan den ijzerenweg en 2 schuilplaatsen wat achteruit waar ik lig, achter ons het 2de Pon in een pachthoeve. Ik lig er goed in een duitsch bed van zakken en was bijna zeker er nu wel te kunnen rusten want voor een bombardement hoefde men niet veel te vrezen, de schuilplaatsen waren sterk genoeg. Hier mag ik het eerste offensief als geëindigd noemen want de troepen hadden rust noodig, de wegen waren in slechten staat en lieten niet toe de artillerie voldoende van munitie te voorzien hetgeen er noodig was om een offensief met vrucht voort te zetten. Op de lijn hoorde men niets dan nu en dan het geratel der machiengeweren en soms eenige salvoschoten der artillerie om te beduiden dat zij er ook waren.

--------------------------------------------

---------------------------