Een Onderzoek naar Self-efficacy Beliefs en Attitudes bij...
Transcript of Een Onderzoek naar Self-efficacy Beliefs en Attitudes bij...
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Binnenklasdifferentiatie in Vlaanderen
Een Onderzoek naar Self-efficacy Beliefs en Attitudes bij Leerkrachten
Secundair Onderwijs
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de
pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting onderwijskunde.
Promotor: Prof. Dr. Martin Valcke
Stéphanie De Bruyne Academiejaar: 2012-2013
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 2
Abstract
Dit onderzoek gaat na welke school – en leerkrachtgebonden factoren voorspellers zijn
voor de adoptie van binnenklasdifferentiatie door leerkrachten uit het voltijds gewoon
secundair onderwijs. Hiervoor worden de aanwezige self-efficacy beliefs en attitude ten
opzichte van binnenklasdifferentiatie nagegaan. Daarbovenop betrekt deze studie ook
andere leerkrachtgebonden en schoolgebonden factoren die de adoptie van
binnenklasdifferentiatie in de hand zouden werken. Het onderzoek heeft een exploratief
karakter aangezien ze bekijkt in welke mate binnenklasdifferentiatie in Vlaanderen
toegepast wordt. Dit gebeurt zowel op het algemeen toepassingsniveau, als op het niveau
van binnenklasdifferentiatie naar de verschillende didactische componenten. Via een
online vragenlijst werden de gegevens met betrekking tot bovenstaande
onderzoeksvariabelen van 85 leerkrachten verzameld en verwerkt via een analyse van de
descriptieve gegevens, een multipele regressieanalyse en de Mann-Whitney U test. De
resultaten tonen aan dat de aanwezige self-efficacy beliefs omtrent binnenklasdifferentiatie
en de ervaren ondersteuning door collega’s voorspellers zijn van de adoptie van
binnenklasdifferentiatie. Wat betreft de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie
zitten de leerkrachten op de goede weg om de kloof tussen de theorie en de praktijk te
overbruggen.
De gemaakte conclusies impliceren een aantal acties die het onderwijsbeleid kan nemen
om de self-efficacy beliefs en de ruimte voor ondersteuning en advies door collega’s met
betrekking tot binnenklasdifferentiatie te verhogen. Hierdoor kan de kloof tussen theorie en
praktijk voor binnenklasdifferentiatie nog meer overbrugd worden. En wordt er tenslotte
nog een stapje dichter gezet naar een onderwijsveld met gelijke onderwijskansen voor alle
leerlingen.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 3
Inhoudsopgave
Abstract ................................................................................................................................... 2
Inhoudsopgave ....................................................................................................................... 3
Voorwoord............................................................................................................................... 6
Inleiding................................................................................................................................... 7
1. Binnenklasdifferentiatie: een conceptueel kader .......................................................... 11
1.1 Individualiseren of differentiëren? .............................................................................. 11
1.2 Interne en externe differentiatie.................................................................................. 13
1.3 Naar een definiëring van binnenklasdifferentiatie ...................................................... 14
2. Binnenklasdifferentiatie in de praktijk............................................................................ 17
2.1 Binnenklasdifferentiatie volgens de didactische componenten ................................. 19
a. Beginsituatie........................................................................................................... 20
b. Doelstellingen......................................................................................................... 21
c. Leerinhoud ............................................................................................................. 22
d. Media...................................................................................................................... 23
e. Werkvormen ........................................................................................................... 23
f. Evaluatie................................................................................................................. 23
g. Leeromgeving ........................................................................................................ 24
2.2 De rol van de leerkracht binnen dit didactisch model ................................................ 25
2.3 Leerprofiel, beheersingsniveau en interesse ............................................................. 26
2.4 Indicatoren van binnenklasdifferentiatie ..................................................................... 27
3. Welke factoren voorspellen de toepassing van binnenklasdifferentiatie? ................... 32
3.1 Leerkrachtgebonden factoren..................................................................................... 32
a. Ervaring .................................................................................................................. 32
b. Inhoudelijke vakkennis ........................................................................................... 33
c. Pedagogische kennis en vaardigheden aangaande binnenklasdifferentiatie ...... 33
d. Klasbeheer ............................................................................................................. 34
e. Attitudes van leerkrachten omtrent binnenklasdifferentiatie ................................. 34
f. Self-efficacy beliefs ................................................................................................ 36
3.2 Schoolgebonden factoren........................................................................................... 37
a. Ruimte voor professionalisering ............................................................................ 37
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 4
b. Ondersteuning en advies van collega’s................................................................. 38
c. Klasgrootte ............................................................................................................. 38
d. Beschikbaarheid van middelen.............................................................................. 38
e. Ondersteuning en stimulering door directie .......................................................... 39
f. Voldoende voorbereidingstijd ................................................................................ 39
g. Een duidelijk schoolbeleid ..................................................................................... 40
h. De betrokkenheid van het schoolteam .................................................................. 40
4. Hoe staat Vlaanderen ervoor met betrekking tot binnenklasdifferentiatie? ................. 41
4.1 De focus op binnenklasdifferentiatie binnen de basiscompetenties voor de leerkracht
secundair onderwijs .......................................................................................................... 42
5. Theoretisch model en onderzoekshypotheses ............................................................. 45
6. Onderzoeksdesign......................................................................................................... 47
6.1 Steekproefkader.......................................................................................................... 47
a. Populatie ................................................................................................................ 47
b. Steekproef .............................................................................................................. 48
c. Representativiteit ................................................................................................... 48
6.2 Meetinstrument ........................................................................................................... 49
Deel A: demografische gegevens ................................................................................. 49
Deel B: binnenklasdifferentiatie in de praktijk ............................................................... 49
Deel C: schoolgebonden en leerkrachtgebonden factoren .......................................... 50
Deel D: attitude ten opzichte van binnenklasdifferentiatie............................................ 51
Deel E: self-efficacy beliefs ten opzichte van binnenklasdifferentiatie ......................... 51
6.3 Procedure onderzoek ................................................................................................. 52
a. Variabelen .................................................................................................................. 53
b. Analysetechnieken..................................................................................................... 53
7. Resultaten...................................................................................................................... 55
7.1 Descriptieve resultaten ............................................................................................... 55
7.2 Onderzoeksvraag 1 .................................................................................................... 57
7.3 Onderzoekshypothese 2............................................................................................. 59
a. Voorspellers voor de adoptie van binnenklasdifferentiatie op algemeen niveau . 60
b. Voorspellers voor de adoptie van binnenklasdifferentiatie op niveau van de
didactische componenten.............................................................................................. 64
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 5
8. Discussie ....................................................................................................................... 70
8.1 De mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie ............................................... 70
8.2 Leerkracht – en schoolgebonden factoren als voorspellers van de adoptie van
binnenklasdifferentiatie ..................................................................................................... 72
8.3 Implicaties van de onderzoeksresultaten ................................................................... 75
8.4 Beperkingen eigen onderzoek .................................................................................... 76
8.5 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ...................................................................... 77
9. Conclusies ..................................................................................................................... 79
10. Referenties ..................................................................................................................... 81
11. Appendices ..................................................................................................................... 88
Appendix 1: vragenlijst binnenklasdifferentiatie bij leerkrachten secundair onderwijs .... 88
Appendix 2: bemerkingen van de respondenten.............................................................. 99
Appendix 3: tabellen ....................................................................................................... 102
“The best-performing education systems embrace the diversity in students’ capacities,
interests and social background with individualized approaches to learning.”
(OECD, 2010, p. 4)
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 6
Voorwoord
Deze masterproef sluit een belangrijke levensperiode af. Het schrijven van deze
masterproef was een leerrijke ervaring die mij als onderwijskundige én toekomstige
leerkracht tot diepere inzichten bracht over hoe een leerkracht zijn klaspraktijk moet
inrichten om te beantwoorden aan de diversiteit binnen de klas.
Het onderzoeksonderwerp was een eigen keuze op basis van een professionele
nieuwsgierigheid naar binnenklasdifferentiatie. Prof. Dr. Valcke was meteen bereid om
mee in dit verhaal te stappen. Ik wil daarom eerst en vooral hem bedanken. Zonder zijn
ten alle tijde heldere blik op het onderzoeksonderwerp en advies omtrent statistische
analyses was deze masterproef nooit tot een goed einde gekomen.
Op de tweede plaats bedank ik mijn moeder, dankzij haar heb ik de kans gekregen om
deze universitaire studies te starten. Zonder haar had ik nooit gestaan waar ik nu sta.
Daarnaast wil ik ook mijn vriend bedanken voor zijn oneindig begrip en steun doorheen het
schrijfproces.
Tenslotte bedank ik ook iedereen die mij op één of andere manier geholpen heeft met mijn
onderzoek. Gaande van het bieden van een luisterend oor tot het geven van advies
omtrent de statistische analyse. Meer bepaald denk ik aan: Bart, mijn schoonouders en
vrienden. En zeker niet te vergeten, de leerkrachten die deelgenomen hebben aan dit
onderzoek. Zonder hen was het mij nooit gelukt.
Deze masterproef is geschreven volgens de richtlijnen van APA 6.0.
One of the great joys of teaching is recognizing that the teacher always has more to learn
than the students and that learning is no less empowering for adults than for students
(Tomlinson, 2000)
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 7
Inleiding
Het Vlaams onderwijs behoort tot de top in Europa wat betreft wiskunde en
wetenschappen. En voor leesvaardigheid scoort Vlaanderen ook boven het gemiddelde
(Kabinet Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel, 2010).
Ondanks deze goede resultaten kampen de Vlaamse secundaire scholen met een aantal
pijnpunten. Er is namelijk sprake van een kloof tussen sterk en zwak presterende
leerlingen op vlak van leesvaardigheid en wiskundige geletterdheid. Daarbovenop wordt
de sociale ongelijkheid gereproduceerd in de klas. Deze pijnpunten werden aan het licht
gebracht in een analyse van de PISA-resultaten 1 uit 2009 (Vakgroep Onderwijskunde
UGent, 2012)2.
De vraag is natuurlijk hoe het Vlaams secundair onderwijs een antwoord kan bieden op
deze uitdagingen. Uit internationale vergelijkingen van de PISA-resultaten door de
Organization for Economic Co-operation and Development (OECD, 2010) blijkt dat
comprehensieve onderwijssystemen – onderwijs waarbij leerlingen zo lang mogelijk
samen gehouden worden en de studiekeuze wordt uitgesteld tot op latere leeftijd –
resultaten boven het gemiddelde behalen voor wiskundige geletterdheid, taalvaardigheid
en wetenschappelijke geletterdheid. Daarnaast scoren ze onder het gemiddelde voor
sociale ongelijkheid in de leerprestaties. Een onderwijssysteem waarin alle lerenden,
ongeacht hun SES, dezelfde kansen krijgen om te leren, noemt het OECD (2010, p. 13)
een ‘succesvol onderwijssysteem’. Finland en Canada zijn voorbeelden van succesvolle
onderwijssystemen die gebruik maken van een comprehensieve onderwijsstructuur
(Commissie Monard, 2009). Dit staat in schril contrast met categoriale onderwijssystemen
die volgens het concept van ‘tracking of streaming’3 werken (OECD, 2010).
Standaert (2008) wijst er op dat een succesvolle onderwijsstrategie in het ene land
misschien niet even succesvol zal zijn in een ander land omdat de onderwijscontext
1 Programme for International Student Assessment (PISA) is sinds 2000 een driejaarlijks onderzoek dat peilt
naar de prestaties op het vlak van leesvaardigheid, wiskundige geletterdheid en wetenschappelijke
geletterdheid bij 15-jarigen in de OESO-landen of partnerlanden (Vakgroep Onderwijskunde UGent, 2012). 2 Het PISA-project in Vlaanderen wordt gecoördineerd en uitgevoerd door de Vakgroep Onderwijskunde van
de Universiteit Gent onder promotorschap van Prof. Dr. Martin Valcke. 3 Tracking/streaming: leerlingen scheiden op basis van leeftijd en academische vaardigheden (Gamoran,
1992).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 8
verschillend is. De mislukking van het Vernieuwd Secundair Onderwijs (VSO)4 in de jaren
zeventig van de vorige eeuw is hier een voorbeeld van. Het beoogde een optimale
ontplooiing van talenten bij élke leerling. Jammer genoeg werd er toen niet echt aandacht
geschonken aan de praktische implicaties op de klasvloer en ging alle energie naar de
structuren (Henkens, 2007).
Huidig Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, Pascal Smet, schuift in zijn
oriëntatienota “Mensen doen schitteren” een nood aan gelijke kansen in het onderwijs
naar voren. Hierin bouwt hij voort op de visienota opgesteld door de Commissie Monard
(2009). Gelijke kansen betekent: zoveel mogelijk halen uit élk kind en élke jongere.
Volgens hem moeten alle jongeren, ongeacht hun situatie en achtergrond, zich zover
mogelijk kunnen ontplooien en hun talenten maximaal kunnen ontwikkelen (Smet, 2010, p.
2). De oriëntatienota omschrijft een aantal acties die zouden moeten leiden tot meer
gelijke onderwijskansen zoals het schrappen van de onderwijsvormen (ASO – TSO – BSO
– KSO), een algemene basisvorming in de eerste graad, een uitgestelde studiekeuze op
16 jaar en de invoering van een indeling op basis van belangstellingsgebieden en
domeinen (Smet, 2010). Dit impliceert dat leerkrachten en scholen een weg moeten
vinden om de diversiteit aan vaardigheden, interesses en achtergronden onder de
leerlingen te beantwoorden (OECD, 2010). Leerkrachten zullen in de toekomst (nog) meer
moeten inspelen op de groeiende diversiteit in de leerlingenpopulatie door middel van
verschillende differentiatietechnieken.
Het differentiëren van instructie is natuurlijk geen nieuw gegeven. Individuele verschillen
binnen de klasmuren bestaan al sinds de oprichting van de eerste school. Sommige
leerlingen worstelen met leren. Anderen presteren ver boven de verwachtingen en de rest
bevindt zich ergens tussenin. Binnen elk van deze categorieën zijn er nog individuele
verschillen waarmee men rekening moet houden. Lerenden komen de klas binnen met
verschillende vaardigheden, leerstijlen, interesses, voorkennis en persoonlijkheden (Levy,
4 Dit experimenteel project werd ingezet als oplossing voor het falen van de democratisering van het onderwijs
(afschaffing inschrijvingsgeld, verhoging studiebeurzen en kinderbijslag). Het versterken van gelijke kansen via
de uitstel van studiekeuze, een optiesysteem en soepele overgangsmogelijkheden zorgde namelijk niet voor
de gelijkheid van onderwijskansen die men voor ogen had (Snoecx, 2013).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 9
2008; Tomlinson, 2000). De meeste schoolcurricula waren lange tijd, of zijn nog steeds,
gebaseerd op het idee dat alle leerlingen in dezelfde klas op hetzelfde jaarniveau dezelfde
taken moeten kunnen vervullen op dezelfde manier binnen dezelfde tijd. Door de huidige
accenten op inclusief onderwijs, heterogeniteit en het afbouwen van aparte lessen voor
hoogbegaafde leerlingen, in combinatie met de explosie aan culturele diversiteit binnen de
klas, wordt de leerkracht uitgedaagd om tegemoet te komen aan de acadamisch
verschillende lerenden in de gewone klas (Brighton, et al., 2003; Wertheim & Leyser,
2002; Subban, 2006). Dit heeft grote implicaties, zowel voor leerkrachten, als voor
directeurs en het ruimer onderwijspersoneel. Het succes en de vooruitgang van leerlingen
is namelijk afhankelijk van hun attitudes, toewijding, kennis en vaardigheden die
noodzakelijk zijn om te differentiëren (Wertheim & Leyser, 2002).
In de onderwijskundige literatuur wordt duchtig gepleit voor binnenklasdifferentiatie. Dit
suggereert dat er voordelen verbonden zijn aan deze aanpak. Volgens Blok (2004) leidt
binnenklasdifferentiatie tot verminderde schooluitval, minder zittenblijvers, een kleinere
uitstroom naar BUSO en meer leerlingen die erin slagen om de eindtermen te bereiken In
het basisonderwijs wordt al decennia gewerkt met differentiërende werkvormen. Maar de
beschikbare internationale onderzoeksliteratuur ziet een discrepantie tussen theorie en
praktijk. Het is een grote stap voor leerkrachten om iets dat mooi omschreven wordt op
papier om te zetten in een effectieve klaspraktijk. Hoe komt het dat leerkrachten afzien van
het toepassen van binnenklasdifferentiatie in hun klas? In de literatuur worden er
verschillende factoren naar voor geschoven die ervoor zorgen dat een leerkracht
binnenklasdifferentiatie uit de weg gaat. De focus van dit onderzoek lag aanvankelijk op de
attitudes en self-efficacy beliefs bij leerkrachten ten opzichte van binnenklasdifferentatie
als voorspellers van de adoptie van binnenklasdifferentiatie maar op basis van een ruime
literatuurstudie werd er geopteerd voor een ruimer kader met bijkomende
leerkrachtgebonden en schoolgebonden factoren.
Deze studie wil in de eerste plaats nagaan of er in Vlaanderen ook een discrepantie
aanwezig is tussen de theorie en praktijk door een licht te werpen op de mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie in het voltijds secundair onderwijs in
Vlaanderen. Daarnaast tracht men na te gaan welke leerkrachtgebonden en
schoolgebonden factoren voorspellers zijn van de toepassing van
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 10
binnenklasdifferentiatie door leerkrachten. Dit onderzoek wil dus nagaan of er een
samenhang is tussen, enerzijds, leerkracht- en schoolgebonden factoren en, anderzijds,
de toepassing van binnenklasdifferentiatie.
Figuur 1: het vooropgestelde conceptueel model.
De onderzoeksvariabelen en hun onderlinge samenhang worden geschetst aan de hand
van een beknopte literatuurstudie. Hierin wordt gebruik gemaakt van onderzoeksliteratuur
op Vlaams en internationaal niveau. In een eerste hoofdstuk wordt er een conceptueel
kader meegegeven van binnenklasdifferentiatie waarin het begrip wordt afgebakend ten
opzichte van andere vormen van differentiatie. Het tweede hoofdstuk bespreekt hoe
binnenklasdifferentiatie in de praktijk vorm krijgt. Vervolgens worden de school- en
leerkrachtgebonden factoren, die de toepassing van binnenklasdifferentiatie voorspellen.
Tenslotte wordt er in het vierde hoofdstuk gekeken hoe de situatie in Vlaanderen is wat
betreft binnenklasdifferentiatie en in welke mate de theoretisch vooropgestelde factoren
hierbij ook in Vlaanderen een rol spelen.
adoptie van
binnenklasdifferentiatie
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 11
1. Binnenklasdifferentiatie: een conceptueel kader
In dit conceptueel kader wordt het begrip binnenklasdifferentiatie afgebakend met behulp
van toonaangevende wetenschappelijke literatuur. Het conceptueel kader zal de
begrippen, die weergegeven worden in onderstaand model, definiëren en hun onderlinge
relaties verduidelijken. Er wordt gestart bij differentiatie om dan uiteindelijke te eindigen bij
binnenklasdifferentiatie.
Figuur 2: het conceptueel kader met betrekking tot binnenklasdifferentiatie.
1.1 Individualiseren of differentiëren?
De concepten ‘individualiseren’ en ‘differentiëren’ worden vaak als synoniemen gebruikt
maar eigenlijk moeten deze twee concepten afgebakend worden ten opzichte van elkaar .
Als een leerkracht individualiseert, dan streeft hij ernaar om aan elke leerling die
leerkansen te bieden waardoor hij of zij zich maximaal kan ontwikkelen. Hierbij houdt de
leerkracht zoveel mogelijk rekening met de eigenheid van elke leerling. Elke leerling is
namelijk anders op het vlak van leertempo, soort geheugen, intelligentie, voorkennis,
individualisatie
differentiatie
interne differentiatie/
binnenklasdifferentiatie
microniveau (klas)
convergerend
divergerend
externe differentiatie
mesoniveau
(school)
streaming/
tracking
setting
macroniveau
(onderwijs-structuur)
schooltypen
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 12
faalangst, motivatie, leerstijl, concentratievermogen, leeftijd, gender, cultuur, religie, socio-
economische status, fysische eigenschappen en interesses (Laturnus, 2010). Volgens
Blok (2004) richt individualisering voor élke leerling afzonderlijk een passende
onderwijsleersituatie in. Hij ziet individualisatie daarom als de uiterste vorm van adaptief
onderwijs, wat hij overigens onhaalbaar vindt.
Differentiatie is een concrete toepassing van het didactische principe van individualisatie.
Vanderhoeven (2008, p. 478) omschrijft differentiatie als “het positief en planmatig
omgaan met verschillen tussen leerlingen met het oog op het grootst mogelijke
leerrendement voor elke leerling”. Brighton et al. (2003, p. 121) definiëren differentiatie als
“classroom routines that attend to, rather than ignore, learner variance in readiness,
interest, and learning prof ile”. Subban (2006, p. 936) ziet differentatie als “een boeiend en
doeltreffend middel waarbij de traditionele klas geherstructureerd wordt om zo rekening te
houden met leerlingen met verschillende competenties, interesses en leerprofielen”.
Tomlinson (2000, p. 6) ziet differentiatie ruimer dan enkel het nemen van concrete
maatregelen. Hij beschrijft differentiatie als volgt: “Differentiatie is geen recept om les te
geven. Het is geen instructiestrategie. Het is niet iets wat de leerkracht doet als hij of zij er
tijd voor heeft. Het is een manier van denken over lesgeven en leren. Het is een filosofie” .
De concrete maatregelen die een leerkracht neemt in de klaspraktijk om te kunnen
individualiseren worden dus gezien als differentiatie. Een proactieve toepassing vormt
hierbij de hoeksteen (Cools, Coubergs, De Martelaer, Engels, & Struyven, 2013). Een
differentiërende leerkracht plant hierbij zijn instructie op een strategische manier zodat hij
of zij tegemoet komt aan de noden van alle leerlingen (Corley, 2005). Vroeger werd
differentiatie vooral ingezet om de sterkere leerlingen meer uit te dagen in de klas. Maar
de laatste jaren ziet men dit meer en meer als een methode om te beantwoorden aan de
rijkelijke diversiteit binnen iedere klas (Hall, Strangman, & Meyer, 2003; Kerry & Kerry,
1997). Het is wel nog steeds de meest wereldverspreide manier om sterkere leerlingen
goed en uitdagend onderwijs te verschaffen, aangepast aan hun noden (Kerry & Kerry,
1997).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 13
1.2 Interne en externe differentiatie
Bij differentiatie kan er een onderscheid gemaakt worden tussen twee hoofdvormen,
namelijk interne en externe differentiatie. Externe differentiatie vangt verschillen tussen
leerlingen organisatorisch op door ze te groeperen buiten de klas (1) in verschillende
scholen of schooltypen (buitengewoon, gewoon onderwijs, gemeenschapsonderwijs,
katholiek onderwijs, Freinet, Montessori, Steiner) of (2) binnen een school in verschillende
klassen op basis van bepaalde kenmerken (bv. jaarklassen op basis van geboortejaar)
(Op't Eynde, 2004; Wetenschappelijk Centrum Leraren Onderzoek, 2012).
In het tweede geval speelt de externe differentiatie zich af op het niveau van de school.
Hierbij neemt de school een aantal onderwijskundige maatregelen zoals het werken met
niveau- of homogene groepen (Op't Eynde, 2004; Wetenschappelijk Centrum Leraren
Onderzoek, 2012). Een klassiek voorbeeld zijn de leesniveaugroepen over de
verschillende klassen en leerjaren heen. Dit is een voorbeeld van ‘setting’. Bij ‘streaming
of tracking’ worden leerlingen, in tegenstelling tot ‘setting’, met dezelfde leerprestaties niet
gegroepeerd voor één bepaald vak maar voor heel het curriculum (Van Den Berk, 2009).
Er worden leertrajecten uitgetekend die parallel lopen maar met een niveauonderscheid,
studierichtingen en onderwijsvormen zijn hier een voorbeeld van (Cools, Coubergs, De
Martelaer, Engels, & Struyven, 2013).
Toch is er na deze vormen van externe differentiatie nog heterogeniteit aanwezig binnen
de klasgroepen. Hier speelt interne differentiatie verder op in (Cools, Coubergs, De
Martelaer, Engels, & Struyven, 2013). Voor de definiëring van interne differentiatie doet
Op’t Eynde (2004) beroep op Boven (1986). Als de genomen maatregelen van toepassing
zijn binnen één klas dan mag men volgens Boven spreken van interne differentiatie of
binnenklasdifferentiatie. Bij binnenklasdifferentiatie houdt de leerkracht tijdens het
leerproces op een systematische wijze rekening met de verschillen tussen leerlingen van
éénzelfde klas- of leergroep tijdens het leerproces door zijn aanpak hierop af te stemmen.
Een voorbeeld van interne differentiatie is setting. Bij deze differentiatievorm werkt men
binnen de klas voor een bepaald vak met homogene subgroepen (Wetenschappelijk
Centrum Leraren Onderzoek, 2012). Homogene groepen leiden soms tot betere
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 14
leerlingresultaten, maar dan vooral bij sterkere leerlingen die cognitief, psychomotorisch of
dynamisch-affectief complexere leerprocessen aankunnen (Vanderhoeven, 2008).
Convergente vormen van interne differentiatie of binnenklasdifferentiatie streven ernaar
om alle leerlingen binnen één klas de minimumdoelen te laten bereiken en een algemene
prestatieverhoging te realiseren (Blok, 2004). Er wordt uitgegaan van de heterogeniteit, die
wordt gezien als een meerwaarde voor de leersituatie. Hierbij werken de verschillen onder
de leerlingen complementair. Er worden dus geen homogene groepen gevormd op basis
van beheersingsniveau, interesse of tempo zoals bij divergente binnenklasdifferentiatie
(Blok, 2004). De groep gaat als een geheel door de leerstof, waardoor de kloof tussen de
sterke en zwakke leerlingen normaliter niet vergroot en verschillen niet benadrukt worden.
Er is natuurlijk wel minder sprake van onderwijs op het niveau van de individuele leerling.
Deze manier van werken vergt veel didactisch inzicht van de leerkracht bij het opzetten
van een goed groepswerk. (Cools, Coubergs, De Martelaer, Engels, & Struyven, 2013).
Kort samengevat kan men zeggen dat interne differentiatie staat voor differentiatie binnen
de klas en externe differentiatie voor differentiatie buiten de klas (Vanderhoeven, 2008).
Als we even terugblikken naar de oriëntatienota van minister Smet dan kan men wel
stellen dat externe differentiatie vandaag onder druk staat en dat de vraag naar interne
differentiatie groot is. Tijdens een commissievergadering in 2010 drukte minister Pascal
Smet zijn geloof in binnenklasdifferentiatie uit: “Essentieel is binnenklasdifferentiatie. Er
dient gedifferentieerd te worden, zowel voor leerlingen die het moeilijk hebben als voor
leerlingen die extra uitdagingen van doen hebben”.
1.3 Naar een definiëring van binnenklasdifferentiatie
Onder binnenklasdifferentiatie verstaat Heylen (2006) het volgende: “alle maatregelen die
in het onderwijs tot doel hebben recht te doen aan de individuele verschillen onder
leerlingen. Deze verschillen hebben betrekking op het leerproces, de begaafdheid, de
interesse en de leer- en prestatiemotivatie”. Op de Beeck, Roel & Willem (2007, p. 16)
voegen hier nog aan toe: “(..) door te variëren in didactische werkvorm, didactisch
materiaal, tempo, moment waarop de leerstof verwerkt wordt en moeilijkheidsgraad”. De
verschillen tussen leerlingen worden dus erkend en er wordt gepast op gereageerd. Hierbij
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 15
kan de vraag gesteld worden of er naast verschillen met betrekking tot het leerproces,
intelligentie, interesse, leer- en prestatievermogen nog andere verschillen zijn die in
rekening gebracht moeten worden bij differentiatie. Leerlingen verschillen namelijk ook
nog qua motivatie, leertempo, soort geheugen, voorkennis, aanwezigheid van faalangst,
leerstijl en concentratievermogen (Deleu & Wante, 2008). We voegen hier ook nog leeftijd,
gender, cultuur, religie, sociaal-economische status, thuistaal en fysische eigenschappen
aan toe.
Heylen geeft in zijn boek nog een tweede definitie, die als volgt luidt: “het positief en
planmatig omgaan met verschillen tussen leerlingen met het oog op het grootst mogelijke
leerrendement voor elke leerling” (Heylen, 2006). Blok (2004) noemt deze vorm van
instructie ook wel ‘adaptief onderwijs’.
Als een leerkracht gebruik maakt van binnenklasdifferentiatie dan spreekt men ook wel
van gedifferentieerde instructie. Tomlinson (2000) beschrijft gedifferentieerde instructie als
alle inspanningen van leerkrachten om te beantwoorden aan onderlinge verschillen tussen
lerenden in de klas. Telkens als een leerkracht in zijn of haar lesgeven rekening houdt met
een individu of kleine groep om zo de best mogelijke leerervaring te creëeren, dan is die
leerkracht volgens hem instructie aan het differentiëren. Hall, Strangman, & Meyer (2003,
p. 2) spreken over gedifferentieerde instructie als “een benadering van lesgeven en leren
waarbij een leerling meerdere opties krijgt om de informatie te verwerken”. George (2005,
p. 189) ziet gedifferentieerde klasinstructie als de “aanpassing van klasstrategieën aan de
leerinteresses en –noden van leerlingen opdat alle leerlingen uitdaging, succes en
voldoening ervaren”. Een gedifferentieerde klas biedt de mogelijkheid aan leerlingen om
soms via verschillende leerwegen een opdracht te maken, te werken aan een verschillend
tempo en evaluatie passend met hun interesses en noden (Tomlinson, 2003 in George,
2005). Volgens Watts-Taffe et al. (2012, p. 304) biedt gedifferentieerde instructie alle
leerlingen de kans om deel te nemen aan het klascurriculum door startpunten, leertaken
en resultaten te voorzien aangepast aan de leernoden van leerlingen.
Gedifferentieerde instructie komt tegemoet aan waar de individuele lerenden staan bij het
begin van het schooljaar, en zal hun leren zo ver mogelijk doen evolueren tijdens hun
schoolloopbaan (Hall, Strangman, & Meyer, 2003). Het trekt de aandacht van de
leerkracht weg van wat een kind ‘niet kan doen’, naar leren en het ontdekken van
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 16
lesgeven waarbij een kind ‘wel kan doen’ (Laturnus, 2010). Via binnenklasdifferentiatie is
het mogelijk om op de enorme verscheidenheid binnen het leerlingenpubliek in te spelen.
Het is eerder een instructiebenadering bestaande uit verschillende strategieën dan een
alleenstaande strategie (Watts-Taffe, et al., 2012).
Anderson ziet gedifferentieerde instructie meer vanuit het perspectief van de leerling: “In
gedifferentieerde klassen zijn alle lerenden betrokken bij de instructie en participeren ze
volgens hun manier van leren. De lerenden weten dat leren een proces is en ze kennen
hun eigen sterktes en probleemgebieden die aan verbetering toe zijn ” (Anderson, 2007, p.
52). Het doel van gedifferentieerde instructie is om elke leerling zijn of haar groei en
individueel succes te maximaliseren door hen tegemoet te komen waar ze zich begeven in
het leerproces en om vanaf daar samen verder te gaan (Hall, Strangman, & Meyer, 2003).
Men spreekt niet van binnenklasdifferentiatie als de leerkracht dezelfde opdrachten geeft
aan de hele klas en enkel aanpassingen doet op het vlak van moeilijkheidsgraad, de
scoring moeilijker maakt voor sterkere leerlingen of snelle leerlingen een spel laat spelen
als ze klaar zijn. Sterke leerlingen extra werk geven is geen gepaste manier van lesgeven,
het lijkt alsof ze gestraft worden (Tomlinson, 1995). In dit geval spreekt men van micro-
differentiatie waarbij er kleine aanpassingen gemaakt worden aan één enkele les in plaats
van verschillende lessen te variëren in niveau of vaardigheden.
Volgend hoofdstuk geeft een overzicht van hoe binnenklasdifferentiatie in de praktijk
toegepast wordt. Het bespreekt de cyclus van het ontwerpen van binnenklasdifferentiatie
via de verschillende didactische componenten. Tenslotte wordt er een lijst meegegeven
met een aantal exemplarische toepassing van binnenklasdifferentiatie bij ieder didactisch
component.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 17
2. Binnenklasdifferentiatie in de praktijk
There is no recipe for differentiation. Rather, it is a way of thinking about teaching and
learning that values the individual and can be translated into classroom practice in many
ways (Tomlinson, 2000).
In het prille begin van de diversiteitsbewustwording werden verschillen in leervaardigheid
voornamelijk opgevangen via één groot traditioneel didactisch principe, namelijk
remediëring. Hierbij legt men iets wat niet begrepen wordt nog eens uit of er worden extra
oefeningen gegeven. Verschillen en tekorten worden dus weggewerkt in plaats van de
leerlingen – en hun verschillen – elk tot hun recht te laten komen (Vanderhoeven, 2008).
Deze methode zorgde echter voor een patroon van falen bij sommige leerlingen (Subban,
2006). Differentiatie naar sterke leerlingen toe werd toen voornamelijk aangepakt via het
geven van extra werk zoals spelletjes. McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott (1997)
wijzen echter op het belang dat leerlingen uitgedaagd worden in de klas. Leerlingen
hebben nood aan iets diepgaander dan extra werk of remediëring.
De grootste uitdaging voor huidige en toekomstige leerkrachten is om telkens het niveau
van iedere leerling te achterhalen en om op basis hiervan de leerling zo ver mogelijk
vooruit te helpen in zijn of haar leren (Levy, 2008). Het is niet meer de vraag of ze
beantwoorden aan de verschillen maar hoe ze hieraan kunnen beantwoorden (Tomlinson,
et al., 2003). En hier biedt binnenklasdifferentiatie een antwoord op. Het streeft ernaar om
via strategische en bewuste onderwijskundige keuzes elke leerling de beste leerkansen te
bieden (Laturnus, 2010). Onderstaand didactisch model representeert de cyclus en
bijhorende onderwijskundige keuzes die een leerkracht doorloopt om
binnenklasdifferentiatie toe te passen in de praktijk. Het model is gebaseerd op dat van
Oaksford & Jones (2001).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 18
Figuur 3: het didactisch model van binnenklasdifferentiatie.
Het didactisch model is een cyclisch model dat bij iedere les opnieuw doorlopen wordt. Het
gaat hier dus om een dynamische instructiestrategie die dus continu wordt aangepast aan
de noden en sterktes van de leerlingen gebaseerd op de beginevalutie (Watts-Taffe, et al.,
2012).
Op de Beeck, Roel & Willems (2007) wijzen erop dat differentiatie niet altijd spectaculair
hoeft te zijn. Het hanteren van een andere soort vraagstelling of verschillende tips geven
aan zwakke en sterke leerlingen zijn al manieren om te differentiëren binnen de klas. Hoe
beter een leerkracht zijn of haar leerlingen kent, hoe beter hij of zij hun capaciteiten kan
inschatten, hoe meer differentiatie spontaan hierop volgt. De eerste stap in de richting van
binnenklasdifferentiatie is het zich bewust worden van de aanwezige verschillen tussen
leerlingen. De volgende paragrafen beschrijven de essentiële elementen die deel
uitmaken van het proces van binnenklasdifferentiatie.
Formatieve
evaluatie
Summatieve
evaluatie Beginevaluatie
Doelstellingen
/leerdoelen
Beginsituatie
leerling(en)
Niveau,
interesse,
leerprofiel
Leerinhoud
Werkvormen
Leeromgeving
Leerkracht
Media
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 19
2.1 Binnenklasdifferentiatie volgens de didactische componenten
Verschillende auteurs hanteren drie categorieën van binnenklasdifferentiatie: inhoud,
proces of product (Corley, 2005; Laturnus, 2010; Levy, 2008; Tomlinson, 2000).
Inhoud staat voor wat de leerling moet leren (de leerstof) en hoe de leerling hier toegang
tot krijgt (leerinhoud) (Corley, 2005; Tomlinson, 2000). Proces omvat de manieren waarop
de leerinhoud onderwezen wordt (Corley, 2005). Product omvat de manier waarop
leerlingen hun kennis van een bepaald onderdeel herhalen, toepassen en uitbreiden
(Tomlinson, 2000). Tomlinson (2000) voegt hier nog een vierde element aan toe, meer
bepaald de leeromgeving. Deze klaselementen kan de leerkracht aanpassen aan het
beheersingsniveau, de interesse of het leerprofiel van leerlingen (Corley, 2005; Laturnus,
2010; Levy, 2008). Differentiatie is dus méér dan enkel de leerinhoud aanpassen. Dit
betekent niet dat een leerkracht telkens maar één klaselement gaat differentiëren. Elk
klaselement kan zowel op zichzelf als gecombineerd gedifferentieerd worden volgens
Watts-Taffe et al. (2012).
Op bovenstaande indeling bestaan ook een aantal variaties. Dickinson & Wright (1993 in
Kerry & Kerry, 1997) baseren zich, bijvoorbeeld, op een ander referentiekader om te
differentiëren binnen de klas, zijnde: inhoud, bron, taak, resultaat, antwoord en
ondersteuning. Waslander (2007) baseert zich daarentegen op zes verschillende
dimensies waarop binnenklasdifferentiatie kan gebeuren, namelijk: doelstellingen, inhoud,
tempo, lesmateriaal, lesactiviteiten en het rooster.
De twee bovenstaande indelingen passen in de indeling gebaseerd op de didactische
componenten. Daarom werkt dit onderzoek verder met een indeling van
binnenklasdifferentiatie naar de didactische componenten. Het zijn essentiële
componenten in het didactisch handelen van de leerkracht. Vanuit de lerarenopleiding
worden lessen vanuit deze didactische componenten voorbereid. Vandaar de keuze om te
werken met deze didactische componenten.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 20
Binnen de Nederlandstalige literatuur schuiven Valcke (2005) en Deleu & Wante (2008)
binnen hun didactische modellen volgende didactische componenten naar voor:
- beginsituatie - leerdoelen/doelstellingen
- didactische
werkvorm/instructiestrategie
- leerstof/leerinhouden
- media/onderwijs – en leermiddelen - leeromgeving/ organisatievorm
- toetsing/bepaling van
resultaten/evaluatie
Voor dit onderzoek worden hieruit volgende didactische componenten gedistilleerd:
beginsituatie, doelstellingen, leerinhoud, media, werkvormen, evaluatie en leeromgeving.
De belangrijke rol van de leerkracht mag hierbij niet vergeten worden. Deze didactische
componenten en de rol van de leerkracht worden hieronder kort gedefinieerd en hun
functie binnen het kader van binnenklasdifferentiatie wordt verduidelijkt.
a. Beginsituatie
Het geheel van persoonlijke, sociale, situationele en schoolse gegevens die in verband
met de te realiseren onderwijsdoelstellingen van invloed kunnen zijn op het verloop en de
resultaten van onderwijsleerprocessen (De Corte, et al. in Deleu & Wante, 2008, p. 48).
Een beginsituatie wordt zowel opgemaakt op het niveau van de klas als op het niveau van
de individuele leerling (Deleu & Wante, 2008). Hier brengt men de individuele verschillen
in rekening opdat het maximale leerrendement kan bereikt worden voor élke leerling.
Volgens Tomlinson (2008) staat differentiatie voor leerlingbewust lesgeven waarbij het
doel is om leerlingen te helpen om gefocuste, gemotiveerde en zelfstandige lerenden te
worden. Hierbij is het essentieel dat leerkrachten hun leerlingen kennen. Anders is
differentiatie onmogelijk. Hier kan evaluatie een helpende factor zijn om de beginsituatie
van de leerlingen te bepalen. Eens een leerkracht weet wat het beheersingsniveau, de
interesses, het werktempo en leerprofielen zijn van zijn of haar leerlingen zou differentiatie
slechts een logisch gevolg zijn (Earl 2003 in Tomlinson, 2008).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 21
Door de beginsituatie in kaart te brengen bestaat de kans dat leerkrachten zich bij de
differentiatie enkel concentreren op de zorgleerlingen binnen hun klas waardoor zij de
zwakke leerlingen in de groep blijven, terwijl de betere leerlingen onder hun niveau
presteren (Blok, 2004). Op de Beeck, Roel, & Willems (2007) wijzen ook op het gevaar dat
de verschillen tussen leerlingen nog meer beklemtoond worden door
binnenklasdifferenatie, omdat niet iedereen dezelfde oefeningen maakt. Het gevaar op
stigmatisering is dan ook groot wanneer zwak presterende leerlingen daarbovenop nog
eens homogeen gegroepeerd worden in de klas (McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott,
1997).
b. Doelstellingen
Concrete observeerbare aanduiding van wat men nastreeft bij de instructie. Een
operationeel leerdoel geeft aan welk gedrag men verwacht van de leerling en op welke
inhoudscategorie dit gedrag betrekking zal hebben (Valcke, 2005, p. 21).
Leerdoelen of doelstellingen worden gebaseerd op de eindtermen en ontwikkelingsdoelen
die opgesteld worden door het Vlaams ministerie van Onderwijs en Vorming én op de
leerplandoelen, opgesteld door de koepels van de inrichtende machten. De keuze van
doelstellingen wordt onder andere gebaseerd op de beginsituatie van de leerlingen.
Leerdoelen en prestatieverwachtingen mogen in geen geval verlaagd worden, ook al wordt
de inhoud gedifferentieerd door het aan te bieden volgens verschillende
beheersingsniveaus (Laturnus, 2010). De activiteiten die de leerkracht plant moeten
namelijk betekenisvol blijven voor àlle lerenden. De meest effectieve manier van lesgeven
is gebaseerd op de behoeften en sterktes van élke leerlingen. Hierbij heeft de leerkracht
de taak om op basis van de informatie die hij of zij verworven heeft over de leerprofielen
van de leerlingen gepaste didactische keuzes te maken (Watts-Taffe, et al., 2012). De
leerdoelen dienen als leidraad voor het nemen van deze curriculumbeslissingen, daarom
is het van belang dat deze duidelijk afgebakend zijn. De volgende stap is het opzetten en
faciliteren van meerdere manieren om die leerdoelen te bereiken. Dit is één van de
kenmerken van succesvolle differentiatie (Carolan & Guinn, 2007). Er moet gestreefd
worden naar interessante, toegankelijke en engagerende taken, die iedere leerling
uitdaagt (Hall, Strangman, & Meyer, 2003).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 22
Leerlingen zijn ook zelf verantwoordelijk voor hun werk. Op die manier leren ze zelfstandig
denken, plannen en evalueren. In dit opzicht is het niet slecht om leerlingen hun eigen
leerdoelen te laten bepalen, al dan niet samen met de leerkracht (Tomlinson, 1995).
In het Vlaams secundair onderwijssysteem, het buitengewoon onderwijs buiten
beschouwing gehouden, gelden dezelfde eindtermen voor alle leerlingen binnen éénzelfde
klas. In deze context waarschuwt Tomlinson (2000) voor onderwijskundige benaderingen
die de diversiteit negeren om zo de eindtermen te bereiken. Zij vindt dat deze
benaderingen contraproductief zijn voor het beantwoorden aan de leerlingnoden van alle
leerlingen. Er bestaat niet zoiets als een ‘standaardleerling’. Nochtans gaat het Vlaams
onderwijssysteem al decennia uit van een strategie gericht op een denkbeeldig
gemiddelde leerling (Vanderhoeven, 2008). Volgens McTighe & Brown (2005) is het
hierdoor moeilijk voor leerkrachten om de balans te vinden tussen het beantwoorden aan
leerlingnoden via binnenklasdifferentiatie en het bereiken van de vooropgestelde doelen
(en op lange termijn de eindtermen). Vooral wanneer de leerkracht gebruik wil maken van
flexibele leerdoelen als manier om te differentiëren is de spanning groot met de
eindtermen.
c. Leerinhoud
Een concrete selectie aan informatie die gebruikt wordt tijdens leeractiviteiten (Valcke,
2005).
Het antwoord op de vraag ‘Waarover gaat de les?’ representeert de leerinhoud of leerstof
(Deleu & Wante, 2008). Het omvat de overkoepelende concepten, principes of
vaardigheden die geleerd moeten worden (Corley, 2005). Bij binnenklasdifferentiatie
krijgen leerlingen de kans om deze kernconcepten en principes via verschillende wegen
en benaderingen te ontdekken (Tomlinson, 1995).
Op de Beeck, Roel & Willems (2007) wijzen er wel op dat niet alle leerstofonderdelen
geschikt zijn voor differentiatie. Een leerkracht moet daarom nagaan wat de meest
efficiënte manier is om een leerstofonderdeel te verwerken. Soms is een klassikale uitleg
voor een bepaald leerstofonderdeel wel de meest efficiënte manier dan het telkens
individueel uit te leggen aan verschillende leerlingen.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 23
d. Media
Valcke (2005) omschrijft media als ‘de gematerialiseerde vorm van leerstof en/of
tools/middelen die gebruikt wordt bij de didactische werkvorm ’. Het kan dus onder andere
gaan over boeken, projectoren, bord, fiches en websites. Volgens Deleu & Wante (2008)
is media de verzameling van alle hulpmiddelen die gebruikt worden door zowel de
leerkracht (onderwijsmiddelen) als de leerling (leermiddelen). Door een variatie aan media
te gebruiken tijdens de les is een mogelijkheid om te differentiëren tijdens de lessen.
e. Werkvormen
De manieren waarop de leerinhoud onderwezen wordt (Corley, 2005). Dit zijn
leeractiviteiten waaraan de leerling deelneemt met als doel de leerinhoud te verwerken en
de doelstellingen te bereiken (Tomlinson, 2000). Het omvat de concrete handelingen van
de leerkracht, waardoor leeractiviteiten worden uitgelokt bij de leerlingen.
De keuze van werkvormen is afhankelijk van de doelstellingen én de opvatting van de
leerkracht over leren en instructie (Valcke, 2005). Leerlingen worden bij voorkeur
gegroepeerd in kleine flexibele leergroepen die variëren over de lessen heen (McGarvey,
Marriott, Morgan, & Abbott, 1997; Tomlinson, 2000; Watts-Taffe, et al., 2012). Leerlingen
werken afwisselend zelfstandig, per twee of in groep. Het groeperen gebeurt volgens
niveau, interesse of leerstijl. Of leerlingen worden gegroepeerd zodat ze verschillen qua
niveau, interesse of leerstijl (Tomlinson, 1995).
f. Evaluatie
Leerlingen krijgen de kans om wat ze geleerd hebben, de leerinhoud, te tonen of toe te
passen (Corley, 2005). Aan de hand van evaluatie wil de leerkracht nagaan of de
doelstellingen al dan niet bereikt zijn (Valcke, 2005). Onder evaluatie kan men formatieve
en summatieve evaluatie onderscheiden. Formatieve evaluatie dient om de voortgang van
de leerlingen op te volgen om zo de instructie via de didactische componenten bij te
sturen. Summatieve evaluatie daarentegen wordt gebruikt om te bepalen of de leerling al
dan niet de doelstellingen bereikt heeft (Valcke, 2005).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 24
Tomlinson (2000) opteert voor een continue evaluatie die nauw gelinkt is aan de instructie.
Via continue evaluatie kan de leerkracht zicht krijgen op de beginsituatie en de
veranderende sterktes en noden van leerlingen. Daarbovenop kan via continue evalutie
nagegaan worden of een leerling nood heeft aan extra ondersteuning of klaar is om over
te gaan naar nieuwe leerstof (Tomlinson, 1995). Ook Watts-Taffe et al. (2012) opteren
voor een dynamische evaluatie.
Het lijkt logisch om te zeggen dat evaluatie congruent is aan de didactische aanpak.
Nochtans is dit in de praktijk niet altijd het geval. Als je, bijvoorbeeld, werkt met flexibele
leerdoelen is het dan logisch om alle leerlingen dezelfde evaluatie voor te schotelen? W at
vraag je op het examen als leerlingen de leerstof op een verschillend beheersingsniveau
hebben verwerkt? Het omgaan met verschillen kan niet stoppen net voor de evaluatie.
Ook daar moeten de verschillen positief worden opgenomen (Nicaise & Desmedt, 2009, p.
498). Dan rest er nog de vraag, als je differentieert, je dit ook moet doortrekken naar het
huiswerk en de evaluatie bij leerlingen. Hoe ga je daarin differentiëren? Is het eerlijk om
zwakke leerlingen gemakkelijkere of een kleiner aantal vragen voor te schotelen? Is het
eerlijk om leerlingen die enkel de minimumdoelen behaalden hetzelfde diploma te geven
als leerlingen die de uitbreidingsdoelen behaalden? Men kan zich ook de vraag stellen
wat het doel van evaluatie is. Is dit een score geven op de mate van verwerking door de
leerling of een zicht krijgen op de vaardigheden en kennis om zo een gepast advies te
geven aan je leerlingen voor hun toekomstige studiekeuze (Op de Beeck, Roel, & Willems,
2007)?
g. Leeromgeving
Tomlinson (2000) omschrijft dit als de organisatie en sfeer binnen de klas. Volgens Deleu
& Wante (2008) daagt de ideale leeromgeving leerlingen uit om iets bij te leren en worden
de leervoorwaarden zo optimaal mogelijk georganiseerd. Dit concept omvat volgens hem
tevens alle bovenstaande componenten. Om duidelijkheid te bewaren bouwen we verder
op de definiëring van Tomlinson.
Steunpunt Diversiteit & Leren (2013) ziet een krachtige leeromgeving als een
leeromgeving waarin participatie, levensechte contexten, zelfsturing en betekenisvol leren
mogelijk gemaakt worden. Krachtige leeromgevingen dragen volgens hen bij tot de
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 25
kwaliteitsverbetering van het onderwijsaanbod en streven het maximale leerrendement na
bij àlle leerlingen. Diversiteit wordt beschouwd als een voordeel en wordt dan ook ten volle
benut. De leefwereld van de leerlingen wordt in rekening gebracht bij het lesgeven. De
optimale leeromgeving is volgens hen een heterogene leeromgeving waarin de talenten en
bekwaamheden van àlle leerlingen kunnen ontplooien.
Differentiatie heeft een belangrijke affectieve component die vaak over het hoofd gezien
wordt. Leerlingen moeten zich namelijk goed voelen in de klas. Leerkrachten moeten
ervoor zorgen dat verschillen binnen hun klas gezien worden als pluspunten. De ideale
differentiatie-leeromgeving is veilig, democratisch, divers en inclusief (Noddings, 1984 in
Carolan & Guinn, 2007).
2.2 De rol van de leerkracht binnen dit didactisch model
De leerkracht vormt de spil binnen dit verhaal. Het is de taak van de leerkracht om de
basiscompetenties zo goed mogelijk te realiseren door doordachte beslissingen te nemen
met betrekking tot de didactische componenten. De leerkracht moet een goede kennis
hebben van bovenstaande didactische componenten, om àlle leerlingen optimaal te
begeleiden in hun leerproces (Deleu & Wante, 2008). Een goede leerkracht bezit niet
enkel inhoudelijke kennis. Hij of zij weet ook hoe leerlingen geholpen kunnen worden om
inzicht te krijgen op de leerinhoud, waar ze moeite mee zullen hebben, welke
vooroordelen ze kunnen hebben en welke instructiemethode ze moeten hanteren om te
kunnen aansluiten bij de verschillende leerprofielen binnen de klas (Carolan & Guinn,
2007). Daarnaast is hij of zij zich ook bewust van het vaak voorkomend fenomeen ‘self-
fulfilling prophecy’ (Pollard, 1994 in Kerry & Kerry, 1997).
Men kan niet ontkennen dat differentiatie een rolverschuiving inhoudt voor leerkrachten.
De leerkracht is niet meer een verdeler van kennis maar eerder een begeleider van leren.
Leerkrachten zullen strategieën moeten verwerven en gebruiken die mogelijk nieuw voor
hen zijn (Corley, 2005). Het is de taak van de leerkracht om op de hoogte te zijn van de
voorkeuren van hun leerlingen en dat ze de beste leermogelijkheden krijgen. Een
leerkracht moet verder kijken dan zijn of haar eigen leerstijl (Laturnus, 2010). Ondanks dat
leerkrachten zich hiervan bewust zijn, komen weinig leerkrachten tegemoet aan de
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 26
verschillen binnen hun klas (Subban, 2006). Monard maakte in zijn visienota de
vergelijking tussen de job als leerkracht en de bijbelse parabel van de goede herder. Geen
enkele leerling mag namelijk in de steek gelaten worden (Aerts, 2009).
Het is ook de taak van de leerkracht om ouders in dit verhaal te betrekken en voor te
bereiden op binnenklasdifferentiatie (Tomlinson, 1995). Ouders moeten geïnformeerd
worden over hoe binnenklasdifferentiatie in zijn werk gaat. Ze kunnen betrokken worden in
de ondersteuning van binnenklasdifferentiatie in de klas of thuis. Dit kan via hulp met
technologie, doneren van materialen en ondersteuning bieden bij huistaken (Hall,
Strangman, & Meyer, 2003).
2.3 Leerprofiel, beheersingsniveau en interesse
Bij het differentiëren - binnen de klas – kan men bovenstaande didactische componenten
aanpassen aan verschillen in beheersingsniveau, interesse of leerprofiel bij leerlingen.
Anderson (2007) stelt voor om bij het plannen van differentiatie eerst te beginnen met het
opstellen van een leerprofiel van elke leerling. Dit leerprofiel bevat specifieke informatie
over hoe een leerling het best leert. Deze leervoorkeuren worden gevormd door leerstijl,
denkstijl, cultuur en gender. Een leerkracht differentieert op basis van leerprofiel als hij
leerlingen de keuze geeft over hoe ze demonstreren het geleerde te beheersen (bv.
dagboek, video, presentatie, rollenspel, verhalen, projectgebaseerd leren) (Corley, 2005).
Beheersingsniveau staat voor de kennis, het inzicht en vaardigheid gerelateerd aan een
bepaald lesonderwerp. Het beheersingsniveau van een leerling wordt beïnvloed door
voorkennis, levenservaring, schoolattitudes en cognitieve vaardigheid. Een
beheersingsniveau kan veranderen doorheen de tijd en is afhankelijk van het onderwerp
en de omstandigheden. Een voorbeeld hierbij is wanneer alle leerlingen hetzelfde concept
leren, maar met een verschil in moeilijkheidsgraad, abstractheid en openheid, passend bij
hun beheersingsniveau (Corley, 2005).
Interesse wordt aangewakkerd bij onderwerpen die de nieuwsgierigheid en passie van een
leerling aanspreken en waarin ze tijd en energie willen investeren om erover te leren
(Corley, 2005).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 27
2.4 Indicatoren van binnenklasdifferentiatie
Binnenklasdifferentiatie kan zowel naar één didactische component gebeuren als naar een
combinatie van meerdere didactische componenten. In navolging van Blok (2004) zijn niet
alle manieren van binnenklasdifferentiatie even effectief of leiden ze tot hetzelfde effect.
Vaak is het ook zo dat de methoden van binnenklasdifferentiatie die vermeld worden in
wetenschappelijke literatuur en beleidsteksten in een vereenvoudigde vorm toegepast
worden in de klaspraktijk. Verder kan geen enkele methode bekeken worden zonder de
context eerst in kaart te brengen waarbinnen ze gebruikt wordt. Het is dan ook belangrijk
om te variëren in differentiatievormen want een bepaalde werkvorm heeft niet hetzelfde
effect bij alle leerlingen (Kerry & Kerry, 1997).
Onderstaande tabel geeft bij ieder didactisch component een aantal indicatoren van
binnenklasdifferentiatie weer. Aan de hand van deze indicatoren kan een leerkracht
nagaan in welke welke mate hij of zij differentieert binnen de klas. De lijst met indicatoren
van binnenklasdifferentiatie is niet exhaustief.Bij de voetnoot is aangegeven op welke
auteurs deze lijst gebaseerd is.
Tabel 1: indicatoren van binnenklasdifferentiatie naar de didactische componenten
Didactisch
component
Indicatoren van binnenklasdifferentiatie
Beginsituatie - De leerkracht sluit aan op de aanwezige voorkennis bij elke leerling.
- De leerkracht geeft leerlingen de mogelijkheid op verschillende punten in
de leerstof te beginnen naargelang de aanwezige voorkennis,
vaardigheden en attitudes.
- Sommige leerlingen krijgen voor bepaalde delen een vrijstelling omdat ze
die reeds beheersen.
- De leerkracht brengt de sterktes en zwaktes en/of het leerprofiel (i.e.
leervoorkeuren gevormd door leerstijl, denkstijl, cultuur en gender) van
leerlingen zoveel mogelijk in kaart.
- Leerlingen krijgen extra oefeningen om ervoor te zorgen dat hun kennis en
vaardigheden het vereiste beheersingsniveau behalen beschreven in de
minimumdoelen.
- Leerlingen mogen tijdens de les op hun eigen tempo werken.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 28
- Leerlingen die moeite hebben met Nederlands krijgen het tekstmateriaal
vooraf zodat ze het al kunnen bekijken.
Doelstellingen - De leerkracht werkt met basisdoelen die àlle leerlingen moeten bereiken
en uitbreidingsdoelen voor de leerlingen die de basisleerstof beheersen en
klaar zijn voor verbreding of verdieping van het lesonderwerp.
- Bij een (praktische) opdracht zijn de einddoelen niet voor de hele klas
gelijk.
- De leerkracht werkt met verschillende doelstellingen voor elke leerling,
afhankelijk van het leerprofiel, beheersingsniveau, werktempo of interesse
van de leerling.
- De leerlingen mogen zelf hun leerdoelen formuleren.
Leerinhoud - De leerinhoud bevat verschillende moeilijkheidsgraden zodat ze
toegankelijk is voor sterke én zwakke leerlingen. Voorbeeld: moetjes en
magjes, werkbladen met kleurcodes die moeilijkheidsgraad aangeven.
- De leerlingen krijgen de leerstof aangeboden vanuit verschillende
interessegebieden. Voorbeeld: leerlingen die de verplichte leerstof
behandeld hebben, mogen zelf een onderwerp kiezen waarmee ze verder
willen gaan (ev. uit een voorgeselecteerde lijst onderwerpen).
- De leerkracht zorgt ervoor dat leerlingen de kans krijgen om de leerstof op
hun eigen tempo te verwerken. Voorbeeld: zwakke leerlingen krijgen meer
tijd voor het maken van oefeningen, zodat ze extra ondersteuning kunnen
krijgen en sterke leerlingen krijgen via extra oefeningen, de kans om dieper
in te aan op een onderwerp.
- Leerlingen werken met dezelfde oefeningen maar met een verschillende
mate aan ondersteuning, uitdaging of complexiteit.
- De leerlingen mogen zelf kiezen welke taken ze uitvoeren tijdens de les
(opdrachten maken, vragen stellen, leren, nakijken). Voorbeeld: kiezen uit
een opdrachtenlijst.
Media - De leerkracht presenteert het lesonderwerp via auditieve én visuele
leermaterialen.
- Er is lesmateriaal ter beschikking om de leerstof te herhalen.
- De leerkracht ontwikkelt zelf en/of gebruikt lesmateriaal aangepast aan de
leernoden van de leerlingen.
- Leerlingen mogen tijdens de les aan een laptop/computer werken.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 29
- De leerkracht zet tekstmateriaal op geluidsband, zodat leerlingen die beter
leren met auditief materiaal ook de kans daartoe hebben.
- Leerlingen mogen zelf kiezen met welke materialen of leermiddelen
(visuele, auditieve, audiovisuele, computer, ...) ze in de klas werken.
- Leerlingen met leerproblemen (dyscalculie, dyslexie, ...) hebben de
mogelijkheid om extra hulpmiddelen (rekenmachine, laptop, woordenboek,
....) te gebruiken tijdens de les.
- De leerkracht moedigt de leerlingen aan om verschillende soorten
materiaal of leermiddelen (visuele, auditieve, audiovisuele, computer, ...) te
gebruiken bij het maken van een opdracht of taak.
- De leerkracht gebruikt lesmateriaal met verschillende
ondersteuningsniveaus, gaande van geen naar meedere tussenstappen
om de oefeningen te maken.
- De leerkracht maakt tijdens zijn lessen gebruik van verschillende soorten
materiaal of onderwijsmiddelen (schoolbord, leerboek, smartbord,
afbeeldingen, modellen, schema’s, levensechte materialen, projector, CD-
speler, geluids fragmenten, fotocamera, TV, computer, CD-rom, ...) om de
leerinhoud te presenteren.
Werkvormen - Het toepassen van flexibele groeperingsvormen volgens
beheersingsniveau, werktempo, interesse of leerprofiel (i.e. leervoorkeuren
gevormd door leerstijl, denkstijl, cultuur en gender).
- Bij de keuze van werkvormen wordt er aandacht geschonken aan de
verschillende leerstijlen van Kolb (leren door inleving (dromer), doen
(doener), onderzoek (denker) of informatie (beslisser) ).
- Leerlingen de keuze geven om zelfstandig of in groep aan een opdracht te
werken.
- Via het principe van peer tutoring helpen leerlingen met meer voorkennis
klasgenoten met minder voorkennis.
- Leerlingen mogen zelf bepalen met welke werkvorm ze aan de slag gaan.
Evaluatie - Indien de leerkracht werkt met basis- en uitbreidingsdoelen, de evaluatie
hier ook op afstemmen.
- De kennis en vaardigheden van leerlingen wordt in kaart gebracht aan de
hand van een beginevaluatie.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 30
- De leerlingen mogen zelf de deadline kiezen voor het inleveren van hun
opdracht.
- Product- én procesevaluatie hanteren.
- Variëren in de evaluatiemethode (opdrachten, toetsen, observatie, paper,
presentatie, toneel, rollenspel, ...).
- Leerlingen krijgen de kans om zelf het type of onderwerp van een taak te
kiezen, zolang er maar voldaan wordt aan een aantal vaste criteria.
Voorbeeld: leerlingen krijgen de keuze uit vier à vij f verschillende
opdrachten om de leerinhoud te verwerken.
- Leerlingen die dat nodig hebben (bijvoorbeeld dyslecten) krijgen meer tijd
voor het maken van een toets.
- Leerlingen met verschillend beheersingniveau krijgen verschillende
toetsen, of dezelfde toets met een verschillende normering.
- Tijdens de lessen worden er doelbewust vragen van verschillend niveau
aan leerlingen van verschillend niveau gesteld.
- Leerlingen met leerproblemen (dyscalculie, dyslexie, ...) hebben de
mogelijkheid om extra hulpmiddelen (rekenmachine, laptop, woordenboek,
....) te gebruiken tijdens de evaluatie.
Leeromgeving - De leerkracht maakt gebruik van een aantal klasroutines of systemen die
differentiatie gemakkelijker maken, zoals een kleine kring voor extra uitleg
voor leerlingen die daar nood aan hebben.
- De leerkracht voorziet in de klas zowel stille werkplaatsen voor zelfstandig
werk, als collaboratieve werkplaatsen waar leerlingen kunnen
samenwerken aan een opdracht indien ze dit wensen.
- Er wordt gewerkt aan een positieve klassfeer.
- Tijdens de les mogen leerlingen zelf kiezen waar/in welke ruimte ze aan
een opdracht werken.
- Er is ook aandacht voor de emoties van leerlingen.
Leerkracht - Springt flexibel om met instructiestrategieën aangepast aan de
leerlingnoden en verandert de instructiestrategie indien deze niet werkt.
- Faciliteert samenwerkend leren waarbij zwakke en sterke leerlingen
productief samenwerken.
- Bouwt aan een betekenisvolle relatie met de leerlingen en onderhoudt
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 31
deze ook.
- Àlle leerlingen worden gelijk en eerlijk behandeld, ongeacht hun
beheersingsniveau, leerprofiel of interesses.
- Kan goed samenwerken met anderen (collega’s, professionals, ouders,
...) om zo de leerlingen beter te begeleiden in hun leerproces.
- Heeft empathie voor leerlingen die moeite hebben met de leerinhoud.
- Beantwoordt de leernoden van alle leerlingen zonder enkelen te viseren.
- Kan gepast omgaan met storende leerlingen.
Noot. Indicatoren gebaseerd op Tomlinson (2000); Tomlinson, et al. (2003); Corley (2005);
Carolan & Guinn (2007); Deleu & Wante (2008); Vanderhoeven (2008); Laturnus (2010) en Cools,
Coubergs, De Martelaer, Engels, & Struyven (2013)
Nu er duidelijkheid is over waar binnenklasdifferentiatie precies voor staat en hoe het in de
praktijk omgezet wordt, dringt er zich een nieuwe vraag op: Wat zorgt ervoor dat
leerkrachten binnenklasdifferentiatie effectief gaan gaan toepassen? Anders gezegd,
welke school- en leerkrachtgebonden factoren worden in de onderzoeksliteratuur
beschouwd als voorspellers van de toepassing van binnenklasdifferentiatie? Dit wordt
besproken in volgend hoofdstuk.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 32
3. Welke factoren voorspellen de toepassing van
binnenklasdifferentiatie?
Volgende paragrafen beschrijven aan de hand van internationale wetenschappelijke
literatuur wat self-efficacy beliefs en attitude inhouden door ze te definiëren. Daarnaast
wordt er ook gekeken wat hun invloed is op de de toepassing van binnenklasdifferentiatie.
Verder worden er ook nog een aantal andere belangrijke leerkrachtgebonden factoren
opgesomd die enige invloed hebben op het al dan niet toepassing van
binnenklasdifferentiatie.
3.1 Leerkrachtgebonden factoren
Binnenklasdifferentiatie biedt leerkrachten de mogelijkheid om in te spelen op de enorme
diversiteit onder leerlingen. Als leerkracht krijg je meer ruimte om minder sterke leerlingen
te begeleiden. Waardoor deze leerlingen ook meer kansen krijgen. Daarbovenop kunnen
sterkere leerlingen meer uitgedaagd worden. Op die manier werkt elke leerling op zijn
eigen niveau en zijn ze gemotiveerder (Op de Beeck, Roel, & Willems, 2007). Niets dan
voordelen dus, maar toch wordt er nog steeds gehamerd op het meer toepassen van
binnenklasdifferentiatie door de wetenschappelijk literatuur en door overheidsinstanties. In
de volgende paragrafen wordt er nagegaan welke leerkrachtgebonden factoren
voorspellers zijn van binnenklasdifferentiatie.
a. Ervaring
Gedifferentieerde instructie is volgens experten een praktijk die vooral toegepast wordt
door ervaren leerkrachten omdat het om ‘fijne motorische vaardigheden’ gaat van het
lesgeven. Beginnende leerkrachten, daarentegen, zijn voornamelijk bezig met de ‘grove
motoriek’ van het lesgeven en zijn dus nog niet toe aan binnenklasdifferentiatie. Ze
leggen hun focus meer op klasmanagement, leerkrachtgericht lesgeven en
instructieplanning. Alles samen maakt dit het moeilijk voor de beginnende leerkracht om te
differentiëren op basis van leerlingnoden (Hollingsworth, 1989; Hollingsworth and
Lidstone, 1992; Tomlinson, et al, 1994).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 33
Deze laatste observatie sluit aan bij de theorie van Fuller (1969) over de fases die een
leerkracht doorloopt tijdens zijn of haar carrière. Bij het begin van hun loopbaan zijn ze
voornamelijk bezorgd om hun persoonlijke bekwaamheid, vervolgens om hun taken als
leerkracht en daarna pas kunnen ze zich bekommeren om de individuele noden van de
leerlingen. Beginnende leerkrachten zouden dus minder gefocust zijn op differentiatie dan
leerkrachten met jarenlange ervaring.
b. Inhoudelijke vakkennis
VanTassel-Baska & Stambaugh (2005) geven een gebrek aan inhoudelijke kennis op als
een reden waarom leerkrachten niet zouden differentiëren binnen hun klas. Inhoudelijke
vakkennis is namelijk nodig om leerinhoud te kunnen differentiëren voor zwakke en vooral
voor sterke leerlingen.
c. Pedagogische kennis en vaardigheden aangaande
binnenklasdifferentiatie
Naast inhoudelijke vakkennis zien VanTassel-Baska & Stambaugh (2005) de
aanwezigheid van pedagogische kennis en vaardigheden om te differentiëren binnen de
klas als een voorwaarde voor de toepassing ervan. Deze twee begrippen mogen niet
gezien worden als twee aparte zaken. Pedagogische kennis over binnenklasdifferentiatie
hangt vast met de toepassing ervan, daarom mag er ook geen onderscheid gemaakt
worden en raadt men aan om ze steeds te bekijken in relatie tot elkaar (Shulman, 1986).
Een oppervlakkige implementatie van binnenklasdifferentiatie is vaak het gevolg van een
visie over lesgeven die in contrast staat met differentiatie en verkeerde informatie
aangaande differentiatie (Brighton, Hertberg, Moon, Tomlinson, & Callahan, 2005 in Casey
& Gable, 2012). King (1990 in McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott, 1997) wijst op het
gevaar van een te nauwe interpretatie van differentiatie waarbij enkel het maken van
materialen centraal staat. Leerkrachten zien hierbij een oefeningenblad op drie
verschillende beheersingsniveaus als een volwaardige manier van differentiatie. Het
inschatten van de beheersingsniveaus die aanwezig zijn onder de leerlingen op zich is al
niet zo evident voor leerkrachten. Ainscow & Muncey (1989 in McGarvey, Marriott,
Morgan, & Abbott, 1997) zien dit als één van de meest moeilijke aspecten in het
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 34
takenpakket van een leerkracht. Uit onderzoek is ook gebleken dat er verscheidene
definities over differentiatie aanwezig zijn bij leerkrachten. Velen onder hen zien het als
een concept dat enkel van toepassing is bij zwak presterende leerlingen (McGarvey,
Marriott, Morgan, & Abbott, 1997).
d. Klasbeheer
Leerkrachten denken vaak dat binnenklasdifferentiatie staat voor lesgeven op drie
verschillende manieren en vrezen dat dit een nefast effect heeft op hun klasbeheer. De
verschillen tussen een klas waarbinnen gedifferentieerd wordt en een traditionele klas
waarbinnen er klassikaal wordt lesgegeven zijn echter niet zo groot als leerkrachten
denken (Carolan & Guinn, 2007).
Ze zijn dus bang dat hun klasbeheer zal lijden onder de binnenklasdifferentiatie (Corley,
2005; Brighton, Hertberg, Moon, Tomlinson, & Callahan, 2005 in Casey & Gable, 2012).
Leerkrachten die binnenklasdifferentiatie uit de weg gaan, hebben vaak een gebrek aan
vaardigheden die nodig zijn voor een goed klasmanagement om binnenklasdifferentiatie te
realiseren (VanTassel-Baska & Stambaugh, 2005). Een goede planning en zorgvuldig
voorbereide materialen zijn daarom essentieel (McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott,
1997). Als een les goed voorbereid is, dan is er tijdens de les ook meer ruimte voor de
leerkracht om zich te concentreren op zijn of haar klasmanagement. Leerkrachten moet
daarom voldoende voorbereidingstijd ter beschikking hebben, hier wordt op teruggekomen
bij de schoolgebonden factoren.
e. Attitudes van leerkrachten omtrent binnenklasdifferentiatie
Na het consulteren van verschillende bronnen blijkt de definiëring van attitudes en beliefs
niet eenduidig te zijn. Deze twee termen worden vaak in éénzelfde zin gebruikt als het
ware synoniemen van elkaar. In deze paragraaf willen we deze twee concepten een
duidelijke definiëring meegeven.
Symeonidou & Phtiaka (2009) definiëren attitudes als de mate waarin leerkrachten positief
staan ten opzichte van iets, in dit geval binnenklasdifferentiatie, en de mate waarin ze het
accepteren als een deel van hun beroep. Beliefs over binnenklasdifferentiatie omvat het
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 35
deconstrueren van attitudes, om zo hun persoonlijke filosofie te kunnen begrijpen.
Attitudes zijn een reflectie van beliefs. Gagné (1985, p. 229) definieert attitude als volgt: “a
state that influences or modifies the individual choices of personal action”. CEMCA (2003)
ziet attitude als de mate aan een positieve of negatieve mening over een bepaald object,
gebeurtenis of persoon.
De verzameling aan beliefs (overtuigingen) en attitudes (houdingen) van een leerkracht
ten opzichte van de leerlingen determineren volgens Valcke (2005) het succes van de
instructie. Het lijkt ergens ook logisch dat je beliefs over een bepaald gegeven ook invloed
hebben op je attitude ten opzichte van dat gegeven. Vertaald naar dit onderzoek: als een
leerkracht positieve beliefs heeft ten opzichte van binnenklasdifferentiatie dan zal die
leerkracht ook een positieve attitude hebben ten opzichte van binnenklasdifferentiatie en
dit resulteert zich dan in een gedifferentieerde klaspraktijk.
Volgens Fishbein (1963) bezit een individu meerdere beliefs over een object. Ze omvatten
verscheidene positieve of negatieve karakteristieken, waarden of doelen. Gelinkt aan deze
beliefs vindt men een attitude. Een attitude kan dus gezien worden als een som van
beliefs. Tatto & Coupland (2003) daarentegen zien beliefs, en niet attitude, als een
verzamelnaam voor beliefs, disposities en attitudes.
Leerkrachten met een betere professionele ontwikkeling beschikken over een positievere
attitude ten opzichte van gedifferentieerde instructie (McLean, 2010). Volgens VanTassel-
Baska & Stambaugh (2005) hebben leerkrachten die niet differentiëren een gebrek aan
beliefs die nodig zijn om gedifferentieerde instructie te implementeren. Hier hebben ze het
over beliefs zoals leerlingen verschillen in de manier waarop ze leren, dat ze kennis
kunnen vergaren die niet begrepen wordt door de leerkracht.
In tegenstelling tot het veelbesproken inclusief onderwijs wordt weinig gerapporteerd over
attitudes ten opzichte van gedifferentieerde instructie of binnenklasdifferentiatie.
VanTassel-Baska & Stambaugh (2005) schrijven wel dat leerkrachten afzien van het
toepassen van binnenklasdifferentiatie door een gebrek aan beliefs die nodig zijn om
gedifferentieerd lesgeven te implementeren. Hierbij gaat het om beliefs, zoals leerlingen
verschillen in hoe ze leren of hoe leerlingen kennis kunnen vergaren die een leerkracht
niet onder de knie heeft (VanTassel-Baska & Stambaugh, 2005).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 36
De beliefs van leerkrachten doorgronden via onderzoek blijkt een moeilijke zaak voor
velen. Wat volgens Pajares (1992) een gevolg is van de complexe definiëring, slechte
conceptualisaties en een verschillend begrip van beliefs en belief structuren.
f. Self-efficacy beliefs
Self-efficacy (SE) staat voor het geloof in eigen bekwaamheid om een bepaald
prestatieniveau te bereiken (Bandura, 1977, 1986 in Wertheim & Leyser, 2002). Volgens
de sociale leertheorie van Bandura wordt gedrag verworven en gereguleerd via de mate
van self-efficacy. Individuen met een hoger gevoel van self-efficacy zouden ook beter
presteren en meer frustratie tolereren. Ze blijven ook gemotiveerd en taakgericht wanneer
er moeilijkheden opduiken. Volgens Bandura (1993) hebben self-efficacy beliefs een
invloed op de keuzes die mensen maken, hoe zij zich gedragen en wat ze kunnen
bereiken. Tschannen-Moran & Woolfolk Hoy definiëren de self-efficacy beliefs bij
leerkrachten als volgt: “a teacher’s judgment of his or her capabilities to bring about
desired outcomes of student engagement and learning, even among those students who
may be difficult or unmotivated” (Tschannen-Moran & Woolfolk Hoy, 2001, p. 783).
Gibson & Dembo (1984) hebben in navolging van Bandura’s theorie een construct
ontwikkeld die de mate van self-efficacy bij leerkrachten nagaat. Self-efficacy beliefs bij
leerkrachten kan volgens hen omschreven worden als individuele overtuigingen over het
eigen vermogen om te plannen en organiseren, en vervolgens activiteiten op te zetten die
nodig zijn om vooropgestelde onderwijsdoelen te bereiken. Hier is de definiëring meer
gericht op de leerkracht dan op de leerling zoals bij Tschannen-Moran & Woolfolk (2001).
Wertheim & Leyser (2002) voerden aan de hand van dit construct van Gibson & Dembo
(1984) onderzoek naar de relatie tussen self-efficacy beliefs en gedifferentieerde instructie
bij toekomstige leerkrachten in Israël. Uit het onderzoek blijkt dat hoe hoger de mate van
self-eficacy bij leerkrachten, hoe meer ze geneigd zijn om onderwijskundige praktijken toe
te passen die het leren van lerenden met diverse leernoden ondersteunen. Zowel het
onderzoek van Evers, Brouwers & Tomic (2002), als dat van Hsiao, Chang, Tu & Chen
(2011) bevestigen dat leerkrachten met sterke self-efficacy beliefs meer openstaan voor
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 37
het experimenteren met en het implementeren van nieuwe onderwijskundige praktijken,
zoals bijvoorbeeld binnenklasdifferentiatie.
Casey & Gable (2012) vonden in hun onderzoek een relatie tussen de mate van self-
efficacy en de mate waarin leerkrachten zich klaar voelen om hun instructie te
differentiëren (r = .91, p < .001). De self-efficacy beliefs bij leerkrachten zijn volgens hen
afhankelijk van hoe goed ze zich voorbereid voelen om les te geven. Hoe beter ze zich
voorbereid voelen om hun instructie te differentiëren, hoe groter de kans is dat ze
gedifferentieerde instructie succesvol implementeren in hun klas.
Volgens Tschannen-Moran, Woolfolk Hoy & Hoy (1998) is er een discrepantie tussen de
self-efficacy beliefs en de eigenlijke mate van bekwaamheid. Leerkrachten, en mensen in
het algemeen, schatten hun eigenlijke capaciteiten vaak te hoog of te laag in. Darling-
Hammond, Chung, & Frelow wijzen op het belang om de teacher efficacy in kaart te
brengen, aangezien dit gerelateerd is aan de prestaties van leerlingen, hun motivatie en
hun eigen gevoel van efficacy (2002 in Casey & Gable, 2012).
Bij binnenklasdifferentiatie ligt de bal vaak in het kamp van de individuele klasleerkracht
die zich niet altijd even bekwaam voelt om te differentiëren. In dat geval is het de taak van
de school om de mogelijkheid tot overleg en samenwerking te creëren voor de
leerkrachten die daartoe de nood hebben. Om die reden wordt er in de volgende paragraaf
ingegaan op de schoolgebonden factoren die voorspellers kunnen zijn voor de mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie.
3.2 Schoolgebonden factoren
a. Ruimte voor professionalisering
Het merendeel van leerkrachten wil echter wel positief omgaan met verschillen, maar
slagen daar didactisch minder goed in (Vanderhoeven, 2008). Leerkrachten missen een
stukje pedagogische kennis en didactische vaardigheden om te differentiëren binnen de
klas. Ze hebben soms ook geen idee waar te beginnen of hoe ze moeten inspelen op de
beginsituatie van leerlingen (VanTassel-Baska & Stambaugh, 2005). Om instructie te
kunnen differentiëren, moet men een meer competente, creatieve and professionele
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 38
onderwijzer worden. Daarnaast zijn expertleerkrachten gevoeliger voor de verschillende
leernoden in hun klas (Tomlinson, 2000).
De meeste leerkrachten weten waarvoor differentiatie staat en waarom het zo belangrijk
is. Maar ze hebben moeite met het in de praktijk brengen van deze theorie, zelfs na
aanmoediging en de beschikbaarheid van gepaste middelen (McGarvey, Marriott, Morgan,
& Abbott, 1997; VanTassel-Baska & Stambaugh, 2005). Om ervoor te zorgen dat
leerkrachten binnenklasdifferentiatie succesvol toepassen is er nood aan ondersteuning
via een goede vooropleiding, professionele ontwikkeling en coaching (Corley, 2005).
b. Ondersteuning en advies van collega’s
Carolan & Guinn (2007) stellen een alternatieve oplossing voor om het probleem aan te
pakken, namelijk het leren van goede differentiatietechnieken via de observatie van de
praktijk van ervaren leerkrachten. Hieruit leren leerkrachten veel meer dan vanuit
handboeken die complexe differentiatietechnieken beschrijven. Ze suggereren dan ook om
mentorrelaties tussen ervaren en beginnende leerkrachten in te voeren en voorbeelden
beschikbaar te stellen via video.
c. Klasgrootte
Door het groeiende aantal leerlingen worden de lesgroepen steeds groter. Daarnaast is er
in Vlaanderen ook een enorm aanbod aan studierichtingen maar blijft het aandeel
leerkrachten hetzelfde waardoor klasgroepen samengezet worden en dus ook resulteren
in grotere lesgroepen (vooral voor algemen vakken). Deze ontwikkeling bedreigt dan ook
binnenklasdifferentiatie (Onderwijsinspectie , 2002).
d. Beschikbaarheid van middelen
Corley (2005) wijst erop dat de beschikbaarheid van middelen en de toegang hebben tot
verschillende instructiematerialen onmisbaar zijn voor het slagen van
binnenklasdifferentiatie. Hieronder worden ook middelen om zich professioneel te
ontwikkelen gerekend.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 39
e. Ondersteuning en stimulering door directie
Het verschaffen van ondersteuning, ook op administratief vlak, door de directie wordt ook
als een must beschouwd om (Corley, 2005; Hootstein, 1998 in Carolan & Guinn, 2007;
VanTassel-Baska & Stambaugh, 2005).
f. Voldoende voorbereidingstijd
Binnenklasdifferentiatie is volgens McGarvey, Abbott, Marriott, & Morgan (1997, p. 353)
“een complexe, tijdrovende en leerkracht-intensieve benadering”. Om te beginnen zijn er
leerkrachten die afzien van het toepassen van differentiatiemaatregelen omdat ze ervan
overtuigd zijn dat ze gebrek hebben aan tijd (Corley, 2005; Hootstein, 1998 in Carolan &
Guinn, 2007; VanTassel-Baska & Stambaugh, 2005). Ze hebben tijd nodig om het
beheersingsniveau, de interesses, het werktempo en het leerprofiel in kaart te brengen,
het bepalen van de leerinhoud, het opstellen van goede vragen en het ontwikkelen van
gepaste leeractiviteiten rekening houdend met de verschillen in de klas (Corley, 2005;
McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott, 1997). Binnenklasdifferentiatie is namelijk geen
methode of werkvorm die je zomaar toepast (Vanderhoeven, 2008). Het vergt veel plan-
en voorbereidingstijd. Daarbovenop komt dan ook nog eens de tijd die nodig is om het
effectief in de praktijk te brengen (McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott, 1997). Ze
moeten niet enkel taken voorzien voor de basisgroep – de gemiddelde leerlingen – maar
ook voor de sterkere en zwakkere leerlingen (Kerry & Kerry, 1997). Mislukte pogingen tot
differentiatie kunnen in de meeste gevallen volgens Moore (1992 in McGarvey, Marriott,
Morgan, & Abbott, 1997) dan ook herleid worden tot slechte planning.
Het merendeel van de leerkrachten associëren omwille van bovenstaande redenen de
vraag naar binnenklasdifferentiatie met een extra taakbelasting bovenop hun reeds
veeleisend takenpakket (Everest, 2003 in Carolan & Guinn, 2007). Voldoende
voorbereidingstijd is daarom een must om de toepassing van binnenklasdifferentiatie te
stimuleren.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 40
g. Een duidelijk schoolbeleid
Differentiatie wordt in het onderwijsveld als een prioriteit gezien. Maar uit een onderzoek
van McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott (1997) is gebleken dat het merendeel van de
onderzochte scholen geen algemeen schoolbeleid heeft rond differentiatie. De
eindverantwoordelijkheid om te differentiëren lag uiteindelijk bij de individuele
klasleerkracht. Maar die heeft het gevoel dat het moeilijk is om te voldoen aan deze eisen.
Uniformiteit domineert dan ook veel schoolculturen in tegenstelling tot het bieden van een
antwoord op de diversiteit (Subban, 2006).
Daarnaast is er ook een gebrek aan een éénduidige schoolvisie op
binnenklasdifferentiatie. Een realistische definiëring van het concept is een stap in de
goede richting, zodat binnenklasdifferentiatie concreter wordt dan enkel een ideaalbeeld
dat mooi beschreven staat in boeken en wetenschappelijke artikels (Moore, 1992 in
McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott, 1997). Wanneer men in team wil werken aan
binnenklasdifferentiatie is het dan ook raadzaam om eerst na te gaan wat leerkrachten
begrijpen onder binnenklasdifferentiatie, vooraleer men gaat overleggen om
binnenklasdifferentiatie te plannen.
h. De betrokkenheid van het schoolteam
Omwille van bovenstaande redenen pleit Moore (1992 in McGarvey, Marriott, Morgan, &
Abbott, 1997) voor het plannen van binnenklasdifferentiatie via overleg en samenwerking
met het hele schoolteam, ook al ligt de eindverantwoordelijkheid bij de individuele
leerkracht. De grote inspanning van leerkrachten kan op die manier, volgens Op de Beeck,
Roel & Willems (2007), verlicht worden.
De onderzoeksvariabelen zijn bij deze besproken. Aangezien het onderzoek van
toepassing is op de Vlaamse context is het interessant om eens te kijken wat de
wetenschappelijke literatuur zegt over de situatie in Vlaanderen betreffende
binnenklasdifferentiatie.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 41
4. Hoe staat Vlaanderen ervoor met betrekking tot
binnenklasdifferentiatie?
Volgens Van Damme (2009) heeft ons Vlaams onderwijs nog niet echt geleerd hoe het
adequaat moet omgaan met verschillen tussen leerlingen. Leerkrachten hebben in sterke
mate de neiging om de klassen nogal homogeen – leerlingen groeperen volgens
beheersingsniveau – te maken. Er wordt dus relatief weinig aan differentiatie binnen de
klas gedaan (Van Damme & Verhaeghe, 2004).
Ook de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) duiden op het gebrek aan adaptief
onderwijs en binnenklasdifferentiatie in Vlaanderen. Het Vlaams onderwijs zou zich vooral
richten tot het gemiddelde niveau van de klasgroep. Ongeacht de manier waarop een
bepaalde lerende verschilt van de klasnorm, binnenklasdifferentiatie is nog steeds meer
de uitzondering dan de regel (Tomlinson, et al., 2003). De redenen voor deze
vasthoudendheid aan een standaardmodel voor iedereen in de klas zijn talrijk aanwezig.
Leerkrachten ontbreken onder andere (voor)beelden van hoe zo een klas eruit moet zien.
De meeste leerkrachten geven les zoals ze het geleerd hebben. Verder hebben
leerkrachten weinig kans om een brede studie te maken van de binnenklasdifferentiatie.
Er wordt in de Vlaamse context vooral gesproken over adaptief onderwijs. Hieronder
verstaat men onderwijs dat aangepast is aan verschillen tussen leerlingen(groepen).
Adaptief onderwijs is er in enkele gevallen wel aanwezig bij de organisatie van
leeractiviteiten buiten de strikte lessen. Die activiteiten zijn dan afgestemd op het profiel
van de respectieve studierichtingen. Vele scholen geven deskundig adaptief onderwijs -
met remediëring - bij specifieke, individuele studieproblemen zoals dyslexie, GON-
begeleiding of ADHD. Ook scholen die deelnemen aan de projecten
onderwijsvoorrangsbeleid of ‘School met bijzondere noden’ gebruiken hun extra
omkadering voor adaptief onderwijs (Onderwijsspiegel, 2002).
Zowel in de lerarenopleiding, als in het onderwijsveld zelf weet men dat
binnenklasdifferentiatie een belangrijk element is voor goed onderwijs waarnaar men moet
streven. In de klaspraktijk is het echter nauwelijks concreet gerealiseerd. Velen vinden het
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 42
een pedagogisch ideaal, maar eigenlijk niet haalbaar. Een onderwijskundig thema dat al
meer dan dertig jaar meegaat, moet volgens Op’t Eynde (2004) toch een intrinsieke
waarde hebben. Niemand stelt de nood aan een gedifferentieerde aanpak in vraag voor
leerlingen die onderling verschillen op voor het leren relevante kenmerken (intelligentie,
interesse, leerstijl, ...) binnen één klas. De vertaling van dit ideaal naar het secundair
onderwijs is echter niet zo vanzelfsprekend.
Tenslotte is er in Vlaanderen door de schoolautonomie geen algemeen onderwijsbeleid. Er
bestaan dus ook geen algemene richtlijnen voor binnenklasdifferentiatie. De minister van
Onderwijs en Vorming wees reeds op het belang van binnenklasdifferentiatie, maar aan
scholen kan verder niets opgelegd worden (Agentschap voor Onderwijscommunicatie,
2008). Een lichtpuntje is wel de aandacht die aan binnenklasdifferentiatie geschonken
wordt in de basiscompetenties voor de leraar.
4.1 De focus op binnenklasdifferentiatie binnen de
basiscompetenties voor de leerkracht secundair onderwijs
De recente accenten op heterogeniteit, de inclusie van buitengewoon onderwijs en de
afbouw van aparte klassen voor hoogbegaafde leerlingen, gecombineerd met de
uitbreiding van culturele diversiteit binnen de klas, maakt de uitdaging van het dienen van
academisch diverse leerlingen in de gewone klas tot een onvermijdelijk onderdeel van de
rol van de leerkracht (Tomlinson, et al., 2003). Er wordt in toenemende mate een beroep
gedaan op de competenties van leerkrachten(teams) om hier recht aan te doen
(Wetenschappelijk Centrum Leraren Onderzoek, 2012). En dit is mogelijk via
binnenklasdifferentiatie.
In Vlaanderen vertaalt dit zich in het beroepsprofiel van de leraar, waarin de
basiscompetenties opgelijst worden die bij decreet zijn vastgelegd. In deze
basiscompetenties wordt door de Vlaamse Regering ook aandacht besteed aan
leerkrachtvaardigheden die noodzakelijk zijn om succesvol te differentiëren binnen de
klas.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 43
Hieronder worden er een aantal basiscompenties uit het beroepsprofiel voor de leraar
secundair onderwijs opgelijst die binnenklasdifferentiatie nastreven (de Vlaamse Regering,
2008).
Tabel 2: de basiscompetenties uit het beroepsprofiel voor de leraar secundair onderwijs
De leerkracht kan :
1.1.1 in overleg met teamleden of externen bij de leerlingengroep kenmerken achterhalen die een
invloed hebben op de kwaliteit van leren en onderwijzen;
1.1.2 met de hulp van collega's de heterogeniteit en de diversiteit van de leergroep onderkennen.
1.2.2 doelstellingen kiezen en formuleren, rekening houdend met de beginsituatie van de leerlingen
en met de kenmerken en de diversiteit van de groep;
1.2.3 doelstellingen differentiëren afhankelijk van vastgestelde verschillen en/of op basis van
beschikbare documenten;
1.4.1 de leerinhouden vertalen in zinvolle opdrachten die aansluiten bij de motivatie, de
beginsituatie, de talige diversiteit en de capaciteiten van de leerlingen;
1.4.2 naargelang van het geval, de leerinhouden opdelen in deelleerstappen, gedifferentieerde
opdrachten, thema's en projecten, en modules, al dan niet vakoverschrijdend;
1.5.3 de aanpak differentiëren waar dat nodig is.
1.6.2 indien nodig de leermiddelen met de hulp van collega's aanpassen aan de doelgroep en de
omstandigheden.
1.7.1 motiverende leeromgevingen tot stand brengen, die aangepast zijn aan de belangstelling en
het verwerkingsniveau van de leerlingen;
1.8.1 individueel en in overleg doelstellingvali de, gedifferentieerde en aangepaste vragen, taken en
opdrachten onder diverse vormen kiezen en eventueel opstellen;
1.9 De leerkracht kan proces en product evalueren met het oog op bijsturing, remediëring en
differentiatie.
1.11 De leerkracht kan het leer- en ontwikkelingsproces adequaat begeleiden in
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 44
Standaardnederlands en daarbij rekening houden met en gericht inspelen op de diverse
persoonlijke en maatschappelijke taalachtergronden van de leerlingen.
1.12 De leerkracht kan omgaan met de diversiteit van de leergroep.
1.12.2 rekening houden met de sociaal -culturele en talige achtergrond van leerlingen
waaronder de grootstedelijke context.
1.13.1 in samenwerking met de vakgroep bij het opzetten van leer - en ontwikkelingsprocessen
rekening houden met de speci fieke vakinhouden, met de specifieke rol van het vakgebied in de
onderwijssituatie en met de kenmerken van de leerlingengroep ten aanzien van het vakgebied;
2.1.3 optreden met respect voor eigenheid en diversiteit en tevens discreet omgaan met gevoelens
van leerlingen;
2.2.1 de diversiteit binnen de leerlingengroep en binnen de samenleving bespreekbaar maken;
2.2.2 leerlingen leren omgaan met diversiteit;
2.7 De leerkracht kan communiceren met leerlingen met diverse taalachtergronden in diverse talige
situaties.
Leerkrachten worden dus opgeroepen om hun curriculum, materialen en ondersteuning
aan te passen om zo een gelijkheid aan leerkansen voor alle leerlingen te garanderen
(Tomlinson, et al., 2003). Dit vereist toch een grote mate van flexibiliteit bij de leerkrachten
bij het organiseren van hun lessen. Het curriculum en de presentatie van informatie wordt
hier aangepast aan de leerlingen in plaats van leerlingen die zich moeten aanpassen aan
het curriculum (Hall, Strangman, & Meyer, 2003). De vraag is echter of de
lerarenopleidingen in Vlaanderen hun aanbod daarop voldoende afstemmen en
leerkrachten voldoende voorbereiden op de praktijk van binnenklasdifferentiatie.
Ruys, Defruyt, Rots & Aelterman (2013) wijzen in hun onderzoek op de geringe aandacht
die wordt geschonken aan het toepassen van binnenklasdifferentiatie in de
lerarenopleiding. Er is namelijk weinig sprake van congruent lesgeven waarbij de
lerarenopleiders zelf binnenklasdifferentiatie toepassen in de lerarenopleiding. Nochtans is
het de bedoeling dat ze toekomstige leerkrachten optimaal voorbereiden op onder andere
het toepassen van binnenklasdifferentiatie.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 45
5. Theoretisch model en onderzoekshypotheses
In de onderzoeksliteratuur blijkt binnenklasdifferentiatie niet enkel een
verantwoordelijkheid te zijn van de leerkracht maar van de hele school. Daarom bevat het
onderzoeksmodel zowel leerkrachtgebonden, als schoolgebonden factoren die de adoptie
van binnenklasdifferentiatie mogelijk voorspellen.
Figuur 4: onderzoeksmodel op basis van de onderzoeksliteratuur.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 46
Gebaseerd op voorgaande literatuurstudie wil dit onderzoek aan antwoord bieden op
onderstaande onderzoeksvragen en onderzoekshypotheses.
1. In welke mate wordt binnenklasdifferentiatie toegepast in het secundair onderwijs?
a. Op welke didactische componenten worden er het meest en het minst
gedifferentieerd binnen de klas?
2. De adoptie van binnenklasdifferentiatie kan voorspeld worden op basis van een aantal
school- en leerkrachtgebonden factoren. Er bestaat een positieve samenhang tussen
de adoptie van binnenklasdifferentiatie en de school- en leerkrachtgebonden factoren.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 47
6. Onderzoeksdesign
6.1 Steekproefkader
a. Populatie
Het doelpubliek van dit onderzoek zijn leerkrachten uit het Vlaams voltijds gewoon
secundair onderwijs. Aan de hand van een aantal vooropgestelde kenmerken wordt deze
doelgroep in functie van het onderzoek gedefinieerd, deze worden beschreven in
onderstaande tabel. Voor het steekproefkader werd er een beroep gedaan op een online
beschikbare lijst met het onderwijsaanbod van voltijds gewone secundaire scholen
(Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2013).
Tabel 3: kenmerken onderzoekspopulatie
Onderzoeksgebied
Vlaanderen
Soort onderwijs
Voltijds gewoon secundair onderwijs
Onderwijsnet
- GO! onderwijs van de Vlaamse gemeenschap (GO!), voorheen het
gemeenschapsonderwijs
- Vrij Gesubsidieerd Onderwijs (VGO). Samen beslaan deze twee
onderwijsnetten 92,4% van de schoolbevolking.
Onderwijskoepel
Voor het VGO beperken we ons tot scholen behorende tot de
onderwijskoepel van het Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs
(VSKO) aangezien zij hierin de grootste koepel vormen. Het GO! beschikt
over een gelijkgenaamde onderwijskoepel (Departement Onderwijs en
Vorming, 2012).
Onderwijsvorm
- A/B – stroom (het eerste leerjaar A/B, het beroepsvoorbereidend
leerjaar, het tweede leerjaar van de eerste graad)
- Algemeen Secundair Onderwijs (ASO)
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 48
- Technisch Secundair Onderwijs (TSO)
- Kunstsecundair Onderwijs (KSO)
- Beroepssecundair Onderwijs (BSO)
Onderwijsgraad
- Eerste graad
- Tweede graad
- Derde graad
b. Steekproef
De gestratificeerde aselecte steekproef omvatte 85 leerkrachten (31 mannen, 54
vrouwen, Mleeftijd = 36.6 jaar, leeftijd range: 22 – 62 jaar) verspreid over heel Vlaanderen,
waarvan 38 leerkrachten lesgeven op een school van het GO! en 47 leerkrachten op een
school van het VSKO. De steekproef bestaat voornamelijk uit ASO-leerkrachten (n=37), dit
in tegenstelling tot leerkrachten uit het KSO (n=3). Voor iedere onderwijsvorm en – graad
is er minstens één leerkracht die de vragenlijst ingevuld heeft. De helft van de
respondenten had 1 tot 10 jaar ervaring in het lesgeven (52.9 %). Tenslotte geeft
ongeveer de helft van de respondenten (n=44) les in Oost-Vlaanderen, voornamelijk in
een klas met 11 tot 20 leerlingen (62%) (zie tabellen in Appendix 3).
c. Representativiteit
Voor de populatiecijfers werd er een beroep gedaan op de onderwijsstatistieken uit 2011-
2012 van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2013) en cijfers verkregen via
persoonlijke correspondentie met heer Van de Sijpe, hoofddeskundige Stafdiensten
Onderwijs en Vorming (persoonlijke communicatie, juli 11, 2013).
Uit de chi-kwadraattoets blijkt dat de steekproef enkel representatief is voor het geslacht
van de respondenten (p > 0.05). Er is geen representativiteit wat betreft volgende
variabelen: leeftijdsklasse, onderwijsgraden en – vormen, onderwijskoepel en provincie
waarin de leerkrachten lesgeven (p < .001). In de analyses werd de non-representativiteit
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 49
aangepakt door het toepassen van een weging volgens het aantal leerkrachten per
onderwijskoepel (GO! en VSKO) en dit op basis van de wegingsvariabele koepelweight.
6.2 Meetinstrument
Om een zicht te krijgen op de attitude, self-efficacy beliefs en mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie bij leerkrachten werd een aangepaste vragenlijst ontwikkeld. De
onderzoeksdata werd online verzameld met behulp van ThesisTools. Appendix 1 geeft de
‘Vragenlijst binnenklasdifferentiatie bij leerkrachten secundair onderwijs’ weer. De
vragenlijst omvat 23 vragen verdeeld over zes onderdelen:
A. Demografische gegevens
B. Toegepaste vormen van binnenklasdifferentiatie
C. Schoolgebonden factoren
D. Attitude ten opzichte van binnenklasdifferentiatie
E. De mate van self-efficacy ten opzichte van binnenklasdifferentiatie
F. Opmerkingen/bedenkingen respondent
Deel A: demografische gegevens
Dit onderdeel brengt de demografische gegevens (i.e., leeftijd, geslacht, gemeente school,
onderwijskoepel, onderwijsvorm en – graad, vakken en aantal jaren ervaring) van de
leerkrachten in kaart aan de hand van 8 items.
Deel B: binnenklasdifferentiatie in de praktijk
De 25 items bij vraag 9 peilen naar ‘de mate van toepassing van verschillende vormen van
binnenklasdifferentiatie’. De items zijn gebaseerd op de indicatoren voor
binnenklasdifferentiatie volgens de didactische componenten die vermeld worden in de
literatuurstudie. Per didactische component is er een subschaal met minstens twee en
maximum vier items.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 50
De Cronbach’s alpha geeft aan dat deze schaal intern consistent is (α = 0.86). Voor de
didactische componenten afzonderlijk, of de subschalen, zijn de alpha-waarden als volgt:
‘beginsituatie’ (BS) (α=0.59), ‘leerkracht’ (LK) (α=0.56), ‘doelen’ (DOE) (α=0.68),
‘werkvormen’ (WV) (α=0.51), ‘leeromgeving’ (LO) (α=0.29), ‘media’ (MED) (α=0.62),
‘evaluatie’ (EVA) (α=0.48) en ‘leerinhoud’ (LI) (α=0.31). Na verwijdering van 1 item uit de
EVA-subschaal (TPm) stijgt de interne consistentie naar 0.57 (α). Verder werden er geen
items verwijderd uit de subschalen opdat de inhoudsvaliditeit behouden blijft. Veel
begrippen bestrijken namelijk een breed domein, dit is voor binnenklasdifferentiatie niet
anders. Binnenklasdifferentiatie is een complex en veelzijdig gegeven die vorm krijgt
vanuit verschillende dimensies of didactische componenten. Een representatieve
weerspiegeling van dit domein kan enkel gegarandeerd worden als alle items per
didactische component in rekening gebracht worden. Bij de statistische analyses wordt
binnenklasdifferentiatie ook per didactische component analyseerd (ook voor de rol van de
leerkracht). Gezien de zwakke interne consistentie voor ‘leeromgeving’ en ‘leerinhoud’
worden deze subschalen niet meegenomen in deze verdere detailanalyses.
Respondenten antwoorden op een vijfpunts-Likertschaal wat betreft de mate waarin ze
een bepaalde differentiatie-aanpak al dan niet toepassen.(0 = nooit en 4 = (bijna) altijd of
(bijna) iedere dag).
Tabel 4: items uit vragenlijst gegroepeerd per didactische component
Beginsituatie b, l, w, x Leeromgeving f, q, y
Leerkracht u, v Media j, n, r
Doelstellingen e, h, o Evaluatie i, k, t
Werkvormen a, d, g Leerinhoud c, p, s
Deel C: schoolgebonden en leerkrachtgebonden factoren
Vraag 10 tot 20 bevragen een schoolgebonden (i.e., voorbereidingstijd, klasgrootte,
ondersteuning directie, middelen, algemene schoolrichtlijnen, professionalisering,
ondersteuning collega’s en teamoverleg) en leerkrachtgebonden factoren (inhoudelijke
vakkennis, klasbeheer, kennis en vaardigheden binnenklasdifferentiatie) die volgens de
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 51
literatuurstudie invloed kunnen uitoefenen op het al dan niet toepassen van
binnenklasdifferentiatie. De variabelen ‘voorbereidingstijd’ (TIJD), ‘middelen’ (MID) en
‘algemene schoolrichtlijnen’ (SCHOOLB) zijn nominale variabelen aangezien ze
gemeten werden via een ja/nee-vraag. De andere variabelen werden gemeten via een
vijfpunts-Likertschaal met uitzondering van een vierpunts-Likertschaal voor ‘kennis en
vaardigheden binenklasdifferentiatie’ (KVBKD).
Deel D: attitude ten opzichte van binnenklasdifferentiatie
De 22 items uit deze attitudeschaal werden uitgewerkt op basis van de bevindingen uit de
literatuurstudie en zijn geconstrueerd als positief geformuleerde stellingen met betrekking
tot binnenklasdifferentiatie. De 22 items leveren een algemeen beeld op van de ‘attitude
ten opzichte van binnenklasdifferentiatie’ (ATT). Cronbach’s alpha geeft een hoge
betrouwbaarheid aan (α = 0.85). In functie van de interne cosistentie werden er 9 items
verwijderd uit deze schaal (Attitude_a, Attitude_d, Attitude_e, Attitude_f, Attitude_g,
Attitude_i, Attitude_k, Attitude_q en Attitude_u). De Cronbach’s alpha bedraagt na
verwijdering van de genoemde items 0.87 (α).
Aangezien we de aanwezige attitude willen nagaan en niet een verandering in attitude ten
opzichte van binnenklasdifferentiatie gaat het hier om een baseline study (CEMCA, 2003).
Er zijn verschillende attitudeschalen om dit te meten (a) de Likertschaal, (b) de
Guttmanschaal en (c) de Thurstoneschaal. In deze survey wordt er gewerkt met een
Likertschaal omdat deze makkelijker te hanteren is dan de andere schalen. Het gebruik
van deze schaal heeft echter een beperking, namelijk dat alle stellingen even belangrijk
zijn en gelijk doorwegen. De Likertschaal meet ook enkel de intensiteit van een attitude ten
opzichte van iets (Kumar, 2005). De gehanteerde antwoordschaal is een vijfpunts-
Likertschaal (1 = helemaal niet akkoord en 5 = helemaal akkoord).
Deel E: self-efficacy beliefs ten opzichte van binnenklasdifferentiatie
Aan de hand van 25 items worden de self-efficacy beliefs bij de leerkrachten ten opzichte
van binnenklasdifferentiatie nagegaan. De items zijn gebaseerd op de handleiding van
Bandura (2006) voor het opstellen van een self-efficacy schaal. Volgens Bandura is er
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 52
geen standaard meetinstrument om self-efficacy te meten. Aangezien self-efficacy
betrekking heeft op een bekwaamheid maakt het woord “kunnen” deel uit van de vragen
en/of antwoordschalen aangaande self-efficacy beliefs. De items uit deel B worden bij de
instrumentconstructie opnieuw gebruikt, maar worden geformuleerd volgens de
voorwaarden van Bandura voor een geldige self-efficacy schaal.
De Cronbach’s alpha rapporteert een zeer hoge betrouwbaarheid voor deze schaal (α =
0.90). Op basis van een factoranalyse met behulp van de principale componentenanalyse
werden er 5 items (SE_b, SE_i, SE_n, SE_q en SE_w) verwijderd voor verdere analyses.
De principale componentenanalyse geeft de ladingen voor ieder item weer en op welke
factor ze laden. Bovenstaande elementen werden verwijderd omdat ze niet op de eerste
factor laden. Er wordt namelijk één construct of factor beoogd om self-efficacy in kaart te
brengen. De interne consistentie blijft hierna identiek. Leerkrachten antwoorden op een
elfpunts-Likertschaal gaande van 0 (ik kan dit zeker niet) tot 10 (ik kan dit zeker wel) om
aan te geven in welke mate hij/zij zich bekwaam voelt om de bevraagde manier van
binnenklasdifferentiatie uit te voeren.
6.3 Procedure onderzoek
Scholen die voldeden aan de vereiste doelgroepkenmerken werden geselecteerd uit de
lijst met het onderwijsaanbod aan voltijds gewone secundaire scholen in Vlaanderen
(Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2013). Vervolgens werd er via mail contact
opgenomen met de directies met informatie over het onderzoek en een verzoek tot
deelname. Tientallen directies beantwoordden deze mail negatief. Ze zagen af van een
deelname wegens overbevraging of tijdsgebrek. Alle andere directies verwijderden de mail
zonder inzage of boden helemaal geen antwoord.
Vervolgens werden leerkrachten die aan de doelgroepkenmerken voldeden rechtstreeks
gecontacteerd via mail, kennissen en familie. Daarnaast werd er ook een oproep
gelanceerd via sociale media zoals Facebook, Twitter en LinkedIn. De data werd
verzameld via ThesisTools.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 53
a. Variabelen
Voor de eerste onderzoekshypothese wordt er gewerkt met de variabele ‘de mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie’ (BKD) en de variabelen die de didactische
componenten voorstellen, zijnde: ‘media’ (MED), ‘evaluatie’ (EVA), ‘leerkracht’ (LK),
‘werkvorm’ (WV), ‘doelen’ (DOE) en ‘beginsituatie’ (BS).
Voor de tweede onderzoekshypothese zijn de afhankelijke variabelen ‘de mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie’ (BKD) en de didactische componenten:
‘media’ (MED), ‘evaluatie’ (EVA), ‘leerkracht’ (LK), ‘werkvorm’ (WV), ‘doelen’ (DOE)
en ‘beginsituatie’ (BS). De onafhankelijk variabelen zijn:
- de leerkrachtgebonden factoren: ‘attitude ten opzichte van binnenklasdifferentiatie’
(ATT), ‘self-efficacy beliefs ten opzichte van binnneklasdifferentiatie’ (SE),
‘inhoudelijke vakkennis’ (VAK), ‘kennis en vaardigheden binnenklasdifferentiatie ’
(KVBKD) , ‘klasbeheer’ (KLASB) en ‘ervaring’ (ERV).
- de schoolgebonden factoren: ‘klasgrootte’ (KG), ‘stimulatie en ondersteuning
directie’ (DIR), ‘middelen’ (MID), ‘algemene schoolrichtlijnen’ (SCHOOLB),
‘voorbereidingstijd’ (TIJD), ‘ondersteuning en advies collega’s’ (COL),
‘professionalisering’ (PROF) en ‘teamoverleg’ (TEAM).
b. Analysetechnieken
Volgende analysetechnieken werden geselecteerd uit het schema van Andy Field (2005)
na een controle op de assumpties. Voor de eerste onderzoekshypothese wordt er een
beroep gedaan op de descriptieve gegevens van de variabelen ‘mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie’, ‘media’, ‘leerkracht’, ‘beginsituatie’, ‘doelen’, ‘werkvormen’ en
‘evaluatie’. Hiervoor werden alle variabelen, met uitzondering van de nominale variabelen,
herschaald naar een elfpunts-Likertschaal.
Voor de tweede onderzoekshypothese wordt er zowel gekeken naar op het niveau van
binnenklasdifferentiatie, als op het niveau van de didactische componenten.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 54
Aangezien de afhankelijke variabele ‘mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie’
(BKD) voldoet aan de assumptie van normaliteit (p > .01) wordt er een parametrische test
gebruikt om het verband met de onafhankelijke variabelen na te gaan, zijnde: de
schoolgebonden factoren (KG, MID, DIR, SCHOOLB, TIJD, COL, PROF en TEAM) en de
leerkrachtgebonden factoren (SE, ATT, VAK, KVBKD, ERV en KLASB). De relaties tussen
de variabelen werden geanalyseerd via de Pearson correlatiecoëfficiënt. Vervolgens werd
de voorspellende kracht van de onafhankelijke op de afhankelijke variabele getest via een
multipele regressie analyse.
De variabelen voor de didactische componenten (MED, LK, BS, DOE, WV, EVA) voldoen
echter niet aan de assumptie van normaliteit (p < .01). Om die reden werd er voor deze
analyse gebruik gemaakt van de Kendall’s rangcorrelatiecoëfficiënt en de Mann-Whitney U
test. Kendall's (tau) is een non-parametrische meting van de correlatie tussen twee
gerangschikte variabelen. Bij de Mann-Whitney U test wordt de nulhypothese getoetst dat
er geen verschil tussen een lage of hoge score op de groeperingsvariabele, een
leerkrachtgebonden of schoolgebonden factor, voor de toepassing van
binnenklasdifferentatie naar een didactische component. Hiervoor werden de niet
dichotome schoolgebonden en leerkrachtgebonden variabelen gehercodeerd naar een
variabele met twee categorieën (KG2, DIR2, COL2, PROF2, TEAM2, SE2, ATT2, VAK2,
ERV2, KVBKD2 en KLASB2). De eerste categorie stelt dan lage waarden voor en de
tweede categorie hoge waarden.
De analysetechieken werden uitgevoerd met behulp van IBM SPSS Statistics 21. Alle
analyses werden uitgevoerd met een weging op basis van de cijfers voor onderwijskoepels
via de variabele ‘koepelweight’ in functie van de representativiteit. Het vooropgestelde
significantieniveau binnen de analyses van dit onderzoek is .05.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 55
7. Resultaten
7.1 Descriptieve resultaten
De tabel 5 geeft de mediaanscores, gemiddelden en standaarddeviaties weer voor de
onafhankelijke en afhankelijke variabelen.
Er wordt voor ‘de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie’ een gemiddelde score
gerapporteerd van 7.05 op 11. Bij de didactische componenten heeft ‘leerkracht’ de
hoogste gemiddelde score. ‘Werkvormen’ en ‘doelen’ hebben de laagste gemiddelde
scores. De gemiddelde scores voor ‘media’ en ‘evaluatie’ liggen in dezelfde lijn. De
gemiddelde score voor ‘beginsituatie’ is noch laag, noch hoog aangezien deze score zich
in het midden van een elfpunts-Likertschaal bevindt. De standaarddeviaties wijzen op een
grote spreiding van de resultaten.
Wat betreft de gemiddelde scores voor de leerkrachtgebonden variabelen heeft
‘inhoudelijke vakkennis’ bijna een gemiddelde gelijk aan de maximumscore. D it
contrasteert met de gemiddelde score voor ‘kennis en vaardigheden van
binnenklasdifferentiatie’. De standaarddeviatie geeft wel een opmerkelijk grote spreiding
aan van de scores. De ‘attitude ten opzichte van binnenklasdifferentiatie’ heeft een iets
hogere gemiddelde score dan ‘self-efficacy beliefs ten opzichte van
binnenklasdifferentiatie’. ‘Klasbeheer’ heeft ook een hoog gemiddelde in vergelijking met
de andere gemiddelde scores. Uit de standaarddeviaties blijkt een vrij goede spreiding te
zijn in de scores.
De gemiddelde scores voor de schoolgebonden variabelen rapporteren een hoge
gemiddelde score voor ‘professionalisering’ en ‘ondersteuning en advies collega’s’.
‘Teamoverleg’ heeft de laagste gemiddelde score. De standaarddeviatie voor
‘ondersteuning en advies collega’s’ is zeer groot in vergelijking met de andere variabelen.
Voor de nominale schoolgebonden factoren wordt er gekeken naar de modus. Hieruit kan
afgeleid worden dat leerkrachten voornamelijk ‘nee’ geantwoord hebben op de vraag of ze
voldoende middelen ter beschikking hebben. Op de vraag of er algemene schoolrichtlijnen
aanwezig zijn op de school met betrekking tot binnenklasdifferentiatie hebben maar liefst
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 56
86.6 procent van de respondenten ‘nee’ geantwoord. Op de vraag of ze voldoende
voorbereidingstijd ter beschikking hebben om binnenklasdifferentiatie voor te bereiden
antwoordden 79.2 procent van de respondenten ‘ja’. Tenslotte geeft het merendeel van
de leerkrachten, volgens de gehanteerde Likertschaal, les in een klas met 11 tot 20
leerlingen.
Tabel 5: Moduswaarden, gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen
Variabelen Modus
(Mod)
% M Standaard
deviatie
(SD)
Mate van
toepassing
van
binnenklas-
differentiatie
7.05
1.09
media
evaluatie
leerkracht
werkvormen
doelen
beginsituatie
8.67
8.36
9.15
5.17
5.25
6.58
1.65
1.52
1.83
1.54
1.81
1.59
Leerkracht-
gerelateerde
variabelen
attitude tov
binnenklasdifferentiatie
7.57
1.18
self-efficacy beliefs tov
binnenklasdifferentiatie
6.91
1.42
klasbeheer 9.01 1.41
kennis en vaardigheden
binnenklasdifferentiatie
6.19
2.24
Inhoudelijke vakkennis 10.44 1.03
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 57
School-
gerelateerde
variabelen
klasgrootte
3
62
ondersteuning en
stimulering directie
6.75
1.96
middelen 0 54.8
algemene
schoolrichtlijnen
0
86.6
voorbereidingstijd 1 79.2
ondersteuning en advies
collega’s
7.16 2.53
professionalisering 7.29 1.90
teamoverleg 4.60 1.57
7.2 Onderzoeksvraag 1
In welke mate wordt binnenklasdifferentiatie toegepast in het secundair onderwijs?
De descriptieve resultaten wijzen op een gemiddelde score van 7.05 voor de mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie ten opzichte van de gehanteerde Likertschaal. Als
we deze score op de gehanteerde Likertschaal plaatsen dan komt dit overeen met een
toepassing van één keer per week. Om de deelonderzoekshypothese (1.a.) te
beantwoorden wordt de binnenklasdifferentatie volgens de didactische componenten
gerangschikt volgens hun gemiddelde score. Afgaand op deze scores kan er volgende
rangschikking gemaakt worden: (1) leerkracht, (2) media, (3) evaluatie, (4) beginsituatie,
(5) doelen en (6) werkvormen.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 58
Tabel nr 6: didactische componenten gerangschikt van hoge naar lage toepassing volgens hun
gemiddelde score
Variabelen M
Leerkracht 9.15
Media 8.67
Evaluatie 8.36
Beginsituatie 6.58
Doelen 5.25
Werkvormen 5.17
Noot: maximumwaarde = 11
Op het niveau van de afzonderlijke items uit de vragenlijst, die gebaseerd zijn op de
indicatoren van binnenklasdifferentiatie eerder beschreven, passen de respondenten een
gelijke behandeling van leerlingen het meest toe. Zie ‘leerkracht’ bij de didactische
componenten. Bij binnenklasdifferentiatie naar het didactische component ‘media’ maken
de respondenten voornamelijk gebruik van verschillende soorten media tijdens de les. Dit
is tevens ook de tweede meest voorkomende vorm van binnenklasdifferentiatie. Voor
‘evaluatie’ wordt er vooral gedifferentieerd door leerlingen meer tijd te geven voor het
maken van een toets. De leerlingen aan hun eigen tempo laten werken tijdens de les
wordt door de respondenten het vaakst toegepast als manier van binnenklasdifferentiatie
naar het didactische component ‘beginsituatie’. Als de respondenten differentiëren naar
doelen dan maken ze vooral gebruik van basis- en uitbreidingsdoelen. Wat betreft
binnenklasdifferentiatie naar ‘werkvormen’ rapporteren de leerkrachten eerder de
leerlingen de keuze te geven om samen of alleen te werken dan flexibele
groeperingsvormen te gebruiken, gebaseerd op beheersingsniveau, interesses of het
leerprofiel van de leerlingen.
Er wordt het minst gebruik gemaakt van manieren van binnenklasdifferentiatie waarbij de
leerlingen zelf mogen kiezen welke werkvormen ze uitvoeren en in de keuze van de
doelstellingen.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 59
Tabel 7: gemiddelde scores voor de indicatoren van binnenklasdifferentiatie gerangschikt van hoog
naar laag
Indicatoren binnenklasdifferentiatie Gemiddelde (M)
gelijke behandeling leerlingen 4.33
samenwerken met anderen om het leerproces beter te begeleiden 4.15
verschillende soorten media 4.14
meer tijd bij het maken van een toets 4.08
gebruik hulpmiddelen tijdens de lessen 3.89
lesmateriaal aangepast aan leernoden 3.79
evaluatie van product én proces 3.70
evaluatiemethode variëren 3.61
leerlingen kunnen werken op eigen tempo 3.53
les voortbouwen op voorkennis leerlingen 3.49
basisdoelen en uitbreidingsdoelen hanteren 3.12
Leerlingen hebben keuze om samen of alleen te werken 2.61
beginevaluatie bij leerlingen uitvoeren 2.60
flexibele groeperingsvormen op basis van beheersingsniveau, leerprofiel of
interesse
2.54
differentiële einddoelen gebruiken bij opdrachten 2.40
in kaart brengen sterktes, zwaktes en leerprofiel 2.36
leerlingen kiezen zelf welke werkvorm er gebruikt wordt 1.92
Leerlingen kiezen zelf doelstellingen die ze willen bereiken 1.64
Noot: maximumwaarde = 5
7.3 Onderzoekshypothese 2
De mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie kan voorspeld worden door
schoolgebonden factoren en leerkrachtgebonden factoren.
Bovenstaande onderzoekshypothese wordt zowel geanalyseerd op het niveau van de
toepassing van binnenklasdifferentiatie in het algemeen, als op het niveau van de
didactische componenten. Voor de analyse met de didactische componenten als
afhankelijke variabelen werd er gebruik gemaakt van een non-parametrische test
aangezien er sprake is van non-normaliteit in de verdeling van de data.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 60
a. Voorspellers voor de adoptie van binnenklasdifferentiatie op algemeen
niveau
Voorafgaand op de multipele regressie wordt er een preliminaire analyse uitgevoerd naar
de bivariate correlaties tussen schoolgebonden factoren, de leerkrachtgebonden factoren
en de mate van toepassing van binnenklasdifferent iatie. Tabel 7 vat de resultaten van de
bivariate correlatie-analyses samen.
Schoolgebonden variabelen
Wat betreft de samen samenhang tussen de ‘schoolgebonden variabelen’ en de ‘mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie’ kan er voor bijna alle variabelen, met uitzondering
van ‘klasgrootte’ en ‘algemene schoolrichtlijnen’, een significante samenhang vastgesteld
worden. Zowel de ‘ondersteuning en advies collega’s’ (r = .53, p < .01), als ‘teamoverleg’ (r
= .47, p < .01) correleren matig positief met de ‘mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie’. Er is een licht positieve samenhang voor ‘middelen’,
‘voorbereidingstijd’, ‘professionalisering’ en ‘ondersteuning en stimulatie directie’ met de
‘mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie’ (r = .32, p < .01; r = .28, p < .01; r = .33,
p < .01; r = .26, p < .05, respectievelijk).
Leerkrachtgebonden variabelen
Gebaseerd op de Pearson-correlatiecoëfficiënten tussen ‘leerkrachtgebonden variabelen’
en ‘de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie’ worden er vaststellingen gedaan
met betrekking tot hun samenhang. Er is meer bepaald een licht positieve samenhang
tussen ‘attitude ten opzichte van binnenklasdifferentiatie’ en ‘mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie’ (r = .19, p < .05). Daarnaast is er een matig positieve samenhang
tussen ‘self-efficacy beliefs ten opzichte van binnenklasdifferentiatie’ en ‘mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie’ (r = .56, p < .01). De correlatietabel geeft ook een
lichte positieve samenhang voor ‘de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie’ met
‘klasbeheer’ en ‘kennis en vaardigheden met betrekking tot binnenklasdifferentiatie’ (r
=.24, p < .05; r =.32, p < .01, respectievelijk). Tenslotte geeft de correlatietabel een licht
negatieve samenhang weer tussen ‘ervaring’ en de ‘mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie’ (r = -.19, p < .05). Aangezien er geen correlatie hoger dan .90
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 61
vastgesteld wordt, is een multicollineariteitsprobleem uitgesloten (van Dalen & de Leede,
2009).
Vanuit de bevindingen betreffende de onderlinge correlaties voor school- en
leerkrachtgebonden variabelen en de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie
wordt er een regressiemodel opgesteld. Dit regressiemodel werd uitgevoerd met de
variabelen waarvoor de correlaties significant waren. De niet opgenomen variabelen in dit
model zijn: schoolbeleid, inhoudelijke vakkennis en klasgrootte.
Het bekomen regressiemodel voor het voorspellen van de mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie is significant, F (11, 70) = 6.84, p < .01), en verklaart 44.3% van de
variantie (zie tabel 8). Dit wil zeggen dat het model bruikbaar is om de mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie te voorspellen. En 44.2% van de verschillen in
mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie kan voorspeld worden door dit model.
De t test resultaten bij de significantie van de regressie coëfficiënten wijzen aan dat ‘self-
efficacy beliefs ten opzichte van binnenklasdifferentiatie’ en ‘ondersteuning en advies van
collega’s’ significante predictoren zijn van de mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie met een matig positieve samenhang (b* = .34, t =3.28, p < .01; b*
= .30, t = 2.48, p < .05, respectievelijk). Als de mate aan self-efficacy beliefs ten opzichte
van binnenklasdifferentiatie (1 = ik kan dit zeker niet en11 = ik kan dit zeker wel) toeneemt
met één eenheid dan neemt de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie
gemiddeld met .26 toe. Met elk punt extra op de schaal voor ondersteuning en advies
collega’s, die loopt van 1 (= nooit) tot 5 (= (bijna) altijd), passen leerkrachten
binnenklasdifferentiatie gemiddeld .28 meer toe.
Bovenstaande effecten gelden als de andere onafhankelijke variabelen constant blijven.
Figuur 5 geeft grafisch de samenhang weer tussen de mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie en de gestandaardiseerde voorspelde waarden.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 62
Tabel 8: Pearson correlatie coëff iciënten bij de variabelen (n = 82)
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Mate van toepassing
binnenklasdifferentiatie
(1) BKDa
__
Leerkracht-gerelateerde
variabelen
(2) ATTb
.19* __
(3) SEc
.56** .36** __
(4) VAKd .04 -.21* .21* __
(5) KLASBe .24* .10 .25* .35** __
(6) KVBKDf .32** .16 .40** .22* .25* __
Schoolgebonden
variabelen
(7) KGg
-.02 -.13 .04 .13 .17 -.12 __
(8) DIRh .33** -.04 .25* .17 .03 .27** .02 __
(9) MIDi .32** .03 .23* .01 .13 .32** .09 .52** __
(10)
SCHOOLBj .03 .09 -.01 -.17 -.09 .06 -.11 .18 .26** __
(11) TIJDk .28** -.00 .20* .39** .24* .26** .12 .07 .14 -.01 __
(12) COLl .53** .14 .28** -.04 .21* .28** -.16 .16 .29** .29** .18 __
(13) PROFm .26* -.01 .10 .01 .01 .28** -.11 .38** .37** .23* -.01 .41** __
(14) TEAMn .47** -.04 .33** .09 .26** .33** .13 .40** .31** .14 .17 .61** .33** __
(15) ERVo -.19* -.03 -.14 .22* .10 .09 .18 -.00 .04 -.02 .15 -.12 .01 .02 __
Noot: *p<.05, **p<.01, eenzijdig getoetst a mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie b attitude tov binnenklasdifferentiatie
c self-efficacy beliefs tov binnenklasdifferentiatie d inhoudelijke vakkennis
e klasbeheer f kennis en vaardigheden binnenklasdifferentiatie g klasgrootte
h ondersteuning en stimulering directie i middelen
j algemene schoolrichtlijnen k voorbereidingstijd l ondersteuning en advies collega’s
m professionalisering n teamoverleg o ervaring
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 63
Tabel 9: Multipele regressie resultaten voor de voorspelling van mate van toepassing van
binnenklasdi fferentiatie (n = 82)
Coëfficiëntena
Variabelen B SE B Beta t
(Constant) 3.09 .93 3.30**
attitude tov binnenklasdifferentiatie .02 .09 .02 .23
self-efficacy beliefs tov binnenk lasdifferentiatie .26 .08 .34 3.28**
klasbeheer .07 .15 .04 .45
kennis en vaardigheden BKD -.02 .13 -.01 -.12
stimulatie en ondersteuning directie .16 .13 .13 1.18
middelen .09 .22 .04 .41
voorbereidingstijd .40 .24 .15 1.63
ondersteuning en advies collega's .28 .11 .30 2.48*
professionalisering .02 .13 .02 .18
teamoverleg .11 .18 .07 .61
jaren ervaring -.11 .07 -.14 -1.53
F 6.84**
R² .519
Adjusted R² .443
Noot. * p < .05, ** p < .01, aAfhankelijke variabele: mate van toepassing van binnenk lasdifferentiatie
Figuur 5: spreidingsdiagram.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 64
b. Voorspellers voor de adoptie van binnenklasdifferentiatie op niveau van
de didactische componenten
De variabelen voor de didactische componenten voldoen niet aan de assumptie van
normaliteit (p < .01). Om die reden werd er voor deze onderzoekshypothese gebruik
gemaakt van non-parametrische testen, zijnde: de Kendall’s rangcorrelatiecoëfficiënt en
de Mann-Whitney U test. Kendall's (tau) is een non-parametrische meting van de correlatie
tussen twee gerangschikte variabelen. Bij de Mann-Whitney U test wordt de nulhypothese
getoetst dat er geen verschil tussen een lage of hoge score op de groeperingsvariabele,
een leerkrachtgebonden of schoolgebonden factor, voor de toepassing van
binnenklasdifferentatie naar een didactische component. Deze twee analysetechnieken
worden in respectievelijke volgorde besproken.
De Kendall’s rangcorrelatiecoëfficiënten
Op basis van de Kendall’s tau wordt de samenhang nagegaan tussen
binnenklasdifferentiatie naar de afzonderlijke didactische componenten (media, leerkracht,
doelen, beginsituatie en werkvorm) en school- en leerkrachtgebonden variabelen.
Schoolgebonden variabelen
Voor de mate van ondersteuning en stimulering van de directie is er een lage positieve
correlatie voor de toepassing van binnenklasdifferentiatie naar ‘werkvorm’ (τ = .31, p < .05)
en een middelmatige positieve correlatie voor ‘doelen’ (τ = .45, p < .01).
Professionalisering blijkt ook positief te correleren met ‘doelen’, de τ = .25 (p < .05) wijst
wel op een lichte samenhang. Voor voorbereidingstijd wordt er een licht positieve
samenhang weergegeven voor binnenklasdifferentiatie naar ‘werkvormen’ (τ = .33, p <
.05). Voor algemene schoolrichtlijnen is er een licht negatieve samenhang met ‘media’ (τ =
-.28, p < .05). De aanwezigheid van middelen om te differentiëren binnen de klas
correleert licht positief met binnenklasdifferentiatie naar ‘werkvormen’ en ‘doelen’ (τ = .28,
p < .05; τ = .39, p < .01, respectievelijk). Ondersteuning en advies van collega’s hangt
positief samen met alle didactische componenten behalve ‘media’ (τ < .44, p < .05), dit is
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 65
ook het geval voor teamoverleg (τ < .49, p < .05). Er wordt geen enkele significante
samenhang teruggevonden met ‘klasgrootte’.
Leerkrachtgebonden variabelen
Voor klasbeheer geeft de Kendall’s tau een licht positieve samenhang weer voor ‘media’
en ‘leerkracht’ (τ = .30, p < .05; τ = .29, p < .05, respectievelijk). Wat betreft de kennis en
vaardigheden met betrekking tot binnenklasdifferentiatie kan er een middelmatige
positieve samenhang gerapporteerd worden voor binnenklasdifferentiatie naar ‘doelen’ (τ =
.47, p < .01). De mate van self-efficacy beliefs ten opzichte van binnenklasdifferentiatie
correleert licht positief met alle didactische componenten, met uitzondering van het
didactische component ‘leerkracht’, (τ < .38, p < .05). Tenslotte wijst de Kendall’s tau op
een licht negatieve samenhang tussen ‘aantal jaren ervaring’ en de toepassing van
binnenklasdifferentiatie naar ‘beginsituatie’ (τ = -.24, p < .05). Er werd geen enkele
significante samenhang aangegeven voor ‘attitude ten opzichte van
binnenklasdifferentiatie’ en ‘inhoudelijke vakkennis’.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 66
Tabel 10: Kendall’s rangcorrelatiecoëfficiënten voor de didactische componenten en de school - en leerkrachtgebonden variabelen
Noot: *p<.05, **p<.01 a attitude tov binnenklasdifferentiatie b self-efficacy beliefs tov binnenklasdifferentiatie
c inhoudelijke vakkennis
d klasbeheer e kennis en vaardigheden binnenklasdifferentiatie f klasgrootte
g ondersteuning en stimulering directie h middelen
i algemene schoolrichtlijnen j voorbereidingstijd k ondersteuning en advies collega’s
l professionalisering n teamoverleg m teamoverleg n ervaring
o media p evaluatie q leerkracht
r werkvormen s doelen t beginsituatie
ATTa
SEb
VAKc
KLAS
Bd
KVBK
De
KGf
DIRg
MIDh
SCHO
OLBi
TIJDj
COLk
PROFl
TEAMm
ERVn
MEDo
.18 .27* .03 .30* .14 -.10 .11 -.11 -.28* -.18 .18 .20 .04 .03
EVAp
.06 .26* .04 .01 .08 -.07 .16 .14 -.13 -.08 .26* .23 .25* .01
LKq
-.12 .15 -.04 .29* .01 -.11 .06 .08 -.11 .02 .34* .06 .28* -.08
WVr
.16 .34** .09 .12 .24 -.12 .31* .28* .20 .33* .44** .20 .35** -.21
DOEs
.11 .29* .12 .08 .47** -.05 .45** .39** .21 .22 .39** .25* .49** -.08
BSt
.08 .38** .15 .13 .16 -.02 .18 .24 .06 .23 .34** .17 .35** -.24*
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 67
De Mann-Whitney U test
In de tabellen in appendix 3 vinden we volgende resultaten terug. Daarbij berekenen we
de effectgrootte van de berekende Mann-Whitney U test rsultaten aan de hand van
volgende formule :
Omdat het teken van de effectgrootte weinig informatie bevat, wordt de absolute waarde
van de effectgrootte (r) gerapporteerd (Field, 2005, p. 532). Aangezien er een verschil in
een bepaalde richting verwacht wordt, moet de p-waarde door twee gedeeld worden. Ook
hier worden de resultaten besproken in twee delen, zijnde: de schoolgebonden variabelen
en de leerkrachtgebonden variabelen.
Schoolgebonden variabelen
De analyse geeft een verschil met een middelmatige effectgrootte tussen onvoldoende en
voldoende voorbereidingstijd om binnenklasdifferentiatie voor te bereiden voor de
didactische componenten ‘werkvorm’, ‘doelen’ en ‘beginsituatie’ weer (U = 68.5, p <.01, r =
.37; U = 95, p <.05, r = .25; U = 92, p <.05, r = .27, respectievelijk). Tussen geen of
voldoende middelen om te differentiëren binnen de klas is er een significant verschil met
middelmatige effectgrootte voor de didactische componenten ‘werkvorm’, ‘doelen’ en
‘beginsituatie’ (U = 177.50, p <.01, r = .31; U = 134.50, p <.01, r = .44; U = 189.50, p <.05,
r = .27, respectievelijk). Er is een significant verschil met een middelmatige effectgrootte
voor ‘media’ tussen het wel of niet aanwezig zijn van algemene schoolrichtlijnen voor
binnenklasdifferentiatie (U = 57, p <.05, r = .31). Er is ook een verschil tussen weinig en
veel ondersteuning en stimulering door de directie met een hoge effectgrootte voor de
toepassing van binnenklasdifferentiatie naar ‘doelen’ (U = 112.50, p < .01, r = .43). De
Mann-Whitney U test rapporteert tevens een significant verschil met een middelmatige
effectgrootte tussen weinig en veel ondersteuning van collega’s voor de didactische
componenten ‘leerkracht’, ‘doelen’, ‘werkvorm’, ‘evaluatie’ en ‘beginsituatie’ (U = 172.50, p
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 68
< .05, r = .32; U = 159.50, p < .01, r = .35; U = 171, p <.05, r = .31; U = 185.5, p < .05, r =
.27; U = 186.50, p < .05, r = .26, respectievelijk). Verder is er een significant verschil met
een middelmatige effectgrootte tussen weinig en veel ruimte voor professionalisering voor
de didactische componenten ‘doelen’ en ‘werkvormen’ (U = 155.50, p < .05, r = .34; U =
177.50, p < .05, r = .27). Tenslotte wijst de test op een significant verschil tussen weinig en
veel teamoverleg voor het didactische component ‘doelen’ (U = .5, p < .05, r = .24).
Ook hier blijkt de variabele klasgrootte geen significant resultaat te weerspiegelen.
Leerkrachtgebonden variabelen
Uit de Mann-Whitney U test blijkt een significant verschil met een hoge effectgrootte is
tussen ervaren en beginnende leerkrachten voor de toepassing van
binnenklasdifferentiatie in verband met de didactische component ‘werkvorm’ (U = 112, p
< .01, r = .41) en met een middelmatige effectgrootte bij ‘beginsituatie’ (U = 151, p < .05,
r = .27).
Voor een lage en hoge mate van self-efficacy beliefs ten opzichte van
binnenklasdifferentiatie wordt er een significant verschil terug gevonden met een
middelmatige effectgrootte voor ‘evaluatie’ en ‘werkvorm’ (U = 60.50, p < .01, r = .35; U =
64.50, p < .01, r = .33, respectievelijk) en met een hoge effectgrootte voor ‘doelen’ en
‘beginsituatie’ (U = 32, p <.01, r = .48; U = 37, p <.01, r = .45, respectievelijk). De test geeft
ook een verschil met een middelmatige effectgrootte aan tussen een zwak en sterk
klasbeheer voor het didactische component ‘leerkracht’ (U = 23, p <.01, r = .36). Tenslotte
is er een verschil tussen weinig en veel kennis en vaardigheden van
binnenklasdifferentiatie voor het didactische component ‘doelen’ (U = 129.5, p <.01, r =
.44).
De Mann-Whitney U test geeft géén significant verschil weer wat betreft ‘attitude ten
opzichte van binnenklasdifferentiatie’. Er kon geen test uitgevoerd worden voor
inhoudelijke vakkennis aangezien er in één van beide groepen geen waarden zaten
waarmee de andere groep kon vergeleken worden.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 69
Tot slot geeft figuur nr het onderzoeksmodel weer met de significante samenhangen voor
de adoptie van binnenklasdifferentiatie. Om het overzicht te bewaren worden enkel de
significante samenhangen uit de multipele regressie aangegeven. Voor de andere
significante samenhangen zoals tussen leerkracht- en schoolgebonden factoren worden
enkel de significante samenhangen weergegeven voor de gevonden predictoren, verder
wordt er voor de andere samenhangen verwezen naar hoofdstuk 7.
Figuur 6: onderzoeksmodel met de significante verklaringen.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 70
8. Discussie
In dit hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten vergeleken met de resultaten uit eerder
onderzoek. Voor opvallende resultaten of verschillen met de bevindingen vanuit de
literatuur wordt er gezocht naar mogelijke verklaringen. Tenslotte worden er ideeën voor
vervolgonderzoek geformuleerd vanuit de tekorten van het eigen onderzoek.
8.1 De mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie
Het eerste deel van dit onderzoek bestond uit een analyse van de mate van toepassing
van binnenklasdifferentiatie door leerkrachten uit het secundair onderwijs. Hiervoor werd
er gekeken op drie niveaus: binnenklasdifferentiatie in zijn geheel, binnenklasdifferentiatie
naar de didactische componenten en binnenklasdifferentiatie volgens specifieke
indicatoren.
Op basis van de gemiddelde scores kan besloten worden dat de leerkrachten voornamelijk
differentiëren naar het didactische component leerkracht (meerdere keren per week) en
het minst naar werkvormen (één keer per maand). Deze bevindingen kunnen jammer
genoeg niet afgetoetst worden aan andere onderzoekscijfers. De lage gemiddelde score
voor binnenklasdifferentiatie naar werkvormen is enigzins onverwacht. In de
lerarenopleidingen wordt er nochtans veel aandacht geschonken aan het differentiëren
van werkvormen. Hebben leerkrachten misschien onvoldoende ruimte om werkvormen te
ontwerpen? Of hebben ze hiervoor maar in beperkte mate, of geen, praktijkgerichte
opleiding rond gekregen?
We kunnen geen veralgemening maken naar de totale Vlaamse situatie maar in het geval
van deze steekproef wijst dit er op dat binnenklasdifferentiatie een zekere plaats heeft in
de klaspraktijk. Idealiter zou differentiatie dagelijks en dus systematisch toegepast moeten
worden. In de literatuur wordt binnenklasdifferentiatie namelijk gezien als een antwoord op
de groeiende diversiteit en leernoden binnen de klas. Vlaanderen heeft op het vlak van het
aanpakken hiervan een en ander in te halen. Aan de andere kant wees de literatuurstudie
uit dat beschikbaar onderzoek in het buitenland aangeeft dat binnenklasdifferentiatie
slechts zeer beperkt wordt toegepast. Vanuit dit licht bekeken, kunnen onze resultaten als
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 71
gematigd positief beschouwd worden. In de steekproef blijken de eerste stappen naar
binnenklasdifferentiatie toe te zijn gezet.
Afgaand op de gemiddelde scores wordt er vastgesteld dat leerkrachten het meest
differentiëren binnen hun klas volgens hun rol als leerkracht. Dit zou namelijk gemiddeld
meerdere keren per week gebeuren. Het didactische component ‘media’ komt op de
tweede plaats met eveneens een gemiddelde toepassing van meerdere keren per week.
Aan de andere kant staat binnenklasdifferentiatie naar ‘werkvormen’. Deze toepassing van
binnenklasdifferentiatie vindt gemiddeld slechts één keer per maand plaats. Daarbij wordt
er eerder gedifferentieerd door leerlingen de keuze te geven of ze samen of alleen willen
werken, dan door gebruik te maken van flexibele groeperingsvormen volgens
beheersingsniveau, leerprofiel of interesse. In de lerarenopleidingen wordt er nochtans
veel aandacht geschonken aan het variëren in en het differentiëren naar werkvormen. Hier
kan de vraag gesteld worden waarom binnenklasdifferentiatie naar deze didactische
component zo weinig voorkomt in dit onderzoek. Komt het door een gebrek aan
vaardigheden en kennis om dit te realiseren in de klaspraktijk? Of is er een gebrek aan
voorbereidingstijd om gedifferentieerde werkvormen te ontwerpen?
Op het niveau van de indicatoren van binnenklasdifferentiatie worden, op basis van een
rangschikking volgens hun gemiddelde scores, interessante vaststellingen gedaan. Ten
eerste wijzen de resultaten erop dat leerkrachten voornamelijk een gelijke behandeling
van leerlingen toepassen. Dit lijkt een logische vaststelling maar is dit daadwerkelijk ook
het geval in de dagelijkse klaspraktijk van de leerkrachten? De sociale wenselijkheid is
natuurlijk dat leerkrachten geen onderscheid maken tussen leerlingen op basis van hun
kenmerken of eigenschappen. Leerkrachten zullen hier dan ook naar antwoorden.
Leerkrachten kunnen daarbovenop ook denken dat ze hun leerlingen gelijk behandelen
maar onbewust een onderscheid maken. Denk maar aan de theorie van de ‘self-fulfilling-
prophecy’ waardoor de ongelijkheid in het onderwijs in stand gehouden wordt.
Ten tweede blijkt dat het gebruik van verschillende soorten media het meest toegepast
wordt als binnenklasdifferentiatie naar het didactische component ‘media’. Wat ook
aansluit bij bevindingen in andere wetenschappelijke literatuur. Leerkrachten zien dit
namelijk als dé manier waarop er kan gedifferentieerd worden binnen de klas (King, 1990
in McGarvey, Marriott, Morgan, & Abbott, 1997).
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 72
Tenslotte is het opvallend dat de twee indicatoren waarop leerkrachten gemiddeld het
minst differentiëren, indicatoren zijn waarbij de leerling zelf didactische keuzes maakt. De
leerkrachten laten leerlingen bijna nooit zelf hun leerdoelen of de te gebruiken werkvormen
kiezen. Komt dit voort uit de angst van leerkrachten voor een bedreiging van hun
klasbeheer, waarop reeds gewezen werd in de literatuurstudie? Of hebben de
leerkrachten liever zelf de touwtjes in handen als het gaat om de vormgeving van hun
lessen?
In het licht van bovenstaande bevinden lijkt het interessant om na te gaan welke school –
en leerkrachtgebonden factoren een mogelijke invloed hebben op de toepassing van
binnenklasdifferentiatie. Voor de tweede onderzoekshypothese werd er daarom nagegaan
welke factoren voorspellers zijn voor het toepassen van binnenklasdifferentiatie.
8.2 Leerkracht – en schoolgebonden factoren als voorspellers van de
adoptie van binnenklasdifferentiatie
In deze studie werd naast de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie ook
gezocht naar mogelijke voorspellers voor de adoptie van binnenklasdifferentiatie. Hierbij
werd er in de eerste plaats gekeken naar de adoptie van binnenklasdifferentiatie op
algemeen niveau en vervolgens naar de adoptie van binnenklasdifferentiatie naar de
didactische componenten.
Leerkracht – en schoolgebonden factoren versus de adoptie van
binnenklasdifferentiatie op algemeen niveau
Door de gemiddelde scores van de leerkracht – en schoolgebonden factoren te spiegelen
aan de gehanteerde Likertschalen werd de aanwezigheid van deze factoren bij de
bevraagde leerkrachten in kaart gebracht. Opvallend is de gemiddelde score voor
inhoudelijke vakkennis, die komt namelijk zeer dicht in de buurt van de maximumscore op
de Likertschaal. Dit is niet verwonderlijk. Een leerkracht wordt namelijk geacht een expert
te zijn in zijn vakgebied. Het kan ook zijn dat ze zichzelf hierop te hoog inschatten. Verder
geeft het merendeel van de leerkrachten aan dat er geen algemene schoolrichtlijnen
voorhanden zijn. Daarbovenop blijkt er bijna geen teamoverleg of samenwerking plaats te
vinden binnen de school met betrekking tot binnenklasdifferentiatie. Dit stemt overeen met
de literatuur. Daaruit blijkt binnenklasdifferentiatie terug te vallen op de individuele
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 73
leerkracht terwijl er toch een nood is aan samenwerking en ondersteuning binnen de
school. Verder geven de leerkrachten aan dat er voldoende voorbereidingstijd voorhanden
is om hun lessen te plannen. Dit druist in met de verwachting dat er een nijpend tekort is
aan voorbereidingstijd, gezien de geuitte bezorgheid van leerkrachten over de reeds grote
taakbelasting. In de bemerkingen van de respondenten bij de vragenlijst kwam dit ook
meermaals naar voor als reden om niet te differentiëren binnen de klas (zie Appendix 2)
De Pearson correlatiecoëfficiënten wijzen op geen significant verband voor inhoudelijke
vakkennis, klasgrootte of algemene schoolrichtlijnen met de mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie. Deze bevindingen spreken de geraadpleegde wetenschappelijke
literatuur dan ook tegen. Een mogelijke verklaring kan gezocht worden in de ongelijke
scoreverdeling in de verschillende klassen. Als bijna alle leerkrachten geen algemene
schoolrichtlijnen op school heeft met betrekking tot binnenklasdifferentiatie dan is het ook
niet mogelijk om te kijken of er een samenhang bestaat met de adoptie ervan. Of het kan
gewoon ook zijn dat de resultaten berusten op toeval.
De samenhang tussen de aantal jaren ervaring en de mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie is enigzins opmerkelijk. Deze samenhang is namelijk, tegen de
verwachtingen in, negatief. De afwezigheid van een samenhang voor ervaring met
inhoudelijke vakkennis en klasbeheer druist in tegen de aanvankelijke verwachting dat een
hoge ervaring resulteert in een grotere vakkennis en een beter klasbeheer. Een mogelijke
verklaring kan gezocht worden de opleiding die oudere leerkrachten genoten hebben.
Vroeger lag de nadruk op differentiatie naar alle leerlingen niet zo hoog als nu.
In de literatuurstudie werd de samenhang afgeleid tussen attitude en self-efficacy beliefs
ten opzichte van binnenklasdifferentiatie. Dit wordt ook bevestigd door de eigen
onderzoeksresultaten. Aangezien self-efficacy beliefs de mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie kan voorspellen, is het interessant om te kijken naar de
samenhang met andere school- of leerkrachtgebonden factoren. Hieruit blijkt er een
samenhang te zijn met een aantal schoolgebonden factoren (ondersteuning en stimulering
directie, teamoverleg, ondersteuning en advies collega’s, middelen en voorbereidingstijd).
De variabele klasgrootte blijkt met geen enkele andere variabele samen te hangen. Dit
sluit niet aan op de geraadpleegde onderzoeksliteratuur. Ons resultaat kan samenhangen
met kenmerken van de eigen steekproef.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 74
Gebaseerd op de resultaten van de uitgevoerde multipele regressie wordt er vastgesteld
dat de self-efficacy beliefs met betrekking tot binnenklasdifferentiatie en de ondersteuning
van collega’s voor binnenklasdifferentiatie significante voorspellers zijn voor de adoptie
van binnenklasdifferentiatie. Dit impliceert dat hoe meer leerkrachten zichzelf bekwaam
achten om binnenklasdifferentiatie toe te passen, hoe meer ze dit effectief ook zullen
aanwenden in hun klaspraktijk. Als een leerkracht zich niet bekwaam of onzeker voelt over
een bepaalde manier van lesgeven dan spreekt het voor zich dat hij/zij dit niet meteen zal
toepassen in zijn klaspraktijk. Dit wordt dan ook als mogelijke verklaring gezien voor de
eerder genoemde samenhang. En hoe groter het aandeel aan ondersteuning en advies
van collega’s met betrekking tot binnenklasdifferentiatie, des te groter de adoptie van
binnenklasdifferentiatie. Een mogelijke verklaring kan zijn dat vanuit de ondersteuning en
het advies van collega’s, leerkrachten meer praktijkvoorbeelden en tips krijgen omtrent het
omzetten van de theorie van binnenklasdifferentiatie naar de praktijk. Ze kunnen ook hun
bekommernissen delen met anderen en oplossingen aangereikt krijgen zodat
binnenklasdifferentiatie wel slaagt. De succeservaring zal er dan voor zorgen dat
binnenklasdifferentiatie meer en meer toegepast wordt.
Dat er uit een lijst van 14 mogelijke voorspellers maar twee significante predictoren naar
voren komen is toch wel frappant. Hier wordt er nogmaals gewezen op de invloed van
toeval op de bekomen resultaten.
Leerkracht – en schoolgebonden factoren versus binnenklasdifferentiatie naar de
didactische componenten
Voor de statistische analyse op het niveau van binnenklasdifferentiatie naar de didactische
componenten lagen de verwachtingen in dezelfde lijn als de bekomen resultaten voor de
adoptie van binnenklasdifferentiatie op algemeen niveau. De mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie wordt namelijk gepeild via de somscores van de verschillende
didactische componenten.
De resultaten uit de Kendall’s rangcorrelaties en de vervolgens uitgevoerde Mann-Whitney
U testen bevestigen gedeeltelijk bovenstaande verwachtingen. Er is namelijk geen
significante samenhang tussen de didactische componenten met klasgrootte en
inhoudelijke vakkennis. Toch zijn er een aantal resultaten die tegenstrijdig zijn met eerder
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 75
genoemde verwachtingen. Uit de analyse op dit niveau is er ook geen enkele significante
samenhang met attitude ten opzichte van binnenklasdifferentiatie maar wél voor algemene
schoolrichtlijnen. De toepassing van binnenklasdifferentiatie naar ‘media’ blijkt samen te
hangen met de aanwezigheid van algemene schoolrichtlijnen.
Uit de resultaten van de multipele regressie werd reeds afgeleid dat de ondersteuning van
collega’s met betrekking tot binnenklasdifferentiatie en de mate van self-efficacy beliefs
ten opzichte van binnenklasdifferentiatie significante predictoren zijn voor de adoptie van
binnenklasdifferentiatie. Daarom wordt er voor deze variabelen gekeken wat hun
uitkomsten zijn bij de Mann-Whitney U test. Het differentiëren binnen de klas blijkt voor
alle didactische componenten, met uitzondering van media en leerkracht, samen te
hangen met de aanwezigheid van hoge self-efficacy beliefs ten opzichte van
binnenklasdifferentiatie. De wetenschappelijke literatuur wijst erop dat media zowat de
bekendste en meest gebruikte weg is waarlangs leerkrachten differentiëren. Een verschil
in self-efficacy beliefs gaat hier dan waarschijnlijk niets aan veranderen. Tenslotte hangt
de aanwezigheid van ondersteuning en advies door collega’s met betrekking tot
binnenklasdifferentiatie samen met de toepassing van binnenklasdifferentiatie naar alle
didactische componenten behalve media. Dat er geen verschil is voor media is
opmerkelijk. Gezien advies en ondersteuning toch altijd welkom is om het eigen lesgeven
te verbeteren. Daartegenover als binnenklasdifferentiatie naar media door leerkrachten
gezien wordt als de meest toegankelijke weg om te differentiëren dan gaat een hoge mate
van ondersteuning door collega’s hier waarschijnlijk niets aan veranderen.
8.3 Implicaties van de onderzoeksresultaten
Aangezien de mate van self-efficacy beliefs en ondersteuning door collega’s de adoptie
van binnenklasdifferentiatie voorspellen is het belangrijk dat hier in het onderwijs aandacht
aan besteed wordt.
Op schoolniveau kan er voor een hogere self-efficacy gezorgd worden via teamoverleg en
ondersteuning van de directie. In navolging hiervan kan er op de school een adviserend
orgaan of werkgroep omtrent binnenklasdifferentiatie ingeroepen worden. Hierin vinden
leerkrachten een forum waar ze praktische vragen of bekommernissen kwijt kunnen en
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 76
mogelijke oplossingen terugkrijgen. Self-efficacy beliefs en ondersteuning door collega’s
blijken ook onderling samen te hangen. Om die reden kunnen mentorrelaties op de school
tussen ervaren en beginnende leerkrachten de self-efficacy beliefs versterken. Gepaard
met observaties in elkaars lessen zou dit een oplossing bieden op de vraag van
leerkrachten naar concrete praktijkvoorbeelden van binnenklasdifferentiatie.
Als de hervorming erdoor komt dan is het essentieel dat Smet op een structurele manier
ruimte maakt voor differentatie binnen de lessentabellen en de beloofde extra
ondersteuning aanbiedt. Aangezien beide factoren samenhangen met de mate van self-
efficacy. De overheid kan misschien een aantal binnenklasdifferentiatie-specialisten onder
de arm nemen en ze als een soort van crisismanagers naar scholen sturen die geen weg
weten met binnenklasdifferentiatie om de leerkrachten praktijkgerichte oplossingen aan te
reiken. Het aanreiken van een aantal algemene richtlijnen kan de scholen helpen om in
hun eigen schoolbeleid ook aandacht te besteden aan binnenklasdifferentiatie.
8.4 Beperkingen eigen onderzoek
Ten eerste zijn deze bevindingen gebaseerd op een kleinschalige studie. Daarbovenop
kan het goed zijn dat de bekomen resultaten berusten op toeval.
Tevens is de kans reëel dat leerkrachten binnenklasdifferentiatie ook toepassen in hun
klaspraktijk via andere middelen, die niet zijn opgenomen in de selectie aan indicatoren uit
het onderzoeksinstrument. De lijst met indicatoren voor binnenklasdifferentiatie was niet
exhaustief.
Er kan ook de vraag gesteld worden of de leerkrachten daadwerkelijk de geselecteerde
indicatoren toepassen in hun klas en dit volgens de frequentie die ze zelf rapporteren.
Leerkrachten beweren vaak spontaan (zoals in een vragenlijst als deze) dat ze hun
onderwijsgedrag aanpassen aan de mogelijkheden en uitdagingen van hun klasgroep. De
vraag is natuurlijk is dit wel effectief zo? Uit lesobservatie blijkt vaak dat de zelfbeschrijving
van eigen onderwijsgedrag niet in overeenstemming is met het feitelijk onderwijsgedrag in
de klas (Vanderhoeven, 2008). Dit sluit aan bij de sociale wenselijkheid waarmee
vragenlijsten vaak geconfronteerd worden.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 77
Het meetinstrument heeft ook zijn beperkingen. Wat betreft binnenklasdifferentiatie naar
de didactische componenten werd er op basis van Cronbach’s alpha de resultaten voor
binnenklasdifferentiatie naar de didactische componenten leerinhoud en leeromgeving niet
betrokken in de analyses. Dit wordt gezien als een bedreiging voor de volledigheid van de
resultaten. Daarnaast werd de rol van de leerkracht bij de didactische componenten enkel
bevraagd via twee items die iedere leerkracht wel toepast. Hierbij gaat over het gelijk
behandelen van leerlingen en samenwerken met anderen om het leerproces van
leerlingen beter te begeleiden. Als leerkrachten voorgenoemde items niet zouden
toepassen, worden ze ook niet competent geacht om in de klas te staan. Voor de schaal
die de attitude nagaat van leerkrachten ten opzichte van binnenklasdifferentiatie blijkt er
geen enkele samenhang te zijn bij de multipele regressie. Dit kan een gevolg zijn van een
slechte selectie aan items om de attitude in kaart te brengen. Ook is het mogelijk dat
respondenten de indicatoren niet begrepen of anders hebben begrepen.
8.5 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Gezien de onverwachte niet significante samenhangen tussen de school- en
leerkrachtgebonden factoren en de adoptie van binnenklasdifferentiatie is verder
onderzoek met grotere steekproeven hiernaar aangewezen. Enkel op basis van meerdere
onderzoeken kan toeval uitgesloten worden als er telkens dezelfde resultaten naar voor
komen.
Gebaseerd op de resultaten is het interessant om dit onderzoek te herhalen aan de hand
van hetzelfde onderzoeksmodel waarbij ook het schoolniveau (directie) betrokken wordt.
Hierbij kan dan een multilevel analyse uitgevoerd worden op school- en leerkrachtniveau.
Om na te gaan of leerkrachten zichzelf hoger inschatten dan de feitelijke aanwezigheid
van de leerkrachtgebonden factoren wordt aanbevolen het onderzoek uit te breiden met
ongeplande observaties. Zo kan de feitelijke situatie nagegaan worden en tegelijkertijd
wordt er gecorrigeerd voor de sociale wenselijkheid bij een vragenlijst.
Indien het onderzoek wordt herhaald is er verder valideringsonderzoek nodig naar een
geschikt meetinstrument om de variabelen in kaart te brengen. De
betrouwbaarheidsanalyse wees op een aantal lancunes in het meetinstrument.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 78
Gezien de grote vraag naar concrete praktijkvoorbeelden bij leerkrachten (zie Appendix 2)
wordt er aanbevolen om te onderzoeken hoe expertleerkrachten differentiatie in
Vlaanderen in hun dagelijkse klaspraktijk toepassen. De resultaten kunnen weerspannige
leerkrachten overtuigen om het ook eens te proberen. Volgens Carolan & Guinn (2007) is
dit soort onderzoek nog maar weinig uitgevoerd.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 79
9. Conclusies
Ondanks de beperkingen van dit onderzoek, worden er in dit hoofdstuk op basis van de
onderzoeksresultaten enkele voorzichtige conclusies geformuleerd.
Het onderzoek heeft in de eerste plaats getracht om de mate van toepassing van
binnenklasdifferentiatie in het secundair onderwijs Vlaanderen in kaart te brengen om te
kijken of er een discrepantie aanwezig is tussen de theorie en praktijk. In de literatuur
werden verschillende leerkracht- en schoolgebondenfactoren geïdentificeerd die mogelijke
voorspellers zijn voor de adoptie van binnenklasdifferentiatie door leerkrachten. In de
tweede plaats, ging dit onderzoek dan ook na of deze factoren daadwerkelijk de adoptie
van binnenklasdifferentiatie voorspellen in de context van deze steekproef.
De huidige studie toont aan dat de adoptie van binnenklasdifferentiatie samenhangt met
de mate van aanwezige self-efficacy beliefs omtrent binnenklasdifferentiatie bij
leerkrachten. Leerkrachten die hoge self-efficacy beliefs hebben met betrekking tot het
toepassen van binnenklasdifferentiatie, passen dit in hun klaspraktijk ook meer toe.
Daarnaast hangt de adoptie van binnenklasdifferentiatie ook samen met de mate van
ondersteuning die leerkrachten ervaren bij hun collega’s omtrent differentiëren binnen de
klas. Leerkrachten die een hoge ondersteuning ervaren van hun collega’s voor
binnenklasdifferentiatie, differentiëren daarom meer in hun klaspraktijk.
De belangrijkste verklaringen voor deze bevindingen kunnen als volgt beschreven worden.
Leerkrachten die meer ondersteund en geadviseerd worden door hun collega’s maken
waarschijnlijk ook meer kennis met praktijkvoorbeelden van binnenklasdifferentiatie
waaruit ze inspiratie kunnen halen. Daarnaast is er ruimte om bekommernissen te delen
met anderen en oplossingen aangereikt krijgen zodat binnenklasdifferentiatie wel slaagt.
De succeservaring zal er dan voor zorgen dat binnenklasdifferentiatie meer en meer
toegepast wordt. Een verklaring voor de invloed van self-efficacy beliefs op de mate van
toepassing van binnenklasdifferentiatie wordt gezocht in de logische redenering dat
wanneer een leerkracht zich onzeker of onvoldoende bekwaam voelt om
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 80
binnenklasdifferentiatie toe te passen, dit waarschijnlijk ook niet meteen zal gaan
toepassen in de klaspraktijk.
Wat betreft de mate van toepassing van binnenklasdifferentiatie kan er op basis van de
onderzoeksresultaten gezegd worden dat de leerkrachten in deze steekproef op de goede
weg zijn om de kloof tussen de theorie en de praktijk te overbruggen.
De gemaakte conclusies impliceren dat het onderwijsbeleid moeten inzetten op acties die
de self-efficacy beliefs en de ruimte voor ondersteuning en advies met betrekking tot
binnenklasdifferentiatie verhogen. Dit kan door ruimte te voorzien voor overleg via een
adviserend orgaan of werkgroep omtrent binnenklasdifferentiatie. Hier vinden leerkrachten
een forum voor hun praktische vragen en bekommernissen omtrent en kunnen
oplossingen aangereikt worden. Het inroepen van mentorrelaties tussen oude en nieuwe
leerkrachten op de school kan ook een verrijking zijn voor de self-efficacy beliefs van
leerkrachten omtrent binnenklasdifferentiatie. De overheid kan een aantal
binnenklasdifferentiatie-specialisten onder de arm nemen om een aantal algemene
richtlijnen te formuleren over hoe binnenklasdifferentiatie in zijn werk gaat. Scholen en
leerkrachten kunnen hier dan inspiratie halen om binnenklasdifferentiatie om te zetten in
praktijk. Tenslotte is het nastreven van een duidelijk schoolbeleid in de Vlaamse scholen
een aanrader.
Als bovenstaande suggesties voor het onderwijsbeleid opgevolgd worden kan de kloof
tussen theorie en praktijk voor binnenklasdifferentiatie misschien wel overbrugd worden.
En is er vervolgens nog een stapje dichter gezet naar een onderwijsveld met gelijke
onderwijskansen voor alle leerlingen.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 81
10. Referenties
Aerts, R. (2009, juli 5). De visienota van de commissie Monard. Retrieved from L'école
democratique: http://www.skolo.org/spip.php?article1048&lang=fr
Agentschap voor Onderwijscommunicatie. (2008, november ). Onderwijs in Vlaanderen.
Het Vlaamse onderwijslandschap in een notendop. Brussel, België. Retrieved from
http://ebl.vlaanderen.be/publications/documents/43653
Anderson, K. M. (2007). Differentiating instruction to include all students. Preventing
School Failure, 51(3), 49-54.
Bandura, A. (1993). Perceived self-efficacy in cognitive development and functioning.
Educational Psychologist, 28(2), 117-148. doi:10.1207/s15326985ep2802_3
Bandura, A. (2006). Guide for constructing self-efficacy scales. In F. Pajares, & T. Urdan,
Self-efficacy Beliefs of Adolescents (pp. 307-337). Greenwich: Information Age
Publishing. Retrieved from
http://www.uky.edu/~eushe2/BanduraPubs/BanduraGuide2006.pdf
Blok, H. (2004). Adaptief onderwijs: betekenis en effectiviteit. Pedagogische Studiën, 81,
pp. 5-27.
Carolan, J., & Guinn, A. (2007, februari). Differentiation: lessons from master teachers.
64(5), 44-47. Retrieved from
http://www.ascd.org/portal/site/ascd/menuitem.459dee008f99653fb85516f762108a
0c/
Casey, M. K., & Gable, R. K. (2012). Perceived efficacy of beginning teachers to
differentiate instruction. New England Educational Research Association (pp. 1-
36). Portsmouth: NH.
CEMCA. (2003). Manual for educational media researchers: knowing your audience. New
Dehli, India. Retrieved from Manual for educational media researchers: know your
audience:
http://cemca.org.in/ckfinder/userfiles/files/MEMR_KNA_Full_reduced%20size.pdf
Commissie Monard. (2009, april 24). Kwaliteit en kansen voor elke leerling. Een visie op
de vernieuwing van het secundair onderwijs. Retrieved december 20, 2011, from
Nieuws Onderwijs en Vorming:
http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2009/bijlagen/0424-visienota-SO.pdf
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 82
Cools, W., Coubergs, C., De Martelaer, K., Engels, N., & Struyven, K. (2013).
Binnenklasdifferentiatie. Leerkansen voor alle leerlingen. Leuven - Den Haag:
Acco.
Corley, M. A. (2005, maart). Differentiated instruction adressing to the needs of all
learners. Focus on Basics, pp. 13-16. Retrieved from
http://www.ncsall.net/fileadmin/resources/fob/2005/fob_7c.pdf
de Vlaamse Regering. (2008, januari 17). Edulex. Wetgeving en omzendbrieven voor het
Vlaamse onderwijs. Retrieved from Onderwijs.vlaanderen.be. Site van het Vlaamse
Ministerie van Onderwijs en Vorming.:
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=13
952
Deleu, A., & Wante, D. (2008). Puzzelen aan een uitdagende leeromgeving.
Basisdidactiek voor de leraar lager onderwijs. Mechelen: Plantyn.
Departement Onderwijs en Vorming. (2012). Vlaams onderwijs in cijfers. Brussel:
Departement Onderwijs en Vorming. Retrieved from
http://onderwijs.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2011-2012/VONC_2011-
2012/VONC_2012_NL_Integraal_v10.pdf
Evers, W. J., Brouwers, A., & Tomic, W. (2002). Burnout and self-efficacy: a study on
teachers' beliefs when implementing an innovative educational system in the
Netherlands. British Journal of Educational Psychology, 72, 227-243.
Field, A. (2005). Discovering statistics using SPSS. (2nd edition). Londen: SAGE.
Fishbein, M. (1963). An investigation of the relationships between beliefs about an object
and the attitude toward that object. Human Relations, 16(3), 233-239.
doi:10.1177/001872676301600302
Fuller, F. F. (1969). Concerns of teachers: a developmental conceptualization. American
Educational Research Journal, 6, 207-226.
Gagné, R. M. (1985). The conditions of learning and theory of instruction (4th edition).
New York: CBS College Publishing.
Gamoran, A. (1992, oktober). Is ability grouping equitable? Educational Leadership, 50(2),
pp. 11-17.
George, P. S. (2005). A rationale for differentiating instruction in the regular classroom.
theory into practice, 44(3), 185-193.
Gibson, S., & Dembo, M. H. (1984). Teacher efficacy: a construct validation. Journal of
Educational Psychology, 76, 569-582.
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 83
Hall, T., Strangman, N., & Meyer, A. (2003). Differentiated instruction and implications for
UDL implementation. Wakefield: National Center on Accessing the General
Curriculum.
Henkens, B. (2007). Honderd jaar middelbaar onderwijs: van humaniora naar ASO. Leraar
zijn in Vlaanderen. Terugblik op honderd jaar middelbaar onderwijs en nascholing,
13-31. Retrieved from http://lirias.hubrussel.be/handle/123456789/913
Heylen, L. (2006). Differentiatie in de klas: omgaan met verschillen. Leuven: Cego
Publishers.
Hollingsworth, S. (1989). Prior beliefs and cognitive change in learning to teach. American
Education Research Journal, 26(2), 160-189.
Hsiao, H.-C., Chang, J.-C., Tu, Y.-L., & Chen, S.-C. (2011). The impact of self-efficacy on
innovative work behavior. International Journal of Social Science and Humanity,
1(1), 31-36.
Kabinet Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel. (2010,
december 7). Vlaanderen scoort opnieuw uitstekend in PISA-onderzoek en blijft
vice-kampioen van Europa. Retrieved december 20, 2012, from Nieuws Onderwijs
en Vorming: http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2010/1207-PISA.htm
Kerry, C. A., & Kerry, T. (1997, November). Differentiation: teachers' views of the
usefulness of recommended strategies in helping the more able pupils in primary
and secondary classrooms. Educational Studies, 23(3), pp. 439-457.
Kumar, R. (2005). Research methodology: a step-by-step guide for beginners. Londen:
SAGE.
Laturnus, D. (2010). Philosophy of differentiated instruction. BU Journal of Graduate
Studies in Education, 2(1), 50-51.
Levy, H. M. (2008). Meeting the needs of all students through differentiated instruction:
helping every child reach and exceed standards. The Clearing House: A Journal of
Educational Strategies, Issues and Ideas, 81(4), 161-164.
McGarvey, B., Marriott, S., Morgan, V., & Abbott, L. (1997). Planning for differentiation: the
experience of teachers in Northern Ireland primary schools. Journal Curriculum
Studies, 29(3), 351-363.
McLean, V. M. (2010). Teacher attitudes toward differentiated instruction in third grade
language arts (Doctoral dissertation). Retrieved from Proquest Dissertations and
Theses: http://search.proquest.com/docview/821848301?accountid=11077
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 84
McTighe, J., & Brown, J. L. (2005). Differentiated instruction and educational standards: is
détente possible? Theory into Practice, 44(3), 234-244.
doi:10.1207/s15430421tip4403_8
Nicaise, I., & Desmedt, E. (2009). Gelijke kansen op school: het kan! Zestien sporen voor
praktijk en beleid. Mechelen: Plantyn.
Oaksford, L., & Jones, L. (2001). Differentiated instruction abstract. Tallahassee: Leon
County Schools.
OECD. (2010). PISA 2009 Results: Learning Trends: Changes in Student Performance
Since 2000 (Volume V). Parijs: OECD. doi:10.1787/9789264091580-en
OECD. (2010). PISA 2009 Results: What Makes a School Successful? - Resources,
Policies and Practices (Volume IV). Parijs: OECD. doi:10.1787/9789264091559-en
Onderwijsinspectie . (2002). Onderwijsspiegel. Schooldoorlichtingen 2000-2001. Brussel:
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Op de Beeck, R., Roel, J., & Willems, J. (2007). Binnenklasdifferentiatie. Uitwiskeling,
23(1), 16. Retrieved mei 26, 2011, from
http://webh01.ua.ac.be/uitwiskeling/2301/2301_loep/UW2301L.html
Op 't Eynde, P. (2004). Leren doe je nooit alleen: differentiatie als een sociaal gebeuren.
Impuls, 35(1), 4-13.
Op't Eynde, P. (2004). Leren doe je nooit alleen: differentiatie als een sociaal gebeuren.
Impuls, 35(1), pp. 4-13.
Pajares, F. M. (1992). Teachers’ beliefs and educational research: cleaning up a messy
construct. Review of Educational Research, 62(3), 307-332.
doi:10.3102/00346543062003307
Ruys, I., Defruyt, S., Rots, I., & Aelterman, A. (2013). Differentiated instruction in teacher
education: a case study of congruent teaching. Teachers and Teaching: theory and
practice, 19(1), 93-107. doi:10.1080/13540602.2013.744201
Shulman, L. (1986). Those who understand: knowledge growth in teaching. Educational
Researcher, 15(2), 4-31.
Smet, P. (2010, september). Mensen doen schitteren: eerste oriëntatienota hervorming
secundair onderwijs. Retrieved juni 2011, from www.ond.vlaanderen.be:
http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2010/bijlagen/20100913-hervorming-so.pdf
Snoecx, C. (2013, januari). Nieuwe perspectieven voor het technisch onderwijs. Forum,
44(1), pp. 18-21. Retrieved from http://www.g-
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 85
o.be/sites/portaal_nieuw/subsites/Onderwijsinfotheek/InfotheekGO/Attenderingen/
Documents/DKForum201301.pdf
Standaert, R. (2008). Globalisering van het onderwijs in contexten. Leuven: Acco.
Steunpunt Diversiteit & Leren. (2013). Thema's: krachtige leeromgeving. Retrieved from
Steunpunt Diversiteit & Leren:
http://www.steunpuntdiversiteitenleren.be/nl/themas/krachtige-leeromgeving
Subban, P. (2006). Differentiated instruction: a research basis. International Education
Journal, 7(7), 935-947.
Symeonidou, S., & Phtiaka, H. (2009). Using teachers’ prior knowledge, attitudes and
beliefs to develop in-service. Teaching and Teacher Education, 25, 543–550.
doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.tate.2009.02.001
Tatto, M. T., & Coupland, D. B. (2003). Teacher education and teachers' beliefs.
Theoretical and measurement concerns. In J. D. Raths, & A. C. McAninch, Teacher
beliefs and classroom performance: the impact of teacher education. Volume 6:
advances in teacher education (pp. 123-182). Information Age Publishing.
Tomlinson, C. A. (1995). Differentiating instruction for advanced learners in the mixed-
ability middle school. ERIC Digest, pp. 1-7.
Tomlinson, C. A. (2000, augustus). Differentiation of instruction in the elementary grades.
Retrieved juni 2012, from ERIC DIGEST:
http://ceep.crc.uiuc.edu/eecearchive/digests/2000/tomlin00.pdf
Tomlinson, C. A. (2000). Reconcilable differences? Standards-based teaching and
differentiation. Educational Leadership, 6-11.
Tomlinson, C. A. (2008). The goals of differentiation. Educational Leadership, 26-30.
Tomlinson, C. A., Brighton, C., Hertberg, H., Callahan, C. M., Moon, T. R., Brimijoin, K., . .
. Reynolds, T. (2003). Differentiating instruction in response to student readiness,
interest, and learning profile in academically diverse classrooms: a review of
literature. Journal for the Education of the Gifted, 27(2/3), 119-145.
Tschannen-Moran, M., & Woolfolk Hoy, A. (2001). Teacher efficacy: capturing an elusive
construct. Teacher and Teacher Education, 17, 783-805. Retrieved from
http://mxtsch.people.wm.edu/Scholarship/TATE_TSECapturingAnElusiveConstruct
Tschannen-Moran, M., Woolfolk Hoy, A., & Hoy, W. K. (1998). Teacher Efficacy: Its
Meaning and Measure. Review of Educational Research, 68(2), 202-248.
doi:10.3102/00346543068002202
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 86
Vakgroep Onderwijskunde UGent. (2012). PISA in een notendop. Retrieved januari 30,
2013, from PISA Vlaanderen: http://www.pisa.ugent.be/nl/over-pisa/pisa-in-een-
notendop
Valcke, M. (2005). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap - Een inleiding voor
ontwikkelaars van instructie en toekomstige leerkrachten. Gent: Academia Press.
van Dalen, J., & de Leede, E. (2009). Statistisch onderzoek met SPSS for Windows
(tweede druk). Den Haag: LEMMA.
Van Damme, J. (2009). Bedenkingen bij de toename van het percentage vroege
schoolverlaters. Retrieved from steunpunt loopbanen:
http://www.steunpuntloopbanen.be/nieuwsbrief6/20090305_commentaarJVanDam
me.pdf
Van Damme, J., & Verhaeghe, J. P. (2004). Methodescholen in Vlaanderen: leerwinst bij
de oudste kleuters. Leuven: Steunpunt LOA.
Van Den Berk, B. (2009). Differentiatie in het onderwijs. (Katholieke Hogeschool Leuven)
Retrieved from Een adequate voorbereiding op het beroepsonderwijs:
http://bso.khleuven.be/index.php?option=com_content&view=article&id=87:differen
tiatie-in-het-onderwijs&catid=38:differentiatie&Itemid=75
Vanderhoeven, J. L. (2008). Differentiëren voor meer gelijkheid: een pleidooi voor
kwalitatieve differentiatie. In E. Desmedt, & I. Nicaise, Gelijke kansen op school:
het kan! Zestien sporen voor praktijk en beleid (pp. 477-500). Mechelen: Plantyn.
VanTassel-Baska, J., & Stambaugh, T. (2005). Challenges and possibilities for serving
gifted learners in the regular classroom. Theory into Practice, 44(3), 211-217.
doi:10.1207/s15430421tip4403_5
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. (2013, april). Onderwijsaanbod. Retrieved
from Onderwijs.vlaanderen.be:
http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsaanbod/lijst.asp?hs=311
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. (2013). Statistisch jaarboek van het Vlaams
onderwijs - schooljaar 2011-2012. Deel 4: personeel. Brussel: Departement
Onderwijs en Vorming. Retrieved april 30, 2013, from
http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2011-
2012/voorpublicatiestatistischjaarboek2011-2012/pdf-files_1112/677-696.pdf
Waslander, S. (2007). Mass customization in schools: strategies Dutch secondary schools
pursue to cope with the diversity–efficiency dilemma. Journal of Education Policy,
22(4), 363-382. doi:10.1080/02680930701390503
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 87
Watts-Taffe, S., Laster, B. P., Broach, L., Marinak, B., McDonald Connor, C., & Walker-
Dalhouse, D. (2012). Differentiated instruction. Making informed teacher decisions.
The Reading Teacher, 66(4), 303-314. doi:10.1002/TRTR01126
Wertheim, C., & Leyser, Y. (2002). Efficacy beliefs, background variables, and
differentiated instruction of israeli prospective teachers. The Journal of Educational
Research, 96(1), 54-63.
Wetenschappelijk Centrum Leraren Onderzoek. (2012). Differentiatie uitgelegd. Retrieved
from LOOK:
http://look.ou.nl/portal/app/index.jsp;jsessionid=3857538090C39342279072CB6E5
B0316?module=1288
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 88
11. Appendices
Appendix 1: vragenlijst binnenklasdifferentiatie bij leerkrachten
secundair onderwijs
Via onderzoek proberen we een beeld te krijgen over de kwaliteit van het onderwijs. Als we in Vlaanderen
willen streven naar kwaliteitsvol onderwijs waarin iedere leerling zich goed voelt en uitgedaagd wordt om te
leren, moeten we dit onderwijs ook onder de loep nemen en in vraag durven stellen.
Om een concreet en waarheidsgetrouw beeld te verkrijgen over binnenklasdifferentiatie in Vlaanderen is het
dan ook essentieel dat u deze vragenlijst in alle eerlijkheid naar uw persoonlijke mening invult . Er zijn
geen juiste of foute antwoorden. Alle antwoorden zijn vertrouwelijk en blijven anoniem. Bij alle vragen is er
maximum 1 antwoord dat u mag omcirkelen/aanvinken.
Een kleine moeite voor dit onderzoek, betekent misschien een wereld van verschil voor het onderwijs in
Vlaanderen.
Alvast bedankt voor uw kostbare tijd!
Deel A: demografische gegevens
1. Leeftijd: .
2. Geslacht:
o Man o Vrouw
3. In welke gemeente is uw school gevestigd?
______________________________________
4. Tot welke onderwijskoepel behoort de school?
o GO! onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap o VSKO (katholiek onderwijs)
5. In welke onderwijsgraad geeft op dit moment hoofdzakelijk les?
o 1ste
graad
o 2de
graad o 3de
graad
6. In welke onderwijsvorm geeft u op dit moment hoofdzakelijk les?
o A/B – stroom
o ASO
o TSO
o BSO
o KSO
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 89
7. Welk(e) vak(ken) geeft u dit schooljaar (2012-2013)?
____________________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________________
____________________________________________________________________________________
______________________________
8. Hoeveel jaar geeft u reeds les?
o 1 – 4 jaar
o 5 – 10 jaar
o 11 – 15 jaar
o 16 – 25 jaar
o 26 – 35 jaar
o 36 – 50 jaar
Deel B: binnenklasdifferentiatie in de praktijk
9. Geef de mate waarin u onderstaande activiteiten dit schooljaar (2012-2013) toegepast heeft aan
door het gepaste antwoord te omcirkelen. De vragen zijn enkel van toepassing op de lessen in de graad
en onderwijsvorm waarin u hoofdzakelijk lesgeeft. De antwoordmogelijkheden zijn als volgt:
Nooit Zelden
1 x per maand
Soms
1 x per week
Vaak
meerdere keren per
week
(bijna) altijd
(bijna) iedere dag
0 1 2 3 4
No
oit
Ze
lde
n
So
ms
Va
ak
(bijn
a)
alt
ijd
a) Leerlingen mogen zelf kiezen met welke didactische werkvorm ze aan de slag
gaan.
0
1
2
3
4
b) Ik breng de sterktes en zwaktes en/of het leerprofiel (bv. leervoorkeuren
gevormd door leerstijl, denkstijl, cultuur en gender) van elke leerling in kaart
zodat ik mijn lessen hierop kan afstemmen.
0
1
2
3
4
c) Leerlingen mogen zelf kiezen welke taken (opdrachten maken, vragen stellen,
leren, nakijken) ze tijdens de les uitvoeren.
0
1
2
3
4
d) Leerlingen mogen zelf kiezen of ze zelfstandig of samen met klasgenoten aan
een opdracht werken.
0
1
2
3
4
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 90
e) Ik werk met basisdoelen (doelen die àlle leerlingen moeten bereiken) en
uitbreidingsdoelen (extra doelen gericht op verbreding en/of verdieping van de
leerinhoud).
0
1
2
3
4
f) Ik maak gebruik van een aantal vaste klasroutines die binnenklasdifferentiatie
gemakkelijker maken (bv. standaardprocedures voor het geven van instructies,
hoe leerlingen zich door de klas moeten bewegen, waar leerlingen hun
afgewerkte opdrachten moeten leggen, wanneer leerlingen extra uitleg mogen
vragen bij een opdracht).
0
1
2
3
4
g) Ik maak gebruik van flexibele groeperingsvormen die gebaseerd zijn op
beheersingsniveau, interesse en/of leerprofiel (bv. leervoorkeuren gevormd
door leerstijl, denkstijl, cultuur en gender).
0
1
2
3
4
h) Leerlingen mogen zelf hun doelstellingen formuleren.
0
1
2
3
4
i) Ik varieer mijn evaluatiemethode (opdrachten, toetsen, observatie, paper,
presentatie, rollenspel, ..).
0
1
2
3
4
j) Ik gebruik en/of ontwikkel zelf lesmateriaal aangepast aan de leernoden van
mijn leerlingen.
0
1
2
3
4
k) Leerlingen die dat nodig hebben (bv. bij leerproblemen) geef ik méér tijd voor
het maken van een toets.
0
1
2
3
4
l) Ik stem mijn lessen af op de voorkennis van iedere leerling.
0
1
2
3
4
m) Ik maak verschillende toetsen op verschillende beheersingsniveaus, of bij
éénzelfde toets hanteer ik een verschillend puntensysteem.
0
1
2
3
4
n) Leerlingen met leerproblemen (problemen bij het leren lezen, rekenen, spellen,
..) mogen extra hulpmiddelen (rekenmachine, laptop, ....) gebruiken.
0
1
2
3
4
o) Bij een opdracht gebruik ik differentiële einddoelen.
0
1
2
3
4
p) Ik voorzie verschillende moeilijkheidsgraden in de uitwerking en aanpak van de
leerinhoud zodat leerlingen op hun beheersingsniveau de leerdoelen kunnen
aanpakken. Voorbeeld: verplichte en vrijblijvende taken, werkbladen met
kleurcodes voor aangepaste niveaus.
0
1
2
3
4
q) Ik voorzie in de klas naast stille werkplaatsen voor zelfstandig werk, ook
werkplaatsen waar leerlingen optimaal kunnen samenwerken.
0
1
2
3
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 91
4
r) Ik gebruik tijdens mijn lessen verschillende soorten media (schoolbord,
leerboek, smartbord, afbeeldingen, schema’s, concrete materialen, projector,
CD-speler, geluidsfragmenten, fotocamera, TV, computer, CD-rom, ...).
0
1
2
3
4
s) Ik sluit de leerstof aan op de interesses van de leerlingen.
0
1
2
3
4
t) Ik evalueer niet enkel het product maar ook het proces van leerlingen.
0
1
2
3
4
u) Ik behandel àlle leerlingen op een gelijke en eerlijke manier, ongeacht hun
beheersingsniveau, werktempo, leerprofiel of interesses.
0
1
2
3
4
v) Ik werk goed samen met anderen (collega’s, professionals, ouders, externe
instanties...) om zo het leerproces van de leerlingen te begeleiden.
0
1
2
3
4
w) De leerlingen mogen in mijn lessen aan hun eigen tempo werken.
0
1
2
3
4
x) Ik maak gebruik van een beginevaluatie om de kennis en vaardigheden van
leerlingen in kaart te brengen.
0
1
2
3
4
y) Ik bied leerlingen systematisch positieve feedback en ondersteuning.
0
1
2
3
4
Deel C
10. In welke klasgrootte geeft u voornamelijk les?
o 1 tot 5
leerlingen
o 6 tot 10
leerlingen
o 11 tot 20
leerlingen
o 21 tot 30
leerlingen
o 30 en meer
leerlingen
11. In welke mate voelt u zich ondersteund en gestimuleerd door de directie om te differentiëren
binnen de klas?
o Zeer slecht o Slecht o Matig o Goed o Zeer goed
12. In welke mate beheerst u de inhoudelijke kennis waarover u lesgeeft (in de graad en
onderwijsvorm waarin u voornamelijk lesgeeft)?
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 92
o Zeer slecht o Slecht o Matig o Goed o Zeer goed
13. In welke mate slaagt u erin om problemen in de klas te voorkomen (bv. storende leerlingen) via een
goed klasbeheer?
o Zeer slecht o slecht o matig o goed o Zeer goed
14. In welke mate beheerst u de nodige (pedagogische) kennis en vaardigheden om te differentiëren
binnen de klas?
o Onvoldoende o Voldoende o Goed o Zeer goed
15. Zijn er op de school voldoende middelen beschikbaar om te differentiëren binnen de klas (boeken,
leermateriaal, hulpmiddelen, nascholing, ..)?
o Ja
o Nee
16. Zijn er in de school algemene richtlijnen omtrent binnenklasdifferentiatie ?
o Ja o Nee
17. Heeft u over het algemeen voldoende tijd om uw lessen voor te bereiden?
o Ja o Nee
18. In welke mate kan u bij collega’s terecht voor advies en ondersteuning inzake
binnenklasdifferentiatie?
o Nooit o Zelden
o Soms
o Vaak
o (bijna)
altijd
19. In welke mate krijgt u via de school/directie de kans om uzelf professioneel te ontwikkelen omtrent
binnenklasdifferentiatie (bv. via nascholing, onderzoek, overleg met collega’s, ..)?
o Nooit o Zelden
o Soms
o Vaak
o (bijna)
altijd
20. In welke mate wordt er binnen het leerkrachtenteam overlegd en samengewerkt om te
differentiëren binnen de klas?
o Nooit o Zelden
o Soms
o Vaak
o (bijna)
altijd
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 93
Deel D
21. Duid aan in welke mate u al dan niet akkoord gaat met volgende uitspraken door het gepaste cijfer te
omcirkelen. De antwoordschaal is als volgt:
Helemaal niet
akkoord
Niet akkoord Neutraal Akkoord Helemaal akkoord
1 2 3 4 5
Stelling
He
lem
aa
l n
iet
ak
ko
ord
Nie
t a
kk
oo
rd
Ne
utr
aa
l
Ak
ko
ord
H
ele
maa
l
ak
ko
ord
a) Leerkrachten hebben voldoende voorbereidingstijd om binnendifferentiatie
te plannen en uit te voeren in de klas.
1
2
3
4
5
b) Ik sta positief tegenover binnenklasdifferentiatie.
1
2
3
4
5
c) Binnenklasdifferentiatie zorgt voor betere resultaten bij alle leerlingen.
1
2
3
4
5
d) Er is voldoende (administratieve) ondersteuning voor leerkrachten die willen
differentiëren binnen hun klas.
1
2
3
4
5
e) Het is de taak van de leerkracht om in te spelen op de individuele
verschillen die aanwezig zijn in de klas.
1
2
3
4
5
f) Binnenklasdifferentiatie stelt geen eisen aan het klasbeheer van
leerkrachten.
1
2
3
4
5
g) Er zijn genoeg middelen om binnenklasdifferentiatie mogelijk te maken
binnen de klas.
1
2
3
4
5
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 94
h) Binnenklasdifferentiatie zorgt voor een hogere motivatie bij leerlingen.
1
2
3
4
5
i) De lerarenopleiding bereidt toekomstige leerkrachten optimaal voor op het
toepassen van binnenklasdifferentiatie.
1
2
3
4
5
j) Binnenklasdifferentiatie zorgt ervoor dat leerlingen meer betrokken zijn bij
de les.
1
2
3
4
5
k) In functie van binnenklasdifferentiatie is de planlast beheersbaar voor de
leerkracht.
1
2
3
4
5
l) Dankzij binnenklasdifferentiatie is het eenvoudiger om in te spelen op de
verscheidenheid in de klas.
1
2
3
4
5
m) Binnenklasdifferentiatie maakt het makkelijker om de eindtermen te
bereiken.
1
2
3
4
5
n) Door binnenklasdifferentiatie heeft de leerkracht meer ruimte om zwakke
leerlingen te begeleiden.
1
2
3
4
5
o) Binnenklasdifferentiatie maakt de lessen boeiend voor leerlingen.
1
2
3
4
5
p) Binnenklasdifferentiatie richt zich op zowel op de zwakke, als de sterke
leerlingen.
1
2
3
4
5
q) Binnenklasdifferentiatie is een haalbaar doel in het secundair onderwijs.
1
2
3
4
5
r) De leerwinst bij binnnenklasdifferentiatie is groter dan bij de traditionele
klassikale instructie.
1
2
3
4
5
s) Als heel het schoolteam achter het idee van binnenklasdifferentiatie staat is
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 95
het makkelijker om het zelf toe te passen in de klas. 1 2 3 4 5
t) Binnenklasdifferentiatie leidt tot een betere beheersing van leerdoelen bij
leerlingen.
1
2
3
4
5
u) Leerkrachten bezitten de nodige kennis en vaardigheden om te
differentiëren binnen de klas.
1
2
3
4
5
v) Binnenklasdifferentiatie leidt tot hogere verwachtingen met betrekking tot de
prestaties van alle leerlingen.
1
2
3
4
5
Deel E
22) Geef aan in welke mate u onderstaande activiteiten vandaag denkt te kunnen uitvoeren door uzelf een
score te geven op een schaal van 0 tot 10. Het is belangrijk dat u uw persoonlijke mening geeft!
Omcirkel uw antwoord. De antwoordschaal is als volgt:
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Ik kan dit
zeker
niet
Ik kan
dit
matig
Ik kan dit
zeker wel
a) Ik kan leerlingen die dat nodig hebben (bv. bij
leerproblemen) méér tijd geven voor het maken van een
toets.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
b) Ik kan leerlingen de keuze bieden om zelfstandig of
samen met klasgenoten aan een opdracht te werken.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
c) Ik kan mijn lessen afstemmen op de voorkennis van
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 96
iedere leerling. 0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
d) Ik kan werken met basisdoelen (doelen die àlle leerlingen
moeten bereiken) en uitbreidingsdoelen (doelen gericht
op verbreding en/of verdieping van de leerinhoud).
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
e) Ik kan naast het evalueren van het product, ook het
proces van leerlingen evalueren.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
f) Ik kan een aantal klasroutines ontwikkelen die
binnendifferentiatie gemakkelijker maken (bv.
standaardprocedures voor: het geven van instructies,
hoe leerlingen zich door de k las moeten bewegen, waar
leerlingen hun afgewerk te opdrachten moeten leggen,
wanneer leerlingen extra uitleg mogen vragen bij een
opdracht).
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
g) Ik kan werken met flexibele groeperingsvormen die
gebaseerd zijn op beheersingsniveau, interesse en/of
leerprofiel (bv. leervoorkeuren gevormd door leerstijl,
denkstijl, cultuur en gender).
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
h) Ik kan werken met doelstellingen die leerlingen zelf
formuleren.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
i) Ik kan mijn evaluatiemethode variëren (opdrachten,
toetsen, observatie, paper, presentatie, rollenspel, ...).
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
j) Ik kan lesmateriaal aangepast aan de leernoden van mijn
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 97
leerlingen gebruiken en/of ontwikkelen. 0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
k) Ik kan ervoor zorgen dat leerlingen uit verschillende
didactische werkvormen kunnen kiezen.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
l) Ik kan leerlingen verschillende taken aanbieden waaruit
ze zelf één kiezen (opdrachten maken, vragen stellen,
leren, nakijken).
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
m) Ik kan verschillende toetsen op verschillende
beheersingsniveaus ontwikkelen of een verschillend
puntensysteem hanteren bij éénzelfde toets.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
n) Ik kan extra hulpmiddelen (rekenmachine, laptop, ..)
voorzien voor leerlingen met leerproblemen (problemen
met het leren rekenen, spellen, spreken, schrijven, ..).
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
o) Ik kan bij een opdracht differentiële einddoelen
formuleren.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
p) Ik kan leerlingen systematisch positieve feedback en
ondersteuning bieden.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
q) Ik kan tijdens mijn lessen verschillende soorten media
gebruiken.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
r) Ik kan in de klas zowel stille werkplaatsen voor
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 98
zelfstandig werk, als werkplaatsen waar leerlingen
kunnen samenwerken voorzien.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
s) Ik kan verschillende moeilijkheidsgraden in de uitwerking
en aanpak van de leerinhoud inbouwen zodat leerlingen
op hun beheersingsniveau de leerdoelen kunnen
aanpakken. Voorbeeld: verplichte en vrijblijvende taken,
werkbladen met k leurcodes voor aangepaste niveaus.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
t) Ik kan de leerstof aansluiten op de interesses van de
leerlingen.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
u) Ik kan de vaardigheden en kennis van leerlingen in kaart
brengen via een beginevaluatie.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
v) Ik kan de sterktes en zwaktes en/of het leerprofiel (bv.
leervoorkeuren gevormd door leerstijl, denkstijl, cultuur
en gender) van elke leerling in kaart brengen om zo mijn
lessen hierop af te stemmen.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
w) Ik kan àlle leerlingen op een gelijke en eerlijke manier
behandelen, ongeacht hun beheersingsniveau,
werktempo, leerprofiel of interesses.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
x) Ik kan leerlingen aan hun eigen tempo laten werken
tijdens mijn lessen.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
y) Ik kan goed samenwerken met anderen (collega’s,
professionals, ouders, externe instanties...) om zo het
leerproces van de leerlingen te begeleiden.
0 – 1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 –
9 – 10
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 99
23. Indien u nog bedenkingen of opmerkingen heeft met betrekking tot binnenklasdifferentiatie in het
algemeen of deze vragenlijst, kan u ze hieronder noteren.
________________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________________
________________________________________________________________________________________
Bedankt voor uw deelname!
Appendix 2: bemerkingen van de respondenten
“Uit eigen ervaring werkt binnenklasdifferentiatie goed tijdens zelfstandige opdrachten.
Maar ik vind dat je op vlak van evaluaties iedereen gelijk moet beoordelen.”
“Het is heel goed om binnenklasdifferentiatie in het achterhoofd te houden bij het
lesgeven, maar in de praktijk is het soms niet mogelijk.”
“Differentiëren klinkt als muziek in de oren bij pedagogen, maar het is heel moeilijk om dit
toe te passen en er zo voor te zorgen dat ook de sterke leerlingen voldoende aan hun
trekken komen.”
“Ik denk dat heel veel collega's de intentie hebben om te beginnen met een
binnenklasdifferentiatie. In de praktijk is dit echter niet altijd gemakkelijk, steeds maar
50 minuten les, geen vaklokalen, aan het begin veel moeite om de leerlingen
vertrouwd te maken met het systeem, opmerkingen van collega's (in uw lessen
spelen ze alleen maar), ... Dit maakt het allemaal niet gemakkelijker. Ook wordt deze
manier van werken niet echt ondersteund in het aanbod van bijscholingen. De enige
plaats waar ik (persoonlijk) een veel groter leerrendement wist te behalen, was in het
Freinetonderwijs, waar rekening wordt gehouden in de planning met langere lestijden,
speciale werkruimtes, meer computers, ... De basis voor deze methodiek ligt vaak niet
bij de leerkracht, maar bij de infrastructuur en tijdsindeling.
“Ik kan mij moeilijk uitspreken over de positieve effecten van binnenklasdifferentiatie
omdat ik er nog te weinig ervaring mee heb. De directie moedigt ons aan om op deze
manier te werken, maar wij hebben te weinig inzichten, tools e.d. om daar al soepel mee
aan de slag te gaan. De wil is er zeker wel.”
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 100
“Ik vind het erg moeilijk (en tijdrovend) om aan differentiatie te doen, meestal komt het er
gewoon niet van, en dat vind ik zonde. Ik bied wel erg veel materiaal aan aan mijn
leerlingen, maar alleen voor thuisgebruik. Ik ben overtuigd van de sterkte van
differentiatie maar voel me (misschien onterecht) alleen in mijn zoektocht in onze school.
De directie stuurt niet aan op en de schoolinfrastructuur laat differentiatie niet echt
toe.”
“Soms te weinig hulpmiddelen (latop, projector,...) aanwezig, alsook te kleine
lokalen, waardoor groepwerkjes moeilijker wordt. Het evaluatiesysteem misschien
beter aanleren.”
“Ik heb de vaardigheden en de kennis om te werken met binnenklasdifferentiatie, maar
collega's en leidinggevende overtuigen van het nut is heel moeilijk. In functie van een
gevolgde opleiding "zorgverbreding en remedierend leren" heb ik een volledig
lesonderwerp uitgewerkt volgens de verschillende leerstijlen, ... dit is zeer tijdrovend,
maar zeer verrijkend, ... helaas ontbreekt het aan de tijd om regelmatig dit principe toe te
passen in mijn lessen, ... maar ik hoop dat in de toekomst hier meer ruimte wordt voor
gecreeërd. Er zouden minder "probleem"-leerlingen zijn.”
“Het kunnen van al deze zaken is minder een probleem, het tijd hebben om de planlast
nog beheersbaar te houden is al heel wat moeilijker zoniet onoverkomelijk. Veel hangt af
van de samenstelling van de klasgroepen. Indien er heel grote verschillen tussen de
leerlingen onderling zijn, is het niet meer haalbaar om te differentiëren voor al deze
leerlingen in het opzicht van tijdsbeheersing.”
“Zoals altijd bij dit soort enquêtes worden soms heel verschillende zaken in één vraag
gestoken ("morgen zal het regenen en/of koud zijn"). Als leraars in de derde graad S.O.
hogere eisen gaan stellen aan sterkere lln, dan is het geheid hommeles in die klas.
Hoe theoretisch correct kan je bezig zijn, terwijl het in de praktijk voor geen meter werkt?”
“Oudere leerkrachten zijn hier slechter voor opgeleid dan de jongere, differentiatie
door klasschikking is heel moeilijk met de aanwezige infrastructuur binnen de klassieke
school. Bij grotere groepen wordt dit nog moeilijker, uitgebreide leerstofpakketten laten
niet altijd toe om veel tijd te verliezen aan differentiëring in methodes....”
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 101
“Differentiëring is meestal praktisch niet haalbaar. Eindtermen en
leerplandoelstellingen moeten gehaald worden. Zeker gedifferentieerde toetsen liggen
heel gevoelig bij de leerlingen zelf.”
“Als leerkracht Godsdienst sta ik alleen op onze campus dus ligt overleg met rechtstreekse
collega’s moeilijk. Het vak Godsdienst en de te bereiken doelen ligt vaak moeilijk in een
geseculariseerde wereld, hoewel ik ervan overtuigd ben dat gedifferentieerd werken
potentieel wel aanwezig is, doch moeilijk te realiseren gezien de vaak grote deïnteresse.”
“De laatste vragenreeks "ik kan" heb ik ingevuld als: "ik ben hiertoe in staat" (maar ik doe
het niet om praktische redenen) - het was niet duidelijk wat u hiermee bedoelde. Ik heb
een nascholing over differentiëren gevolgd (van VVKSO). De werkvorm bestond erin om
ervaringen uit te wisselen. Ervaringen uit te wisselen! Als we komen leren hoe we nu
eindelijk kunnen differentiëren, dan is het toch wel omdat we het nog niet (goed) gedaan
hebben zeker!”
“Als beginnende leerkracht is het zeer moeilijk om tijdens de lessen te differentiëren. Ik
probeer er wel aandacht aan te besteden maar het neemt zeer veel tijd in beslag.”
“Ik geef twee vakken die qua aanpak sterk verschillen, bij gedragswetenschappen is veel
meer mogelijk qua binnenklasdifferentiatie.”
“Leerlingen hebben in onze school een eigen klas en er zijn vaklokalen. In vaklokalen
moet het mogelijk zijn om verschillende werkplekken in te richten en vaste structuren op te
zetten voor bv. afgewerkte taken, bijkomende taken ... In de praktijk werk ik echter weinig
met dergelijke gedifferentieerde opdrachten. Ik ga er doorgaans van uit dat wie de
opdracht niet afgewerkt heeft in de voorziene tijd niet goed of niet snel genoeg gewerkt
heeft.”
“Ik denk niet dat 1 leerkracht binnenklasdifferentiatie op een efficiënte manier kan
doorvoeren, daarvoor zouden 3 leerkrachten per lesgroep van 20 leerlingen moeten
ingeschakeld worden.”
“Ik zou graag eens een écht antwoord krijgen van pedagogen/nascholers./.. op de vraag
hoe je binnenklasdifferentiatie praktisch kan aanpakken. Veel meer dan 'jah, dat is
een beetje zoeken en aanvoelen' heb ik tot nu toe nog niet als antwoord gekregen.”
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 102
Appendix 3: tabellen
Tabel: verdeling respondenten over de verschillende provincies in Vlaanderen
Frequentie Percentage
Antwerpen 10 11.8 %
Vlaams-Brabant 2 2.4 %
Brussel Hoofdstedelijk Gewest 1 1.2 %
West-Vlaanderen 26 30.6 %
Oost-Vlaanderen 44 51.8 %
Limburg 2 2.4 %
Total 85 100%
Tabel: verdeling respondenten volgens aantal jaren ervaring
Frequentie Percentage
1 tot 4 jaar 25 29.4 %
5 tot 10 jaar 20 23.5 %
11 tot 15 jaar 15 17.6 %
16 tot 25 jaar 12 14.1 %
26 tot 35 jaar 11 12.9 %
36 jaar en meer 2 2.4 %
Total 85 100%
Tabel: Mann-Whitney U test voor voorbereidingstijd
Variabelen U Z
media 106.50 -1.42
evaluatie 133.50 -.65
leerkracht 152 -.12
werkvorm 68.50** -2.52
doelen 95* -1.74
beginsituatie 92* -1.83
Noot: * p < .05, ** p < .01 Groeperingsvariabele voorbereidingstijd 2
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 103
Tabel: Mann-Whitney U test voor algemene schoolrichtlijnen
Variabelen U Z
media 57* -2.13
evaluatie 92.50 -0.98
leerkracht 99 -0.79
werkvorm 76.50 -1.51
doelen 73 -1.61
beginsituatie 109 -0.45
Noot: * p < .05, ** p < .01
Groeperingsvariabele algemene schoolrichtlijnen 2
Tabel: Mann-Whitney U test voor middelen
Variabelen U Z
media 236.50 -0.85
evaluatie 224 -1.12
leerkracht 250 -0.57
werkvorm 177.50** -2.13
doelen 134.50** -3.04
beginsituatie 189.50* -1.86
Noot: * p < .05, ** p < .01
Groeperingsvariabele middelen
Tabel: Mann-Whitney U test voor ervaring
Variabelen U Z
media 201.50 -.70
evaluatie 206 -.59
leerkracht 221.50 -.23
werkvorm 112** -2.81
doelen 170.50 -1.42
beginsituatie 151* -1.88
Noot: groeperingsvariabele ervaring 2 * p < .05, ** p < .01
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 104
Tabel: Mann-Whitney U test voor ondersteuning directie
Variabelen U Z
media 232.50 -.17
evaluatie 191 -1.13
leerkracht 234.50 -.13
werkvorm 171.50 -1.59
doelen 112.50** -2.94
beginsituatie 183.50 -1.30
Noot: groeperingsvariabele stimulering en ondersteuning directie 2 * p < .05, ** p < .01
Tabel: Mann-Whitney U test voor ondersteuning collega’s
Variabelen U Z
media 202 -1.48
evaluatie 185.50* -1.84
leerkracht 172.50* -2.17
werkvorm 171* -2.16
doelen 159.50** -2.40
beginsituatie 186.50* -1.81
Noot: groeperingsvariabele ondersteuning en advies collega’s 2 * p < .05, ** p < .01
Tabel: Mann-Whitney U test voor professionalisering
Variabelen U Z
media 230 -.69
evaluatie 187 -1.64
leerkracht 232.50 -.64
werkvorm 177.50* -1.86
doelen 155.50* -2.33
beginsituatie 206.50 -1.20
Noot: groeperingsvariabele professionalisering * p < .05, ** p < .01
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 105
Tabel: Mann-Whitney U test voor teamoverleg
Variabelen Mann-Whitney U Z
media 9 -1.05
evaluatie 2.5 -1.53
leerkracht 6.5 -1.26
werkvorm 5.5 -1.31
doelen .50* -1.67
beginsituatie 10 -0.97
Groeperingsvariabele teamoverleg2 Noot: * p < .05, ** p < .01
Tabel: Mann-Whitney U test voor self-efficacy beliefs
Variabelen Mann-Whitney U Z
media 94 -1.39
evaluatie 60.50** -2.41
leerkracht 110.5 -0.91
werkvorm 64.50** -2.29
doelen 32.00** -3.26
beginsituatie 37.00** -3.11
Groeperingsvariabele self-efficacy beliefs 2 Noot: * p < .05, ** p < .01
Tabel: Mann-Whitney U test voor klasbeheer
Variabelen Mann-Whitney U Z
media 55 -1.20
evaluatie 70 -0.62
leerkracht 23.00** -2.48
werkvorm 79.5 -0.25
doelen 70 -0.62
beginsituatie 84.5 -0.06
Groeperingsvariabele klasbeheer 2 Noot: * p < .05, ** p < .01
BINNENKLASDIFFERENTIATIE IN VLAANDEREN 106
Tabel: Mann-Whitney U test voor kennis en vaardigheden BKD
Mann-Whitney U Z
media 237.5 -0.63
evaluatie 241 -0.55
leerkracht 255 -0.25
werkvorm 201 -1.43
doelen 129.50** -2.99
beginsituatie 210 -1.23
Groeperingsvariabele kennis en vaardigheden BKD 2 Noot: * p < .05, ** p < .01