Eigen Kracht in praktijk gebracht - EXPOO...1 Eigen Kracht in praktijk gebracht Over de eigenlijke...
Transcript of Eigen Kracht in praktijk gebracht - EXPOO...1 Eigen Kracht in praktijk gebracht Over de eigenlijke...
Eigen Kracht in praktijk gebrachtOver de eigenlijke inzet van Eigen Kracht-interventies in het Centrum voor Jeugd en Gezin
1
Eigen Kracht in praktijk gebracht Over de eigenlijke inzet van Eigen Kracht-interventies in het Centrum voor Jeugd en Gezin
27 januari 2012 MSc Thesis Leerstoelgroep Health & Society Student: Marije Blok (870518 074 010) HSO - 80430 Begeleiding: Dr. ir. Annemarie Wagemakers (WUR) Drs. Marjolein Scholten (ZonMw) Drs. Matthea van Leeuwe (ZonMw)
2
VOORWOORD In november won de uitdrukking ‘In je kracht staan’ glansrijk de Vaagtaalverkiezing van het jaar 2011.
Mijn onderzoek was toen al in volle gang, maar de uitslag van deze verkiezing bevestigde mijns inziens
de noodzaak hiervan nog eens.
Eigen Kracht is hot. Dat wil zeggen, het gebruik van het begrip. Wat we er nu werkelijk onder
verstaan blijkt vooral, inderdaad, vaag. Het ontrafelen van de schijnbare tegenstelling van enerzijds
mensen zelf hun eigen mogelijkheden te laten ontdekken en anderzijds hierover met elkaar de nodige
afspraken te maken, of het elkaar zelfs op te leggen, heb ik ervaren als een mooie uitdagende taak.
Hoewel mijn onderzoek het complexe en soms ongrijpbare van het begrip lijkt te bevestigen, hoop ik dat
het iets zal bijdragen aan de discussies erover, die nog lang niet zijn afgelopen.
Over Eigen Kracht gesproken, naast theorie heb ik de afgelopen vijf maanden ook veel van het
begrip in de praktijk mogen ervaren. Een goed netwerk bleek van groot belang bij het uitvoeren van
mijn onderzoek. Mijn collega’s van team 4 bij ZonMw die in mij geloofden en overtuigd waren van mijn
vaardigheden om dit project succesvol af te ronden; familie en vrienden bij wie ik kon bivakkeren
gedurende mijn tour door het land; de afdeling bedrijfsvoering die mij hielp bij computerproblemen en
de begeleiding vanuit de universiteit die mij stimuleerde om na te blijven denken over de
wetenschappelijke relevantie van mijn onderzoek: zij hebben er allemaal aan bijgedragen dat ik nu met
een voldaan gevoel dit product aflever. Allemaal hartelijk bedankt!
Enkele personen wil ik echter graag bij naam noemen. Allereerst Marjolein en Matthea, mijn
begeleidsters bij ZonMw. Al vanaf week 1 heb ik me enorm thuis gevoeld op de afdeling. Hoewel de
dagelijkse verjaardagstaart hier wellicht ook aan bijdroeg, wil ik jullie hartelijk danken voor de
enthousiaste introductie in zowel het bedrijf als het onderwerp. Dat ik veel op eigen houtje deed en vaak
zelf op pad ging, lukte alleen door de stimulerende en enthousiaste werkomgeving. Daarnaast wil ik
Annemarie bedanken van de universiteit. Net als enkele jaren geleden bij mijn Bachelorafronding, heb
ik ook nu de samenwerking weer als prettig ervaren. Je hielp me om steeds kritisch te blijven op mijn
eigen product en methoden en om iedere keer de vertaalslag tussen praktijk en theorie te blijven
maken. Op een zeer positieve manier heb je mij gestimuleerd iedere keer weer een stap verder te
komen, met dit stuk als eindresultaat. Dank je wel!
Last but not least, wil ik nog een groep personen bedanken. Het zijn de respondenten voor
mijn onderzoek. Zowel bij de provincies als bij de lokale CJG’s heb ik heel wat personen bereid
gevonden mee te werken aan het onderzoek door het invullen van de vragenlijst of het geven van een
interview. In het hele land werd ik – live of per mail - hartelijk ontvangen en ik hoop dat ik met dit rapport
iets voor jullie terug kan doen.
Ik wens de lezer veel plezier met het lezen van dit eindverslag van mijn onderzoek naar de
toepassing van Eigen Kracht-interventies binnen het preventieve domein van het Centrum voor Jeugd
en Gezin.
Marije Blok
januari 2012
SAMENVATTING INLEIDING Ouders kloppen voor opvoedingsondersteuning het liefst aan bij hun informele netwerk.
Vaak staan zij er echter alleen voor. Een van de middelen om problemen vroegtijdig en dichtbij aan te
pakken, is het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). Hierin is Eigen Kracht een belangrijk begrip: ‘dat
kinderen, jongeren en ouders over sterke kanten en een sociaal netwerk beschikken die zij kunnen
gebruiken om grip te houden op het eigen leven’.
DOEL Tot dusver was nog weinig bekend over de toepassing van Eigen Kracht in de praktijk. Het doel
van dit onderzoek was dan ook deze inzichtelijk te maken. De onderzoeksvraag die centraal staat in
het onderzoek luidt:
‘Welke factoren spelen een rol in het al dan niet tot stand komen van Eigen Kracht interventies in het
preventieve domein van het Centrum voor Jeugd en Gezin?’.
Deelvragen om tot een antwoord op de hoofdvraag te komen, waren:
- Welke Eigen Kracht-interventies worden toegepast in de praktijk?
- Welke rol speelt Eigen Kracht in beleid en visie op verschillende niveaus?
- Wat vinden betrokkenen van het werken met Eigen Kracht-interventies?
- Hoe krijgt de samenwerking rondom Eigen Kracht vorm in de praktijk?
METHODEN Het onderzoek was exploratief van aard. Het ‘model voor eigen kracht-bevorderende
samenwerking’ werd ontwikkeld om de toepassing van de Eigen Kracht-interventies en gerelateerde
factoren in kaart te brengen. Hiertoe werden de blokken van het HALL framework, (Institutionele
factoren; Persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband en Organisatie van
het samenwerkingsverband) geoperationaliseerd met het Empowerment Kwaliteits instrument. Een
digitale vragenlijst werd verspreid onder beleidsmedewerkers van alle provincies. Elf daarvan werden
ingevuld teruggestuurd en handmatig geanalyseerd. Op het lokale niveau werden 82 CJG-
coördinatoren benaderd voor een interview, in totaal vond met 26 coördinatoren een interview plaats.
RESULTATEN/CONCLUSIES
Welke interventies worden toegepast in de praktijk? Van de 36 interventies uit het aanbod van de
CJG’s, zijn slechts enkele afkomstig uit de selectie die als leidraad diende voor het onderzoek. De
inzet ervan blijkt lastig in cijfers uit te drukken. Een belangrijke conclusie is het gebrek aan inzicht in
de daadwerkelijke toepassing van de interventies onder de CJG-coördinatoren. Daarnaast vindt
slechts een klein deel ook echt plaats in het preventieve domein. Welke rol speelt Eigen Kracht in beleid en visie op verschillende niveaus? Er blijkt sprake van een gat
tussen het provinciale en lokale niveau. Beleid en visie op het provinciale niveau is niet altijd terug te
zien op lokaal niveau. Hoewel Eigen Kracht in vrijwel alle CJG’s een belangrijke rol speelt, verschilt
het hoe men het begrip definieert. De meesten kunnen de term lastig concreet maken. Genoemde
invullingen zijn het benutten van het sociale netwerk van de cliënt; samenwerking tussen betrokken
professionals; empowerment en aanwezigheid op de vindplaats.
Wat vinden betrokkenen van het werken met Eigen Kracht interventies? In het algemeen blijkt er
draagvlak onder de hulpverleners voor het werken met Eigen Kracht, al is omschakeling vereist. Wat
betreft draagvlak onder de cliënten valt op dat slechts twee derde van de respondenten hier zicht op
4
heeft. Volgens bijna de helft van hen heeft de cliënt de nieuwe manier van werken nauwelijks door.
Hoe krijgt de samenwerking rondom Eigen Kracht vorm in de praktijk? Afstemmen van doelen rondom
Eigen Kracht is van belang tussen verschillende hulpverleners en niveaus. Het gezamenlijk opstellen
van doelen met de doelgroep of cliënt wordt opmerkelijk genoeg niet genoemd.
Welke factoren spelen een rol in het al dan niet tot stand komen van Eigen Kracht interventies in het
preventieve domein van het CJG? Het aanbod van de interventies hangt voornamelijk samen met
institutionele factoren en de inzet met persoonlijke factoren. De belangrijkste bevorderende institutionele factor is het opnemen van de interventies in het
beleid van het CJG. Daarnaast spelen financiën en begeleiding vanuit de gemeente; financiële
ondersteuning vanuit de provincie en toenemende druk door bezuinigingen een bevorderende rol. De
visie dat principes belangrijker zijn dan interventies en de visie dat Eigen Kracht vaak niet aansluit bij
de cliënt, belemmeren de interventies. Ook doelen die op ander niveau worden gesteld, staan de
interventies op lokaal niveau soms in de weg. De cultuur van de cliënt kan de inzet van een Eigen
Kracht-interventie in de weg staan evenals de complexiteit van een zorgsituatie. De houding van de
hulpverlener hierin speelt ook een rol. Goede samenwerking met gemeente, provincie en andere
CJG’s biedt overzicht en voorkomt dat men steeds opnieuw een situatie moet uitleggen. Naast
factoren uit het gebruikte model blijken de kosten van een interventie een rol te spelen in het aanbod
en de inzet ervan, evenals de mate van ontwikkeling van een CJG. Opmerkelijk genoeg wordt de
kwaliteit en effectiviteit van een interventie niet genoemd.
DISCUSSIE/AANBEVELINGEN Het ontwikkelde model bleek goed bruikbaar om de factoren die
samenhangen met de toepassing van de interventies te onderzoeken. Minder bruikbaar bleek het om
een causaal verband aan te tonen anders dan door hier expliciet naar te vragen. Aanbevelingen voor CJG’s Betere monitoring van de interventies is nodig voor beter overzicht en
efficiënter gebruik. Scholing van de hulpverleners dient beter aan te sluiten bij deze hulpverleners. De
lijntjes tussen het CJG en instanties waar de doelgroep zich bevindt, dienen korter te worden. Dit
biedt mogelijkheden voor ouders om hun talenten te ontdekken en te bevorderen. Aanbevelingen voor samenwerking tussen provincie, gemeente en CJG De overeenstemming in rol-
en taakverdeling laat te wensen over. Het vastleggen en afstemmen over wie waarvoor
verantwoordelijk is, wordt aanbevolen. Hoewel economische ontwikkelingen de noodzaak van
informele inzet bevorderen, dienen formele instanties financieel te investeren om de juiste
omstandigheden te scheppen. Aanbevelingen voor verder onderzoek Hoewel dit onderzoek inzicht bood in draagvlak en
vaardigheden van de hulpverleners en cliënten, blijken de benaderde CJG-coördinatoren relatief
weinig zicht te hebben op de daadwerkelijke inzet van en ervaring met de interventies in de praktijk. In
volgend onderzoek kunnen hulpverleners en cliënten worden betrokken voor gedetailleerdere
informatie uit de praktijk. Daarnaast is verder onderzoek nodig naar de toepassing van interventies bij
CJG’s die niet mee werkten. Ook wanneer CJG’s geen aandacht besteden aan de interventies biedt
dit inzicht. Daarnaast waren veel centra nog in ontwikkeling in de periode dat het onderzoek werd
uitgevoerd. Herhaling van het onderzoek in een later stadium is dan ook wenselijk. Ten slotte is
verder onderzoek nodig naar de bevordering van eigen kracht buiten de formele hulpverlening om.
5
INHOUD VOORWOORD...................................................................................................................................2 SAMENVATTING ................................................................................................................................3 INHOUD .............................................................................................................................................5 1. INLEIDING......................................................................................................................................7
1.1 Inleiding.....................................................................................................................................7 1.2 Ontwikkeling van het kind in het gezin: een introductie...............................................................7 1.3 Ontwikkelingen in beleid: de decentralisatie van de zorg voor jeugd...........................................8 1.4 Bevorderen van de eigen kracht binnen het Centrum voor Jeugd en Gezin................................9
2. THEORETISCH KADER................................................................................................................15
2.1 Inleiding...................................................................................................................................15 2.2 Empowerment .........................................................................................................................15 2.3 Participatie ..............................................................................................................................16
3. ONDERZOEKSVRAGEN...............................................................................................................17
3.1. Inleiding..................................................................................................................................17 3.2 Hoofd- en deelvragen ..............................................................................................................17
4. CONCEPTUEEL MODEL ..............................................................................................................18
4.1 Inleiding...................................................................................................................................18 4.2 Het HALL framework ...............................................................................................................18 4.3 Het Empowerment Kwaliteitsinstrument ...................................................................................19 4.4 Het model voor eigen kracht-bevorderende samenwerking ......................................................21
5. UITVOERING VAN HET ONDERZOEK .........................................................................................23
5.1 Aard van het onderzoek...........................................................................................................23 5.2 Ontwikkeling vragenlijsten........................................................................................................23 5.3 Inclusie van respondenten .......................................................................................................24 5.4 Verzamelen van informatie ......................................................................................................25 5.5 Analyse van de verzamelde data .............................................................................................27
6. RESULTATEN..............................................................................................................................29
6.1 Toepassing van Eigen Kracht-interventies ...............................................................................29 6.2 Institutionele factoren...............................................................................................................33 6.3 Persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband ...................................39 6.4 Organisatie van het samenwerkingsverband............................................................................52
7. CONCLUSIES...............................................................................................................................65 7.1 'Welke interventies worden toegepast?'………………………………………………………………65
7.2 ‘Welke rol speelt Eigen Kracht in beleid en visie op verschillende niveaus?’ .............................62 7.3 ‘Wat vinden betrokkenen van het werken met Eigen Kracht interventies?’ ...............................63 7.4 ‘Hoe krijgt de samenwerking rondom Eigen Kracht vorm in de praktijk?’...................................63 7.5 ‘Welke factoren spelen een rol in het al dan niet tot stand komen van Eigen Kracht- interventies in het preventieve domein van het Centrum voor Jeugd en Gezin?’.......64
8. DISCUSSIE ..................................................................................................................................66
8.1 Het uitgevoerde onderzoek ......................................................................................................66 8.2 Het model voor eigen kracht-bevorderende samenwerking ......................................................67 8.3 Resultaten in het licht van ander onderzoek............................................................................67 8.4 Eigen Kracht: Een discussie van het begrip .............................................................................69
9. AANBEVELINGEN........................................................................................................................71
9.1 Aanbevelingen voor Centra voor Jeugd en Gezin.....................................................................71
6
9.2 Aanbevelingen voor samenwerking tussen provincie, gemeente en CJG..................................73 9.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek.....................................................................................73
LITERATUUR....................................................................................................................................75 BIJLAGEN ........................................................................................................................................79
Bijlage I. Overzicht theoretische onderbouwing interventies ...........................................................79 Bijlage II. Vragenlijst provincie .......................................................................................................83 Bijlage III. Interview CJG-contactpersonen.....................................................................................85 Bijlage IV. E-mail werving respondenten vragenlijsten provinciaal niveau.......................................86
7
1. INLEIDING 1.1 Inleiding
Dit onderzoek in opdracht van ZonMw gaat over de toepassing van Eigen Kracht-interventies binnen
het preventieve domein van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG).
Zowel door demografische, sociologische als politieke ontwikkelingen is onze samenleving
steeds meer afhankelijk van informele inzet van burgers: de civil society speelt een steeds
belangrijkere rol. Dit onderzoek richt zich specifiek op de pedagogische civil society. Hieronder wordt
verstaan: ‘dat deel van de samenleving waar burgers in vrijwillige verbanden verantwoordelijkheid
nemen voor een pedagogisch klimaat waarin het goed opvoeden en opgroeien is, in samenwerking
met of juist als tegenkracht tot overheden, bedrijven en andere civil society organisaties’ (ZonMw,
werkdefinitie).
Eigen Kracht -interventies beogen de informele mogelijkheden rondom de cliënt te benutten
en bevorderen en dragen zodoende bij aan deze pedagogische civil society. Onder Eigen Kracht
wordt in dit onderzoek verstaan: ‘dat kinderen, jongeren en ouders over sterke kanten en een sociaal
netwerk beschikken die zij kunnen gebruiken om grip te houden op het eigen leven’ (Hoek, 2010).
Kenmerken van het bevorderen hiervan zijn het aansluiten bij en het vergroten van
bekwaamheid, kennis, vaardigheden en ervaring van de doelgroep (Bruns et al., 2004; Hoek,
2010). Met behulp van zowel kwalitatieve als kwantitatieve instrumenten wordt in dit onderzoek
gekeken in hoeverre Eigen Kracht-interventies worden toegepast en welke factoren hierin een rol
spelen.
Dit eerste hoofdstuk betreft een inleiding op het onderwerp en een overzicht van diverse
demografische en beleidsontwikkelingen die samen de aanleiding vormen voor het onderzoek. In
hoofdstuk 2 wordt een theoretisch kader geschetst, waarin diverse principes die ten grondslag liggen
aan het begrip Eigen Kracht uiteen worden gezet. In hoofdstuk 3 worden de onderzoeksvragen
geformuleerd. In hoofdstuk 4 wordt het conceptueel ‘model voor eigen kracht-bevorderende
samenwerking’ geïntroduceerd aan de hand van de beschreven principes en bestaande raamwerken.
Hoofdstuk 5 beschrijft de uitvoering van het onderzoek en gaat in op de ontwikkeling van
vragenlijsten en het verzamelen en analyseren van de data. In hoofdstuk 6 worden de resultaten
beschreven aan de hand van de blokken van het ontwikkelde model. Hoofdstuk 7 bevat de
conclusies en geeft antwoord op de onderzoeksvragen. Hoofdstuk 8 bevat een discussie waarin het
onderzoek bekeken in het licht van ander onderzoek. In hoofdstuk 9 worden ten slotte aanbevelingen
gedaan voor verder onderzoek en betrokkenen op landelijk, provinciaal en lokaal niveau.
1.2 Ontwikkeling van het kind in het gezin: een introductie
Het gezin speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van het kind (o.a. Raad voor Maatschappelijke
Ontwikkeling (RMO) en Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ), 2009). Ouders geven aan voor
opvoedingsadvies en -ondersteuning het liefst aan te kloppen bij hun informele netwerk (van Egten
8
et al., 2008). Hoewel gezonde en gelukkige kinderen van waarde zijn voor de gehele maatschappij,
staan ouders er echter vaak alleen voor in de opvoeding. Door afname van sociale cohesie in de
afgelopen decennia (RMO & RVZ, 2009) kunnen gezinnen niet meer als vanzelfsprekend
rekenen op hulp vanuit de sociale omgeving. Meer dan voorheen wordt het opvoeden van
kinderen gezien als een privéverantwoordelijkheid voor ouders. Wanneer deze al op steun kunnen
rekenen, is dat doorgaans door formele regelingen of door opvoedingsondersteuning door
professionals, wanneer zich al problemen hebben aangediend (RMO & RVZ, 2009). Baartman noemt
in zijn essay over de relatie tussen sociale omgeving en kindermishandeling de inbedding van
gezinnen in een goede sociale omgeving onmisbaar om een kind veilig te laten opgroeien en niet
slechts een prettige bijkomstigheid (Baartman, 2009).
1.3 Ontwikkelingen in beleid: de decentralisatie van de zorg voor jeugd
Niet alleen sociale en demografische ontwikkelingen leiden tot behoefte aan informele hulp. Ook
diverse beleidsontwikkelingen werken het belang van een goede wisselwerking tussen formele en
informele regelingen in de hand. Een kort historisch overzicht wordt gegeven van de belangrijkste
ontwikkelingen in de zorg voor jeugd sinds 2005, het jaar waarin de Wet op de jeugdzorg van kracht
ging (Nederlands Jeugd Instituut; Bureau Jeugdzorg)
Wet op de Jeugdzorg
De Wet op de jeugdzorg beoogt de samenhang en vraaggerichtheid binnen de zorg voor jeugd te
bevorderen. Hierbij staat de cliënt (kinderen, jongeren of ouders die moeite hebben met de
opvoeding) met diens hulpvraag centraal. Uitgangspunten zijn dat deze cliënt recht heeft op zorg
en dat deze zorg zo dicht mogelijk bij het kind dient te worden verleend; zo kort mogelijk dient te
duren en zo licht mogelijk dient te zijn. Voor 2005 waren het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport (VWS) en het Ministerie van Justitie samen verantwoordelijk voor de zorg voor jeugd. Sinds
invoering van de wet zijn diverse verantwoordelijkheden overgeheveld naar de provincie. Zo
financiert deze Bureau Jeugdzorg, de toegangspoort tot de gehele jeugdzorg. De provincie koopt bij
jeugdzorginstellingen zorg in en maakt deze met de gemeente afspraken over
verantwoordelijkheden voor jongeren met problemen (Bureau Jeugdzorg, 2011). Welzijn nieuwe stijl
Een belangrijke ontwikkeling die hierop volgt, is de invoering van de Wet maatschappelijke
ondersteuning (Wmo) op 1 januari 2007. Sinds de invoering van de Wmo is de gemeente
verantwoordelijk om een ieder in staat te stellen mee te doen in de samenleving. Binnen de kaders
die het Ministerie van VWS schetst, is iedere gemeente vrij deze ondersteuning zelf in te vullen.
Op deze manier kan beter en dichterbij worden aangesloten bij de wensen en behoeften van de
burger (Rijksoverheid, 2011): een werkwijze die wordt beschreven met het begrip Welzijn nieuwe
stijl. Iedereen mee te laten doen in de maatschappij staat hierbij centraal. Centrum voor Jeugd en Gezin
Eind 2007 wordt het programmaministerie van Jeugd en Gezin opgestart. Voormalig minister Andre
9
Rouvoet benadrukt hierin de waarde van het gezin voor het veilig opgroeien van het kind. Belangrijk
is dat problemen vroegtijdig worden gesignaleerd en aangepakt. Om de in het programma beoogde
doelen te realiseren, wordt onder meer het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) geïntroduceerd met
als basisfunctie: ‘lokale functies en taken op het gebied van gezondheid, opgroeien en opvoeden te
bundelen’ (Ministeries van VWS, OCW & VenJ, 2011). Binnen vier jaar, zo ambieert de minister,
dient iedere Nederlandse gemeente te beschikken over een CJG (Programmaministerie voor
Jeugd en Gezin, 2007). Vijf belangrijke functies van het CJG zijn het geven van informatie &
advies; vroegtijdige signalering van problemen; verwijzing naar (lokale en regionale) hulp; het bieden
van licht pedagogische hulp en het coördineren en afstemmen van verschillende soorten hulp
(Rouvoet, 2007). Binnen het CJG krijgt het begrip Eigen Kracht, een belangrijke rol. De kracht
van het gezin, de familie en de buurt dient optimaal te worden benut (Programmaministerie voor
Jeugd en Gezin, 2007).
Stelselwijziging Jeugdzorg
Eind 2010 stelt Kabinet Rutte-Verhagen (Kabinet Rutte-Verhagen, 2010) een stelselwijziging van de
jeugdzorg voor, welke een drietal punten omvat. Ten eerste het hanteren van één financierings-
systeem voor het preventieve beleid; de vrijwillige provinciale jeugdzorg; de jeugd licht verstandelijk
gehandicapten en de jeugd-ggz. Ten tweede komen, in fases, alle taken op het gebied van de zorg
voor jeugd onder de verantwoordelijkheid van de gemeente te vallen. Ten slotte krijgen de CJG’s
een nieuwe functie en gaan deze functioneren als front office voor alle zorg voor jeugd van de
gemeente.
1.4 Bevorderen van de eigen kracht binnen het Centrum voor Jeugd en Gezin
Eigen Kracht: Een introductie van het begrip
Zich bewust van zowel de behoefte aan als de huivering voor overheidsbemoeienis bij de burger,
besteedt de overheid meer aandacht aan het begrip Eigen Kracht. Problemen dienen niet langer te
worden aangepakt door een instantie op afstand, maar op die plek waar het probleem speelt of dreigt
te gaan spelen en bij voorkeur zelfs binnen het eigen netwerk van de betrokkene(n).
Interventies ter bevordering van de eigen kracht
Het werken vanuit de Eigen Kracht-principes kan op verschillende manieren worden vormgegeven.
Dit onderzoek richt zich specifiek op het preventieve domein van het CJG. Hieronder vallen de
situaties waarin (nog) geen sprake is van een probleem, maar waarbij de betrokkenen wel tot een
risicogroep behoren. Interventies in dit stadium kunnen problemen in een later stadium voorkomen.
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) bracht een brochure uit met 38 interventies gericht op
het bevorderen van de eigen kracht. Deze zijn geselecteerd uit de databank Effectieve
Jeugdinterventies van het NJi en door een onafhankelijke beoordelingscommissie beoordeeld als
theoretisch goed onderbouwd. Één van de interventies, Video-feedback positief opvoeden, is
beoordeeld als bewezen effectief. De interventies richten zich op kinderen, ouders, sociale
omgeving, gezinnen en jongeren (Hoek, 2010). Van de besproken interventies zijn er 15 toepasbaar
10
binnen het preventieve domein.
Apart wordt in de brochure de Eigen Kracht-conferentie (EKc) vermeld, die nog niet ter
beoordeling aan de Erkenningscommissies Interventies is voorgelegd. In deze
besluitvormingsmethode, die nadrukkelijk geen interventie wordt genoemd, stelt het gezin samen
met het directe informele netwerk een plan op om het directe informele netwerk een plan op om een
probleem aan te pakken of te voorkomen. Een onafhankelijke coördinator begeleidt het traject, maar
is inhoudelijk niet betrokken bij de afspraken die worden gemaakt. In dit onderzoek wordt ook het
Familie Netwerk Beraad (FNB) toegevoegd. Deze besluitvormingsmethode is gebaseerd op dezelfde
principes als de EKc, de rol van de hulpverlener is echter anders. Na het opstellen van een
plan, speelt de professionele hulpverlener ook een belangrijke rol in de daadwerkelijke uitvoering
ervan (Möhle & van Katwijk, 2010). Ten slotte wordt ook Signs of Safety opgenomen in dit
onderzoek. Bij deze besluitvormingsmethode ontwikkelt de hulpverlener, als er (mogelijk) sprake is
van kindermishandeling, samen met een gezin een veiligheidsplan. Hoewel in de laatst drie
genoemde methoden dus geen sprake is van interventie maar van besluitvorming, zal vanaf nu
gesproken worden over interventies ter bevordering van de eigen kracht. Hieronder vallen zowel de
interventies zoals opgenomen in de genoemde database, als de apart vermelde EKc, het FNB en
Signs of Safety.
Theorie achter de Eigen Kracht-interventies
Diverse kenmerken van het bevorderen van de eigen kracht werden al genoemd. Aan de
geselecteerde interventies ligt echter meer theorie ten grondslag. Voorafgaand aan het onderzoek
naar de interventies in de praktijk is een documentenanalyse uitgevoerd om de principes achter
en de doelen van de interventies in kaart te brengen. De geraadpleegde documenten zijn
afkomstig uit de digitale Databank Effectieve Jeugdinterventies (Nederlands Jeugdinstituut, 2011).
Tabel 1 geeft een overzicht van de doelen en aanpak van de onderzochte interventies.
Bijlage I geeft een overzicht van de theoretische onderbouwing. Grofweg blijkt de theorie achter de
interventies te kunnen worden ingedeeld in twee categorieën. Enerzijds zijn er de pedagogische
theorieën die de ontwikkeling van het kind beschrijven en/of de gewenste houding en gedrag
van de ouders hierin (onder meer de hechtingstheorie; de ontwikkelingspsychologie; de
ontwikkelingspsychopathologie; het transactionele-ontwikkelingsmodel en de sociale leertheorie).
Anderzijds zijn er theorieën die beschrijven hoe competenties kunnen worden bevorderd om met
(dreigende) problemen om te gaan (onder meer de sociale informatietheorie; de self-efficacytheorie;
het sociaal competentiemodel en het model van seksuele interactiecompetentie. In dit onderzoek
speelt met name deze tweede categorie theorieën een rol. Het kan daarbij gaan om ouders die
leren om op een goede manier met hun kinderen om te gaan, maar ook om kinderen en jongeren die
zelf betrokken worden in een interventie.
11
Overzicht van de Eigen Kracht-interventies
Interventie (startjaar) Doel interventie Korte beschrijving
Gericht op kinderen
Marietje Kessels project (1990)
Het vergroten van de weerbaarheid van kinderen om te voorkomen dat zij slachtoffer worden van machtsmisbruik.
De interventie bestaat uit twaalf lessen, die onder schooltijd door opgeleide preventiewerkers worden gegeven. Middels groepsgesprekken, fysieke oefeningen, rollenspelen en opdrachten leren de kinderen situaties van machtsmisbruik te herkennen, hun handelingsmogelijkheden te vergroten en hoe en waar ze om hulp kunnen vragen.
Gericht op ouders
Video-feedback positief opvoeden (onbekend)
Het verminderen van externaliserende gedragsproblemen bij kinderen door het versterken van ouderlijke sensitiviteit en het bevorderen van consistente maar sensitieve disciplinering.
Kern van de aanpak is het geven van positieve feedback op video-opnames van interacties tussen ouder en kind in de thuissituatie. Tijdens huisbezoeken bekijken de ouder en de ondersteuner de videoband en bespreken aan de hand van thema’s de relevante fragmenten met verschillende suggesties en adviezen aan bod.
Opvoedondersteuning Home-Start (1993)
Voorkomen dat alledaagse problemen van ouders met jonge kinderen uitgroeien tot ernstige en langdurige problemen.
Ervaren vrijwilligers bieden ouders in hun eigen huis ondersteuning en praktische hulp bij gezins- en opvoedende taken.
VoorZorg (2006) Het voorkomen van kindermishandeling of verwaarlozing
Geselecteerde moeders krijgen 60 huisbezoeken, verspreid over twee jaar. Hierin wordt opvoedingsondersteuning gegeven in combinatie met gezondheidsvoorlichting, vaardigheidsinstructie en persoonlijke begeleiding, waarbij gestreefd wordt naar positieve veranderingen van de risicofactoren.
Drukke kinderen (2000) Het voorkomen van (ernstige) opvoedingsproblemen in gezinnen met een druk kind, door de ouders inzicht te bieden in het drukke gedrag van hun kind en door hen vaardigheden aan te leren om daarmee om te gaan.
De interventie bestaat uit zes bijeenkomsten waarin ouders inzicht verwerven in de achtergronden van het drukke gedrag van hun kind en leren hoe zij daar het beste mee om kunnen gaan.
KopOpOuders Online (onbekend)
De bevordering van het psychosociaal welbevinden van kopp/kvo-kinderen.
Vergroting van opvoedingscompetentie van ouders met psychische en/of verslavingsproblematiek, waardoor de kans op de ontwikkeling van psycho-pathologie bij de kinderen verkleint.
12
Moeders informeren
Moeders (1999)
Het zelfvertrouwen, de zelfredzaamheid en het zelfzorgvermogen van moeders met een eerste kind vergroten en hun sociale netwerk versterken.
Bezoekmoeders, met een ruime ervaring in opvoeding en verzorging van kinderen, gaan eens per maand op bezoek bij moeders van een eerste kind en praten met hen over de opvoeding en verzorging van de baby.
Ouders van tegendraadse jeugd
Het terugdringen van strafbaar gedrag en recidive van jongeren door ondersteuning van ouders bij de opvoeding. De bijeenkomsten zijn erop gericht dat ouders meer zelfvertrouwen krijgen in hun eigen handelen en zo een positief opvoedingsklimaat creëren.
De interventie bestaat uit twee bijeenkomsten van anderhalf uur, waarbij ouders kennis en ervaringen delen met het buitenspeelgedrag van hun kinderen. Aan de hand van enkele situatieschetsen leren ouders de rol van kattenkwaad voor de ontwikkeling van kinderen en hoe zij hierop zicht kunnen houden, zodat het niet ontaardt in overlast of risicogedrag. Ouders krijgen tips over effectief straffen en belonen.
Triple P (jaren ’70) De preventie van (ernstige) emotionele- en gedragsproblemen bij kinderen door het bevorderen van competent ouderschap en zelfvertrouwen van ouders.
De interventie onderscheidt vijf niveaus van ondersteuning, afgestemd op de behoeften van gezinnen: 1. Voorlichting en informatie. 2. Korte individuele voorlichtingsgesprekken over de ontwikkeling en het gedrag van kinderen. 3. Gericht advies bij specifieke vragen over het kind. 4. Training in opvoedingsvaardigheden bij ernstige gedrags- problemen van het kind. 5. Gezinsinterventie bij ernstige gedragsproblemen gecombineerd met overige gezinsproblemen.
Stevig ouderschap (2005) Het verkleinen van het risico op ernstige opvoedingsproblemen.
Gezinnen krijgen zes huisbezoeken van een jeugdverpleegkundige, waarin verschillende algemene onderwerpen aan bod komen. Daarnaast bevatten de huisbezoeken een cliëntgericht gedeelte dat ingaat op wat goed gaat, wat kan worden verbeterd en hoe deze verbetering gestalte kan krijgen.
Gericht op sociale omgeving
Marokkaanse buurtvaders (1999)
Het vergroten van de veiligheid in de wijk door de jeugd aan te spreken op verkeerd gedrag en hen te corrigeren.
De buurtvaders, van Marokkaanse afkomst, surveilleren ’s avonds in de wijk in groepjes. Hun activiteiten bestaan uit het contact leggen met jongeren, het aanspreken van jongeren op hun gedrag, inschakelen van de politie bij misdrijven en het doorgeven van knelpunten of problemen in de wijk.
13
Gericht op jongeren Girls’talk (2004) Bevordering van seksuele
gezondheid, gezond seksueel gedrag en seksuele interactiecompetentie bij meiden.
Girls' Talk is een intensieve semigestructureerde, seksespecifieke groepscounselmethodiek van acht bijeenkomsten, begeleid door twee vrouwelijke begeleiders die vooraf een tweedaagse opleiding hebben gevolgd. Er wordt gebruik gemaakt van diverse werkvormen als spel, discussie, rollenspelen, creatieve opdrachten, reflectieoefeningen en lichaamsgerichte opdrachten.
Lang leve de liefde 3
Het bevorderen van de 'seksuele interactiecompetentie' van meisjes en jongens, teneinde ze beter in staat te stellen hun seksuele contacten veilig, gelijkwaardig en plezierig vorm te geven.
Lang leve de liefde 3 bestaat uit zes lessen waarin leerlingen getraind worden in vaardigheden als het kunnen praten over relaties en veilig vrijen, het gebruik van condooms en anticonceptie. Naast de lessen beschikken de leerlingen over een leerlingenboekje waarin op eigentijdse en begrijpelijke wijze achtergrondinformatie wordt gegeven over de in de les te behandelen thema's. Communicatie over onderwerpen als veilig vrijen, seksualiteit en relaties wordt gestimuleerd door een vijfdelige video.
Stemmingmakerij (1992) Jongeren meer controle aanleren over hun gedachten, gevoelens, gedrag en leven, teneinde daardoor de kans op depressieve symptomen te verminderen; het verminderen van het algemeen vóórkomen van depressieve stoornissen in de bevolking; het verminderen van suïcidepogingen van jongeren.
Het programma bestaat uit acht bijeenkomsten waarin zeven risicofactoren aangepakt worden die mogelijk een rol spelen in de depressieproblematiek en waarvan bekend is dat zij te beïnvloeden zijn. Aandacht wordt besteed aan de relatie tussen denken, doen en voelen, probleemoplossende vaardigheden en het vermogen om de betrokkenheid bij de omgeving te vergroten, onder andere door sociale vaardigheidstraining.
Gericht op gezinnen Eigen Kracht- conferentie (2001)
Versterken van de band tussen het gezin en de sociale omgeving versterken door het gezamenlijk opstellen van een plan wanneer problemen spelen rondom de opvoeding.
Familieleden, vrienden en buren stellen een gezamenlijk plan op. Het gezin krijgt hierbij de eigen verantwoordelijkheid voor het oplossen van de problemen. Een onafhankelijk coördinator begeleidt de bijeenkomst.
Familie Netwerk Beraad
Vergelijkbaar als de Eigen Kracht-conferentie.
Familieleden, vrienden en buren stellen samen met een hulpverlener een plan op. Het gezin krijgt de verantwoordelijkheid om problemen aan te pakken, maar wordt professioneel begeleid.
14
Psycho-educatieve gezinsinterventie KOPP
Voorkomen dat kinderen van ouders met psychische problemen zelf problemen ontwikkelen. Dit wordt bereikt door het stimuleren van de communicatie binnen het gezin en het versterken van de veerkracht van de kinderen. De interventie is erop gericht gezinsleden te helpen om de effecten van de depressie of angststoornis op de gezins-leden afzonderlijk en op het gezin als geheel te begrijpen en met elkaar te bespreken.
De interventie is kortdurend (zes-acht bijeenkomsten), intensief, psycho-educatief, gezinsgericht met een follow-up op langere termijn. Er worden verschillende strategieën gebruikt om de gezinnen te helpen, onder meer het geven van informatie over depressie.
Signs of Safety (2005) Wanneer kindermishandeling speelt, krijgen betrokkenen de mogelijkheid zelf een plan te ontwikkelen om oplossingen te bedenken om een veilige situatie voor de kinderen te ontwikkelen.
De hulpverlener ontwikkelt samen met het gezin een veiligheidsplan. De hulpverlener onderzoekt welke mogelijkheden de gezinsleden hebben om veiligheid te creëren en welke mogelijkheden er zijn om hulp in te schakelen in de omgeving.
Tabel 1 Beschrijving van de Interventies
15
2. THEORETISCH KADER
2.1 Inleiding Zoals genoemd heeft Eigen Kracht alles te maken met het ontwikkelen en vergroten van
bekwaamheid en vaardigheden. Het Nederlands Jeugdinstituut stelt dan ook dat het bevorderen van
de eigen kracht is gebaseerd op het begrip empowerment. De documentanalyse (zie 1.4 en
Bijlage I) bevestigde dit. Omdat over empowerment al meer bekend is, zal dit begrip eerst uiteen
worden gezet. Empowerment hangt nauw samen met participatie. Enerzijds draagt participatie naar
verwachting bij aan het tot stand komen van de eigen kracht-bevorderende interventies (ofwel:
empowerment): wanneer mensen meedoen en –denken, ontdekken ze hun eigen talenten en
vaardigheden; versterken zij hun eigen kracht en raken zij in staat veranderingen te realiseren
(Wagemakers et al., 2007). Anderzijds beogen de methodieken de doelgroep het vertrouwen te
geven om grip te krijgen op de situatie (NIGZ, 2006). Pretty (1995). Ook het begrip participatie wordt
hierom meegenomen in het onderzoek.
2.2 Empowerment Van empowerment zijn verschillende definities in omloop, die samen de lading dekken van dit
containerbegrip. Enkele hiervan worden genoemd om het concept te verduidelijken. Empowerment
is erop gericht iemand sterker en minder afhankelijk te maken en om te stimuleren dat de
betreffende persoon zelf verantwoordelijkheid neemt (Kesselring, 2010). Niet het probleem staat
centraal, maar de kracht, vaardigheden en positieve aspecten van de persoon of doelgroep in
kwestie (Zimmerman, 2000). Door een proces van empowerment zijn mensen beter in staat hun
eigen beslissingen te nemen en invloed uit te oefenen op hun eigen gezondheid en welzijn
(Nutbeam, 1998; NIGZ, 2008).
Empowerment kan plaatsvinden op verschillende niveaus. Schmidt et al. (2007)
onderscheiden het individuele niveau, het organisatieniveau en het gemeenschapsniveau. Dit
onderzoek gaat in op het individuele en organisatieniveau. Op het individuele niveau zijn drie
elementen van belang. Allereerst is een gevoel van competentie en controle onmisbaar. Een
individu moet vertrouwen hebben in de eigen vaardigheden. Ten tweede is het van belang dat de
individu zich bewust is van en inzicht heeft in de doelen en middelen die tot zijn of haar beschikking
staan. Ten derde is het gedragselement belangrijk: het individu moet een actieve keuze maken. In
dit onderzoek staat het gezin en diens directe sociale omgeving centraal. Dit netwerk wordt daarbij
beschouwd als een individu.
Het tweede niveau van empowerment is dat van de organisatie. Op dit niveau kan
onderscheid worden gemaakt tussen de empowerende organisatie, die een interne infrastructuur
biedt voor degenen binnen de organisatie en de empowerde organisatie, die andere organisaties en
de maatschappelijke omgeving beïnvloedt. (Swift & Levin, 1997; Zimmerman, 2000; Peterson 2004).
In dit onderzoek wordt de empowerende organisatie bekeken. Een empowerende organisatie
16
faciliteert de betrokkenen om zich op individueel niveau te empoweren (competentie en controle te
ontwikkelen, zich bewust te worden het gedrag te veranderen).
In dit onderzoek worden alle bij de interventie betrokken actoren beschouwd als een organisatie met
als doel het gezin en diens directe sociale omgeving (het individu) te empoweren.
2.3 Participatie Participatie wordt door Luijpers en Keysers (2001) gedefinieerd als ‘een ontwikkelproces met als
kern: mensen serieus nemen door het samen creëren van een situatie zodat de betrokkene
geïnformeerd is, invloed heeft, kan meebeslissen, greep krijgt op de eigen situatie en hieraan
sturing kan geven’. Pretty (1995) ontwikkelde een ladder om de mate van participatie te benoemen.
Deze ladder bevat zeven treden die weergeven in hoeverre een zekere doelgroep participeert.
Bij de onderste trede (of eigenlijk staat de potentiële participant nog op de grond, trede 0)
is geen sprake van participatie. Men wordt niet geïnformeerd over plannen, alleen over de door de
professionals georganiseerde activiteiten. Bij passieve participatie, trede 1, ligt de controle van een
programma, planning en de organisatie van activiteiten nog steeds volledig bij de professional, maar
wordt de doelgroep wel geïnformeerd over de te maken plannen. Wanneer de doelgroep op trede
2 staat, is er participatie via informatie. De deelnemer wordt geïnformeerd over het programma en
krijgt de gelegenheid om vragen te stellen. Op de volgende trede ligt de besluitvorming nog steeds
bij de professionals, maar wordt wel geluisterd naar de doelgroep en gehandeld naar diens visie.
We spreken van participatie via consultatie. Bij functionele participatie is de doelgroep meer
betrokken bij het proces van besluitvorming en heeft deze een actieve rol in de ontwikkeling van
programma’s en activiteiten. Het uiteindelijke besluit wordt echter nog door de professional
genomen. Op de op een na hoogste trede is sprake van interactieve participatie en maakt
de doelgroep samen met professionals deel uit van een partnership. Samen worden besluiten
genomen over de planning en implementatie van activiteiten. De doelgroep levert zelf ook
hulpbronnen aan.
De samenwerking tussen de cliënt en de professionals op verschillende niveaus die in dit
onderzoek centraal staat, streeft naar zelfmobilisatie, het hoogste level van participatie als uitkomst.
Wanneer sprake is van zelfmobilisatie maken mensen onafhankelijke keuzes, leggen zij hun eigen
contacten en hebben zij zelf de volledige controle over de planning en implementatie van
hun activiteiten. Ook over de besteding van financiën hebben de personen in kwestie zelf
controle. Professionals staan op de achtergrond bij het uitvoeren van activiteiten (Pretty, 1995).
17
3. ONDERZOEKSVRAGEN 3.1. Inleiding Nu de politieke aandacht voor Eigen Kracht toeneemt, stijgt ook het aanbod van Eigen
Kracht-interventies en is het op zijn plaats deze te onderzoeken.
Enkele onderzoeken naar de interventies vonden al plaats. Halverwege augustus
2010 bracht Pi Research verslag uit van een onderzoek naar de implementatie en de effecten van
EKc’s in het preventieve domein (Schuurman et al., 2010). Een belangrijke conclusie van dit
onderzoek was dat het aantal uitgevoerde EKc’s nog erg laag was, wat het in kaart brengen van
succesfactoren lastig maakte. Meer tijd leek nodig voor het ontwikkelen van de EKc’s.
Tot dusver is echter nog nauwelijks iets bekend over de Eigen Kracht-interventies in het
algemeen, de daadwerkelijke toepassing ervan en de factoren die daarbij een rol spelen. In het
licht van de huidige beleidsontwikkelingen en toekomstplannen met betrekking tot
stelselwijzigingen in de zorg voor jeugd, is het van belang hier meer inzicht in te krijgen. ZonMw gaf
daarom de opdracht voor een onderzoek dat zich specifiek richt op de toepassing van de
interventies in de praktijk.
3.2 Hoofd- en deelvragen Dit onderzoek betreft een inventarisatie van de toepassing van interventies om de eigen kracht te
versterken en van de omstandigheden waaronder dergelijke initiatieven al dan niet plaatsvinden. De
onderzoeksvraag die hierbij centraal staat, luidt:
‘Welke factoren spelen een rol in het al dan niet tot stand komen van Eigen Kracht-interventies in het preventieve domein van het Centrum voor Jeugd en Gezin?’
Deelvragen om tot een antwoord op de hoofdvraag te komen, zijn:
- ‘Welke Eigen Kracht-interventies worden toegepast in de praktijk’?
- ‘Welke rol speelt Eigen Kracht in beleid en visie op verschillende niveaus?’
- ‘Wat vinden betrokkenen van het werken met Eigen Kracht-interventies?
- ‘Hoe krijgt de samenwerking rondom Eigen Kracht vorm in de praktijk?’
18
4. CONCEPTUEEL MODEL 4.1 Inleiding Omdat een dergelijke evaluatie nog niet eerder werd uitgevoerd en bestaande theoretische
raamwerken niet toereikend leken, werd voor dit onderzoek een nieuw model ontwikkeld. Het model
is gebaseerd op een bestaand raamwerk en geoperationaliseerd aan de hand van twee
instrumenten: het HALL framework -dat de voorwaarden beschrijft voor het tot stand komen en doen
slagen van een samenwerking -; het Empowerment Kwalititeits Instrument (EKi) -waarmee een
interventie kan worden gemeten op de mate van empowerment- en de Participatieladder – een
schaal om vast te stellen in hoeverre sprake is van participatie van de doelgroep bij het tot stand
komen van een interventie.
4.2 Het HALL framework Het HALL (Healthy ALLiances) framework (zie Figuur 1) vormt het geraamte voor het ontwikkelde
model (Koelen et al., 2011 in press). Gezondheids- en welzijnsproblemen zijn doorgaans complexe
kwesties waaraan verschillende factoren ten grondslag liggen. Om dergelijke problemen aan
te pakken, is het van belang dat actoren uit verschillende sectoren en organisaties samenwerken
en zij talenten en krachten bundelen om een gezamenlijk doel te bereiken. Het HALL framework
noemt drie blokken met factoren voor een succesvolle samenwerking. De factoren in de eerste
twee blokken hebben betrekking op de afzonderlijke betrokkenen en hebben invloed op het al dan
niet tot stand komen van samenwerking; de factoren in het derde blok hebben betrekking op de
betrokkenen samen en spelen een rol zodra er sprake is van samenwerking (Koelen et al., 2011 in
press).
Het eerste blok bevat Institutionele factoren. Beleid, visie en verdeling van financiën
bevorderen of hinderen samenwerking met anderen. Het tweede blok bestaat uit Persoonlijke
factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband. De houding ten opzichte van de
samenwerking(spartners) en de mate waarin iemand het gevoel heeft invloed te kunnen uitoefenen
(self-efficacy) spelen mee in het tot stand komen van een geslaagde samenwerking. Het derde blok
heeft betrekking op de Organisatie van het samenwerkingsverband en bevat de factoren flexibele
tijdsplanning; gedeelde doelen; duidelijke rollen en verantwoordelijkheden; vaardigheden;
zichtbaarheid; communicatiestructuur en management.
Naast de invloed die de afzonderlijke blokken hebben op de samenwerking, is er ook een
wisselwerking tussen de blokken onderling. Een goede organisatie van de samenwerking heeft
bijvoorbeeld een uitwerking op de houding van de betrokkenen ten opzichte van de samenwerking
en een duidelijke visie en beleid dragen bij aan het helder formuleren van gezamenlijke doelen.
19
Figuur 1. HALL-framework: voorwaarden voor succes (Koelen et al., 2011)
4.3 Het Empowerment Kwaliteits instrument De samenwerking tussen nationaal, provinciaal en lokaal niveau, welke wordt bekeken in dit
onderzoek, is geen doel op zich, maar een middel andere doelen te bereiken. Het tot stand komen
van Eigen Kracht-interventies is een doel van deze samenwerking. Om te kijken of de samenwerking
daadwerkelijk beoogt bij te dragen aan de bevordering van de eigen kracht zijn de factoren in
het HALL framework geoperationaliseerd aan de hand van het Empowerment Kwaliteits instrument
(EKi) (zie Figuur 2), ontwikkeld door het NIGZ, in samenwerking met ZonMw en de
Universiteit voor Humanistiek (Visser et al., 2007). Dit instrument bestaat uit zes clusters,
waarbinnen verschillende indicatoren worden genoemd om empowerment te meten. Cluster 0 bevat
de randvoorwaarden voor empowerment; Cluster 1 bevat factoren met betrekking tot het vaststellen
van het probleem; in Cluster 2 worden rollen en verantwoordelijkheden van doelgroep en
gezondheidsbevorderaar bekeken; Cluster 3 bevat interventiemogelijkheden; Cluster 4 gaat in op de
uitvoer en implementatie en Cluster 5, ten slotte op evaluatie en monitoring.
20
- Empowermentdoelen - Passen doel, doelgroep en interventie bij elkaar? - Empowermenttechnieken - Mate participatie doelgroep in formuleren en vaststellen doelen - Mate participatie doelgroep in ontwikkeling/keuze interventie
- Empowermentvaardigheden van de gezondheidsbevorderaar - Draagvlak binnen eigen instelling voor werken met empowermentbenadering - Draagvlak samenwerkingspartners om te werken met empowermentbenadering - Capaciteit empowermentbenadering
- Monitoring van de voortgang voor de gezondheidsbevorderaar
0. Randvoorwaarden
- Thema en relevante subgroepen - Factoren die als ingang dienen voor empowerment - Keuze factoren volgens de doelgroep - Mate van participatie binnen analyse - Representativiteit betrokken leden doelgroep
- In hoeverre heeft de doelgroep zicht op de versterking van haar empowerment? - Verbetermogelijkheden voor de intermediairen - mate van participatie van de doelgroep bij de evaluatie - mate van participatie van de intermediairen bij de evaluatie
1. Vaststellen probleem
5. Evaluatie en monitoring
2. Rollen doelgroep en gezondheidsbevorderaar
Empowerment
- Duidelijkheid rol van de doelgroep - Duidelijkheid rol van de gezondheidsbevorderaar
4. Uitvoer en implementatie 3. Interventiemogelijkheden - Participatie doelgroep in uitvoering interventie
- Mate waarin intermediairs empowerment-doelen kunnen realiseren - Mate van continuïteit en structurele inbedding interventie
21
4.4 Het model voor eigen kracht-bevorderende samenwerking De bruikbare elementen uit beide genoemde modellen zijn samengevoegd tot het model voor eigen
kracht-bevorderende samenwerking (zie Figuur 3).
De belangrijkste afhankelijke variabele in dit onderzoek is de Toepassing van Eigen Kracht-
interventies en is geformuleerd aan de hand van elementen uit cluster 3 (Interventiemogelijkheden) en
4 (Uitvoer en implementatie) van het EKi. De elementen zijn geformuleerd in termen van eigen kracht-
bevordering. Indicatoren die zijn opgenomen zijn ‘toegepaste Eigen Kracht-interventies’ en ‘initiatief
voor interventies’ (door gezondheidsbevorderaar of participatie van de doelgroep).
Het eerste blok van het HALL framework bevat Institutionele factoren. Omdat deze factoren
ook in de samenwerking rondom Eigen Kracht van belang zijn, zijn de elementen ‘visie’, ‘beleid’ en
‘financiering’ uit dit blok ook opgenomen in het nieuwe model, als institutionele factoren van het
provinciaal en lokaal niveau. Uit het Eki is de mate van continuïteit en structurele inbedding van de
interventie uit cluster 4 opgenomen en geformuleerd als ‘gestelde doelen met betrekking tot Eigen
Kracht’.
Het blok met persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband bevat met
name elementen uit het EKi. Hoewel self-efficacy, sociale identiteit en relaties van de verschillende
betrokken actoren mogelijk een rol spelen, leenden deze elementen zich niet om te onderzoeken
middels interviews met personen met een overzichtsfunctie, de personen die voor dit onderzoek
zouden worden benaderd. Binnen het blok met persoonlijke factoren zijn elementen uit cluster 0 uit
het EKi geformuleerd in termen van Eigen Kracht (Eigen Kracht-vaardigheden en -scholing van de
gezondheidsbevorderaar; draagvlak voor werken met Eigen Kracht ) en opgenomen in het nieuwe
model. Daarnaast is ‘kennis van thema en relevante subgroepen’ uit cluster 1 in het model
opgenomen als ‘krachten en kenmerken van de doelgroep’. Hierbij wordt gekeken naar de doelgroep
op zowel micro- (specifieke gezinnen) als macroniveau (de bevolking binnen een werkregio).
In het blok met Factoren gerelateerd aan de organisatie van het samenwerkingsverband zijn
de taken en verantwoordelijkheden uit het HALL framework geoperationaliseerd aan de hand van
cluster 2 uit het EKi en opgenomen als ‘taken en verantwoordelijkheden doelgroep en
gezondheidsbevorderaar’. Gebaseerd op cluster 1 is ‘representativiteit van betrokken actoren’
opgenomen in dit blok.
Een tweede afhankelijke variabele is Zelfmobilisatie, de hoogste trede van de
participatieladder van Pretty (1995). Wanneer sprake is van goede wisselwerking tussen de
verschillende blokken uit het model, worden, naar verwachting, de interventies ter bevordering van
de eigen kracht toegepast en zullen deze resulteren in zelfmobilisatie. In dit onderzoek staat het tot
stand komen van de interventies echter centraal en worden de uiteindelijke effecten ervan buiten
beschouwing gelaten. Dit is tevens de reden waarom de elementen uit cluster 5 (Evaluatie en
monitoring) uit het EKi niet in het nieuwe model zijn opgenomen. Voor de volledigheid van de relaties
tussen de begrippen is zelfmobilisatie wel toegevoegd aan het model.
22
Figuur 3. model van eigen kracht-bevorderende samenwerking
Zelfmobilisatie
Persoonlijke factoren van deelnemers aan het
samenwerkingsverband Eigen Kracht-vaardigheden
en -scholing van gezondheidsbevorderaar
Krachten en kenmerken doelgroep
Draagvlak betrokken actoren voor Eigen Kracht
Institutionele factoren
Visie Beleid Financiering Gestelde doelen met
betrekking tot Eigen Kracht
Toepassing van Eigen Kracht -
interventies
Factoren gerelateerd aan de
Organisatie van het samenwerkingsverband
Taken en verantwoordelijkheden
Gezamenlijke doelen Representativiteit
betrokken actoren
Toegepaste Eigen Kracht-interventies
Initiatief voor interventies (door wie en wanneer)
23
5. UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
5.1 Aard van het onderzoek Om te achterhalen welke interventies worden toegepast in de praktijk en welke factoren hierin een
bevorderende dan wel belemmerende rol spelen, werd een exploratief onderzoek uitgevoerd.
Hiermee werd geïnventariseerd of de factoren in het ontwikkelde model bijdragen aan het al dan niet
toepassen van de eigen kracht-bevorderende interventies. Het onderzoek was voornamelijk
kwalitatief van aard. Door middel van vragenlijsten met open vragen en interviews werden visie en
ervaring van betrokken personen achterhaald. Tegelijk werd meer de breedte dan de diepte van de
situatie geschetst en werd ernaar gestreefd materiaal te verzamelen uit het hele land. Uiteindelijk
bieden de resultaten dus ook kwantitatief inzicht.
5.2 Ontwikkeling vragenlijsten Op basis van de elementen uit het ontwikkelde model werden vragen geformuleerd. De vragen
over de elementen met betrekking tot het provinciaal niveau (het blok Institutionele factoren en het
blok Toepassing van Eigen Kracht-interventies) vormden samen een vragenlijst die digitaal werd
verspreid onder beleidsmedewerkers van alle twaalf Nederlandse provincies (zie Bijlage II).
De vragen met betrekking tot het lokale niveau vormden de basis voor een interview dat,
met uitzondering van één telefonisch interview, face-to-face werd afgenomen onder personen met
een coördinerende functie bij het CJG. Het interview bevatte vragen over de elementen uit alle
blokken, op lokaal niveau (zie Bijlage III) Provinciaal niveau
Binnen het blok Institutionele factoren werd gevraagd naar de rol die het begrip Eigen Kracht speelt
in het provinciale beleid en naar concrete doelstellingen op het gebied van Eigen Kracht.
Wat betreft het blok Toepassing van Eigen Kracht interventies werd gevraagd welke
interventies op lokaal niveau worden toegepast binnen de provincie; wanneer deze voor het eerst
plaatsvonden; hoe vaak de interventies worden toegepast en op wiens initiatief dit gebeurt. Hoewel
de verwachting was dat de respondenten op lokaal niveau beter op de hoogte zou zijn van de
praktijktoepassing, werden deze vragen ook aan de provinciale respondenten werden gesteld. Dit
gebeurde om inzicht te krijgen in hoeverre men op provinciaal niveau weet wat er lokaal gebeurt.
Daarnaast werden algemene vragen gesteld over de samenwerking. Deze vragen zijn niet
rechtstreeks onder te brengen in het model, maar dragen bij aan inzicht in de plausibiliteit van het
model. De vragen gingen in op de samenwerkingspartners van de gemeente en het verloop van
de samenwerking.
Lokaal niveau
24
De vragen in het interview bij de lokale CJG’s gingen in op alle vier de blokken op lokaal niveau.
Hoewel binnen de blokken van tevoren vragen werden geformuleerd, dienden deze voornamelijk als
kapstok om het gesprek aan te gaan en informatie te verzamelen over de elementen binnen
de blokken. Wanneer hier aanleiding voor was, werden de vragen anders, of in een andere
volgorde gesteld. Als een vraag niet de gewenste of onvoldoende informatie leverde, werd
doorgevraagd. Wat betreft het blok Toepassing van Eigen Kracht interventies werd
gevraagd welke interventies worden toegepast vanuit het betreffende CJG; wanneer deze voor het
eerst plaatsvonden; hoe vaak deze worden toegepast en op wiens initiatief dit gebeurt.
Met betrekking tot het blok Institutionele factoren werden vergelijkbare vragen gesteld als op
het provinciaal niveau. Gevraagd werd naar de betekenis van het begrip Eigen Kracht binnen het
betreffende CJG en de visie hierop.
Binnen het blok Persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband
werd gevraagd welke hulpverleners betrokken zijn bij de interventies en in hoeverre deze geschoold
zijn op het gebied van Eigen Kracht. Daarnaast werden algemene vragen gesteld over de doelgroep
binnen de gemeente in het algemeen en de bij de interventies betrokken doelgroep in het
bijzonder. Ten slotte werd gevraagd naar het draagvlak voor het werken met het Eigen
Kracht-principe bij de hulpverlener, de gezondheidsbevorderaar in het model, en de doelgroep.
De Organisatie van het samenwerkingsverband werd geoperationaliseerd met vragen over
de overeenstemming van doelen, rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende betrokken
actoren. Ook werd gevraagd in hoeverre de uiteindelijke rollen en verantwoordelijkheden van de
professional binnen diens taakomschrijving passen.
5.3 Inclusie van respondenten De gegevens van beleidsmedewerkers met betrekking tot zorg voor jeugd zijn achterhaald via de
websites van de provincies. Van iedere provincie is één beleidsmedewerker benaderd met
een digitale vragenlijst (zie Bijlage III).
De contactgegevens van respondenten op lokaal niveau werden verzameld via de
zogenaamde sneeuwbalmethode. Om te beginnen werd aan respondenten uit de provincies
gevraagd naar geschikte personen bij CJG’s. Deze respondenten noemden vervolgens weer namen
van andere potentiële respondenten. Hiernaast zijn gegevens van personen met een functie als
CJG-coördinator, CJG-regisseur of CJG-manager verzameld van deelnemerslijsten van congressen
(o.a. het CJG- congres, het Congres Positief Jeugdbeleid en het Euopean Congress on Family
Group Conference). Soms waren directe contactgegevens beschikbaar, soms werd eerst contact
gezocht met het secretariaat van een CJG om aan gegevens te komen (zie Bijlage IV voor de
verstuurde mail). De potentiële respondenten werden gemaild met uitleg over het onderzoek en de
vraag om mee te doen. Na een positieve reactie werd telefonisch contact opgenomen. Een enkele
keer nam de respondent zelf telefonisch contact op naar aanleiding van de e-mail.
25
5.4 Verzamelen van informatie
Provinciaal niveau
Contactpersonen van tien provincies stuurden de vragenlijst ingevuld terug. De respondent van
een provincie gaf in enkele regels aan niet mee te werken omdat zij op het provinciale niveau te
weinig zicht had op wat er in de gemeente gebeurde. Met deze reactie beantwoordde zij een vraag
uit de vragenlijst. Deze reactie is meegenomen in het onderzoek. De contactpersoon van één
provincie gaf aan momenteel geen tijd te hebben de vragenlijst in te vullen en deze later terug te
sturen, maar dit is na herhaaldelijk vragen per e-mail niet gebeurd.
Lokaal niveau
Respons
Voor de interviews op lokaal niveau zijn 82 personen gemaild met een coördinerende, regisserende
of managementfunctie binnen een lokaal CJG. Met de beperkt beschikbare tijd voor het onderzoek,
leken deze personen meer bruikbare informatie te kunnen verschaffen dan bijvoorbeeld
hulpverleners, die weliswaar meer diepte informatie zouden kunnen geven maar over de breedte
minder zicht zouden hebben op de situatie. 51 personen reageerden op deze mail.
Elf van hen waren niet bereid om mee te werken. De reden die hier het meest (5x) voor
werd gegeven was: ‘We worden te vaak gevraagd voor dergelijke onderzoeken, het is te druk en
onze prioriteit ligt elders’. In twee gevallen werd door de respondent een telefonisch interview
aangeboden, maar doordat er al voldoende respondenten waren, is daar niet op ingegaan. Andere
redenen die werden gegeven, waren: ‘Het is een te vroeg stadium. Het CJG bestaat net en EKc’s
zijn nog niet van de grond’ (3x); ‘Inmiddels heeft u al contact met mijn collega, dat is voldoende’ (1x);
‘Ik ben door ziekte een tijdje uit de running’ (1x) en ‘Ik heb niet de juiste functie om uw vragen te
beantwoorden’ (1x); Deze laatste reden werd vaker gegeven, maar in de meeste gevallen kon de
respondent worden overtuigd dat die wel de juiste functie had om deel te nemen. In een geval lukte
dat niet.
41 respondenten waren bereid deel te nemen aan een interview. In dertien gevallen kwam
het niet tot een afspraak. In zes van de gevallen was dat omdat er inmiddels al voldoende
respondenten uit de betreffende provincie in het onderzoek betrokken waren. Bij zes personen
lukte het na een eerste reactie niet meer om contact te krijgen per e-mail en was er geen
telefoonnummer bekend. Een interview werd wegens een dubbele afspraak afgezegd door de
respondent. Bij 28 respondenten kwam het tot een afspraak voor een interview.
In totaal vonden met deze 28 respondenten 26 interviews plaats, verspreid over een periode
van zeven weken. Één interview vond plaats met twee CJG coördinatoren tegelijk uit twee
aangrenzende gemeenten. Bij één interview werden door de benaderde twee directe collega’s
betrokken. In één geval vond een interview plaats met een CJG coördinator en een regiomanager
van de Eigen Kracht centrale. Hoewel de informatie waardevol was, had deze niet expliciet
26
betrekking op één CJG en is deze uiteindelijk dan ook niet mee genomen in het onderzoek en
evenmin in figuur 5. Met uitzondering van een interview dat op een logistiek praktischere locatie
plaats vond en een telefonisch interview, waren de interviews op de CJG’s. De gesprekken
duurden gemiddeld tussen de 30 en 45 minuten.
Het doel om in iedere provincie minstens iemand te spreken, is bereikt. In Figuur 5 is de
verdeling van de bezoeken aan de CJG’s in kaart gebracht. De stippen staan voor de locaties van
een CJG waarvan iemand is gesproken en komen door dubbele interviews in aantal dus niet precies
overeen met het aantal respondenten of het aantal interviews.
Rechtstreeks benaderd:
82
Geen reactie: Wel reactie: 31 51
Niet bereid mee te werken: Wel bereid mee te werken:
11 41
Geen interview 13
Wel een interview:
28
Figuur 4. Overzicht Respondenten interviews bij CJG’s
27
Figuur 5. Respondenten interviews bij CJG’s in kaart
5.5 Analyse van de verzamelde data Provinciaal niveau
De vragenlijsten die door de provincies werden ingevuld, zijn handmatig geanalyseerd aan de hand
van de elementen uit het blokken waar de vragenlijst betrekking op had. Uit het blok Institutionele
factoren worden achtereenvolgens beleid en doelen met betrekking tot Eigen Kracht besproken.
Visie en financiering worden niet apart genoemd, maar informatie hierover wordt genoemd onder de
eerste twee genoemde elementen. Binnen het blok Toepassing van interventies werd slechts een
vraag gesteld. Deze informatie is meegenomen ter inventarisatie van het zicht vanaf dit niveau en
minder voor het in kaart brengen van de werkelijke toepassing.
Lokaal niveau
Voor het analyseren van de data die werd verzameld op lokaal niveau, is het stappenplan voor
kwalitatieve data analyse van Creswell (Creswell, 2009 in Koshy et al., 2011).
De eerste stap was het ordenen en voorbereiden van de data voor analyse. Halverwege
28
het uitvoeren van de interviews is besloten deze op te nemen om interessante uitspraken nog eens
na te kunnen luisteren. Met uitzondering van zeven interviews, zijn deze allemaal opgenomen. Van
alle interviews is schriftelijk verslag gedaan. Direct na het afnemen van een interview, werd het aan
de hand van tijdens het gesprek gemaakte aantekeningen en de opname, uitgetypt. Vervolgens
werd de informatie per blok met factoren uit het conceptueel model bij elkaar gevoegd, waarmee
vier documenten met informatie werden gegenereerd. De tekst van de interviews kreeg per
provincie een kleur om bij knippen en schuiven van informatie te kunnen blijven achterhalen welke
lokale informatie uit welke provincie afkomstig was.
In de tweede stap, het lezen van de data, werd per document alle informatie nog
eens bekeken en werd informatie die niet van toegevoegde waarde leek weggehaald.
De derde stap betrof het coderen van de data. Dat gebeurde handmatig. Met name om de
praktische reden van het gebrek aan een geschikt computerprogramma. Analyses werden
door dezelfde persoon uitgevoerd als de interviews, zodat codes gedurende de interviews al
konden worden ontwikkeld. De informatie werd gecodeerd per blok met de elementen binnen de
blokken als codes. Per factor werden vervolgens de gegeven antwoorden gecategoriseerd. Hierbij
werden uitspraken letterlijk bewaard zoals deze tijdens de interviews waren geformuleerd, zodat
interessante uitspraken later als quote konden worden gebruikt. Per element werd een code boom in
de vorm van een schema gemaakt.
De vierde stap was het selecteren van thema’s om de resultaten aan op te hangen. Deze
stap was al bij genomen met het ontwikkelen van het conceptueel model. De blokken dienden
zowel als eerste codering als als structuur voor het rapporteren van de resultaten. Bij het analyseren
bleken de thema’s uit het model voldoende structuur te bieden om de data bij onder te brengen.
De vijfde stap betrof de beslissing over het presenteren van de informatie. De
verzamelde data bevatten zowel beschrijvende als verklarende en zowel kwalitatieve als
kwantitatieve informatie. De belangrijkste afhankelijke variabele betrof de toepassing
interventies. De informatie hierover bestaat voornamelijk uit cijfermateriaal en besloten is deze
weer te geven in (frequentie)tabellen. De informatie met betrekking tot de drie blokken
onafhankelijke variabelen werd vooral beschrijvend gerapporteerd, evenals de verklarende
informatie die een relatie beschrijft tussen de blokken onderling en de wisselwerking tussen
provinciaal en lokaal niveau.
In de zesde stap, de interpretatie van de data, zijn de resultaten uiteindelijk naast de
onderzoeksvragen en de verwachtingen gelegd. Aan de hand hiervan zijn conclusies getrokken en
aanbevelingen geformuleerd aan betrokkenen op verschillende niveaus.
29
6. RESULTATEN 6.1 Toepassing van Eigen Kracht-interventies Het aanbod van interventies
Interventie Aantal keer genoemd
Triple P 14
Eigen Kracht-conferentie 14
Lezingen/ ouderavonden/themabijeenkomsten 13
Familie Netwerk Beraad 5
Stevig Ouderschap 4
Een gezin, een plan 4
Opvoedparty’s 3
Sociale vaardigheidstrainingen 3
Assertiviteitscursussen 2 Eigen Kracht/CJG café 2
Signs of Safety 2
Signs of Wellbeing 2
Tabel 2 Aanbod van Interventies (N=26)
De respondenten noemen in de interviews 36 verschillende interventies die worden aangeboden in de
CJG’s. Hiervan behoren er twaalf in meer dan één CJG tot het aanbod (zie Tabel 1). Vijf daarvan
(Triple P, Eigen Kracht-conferentie, Familie Netwerk Beraad, Stevig Ouderschap en Signs of Safety)
behoren tot de aanvankelijk geselecteerde achttien interventies (Hoek, 2010).
Triple P en de EKc worden het vaakst genoemd. Beide interventies behoren in veertien van de
26 CJG’s tot het aanbod. Bij Triple P moet worden opgemerkt dat in vijf van de veertien gevallen (uit
dezelfde provincie) een provinciale variant wordt genoemd. Deze variant heeft een andere naam,
maar is expliciet gebaseerd op Triple P en om deze reden als zodanig meegeteld. Als derde worden
diverse lezingen, ouderavonden en themabijeenkomsten het vaakst genoemd: door dertien van de
respondenten.
Naast de top-3 behoren nog acht interventies in meerdere CJG’s tot het aanbod. Vijf
respondenten noemen het Familie Netwerk Beraad. Stevig Ouderschap, wordt door vier
geïnterviewden genoemd, evenals Eén gezin, één plan. Drie respondenten noemen opvoedparty’s1 en
Sociale vaardigheidstrainingen. Deze interventies worden door de CJG’s op eigen wijze vormgegeven
en zijn hierdoor minder geschikt om op te nemen in de Databank. Dit geldt ook voor de
assertiviteitscursussen die twee CJG’s op hun eigen manier organiseren en het CJG/Eigen Kracht-
1 Opvoedparty’s komen onder verschillende namen voor en zijn kleinschalige bijeenkomsten van ouders onderling met desgewenst een opvoedcoach erbij. In deze setting kunnen ouders ervaringen en eventueel problemen uitwisselen met betrekking tot opvoeden.
30
café2 dat eveneens door twee respondenten wordt genoemd. Signs of Safety wordt tweemaal
genoemd in de interviews, net als Signs of Wellbeing, een variant hierop.
Daarnaast wordt een groot aantal (24) interventies door één CJG genoemd. Van de in de
brochure genoemde interventies binnen het preventieve domein zijn dat Voorzorg; Drukke Kinderen;
Kop-Op-Ouders online; Moeders informeren Moeders; Een interventie die wordt genoemd, Video
Hometraining, valt volgens de brochure binnen het domein van de lichte hulp. Interventies die door
één CJG worden aangeboden en niet in de brochure worden genoemd, zijn: Actief Ouderschap;
Mamma weet alles; Opvoeden samen aanpakken; Eigenkrachtwijzer; KIES (Kinderen In
Echtscheidingssituaties); Samen Starten; Stap-programma; Allemaal Opvoeders; Mindfullnesstraining;
KOT-methode (Kortdurende Oplossingsgerichte Therapie); Oppasdiploma; Weerbaarheidstrainingen;
Assertiviteitscursussen; de CJG-app; Video interactie methode; Wrap Around Care; Project Civil
Society en de Groep van Poolse moeders die ervaringen uitwisselen over opvoeding onder
begeleiding van een professional van het CJG. Een van de CJG’s geeft aan dat het een geheel eigen
manier van werken heeft en nauwelijks gebruik maakt van bestaande interventies.
De inzet van interventies Triple P
Triple P bestaat uit verschillende niveaus die afzonderlijk kunnen worden toegepast. Hoewel niet alle
CJG’s evenveel aandacht besteden aan ieder niveau is hier in het meetellen van de interventie geen
onderscheid in gemaakt.
Hoe frequent Triple P wordt ingezet, varieert per CJG. Drie respondenten geven aan het
programma intensief te gebruiken, maar kunnen geen exacte cijfers noemen: ‘Triple P wordt zeer
regelmatig ingezet. Hoe vaak precies, vind ik lastig te zeggen.’ Een CJG geeft aan tweemaal per jaar
een grote lezing te organiseren met betrekking tot opvoeden als onderdeel van (niveau 1 van) Triple
P. Een CJG weet te vertellen dat er in het kader van Triple P drie kranten zijn uitgebracht en enkele
artikelen en drie lezingen zijn geweest. Hoe vaak individuele en groepsgesprekken plaatsvinden, is
minder bekend. Een ander CJG geeft aan minder aandacht te besteden aan de interventie: ’Triple P is
eigenlijk iets dat we tussen neus en lippen door doen. Er is één iemand die dat doet, we hebben daar
heel weinig tijd voor’.
Hoe lang de interventie al wordt ingezet, varieert van: ‘het moet echt nog op gang komen’ tot
‘Triple P doen we al heel erg lang, zo’n tien jaar’. De meeste respondenten kunnen echter niet goed
aangeven hoe lang al gebruik wordt gemaakt van Triple P. Een CJG dat geen gebruik maakt van
Triple P geeft aan wel te werken volgens de principes achter de interventie. ‘Het programma zelf
gebruiken we echter niet, omdat dat gewoon echt veel geld kost’.
Eigen Kracht-conferentie
Dat de EKc is opgenomen in het aanbod betekent niet dat deze ook daadwerkelijk wordt ingezet. Het
aantal EKc’s dat heeft plaatsgevonden, varieert per CJG. Elf respondenten konden een indicatie
geven van hoeveel dit er waren. De overige respondenten geven aan niet op de hoogte te zijn hoeveel 2 In een CJG- of Eigen Kracht-café komen ouders in informele setting samen om te praten over opvoeding. Verschil met de opvoedparty is dat dit café niet bij iemand thuis plaatsvindt en niet in besloten gezelschap.
31
EKc’s binnen hun CJG daadwerkelijk zijn ingezet. In vier CJG’s vond nog geen enkele EKc plaats en
in een ander CJG waren dit er ‘nog niet heel veel’. In de CJG’s waar wel conferenties plaatsvonden,
varieert dit van drie conferenties (sinds vorig jaar) tot tussen de twintig en veertig EKc’s (sinds 2005).
Naast het aantal EKc’s is gevraagd naar hoe lang de conferentie al wordt aangeboden.
Slechts zes respondenten wisten hier een antwoord op. Vijf van hen geven aan dat de EKc korter dan
een jaar wordt ingezet; bij het zesde CJG vinden de conferenties al sinds 2005 plaats. Sinds drie jaar
worden deze gefinancierd door de gemeente.
In sommige gevallen vindt een EKc waarin al beginnende stappen zijn genomen uiteindelijk
niet plaats. De respondenten noemen hiervoor verschillende redenen. Soms is een situatie toch te
heftig en moeten kinderen alsnog uit huis worden geplaatst; soms is het netwerk van de cliënt te klein;
in sommige gevallen is al op een andere manier een oplossing gevonden; in andere gevallen voelt de
cliënt zich alleen al na het voorstellen van een conferentie sterk genoeg om het probleem aan te
pakken. Wanneer wel een EKc plaatsvindt, kunnen verschillende problemen spelen. Een CJG geeft
aan dat de EKc voornamelijk als preventieve aanpak werd ingezet: ‘In vier van de vijf gevallen dat
een EKc plaatsvond, betrof dit een preventieve aanpak. Er was bijvoorbeeld sprake van overbelasting
of een scheiding. Om te voorkomen dat dit problemen zou opleveren werd een EKc aangevraagd.’
Drie CJG’s antwoorden dat de EKc juist wordt ingezet als er al sprake is van problematiek ‘Ik weet niet
heel concreet in wat voor situaties dit wordt toegepast, maar in ieder geval spelen er dan wel
problemen’. De overige respondenten vinden het lastig aan te geven in welke gevallen een EKc wordt
ingezet.
Lezingen, ouderavonden en themabijeenkomsten
De interventie die als derde het meest wordt genoemd is de verzameling van lezingen, cursussen en
themabijeenkomsten voor ouders. Hoewel binnen dit aanbod bij de verschillende CJG’s inhoudelijk
veel variatie is, dienen de georganiseerde bijeenkomsten hetzelfde doel, namelijk de bevordering van
de eigen kracht van ouders. Twee specifieke onderwerpen komen duidelijk vaker aan bod dan andere.
Vijf CJG’s bieden specifiek bijeenkomsten aan met betrekking tot het omgaan met pubers, twee doen
dit op het gebied van peuters. De frequentie en bezoekersaantallen van de bijeenkomsten variëren
per CJG en activiteit. Een respondent zegt hierover: ‘Op lezingen en dergelijke, komen de cliënten zelf
af. Op een avond Puberbrein, kwamen 75 ouders af, op een lezing over opvoeding zo’n 40. In de
opvoedingsweek hadden we een lezing voor allochtone ouders over ADHD, daar kwamen zo’n 60
ouders op af. Daar zijn we erg tevreden over’.
Eigen Kracht op eigen initiatief?
Bijna de helft (twaalf) van de respondenten geeft aan dat de inzet van de interventies altijd op initiatief
van de hulpverlener plaatsvindt. Volgens vier van hen is dit ook wenselijk: ‘Het concept ‘Een gezin,
Een plan’ moet helemaal op initiatief van de professional worden gehanteerd, omdat dit
organisatorisch veel voordelen heeft’ en ‘De rol van de hulpverlener is om te helpen, te motiveren, te
activeren en te mobiliseren bij het aanpakken van een probleem’. Een respondent geeft expliciet aan
dat de hulpverlener weliswaar initiatief neemt, maar dat het eigenlijk anders zou moeten zijn: ‘Het zou
32
eigenlijk door de burger zelf moeten gebeuren, maar dat zit nog niet in het systeem’.
Zeven respondenten antwoorden dat de hulpverlener in de meeste gevallen initiatief neemt.
Met name bij het opzetten van cursussen, een EKc of een Triple P-sessie speelt deze een belangrijke
rol. Bij andere interventies neemt de cliënt zelf nog wel eens initiatief.
Twee respondenten noemen Stevig Ouderschap, waarbij het initiatief komt hierbij heel
duidelijk van twee kanten (de ouders en de hulpverlener): ‘Bij Stevig ouderschap, vullen ouders een
lijst in, waarop ze worden geselecteerd als ze tot de risicogroep behoren. Ze hebben dan vaak wel
interesse om deel te nemen, maar niet altijd. Bij wie dan het initiatief heeft gelegen is lastig te zeggen’.
Vier respondenten geven aan dat ouders een belangrijke rol spelen in het nemen van initiatief
bij bepaalde interventies. Volgens twee van hen vragen ouders zelf om bepaalde lezingen en
opvoedparty’s en zijn zij bovendien betrokken bij het ontwikkelen van nieuw cursusaanbod. Een van
hen antwoordt zelfs dat, met uitzondering van Triple P, vrijwel alles op initiatief van de ouders gebeurt:
‘Dat moeders iets gaan doen, moet echt uit henzelf komen. Ouders worden op den duur dan weer
ingezet als vrijwilligers. Dit werkt volgens mij ook het beste. Ouders onderling durven streng te zijn
tegen elkaar. Zij kunnen het beste thema’s en onderwerpen bespreekbaar maken. Dat lukt beter dan
als professionele hulpverleners dat doen’. Een voorbeeld dat de vierde van deze respondenten noemt,
is de groep van Poolse moeders. Deze is op initiatief van een van deze moeders tot stand gekomen
met als doel ervaringen uit te wisselen tussen moeders afkomstig uit een andere, zelfde cultuur.
Samenvatting resultaten ‘Toepassing van Eigen Kracht-interventies’
Het aanbod van de in totaal 26 geïnterviewde CJG’s is zeer divers. Slechts een klein deel van de
aangeboden interventies, acht van de 36, valt onder de door het NJi in de database opgenomen
theoretisch goed onderbouwde interventies voor het preventieve domein. De vijf interventies die
het vaakst worden aangeboden zijn wel in de genoemde databank opgenomen.
Er blijkt een groot verschil tussen de top-3 en de daarop volgende interventies. De top-3
interventies, Triple P, de Eigen Kracht- conferentie en diverse lezingen, zijn door de meeste CJG’s
in het aanbod opgenomen, de daarop volgende interventies slechts door enkele.
Het opnemen van interventies in het aanbod betekent niet automatisch inzet ervan. Hoewel
veertien CJG’s aangeven de Eigen Kracht- conferentie aan te bieden, werd deze maar weinig
ingezet: in een derde van de CJG’s nog helemaal niet. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de
hoge kosten van de interventie en het feit dat ofwel het CJG, ofwel het aanbod van de interventie,
nog in ontwikkeling is. Triple P blijkt in de meeste CJG’s waar de interventie wordt aangeboden wel
met enige regelmaat te worden ingezet, al is dit door de aard ervan lastig in aantallen uit te
drukken. De frequentie van lezingen en ouderbijeenkomsten varieert per CJG. Veel
geïnterviewden kunnen echter niet met zekerheid zeggen of het aanbod van de interventies ook
daadwerkelijk inzet ervan betekent.
In vrijwel alle gevallen neemt de hulpverlener het initiatief tot de inzet van een eigen kracht-
bevorderende interventie.
33
6.2 Institutionele factoren Welke rol speelt het begrip ‘Eigen Kracht’ in provinciaal beleid?
Alle provincies geven aan dat het begrip Eigen Kracht een belangrijke rol speelt in het beleid met
betrekking tot zorg voor jeugd. In de rol die voor hen als provincies is weggelegd, noemen zij het
‘stimuleren’, ‘faciliteren’ en ‘uitdagen’ van de lokale CJG’s als sleutelwoorden. Daarnaast noemen vier
provincies dat zij een belangrijke financier zijn in het bevorderen van eigen kracht op lokaal niveau.
Vijf provincies noemen specifieke interventies die zij op lokaal niveau stimuleren. Een provincie
antwoordt: ‘Wij willen de gemeenten stimuleren en uitdagen om te werken en ervaring op te doen met
(bewezen) werkzame (zelfhulp) methodieken, die de kracht van het kind en de familie (en van het
directe netwerk) versterken en/of medewerkers van de CJG’s te trainen om met deze methodieken te
werken’ een andere: ‘De provincie heeft in de afgelopen jaren veel tijd en moeite gestoken in het
stimuleren van gemeenten en hun CJG’s om de Eigen Kracht Centrale-methodiek in het werkproces
te integreren. Hierover hebben we afspraken gemaakt in het Bestuursakkoord Jeugd tussen de
provincie en de gemeenten.’ In de andere gevallen betreft het vooral de filosofie achter Eigen Kracht:
‘Het ´Eigen Kracht -denken´ is een van beleidsuitgangspunten/doelstellingen van de provincie. De
mate waarin het Eigen Kracht-denken terugkomt in het zorgaanbod is voor ons een van de criteria
waarop wij de subsidieaanvraag van onze zorgaanbieders beoordelen’.
Het initiatief voor het werken vanuit het begrip Eigen Kracht, zo geven de provincies aan,
wordt in de meeste gevallen (vier maal) op lokaal niveau genomen door gemeenten, CJG’s en
(zorg)instellingen. Drie provincies geven aan niet te weten op wiens initiatief dit gebeurt. Een provincie
noemt dat dit initiatief in samenwerking tussen de provincie en instellingen plaatsvindt.
Provinciale doelen met betrekking tot ‘Eigen Kracht’
Met uitzondering van drie respondenten geven alle provincies aan doelen te hebben gesteld met
betrekking tot Eigen Kracht.
In twee gevallen wordt expliciet genoemd dat deze doelen zijn geformuleerd in overleg tussen
de provincie, gemeenten en betrokken instellingen: ‘Provincie en gemeenten hebben in een
gezamenlijk visiestuk vastgelegd dat alle veldpartijen gaan werken volgens de principes van Positief
Opgroeien’ en ‘Tussen gemeenten, provincie en instellingen is afgesproken, dat alleen gewerkt gaat
worden met een basisset van (bewezen) effectieve c.q. veelbelovende methodieken voor preventief
jeugdbeleid en jeugdzorg’.
Drie provincies geven aan dat er geen kwantitatieve doelen zijn gesteld wat betreft de
toepassing van interventies, maar dat er wel een stimuleringssubsidie is om interventies te
bevorderen: ‘We proberen de investeringen van de afgelopen jaren niet weg te laten vloeien en
stimuleren Eigen Kracht-conferenties door subsidievoorwaarden te stellen’ en ‘Wij zien voor de
provincie een stimulerende en faciliterende rol, vandaar de financiering van de stimuleringssubsidies’.
Één provincie noemt een breed beleidsdoel gerelateerd aan Eigen Kracht, zonder hierbij
concrete uitkomsten te noemen waarnaar wordt gestreefd: ‘Het stimuleren en uitdagen van
gemeenten om te werken en ervaring op te doen met (bewezen) werkzame (zelfhulp)methodieken, die
34
de kracht van het kind, de familie en het directe netwerk versterken en/of de medewerkers van het
CJG trainen om met deze methodieken te werken, met als doel minder instroom en snellere
doorstroom in de Jeugdzorg en betere ondersteuning en begeleiding na jeugdzorg’.
Visie op Eigen Kracht op lokaal niveau
Figuur 6. Het begrip Eigen Kracht volgens CJG-coördinatoren (N=24) Alle 24 respondenten die deze vraag beantwoorden, geven aan dat het werken met eigen kracht-
bevordering goed aansluit bij hun CJG als overkoepelend orgaan.
Twee van hen antwoorden dat Eigen Kracht in de breedste zin van het woord wel binnen hun
CJG past, maar plaatsen ook een kritische noot: ‘Tegelijk wil ik hier ook wel een kanttekening bij
plaatsen. Je kunt niet altijd een beroep doen op de eigen kracht van de cliënt. Soms redden mensen
het gewoon niet zelf. Daar moeten we realistisch in zijn. De cliënt kan moe zijn, het netwerk uitgeput.
Dan heeft de cliënt gewoon hulp van buitenaf nodig, de cliënt komt niet voor niets naar de professional
toe als hij of zij ten einde raad is’.
De respondenten van zeven CJG’s geven aan dat de visie achter Eigen Kracht goed aansluit
bij hun manier van werken, maar dat zij dit lastig concreet kunnen maken. Zij zeggen hierover onder
meer: ‘In onze gemeente is eigen kracht meer een doel, motto, dan een gebruikte methodiek. Het
uitgangspunt van ons als gemeente is om uit te gaan van de eigen kracht van de burger. Als dat niet
lukt willen we zo licht mogelijke hulp bieden. Het is echt onze manier om de eigen kracht van de
mensen naar boven te halen, te kijken in hoeverre iemand het zelf kan en de professionele hulp zo
laag mogelijk in te zetten’ en: ‘Zoals genoemd vinden wij het uitgangspunt belangrijker dan de
methodieken zelf’ en: ‘Het begrip ‘Eigen Kracht’ is echt in opkomst. De methodieken die hierop
gebaseerd zijn, worden steeds vaker toegepast. Het past echt in onze werkwijze hier om ouders zo
lang mogelijk in hun eigen kracht te zetten. We hebben veel overleg met de cliënt en alle mensen die
in diens systeem zitten. Het is de opdracht van het CJG als front-Office, maar in feite is het altijd al zo
geweest, alleen noemden we het niet zo’.
Zes geïnterviewden zien het werken vanuit de Eigen Kracht-visie vooral als het benutten van
het sociale (informele) netwerk van de cliënt. ‘We proberen echt mogelijkheden binnen het netwerk
35
van het gezin inzichtelijk te maken en deze aan te boren. Uiteindelijk heb je daarmee het meeste
succes: als de basis van een oplossing bij de cliënt zelf ligt. Een hulpverlener is er vaak maar een
tijdje en sowieso niet 24 uur per dag’ en: ‘Het sociaal netwerk van het gezin is iets dat super belangrijk
is, dus maak daar gebruik van, zou ik zeggen! Het leeft hier absoluut. Binnen de transitie, de nieuwe
zorg, is dit echt een pijler. Uiteindelijk zorg je ervoor dat je als professional overbodig wordt’. Het
verbinden van het informele met het formele netwerk, wordt hierbij als aanvulling genoemd: ‘We zijn
nadrukkelijk geen zorginstelling, maar willen mensen met elkaar verbinden. Iedereen kan wel iets,
heeft wel een eigen kracht in zich. Het is een combinatie van zowel vrijwilligers als beroepskrachten’.
Binnen de CJG’s van vier van de respondenten betekent het werken vanuit de Eigen Kracht-
visie voornamelijk een betere samenwerking tussen de hulpverleners van verschillende
partnerorganisaties: ‘Dit past helemaal binnen onze manier van werken. Wij zien het heel breed en
werken zowel binnen het CJG als de Wmo met het begrip Eigen Kracht. De hoofdgedachte daarachter
is dat het belangrijk is om samen te werken bij kwetsbare mensen’ en ‘Wel goed. Het CJG heeft
sowieso als functie om de boel overzichtelijker te maken, meer eenheid te creëren. Het
maatschappelijk werk en de andere kernpartners van het CJG kijken hoe er samen,
gemeenschappelijk gewerkt kan worden. Dat past binnen het idee van de cliënt centraal’.
In vier CJG’s staat het bevorderen van zelfvertrouwen centraal, door een enkele respondent
aangeduid met het begrip empowerment. Zowel de professional als de cliënt moet vertrouwen hebben
in zijn eigen mogelijkheden. De geïnterviewden zeggen hierover: ‘Het heeft voor mij alles te maken
met geloven in kennis en kunde, zowel van de professional als de hulpverlener’ en ‘Het bevorderen
van de eigen kracht, ouders weer in hun eigen kracht zetten, is echt iets dat wij als CJG heel
belangrijk vinden. Onze pedagogische visie: steunen, stimuleren en sturen, is hier ook echt op
gestoeld. Empoweren, hoe je het ook noemen wilt’ en: ‘De methodieken sluiten erg goed aan bij onze
werkwijze. We stelden altijd al de ouders centraal en empowerment was altijd al een belangrijk
gedachtegoed/filosofie waaruit we werkten. Het is nu echter echt een methodiek geworden en in die
zin is het wel veranderd. Ook is het een beetje omschakelen dat empowerment nu echt een plek krijgt
in de meer preventieve sector. Voorheen was er vooral aandacht voor grote problematiek’.
Volgens twee CJG’s is Eigen Kracht vooral het aansluiten bij de doelgroep in diens eigen
omgeving. Outreachend werken en aanwezig zijn op de vindplaats zijn van belang: ‘We vinden het
belangrijk om aan te sluiten bij de cliënt. We willen in de toekomst ook meer vindplaatsgericht werken
en steeds meer gaan denken rondom een gezin. We willen bijvoorbeeld ook een inlooppunt op een
basisschool beginnen. Dit is allemaal niet perse Eigen Kracht, maar wel rondom het gezin’ en
‘Enerzijds was de verandering een formaliteit, anderzijds zijn we nu ook veel outreachender
geworden. We gaan bijvoorbeeld echt naar scholen toe nu. Dat past ook wel in het idee van Eigen
Kracht’.
Een respondent geeft ten slotte aan dat het werken met Eigen Kracht vooral oplossingsgericht
werken betekent.
De samenhang tussen institutionele factoren en de toepassing van interventies Het aanbod van interventies
36
Binnen het blok Institutionele factoren kunnen diverse bevorderende en belemmerende elementen
worden onderscheiden voor het al dan niet aanbieden van Eigen Kracht-interventies binnen een CJG.
Wat betreft de bevorderende factoren zijn er ten eerste institutionele factoren binnen het CJG
zelf. Zeven respondenten op lokaal niveau geven expliciet aan dat de visie van hun CJG bijdraagt aan
het tot stand komen van de onderzochte interventies. Enkele reacties van respondenten: ‘We stelden
altijd al de ouders centraal en empowerment was altijd al een belangrijk gedachtegoed/filosofie
waaruit we werkten. Het is nu echter echt een methodiek geworden en in die zin is het wel veranderd’
en ‘Het begrip ‘Eigen Kracht’ is echt in opkomst. De methodieken die hierop gebaseerd zijn, worden
steeds vaker toegepast’.
Ook diverse institutionele factoren buiten het CJG hebben een bevorderende werking. Twee
respondenten noemen de gemeente en zeggen hierover: ‘De gemeente heeft wel een speciale rol in
het netwerk, namelijk de regierol. Ze financieren het CJG en stellen de voorwaarden’ en ‘(..) daarna is
het door de gemeente opgepakt. Daar werd een begeleidende werkgroep opgestart met het CJG als
voorzitter’. Institutionele bevorderende factoren op provinciaal niveau worden genoemd door vier
respondenten op lokaal niveau. Ook deze partij biedt voornamelijk financiële ondersteuning: ‘Van
2010-2012 hebben we een pilot lopen met betrekking tot de Eigen Kracht-conferentie (EKc) en het
Familie Netwerk Beraad (FNB). Er is hiervoor subsidie vanuit de Provincie, vandaar dat we deze twee
methodieken zo centraal hebben staan’ en: ‘We hebben de provincie heel erg mee in het
gedachtegoed. Zij hebben, via BJZ, enorm geïnvesteerd in ‘Vraagkracht’. Ze helpen goed mee om de
gedachten op de rails te zetten. Samenwerking met de provincie is zowel bottom-up als top-down, dus
dat is wel een uitdaging. Verder heeft de Provincie ‘Taskforce Jeugd’ voor alle 13 gemeenten in
Zeeland. Daar bieden ze middelen en mogelijkheden voor’. Naast de respondenten vanuit de CJG’s,
geven vier provincies zelf expliciet een verband tussen institutionele factoren op provinciaal niveau en
het aanbod van interventies op lokaal niveau. In drie van die gevallen hebben institutionele factoren
op provinciaal een bevorderende uitwerking op lokaal niveau: ‘Wij willen gemeenten stimuleren en
uitdagen om te werken en ervaring op te doen met (bewezen) werkzame (zelfhulp) methodieken, die
de kracht van het kind en de familie (en van het directe netwerk) versterken (..). In 2011 zijn deze in
het voorveld van de jeugdzorg, zoals de Eigen Kracht-conferentie en Triple P, bij gemeenten -al of niet
via het CJG- bekend en worden toegepast. Wij willen in 2011 de aansluiting van gemeentelijk aanbod
bij aanbieders van jeugdzorg bevorderen en initiatieven ondersteunen.. (..) Instellingen voor jeugdzorg
bezien in 2011 in hoeverre binnen de eigen begroting (bewezen) methodieken verder kunnen worden
ingezet’ en: ‘Daarnaast subsidieert de provincie gemeenten/regio’s zodat zij hun lokale
opvoedondersteuning, hulp of zorgaanbod kunnen versterken. Deze middelen worden o.a. gebruikt
om de methodiek Triple P (versterking van vaardigheden van ouders in het positief opvoeden) en
Eigen Kracht-conferenties te financieren’ en ten slotte: ‘Het ´Eigen Kracht-denken ´ is een van
beleidsuitgangspunten/doelstellingen van de provincie. De mate waarin het Eigen Kracht- denken
terugkomt in het zorgaanbod is voor ons een van de criteria waarop wij de subsidieaanvraag van onze
zorgaanbieders beoordelen’. Uit de vierde reactie blijkt echter dat institutionele factoren op dit niveau
lang niet altijd invloed hebben op de lokale praktijk: ‘De provincie heeft in het platform jeugd de
gemeenten aangeboden EKc's te financieren. Zeven gemeenten hebben positief op dit verzoek
37
gereageerd, maar uiteindelijk is slechts een gemeente erin geslaagd een aantal van 4 EKc's uit te
voeren. Hiermee is het resultaat beperkt gebleven en kunnen we geen goed antwoord geven op de
vraag of de Eigen Kracht-conferenties een goede aanvulling zijn op het hulpaanbod in het
gemeentelijk domein’. Een laatste externe institutionele factor, die door één CJG wordt genoemd, is
de druk die bezuinigingen met zich meebrengen. Deze verhogen de noodzaak van het Eigen Kracht-
denken en bevorderen (al dan niet gewenst) de inzet van interventies: ‘Mensen zien wel steeds meer
de noodzaak in van Welzijn nieuwe stijl. De druk neemt enorm toe met alle bezuinigingen. Het eigen
netwerk wordt steeds nadrukkelijker ingezet, dat wordt steeds helderder’.
Ook binnen de belemmerende factoren kunnen elementen worden onderscheiden van binnen
en buiten het CJG. Een eerste interne belemmerende institutionele factor is de visie dat principes
belangrijker zijn dan het toepassen van specifieke interventies, hetgeen vier CJG’s noemen. Hoewel
CJG’s met een dergelijk beleid de Eigen Kracht-visie belangrijk vinden, bevordert het niet het aanbod
van interventies. De respondenten zeggen hierover: ‘Zoals genoemd vinden wij het uitgangspunt
belangrijker dan de methodieken zelf. Die zijn slechts een hulpmiddel’ en ‘In onze gemeente is Eigen
Kracht meer een doel, motto, dan een gebruikte methodiek’.
Daarnaast zijn er externe belemmerende factoren. Hoewel bleek dat het beleid van
gemeenten en provincies een bevorderende rol kan spelen, kan het de lokale CJG’s ook belemmeren
in hun doen en laten. Drie respondenten geven dit aan: ‘(..) Soms kunnen dingen echter ook niet
omdat er beslissingen met betrekking tot de zorgstructuur zijn genomen door de gemeente, de
provincie, of zelfs landelijk’ en ‘De verschillende betrokken partijen en organisaties hebben allemaal
hun eigen doelstellingen en visies. En daarbij sluiten de Eigen Kracht-methodieken niet altijd goed
aan’ en ten slotte: ‘Het is wel lastig. De provincie heeft wel een heel programma, maar uiteindelijk
hebben we toch lokaal financiering nodig. Soms kan het een het ander wel vervangen, maar op dit
moment lijkt dat lastig’
Een belemmerende institutionele factor op beide niveaus vormen de kosten van een
interventie. Vier respondenten geven aan deze als drempel te ervaren om de interventies in te zetten.
Enkele reacties die hierop betrekking hebben, zijn: ‘De Eigen Kracht-conferentie is wel bekend als
methodiek, maar voor ons te duur’ en ‘We zouden het wel vaker in willen zetten, maar het kost heel
veel geld en de gemeente moet uiteindelijk besluiten de Eigen Kracht-conferenties in te kopen.
Datzelfde geldt min of meer voor Triple p. De pedagogische visie waaruit wij werken hier in het CJG is
gestoeld op deze principes; het programma zelf gebruiken we echter niet, omdat dat gewoon echt veel
geld kost’.
De inzet van interventies
Soms zit een interventie zo standaard in het systeem, dat deze desnoods onder dwang wordt ingezet.
Dit kan worden gezien als een institutionele factor die de inzet bevorder: ‘Zorgmijders staan vaak niet
open voor een FNB. We dwingen ze er echter vaak toe, want het is in veel gevallen de enige manier’.
38
Een belemmerende factor op lokaal niveau werd door drie respondenten wordt genoemd en
betreft de visie dat een dergelijke interventie in veel gevallen niet aansluit bij de situatie van de cliënt.
Hierover zeggen zij onder andere: ‘Het versterken van Eigen Kracht is denk ik ook lang niet voor elke
burger weggelegd. Vaak staan ze er zeker wel voor open, maar soms lukt het gewoon niet. Dan heeft
de cliënt te weinig vaardigheden of is het netwerk te klein’ en ‘Tegelijk denk ik dat we niet moeten
generaliseren. Sommige personen zijn gewoon niet in hun eigen kracht te zetten. Die hebben weinig
of geen eigen netwerk. Daar moeten we dan ook reëel in zijn’.
Samenvatting resultaten ‘Institutionele factoren’ In alle elf deelnemende provincies speelt Eigen Kracht een belangrijke rol in het beleid met
betrekking tot jeugd. Wel is er verschil in de mate waarin. De rol van de provincies bestaat uit
stimuleren, faciliteren en financieren van het lokale niveau. In de helft van de provincies stimuleert
de provincie concrete programma’s op lokaal niveau; in de helft blijft het bij het stimuleren van de
filosofie achter het begrip.
Hoewel vrijwel alle provincies doelen hebben gesteld met betrekking tot Eigen Kracht, is in
geen van de provincies sprake van kwantitatieve uitkomsten die dienen te worden bereikt. Twee
provincies stimuleren wel concrete interventies op lokaal niveau.
In vrijwel alle CJG’s speelt Eigen Kracht een belangrijke rol in de werkwijze. Hoe men dit
definieert, verschilt echter. De grootste groep respondenten geeft aan dat Eigen Kracht goed
aansluit bij de manier van werken, maar dat ze de term lastig concreet kunnen maken. Interne
belemmerende factoren zijn de visie dat principes belangrijker zijn dan het toepassen van
specifieke interventies en de visie dat Eigen Kracht interventies in veel gevallen niet aansluiten bij
de situatie van de cliënt.
De belangrijkste bevorderende factor voor de daadwerkelijke inzet van de interventies, is
het opnemen ervan in het beleid van het CJG. Bevorderende factoren van buiten het CJG zijn
financiën en begeleiding vanuit de gemeente; financiële ondersteuning vanuit de provincie (welke
door respondenten op zowel CJG- als provinciaal niveau genoemd) en de toenemende druk door
bezuinigingen. Belemmerende factoren voor de inzet van de interventies zijn doelen die op ander
niveau worden gesteld en een CJG belemmeren op hun eigen manier te werken. Ten slotte
kunnen zowel op provinciaal als lokaal niveau financiën een drempel vormen voor de toepassing
39
6.3 Persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband Betrokken hulpverleners
Vanuit de professionele hulpverlening Aantal keer genoemd
(school)Maatschappelijk werker 13
Jeugdverpleegkundige 6
Orthopedagogen 4
GGD 2
GGZ 2
Gezinscoach 2
Buiten de professionele hulpverlening Aantal keer genoemd
Kerk/diaconie 2
Vrijwilligers algemeen 2
Eigen Kracht coördinatoren 2
Moeders 2
Tabel 2 Hulpverleners Eigen Kracht bevordering (N=26)
Op de vraag wie betrokken zijn bij het bevorderen van de eigen kracht, antwoorden acht
respondenten direct dat dat er heel veel zijn. Na doorvragen worden zes soorten hulpverleners meer
dan eenmaal genoemd. De (school)maatschappelijk werker is het vaakst betrokken bij de bevordering
van de eigen kracht en wordt genoemd door dertien respondenten. Daarna worden
jeugdverpleegkundige en orthopedagoog het meest (zes maal) genoemd.
Naast professionele hulpverleners, worden ook betrokkenen genoemd zonder
hulpverleningsachtergrond. Met name in plattelandsgemeenten speelt de kerk een belangrijke rol.
Eigen Kracht-coördinatoren worden twee keer specifiek genoemd als betrokkenen bij de EKc. Ten
slotte worden op verschillende plaatsen moeders, vaders worden nauwelijks genoemd, ingezet in
interventies om andere moeders ondersteunen bij hun opvoedingsvragen.
40
Draagvlak onder hulpverleners Draagvlak onder hulpverleners: de praktijk
Figuur 7. Draagvlak hulpverleners voor Eigen Kracht (N=23)
Van de 23 respondenten die deze vraag beantwoorden, geven er twee aan dat ze het lastig vinden te
zeggen of er draagvlak is onder hulpverleners voor het werken vanuit de Eigen Kracht-gedachte.
Twee respondenten geven aan dat er onder de CJG-professionals weinig tot geen draagvlak
is voor de manier van werken. Een respondent zegt over de EKc: ‘Het staat nog te ver weg, het is nog
niet geïnternaliseerd in de manier van werken en wordt nog steeds gezien als een grote moeilijke
methodiek, terwijl dat volgens mij best mee valt’. Een andere: ‘Het organiseren van een FNB gaat
soms echt met hangen en wurgen! Het gaat bij het gebrek aan draagvlak vooral om het samenwerken
en minder om het begrip Eigen Kracht. Wat men ook lastig vindt, is het praten met cliënten erbíj in
plaats van over die cliënten’.
Vijf respondenten antwoorden dat het erg wisselt per hulpverlener hoe deze tegen de manier
van werken aankijkt: ‘Hulpverleners die het op de oude manier blijven doen, zul je altijd houden.
Sommigen werken wel meer vanuit de eigen krachtbevordering. De vraag blijven stellen en te vragen
hoe de cliënt daarmee omgaat in plaats van direct met antwoorden te komen, vereist een pro-
actievere houding’ en ‘Dat is verschillend. Bij sommigen is er wel draagvlak, bij anderen niet’.
De meeste geïnterviewden, namelijk veertien, geven echter aan dat er wel draagvlak is onder
de hulpverleners. Een groot deel daarvan, namelijk negen, merkt daarbij wel op dat het omschakelen
is. Verschillende respondenten zeggen hierover: ‘Er is absoluut draagvlak, zeker wat betreft de
samenwerking. (..) In de praktijk blijkt het echter een stuk ingewikkelder. De focus moet ineens
anders. Meer op het netwerk in plaats van de cliënt als individu’ en ‘Nog lang niet iedere hulpverlener
is zover om te werken vanuit het concept Eigen Kracht. Maar bijna iedereen staat wel open voor groei
en wil dit verbeteren’ en ‘Hulpverleners moeten wel even omdenken om te werken vanuit het Eigen
Kracht-principe. Omschakelen dus, maar in feite is bijna elke organisatie er wel in meer of mindere
mate mee bezig’. Ten slotte geven vier respondenten aan dat er onder hulpverleners zonder meer
draagvlak is voor het werken vanuit de Eigen Kracht-gedachte. Zij zeggen daarover: ‘Draagvlak is er
zeker. Het besef dat het betrekken van een netwerk heel belangrijk is, neemt steeds meer toe. Een
41
hulpverlener redt het gewoon niet alleen, dan is hij er nooit op tijd bij als er acuut iets gebeurt. Dan
kunnen beter goeie familie en bekenden worden betrokken’ en: ‘Er is zeker draagvlak! Dat
maatschappelijk werkers bijvoorbeeld zelf veel overnemen, is volgens mij al lang achterhaald, zo
werkt men echt niet meer, dat is al lang niet meer aan de orde. We stellen de hulpvraag van de cliënt
al langer centraal. We kijken wie er allemaal in het netwerk zitten, wie er kunnen helpen. Als
pedagoog is het echt van belang om met iemand mee te lopen, mee te kijken, mensen aan te spreken
op het zelfvertrouwen en te kijken wat bijvoorbeeld een school kan bijdragen’ en ‘Er is zeker
draagvlak, absoluut! Wanneer er casuïstieken worden genoemd door de wijkverpleegkundige, dan
werkt die ook vaak volgens die manier. Je merkt echt dat zij het leuk vinden om zo te werken en het
werkt ook. De professional heeft er baat bij’.
Draagvlak onder hulpverleners: bevorderende en belemmerende factoren
De geïnterviewden noemen zowel bevorderende als belemmerende factoren die samenhangen met
het draagvlak van de hulpverlener. De respondenten noemen samen acht factoren die positief samen zouden hangen met het
draagvlak van de hulpverlener. De eerste factor, die door een respondent wordt genoemd, is
voorlichting door het CJG: ‘We hadden laatst een voorlichting over de EKc en dan is iedereen wel
positief’. Twee respondenten geven aan dat de beste manier om draagvlak te creëren is door ‘gewoon
te doen’ en door succesverhalen onderling te delen. Zij zeggen hierover: ‘In het begin was men wat
terughoudend, met name de maatschappelijk werkers. Maar nu men er meer mee bezig is, is men wel
enthousiast, het werkt!’ en ‘Het moet eerst een paar keer worden gedaan voor het kwartje valt,
vermoed ik. Maar er is meer kennis en ervaring nodig en succesverhalen moeten ook worden
gedeeld’. Een van de respondenten is binnen het CJG als aandachtsfunctionaris aangesteld om
draagvlak onder de professionals te doen toenemen: ‘Ik ben als aandachtsfunctionaris aangesteld om
professionals te motiveren over een EKc na te denken. Wel op een positieve manier. Overhalen of
pushen heeft geen zin, iemand moet er wel zelf achter staan. Ik ga alleen in gesprek met degenen die
er op zijn minst voor open staan’. Volgens een andere respondent zit de kracht van het draagvlak in
het samenwerken: ‘Dat samendoen leidt vanzelf tot meer draagvlak en –kracht bij zowel de cliënt als
de hulpverlener’. Drie respondenten benadrukken de rol van de CJG-coördinator. Deze moet het
Eigen Kracht-denken blijven agenderen: ‘Wat betreft de hele filosofie/visie van ouders in hun eigen
kracht zetten, heb ik als coördinator een belangrijke taak in het iedere keer letterlijk agenderen ervan.
We moeten er samen voor zorgen dat het werken op deze manier op het juiste moment op het
netvlies blijft’ en: ‘Om dit systeemdenken te bevorderen moeten zij (de hulpverleners) op zijn minst de
CJG coördinator kennen en dat gebeurt nu nog te weinig’. Een respondent vindt dat er een rol is
weggelegd voor de Eigen Kracht centrale. Een Eigen Kracht coördinator zou het begrip bij de
hulpverleners concreter kunnen maken: ‘Het zou mooi zijn als er een speciale Eigen Kracht
coördinator zou komen, zoals in sommige plaatsen het geval is. Dan wordt het wat concreter. Nu weet
men nog te weinig wat andere organisaties te bieden hebben en wat een Ekc kan betekenen in een
bepaalde situatie’. Een respondent geeft aan dat het de taak is van de organisaties binnen het CJG
zelf om het draagvlak onder de hulpverleners te bevorderen: ‘Maar uiteindelijk is het de taak van de
42
maatschappelijke partners om het draagvlak bij hun personeel te doen toenemen. Dat kost soms wel
moeite en energie’.
Ten slotte wordt ook een belemmerende factor genoemd, namelijk de houding van de cliënt.
Een respondent zegt hierover: ‘Verder is er vaak vraagverlegenheid bij de cliënten en dat maakt het
niet makkelijk als je je als professional dan op de achtergrond moet houden’.
Scholing van hulpverleners Eigen Kracht-scholing van hulpverleners: de praktijk
Alle 24 respondenten die deze vraag beantwoorden, zien het belang in van het bevorderen van
draagvlak en vaardigheden onder hulpverleners door middel van scholing of training. Hoe deze
toerusting in de praktijk wordt vormgegeven, verschilt echter per CJG.
Twee CJG’s geven in eerste instantie aan dat zij geen aandacht besteden aan scholing. Bij
doorvragen blijkt dat zij hiermee vooral bedoelen dat zij geen vaste methode hanteren. Bij deze twee
CJG’s leren de professionals door ervaringen met elkaar uit te wisselen en door te doen: ‘Ik zou niet
spreken van een speciale training, maar door te doen leren de professionals heel veel. Het
multidisciplinair team is daar een voorbeeld van. Op dat soort momenten wordt men zich bewust dat
men niet alleen is, maar er allerlei verbindingen zijn tussen de experts en dat ze allemaal deel
uitmaken van het CJG’.
Vier respondenten geven aan dat er aandacht is voor de vaardigheden van de hulpverlener in
het proces van toeleiden naar een EKc: ‘Alle professionals zouden nu in ieder geval op de hoogte
moeten zijn van wat een EKc precies inhoudt en in welke situaties deze kan worden ingezet’. De EKc
zelf wordt uiteindelijk geleid door een externe coördinator die is opgeleid door de Eigen Kracht
Centrale. Bij één CJG zijn aandachtsfunctionarissen in dienst om draagvlak en vaardigheden met
betrekking tot de EKc te bevorderen. Deze hebben structureel een plaats in het systeem om
professionals te motiveren na te denken over een EKc, maar organiseren ook incidenteel
bijeenkomsten: ‘Verder hebben we sessies met rollenspellen. Daarin verplaatsen professionals zich
ook eens in andere betrokkenen in een situatie, dat is heel leerzaam.
Voor het werken met het Familie Netwerk Beraad (FNB) zijn eveneens trainingen, zo
antwoorden twee respondenten. Een CJG biedt professionals een training aan om goed het
onderscheid te kunnen uitleggen tussen een EKc en een FNB. Een respondent over de professionals:
‘Zij spelen een belangrijke rol in het toeleidingstraject en moeten dus goed weten wat beide
methodieken inhouden. Het is wel belangrijk dat deze neutraal blijven ten opzichte van de beide
methodieken en dus niet een van beide aanbevelen. De ouders kiezen uiteindelijk echt zelf’. Bij een
ander CJG volgen hulpverleners de training ‘Draagkracht’ van tweemaal vier dagen: ‘Verder worden
voor de FNB’s gespreksleiders/facilitators opgeleid. Deze hebben wel een hulpverleningsachtergrond,
daar hechten we waarde aan, maar zijn nadrukkelijk niet gebonden aan een gezin. In de training leren
ze bijvoorbeeld om geen genoegen te nemen met schijnveiligheid. De hulpverleners leren om uit te
stralen dat er meer mensen nodig zijn bij de opvoeding: ‘It takes a village to raise a child’’.
Tien respondenten geven aan dat de medewerkers die werken met Triple P hiervoor
geschoold zijn: ‘Triple P heeft een heel intensieve training, daar moet je echt geaccrediteerd voor zijn
43
om het te kunnen geven’. Bij twee CJG’s zijn (de voorbereidingen voor) deze trainingen nog in volle
gang. Een van deze is een van de CJG’s die aanvankelijk aangaf niet veel aan training te doen.
Ook voor andere interventies wordt specifieke scholing aangeboden. Een CJG noemt de
training voor de methode Kinderen in echtscheidingssituaties (KIES): ‘Voor orthopedagogen die Kies
gaan geven, is ook een scholing. Deze wordt vanuit Bureau Jeugdzorg geregeld. Er is strenge
accreditatie, dus dit moet goed geregeld zijn voor we daar aan beginnen.’ Een ander CJG noemt de
scholing van jeugdverpleegkundigen in het kader van werken met Stevig Ouderschap: ‘Ze hebben ook
een speciale scholing gehad om aan te kunnen sluiten bij de leefwereld van de ouders’.
Naast trainingen voor specifieke interventies, is er ook veel aandacht voor toerusting met
betrekking tot Eigen Kracht in het algemeen. Oplossingsgericht werken en werken vanuit de
empowermentgedachte zijn uitgangspunten die in dit kader regelmatig worden genoemd. Zeven
respondenten geven aan dat de professionals van hun CJG’s worden opgeleid om vanuit deze visie te
werken: ‘Een aantal professionals zijn getraind in oplossingsgerichte therapie. Ze leren hier hoe ze de
wondervraag kunnen stellen. Het is belangrijk dat de hulpverlener weet hoe hij in kan spelen op wat
de cliënt aan mogelijkheden in huis heeft en hoe het brede netwerk van de cliënt kan worden ingezet’
en ‘Verder besteden we veel aandacht aan systeem- en oplossingsgericht werken. Wij leren ze hoe ze
moeten overleggen in ‘gewone mensentaal’. Naast de cliënt gaan staan vereist wel soms dat het
gedrag moet worden aangepakt’.
Overigens krijgen niet alleen hulpverleners training; een CJG geeft aan dat ook burgers hierbij
worden betrokken: ‘Bij Allemaal Opvoeders worden moeders getraind in het benaderen van andere
moeders’.
Eigen Kracht-scholing van hulpverleners: bevorderende en belemmerende factoren Diverse bevorderende en belemmerende factoren worden genoemd voor het al dan niet tot stand
komen van scholing van de hulpverleners in het Eigen Kracht-gedachtegoed. De voornaamste bevorderende factor is de stimulans door externe partijen. Vier respondenten
op lokaal niveau noemen deze. Wie hiervoor verantwoordelijk is, verschilt echter. Twee respondenten
(uit dezelfde provincie), geven aan dat de provincie hierin een belangrijke rol speelt: ‘Wel zijn er door
de gemeente cursussen en herhalingscursussen georganiseerd. Dit wordt provinciebreed
gestimuleerd’. Een respondent noemt Bureau Jeugdzorg als aanbieder van scholing voor een
specifieke interventie: ‘Voor de orthopedagogen die Kies gaan geven, is ook een scholing, dit wordt
vanuit Bureau Jeugdzorg geregeld’. Een respondent geeft ten slotte aan dat de gemeente
verantwoordelijk is voor scholing: ‘De scholing/training van de lokale werkers, die ik zojuist noemde,
wordt ook gefinancierd door de gemeente’.
Belemmerend voor het tot stand komen van de scholing blijken de benodigde moeite en
financiën. Deze twee factoren worden, door twee respondenten, samen genoemd: ‘We zijn nog wel
zoekende naar wie we allemaal trainen. De algemeen maatschappelijk werkers, komen bijvoorbeeld
weinig cases tegen (..) en dan is een intensieve training een hele investering, zowel qua moeite als
financieel gezien. Het moet wel blijven passen’ en ‘Ze krijgen een training ‘Draagkracht’ van 2x 4
44
dagen. Dat wordt gegeven door BJZ. De medewerkers in de hele breedte. Daar moet echter wel geld
en uren voor zijn’.
Draagvlak bij de doelgroep Draagvlak onder cliënten: de praktijk
Figuur 8. Draagvlak cliënten voor Eigen Kracht (N=23)
Van de 23 respondenten die deze vraag beantwoorden, geven er zeven aan dat zij het lastig vinden
om te oordelen of er draagvlak is bij de cliënt voor het werken vanuit een Eigen Kracht-benadering:
‘Dat is een beetje lastig te zeggen. Vanuit het frontoffice en vanuit elke afzonderlijke organisatie, zijn
daar natuurlijk andere ervaringen mee’ en ‘Daar kan ik lastig iets over zeggen. Allereerst doordat de
methodieken dus nog niet zo lang worden toegepast. Daarnaast doordat dit soort vragen echt door de
Eigen Kracht centrale bij de evaluatie worden gesteld. Er vindt monitoring plaats waarbij deze dingen
worden achterhaald, want het is wel belangrijk om te weten. Uiteindelijk komen wij ook wel aan die
gegevens, maar het blijft voor ons heel anoniem’ en ‘Dat blijft speculeren, ik heb dat nooit letterlijk
gevraagd of uitgezocht. Het initiatief komt meestal bij de hulpverlener vandaan, maar de cliënt is dan
vaak wel positief’.
Zes respondenten antwoorden dat zij denken dat de cliënt niet duidelijk doorheeft dat het
werken vanuit Eigen Kracht een nieuwe manier van werken is. Volgens de respondenten wordt de
cliënt graag zo goed mogelijk geholpen en is het daarbij om het even welke filosofie achter de
geboden hulp zit. Zij zeggen hierover: ‘Ik vind het erg vergezocht om te zeggen dat de cliënten echt
een verschil zouden merken tussen de vorige manier van werken en het benadrukken van de Eigen
Kracht. Dat is denk ik echt niet zo. Ik denk niet dat ze er heel erg een mening over hebben’ en: ‘Het is
lastig te zeggen of de cliënt heel goed door heeft wat er veranderd is. De nieuwe vraagstelling is: ‘Wie
kan jou helpen?’ Soms zie ik de cliënten dan wel denken: ‘O, okee, dus ik moet het zelf doen?’, maar
uiteindelijk kunnen ze wel prima omschakelen’ en: ‘Ik kan me niet goed voorstellen dat ouders de
veranderde insteek opmerken. Als ze vriendelijk en goed behandeld worden, zijn ze al gauw tevreden’
en: ‘Het is alleen wel jammer dat het wel heel precies tegelijk valt met alle benodigde bezuinigingen.
Dat maakt sommige cliënten wel wat sceptisch’ en ten slotte: ‘Bij veel mensen leeft nog wel het idee
45
van de relatie met de hulpverlener: ‘Ik heb een probleem, jij lost het op’. Maar dat is nu toch echt
verleden tijd’.
Ook wanneer de cliënt niet in de gaten heeft dat er een omschakeling plaatsvindt richting het
werken vanuit Eigen Kracht, kan er echter wel sprake zijn van meer of minder draagvlak, zo blijkt uit
de reacties. Een respondent die inschat dat de cliënt positief is over de nieuwe manier, zegt: ‘Ik denk
niet direct dat de cliënt door heeft dat er op een nieuwe manier wordt gewerkt. Op
informatiebijeenkomsten zijn we als professionals wel terughoudender en proberen we interactie te
creëren en informatie naar boven te halen door ouders hun verhaal te laten doen. Dat wordt wel
gewaardeerd, zo blijkt ook uit de schriftelijke evaluatie die we naar aanleiding van de bijeenkomst
hebben gedaan. Er blijkt behoefte te zijn om met elkaar als ouders te spreken’. Een andere
geïnterviewde betwijfelt het draagvlak onder de cliënten: ‘Ik heb geen idee of ze door hebben dat er
een andere manier van werken zou zijn. Ze vinden het het belangrijkst dat ze op een goede manier
worden geholpen. Maar soms vinden cliënten die betutteling ook wel prima, wel makkelijk. Dan
kunnen ze zich mooi verschuilen achter de ideeën en adviezen van de hulpverleners en voelen ze
zich zelf minder verantwoordelijk’.
Drie respondenten geven aan dat er draagvlak is bij de cliënten. Een geïnterviewde zegt: ‘Er is
sowieso draagvlak bij de cliënt voor wat er gebeurt in het CJG in het algemeen, anders gebeurde het
niet’ en ‘Ik hoop dat ouders zien dat we een andere manier van werken aan het integreren zijn. Maar
of ze dit door hebben of niet, ik denk sowieso dat ouders positiever over hulp zijn als ze daar zelf bij
betrokken worden’.
Zeven respondenten antwoorden dat er onder de cliënten weinig draagvlak is voor het werken
vanuit de Eigen Kracht-gedachte en dat de inzet van interventies vrijwel altijd gebeurt op initiatief van
de hulpverlener. Verschillende reacties hierover, luiden: ‘Er is lang niet altijd draagvlak. Zorgmijders
staan vaak niet open voor een FNB. We dwingen ze er echter vaak toe, want het is in veel gevallen de
enige manier’ en ‘In het enkele geval dat wel een EKc werd aanbevolen door de
Jeugdgezondheidszorg, was er weinig draagvlak bij de cliënt. Deze deelde liever zijn probleem in
stukjes met verschillende professionals dan in een keer met zijn eigen netwerk. Dat laatste bood te
weinig privacy en was (te) confronterend. Bij wat veiligere dingen of dingen die al bekend zijn als
chronische ziekte, uitval of het regelen van dingen is de drempel lager dan bij zaken als bijvoorbeeld
schulden. Dan schakelt men liever een professional in, terwijl juist dan een sterk netwerk heel
belangrijk is en er echt winst te behalen valt’ en ‘Draagvlak is er niet altijd. Vaak schamen ouders zich
de ogen uit de kop. Maar het hoort er bij onze manier van werken dus standaard bij. Wij denken dat
hoe meer mensen erbij betrokken zijn, hoe groter de kans is dat het niet weer gebeurt. Vaak denkt
een cliënt dan ‘Hmm, ik wil de vuile was niet buiten hangen’. De professional moet er echt voor 100%
achter staan om de klant te overtuigen’ en ‘De cliënt deelt het probleem niet graag. De intentie van de
hulpverlener moet dan echt zijn om de cliënt regisseur te maken en niet direct erop te hameren dat het
netwerk erbij moet worden gehaald. Dat schrikt vaak af. Dan lijkt het voor de cliënt alleen maar extra
werk. Overigens wordt het wel als heel positief ervaren door de ouders als ze betrokken worden bij het
casusoverleg. Daar zijn ze graag bij aanwezig’ en ‘Sommige cliënten hebben bij allerlei instellingen
46
gevraagd om hulp. Uiteindelijk is dan het idee dat ze zelf met hun netwerk tot een oplossing komen.
Veel mensen roepen dan direct dat ze geen netwerk hebben’.
Draagvlak onder cliënten: bevorderende en belemmerende factoren
De respondenten noemen verschillende factoren die het draagvlak onder cliënten beïnvloeden.
Wat betreft bevorderende factoren, speelt ten eerste, volgens vijf respondenten, het draagvlak
van de hulpverlener een rol. Volgens hen neemt het draagvlak onder cliënten toe als de hulpverlener
zelf ook overtuigd is van de manier van werken. Enkele uitspraken hierover zijn: ‘Hoe meer de
hulpverlener kan motiveren, hoe meer draagvlak dit oplevert bij het gezin. (..) Het is heel belangrijk dat
de hulpverlener aan de cliënt goed kan uitleggen dat het belangrijk is. (..) De professional moet er echt
voor 100% achter staan om de klant te overtuigen’ en ‘Het is wel heel belangrijk dat zij dit uitstralen,
want daarmee halen ze cliënten ook over een drempel heen’. Drie CJG-coördinatoren geven aan dat
het betrekken van ouders bij diverse overleggen een tweede bevorderende factor is. Het draagvlak
onder ouders neemt toe als zij worden uitgenodigd wanneer hulpverleners in gesprek gaan over de
situatie. De geïnterviewden zeggen hierover onder andere: ‘Als we het hebben over interne
samenwerking en wie daar in betrokken wordt, dan moeten ouders altijd geïnformeerd worden als er
wordt overlegd. Zij mogen daar in principe bij zijn en daar blijken zij erg voor open te staan. Het is voor
hen motiverend dat er verschillende mensen voor hen samen aan het werk zijn’ en: ‘Overigens wordt
het wel als heel positief ervaren door de ouders als ze betrokken worden bij het collateraal overleg.
Daar zijn ze graag bij aanwezig’.
Een eerste belemmerende factor betreft de cultuur van de cliënt. ‘We merken wel dat
allochtonen minder gebruik maken van de aangeboden programma’s, als ze zelf een opvoedvraag
moeten stellen, komen ze niet opdagen’. Respondenten noemen verschillende manieren waarop bij
een dergelijke doelgroep draagvlak wordt gecreëerd: ‘We hebben koffie ochtenden georganiseerd
waar allochtone ouders met elkaar in gesprek kunnen. Dat blijkt wel aan te slaan. We haken aan bij
scholen. Ook schakelen we mensen uit dezelfde doelgroep in om vragen van elkaar te beantwoorden,
om het allemaal zo laagdrempelig mogelijk te houden’. Een andere belemmerende factor blijkt een te
sturende houding van de hulpverlener: ‘Anderzijds zit iedereen achter zijn eigen voordeur en delen ze
liever niets met mensen daarbuiten. Die houding hebben we overigens zelf in de hand gewerkt. Er is
tot nu toe altijd heel veel gestuurd’. Ook in dit kader kan de complexiteit van de zorgsituatie worden
genoemd. Twee respondenten geven aan dat een complexe zorgsituatie een zorgmijdende houding
van de cliënt in de hand werkt: ‘OGGZ cliënten zijn doorgaans zorgmijders, ze steken hun kop in het
zand. Ze hebben vaak geen sterk netwerk en willen daar bovendien vaak weinig mee te maken
hebben. Met de professionals evenmin. Ze geven anderen de schuld en zijn niet bereid zelf een
eerste stap te zetten in het oplossen van problematiek’. Een laatste belemmerende factor voor het
draagvlak van de cliënt, is de suggestie dat het werken vanuit de Eigen Kracht-gedachte een verkapte
bezuinigingsmaatregel betreft. Een respondent zegt hierover: ‘Het is alleen wel jammer dat het wel
heel precies tegelijk valt met alle benodigde bezuinigingen. Dat maakt sommige cliënten wel wat
sceptisch’.
47
Bekendheid van de doelgroep In hoeverre is het gezin bekend als de interventie start?
Figuur 9. Bekendheid gezin (N=18) Achttien respondenten beantwoorden de vraag in hoeverre een gezin bij het CJG bekend is voor een
Eigen Kracht-interventie wordt ingezet.
Een groot gedeelte, namelijk zeven van de respondenten, geeft aan dat het erg verschilt in
hoeverre een gezin al bekend is voor een interventie start. Soms komen ze speciaal voor een
specifieke interventie naar het CJG, soms is het het einde van een zoektocht langs verschillende
soorten hulpverlening. Uitspraken die dit illustreren, zijn: ‘Soms begint de methodiek bij een gezin dat
net binnen komt wandelen, soms zijn ze al bij verschillende hulpverleners geweest. Dat is
verschillend’ en ‘Het is heel verschillend in hoeverre de cliënten die voor een EKc in aanmerking
komen al bekend zijn bij het CJG of de verschillende organisaties. Het kan echt een start zijn, maar ze
kunnen ook al langer contact hebben’.
Vier respondenten antwoorden dat wanneer een gezin in aanmerking komt voor een Eigen
Kracht-interventie, dit over het algemeen al langer bekend is bij hulpverleners. Dit kunnen
hulpverleners zijn van partnerorganisaties van het CJG, maar in veel gevallen gaat het om zwaardere
hulpverlening en zijn de gezinnen in kwestie zelfs bekend bij Bureau Jeugdzorg. Van preventie of
lichte problematiek is dan geen sprake meer. De geïnterviewden zeggen hierover: ‘Bij één gezin, één
plan wel. Dan gaat het ook niet meer om lichte problematiek, maar zijn al meerdere hulpverleners
betrokken’ en: ‘Al wel erg bekend. Ze komen vaak binnen als er al van alles speelt en al ervaring
hebben met allerlei hulpverleners’ en: ‘De gezinnen zijn absoluut heel bekend. Degenen die in
aanmerking komen voor het Familie Netwerk Beraad zijn de extreme zorgmijders. Bureau Jeugdzorg
is dan vaak al betrokken. De cliënt moet dan geconfronteerd worden met het feit dat hulp nodig is om
bijvoorbeeld uit de schulden te komen. Soms worden ze dan echt gedwongen door de hulpverleners
om mee te doen. Dat zijn vaak de multiproblem gezinnen. De school, BSO, BJZ en maatschappelijk
werk zijn dan al in overleg, dan moet de cliënt zelf ook mee doen’
Drie geïnterviewden geven aan dat gezinnen vaak weliswaar bekend zijn, maar dat dit niet
hoeft te betekenen dat ze al andere vormen van hulpverlening hebben gekregen. Gezinnen zijn
48
bijvoorbeeld al in zicht bij het onderwijs, door preventieve monitoring of bezoekjes aan het
consultatiebureau. De respondenten zeggen hierover: ‘Niet zozeer binnen het CJG, maar gezinnen
zijn bijvoorbeeld al wel bekend bij het onderwijs. Wat aan de echte hulpverlening vooraf gaat, is heel
belangrijk’ en: ‘Het onderscheid tussen ‘gewoon eens binnenlopen’ en een interventie is niet altijd
even duidelijk, maar mensen komen vaak niet zozeer voor een interventie of programma. Meestal
voor de gezelligheid. Dan gooien wij er spontaan een thema doorheen, waarover ze dan met elkaar in
gesprek gaan. Als we dat van tevoren al aangeven, dan komen ze niet. (..) Veel mensen komen niet
letterlijk met een opvoedvraag. Ze vinden het heel moeilijk om die te stellen. Als een gezin in een
multiproblem-situatie zit, zijn de opvoedingsvragen maar bijzaak’.
Drie personen antwoorden dat de gezinnen in principe niet bekend zijn als een Eigen Kracht –
interventie wordt toegepast. In deze gevallen vinden de interventies grotendeels plaats buiten de
reguliere hulpverlening om. Hierover zeggen de respondenten: ‘In principe zijn de gezinnen niet
bekend. Het zijn doorgaans cliënten die speciaal voor dit traject naar het CJG komen, juist omdat het
gevallen in het preventieve domein betreft. Ze komen via Bureau Jeugdzorg en via kernpartners het
CJG binnen of ze komen zelfstandig, bijvoorbeeld via de nieuwsbrief of de website’ en ‘Het kenmerk
van een Ekc en FNB is juist dat de hulpverlening zo min mogelijk betrokken wordt en de familie zoveel
mogelijk zelf doet. Het gevolg daarvan is dat er dus ook erg weinig bij andere partijen bekend is over
de cliënt’.
Inspelen op de doelgroep
Figuur 10. Hoe spelen CJG’s in op de doelgroep? Zestien respondenten geven antwoord op de vraag hoe de doelgroep (jeugd en gezin in de
desbetreffende regio) eruit ziet in het werkgebied van het betreffende CJG. Een van hen vond het
lastig hier iets over te zeggen, maar dacht te maken te hebben met ‘een redelijk gemiddelde
bevolking’. De zestien andere geïnterviewden waren wel in staat een beeld te schetsen van de
bevolking.
Dat de samenstelling van de bevolking bekend is, is in de meeste gevallen, namelijk volgens
elf respondenten, aanleiding om met de benadering vanuit het CJG hierop in te spelen. Dit gebeurt op
verschillende manieren. Drie geïnterviewden geven aan, aan te sluiten bij de cultuur van de bevolking
49
en zeggen hierover: ‘Wat betreft allochtonen hebben we vooral te maken met een grote Turkse
gemeenschap. Daarvoor hebben we speciaal een Turkstalig iemand in dienst. Zij gaat nadrukkelijk
naar de mensen toe. Bijvoorbeeld daar waar activiteiten worden georganiseerd’ en ‘Wat betreft de
culturen, hebben we veel verschillen. Met name Antilliaanse mensen zijn er aardig wat, verder is het
een redelijke mix. Vooral allochtonen zijn lastig om met elkaar in gesprek te laten komen. We hebben
twee Afghaanse stagiaires die we hiervoor inzetten, maar het blijft lastig’ en ten slotte: ‘Wat betreft de
bevolking, zou ik zeggen dat allochtonen de weg naar het CJG nog lastig weten te vinden. We hebben
wel koffie ochtenden waarbij we ook een allochtone vrouw inzetten om anderen te werven, maar het
blijft lastig. Het heeft te maken met schaamte, dat ze lastig te bereiken zijn. Daar moeten we op
inspelen, want uit zichzelf lopen ze de deur niet plat’. Vier respondenten antwoorden dat zij inspelen
op de bevolking door aanwezig te zijn op de vindplaats. Zij zeggen hierover: ‘Relatief gezien zijn er
erg veel ouderen. Voor het CJG is deze vergrijzing lastig, want veel pubers trekken naar de stad,
bijvoorbeeld om te gaan studeren, of voor de middelbare school. We gaan daarom steeds meer op de
middelbare scholen zelf bezig. Zo is er onlangs een CJG-loket op een middelbare school geopend’ en:
‘We hebben wijkpreventieplannen waarbij we per wijk kijken wat nodig is. Dan proberen we echt op
maat te kijken wat er nodig is’ en: ‘In het algemeen kan ik zeggen dat er hier heel veel problemen
spelen en het lastig is te zien waar die probleemgezinnen zich bevinden. Het is een uitgestrekte
gemeente en je kunt bijna niet naar de cliënt toe. (..) Nu zitten we in een centrum waar werkelijk alles
bij elkaar zit, bijvoorbeeld ook een basisschool. Dat werkt wel goed’.
Vier personen geven aan wel in te spelen op de bevolking, maar noemen hier niet één
bepaalde strategie bij. ‘De bevolking hier is zeer welgesteld. Dit vergt een specifieke aanpak in het
bereiken van de doelgroep. We moeten ons echt goed neerzetten als CJG en onze communicatie
daarop aanpassen. We krijgen wel reacties als we daar expliciet om vragen. Zo kunnen we het
programma op maat maken en laten zien dat we ook aansluiten bij hun kinderen. Het is dus echt een
benaderding. Als ze komen, dan werkt het wel. We sturen ook specifiek uitnodigingen op naam, zodat
ze zich nog explicieter welkom voelen’ en ‘In het algemeen kan ik zeggen dat veel hier gezinnen
nauwelijks een sociale omgeving hebben. Als het netwerk er niet is, houdt het werken vanuit ‘eigen
kracht’ ook een beetje op. Daar moet dan eerst aan gewerkt worden’.
Vier van de geïnterviewden antwoorden dat zij wel een goed beeld hebben van hoe de
bevolking eruit ziet, maar dat zij daar niet expliciet op inspelen. Dit gebeurt bijvoorbeeld niet omdat de
bevolking weinig problemen heeft: ‘We hebben in verhouding redelijk wat gezinnen. Zo’n 9000 van de
24000 inwoners zijn onder de 23 jaar. Wat betreft echtscheidingscijfers zijn we redelijk gemiddeld en
het percentage allochtonen zou ik schatten op nog minder dan 5%. Te weinig in elk geval om hier
specifiek apart op in te spelen. Al met al denk ik dat we een gemeente zijn die niet perse een speciale
behandeling behoeft vanuit het CJG’.
Benutten van krachten en mogelijkheden in de doelgroep
Slechts twee respondenten weten antwoord op de vraag hoe krachten en mogelijkheden van de
doelgroep worden benut. Een van de geïnterviewden gaat hierbij specifiek in op het gezin als
doelgroep: ‘Dat is een heel belangrijk uitgangspunt in onze werkwijze. Dat is waar als eerste naar
50
dient te worden gekeken: wat is er al aan eigen kracht? Die kracht moeten we benutten. Wanneer je
samen met het gezin op zoek gaat naar die kracht, heb je bovendien geen last van privacy schending.
Alles wordt dan open en eerlijk besproken’. De andere respondent gaat in op de bredere doelgroep en
zegt: ‘Door te proberen en te doen! Als mensen eenmaal binnen komen, komt er spontaan van alles
van de grond. Daar komen leuke dingen uit voort. Er was bijvoorbeeld eens een vrouw die graag zich
wilde inzetten, maar alleen wilde schoonmaken. Sociale dingen zag ze niet zitten omdat ze stotterde.
Uiteindelijk vond ze helemaal haar draai, bloeide ze op en ging ze ook zonder moeite met mensen in
gesprek. Er is ook een groep opgezet door ouders met kinderen met een ‘label’. Zij wisselen
ervaringen uit. Zo’n groep is er ook voor Nederlandse alleenstaande moeders met ene Antilliaans kind
en jonge moeders. Verder zijn er ouders die al een hele tijd niet werkten bijvoorbeeld, die nu een
tweedehandswinkeltje zijn begonnen’.
De samenhang tussen persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband
en de toepassing van interventies Wat betreft de samenhang tussen persoonlijke factoren van deelnemers aan het
samenwerkingsverband en de toepassing van interventies, noemen de respondenten uitsluitend
belemmerende factoren. Drie geïnterviewden noemen belemmerende factoren met betrekking tot de
cliënt. Cultuur kan bijvoorbeeld een belemmering vormen: ‘We merken wel dat allochtonen minder
gebruik maken van de aangeboden programma’s, als ze zelf een opvoedvraag moeten stellen, komen
ze niet opdagen’. Ook de zorgsituatie van de cliënt kan in de weg staan bij het tot stand komen van
een interventie. Er is dan overigens geen sprake meer van het preventieve domein: ‘OGGZ cliënten
zijn doorgaans zorgmijders, ze steken hun kop in het zand. Ze hebben vaak geen sterk netwerk en
willen daar bovendien vaak weinig mee te maken hebben. Met de professionals evenmin. Ze geven
anderen de schuld en zijn niet bereid zelf een eerste stap te zetten in het oplossen van problematiek’
en ‘Hoe complexer een situatie wordt, hoe zorgmijdender de cliënt en hoe cliëntmijdender de
hulpverlener wordt. ‘Iemand moet het wel zelf willen’ zegt de hulpverlener dan en trekt de conclusie
dat als de cliënt niet komt, deze wel niet zal willen. Dat hoeft echter lang niet altijd zo te zijn. Hoewel
er altijd mensen zijn die zeggen: ‘Heel goed, dat CJG, maar niet voor mij’. Uit deze laatste uitspraak
blijkt dat niet alleen de cliënt een belemmerende factor kan zijn, maar ook de reactie hierop van de
hulpverlener. Een vierde respondent relativeert de invloed van het draagvlak onder de hulpverleners
echter en zegt: ‘We hadden laatst een voorlichting over de EKc en dan is iedereen wel positief. Het
maken van een plan door de families spreekt iedereen wel aan. In de praktijk blijkt het echter een stuk
ingewikkelder. De focus moet ineens anders. Meer op het netwerk in plaats van de cliënt als individu’.
51
Samenvatting resultaten ‘Persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkings- verband’ Een scala aan professionele en vrijwillige hulpverleners blijkt betrokken bij de inzet van de
interventies. De maatschappelijk werker en jeugdverpleegkundige worden het vaakst genoemd.
Volgens de meeste respondenten is er voldoende draagvlak voor de gedachte achter
Eigen Kracht onder de hulpverleners.
Alle CJG-respondenten zien het belang in van scholing om draagvlak en vaardigheden van
de hulpverlener te bevorderen. Binnen alle CJG’s is hier aandacht voor. Hoe dit vorm krijgt,
verschilt echter. In twee derde van de CJG’s worden hulpverleners getraind voor het werken met
een specifieke interventie zoals Triple P, in een derde van de CJG’s worden hulpverleners
opgeleid om vanuit de Eigen Kracht-visie in het algemeen te werken.
Twee derde van de geïnterviewde CJG-coördinatoren zegt zicht te hebben op het
draagvlak onder de doelgroep. Hiervan geven enkelen aan dat er duidelijk draagvlak is. Volgens
bijna de helft van de respondenten die de vraag beantwoorden, heeft de cliënt niet of nauwelijks
door dat er een nieuwe manier van werken wordt gehanteerd. Zij worden het liefst vriendelijk
behandeld, ongeacht of dit middels een Eigen Kracht-interventie gebeurt of niet. De andere helft
geeft aan dat er geen draagvlak is. Volgens hen ziet de cliënt het liefst dat de hulpverlener zijn of
haar problemen oplost.
Op de vraag hoe bekend gezinnen zijn bij het CJG voor een interventie wordt toegepast,
reageren de respondenten heel wisselend. Soms komen de gezinnen voor een specifieke
interventie, soms na een zoektocht langs verschillende hulpverlening. Een vierde van de
respondenten antwoordt dat gezinnen die in aanmerking komen voor een Eigen Kracht-interventie
al langer bekend zijn bij de (in veel gevallen zelfs zwaardere) hulpverlening. Vaak zijn de gezinnen
in kwestie zelfs bekend bij Bureau Jeugdzorg. Van preventie of lichte problematiek is dan geen
sprake meer.
Samenwerking met scholen en consultatiebureaus draagt eraan bij dat ook gezinnen die
niet direct in aanmerking komen voor zorg of Eigen Kracht interventies in zicht zijn.
Vrijwel alle respondenten op lokaal niveau weten goed te vertellen hoe de bevolking eruit
ziet. Krachten en mogelijkheden, zoals moeders die graag koken met andere moeders, worden op
dit niveau echter nauwelijks benut. Het inspelen op de doelgroep krijgt voornamelijk vorm door het
serieus nemen van behoeften en het bieden van hulpverlening waar behoefte aan is.
Cultuur van de cliënt; zorgsituatie van de cliënt en de reactie hierop van de hulpverlener
zijn factoren die het tot stand komen van een Eigen Kracht-interventie kunnen belemmeren.
52
6.4 Organisatie van het samenwerkingsverband Taken en verantwoordelijkheden
Figuur 11. Eigen Kracht in de hulpverleners taakomschrijving (N=23)
Van de 23 respondenten die de vraag beantwoorden of de nieuwe rol binnen de taakomschrijving van
de hulpverlener past, geven er elf aan dat de nieuwe manier van werken echt nieuw is ten opzichte
van de manier van werken waarvoor de hulpverlener is opgeleid. Hulpverleners zijn volgens de
geïnterviewden geneigd om met oplossingen te komen als een cliënt een vraag stelt, terwijl bij het
bevorderen van eigen kracht juist de mogelijkheden van de cliënt zelf centraal dienen te staan.
Wanneer de cliënt de vraag zelf niet stelt, is het helemaal lastig voor de hulpverlener om op de
achtergrond te blijven. Verschillende respondenten zeggen hierover: ‘Hulpverleners zijn niet gewend
om te vragen en door te vragen wat er al gebeurt en wat er allemaal mogelijk is in een bepaalde
situatie. Daar zijn ze niet voor opgeleid. Ze zijn gewend dat een cliënt met een vraag komt die hij/zij
als hulpverlener dan oplost. Aan de cliënt vragen wat hij zelf kan doen, voelt een beetje als afschepen:
Als ze om hulp vragen, moet je toch helpen?’ en ‘Als de cliënt erbij is, vereist dat ander taalgebruik. Er
moet echt positief gedacht worden. Niet alleen de negatieve dingen, maar ook de positieve
gedragingen moeten benoemd worden. De kracht van het gezin moet benoemd worden. Dat is soms
best lastig en wel wennen’ en: ‘De hulpverleners moeten continu de vraag teruggeven aan de cliënt,
terwijl ze gewend zijn deze meteen te proberen te beantwoorden. Ze moeten af van het
problematiseren en overnamen’ en: ‘De hulpverleners zijn toch gewend om probleemgericht te
werken. Desnoods lossen ze samen met de cliënt de problemen op, maar de regie helemaal
overgeven aan de ouders/het gezin, blijft lastig’. De geïnterviewden die aangeven dat het
omschakelen moeizaam verloopt, geven enkele factoren die dit proces zouden kunnen bevorderen:
‘Het is belangrijk daar in training en scholing aandacht aan te besteden en het steeds opnieuw te
blijven agenderen’ en ‘Om dit systeemdenken te bevorderen moeten de hulpverleners op zijn minst de
CJG coördinator kennen en dat gebeurt nu nog te weinig’ en ten slotte: ‘Daar is steun van de
organisatie voor nodig’.
Acht van de geïnterviewden antwoorden dat het weliswaar omschakelen is, maar dat het
werken vanuit de Eigen Kracht-benadering goed binnen de taakomschrijving van de hulpverlener past.
’Jawel, eigenlijk herkennen we in de methodieken veel van wat we al deden. Wrap around care speelt
53
altijd al een belangrijke rol in de werkwijze van de maatschappelijk werkers’. Al deze respondenten
benadrukken wel dat het nog zoeken is naar de prettigste manier van werken. Zij zeggen hierover:
‘Zoals ik vertelde sluit de visie wel aan bij die van de professionals, maar de uitvoering is wel even
wennen. De professional is immers gewend met oplossingen te komen in plaats van de vraag heel erg
centraal te stellen en de cliënt zelf te laten oplossen’ en: ‘Jawel, maar het is een beetje zoeken.
Vroeger gebeurde alles door vrijwilligers. Toen alleen door professionals en nu gaan we naar een
systeem waarin de samenwerking belangrijk is. Het is omschakelen en ook weer niet. Het gaat nu
minder om het individu en meer om het systeem eromheen dat wordt aangepast. Dat zit er in feite al
langer in. De hulpverleners moeten groeien in dat bewustzijn’.
Vier respondenten geven aan dat het per persoon verschilt in hoeverre het omschakelen is.
Deels hangt dit af van de persoon zelf en deels van diens professie. Verschillende reacties hierop
luiden: ‘Dat is heel verschillend. Voor een aantal is het gesneden koek, voor anderen is het wel
aanpassen. Ze moeten nu meer gaan vertrouwen op vrijwilligers en dat lukt de een beter dan de
ander’ en: ‘Triple P bijvoorbeeld gaat om vraaggericht. Concreet en praktisch een afgebakende vraag
beantwoorden. Men, met name de schoolmaatschappelijk werker, was juist gewend vanuit de
multiproblem gedachte de cliënt te benaderen. Het preventieve, past wel goed bij de verpleegkundige.
Die werkte al eerder vanuit de preventieve benadering. Dat begint natuurlijk al op het
consultatiebureau, als het kind nog jong is’.
Overeenstemming rol- en taakverdeling verschillende actoren Slechts acht respondenten op lokaal niveau beantwoorden de vraag hoe tot overeenstemming wordt
gekomen over de taakverdeling tussen de verschillende betrokkenen op verschillende niveaus. Vijf
van hen geven aan dat zij het lastig vinden de vraag te beantwoorden. Een enkele reactie geeft echter
wel enig inzicht: ‘Dat is lastig te zeggen. Er zijn gesprekken tussen de hulpverlener en de cliënt,
waarna al dan niet tot een programma wordt overgegaan. Nu ik erover nadenk, denk ik dat we de
zorgpaden beter kunnen benutten. Beter aansluiten bij het gezin en al eerder inventariseren wat het
informele netwerk is van een cliënt en kijken hoe dit al eerder kan worden ingeschakeld. Dan wordt de
verdeling van taken en verantwoordelijkheden waarschijnlijk duidelijker’.
Twee respondenten geven aan hoe tot overeenstemming wordt gekomen binnen het CJG:
‘Voor overeenstemming tussen de hulpverleners en de cliënt is aandacht in de trainingen voor
hulpverleners over het werken vanuit de eigen kracht’ en ’Hier kan ik vooral iets over zeggen met
betrekking tot één gezin, één plan. Dan wordt eerst een overzicht gemaakt welke partijen allemaal een
rol spelen in het netwerk van de cliënt. Dan gaat de hulpverlener samen met het gezin op een rijtje
zetten wie er kunnen helpen, wat de doelen zijn, wanneer dit kan gaan gebeuren en hoeveel tijd dit
gaat kosten. Er is dan vervolgens altijd een casemanager die de uitvoering van het plan in de gaten
houdt en kijkt of iedereen zich aan de afspraken houdt’.
Ten slotte antwoordt een van de respondenten dat het zeker belangrijk is om taken en
verantwoordelijkheden goed te verdelen, maar dat daar nog geen concrete methode voor is: ‘(..) Er
moet goed worden nagedacht hoe de opdracht vanuit de provincie plaatselijk wordt vormgegeven en
welke rol beide partijen daarin hebben zonder handelingsvrijheid te verliezen. Met de transitie van de
54
jeugdzorg gaat dat zeker een belangrijke rol spelen, maar dat wordt nu al in gang gezet. Uiteindelijk is
het dus belangrijk dat alle lijntjes en potjes bij elkaar komen en het duidelijk is wie welke kar trekt’.
Gezamenlijke doelen
Zestien respondenten geven antwoord op de vraag of er duidelijke overeenstemming is tussen de
doelen van de betrokken actoren.
De helft van hen, acht geïnterviewden, geeft aan dat het overleg en gezamenlijk formuleren
van doelen goed loopt: ‘Ja, alle professionals (uit hulpverlening, onderwijs) hebben het belang van het
kind wel voor ogen, de ouders ook. Dat de schotten tussen het onderwijs en de zorg verdwijnen,
draagt daar ook aan bij’. Toch blijkt dat afstemming ook onder de tevreden respondenten een puzzel
kan zijn: ‘We hebben wel redelijk dezelfde doelen, maar we zijn ook wel afhankelijk van geld vanuit de
gemeente. Wij willen bijvoorbeeld meer geld voor de preventieve kant, maar dat gaat dan wel ten
koste van de curatieve kant. Dat is een politiek spelletje, daar komen we niet omheen’ en ‘Soms, maar
dat is wel heel persoonlijk, is het wel lastig om te scheiden dat het hele idee van Eigen Kracht wel
precies tegelijk komt met alle benodigde bezuinigingen. Dat komt wel heel toevallig tegelijk. Maar we
hebben een goede relatie met de gemeente’ en: ‘Tussen Provincie, gemeente en CJG is een goede
samenwerking. Wel gaat dat in de toekomst wellicht veranderen met de transitie van de zorg voor
jeugd. Zorgaanbieders zijn toch gewend zelf hulp en methoden aan te bieden, terwijl gemeente en
provincie in de toekomst verwachten dat dit meer vraaggericht wordt. Ik denk dat deze pilot wel een
meerwaarde is met deze transitie, want het werkt wel mee om de zorgaanbieders om te laten
schakelen’.
Vijf respondenten geven aan dat het gezamenlijk formuleren van doelen nog niet zo
eenvoudig is, omdat de verschillende betrokken partijen hun eigen belangen en doelen voor ogen
hebben. Verschillende uitspraken illustreren dit: ‘Dat is dus vaak lastig. Vaak, te vaak wat mij betreft,
spelen organisatiebelangen een rol. Men weet onderling als hulpverleners vaak lastig wat men doet
en verwacht in een bepaalde situatie’ en: ‘De verschillende hulpverleners werken echt vanuit
verschillende culturen, daar valt zeker winst te behalen. (..) Het CJG is erop gericht deze gezamenlijke
doelen te kunnen opstellen’ en: ‘Verder zie je toch vaak terug dat verschillende betrokkenen
(organisaties, kern-/ketenpartners) verschillende belangen hebben, ook financieel. Uiteindelijk is
niemand is erop uit om zichzelf op te heffen. Iedereen wil zijn/haar aandeel van de koek. Dat is een
ingewikkeld proces, een hele uitdaging’.
Drie respondenten antwoorden ten slotte dat zij vanuit hun functie weinig zicht hebben op hoe
het opstellen van gezamenlijke doelen verloopt.
Representatie betrokken actoren De gemeente
In het systeem van eigen kracht-bevordering spelen diverse actoren op verschillende niveaus een rol.
Dat de gemeente een belangrijke partij is in het geheel, bleek al bij het bezoeken van de CJG’s. Zes
van de bezochte centra zijn gevestigd in een gemeentehuis.
55
Van de zeventien respondenten die de gemeente als samenwerkingspartner noemen, geven er drie
expliciet aan dat hun CJG onderdeel is van de gemeente. De lijntjes met de gemeente zijn in die
gevallen heel kort. De respondenten zeggen hierover: ‘Wij zijn van de gemeente, die financiert ons als
CJG. De gemeente is al zo’n tien jaar bezig met het bevorderen van de Eigen Kracht, in allerlei lagen
waar zij iets mee te maken hebben. Triple P is dan een voorbeeld vanaf het begin in ons domein’ en:
‘Officieel zijn we van de gemeente, we zitten ook op het gemeentehuis. We hebben niet echt een
inloopfunctie’.
Veertien geïnterviewden antwoorden dat de gemeente een belangrijke rol speelt als
opdrachtgever. Het CJG streeft doelen na die vanuit de gemeente zijn geformuleerd. In de meeste
gevallen is de gemeente dan ook financier. Hiernaast speelt het CJG ook een rol in het informeren
van de gemeente. Verschillende reacties luiden: ‘In plaats van dat de gemeente naar ons toekomt en
wij moeten werken met hun doelen, is het andersom en houden wij de gemeente op de hoogte. Wij
voeden ambtenaren met wat er gebeurt. Maar dan is het wel positief. De gemeente is uiteindelijk wel
de geldschieter, maar zij hebben ons ook nodig. De lijnen zijn dus kort’ en: ‘De gemeente speelt een
grote rol in het geheel. We zijn dan wel niet in dienst bij hen, maar ze zijn wel de financier en
opdrachtgever. En wie betaalt, bepaalt. We hebben regelmatig overleg met de beleidsmedewerker
Jeugd. Zij hebben ook doelen en opdrachten. Bijvoorbeeld om bepaalde doelgroepen aan te spreken.
Ons plan van aanpak en onze verantwoording moeten door hen worden goedgekeurd. Zij financieren
ook de Eigen Kracht-conferenties’ en ten slotte: ‘De gemeente heeft wel een speciale rol in het
netwerk, namelijk de regierol. Ze financieren het CJG en stellen de voorwaarden’. Twee van deze
veertien respondenten benadrukken dat er goed contact is met een specifieke wethouder. ‘Een
wethouder waar we veel mee te maken hebben, is erg gecharmeerd van Eigen Kracht, vandaar dat er
ook geld beschikbaar is gesteld voor de conferenties. De scholing/training van de lokale werkers, die
ik zojuist noemde, wordt ook gefinancierd door de gemeente’. In twee andere gevallen wordt de
samenhang genoemd met het Wmo-loket. ‘Het gebied Eigen Kracht is breder dan alleen CJG. De
kanteling van de Wmo valt ook onder de gemeente. Dat heeft veel overeenkomsten met Eigen Kracht.
Samen met de gemeente kijken wij er naar hoe we de sociale context kunnen benutten en uitbreiden.
Dat is de gedachtegang. Hoe wij uiteindelijk deze sociale context versterken, die keuze is aan ons als
CJG zelf’.
Slechts één respondent geeft aan dat het CJG niet veel te maken heeft met de gemeente.
De provincie Door de bril van het Centrum voor Jeugd en Gezin
Twintig geïnterviewden noemen de provincie als samenwerkingspartner ter bevordering van de eigen
kracht. Dertien van hen geven aan dat zij als CJG veel te maken hebben met deze partij. Soms is dit
met andere CJG’s uit de provincie samen, soms is dat een op een met de provincie. In sommige
gevallen hebben de contacten voornamelijk als functie om elkaar op verschillende niveaus op de
hoogte te houden, in andere gevallen stelt de provincie lokale doelen of hebben ze een financierende
rol. Verschillende reacties met betrekking tot de provincie zijn: ‘Met de provincie hebben wij ook
contact, maar dit gaat vooral via de gemeente. Soms worden projecten wel provinciaal aangepakt,
56
dan is er overleg met verschillende betrokken CJG’s’ en: ‘De provincie heeft een jeugdbeleid per
gemeente en regelmatig is er provinciebreed overleg. We hebben een betrokken provincie en dat is
goed merkbaar op lokaal niveau’ en: ‘De provincie heeft wel bepaalde doelen. Triple P. wordt
bijvoorbeeld gefinancierd met Gelders geld, uit de provincie dus’ en ten slotte: ‘We hebben de
provincie heel erg mee in het gedachtegoed. Zij hebben, enorm geïnvesteerd in ‘Vraagkracht’. Ze
helpen goed mee om de gedachten op de rails te zetten. Samenwerking met de provincie is zowel
bottom-up als top-down, dus dat is wel een uitdaging. Verder heeft de Provincie ‘Taskforce Jeugd’
voor alle gemeenten. Daar bieden ze middelen en mogelijkheden voor’.
Volgens zeven respondenten heeft hun CJG weinig te maken met de provincie. In sommige
gevallen komt dit doordat de rol van de gemeente belangrijker is: ‘Met de Provincie als partij hebben
we weinig te maken. Wat we hier uitvoeren is voornamelijk gemeentebeleid’ en ‘De provincie gaf
vooral in het begin veel sturing en subsidies, daarna is het door de gemeente opgepakt’. In andere
gevallen geven de respondenten niet expliciet aan waardoor er weinig contact is: ‘Vanuit de provincie
is er vrij weinig bemoeienis. Het kan zijn dat dat in het verleden anders was, toen het nog geen CJG
was of dat er beleid is waar ik geen weet van heb, maar echt nauwe samenwerking met de provincie
is er niet’. Twee respondenten antwoorden dat ze de provincie voornamelijk zien als een extra
verstrekker van geld: ‘Met de provincie hebben we niet heel veel te maken. We hebben daar wel een
extra potje geld’.
Door de bril van de provincie
Slechts één provincie geeft aan dat het niet op de hoogte is van wat er op lokaal niveau gebeurt. Over
het algemeen zeggen de provincies dat zij hier wel goed zicht op hebben. Een enkele provincie weet
tot in de regio nauwkeurig te noemen welke interventies op het gebied van Eigen Kracht worden
toegepast. Hoe vaak de interventies worden toegepast, weet geen enkele respondent te vertellen.
Hierbij geeft men aan dat het niet de rol van de provincie is om zich tot in detail met het lokale niveau
te bemoeien: ‘Het past niet bij de opdrachtgeverrol van de provincie om te sturen (en zich tot op detail
te bemoeien met de professionals) op het niveau van de hulpverlening.’ Op de vraag of men weet
sinds wanneer de betreffende interventies lopen, antwoorden drie provincies ontkennend. Een
provincie geeft aan dat de interventies al langere tijd bestaan maar sinds de invoering van het CJG
meer samenhang vertonen. In de andere provincies varieerde de invoering van de genoemde
interventies van 2000-2011. Dit betekent dat veel hiervan al voor de invoering van het concept
Centrum voor Jeugd en Gezin werden toegepast.
Andere CJG’s
Een derde categorie samenwerkingspartners binnen het systeem, betreft de andere CJG’s. Tien
respondenten geven aan contact te onderhouden met CJG’s in dezelfde stad, regio of provincie.
Bij zeven CJG’s bestaat het overleg vooral uit het delen en afstemmen van kennis en visie.
Hierover zeggen zij: ‘(..). Wij hebben de meeste ervaring in de regio, nu worden onze systemen overal
ingezet. Die visie willen we graag delen, ergens voor gaan is belangrijk!’ en ‘Met de CJG’s in de regio
hebben we meer overleg. We ontwikkelen op vergelijkbare manier en veel aanbod is hetzelfde omdat
57
dat breder is dan alleen lokaal. Het is ingewikkeld voor de cliënt als in plaatsen dicht bij elkaar de
zaken op een andere manier geregeld zijn, terwijl wel dezelfde organisaties betrokken zijn’.
De respondenten van drie CJG’s geven aan dat er ook gezamenlijk activiteiten worden
ondernomen: ‘We doen ook dingen gezamenlijk. Een website bijvoorbeeld, is veel goedkoper als je
dat samen doet. Bovendien hoef je niet steeds opnieuw het wiel uit te vinden’ en: ‘Met andere CJG’s
uit de regio hebben we zeker ook te maken. We hebben een gezamenlijke website met de GGD, die is
provinciaal. Hier hebben we een apart en een gezamenlijk gedeelte met andere CJG’s op punten
waar we elkaar overlappen. Ook hebben we een gezamenlijke aanpak tegen kindermishandeling’.
Hulpverlening
Ook samenwerking tussen de hulpverleners onderling is onderdeel van het systeem. Het kan daarbij
gaan om samenwerking tussen de medewerkers van organisaties die onder verantwoordelijkheid van
het CJG vallen, maar ook om contacten met hulpverleners van hierbuiten.
Achttien respondenten geven het belang aan van een goede verbinding tussen de
organisaties van het CJG onderling. In het algemeen hebben overleggen als doel om informatie van
verschillende kanten over een specifieke casus op elkaar af te stemmen en een gezamenlijk plan op
te stellen. De respondenten zeggen daarover onder andere: ‘Ons CJG bestaat uit vijf delen en
daarbinnen is zeker sprake van goede samenwerking en afstemming. Als er stagnatie is in de
uitvoering, word ik als procesregisseur ingeschakeld. Ik houd de werkprocessen en zorgstructuur in de
gaten’ en: ‘Een dergelijk overleg zorgt voor overzicht en dat dingen worden uitgesproken. Ook helpt
het om naderhand de onderwerpen bij de verschillende partijen op de agenda te krijgen’ en:
‘Casuïstieken worden besproken in de Zorgadviesteams. Wanneer er meer dan vier professionals bij
een gezin betrokken zijn, gaan zij samen met een procescoördinator in overleg. Alle partners staan
daar erg open voor en werken daaraan mee’. Naast overleg noemt men ook diverse malen de
verwijsindex om contacten tussen hulpverleners onderling te stimuleren. Wanneer een hulpverlener
(op lokaal of regionaal niveau) betrokken is bij een gezin, geeft deze dit (anoniem) aan in het systeem
om inzichtelijk te maken welke soorten professionals bij een casus betrokken zijn. Zo kan hulp beter
op elkaar worden afgestemd: ‘Onze verwijsindex ‘Zorg voor Jeugd’ willen we als basis laten dienen
voor alles. Soms zitten de betrokken hulpverleners al allemaal in het zorgteam, dan is dat makkelijk te
overleggen’ en: ‘We hebben ook multidisciplinair overleg. Dat is regionaal. Dan is vaak sprake van
een multiproblem geval. Daarnaast hebben we verschillende ketenpartners. Zij zijn betrokken bij de
casusoverleggen. Bureau Jeugdzorg, stichting MEE, Indigo. En verder hebben we nog te maken met
het onderwijs, diverse deskundigen, huisartsen. Daarmee maken we afspraken over hun rol in de
toeleiding naar het CJG. Tegelijk zijn in de andere sectoren ook allerlei ontwikkelingen gaande
(bijvoorbeeld Passen Onderwijs). De praktijk is vaak weerbarstig. Het is belangrijk goed te kijken hoe
ervoor te zorgen dat de dingen op elkaar aansluiten’.
Tien van de geïnterviewden noemen de samenwerking met instanties van buiten het CJG. Dit
kunnen hulpverlenende instanties zijn op regionaal of provinciaal niveau, maar ook scholen,
maatschappelijke organisaties, bureau HALT of de kerk. Men geeft aan dat het met name in
multiproblem situaties van belang is om de inbreng van verschillende partijen, zowel preventief als
58
curatief, op elkaar af te stemmen: ‘Door de brede opzet, zijn de casussen die in onze overleggen ook
zeer divers. We hebben bijvoorbeeld een multidisciplinair overleg. Bureau Jeugdzorg is daarbij,
Juvent. Die zijn allebei provinciaal. Bij de andere organisaties binnen het CJG is veel informatie
beschikbaar over het voortraject. We willen er uiteindelijk heen dat het hele indicatietraject van Bureau
Jeugdzorg kan worden vervangen door het overleg met het kernteam. Dat na overleg met Indigo en
maatschappelijk werk, een kind direct op de wachtlijst kan bij Bureau Jeugdzorg en daar niet nog een
nieuwe indicatie aan vooraf hoeft te gaan. Deze afstemming scheelt heel veel tijd en voorkomt dat
men steeds opnieuw moet uitleggen wat er aan de hand is’ en: ‘Verder hebben we casuïstiekoverleg.
Hierbij proberen we de link te leggen tussen het preventieve domein en de hulpverlening. Als het in
een bepaalde casus onduidelijk is welke vorm van hulpverlening gewenst is, is zo’n overleg
waardevol. Hierbij zijn BJZ, GGD en CJG aanwezig, met mij als voorzitter’.
Dat de meesten de toegevoegde waarde van goed overleg erkennen, betekent echter niet
automatisch dat dit ook zonder meer goed verloopt. In de praktijk blijft het vaak een heel gepuzzel,
aldus een respondent: ‘De wil om samen te werken is er wel. Maar hoe doe je dat in de praktijk? Dat
is nog een hele puzzel. Ieders streven is dat het vooral iets moet opleveren voor de zorg voor
kinderen en ouders. Het is een hele zoektocht om daar voor iedereen een werkzame structuur in te
vinden. Schoolbestuurders en Intern begeleiders houden elkaar bijvoorbeeld al niet standaard op de
hoogte. Het CJG is echt werk in uitvoering. Het heeft denk ik nog wel 3 tot 5 jaar nodig voor het
helemaal staat. Zeker met de transitie Jeugdzorg er doorheen en het Passend Onderwijs’.
Ouders/cliënten
Elf van de respondenten noemen ouders en cliënten als samenwerkingspartners. Zij kunnen op
verschillende manieren worden betrokken in de organisatie.
Vijf van de geïnterviewden noemen de rol die ouders kunnen spelen bij een casusoverleg. In
een casusoverleg gaan verschillende betrokken hulpverleners in overleg over de situatie waarin een
specifiek gezin zich bevindt. Vier respondenten geven aan dat ouders altijd op de hoogte worden
gesteld als een dergelijk overleg plaatsvindt en hier in principe bij aanwezig mogen zijn. ‘Als we het
hebben over interne samenwerking en wie daar in betrokken wordt, dan moeten ouders altijd
geïnformeerd worden als er wordt overlegd vanuit Zorg voor Jeugd. Zij mogen daar in principe bij zijn
en daar blijken zij erg voor open te staan. Het is voor hen motiverend dat er verschillende mensen
voor hen samen aan het werk zijn’ en: ‘De ouders worden in ieder geval op de hoogte gesteld. Er
vinden twee gesprekken plaats. Soms zijn de ouders bij het eerste gesprek aanwezig, maar in ieder
geval altijd bij het tweede. Het doel is ze er ook eerder bij te gaan betrekken, maar vaak is het lastig
voor professionals, omdat het een andere manier van praten vereist als de ouders erbij zijn. De
ouders zijn er wel tevreden over als ze erbij worden betrokken’. Een van de respondenten die iets
zegt over de ouders en het casusoverleg, antwoordt dat ouders hiervoor juist niet worden uitgenodigd:
‘Ouders zijn nog niet bij het casusoverleg betrokken, nu nog niet, daar willen we zeker wel heen.
Inbrengers van een casus (bijvoorbeeld een school) is wel altijd welkom, maar de ouders zijn er niet
bij. Werkers vinden het toch lastig om hun zorgen uit te spreken als de ouders erbij zijn. We willen
59
naar een systeem waarbij ouders + direct betrokken hulpverlener(s) + een coördinator van het CJG
samen om de tafel zitten’.
Een respondent vertelt dat de ouders een rol spelen bij het opzetten van activiteiten: ‘De
cliënten zelf en vrijwilligers, waarvan een groot deel hier binnenkwam als ouder, zetten het meeste
zelf op. Dit ligt heel dichtbij wat ik vertelde over hoe wij de kracht van de cliënt naar boven halen. Door
ze te betrekken in het hele systeem, komt die kracht naar boven’.
Drie geïnterviewden antwoorden dat de inbreng van ouders en cliënten voornamelijk dient als
inspiratie voor nieuwe activiteiten die het CJG vervolgens opzet. Dit kan op verschillende manieren:
‘Zoals ik zei hebben we naar aanleiding van de bijeenkomsten ook een evaluatie gedaan. Wat hieruit
kwam, hebben we ook meegenomen. In die zin is de doelgroep dus ook betrokken. Ouders raken met
elkaar in gesprek over wie wie is, hoeveel kinderen ze hebben etc. Als ze elkaar leren kennen, weten
ze elkaar ook weer uit zichzelf te vinden. Één bijeenkomst is dan niet genoeg, maar zet wel aan tot
nieuwe contacten. Wij faciliteren dan dat waarvan wij denken dat er behoefte aan is. Daar moeten we
steeds nieuwe vormen in zoeken’ en ‘Overigens is dit CJG ook opgezet om tegemoet te komen aan
de wensen en behoefte aan een ontmoetingsplek van de mensen uit de wijk. Dus daarin zijn ze al
betrokken. Verder worden ze betrokken in de thema’s die we inzetten’.
De samenhang tussen factoren gerelateerd aan de organisatie van het samenwerkingsverband en de toepassing van interventies Een verband tussen de organisatie van het samenwerkingsverband en de toepassing van de
interventies wordt niet expliciet genoemd. Wel benadrukt men het belang van goede samenwerking.
Twee algemene bevorderende factoren die respondenten op CJG-niveau noemen, luiden:
‘Een dergelijk overleg zorgt voor overzicht en dat dingen worden uitgesproken. Ook helpt het om
naderhand de onderwerpen bij de verschillende partijen op de agenda te krijgen’ en ‘Deze afstemming
scheelt heel veel tijd en voorkomt dat men steeds opnieuw moet uitleggen wat er aan de hand is’.
Vijf respondenten op lokaal niveau benadrukken het belang van een goede samenwerking
met de gemeente. Enkele uitspraken hierover luiden: ‘De korte lijn met de gemeente is hierdoor wel
extra belangrijk. In plaats van dat de gemeente naar ons toekomt en wij moeten werken met hun
doelen, is het andersom en houden wij de gemeente op de hoogte. Wij voeden ambtenaren met wat
er gebeurt. De gemeente is uiteindelijk wel de geldschieter, maar zij hebben ons ook nodig. De lijnen
zijn dus kort’ en ‘Samen met de gemeente kijken wij er naar hoe we de sociale context kunnen
benutten en uitbreiden. Dat is de gedachtegang. Hoe wij uiteindelijk deze sociale context versterken,
die keuze is aan ons als CJG zelf’.
Zes CJG-coördinatoren noemen het belang van een goede samenwerking met het provinciale
niveau. Enkele uitspraken hierover zijn: ‘Met de Provincie hebben we ook regelmatig contact. Er is
een wisselwerking tussen de gemeente, de provincie en het CJG als netwerk. Samenwerking met de
regio is lokaal ingebed. Het provinciale programma Jeugd Centraal speelt een rol. Hoe meer we
overleggen, hoe meer dat volgens mij kan opleveren’ en ‘We hebben de provincie heel erg mee in het
gedachtegoed. Zij hebben, via BJZ, enorm geïnvesteerd in ‘Vraagkracht’. Ze helpen goed mee om de
gedachten op de rails te zetten. Samenwerking met de provincie is zowel bottom-up als top-down, dus
60
dat is wel een uitdaging’.
Een volgende belangrijke samenwerking, die door drie respondenten wordt genoemd, is die
met andere CJG’s. Gezamenlijke aanpak voorkomt dat afzonderlijke CJG’s steeds opnieuw het wiel
uit moeten vinden en het heeft financiële voordelen. Bovendien biedt het de doelgroep meer overzicht
als middels een gezamenlijke aanpak naar buiten wordt gecommuniceerd. Enkele reacties met
betrekking tot deze samenwerking zijn: ‘We doen ook dingen gezamenlijk. Een website bijvoorbeeld,
is veel goedkoper als je dat samen doet. Bovendien hoef je niet steeds opnieuw het wiel uit te vinden’
en ‘Met andere CJG’s uit de regio hebben we zeker ook te maken. We hebben een gezamenlijke
website met de GGD, die is provinciaal. Hier hebben we een apart en een gezamenlijk gedeelte met
andere CJG’s op punten waar we elkaar overlappen. We bekwamen ons ook allen op andere punten,
zodat we daarin weer van elkaar kunnen leren en elkaar tot opbouw kunnen zijn’. Ook de
respondenten op provinciaal niveau noemen de samenwerking tussen de beide niveaus. Over het
belang hiervan voor het tot stand komen van lokale interventies zeggen zij echter niets.
Belemmerende factoren met betrekking tot de samenwerking worden door de respondenten
op beide niveaus niet genoemd.
61
Samenvatting resultaten ‘Organisatie van het samenwerkingsverband’ Het werken vanuit het begrip Eigen Kracht past niet zonder meer binnen de taakomschrijving van
de hulpverlener. De helft van de respondenten geeft aan dat het echt een nieuwe manier van
werken betreft. Volgens een derde past het wel binnen de taakomschrijving, maar vereist het
omschakeling. De rest geeft aan dat het afhangt van de hulpverlener als persoon en diens
professie.
Respondenten benadrukken verschillende kanten van de overeenstemming van rol- en
taakverdeling. De meeste respondenten op lokaal niveau vinden deze vraag lastig te
beantwoorden. De gegeven antwoorden hebben betrekking op de rolverdeling tussen de
hulpverlener en de cliënt; tussen de hulpverleners onderling en tussen actoren van lokaal en
provinciaal niveau. In training en scholing wordt aandacht besteed aan de overeenstemming
tussen hulpverleners onderling.
Wat betreft het formuleren van gezamenlijke doelen, noemen de respondenten enerzijds
de gezamenlijke doelen van verschillende hulpverleners en anderzijds de gezamenlijke doelen van
actoren op verschillend (lokaal/provinciaal) niveau. De helft geeft aan dat het komen tot
gezamenlijke doelen goed loopt, een derde antwoordt dat dit nog niet zo eenvoudig is. De overige
respondenten geven aan dat ze hier slecht zicht op hebben.
Samenwerking vindt plaats op verschillende niveaus. De gemeente blijkt voor zo goed als
alle CJG’s een belangrijke samenwerkingspartner. In de meeste gevallen is de gemeente
opdrachtgever en financier van het CJG.
Naar de samenwerking tussen de provincie en het CJG is bij beide partijen gevraagd.
Twee derde van de CJG-respondenten geeft aan dat er contact is met de provincie. Het gaat dan
om het op de hoogte houden van elkaar. Ook stelt de provincie volgens de CJG’s doelen voor het
lokale niveau. Van de provincies geven vrijwel alle respondenten aan dat zij goed op de hoogte zijn
van wat er lokaal gebeurt.
Alle respondenten vinden samenwerking tussen hulpverleners van het CJG onderling
belangrijk. Vrijwel overal is hier dan ook aandacht voor. Vooral wanneer sprake is van
multiproblem situaties is ook samenwerking met hulpverleners buiten het CJG van belang. Hoewel
vrijwel alle hulpverleners wel willen samenwerken en afstemmen, blijkt het in de praktijk vaak een
gepuzzel om een goede structuur te vinden. Volgens de respondenten heeft dit vooral tijd nodig.
Hoewel de meeste respondenten in hun definitie van Eigen Kracht het centraal stellen van
het gezin benadrukken, noemt slechts de helft de ouders of cliënten als samenwerkingspartners. In
de meeste gevallen worden zij betrokken wanneer hulpverleners over hen in overleg gaan. In
andere gevallen dienen zij als inspiratiebron voor het opzetten van nieuwe activiteiten, of spelen zij
een actieve rol in het opzetten daarvan.
Respondenten benadrukken het belang van goede samenwerking voor het systeem: het
biedt overzicht voor verschillende betrokkenen en voorkomt dat men steeds opnieuw moet
uitleggen wat er aan de hand is. Bevorderende factoren blijken een goede samenwerking met de
gemeente; een goede samenwerking met de provincie (hetgeen de provincies zelf tevens
bevestigen) en een goede samenwerking met andere CJG’s.
62
7. CONCLUSIES
7.1 ‘Welke Eigen Kracht-interventies worden toegepast?’ Binnen het blok Toepassing van Interventies blijkt sprake van onderscheid tussen het aanbod (is een
interventie beschikbaar binnen een CJG?) en de inzet (wordt de interventie daadwerkelijk toegepast in
de praktijk?).
Van de 36 interventies binnen het aanbod van de CJG’s, zijn er slechts negen afkomstig uit de
brochure die als leidraad diende voor het onderzoek. Twaalf van de interventies worden meer dan één
keer genoemd, de andere 24 worden slechts door één CJG aangeboden. Dit betekent dat CJG’s een
divers en verschillend aanbod van interventies hebben en dat weinig gebruik gemaakt wordt van het
aanbod beoordeelde interventies. Wordt er wel gebruik gemaakt van de interventies uit de databank,
dan worden deze vaak op geheel eigen wijze vorm gegeven.
De inzet van de interventies blijkt lastig in cijfers uit te drukken. Hoewel (wisselende) getallen
worden genoemd, is de belangrijkste conclusie het gebrek aan inzicht dat de CJG-coördinatoren hierin
blijken te hebben. Of het aanbieden van interventies ook het inzetten ervan betekent, kan men niet
met zekerheid zeggen. Wanneer de interventies worden ingezet, neemt in vrijwel alle gevallen de
hulpverlener hiertoe het initiatief.
De vraag naar de bekendheid van gezinnen die in aanmerking komen voor Eigen Kracht-
interventies, biedt inzicht in in welke gevallen deze worden ingezet. Bij de meeste CJG’s verschilt het
in hoeverre de interventies preventief dan wel curatief worden ingezet. Slechts een klein deel van de
interventies vindt plaats in het preventieve domein. Het gaat dan om een EKc of een FNB. De inzet
van interventies die niet op een afzonderlijk gezin betrekking hebben, maar een bredere doelgroep
aanspreken (lezingen, flyers), hebben wel voornamelijk een preventief karakter.
7.2 ‘Welke rol speelt Eigen Kracht in beleid en visie op verschillende niveaus?’ Er blijkt sprake van een gat tussen het provinciale en lokale niveau wat betreft beleid en visie met
betrekking tot Eigen Kracht. Beleid en visie op het provinciale niveau is niet altijd duidelijk terug te zien
op lokaal niveau. De institutionele factoren op het provinciale niveau lijken hiervoor een verklaring.
Hoewel vrijwel alle provincies doelen stellen met betrekking tot Eigen Kracht op het lokale niveau,
formuleert geen van hen kwantitatieve uitkomsten die hierin dienen te worden bereikt.
Vrijwel alle CJG’s geven aan dat Eigen Kracht een belangrijke rol speelt in de werkwijze. Hoe
men het begrip definieert, verschilt. In verschillende CJG’s worden andere dingen onder de term
verstaan. De grootste groep respondenten geeft aan dat Eigen Kracht goed aansluit bij de manier van
werken, maar dat ze de term lastig concreet kunnen maken en dat het blijft bij een visie. Genoemde
invullingen van het begrip zijn het benutten van het sociale netwerk van de cliënt; samenwerking
tussen betrokken professionals; empowerment en aanwezigheid op de vindplaats van de cliënt.
63
7.3 ‘Wat vinden betrokkenen van het werken met Eigen Kracht-interventies?’ Volgens de meeste respondenten is er draagvlak onder de hulpverleners voor het werken met Eigen
Kracht. Wel benadrukken zij dat het omschakeling vereist in de manier van denken. De cliënt speelt
nu zelf een rol in de aanpak van diens (dreigende) problemen.
Wat betreft het draagvlak voor het werken vanuit de Eigen Kracht-gedachte onder de cliënten,
valt op dat slechts twee derde van de respondenten hier zicht op heeft. Volgens enkelen is er zonder
meer sprake van draagvlak bij cliënten. Volgens bijna de helft van hen heeft de cliënt niet of
nauwelijks door dat een nieuwe manier van werken wordt gehanteerd. De andere helft geeft aan dat
er geen draagvlak is.
7.4 ‘Hoe krijgt de samenwerking rondom Eigen Kracht vorm in de praktijk?’ Door het werken met Eigen Kracht-interventies verschuift de taakomschrijving van de hulpverlener.
Waar deze voorheen de rol had van het behandelen van problemen, is deze binnen het Eigen Kracht-
denken een facilitator geworden, die geacht wordt te werken ‘met de handen op de rug’. De
hulpverlener dient nu bij te dragen aan de juiste omstandigheden om de cliënt te empoweren.
Het afstemmen van doelen rondom Eigen Kracht is van belang tussen verschillende
hulpverleners en niveaus. Het gezamenlijk opstellen van doelen met de doelgroep of cliënt wordt
opmerkelijk genoeg niet genoemd. Aan het gezamenlijk opstellen van doelen tussen hulpverleners
onderling wordt aandacht besteed in trainingen.
Verschillende kanten in de overeenstemming van de rol- en taakverdeling blijken van belang.
De rolverdeling tussen de hulpverlener en de cliënt; tussen de hulpverleners onderling en tussen
actoren van lokaal en provinciaal niveau.
De gemeente blijkt voor zo goed als alle CJG’s een belangrijke samenwerkingspartner. In de
meeste gevallen is de gemeente opdrachtgever en financier van het CJG.
De meeste CJG’s hebben contact met de provincie. Het gaat dan voornamelijk om het
onderling op de hoogte houden. Ook stelt de provincie doelen voor het lokale niveau. De provincies
geven allemaal aan dat zij goed op de hoogte zijn van wat er lokaal gebeurt. Dit komt niet helemaal
overeen met wat CJG’s aangeven, een klein deel van de CJG’s zegt dat de provincie niet op de
hoogte is.
Hoewel de meeste respondenten in hun definitie van Eigen Kracht het centraal stellen van het
gezin benadrukken, noemt slechts de helft de ouders of cliënten als samenwerkingspartners. Dit werd
ook al duidelijk bij de overeenstemming van doelen, waarin de doelgroep nauwelijks bleek te worden
betrokken.
64
7.5 ‘Welke factoren spelen een rol in het al dan niet tot stand komen van Eigen Kracht-interventies in het preventieve domein van het Centrum voor Jeugd en Gezin?’ De hoofdvraag in dit onderzoek was welke factoren een rol spelen in het al dan niet tot stand komen
van Eigen Kracht-interventies in het preventieve domein van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Bij
het tot stand komen van interventies dient onderscheid te worden gemaakt tussen het aanbod en de
inzet van de interventies. Aan beide dimensies liggen verschillende factoren zoals weergegeven in het
conceptueel model ten grondslag. Het aanbod wordt voornamelijk bevorderd en belemmerd door
institutionele factoren; de inzet hangt hoofdzakelijk samen met persoonlijke factoren van deelnemers
aan het samenwerkingsverband.
Institutionele factoren
De belangrijkste institutionele factor die het aanbod van de interventies bevordert, is het opnemen
ervan in het beleid van het CJG. Buiten het CJG spelen financiën en begeleiding vanuit de gemeente;
financiële ondersteuning vanuit de provincie en de toenemende druk door bezuinigingen een
bevorderende rol. Enerzijds dwingen bezuinigingen CJG’s tot nieuwe manieren van werken;
anderzijds is voor deze vernieuwing financiële ondersteuning nodig.
De visie dat principes belangrijker zijn dan het gebruik van specifieke interventies en de visie
dat Eigen Kracht-interventies vaak niet aansluiten bij de situatie van de cliënt, belemmeren zowel
aanbod als inzet van de interventies. Ook doelen die op ander niveau (bijvoorbeeld de provincie en
gemeente) worden gesteld, staan de interventies op het lokale niveau in de weg.
Persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband De persoonlijke factoren blijken voornamelijk een rol te spelen in de inzet van de interventies. De
cultuur van de cliënt kan de inzet van een Eigen Kracht-interventie in de weg staan evenals de
complexiteit van een zorgsituatie. Hoe complexer een zorgsituatie, hoe minder de cliënt bereid blijkt
anderen uit het netwerk in te schakelen.
De houding van de hulpverlener ten opzichte van de cliënt en de interventie speelt eveneens
een rol in de inzet van een interventie. Wanneer een hulpverlener de conclusie trekt dat de cliënt er
niet voor open staat, zet deze de interventie niet in en als de hulpverlener negatief tegenover een
interventie staat, beïnvloedt dit de cliënt negatief. Ten slotte blijken ook de vaardigheden van de
hulpverlener van belang. Het omschakelen in werkwijze toch in de weg staan bij de inzet van een
interventie.
Organisatie van het samenwerkingsverband
Een goede samenwerking biedt overzicht voor de verschillende betrokkenen en voorkomt dat men
steeds opnieuw een situatie moet uitleggen. Van belang blijken goede samenwerking met de
gemeente; met de provincie (hetgeen de provincies zelf tevens bevestigen) en met andere CJG’s.
65
Factoren gerelateerd aan de interventie
Naast de factoren uit de genoemde blokken, blijken enkele factoren met betrekking tot de interventies
zelf een rol te spelen in de toepassing ervan.
De eerste factor betreft de kosten van een interventie. Hoewel deze samenhangt met de
institutionele factor financiën (zijn er financiën beschikbaar om de interventie aan te bieden en in te
zetten?), kan deze ook worden gezien als kenmerk van de interventie. De factor biedt een verklaring
voor het verschil in zowel aanbod als inzet tussen de diverse interventies. Triple P is een voorbeeld
van een interventie die geld kost om op te nemen in het aanbod. Accreditatie van hulpverleners en
materiaal van de methode zijn hierbij kostenposten. De EKc daarentegen is een voorbeeld van een
interventie waarbij juist de inzet ervan kosten met zich meebrengt. Het verschil hierin is terug te zien in
de verschillen tussen aanbod en inzet van de interventies. Triple P wordt in de meeste CJG’s waar
deze wordt aangeboden ook ingezet, bij de Ekc zijn de verschillen tussen aanbod en inzet groter.
Een factor die opmerkelijk genoeg niet wordt genoemd is de kwaliteit en effectiviteit van een
interventie. Hoewel informatie over de theoretische onderbouwing en effectiviteit van de interventies
beschikbaar is in de Databank, geeft geen van de respondenten aan dat deze factoren een rol spelen
in het al dan niet aanbieden of inzetten van interventies.
66
8. DISCUSSIE Het doel van dit onderzoek was enerzijds om in kaart te brengen welke Eigen Kracht-interventies in
worden toegepast binnen de Centra voor Jeugd en Gezin en anderzijds te onderzoeken welke
factoren hierin een (bevorderende dan wel belemmerende) rol spelen. Een dergelijk onderzoek werd
nog niet eerder uitgevoerd en het biedt dan ook nieuwe inzichten met betrekking tot de toepassing
van Eigen Kracht-interventies.
8.1 Het uitgevoerde onderzoek Respondenten
Uit iedere provincie is gestreefd naar inclusie van twee respondenten, bij voorkeur een grotere en
kleinere gemeente. Met uitzondering van vijf provincies, waar slechts één CJG is bezocht, is dit gelukt.
Van de 412 CJG’s die Nederland telt (Deuning, 2011), zijn er 26 in het onderzoek opgenomen. Het
aanbod van de interventies bleek zeer divers en vermoedelijk bieden niet opgenomen CJG’s weer
andere interventies aan. De antwoorden op de meeste vragen konden echter worden ingedeeld in
enkele clusters. Op de vraag naar de invulling van het begrip Eigen Kracht bijvoorbeeld, werden zes
verschillende antwoorden gegeven. Ook informatie met betrekking tot draagvlak bleek in te delen in
enkele categorieën. Op deze punten kan dus worden gesproken van saturatie van de data.
De respondenten waren allen CJG-manager, -coördinator of regisseur. De validiteit van de
data met betrekking tot de hulpverleners en cliënten valt hierdoor te betwisten. Met de beschikbare
middelen en tijd voor dit onderzoek leken deze personen het meest geschikt om informatie te
verschaffen over de toepassing van de Eigen Kracht-interventies binnen de CJG’s, en de factoren
zoals weergegeven in het conceptueel model. Hulpverleners en cliënten zouden weliswaar meer
informatie kunnen verschaffen over de praktijk, maar zouden anderzijds minder goed op de hoogte
zijn van bijvoorbeeld institutionele factoren. Tijdens het afnemen van de interviews werd echter
duidelijk dat door de weinige monitoring niet altijd evenveel inzicht was in de praktijk van alledag en
het draagvlak van de betrokkenen.
De respons op de vragenlijst voor de provincie was hoog. Het is niet duidelijk waarom de
ontbrekende provincie niet meedeed. Ook de respons onder CJG-respondenten was hoog. De helft
van de benaderde potentiële respondenten was bereid deel te nemen. Dat deelname aan de
interviews plaatsvond op vrijwillige basis, kan de suggestie wekken dat een (te) positief beeld is
ontstaan. De redenen om niet deel te nemen, sluiten dit niet geheel uit. De reden dat het te druk is
binnen het CJG zegt mogelijk ook iets over de beschikbare tijd voor Eigen Kracht-interventies, evenals
de reden dat het CJG nog maar kort bestaat.
Uitvoering van het onderzoek
De interviews vonden zo veel mogelijk op dezelfde manier plaats: ze werden uitgevoerd door dezelfde
onderzoeker; op locatie bij de respondent en binnen een korte periode. Hierdoor is de informatie
afkomstig van de verschillende interviews goed onderling vergelijkbaar.
Een factor die mogelijk afbreuk doet aan de validiteit, is het feit dat het onderzoek plaatsvond
67
aan het einde van 2011, het jaar waarin alle Nederlandse gemeenten van overheidswege verplicht
waren een CJG te hebben gerealiseerd. Het is aannemelijk dat juist in deze periode veel CJG’s hun
deuren openden. Hierdoor kwam het mogelijk relatief vaak voor dat een centrum nog maar kort
bestond en dat het toepassen van Eigen Kracht-interventies niet de hoogste prioriteit had.
8.2 Het model voor eigen kracht-bevorderende samenwerking Het ontwikkelde model bleek goed bruikbaar om de factoren die samenhangen met het al dan niet
toepassen van de interventies te onderzoeken. Binnen het blok Toepassing van Interventies dient
echter onderscheid te worden gemaakt tussen het aanbod en de eigenlijke inzet van de interventies.
Het model bracht in kaart welke factoren naar tevredenheid vorm krijgen en welke nog te wensen
overlaten. Tevens bood het inzicht in de verklaring van de toepassing van de interventies.
Minder bruikbaar bleek het om causale verbanden aan te tonen, anders dan door hier expliciet
naar te vragen. De belangrijkste reden hiervoor was de kwalitatieve aard van het onderzoek. De
onafhankelijke factoren (institutionele factoren; persoonlijke factoren van deelnemers aan het
samenwerkingsverband en organisatie van het samenwerkingsverband) konden goed worden
ingedeeld in onderling vergelijkbare categorieën, voor de afhankelijke variabele (de toepassing van
interventies) bleek dit lastiger.
8.3 Resultaten in het licht van ander onderzoek In dit onderzoek stond het begrip Eigen Kracht centraal. In het conceptueel model is dit begrip
geoperationaliseerd als empowerment. Hoewel Eigen Kracht-interventies en daarmee
samenhangende factoren niet eerder in kaart werden gebracht, was al wel meer bekend over
factoren die een rol spelen in empowerment.
Factoren samenhangend met individuele empowerment
Koelen en Lindström (2005) beschrijven individuele empowerment als een proces waarbij een individu
zowel beschikt over general resistance recources (factoren die het voor een individu makkelijker
maken om goede (gezonde) keuzes te maken) als over een sense of coherence (de vaardigheden om
deze bronnen te gebruiken). Ook Eigen Kracht kan in deze termen worden beschreven. Het gaat bij
Eigen Kracht om het beschikken over general resistance resource (‘sterke kanten en een sociaal
netwerk’) en een sense of coherence om deze te benutten (‘die zij kunnen gebruiken’) om goede
keuzes te maken (‘om grip te houden op het eigen leven’). Inzicht in factoren die samenhangen met
empowerment in de praktijk, biedt mogelijk dus eveneens inzicht in de toepassing van Eigen Kracht-
interventies.
De relatie tussen hulpverlener en cliënt Dit onderzoek bood inzicht in de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Deze relatie werd zowel
bekeken vanuit het perspectief van de hulpverlener zelf (door antwoord op de vraag in hoeverre Eigen
Kracht past in de taakomschrijving), als vanuit het perspectief van de cliënt (door de resultaten met
betrekking tot draagvlak van de cliënt over Eigen Kracht). Zowel volgens de hulpverlener als de cliënt
68
vereist de vernieuwde taakverdeling omschakeling. Hulpverleners zijn, kort gezegd, gewend
problemen voor de cliënt op te lossen in plaats van deze zelf aan het werk te zetten. De cliënt komt in
het algemeen naar de hulpverlener toe met de verwachting.
Het wennen aan de nieuwe taakverdeling verklaart Pease (2002) met de paradox die de taak
van empowerment door de hulpverlener met zich meebrengt. Een cliënt gaat juist naar de professional
toe omdat deze geacht wordt meer expertise, kennis en kunde te hebben dan de cliënt zelf. Dit
verschil in kennis veroorzaakt een verschil in macht, waarbij de hulpverlener boven de cliënt staat. In
plaats van empowerment, vindt juist disempowerment plaats.
Dit onderzoek naar Eigen Kracht-interventies bevestigt de theorie van Pease dat
empowerment als onderdeel van de taakomschrijving weliswaar mogelijk is, maar zeker omschakeling
vereist. Daarnaast is terug te zien dat empowerment en toerusting van de hulpverlener zelf nodig zijn
voor deze aan de slag gaat met cliënten.
Empowerment van de hulpverlener
In veel CJG’s wordt scholing en training ingezet om de hulpverlener toe te rusten. Toch blijkt er vaak
sprake van een gap tussen draagvlak en de vaardigheden voor het werken met Eigen Kracht(-
interventies). Hoewel de meeste hulpverleners positief tegenover de Eigen Kracht-benadering staan,
wordt deze nog niet in alle gevallen praktisch gemaakt. Hiddink en zijn collega’s (1997) deden
onderzoek naar het geven van (empowerend) voedingsadvies door eerstelijns hulpverleners aan
cliënten. Hoewel het betreffende onderzoek een andere focus heeft, kunnen enkele aspecten ook
worden gerelateerd aan dit onderzoek naar Eigen Kracht-interventies.
Een eerste factor die volgens Hiddink een rol speelt in het draagvlak van hulpverleners voor
het empoweren van cliënten, is de perceptie van diens eigen mogelijkheden om de cliënt te
beïnvloeden. Mogelijk speelt deze factor ook een rol bij de inzet van Eigen Kracht-interventies. Ook
daarbij speelt de hulpverlener in op verandering van het gedrag van de cliënt.
Een tweede aspect is de perceptie van de hulpverlener van de invloed die het gedrag heeft op
de gezondheid van de cliënt. Wanneer deze factor wordt gerelateerd aan dit onderzoek naar Eigen
Kracht-interventies, betekent dit dat het vertrouwen dat de hulpverlener heeft dat de cliënt met zijn
gedrag de situatie kan beïnvloeden, meespeelt. In dit onderzoek naar Eigen Kracht kwam naar voren
dat de hulpverlener in veel gevallen de cliënt niet in staat acht de gedragsverandering te maken. Een
goede gelijkwaardige relatie tussen hulpverlener en cliënt lijkt hiervoor onmisbaar.
Een derde factor die het draagvlak van de hulpverlener voor empowerment beïnvloedt, is
diens houding ten opzichte van de behandeling. Wanneer de hulpverlener niet positief tegenover een
Eigen Kracht-interventie staat, belemmert dit de inzet ervan.
Ten vierde is een gebrek aan vaardigheden een belemmerende factor. Veel CJG’s besteden
al aandacht aan scholing. Het onderzoek van Hiddink et al. bevestigt het belang hiervan.
Een volgende factor uit Hiddinks onderzoek die kan worden gerelateerd aan de Eigen Kracht-
interventies, is het gebrek aan tijd voor een behandeling. Tijd die de interventie of behandeling kost,
vormt een belemmering voor de inzet ervan.
De laatste factor is ten slotte de motivatie van de cliënt. Wanneer deze negatief tegenover de
69
behandeling staat, beïnvloedt dat de hulpverlener negatief. Ook dit is terug te zien in dit onderzoek
naar Eigen Kracht. Cliënten en hulpverleners, zo bleek, beïnvloeden elkaars draagvlak voor het
werken met Eigen Kracht.
De paradox van de Civil Society
De Winter (2011) noemt het van bovenaf opleggen van een pedagogische civil society een
contradictio in termini. De kracht van het begrip zit juist in het feit dat initiatief in de samenleving wordt
genomen en niet van bovenaf wordt opgelegd. Paradoxaal genoeg verdwijnen enerzijds de idealen
over de traditionele familie, terwijl anderzijds het principe tegen overheidsbemoeienis toeneemt. Juist
het naar de achtergrond verschuiven van de overheid vereist sterke traditionele familiebanden
(Komter, 2005). Verschillende theorieën beschrijven de balans tussen zorg op microniveau (waarop
informele zorg wordt vormgegeven) en macroniveau (waarop formele zorg wordt verleend) en de wijze
waarop deze elkaar stimuleren dan wel remmen.
De substitutiethese beschouwt zorg die op microniveau (bijvoorbeeld door de familie) wordt
verleend als een vervanging van zorg die op macroniveau (bijvoorbeeld door de overheid) wordt
georganiseerd en geboden. Een afname van zorgvoorzieningen door de staat zou leiden tot een
toename van informele zorg. Andersom zou gelden dat hoe meer de overheid op macroniveau
organiseert, hoe minder burgers op informele basis voor elkaar zorgen (Komter, 2005).
De complementatiethese stelt daarentegen dat frequent gebruik van formele en informele zorg
juist samen gaan. Verschillende resultaten lijken dit te bevestigen wat betreft de toepassing van Eigen
Kracht-interventies. De provincie en gemeente stimuleren de interventies op CJG-niveau; de CJG’s
dragen bij in de bevordering van draagvlak en vaardigheden van de hulpverlener en het CJG en de
hulpverlener samen faciliteren initiatief door ouders zelf. Op de verschillende niveaus blijkt
samenwerking van belang. Een enkele keer wordt zelfs genoemd dat cliënten onder dwang meedoen
aan Eigen Kracht-interventies. Tegelijk moet echter worden gerealiseerd dat dit onderzoek zich
uitsluitend richtte op de inzet vanuit het formele domein, waardoor over initiatief vanuit het informele
domein niets bekend werd.
8.4 Eigen Kracht: Een discussie van het begrip Uit het onderzoek volgt dat een van de invullingen van het begrip Eigen Kracht de samenwerking
tussen de verschillende hulpverleners betreft. Een begrip dat hiervoor ook wordt gebruikt, zowel in dit
als in eerder onderzoek, is wrap-around care. Hierbij gaat het om het omvormen van de langgerekte
ketenbenadering - waarbij zorgaanbieders elkaar opvolgen- , naar een kleinere cirkel, waarbij het
kind en het gezin centraal staan en formele en informele zorgverleners gezamenlijk tot een plan
komen. De tien principes waarop wrap-around care gebaseerd is, zijn dat het gezin kiest; dat
het team wordt samengesteld met goedkeuring van het gezin; ondersteuning van het netwerk;
samenwerking; toegankelijke begeleiding in de wijk; respect voor cultuur; interventies op maat; de
eigen kracht als basis; doorzettingsvermogen: het plan afmaken en resultaatgericht werken (Bruns et
al. 2004).
70
Wanneer het begrip Eigen Kracht wordt bekeken in het licht van de theorie van Koelen en
Lindström (2005), kan het worden beschouwd als de vaardigheid om beschikbare hulpbronnen in te
zetten. De gehanteerde definitie van Eigen Kracht ‘dat kinderen, jongeren en ouders over sterke
kanten en een sociaal netwerk beschikken die zij kunnen gebruiken om grip te houden op het eigen
leven’, gaat uitsluitend in op het sociaal netwerk als hulpbron. In dit onderzoek kwam wrap-around
care echter ook meermaals naar voren als invulling van het begrip. Ook formele ondersteuning zou in
dit kader kunnen worden beschouwd als een general resistant resource. De vaardigheid om het
formele netwerk op de juiste manier in te zetten, zou dan eveneens als Eigen Kracht kunnen worden
beschouwd.
71
9. AANBEVELINGEN
9.1 Aanbevelingen voor Centra voor Jeugd en Gezin Verbetering van monitoring
Een belangrijke conclusie is het gebrek aan inzicht in de CJG’s in de inzet van de Eigen Kracht-
interventies. De monitoring hiervan dient dan ook te worden verbeterd. Het beter bijhouden welke
interventies hoe vaak worden ingezet en wie hierbij betrokken zijn, leidt tot beter overzicht en mogelijk
efficiënter gebruik van de interventies.
Scholing van hulpverleners
Hoewel bij de meeste hulpverleners draagvlak is voor het werken met Eigen Kracht, komt de
benodigde omschakeling keer op keer naar voren. Scholing en training vindt al plaats maar dient beter
aan te sluiten op de hulpverleners. Uit het aangehaalde onderzoek van Hiddink et al., blijkt dat
draagvlak en vaardigheden sterk samenhangen en beide nodig zijn om de hulpverlener empowerende
interventies in te laten zetten. Zowel uit dit als uit eerder onderzoek, volgen elementen die dergelijke
scholing zou moeten bevatten.
De hulpverlener moet leren hoe hij de (door)vraag aan de cliënt stelt, in plaats van zelf met
oplossingen te komen. Een middel dat hiervoor kan worden gebruikt is het rollenspel, dat bij één van
de CJG’s al met succes wordt ingezet. Het helpt de hulpverlener zich in te beelden in de cliënt en
maakt hem bewust van zijn eigen rol in het geheel.
Aandacht voor goede communicatie tussen hulpverlener en cliënt is van belang. Het
taalgebruik aanpassen op het niveau van de cliënt betekent het mijden van ingewikkelde terminologie
en het positief benaderen van de situatie.
Het is belangrijk dat de hulpverlener de cliënt serieus leert nemen en vertrouwen krijgt in diens
kansen en mogelijkheden. Te vaak is nog sprake van een machtsverhouding waarbij de cliënt als
ondergeschikte wordt gezien. Uit literatuur (Pease, 2002) bleek dat de cliënt zich deze rol tevens zelf
toe-eigent. Om te voorkomen dat deze relatie disempowerend werkt, dient aandacht te worden
besteed aan het naar bovenhalen van de sterke kanten van de cliënt.
Het is belangrijk dat hulpverleners elkaar leren kennen als ze samen moeten werken. Als
binnen scholing aandacht wordt besteed aan kennismaking, wordt de drempel om elkaar te
benaderen lager. Dit bevordert de samenwerking.
Volgens Hiddink et al., is het van belang dat de hulpverlener er vertrouwen in heeft dat hij het
gedrag van de cliënt kan beïnvloeden. Het ‘gewoon doen’ en het horen van succesverhalen, zo bleek
ook uit dit onderzoek naar Eigen Kracht, draagt hieraan bij. Dit dient dan ook te worden gestimuleerd
in de scholing. In situaties waarin ‘gewoon doen’ niet zo ‘gewoon’ is, kan een eerste stap zijn om mee
te lopen met een collega die al bekender is met de werkwijze.
72
Samenwerking met preventieve instanties
De lijntjes tussen het CJG en instanties waar de doelgroep komt zonder dat er problemen zijn
(spelotheek, basisschool, consultatiebureau, wijkcentrum), dienen korter te worden gemaakt. Een
nauwere samenwerking tussen instanties, biedt mogelijkheden voor ouders om hun talenten te
ontdekken en te bevorderen. Zij kunnen met hun inzet enerzijds anderen helpen die tegen
beperkingen op een bepaald terrein aanlopen en anderzijds hun eigen mogelijkheden ontdekken.
Draagvlak van de cliënt Respondenten in dit onderzoek gaven aan dat het werken met Eigen Kracht niet altijd bij de cliënt past
en dat deze even graag zien dat de hulpverlener problemen oplost. Aangezien de cliënt niet zelf werd
ondervraagd, kan deze reactie worden beschouwd als een beeld dat de CJG-coördinator heeft van de
cliënt. Over hoe dit beeld kan worden verbeterd, werd al een aanbeveling gedaan. Hoewel
cliënten niet zelf zijn geïnterviewd, geeft dit resultaat ook inzicht in hun draagvlak voor de interventies;
dit kan nog worden verbeterd. Koelen en Lindström noemen factoren die bijdragen aan het betrekken
van de cliënt bij empowerment. Uit dit onderzoek naar Eigen Kracht-interventies kwam schaamte om
(dreigende) problemen te delen als belangrijkste factor voor een gebrek aan draagvlak bij de cliënt.
Deze schaamte lijkt niet een op een te worden verklaard door Koelen en Lindström, maar kan wel
worden gezien als een gebrek aan vaardigheden om het netwerk op een juiste manier te gebruiken.
Om de betrokkenheid bij Eigen Kracht-interventies te vergroten, is volgens Koelen en Lindström een
gevoel van controle over de situatie een belangrijke voorwaarde. Dit gevoel van controle heeft
verschillende dimensies.
Ten eerste dient een interne locus of control bij de cliënt te worden bevorderd. Personen met
een interne locus of control hebben het gevoel dat ze invloed kunnen uitoefenen op een situatie. Dit
begrip wordt omschreven als een factor die een persoon heeft en niet zomaar kan worden veranderd.
Mensen in de omgeving met een interne locus of control zijn in dat geval van belang.
De tweede dimensie is Perceived Self-efficacy. Wanneer de cliënt niet verwacht dat hij in staat
is een bepaald gedrag te vertonen, zal hij dit niet proberen. Een hulpverlener dient de cliënt te
overtuigen van diens kwaliteiten.
Learned helplessness weerhoudt cliënten van betrokkenheid bij de interventies als zij al vaker
gefaald hebben. Positieve ervaringen dragen er mogelijk aan bij dat de cliënt de volgende keer wel
open staat voor een interventie. De hulpverlener kan een rol spelen in deze positieve ervaring.
De laatste dimensie is outcome expectation. Wanneer een cliënt niet verwacht dat zijn
handelen de problemen oplost, zal deze niet meedoen.
Om het gevoel van controle bij de cliënt te bevorderen, dient te worden begonnen met het nemen van
kleine stappen, door Koelen en Lindström een stap-voor-stap benadering genoemd. Het stellen van
bereikbare doelen verhoogt de kans op succes en de motivatie om door te gaan. Bij Eigen Kracht-
interventies kan dit vorm krijgen door de cliënt aan te moedigen ook ogenschijnlijk kleine problemen
aan te pakken en anderen om hulp te vragen. Wanneer de cliënt succes behaalt met kleine stappen,
zal dit hem vermoedelijk het vertrouwen geven om ook in complexere situaties het netwerk in te
schakelen.
73
9.2 Aanbevelingen voor samenwerking tussen provincie, gemeente en CJG Documentatie van rol- en taakverdeling
De overeenstemming in rol- en taakverdeling laat nog te wensen over. Het strekt tot aanbeveling te
documenteren wie op welk niveau waarvoor verantwoordelijk is. Punten die hierbij aandacht
verdienen, zijn het stellen van doelen; de financiering van interventies; de evaluatie en monitoring en
onderlinge doorverwijzing. Ook kan worden vastgelegd welke overlegstructuren bestaan en wie hierin
de leiding heeft of initiatief dient te nemen. Zeker met het oog op de aankomende transitie en
decentralisatie van de Jeugdzorg is het van belang duidelijkheid te hebben met betrekking tot taken,
rollen en verantwoordelijkheden.
Investeren in samenwerking
Hoewel economische ontwikkelingen de noodzaak van informele inzet bevorderen, dient het werken
vanuit de Eigen Kracht-gedachte niet te worden gedaan uit bezuinigingsoverwegingen. Om inzet op
informeel niveau te bevorderen dienen formele instanties op allerlei niveaus zich inzetten en
samenwerken om de juiste omstandigheden te scheppen. De voorzichtige conclusie dat de inzet van
Eigen Kracht-interventies de formele hulpverlener meer aanvult dan vervangt, geeft aan dat de
formele hulpverlening geen stappen terug dient te doen, maar de taken hierop dient aan te passen.
9.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek Betrekken van hulpverleners en cliënten
Hoewel dit onderzoek inzicht bood in draagvlak en vaardigheden van de hulpverleners en cliënten, is
een belangrijke conclusie dat de benaderde CJG-coördinatoren weinig inzicht hebben op wat er in de
praktijk gebeurt. In volgend onderzoek kunnen hulpverleners en (potentiële) cliënten worden
betrokken om meer gedetailleerde informatie uit de praktijk te verkrijgen. De resultaten van dit
onderzoek bieden aanknopingspunten voor de te onderzoeken factoren op deze niveaus.
Belemmerende en bevorderende factoren voor deelname
Verder onderzoek dient te worden gedaan naar de toepassing van Eigen Kracht-interventies bij CJG’s
die om verschillende redenen niet mee wilden werken. Ook wanneer een CJG geen aandacht
besteedt aan de interventies biedt dit inzicht in de gerelateerde factoren.
Ontwikkeling van CJG’s Eerder werd al genoemd dat de ontwikkeling van een CJG een belangrijke factor is in het al dan niet
tot stand komen van Eigen Kracht-interventies. In de periode waarin het onderzoek werd uitgevoerd,
waren veel centra nog in ontwikkeling. Een vergelijkbaar onderzoek is wenselijk in een later stadium,
wanneer de CJG’s zich verder hebben kunnen ontwikkelen.
74
Eigen Kracht als onderdeel van de pedagogische civil society
Dit onderzoek richtte zich uitsluitend op geselecteerde Eigen Kracht-interventies die vanuit formele
instanties, de CJG’s, worden georganiseerd. Eerder werden de Eigen Kracht-interventies beschreven
als onderdeel van de pedagogische civil society. Hoewel de interventies, naar aangenomen wordt,
bijdragen aan de pedagogische civil society, roept de eerder beschreven paradox van de civil society
de vraag op of de inzet van Eigen Kracht-interventies onder alle omstandigheden de beste methode
is. Juist binnen informele netwerken wordt het gebrek aan sociale steun ervaren. Verder onderzoek is
nodig naar initiatieven en mogelijkheden binnen de civil society buiten de formele zorgverlening om.
Zeker wanneer het gaat om complementatie en wraparound care, dient te worden onderzocht
wanneer formele en wanneer informele interventie wenselijk is.
75
LITERATUUR
Arber & Attias-Donfut (2000). In: Komter (2005)
Baartman, H.E.M. (2009). Grootbrengen en mishandelen van kinderen: wiens zorg?. Den Haag:
RMO/RVZ.
Bruns, E.J., J. Adams, P. Miles, T.W. Osher, J. Rast, J.D. van den Berg & National Wraparound
Initiative Advisory Group (2004). Ten principles of the wraparound process. Portland, OR:
National Wraparound Inititiative Research and Training Center on
Family Support and Children’s Mental Health, Portland State University.
Bureau Jeugdzorg (2011). Wet op de Jeugdzorg.
www.bureaujeugdzorg.info/Wet_op_de_jeugdzorg. geraadpleegd 06-09-2011.
Creswell, J.W. (2009). Research Design: Qualitative, Quantitative, and Mixed methods Approaches.
Thousand Oaks, CA: SAGE.
Deuning, C.M. (2011). Centrum voor Jeugd en Gezin 15 december 2011. In: Volksgezondheid
Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM.
http://www.zorgatlas.nl/thema-s/jeugd/centrum-jeugd-en-gezin/. geraadpleegd 13-12-2011.
Dykstra & de Jong-Gierveld (1997). In: Komter (2005).
Egten, C., E. van, Zeijl, S. de Hoog, C. Nankoe & E. Petronia (2008). Gezinnen van de
toekomst. Opvoeding en opvoedingsondersteuning. Den Haag: E-quality/SCP.
Eigen Kracht centrale (2011). Onze roots. www.eigen-kracht.nl. geraadpleegd 23-11-2011
Hiddink, G.J., J.G.A.J. Hautvast, C.M.J. van Woerkom, C.J. Fieren & M.A. van ’t Hof (1997).
Information sources and strategies of nutrition guidance used by primary care physicians. Am.
J. Clin. Nutr. 65 (Suppl), S1996-S2003.
Hoek, Dr. M. (2010). Het versterken van de eigen kracht en het sociale netwerk van jeugdigen, ouders
en gezinnen. 38 interventies uit de databank Effectieve Jeugdinterventies.
Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Kabinet Rutte-Verhagen (2010). Stelselwijziging Jeugdzorg. Den Haag: Regeerakkoord 30-09-2010.
Kesselring, M.C. (2010). Allemaal Opvoeders, webpublicatie I: Theoretische verkenning.
www.allemaalopvoeders.nl. geraadpleegd 07-09-2011.
Koelen, M.A. & B. Lindström, (2005). Making healthy choices easy choices: the role of
empowerment. European Journal of Clinical Nutrition. 59 (Suppl1), S10-16.
Koelen, M.A., L. Vaandrager & A. Wagemakers (2011). The healthy alliances (HALL)
framework: prerequisites for success. Family Practice (in press).
Kohli (1999). In: Komter (2005).
Komter, Aafke E. (2005). Social Solidarity and the Gift. Cambridge: University Press/Utrecht
University.
Koshy E, Koshy V, Waterman H. (2011). Action Research in Healthcare. Sage publications,
London, 2011. Luijpers & Keysers (2002) in: Jansen, J., A.J. Schuit & F. van der Lucht (2002).
Tijd voor gezond gedrag. Bevordering van gezond gedrag bij specifieke groepen. Bilthoven:
RIVM.
76
Pease B. (2002): Rethinking empowerment: a postmodern reappraisal for emancipatorypractice.
Sociale interventie. 3, 29-45
Ministeries van VWS, OCW en VenJ (2011). Samenwerken voor de Jeugd: Wat is een Centrum voor
Jeugd en Gezin? http://www.samenwerkenvoordejeugd.nl/nl/Kamerstukken/Web-Paginas-
Breed-Centrum-voor-jeugd-en-Gezin/Wat-is-een-Centrum-voor-Jeugd-en-Gezin.html.
geraadpleegd op15-11-2011.
Möhle, M. & P. van Katwijk, (2010). Centra voor Jeugd en Gezin en de kracht van het sociale netwerk.
Gouda: JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding
Nederlands Jeugd instituut (2010). Databank effectieve jeugdinterventies.
http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/03/055.html geraadpleegd 22-11-2011
Nederlands Jeugd instituut (2011). Historisch Overzicht. www.nji.nl/eCache/DEF/1/16/390.html
geraadpleegd 06-09-2011.
NIGZ, gezondheidsinstituut (2006), Participatiewijzer. Woerden: NIGZ.
NIGZ, gezondheidsinstituut (2008). Empowerment in een project inbouwen aan de hand van het
Empowerment Kwaliteit Instrument (EKI), enkele handreikingen. Woerden: NIGZ.
Nederlands Jeugdinstituut (2011). Databank Effectieve Jeugdinterventies.
http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/03/055.html geraadpleegd 22-11-2011.
Nutbeam, D. (1998). Health promotion glossary. Health Promotion Int, 13, 349-364.
Peterson N.A. & M.A. Zimmerman (2004). Beyond the individual: Toward a
Nomological network of Organizational Empowerment. Am J Comm Psychol,
34, 129-145.
Pretty, J.N. (1995). Regenerating agriculture policies and practice for sustainability an self
reliance. London: Earthscan Publication Ltd.
Programmaministerie voor Jeugd en Gezin (2007). Alle kansen voor alle kinderen, programma jeugd
en gezin 2007-2011. Den Haag.
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (2009).
Investeren rondom kinderen. Den Haag: RMO en RVZ.
Rouvoet, A. (2007). Kamerbrief Centra voor Jeugd en Gezin en regierol gemeente. Den Haag:
beleidsbrief aan de Tweede Kamer (16-11-2007).
Rijksoverheid (2011). Over de Wmo. http://www.invoeringwmo.nl/wmoalgemeen. geraadpleegd 06
09-2011.
Schmidt, M., D. Robbesom, M. Bakker & K. Stronks (2007). Empowerment in het Referentiekader
Gezondheidsbevordering. Een uitwerking van het begrip empowerment in relatie tot health
literacy, in het kader van het pilot project Referentiekader Gezondheidsbevordering. Amsterdam:
Academisch Medisch Centrum Afdeling Sociale Geneeskunde.
Schuurman, Dr. M., Drs. M. Verdonk, Drs. R. Eenshuistra, Dr. Bas Bijl. Eigen Kracht-conferenties in
het preventieve domein van de Centra voor Jeugd en Gezin. Uitkomsten
Implementatieonderzoek. Deel 1. Duivendrecht: Pi Research.
Swift C, G. Levin (1987). Empowerment: An emerging mental Health Technology. Primary Prevention,
8, 71-92.
77
Visser, Ir. F., Dr. G. Molleman, Drs. L. Peters, Dr. G. Jacobs & M. Rozing (2007). Empowerment
Kwaliteits Instrument. Voor gezondheidsbevorderaars en preventiewerkers als aanvulling op
de Preffi 2.0. Woerden: NIGZ.
Wagemakers, A., L. Vaandrager, M.A. Koelen, P. Dijkema & R. Corstjens (2007). Sociaal draagvlak:
Verslag van de uitwerking van ‘sociaal draagvlak’ voor het pilot project Referentiekader
Gezondheidsbevordering. Wageningen: WUR, Gezondheid en Maatschappij.
Zimmerman, M.A. (2000). Empowerment Theory. Psychological, Organizational and Community
Levels of Analysis. Handbook of Community Psychology. New York: Kluwer
Academic/Plenum Publishers.)
Zimmerman M.A. (1995). Psychological Empowerment: Issues and illustrations. Am J Comm Psychol,
23, 581-99. in: Schmidt et al. (2007).
78
79
BIJLAGEN
Bijlage I. Overzicht theoretische onderbouwing interventies
Interventie Theorieën/aannames ten grondslag aan interventie Beoordeeld als
Gericht op kinderen
Marietje Kessels project - Weerbaarheidstraining draagt bij tot effectief gedrag en het verwerken van geweldservaringen (NISB, 2005). - Vergroten van het gevoel van veiligheid. Gericht op aspecten als zelfwaardering, steun van de groepsleden en plezier in bewegen (NISB, 2005).
Theoretisch goed onderbouwd
Gericht op ouders: Video-feedback positief opvoeden - Hechtingstheorie (Bowlby & Ainsworth)
- Coercion theorie (Patterson) Bewezen effectief
Opvoedondersteuning Home-Start - Empowerment Theoretisch goed onderbouwd VoorZorg - Ecologische model (Bronfenbrenner)
- Self-efficacy-theorie (Bandura) - Hechtingsstheorie (Bowlby & Ainsworth)
Theoretisch goed onderbouwd
Drukke kinderen - Het verbeteren van vertrouwen van de ouders in eigen competentie door kennisoverdracht, leidinggeven en het oefenen van vaardigheden (Bakker et al., 2001). - Humanistische psychologie (o.a. Thomas Gordon):
- werken aan een positief zelfbeeld - belang van opbouwende kritiek (Bakker et al., 2001)
- Principes van basiscommunicatie (Blokland et al., 2000): - ouders informeren - concrete vaardigheden aanreiken - ondersteuning bij het opvoeden van hun kind
Theoretisch goed onderbouwd
80
KopOpOuders Online - Sociale Leertheorie (Patterson, 1982) - Social processing models (Bandura 1977; 1995) - Sociaal competentiemodel (Slot & Spanjaard, 1999) - Theorie van gepland gedrag (TGG) (Ajzen & Fishbein, 1980) - Ontwikkelingspsychologie (Havighurst, 1972) - Ontwikkelingspsychopathologie (Achenbach, 1982; Hart & Risley, 1995) - Contextuele benadering (Nagy) - Minimal sufficiency theory) (Sanders, 2003)
Theoretisch goed onderbouwd
Moeders informeren Moeders - Verpleegkundige theorieën (Orem & King) - Pedagogische theorieën:
- Transactionele-ontwikkelingsmodel - Hechtingstheorie (Bowlby) - Sociale leertheorie (Patterson, 1982)
- Voorlichtingsuitgangspunten: - Armoedetheorie
- Theorie over voorlichting aan achterstandsgroepen
Theoretisch goed onderbouwd
Ouders van tegendraadse jeugd
- Sociale leertheorie (Patterson, 1982) Theoretisch goed onderbouwd Triple P - Volksgezondheid-benadering (Taylor & Biglan, 1998).
- Sociale-leertheorie (Patterson, 1982). - Theorieën over gedragsverandering. - Ontwikkelingspsychologie van opvoeden in de alledaagse context (Hart & Risley, 1995, in Sanders et al., 2000). - Sociale-informatietheorie (Bandura, 1977, 1995, in Sanders et al., 2000). - Ontwikkelingspsychopathologie (Emery, 1982; Grych & Fincham, 1990; Hart & Risley, 1995; Rutter, 1985; in Sanders et.al., 2000).
Theoretisch goed onderbouwd
Stevig ouderschap - Ecologisch model (Belsky)
- Concept van pedagogisch (Newberger & Baartman, 1980) - Balansmodel (Bakker et al.,1997)
- Hechtingstheorie (Bowlby).
Theoretisch goed onderbouwd
Gericht op sociale omgeving
81
Marokkaanse buurtvaders - Informele vorm van sociale controle - Geënt op de Marokkaanse cultuur: In de Marokkaanse cultuur is sprake van een collectieve gerichtheid en collectieve verantwoordelijkheid voor de opvoeding buitenshuis Pels (1991
Theoretisch goed onderbouwd
Gericht op jongeren Girls’talk - Model van seksuele interactiecompetentie (Vanwesenbeeck et
al.,1999). Theoretisch goed onderbouwd
Lang leve de liefde 3 - Sociaal-Cognitieve Theorie en sociale invloed (Bandura, 1986). - Risicoperceptie (Weinstein, 1988) - Attitudeverandering (Mc Quire, 1985) - Geanticipeerde spijt - Inoculatie (Eagly & Chaiken, 1993)
Theoretisch goed onderbouwd
Stemmingmakerij - Cognitieve therapieprogramma (Beck) - Self-monitoring programma (Rehm’s) - Coping with Depression Course (Lewinsohn’s) - Probleemoplossingstherapie (Nezu’s)
Theoretisch goed onderbouwd
Gericht op gezinnen Eigen Kracht-conferentie - Principes Family Group Conference (Eigen Kracht centrale,
2011) - Restorative justice
(Nog) niet beoordeeld
Familie Netwerk Beraad (Nog) niet beoordeeld Psycho-educatieve gezinsinterventie KOPP
- Psycho-educatie: Het geven van informatie over de stoornis om een gevoel te geven van controle over en bestuurbaarheid van de situatie. - De veerkracht van de kinderen versterken is een belangrijk subdoel van het programma (Beardslee et al., 1997). - Zelfbegrip als een essentiële component van het behouden van veerkracht in antwoord op ouderlijke depressie/angstproblemen. - De kracht in het gezin te erkennen en te benadrukken is van groot belang bij het werken met individuen met angst- of stemmingsstoornissen.
Theoretisch goed onderbouwd
Signs of Safety (Nog) niet beoordeeld
82
83
Bijlage II. Vragenlijst provincie Versterken van het gezin in het preventieve domein, wat doet de provincie? U kunt ook antwoorden door te verwijzen naar bijvoorbeeld beleidsnotities, subsidieregelingen of namen van personen die er meer van weten Definities van de gebruikte begrippen:
Eigen Kracht Onder “Eigen Kracht” verstaan we: ‘dat kinderen, jongeren en ouders over sterke kanten en een sociaal netwerk beschikken die zij kunnen gebruiken om grip te houden op het eigen leven’ (Hoek, 2010). Niet het probleem staat centraal, maar de kracht, vaardigheden en positieve aspecten van de persoon of doelgroep in kwestie (Zimmerman, 2000). Preventieve domein We zijn vooral geïnteresseerd in ervaringen binnen het preventieve domein van het CJG. Hieronder verstaan we de situaties waarin (nog) geen sprake is van een probleem, maar waarbij de betrokkenen wel tot een risicogroep behoren.
Vraag 1. Visie & beleid a. Welke rol speelt het begrip ‘Eigen Kracht’ in het beleid van uw provincie?
b. Zijn er binnen de provincie concrete doelen gesteld op het gebied van ‘Eigen Kracht’?
Vraag 2. Toepassing interventies a. Weet u welke interventies in uw provincie worden toegepast? *
* Hierbij kunt u denken aan de interventies die zijn opgenomen in de brochure Het versterken van de eigen kracht en het sociale netwerk van jeugdigen, ouders en gezinnen (NJi, 2010) in de categorie preventief, op pagina 4-6, of de Eigen Kracht-conferentie op pagina 11). Als in uw provincie andere, vergelijkbare interventies worden ingezet, kunt u die ook noemen (bijvoorbeeld: Familie Netwerk Beraad).
b. Zo ja: Weet u wanneer de genoemde interventies voor het eerst hebben plaatsgevonden?
84
c. Weet u hoe vaak deze interventies worden toegepast?
d. Op wiens initiatief gebeurt dit?
Vraag 3. Samenwerking a. Met wie werkt u, als provincie, samen om de ‘Eigen Kracht’ te bevorderen?
b. Hoe verloopt deze samenwerking? (Is de taakverdeling duidelijk? Wie neemt het initiatief?)
Vraag 4: Professionals Kunt u professionals aanbevelen die betrokken zijn bij een CJG in uw provincie en ons verder zouden kunnen helpen bij deze inventarisatie?
Heel hartelijk bedankt voor uw bijdrage!
85
Bijlage III. Interview CJG-contactpersonen
Toepassing van interventies:
Vraag 1. Wat gebeurt er in de praktijk?
a. Welke interventies worden in uw CJG toegepast?*
b. Op wiens initiatief (van de doelgroep of de professional?) vinden deze plaats?
c. Weet u wanneer de genoemde interventies voor het eerst hebben plaatsgevonden?
d. Weet u hoe vaak deze worden toegepast?
Institutionele factoren:
Vraag 1. Wat verstaat u onder het begrip Eigen Kracht?
Vraag 2. Welke rol speelt het begrip in het beleid van uw CJG?
Vraag 3. In hoeverre sluiten de interventies aan op de genoemde doelen?
Persoonlijke factoren van deelnemers aan het samenwerkingsverband:
Vraag 1. Eigen Kracht-vaardigheden en –scholing van de hulpverlener
a. Welke professionals zijn betrokken bij het toepassen van de interventies?
b. In hoeverre hebben deze speciale training gevolgd voor het bevorderen van eigen kracht?
Vraag 2. Krachten en kenmerken van de doelgroep
a Hoe wordt duidelijk waar de kracht van de doelgroep zit om het probleem aan te pakken?
b. In hoeverre is bekend wat de doelgroep al doet om het probleem op te lossen?
c. Hoe bekend is de doelgroep bij het CJG voor de interventie start?
d. Hoe is de onderlinge betrokkenheid van de verschillende leden van de doelgroep?
Vraag 3.Draagvlak betrokken actoren voor Eigen Kracht
a. In hoeverre is er draagvlak bij de professional voor het werken uit het Eigen Kracht-principe?
b. In hoeverre is er draagvlak bij de cliënt voor het werken uit het Eigen Kracht-principe?
Organisatie van de samenwerking
Vraag 1. Representativiteit betrokken actoren
a. Met wie wordt samengewerkt tijdens het proces?
Vraag 2. Taken en verantwoordelijkheden doelgroep en hulpverlener
a. Hoe wordt tot overeenstemming gekomen over de verdeling van rollen en
verantwoordelijkheden voor de hulpverlener en de cliënt en diens netwerk?
b. Passen rollen en verantwoordelijkheden binnen de taakomschrijving van de hulpverlener?
Vraag 3. Gezamenlijke doelen
a. Is er duidelijke overeenstemming tussen de doelen van de betrokken actoren?
86
Bijlage IV. E-mail werving respondenten vragenlijsten provinciaal niveau
Beste mevrouw X,
Mijn naam is XX en als stagiaire voor ZonMw voer ik de komende vier maanden een inventarisatie
uit van de toepassing van initiatieven om de eigen kracht te bevorderen in het preventieve domein
van het CJG.
Het doel van de inventarisatie is om te achterhalen wat er daadwerkelijk gebeurt en wat de visie
van professional is op het werken vanuit het concept Eigen Kracht. Het eindrapport zal in eerste
instantie ten goede komen aan de professionals zelf (via publicatie en congressen) . Voor deze
opdracht werk ik samen met onder andere het Nederlands Jeugdinstituut.
Als provincie speelt u een belangrijke rol in het ondersteunen en stimuleren van CJG’s in hun
initiatieven op het gebied van Eigen Kracht. Graag zou ik u vragen of u bereid bent om (digitaal)
enkele vragen over het beleid van uw provincie te beantwoorden. Ik ben zo brutaal geweest om de
vragenlijst alvast bij te voegen.
Voor deze inventarisatie zullen verder personen verbonden aan CJG’s worden benaderd.
Als u eerst meer wilt weten over deze opdracht, kan ik u uiteraard meer informatie toezenden of u
persoonlijk te woord staan. Als u denkt dat u niet de juiste persoon bent bij uw provincie, zou u mij
dan kunnen helpen aan de contactgegevens van de persoon die ik hierover wel zou kunnen
benaderen?
Bij voorbaat heel hartelijk dank voor uw reactie! Met vriendelijke groet,
87
Bijlage V. E-mail werving respondenten voor lokaal niveau
Beste mevrouw X,
Mijn naam is XX en als stagiaire voor ZonMw voer ik de komende vier maanden een inventarisatie
uit van de toepassing van initiatieven om de eigen kracht te bevorderen in het preventieve domein
van het CJG. Het doel van de inventarisatie is om te achterhalen wat er daadwerkelijk gebeurt op
lokaal niveau en wat de visie van de professional is op het werken vanuit het begrip Eigen Kracht.
Het eindrapport zal in eerste instantie ten goede komen aan de professionals zelf (via publicatie en
congressen). Voor deze opdracht werk ik samen met onder andere het Nederlands
Jeugdinstituut. Voor deze inventarisatie zijn beleidsmedewerkers van alle provincies benaderd die betrokken zijn
bij de zorg voor jeugd met enkele vragen met betrekking tot het provinciale beleid.
De belangrijkste informatiebron in het in kaart brengen van de praktijktoepassingen, zal
echter bestaan uit personen verbonden aan CJG’s. Een beleidsmedewerker uit uw provincie, beval
u aan als professional om te betrekken in het onderzoek, omdat u een waardevolle bijdrage zou
kunnen leveren.
Graag vraag ik u dan ook of u bereid bent mee te werken en ik een afspraak met u zou mogen
maken om een dezer weken langs te komen voor een interview. Het interview zal ingaan op de visie
en ervaring van de professional met het werken vanuit het begrip ‘Eigen Kracht’ en zal ongeveer
een uur duren.
Graag zou ik u bellen om een afspraak hiervoor te maken. Kunt u mij uw contactgegevens sturen
en aangeven wanneer ik u het beste kan bereiken? Wanneer u niet wenst deel te nemen, hoor ik dat
ook graag. Ook als u eerst meer wilt weten over de opdracht die ik uitvoer, kunt u contact met mij
opnemen, telefonisch of per mail. Bij voorbaat heel hartelijk dank voor uw reactie! Met vriendelijke groet,