DWERGGROEI BIJ DE KAT - Ghent...
Transcript of DWERGGROEI BIJ DE KAT - Ghent...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2008 - 2009
DWERGGROEI BIJ DE KAT
door
Alicia VERWEIJ
Literatuurstudie in het kader
Promotor: Prof. Dr. A. Van Zeveren van de Masterproef
De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron
uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende
de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor. De auteur en de promotor zijn
niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en
beschreven zijn.
Voorwoord
In deze literatuurstudie heb ik geprobeerd verschillende oorzaken van dwerggroei bij de kat te
beschrijven. Er zijn veel factoren die een verminderde groei bij de kat zouden kunnen veroorzaken.
Alleen de belangrijkste oorzaken worden hier behandeld.
Bij deze wil ik mijn promotor, Prof. Dr. A. Van Zeveren, bedanken voor de hulp bij de totstandkoming
van deze literatuurstudie.
Inhoudsopgave
Samenvatting 1
I. Inleiding 2
II. Literatuurstudie 3
A. Hypothyroïdie 3
1. Inleiding 3
2. Voorkomen 3
3. Pathogenese 3
4. Genetica 3
5. Symptomen 3
6. Diagnose, prognose en behandeling 5
B. Hyposomatotropisme 6
1. Inleiding 6
2. Pathogenese 6
3. Symptomen 7
4. Prognose en behandeling 9
C. Achondroplasie 9
1. Inleiding 9
2. Genetica 10
3. Pathogenese 11
D. Mucopolysacharidose 11
1. Inleiding 11
2. Pathogenese 11
3. Symptomen 12
4. Diagnose 14
E. Slechte of onvoldoende voeding 14
1. Inleiding 14
2. Nutriënten- en energiebehoeften 15
3. Eiwitten 15
4. Calcium 15
5. Vitaminen 16
6. Verteerbaarheid en energiedensiteit 17
III. Literatuurlijst 18
1
Samenvatting
Dwerggroei bij de kat kan op verschillende manieren ontstaan. Er zijn verschillende endocriene
oorzaken van verminderde groei bij de kat, zoals hypothyroïdie en hyposomatotropisme. Bij
hypothyroïdie is er sprake van insufficiëntie van de schildklier, die bij jonge dieren een vertraagde
endochondrale beenvorming veroorzaakt en daardoor een vertraagde groei van het skelet. Bij
congenitale hypothyroïdie ontstaat er onevenredige dwerggroei. De lichaamsafmetingen hebben
hierbij niet de gebruikelijke verhoudingen ten opzichte van elkaar. Dit in tegenstelling tot congenitaal
hyposomatotropisme, waarbij evenredige dwerggroei ontstaat.
Congenitaal hyposomatotropisme wordt veroorzaakt doordat de adenohypofyse niet goed functioneert
en niet genoeg groeihormoon produceert bij jonge katten. De adenohypofyse produceert veel
verschillende hormonen. Als de adenohypofyse ook voor de andere hormonen deficiënt is spreekt
men van panhypopituïtarisme. Dit kan leiden tot een verminderde productie van thyroïd stimulerend
hormoon (TSH), wat secundaire hypothyroïdie veroorzaakt. Hierbij zal dan onevenredige dwerggroei
ontstaan.
Verminderde groei bij de kat kan ook ontstaan door niet-endocriene oorzaken. De Munchkin is een
relatief nieuw kattenras, dat gekenmerkt wordt door onevenredige dwerggroei. De ledematen zijn
verkort, terwijl de romplengte onveranderd blijft. De spontane mutatie in het gen veroorzaakt
waarschijnlijk achondroplasie, maar zou ook een vorm kunnen zijn van hypochondroplasie.
Mucopolysacharidosen zijn lysosomale stapelziekten waarbij er een deficiëntie is aan één of meerdere
lysosomale enzymen die nodig zijn voor de degradatie van glycosaminoglycanen. De klinische
symptomen zijn variabel, maar gaan meestal gepaard met dwerggroei. Door lysosomale stapeling in
de chondrocyten is de normale beengroei gestoord.
Tijdens de groeiperiode is het belangrijk dat de omgevingsomstandigheden optimaal zijn. Ongunstige
omstandigheden tijdens de groei kunnen leiden tot een verminderde groei bij de kat. Een ernstige
infectie gedurende de groeiperiode kan ervoor zorgen dat het dier niet de normale volwassen
lichaamsverhoudingen zal bereiken. Ook kan slechte of onvoldoende voeding tijdens de groeiperiode
leiden tot dwerggroei. Tijdens de groei is er behoefte aan voldoende energie, essentiële nutriënten,
eiwitten, calcium en vitaminen. Ook is het voor jonge katten belangrijk dat de voeding voldoende
energierijk en goed verteerbaar is.
2
I. Inleiding
Dwerggroei bij de kat kan veroorzaakt worden door zowel endocriene, genetische als
omgevingsfactoren. Er zijn verschillende hormonen die belangrijk zijn voor een goede groei. Thyroxine
geproduceerd door de schildklier en groeihormoon geproduceerd door de hypofyse zijn hierbij
belangrijk. Als deze hormonen tijdens de groei niet voldoende aanwezig zijn dan kan dit leiden tot
dwerggroei. Bij hypothyroïdie is er insufficiëntie van de schildklier, dit is één van de minst
voorkomende aandoeningen bij katten en meestal het gevolg van een abnormaal of defectief
gevormde schildklier. Congenitale hypothyroïdie veroorzaakt naast dwerggroei ook andere
afwijkingen, zoals een mentale achterstand, vertraagde eruptie van de tanden en vachtproblemen. De
diagnose kan bevestigd worden door schildklierfunctietesten. Behandeling van hypothyroïdie bij de kat
is mogelijk, maar de lange termijn prognose is niet gekend. Wanneer de adenohypofyse bij groeiende
katten niet genoeg groeihormoon produceert spreekt men van congenitaal hyposomatotropisme. Dit
wordt meestal veroorzaakt door hypoplasie of door drukatrofie van de adenohypofyse. Naast
dwerggroei ontstaan vooral vachtproblemen en een slechte tanderuptie. Hoe jonger het dier
behandeld wordt hoe beter, maar meestal is de levensduur verkort.
Genetische oorzaken van dwerggroei bij de kat zijn achondroplasie en mucopolysacharidose. De
spontane mutatie die waarschijnlijk achondroplasie veroorzaakt bij de kat heeft geleid tot het ontstaan
van een nieuw ras, de Munchkin, en is slechts door een aantal organisaties erkend als een officieel
kattenras. Homozygote kittens zijn niet leefbaar. Het gen heeft alleen een effect op de poten en de
tenen en heeft geen invloed op andere delen van het skelet. Behalve voor de korte poten zijn
Munchkins hetzelfde als gewone katten. De mucopolysacharidosen zijn lysosomale stapelingsziekten,
waarbij door deze opstapeling afwijkingen ontstaan in veel verschillende weefsels in het lichaam.
Hierdoor ontstaan dwerggroei en degeneratie van het gewrichtskraakbeen door lysosomale stapeling
in de chondrocyten. Door lysosomale stapeling ter hoogte van andere organen, zoals het hart, de
longen, de lever en het zenuwstelsel kunnen er veel verschillende symptomen ontstaan. De diagnose
kan op verschillende manieren worden gesteld.
Slechte omgevingsfactoren tijdens de groeiperiode kunnen ook leiden tot dwerggroei. Zo zal ernstige
ondervoeding tijdens de groeiperiode ervoor zorgen dat de kat niet de normale volwassen
lichaamsverhoudingen zal bereiken. Een goede en voldoende voeding is cruciaal voor een goede
groei en ontwikkeling. Hierbij zijn vooral de hoeveelheid en beschikbaarheid van nutriënten, eiwitten,
vitaminen en calcium in de voeding belangrijk. Ook de energiedensiteit en verteerbaarheid van de
voeding zijn belangrijk.
3
II. Literatuurstudie
A. Hypothyroïdie
1. Inleiding
Bij hypothyroïdie is er sprake van insufficiëntie van de schildklier, dit geeft bij jonge dieren een
vertraagde endochondrale beenvorming en daardoor een vertraagde groei van het skelet. De
lichaamsafmetingen hebben niet de gebruikelijke verhoudingen ten opzichte van elkaar.
Schildklierhormoon is ook belangrijk voor de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel, waardoor bij
deze afwijking ook een mentale achterstand kan ontstaan (Nelson en Ihle, 1987; Jones et al., 1992;
Feldman en Nelson, 1996; Firth et al., 2000; Tobias en Labato, 2001; Gunn-Moore, 2005; Szabo en
Wells, 2007).
2. Voorkomen
Hypothyroïdie is een aandoening die niet vaak bij katten wordt gezien (Gunn-Moore, 2005; Greco,
2006; Szabo en Wells, 2007). Dit heeft verschillende oorzaken. De ziekte komt weinig voor bij katten
en de mate van vermoeden van de ziekte is ook erg laag. Er zijn bijvoorbeeld ook weinig specifieke
testen om endogeen TSH en antithyroglobuline antistoffen te bepalen. Bepaalde testen die gebruikt
worden bij honden, zouden ook gebruikt kunnen worden om subklinische hypothyroïdie bij katten aan
te tonen (Greco, 2006). Hypothyroïdie komt meer congenitaal voor bij kittens dan hypothyroïdie
ontstaan bij volwassen katten (Arnold et al., 1984; Peterson, 1989; Sjollema et al., 1991; Tanase et
al., 1991; Jones et al., 1992; Feldman en Nelson, 2004).
3. Pathogenese
Hypothyroïdie kan ontstaan door verschillende oorzaken, zoals aplasie of hypoplasie van de
schildklier, ectopie van de schildklier, een defect in de schildklierhormoon biosynthese (Sjollema et
al., 1991; Jones et al., 1992), opname van goitrogeen voedsel door de moeder, radioactieve
iodiumbehandeling van de moeder (Peterson en Becker, 1995; Feldman en Nelson, 2004),
iodiumdeficiëntie, auto-immuun thyroïditis, hypopituïtarisme, geïsoleerde TSH deficiëntie, ziekten van
de hypothalamus, geïsoleerde TRH deficiëntie of soms door het all-meat syndroom (LaFranchi, 1979;
Feldman en Nelson, 2004; Gunn-Moore, 2005).
4. Genetica
Hypothyroïdie bij kittens is meestal het gevolg van een abnormaal of defectief gevormde schildklier. Er
is echter ook een familie van Abessijn katten geweest met een defect in de vorming van
schildklierhormonen (Jones et al., 1992; Gunn-Moore, 2005; Szabo en Wells, 2007). Bij een familie
van Japanse katten is hypothyroïdie beschreven als gevolg van TSH resistentie (Tanase et al., 1991).
De erfelijke vormen van hypothyroïdie worden vooral autosomaal recessief overgeërfd (LaFranchi,
1979; Sjollema et al., 1991; Tanase et al., 1991; Jones et al., 1992).
5. Symptomen
Schildklierhormonen zijn belangrijk voor een goede ontwikkeling van het zenuwstelsel en het skelet.
Congenitale hypothyroïdie veroorzaakt onevenredige dwerggroei. Hierbij hebben de
lichaamsafmetingen niet de gebruikelijke verhoudingen ten opzichte van elkaar. Ook veroorzaakt het
4
afwijkingen van het centrale en perifere zenuwstelsel en een mentale achterstand (Greco, 2006;
Szabo en Wells, 2007).
Voor een goede transcriptie, translatie en secretie van groeihormoon door de hypofyse is thyroxine
erg belangrijk (DeGroot et al., 1996). Vijf of zes weken oude kittens hebben een totaal thyroxine serum
concentratie van twee tot drie keer hoger dan volwassen katten. Een totaal thyroxine serum
concentratie van 2,0 µg/dl is voor een volwassen kat normaal. Deze concentratie zou laag zijn voor
een zes weken oude kitten en kan wijzen op een slechte werking van de schildklier. Bij neonatale
katten zou de concentratie aan vrij thyroxine in het serum ook hoger moeten zijn (Greco, 2006).
Bij de geboorte hebben kittens met hypothyroïdie vaak een zwaar lichaamsgewicht (Kenny et al.,
1975; Tanase et al., 1991; Jones et al., 1992). De vertraagde groei wordt zichtbaar drie weken na de
geboorte en is zeer duidelijk op een leeftijd van acht weken (Gunn-Moore, 2005; Greco, 2006). De
onevenredige dwerggroei wordt zichtbaar op zes tot negen maanden leeftijd (Gunn-Moore, 2005). Bij
katten met thyroïd peroxidasen defecten wordt een vergrote schildklier gezien op een leeftijd van zes
maanden (Peterson, 1989; Sjollema et al., 1991).
Congenitale hypothyroïdie wordt vooral gekenmerkt door skeletafwijkingen, zoals een vertraagde
maturatie en een gestoorde ontwikkeling van de epifysen. Dit is vooral te zien ter hoogte van de
wervellichamen en de lange beenderen (Greco, 2006). Er is een vertraagde sluiting van de
groeischijven van de lange beenderen en de wervellichamen zijn vaak verkort (Szabo en Wells, 2007).
Bij een gestoorde epifysaire ontwikkeling is er een ongelijkmatige epifyse met verspreide
calcificatiehaarden (Wilkins, 1941; Johanson, 1985). De ontwikkeling van de epifyse begint normaal in
één centrum, maar bij hypothyroïdie is er ontwikkeling van meerdere epifysaire centra elk met hun
eigen progressie van ossificatie (Wilkins, 1941). Dit kan op zijn beurt leiden tot secundaire
gewrichtspathologieën (Wilkins, 1941; Johanson, 1985). Als gevolg van de vertraagde longitudinale
beengroei ontwikkelen de kittens onevenredige dwerggroei met een groot breed hoofd, korte poten en
een kort rond lichaam (Nelson en Ihle, 1987; Jones et al., 1992; Firth et al., 2000; Tobias en Labato,
2001; Gunn-Moore, 2005).
Voor een goede ontwikkeling van het zenuwstelsel zijn schildklierhormonen erg belangrijk. Hierdoor
zou een mentale achterstand bij kittens met hypothyroïdie kunnen ontstaan. De cerebellaire
ontwikkeling gebeurt voor een groot deel postnataal, waardoor de Purkinje cellen ook voor een
belangrijk deel worden beïnvloed (LaFranchi, 1979).
Andere symptomen die gezien werden bij hypothyroïde kittens zijn een vertraagde tanderuptie,
lethargie, onvoldoende eetlust, constipatie, hypotonie, vergrote tong, gezwollen abdomen, droge huid,
en hypothermie door het verlaagde metabolisme (Tanase et al., 1991; Jones et al., 1992; Feldman en
Nelson, 2004; Greco, 2006). De melktanden blijven meestal aanwezig tot op twaalf tot achttien
maanden leeftijd, dit is bij normale katten slechts tot op een leeftijd van zes tot zeseneenhalve
maanden (Gunn-Moore, 2005). Omdat katten snel ontwikkelen en snel gewicht aanzetten zijn
gangafwijking en onevenredige dwerggroei opvallende kenmerken bij katten met congenitale
hypothyroïdie. Ook worden karakteristieke aangezichtsafwijkingen, zoals brede maxilla’s en een
vergrote tong gezien (zie figuur 1) (Greco, 2006). De vergrote tong en het gezwollen abdomen zijn het
gevolg van myxoedemateuse vochtopstapeling (Moschini et al., 1986). Kittens met hypothyroïdie
5
hebben vaak ook last van vachtproblemen. De vacht kan dunner worden en ook kan een kittenachtige
vacht aanwezig blijven (Peterson en Becker, 1995; Greco, 2006). Bij hypothyroïde kittens wordt ook
hypercholesterolemie, hypercalcemie, en een milde anemie gezien. Hypercholesterolemie wordt
veroorzaakt door een verlaagd levermetabolisme en een verlaagde fecale excretie van cholesterol en
wordt ook gezien bij hypothyroïdie ontstaan bij volwassen katten. De hypercalcemie wordt veroorzaakt
door een verlaagde renale clearance en een verhoogde resorptie van calcium in de darm (Parfitt en
Kleerekoper, 1980; Tau et al., 1986). Schildklierhormonen stimuleren erythropoëtine precursoren.
Door de verminderde secretie van schildklierhormonen kan er een milde normocytaire, normochrome
anemie ontstaan (Cline en Berlin, 1963; Schalm et al., 1975).
6. Diagnose, prognose en behandeling
De karakteristieke lichamelijke bevindingen (zoals dwerggroei en vertraagde tanderuptie), klinisch
pathologische en radiologische kenmerken doen congenitale hypothyroïdie vermoeden. De diagnose
kan bevestigd worden door schildklierfunctietesten (Sjollema et al., 1991; Tanase et al., 1991; Jones
et al., 1992; Greco, 2006).
De lange termijn prognose voor katten met congenitale hypothyroïdie is niet bekend (Szabo en Wells,
2007). Op een leeftijd van één tot twee maanden sterven kittens met immuun gemedieerde thyroïditis
één tot twee weken na het ontwikkelen van klinische symptomen (Tanase et al., 1991). Kittens met
TSH resistentie sterven op een leeftijd van zestien weken (Tanase et al., 1991), terwijl de klinische
symptomen bij kittens met thyroïd peroxidase defecten steeds minder uitgesproken worden met de tijd
(Jones et al., 1992).
Het genezen van de klinische symptomen hangt af van het tijdstip van de diagnose en het tijdstip van
behandelen (Tobias en Labato, 2001). Hypothyroïdie bij katten kan behandeld worden met synthetisch
levothyroxine (0,05 – 0,1 mg eenmaal per dag) (Rand et al., 1993; Peterson en Becker, 1995; Gunn-
Moore, 2005; Greco, 2006). Ondanks de toediening van thyroxine kunnen katten continue spier- en
skeletafwijkingen, een mentale achterstand en gasto-intestinale motiliteitsproblemen vertonen (zie
figuur 2) (Firth et al., 2000; Tobias en Labato, 2001; Gunn-Moore, 2005; Szabo en Wells, 2007).
Fig. 1 : Congenitale hypothyroïdie bij een kitten met karakteristiek brede maxilla’s (uit Greco, 2006).
6
B. Hyposomatotropisme
1. Inleiding
Deze vorm van dwerggroei wordt veroorzaakt doordat de adenohypofyse niet goed functioneert en
niet genoeg groeihormoon produceert bij jonge katten. Congenitaal hyposomatotropisme leidt tot
verminderde lineaire groei, waarbij er een vertraagde sluiting is van de groeiplaten van de beenderen
en er een langer behoud is van de melktanden. Bij deze vorm van dwerggroei hebben de
lichaamsafmetingen wel de gebruikelijke verhoudingen, dit in tegenstelling tot dwerggroei veroorzaakt
door hypothyroïdie. De adenohypofyse produceert veel verschillende hormonen. Bij
panhypopituïtarisme is er niet alleen groeihormoondeficiëntie maar zijn ook andere hypofysehormonen
deficiënt. Hierdoor kan secundaire hypothyroïdie ontstaan door een gebrek aan secretie van thyroïd
stimulerend hormoon (TSH), waardoor wel onevenredige dwerggroei kan ontstaan (Peterson et al.,
1994; Feldman en Nelson, 2004; Donaldson et al., 2008).
2. Pathogenese
Bij katten kan hyposomatotropisme veroorzaakt worden door hypoplasie van de adenohypofyse
wegens een primaire stoornis in de differentiatie van het Zakje van Rathke. Hyposomatotropisme kan
ook veroorzaakt worden door drukatrofie van de adenohypofyse door bijvoorbeeld een cysteuze
vergroting van de embryonale ductus craniopharyngeus. Wanneer een deel van de ductus
craniopharyngeus niet regresseert, maar in de sella turcica aanwezig blijft kunnen de overblijfselen
een cyste vormen. De cysten kunnen enkelvoudig, meervoudig, uniloculair of multiloculair zijn. Ze
bevatten vaak mucus afgelijnd door epitheel dat de mucus vormt. Soms worden de cysten groter dan
de hypofyse zelf en kan er drukatrofie ontstaan van de hypofyse.
De verschillende celtypes van de adenohypofyse produceren verschillende hormonen. Bij een defect
in de organogenese van de adenohypofyse kan er een geïsoleerde of een gecombineerde deficiëntie
zijn aan hypofysehormonen. Voor het grootste deel wordt het effect van groeihormoon gemedieerd
door IGF-1 (insuline-like growth factor). In alle weefsels wordt IGF-1 aangemaakt, maar vooral in de
Fig. 2 : Radiografische afwijkingen bij hypothyroïdie. Op de radiografieën kan een grote hoeveelheid feces gezien worden in het colon, als gevolg van gastro-intestinale motiliteitsproblemen. De wervellichamen zijn kubusvormig en hebben concave ventrale grenzen. De groeischijven van de wervellichamen (zwarte pijlen), proximale tibia, acetabulum en ilium (witte pijlen) zijn open. Beendensiteit en cortexdikte zijn normaal (uit Szabo en Wells, 2007).
7
lever. Bij hyposomatotropisme zijn groeihormoon en IGF-1 deficiënt in de circulatie en is er sprake van
evenredige dwerggroei. Er kan onevenredige dwerggroei ontstaan, wanneer er ook een gebrek is aan
TSH. Resistentie van de receptoren voor groeihormoon zou ook hyposomatotropisme kunnen
veroorzaken. Dit leidt juist tot hoge concentraties aan groeihormoon in de circulatie, maar dit is nog
nooit bij de kat geconstateerd (Feldman en Nelson, 2004; Gunn-Moore, 2005).
3. Symptomen
Bij katten met congenitaal hyposomatotropisme zijn de belangrijkste klinische symptomen dwerggroei,
alopecie en hyperpigmentatie van de huid. Gedurende de eerste twee levensmaanden groeien de
dieren normaal. Vergeleken met hun leeftijdsgenoten is daarna de groeisnelheid lager en zullen ze
nooit de normale volwassen lichaamsafmetingen bereiken. De lichaamverhoudingen blijven bij
geïsoleerde groeihormoondeficiëntie normaal. De fontanellen van de schedel blijven meestal open en
de sluiting van de groeiplaten is meestal vertraagd. Kenmerkend is dat de vacht zacht blijft, omdat er
een retentie is van de secundaire haren of donsharen en een gebrek aan primaire haren of dekharen.
Er ontstaat vaak bilateraal symmetrische alopecie, omdat de donsharen gemakkelijk loslaten.
Haarverlies wordt vooral gezien in de nek en aan de dijen. Uiteindelijk zijn alleen nog maar het
aangezicht en de distale extremiteiten voorzien van primaire haren en worden de hele romp, nek en
proximale ledematen kaal. In eerste instantie is de huid normaal maar uiteindelijk wordt deze steeds
meer gepigmenteerd, dun en gerimpeld. Ter hoogte van de huid en de ademhalingstractus kunnen
secundaire bacteriële infecties ontstaan. Histologisch is er ter hoogte van de huid vooral een
orthokeratotische hyperkeratose, folliculaire keratose, folliculaire dilatatie, folliculaire atrofie,
epidermale atrofie, epidermale melanose en verdunning van de dermis. In de dermis is er een
verminderde hoeveelheid elastine. De elastinevezels zijn kleiner, gefragmenteerd en minder in aantal
dan normaal (Scott et al., 2001; Feldman en Nelson, 2004). Er kan hypogonadisme ontstaan, maar
sommige dieren kunnen zich normaal voortplanten. Wanneer ze jong zijn de dieren alert en actief,
maar als ze ouder zijn worden ze meer lusteloos en inactief. Een verminderde eetlust kan ook
ontstaan. Een milde stijging van renale parameters kan ontstaan door een secundaire gestoorde
ontwikkeling van de glomeruli of door een functionele daling van de glomerulaire filtratie (Feld en
Hirschberg, 1996; Feldman en Nelson, 2004). Ook worden hypofosfatemie, hypoalbuminemie en
anemie gezien (Eigenmann, 1983; Feldman en Nelson, 2004). Door deficiëntie van verschillende
hormonen van de hypofyse kunnen er meerdere pathologische afwijkingen ontstaan (Feldman en
Nelson, 2004; Gunn-Moore, 2005).
De figuren 3 tot en met 6 laten een achttien maanden oude kater zien, die een hoofdtrauma heeft
opgelopen toen hij acht weken oud was. De kat is duidelijk kleiner dan normaal, maar de
lichaamsverhoudingen zijn goed (zie figuur 3). De kat heeft permanente tanden, maar er is veel
tandsteen en het gebit is slecht ontwikkeld (zie figuur 4). Op radiografieën is te zien dat de linker en
rechter tibia niet goed gemineraliseerd zijn en dat de groeiplaten niet gesloten zijn (zie figuur 5). Een
MRI scan van het hoofd laat zien dat de hypofyse sterk verkleind is, waardoor de sella turcica zo goed
als leeg is (zie figuur 6). Er is een lage concentratie aan thyroxine en TSH kon niet worden
gedetecteerd. De ACTH en IGF-1 concentraties zijn normaal. Ook dronk de kat veel water. Dit alles
wijst erop dat het hoofdtrauma van de kat heeft geleid tot een beschadiging van de hypofyse met
8
daarvan als gevolg een secundaire hypothyroïdie en centrale diabetes insipidus (Mellanby et al.,
2004).
Op figuur 7 is een zes maanden oude kat te zien met congenitaal hyposomatotropisme, waarbij vanaf
de geboorte bij beide ogen een vertroebeling was van de cornea. Oftalmoscopisch onderzoek toonde
aan dat er een diffuus cornea-oedeem aanwezig was. Door het oedeem was gedetailleerd onderzoek
van de intra-oculaire structuren moeilijk, maar er konden geen grote afwijkingen worden vastgesteld.
De verdere klinische symptomen bij deze kat waren evenredige dwerggroei, matige spierontwikkeling,
lang behoud van de melktanden en een droge en doffe vacht. Het gewicht van de kat bedroeg 500
gram. Er was sprake van lymfopenie. De haemoglobineconcentratie en het packed cell volume (PCV)
waren normaal, deze wijzen op een goede erythrocytenmassa. Een lage concentratie groeihormoon in
het plasma wijst op hyposomatotropisme. De meting hiervan gebeurt via radioimmunoassay voor
feline groeihormoon, deze is maar beperkt beschikbaar waardoor er gekeken is naar somatomedines
vooral IGF-1. Omdat deze minder species specifiek is kan gemeten worden met heterologe assays.
De IGF-1 concentratie was hier minder dan 16 ng/ml, wat sterk wijst op congenitaal
hyposomatotropisme. Het totaal serum thyroxine was ook te laag, wat mogelijk wijst op secundaire
hypothyroïdie. Het cortisolgehalte was normaal. De skeletafmetingen waren kleiner dan normaal maar
de densiteit en de vormgeving van het skelet waren goed, wat dus overeenkomt met evenredige
dwerggroei. Vergeleken met katten van dezelfde leeftijd waren de epifysen van de elleboog en de
pelvis vertraagd in ontwikkeling tot zo ongeveer één tot twee maanden. De schedel vertoonde een
abnormale vorm. De frontale sinussen waren verkleind, de nasaalbeentjes waren verkort en er was
Fig. 3 : Achttien maanden oude kater met evenredige
dwerggroei (uit Mellanby et al., 2004). Fig. 4 : Het permanente gebit is slecht ontwikkeld en er is veel tandsteen (uit Mellanby et al., 2004).
Fig. 5 : De groeiplaten van de linker en rechter
tibia zijn niet gesloten (uit Mellanby et al., 2004). Fig. 6 : MRI scan van het hoofd, waarop te zien is dat de hypofyse sterk verkleind is (uit
Mellanby et al., 2004).
9
sprake van een vertraagde tandontwikkeling. De cornea vertoonde een los gerangschikt corneastroma
wat overeenkomt met cornea-oedeem. De corneadikte werd gemeten door het tellen van het aantal
cellagen en vergeleken met deze van controle katten. Hieruit bleek dat deze lager was in aantal
vergeleken met de controle katten (Donaldson et al., 2008). Er zijn veel verschillende groeifactoren en
cytokines die de proliferatie reguleren van de cornea en die de cornea transparant houden, waaronder
ook IGF-1 (Hoppenreijs et al., 1996; Imanishi et al., 2000). Experimenten hebben onder andere
uitgewezen dat IGF-1 in vitro corneaproliferatie stimuleert en dat IGF-1 tot expressie wordt gebracht in
het cornea-endotheel van konijnen in vivo. IGF-1 blijkt een belangrijke rol te spelen in het onderhoud
van de cornea (Choi et al., 1995). Op deze manier zou de oogaandoening veroorzaakt kunnen
worden door groeihormoondeficiëntie (Donaldson et al., 2008).
4. Prognose en behandeling
Meestal leven dieren die niet behandeld worden niet langer dan vijf jaar. De dood is vaak het gevolg
van infecties, degeneratieve ziekten of neurologische disfuncties die ontwikkelen als gevolg van
chronische groeihormoon, IGF-1 en TSH deficiëntie en het vergroten van hypofyse cysten.
Hyposomatotropisme kan behandeld worden met recombinant groeihormoon. Ter hoogte van de vacht
is na zes tot acht weken een verbetering te zien met vooral de teruggroei van secundaire haren.
Sporadisch kunnen de primaire haren over het lichaam terugkomen. Het hangt af van het tijdstip
waarop de behandeling wordt gestart en de staat van de groeiplaten of er een verbetering is van de
groei. Er is meer kans dat er een verbeterde groei plaatsvindt als het dier op jonge leeftijd wordt
behandeld. De levensduur is over het algemeen verkort (Feldman en Nelson, 2004; Gunn-Moore,
2005).
C. Achondroplasie
1. Inleiding
In 1983 vond een muzieklerares, Sandra Hochenedel, in Louisiana in de Verenigde Staten op straat
twee kortharige kittens, waarvan beide erg korte pootjes hadden. Hochenedel hield zelf de zwarte
kitten en voor de andere zocht ze een goed tehuis. Ze noemde de kat Blackberry en deze kreeg zelf
een nestje van vier zwarte kittens, waarvan twee kittens ook de korte pootjes hadden (Royal Canin,
Fig. 7 : Zes maanden oude kitten met evenredige dwerggroei en bilaterale vertroebeling van de cornea (uit Donaldson et al., 2008).
10
1999; Verhoef, 2004, 2005). Door een aantal fokkers werd deze eigenschap via kruisingen met
geschikte huiskatten verder opgebouwd. Zo is er uiteindelijk een nieuw ras ontstaan genaamd de
Munchkin ook wel Teckelkat genoemd (Verhoef, 2004). Er werden al eerder katten beschreven met
korte poten. Dr. H.E. Williams beschreef in 1944 in een wetenschappelijk maandblad vier generaties
van kortbenige katten. En in 1956 beschreef de Duitser Von Max Egon Thiel of Hamburg in Sint-
Petersburg in Rusland ook een kat met korte pootjes. Sint-Petersburg heette toen nog Stalingrad en
hij noemde de kat Stalingrad Kangaroocat, omdat de kat vaak op z’n achterpoten om zich heen zat te
kijken. Ook zijn in de Verenigde Staten, de Filippijnen, Nederland en België meldingen geweest van
katten met korte poten (Royal Canin, 1999; Verhoef, 2005).
De naam Munchkin werd bedacht door Hochenedel en zij vernoemde het ras naar de dwergen uit de
bekende film The Wizzard of Oz van Flemming (Royal Canin, 1999; Verhoef, 2005). Door veel
overkoepelende organisaties op het gebied van raskatten wordt de Munchkin als een niet gewenst
fenotype beschouwd (Wikipedia, 2009b). In 1993 verschenen de eerste Munchkins in Frankrijk. The
International Cat Association (T.I.C.A.) heeft het ras in 1995 erkend en stelde in datzelfde jaar een
rasstandaard op (Royal Canin, 1999; Verhoef, 2005). Er zijn alleen kruisingen toegestaan met gewone
rasloze kort- en langharige katten, dit omdat Munchkins van nature uit huiskatten zijn ontstaan. Alle
voorkomende vachtkleuren en -patronen en ook alle oogkleuren zijn erkend (zie figuur 8) (Verhoef,
2005). In Nederland is het ras niet erkend en in België slechts door enkele kattenverenigingen
(Wikipedia, 2009b).
2. Genetica
De korte pootjes blijken te worden veroorzaakt door een autosomaal dominant verervend gen, omdat
uit twee normale katten nooit Munchkins geboren worden (Royal Canin, 1999; Verhoef, 2005;
Fédération Internationale Feline, 2009; Wikipedia, 2009a). Eén van beide ouders moet Munchkin zijn
om een nestje te krijgen waarin Munchkin kittens worden geboren. Homozygote Munchkins zijn
waarschijnlijk niet leefbaar, omdat uit een kruising van een Munchkin met een normale kat altijd zowel
katten met korte pootjes als met normale poten geboren worden. Zouden homozygote Munchkins wel
leefbaar zijn dan zou uit een kruising van een homozygote Munchkin met een normale kat alleen
kittens met korte pootjes geboren worden. De gemiddelde nestgrootte bij de Munchkin is ongeveer
drieëneenhalve kittens. Dit lage aantal komt waarschijnlijk doordat de homozygote kittens al in de
baarmoeder niet levensvatbaar zijn (Verhoef, 2005).
Fig. 8 : Enkele voorbeelden van Munchkin katten. De linker foto toont een kortharige en de foto in het midden een halflangharige
Munchkin (uit Verhoef, 2004). Op de foto rechts is een krulharige Munchkin te zien (uit Verhoef, 2005).
11
Een paring van een heterozygote Munchkin kat met een kat met normale poten geeft al in de eerste
generatie Munchkin kittens (Verhoef, 2004). Hierbij kunnen zowel normale kittens (50% kans) als
Munchkin kittens (50% kans) geboren worden. Bij paring van twee heterozygote Munchkin katten
kunnen er zowel normale kittens (25% kans), Munchkin kittens (50% kans) als niet leefbare kittens
(25% kans) geboren worden (Wikipedia, 2009a). De kittens die geboren worden met een normale
pootlengte, worden Munchkin non-standards genoemd. Ze zien eruit als gewone huiskatten en
kunnen eventueel worden ingezet in fokprogramma’s (Verhoef, 2005).
3. Pathogenese
De Munchkin is dus een relatief nieuw ras. Munchkins kunnen net als gewone katten klimmen,
springen en spelen. Behalve voor de korte poten zijn ze hetzelfde als gewone katten. Zelfs bij
hoogzwangere poezen sleept de buik niet over de grond. Het gen heeft alleen een effect op de poten
en de tenen en geen invloed op andere delen van het skelet (Verhoef, 2005). De mutatie in het gen is
tot nog toe nog niet gekend. Men denkt dat het gaat om een mutatie die achondroplasie veroorzaakt
(Fédération Internationale Feline, 2009; Messybeast, 2009; Wikipedia, 2009a). Deze vorm van
dwerggroei wordt gekenmerkt door abnormale lichaamsverhoudingen, waarbij de lange beenderen
van de ledematen verkort zijn terwijl de romplengte onveranderd blijft (Hartwell, 2002-2006). De
kraakbeenvorming bij de lengtegroei van de beenderen is hierbij gestoord (Wikipedia, 2009b). In de
literatuur is hierover nog niets geschreven. Bij de andere diersoorten wordt bij achondroplasie vaak
een vergroot hoofd gezien in combinatie met de korte poten. Dit wordt niet gezien bij de Munchkin,
waardoor men vermoedt dat het ook om hypochondroplasie zou kunnen gaan (Messybeast, 2009;
Wikipedia, 2009a). Met radiologisch onderzoek van jongere en oudere katten werden geen
deformaties of andere problemen vastgesteld (Verhoef, 2005).
D. Mucopolysacharidose
1. Inleiding
De mucopolysacharidosen (MPS) omvatten een groep van lysosomale stapelingsziekten (Schultheiss
et al., 2000). MPS worden autosomaal recessief overgeërfd en resulteren vaak in cardiovasculaire,
neurologische, oculaire, skelet- en gewrichtsafwijkingen, meestal geassocieerd met dwerggroei
(McKusick, 1972). De ziekte is gerapporteerd bij de Siamese kat (Cowell et al., 1976; Breton et
al.,1983; Di Natale et al., 1992), de gedomesticeerde kortharige kat (Haskins et al., 1979) en de
gedomesticeerde langharige kat (Beekman, 1993).
2. Pathogenese
Er zijn op z’n minst zeven verschillende MPS. Deze worden van elkaar onderscheiden op basis van
deficiëntie aan verschillende lysosomale enzymen die nodig zijn voor de degradatie van
glycosaminoglycanen (Schultheiss et al., 2000; Macri et al., 2002). De enzymdeficiëntie leidt tot
accumulatie van afbraakproducten van glycosaminoglycanen in de lysozomen van verschillende
organen en een verhoogde urinaire excretie van glycosaminoglycanen (Neufeld en Muenzer, 1989;
Schultheiss et al., 2000).
12
De chondrocyten zorgen voor de productie en het onderhouden van de kraakbeenmatrix. Ook zorgen
de chondrocyten voor de veranderingen die noodzakelijk zijn voor de matrix om mineralisatie te
ondergaan ter hoogte van de groeiplaat. De pathogenese voor de abnormale beengroei en de
gewrichtsdegeneratie die typisch is voor MPS is niet precies gekend. De uitgesproken lysosomale
stapeling in de chondrocyten speelt hierin een belangrijke rol (Crawley et al., 1998). In studies over
enzymvervangende therapie werd een dosis gerelateerde verbetering van de skeletgroei
waargenomen, terwijl de degeneratieve gewrichtsveranderingen en de inclusies in de chondrocyten
niet veranderd waren (Byers et al., 1997; Crawley et al., 1997). De osteoblasten die verantwoordelijk
zijn voor de vorming van nieuw been werden met de enzym vervangende therapie wel bereikt, maar
de diffusie door het kraakbeen om de chondrocyten te bereiken was niet goed genoeg (Crawley et al.,
1996). Kraakbeen bestaat voor een belangrijk deel uit collageen type II en proteoglycanen die samen
een matrix vormen die goed aan mechanische stress kunnen weerstaan. Door de afwezigheid van
bepaalde lysosomale enzymen ontstaat er bij MPS type VI en VII een accumulatie van
dermataansulfaat in het gevormde kraakbeen. Deze accumulatie zou waarschijnlijk de
collageenfibrillogenese tegenwerken en de structurele matrixintegriteit doen aantasten wat leidt tot
degeneratie van het gewrichtskraakbeen. Abnormaal gevormd subchondraal been leidt bijna zeker tot
degeneratie van het gewrichtskraakbeen (Crawley et al., 1998).
3. Symptomen
Bij MPS type VI (bij de mens bekend als het Maroteaux-Lamy syndroom) is er een deficiënte activiteit
van het N-acetylgalactosamie-4-sulfatase een B-arylsulfatase. Dit leidt tot een verhoogde urinaire
excretie van dermataansulfaat en lysosomale stapeling van dermataansulfaat in verschillende
bindweefsels (Crawley et al., 1998; Macri et al., 2002).
De klinische symptomen bij MPS type VI zijn variabel. Bij de meeste katten wordt dwerggroei gezien
als gevolg van epifyseale dysplasie en andere symptomen zoals grove gelaatstrekken, verdikking van
de hartkleppen, carpaal tunnel syndroom, degeneratieve veranderingen van het gewrichtskraakbeen
(zie figuur 9), corneavertroebeling, luchtwegvernauwing en abnormale leukocytgranulatie (Whitley,
1993; Neufeld en Muenzer, 1995). MPS type VI bij de kat is vergelijkbaar met MPS type VI bij de
mens waarbij lysosomale stapeling optreedt in veel verschillende celtypes, waaronder de
chondrocyten, fibroblasten, Kupffer cellen in de lever, gladde spiercellen en in de keratinocyten van de
cornea (Haskins et al., 1980).
Bij een drie jaar oude kater, kruising Siamees/Europese Korthaar met MPS type VI werden
symptomen gezien als dwerggroei, gelaatsafwijkingen, paralyse, kleine en gekrulde oren en
Fig. 9 : Degeneratie van het gewrichtskraakbeen bij een kat met MPS type VI. De linker foto toont degeneratieve veranderingen ter hoogte van de femurcondylen en de rechter foto ter hoogte van het schoudergewricht (uit Crawley et al., 1998).
13
corneavertroebeling. Postmortaal onderzoek bij de kat vertoonde erge skeletafwijkingen zoals lange
achterpoten, vergrote thorax met een verzonken borstbeen (pectus excavatum), bilaterale
heupsubluxatie, vertebrale ankylose in cervicale, thoracale, lumbale en coccygeale spinale
segmenten, met een korte en gekrulde staart. Er was sprake van druk op het ruggenmerg door
exostosen in het wervelkanaal ter hoogte van de cervicale en thoracale segmenten. Vooral de
mesenchymale cellen in verschillende weefsels waren aangetast. De chondrocyten van de oorschelp,
trachea, larynx en gewrichtskraakbeen vertoonden granulaties. De longen waren oedemateus en de
trachearingen waren ineengedrukt. Er was sprake van hartdilatatie en een bleek myocard. De
atrioventriculaire kleppen waren verdikt en vertoonden opstapeling van glycosaminoglycanen. De
coronaire bloedvaten vertoonden scheuren in de membrana elastica interna. Er was sprake van
meervoudige intracytoplasmatische vacuolisatie in de gladde spiercellen van de aortawand en ook in
de lever in de hepatocyten. De lever was vergroot met een bleek degeneratief parenchym. De milt
vertoonde een zachte consistentie en was verkleind. De lever en de milt vertoonden basofiele,
intracytoplasmatische inclusies in de hepatocyten en leukocyten. De pancreas was licht vergroot. Er
was ook vacuolisatie in de tubulaire cellen van de nier. De testes waren bleek van kleur, verkleind en
vertoonden een fibreuze consistentie (Macri et al., 2002).
Bij MPS type VII (bij de mens bekend als het Sly syndroom) is er een deficiëntie aan β-glucuronidase
activiteit met accumulatie van dermataansulfaat, heparaansulfaat en chondroïtine sulfaat in de
lysozomen.
Verschillende symptomen werden beschreven bij een kitten met MPS type VII. De kitten had een klein
lichaam in vergelijking met het hoofd, vervormde ribben, stijve gewrichten, luxatie van beide patella’s,
pectus excavatum, subluxatie van beide heupgewrichten en abnormaal korte voorpoten.
Radiografisch onderzoek toonde aan dat er sprake was van gegeneraliseerde epifyseale dysplasie,
zowel ter hoogte van de wervels als de lange beenderen. De achterpoten bij de kat waren zwak wat
leidde tot moeilijkheden bij het lopen. Er ontstond ankylose van de tarsus en het kniegewricht. Er was
sprake van corneavertroebeling, de trachea was vernauwd, de lever vergroot en de atrioventriculaire
kleppen waren verdikt. Het stroma van de atrioventriculaire kleppen vertoonde een myxoedemateus
uiterlijk. De fibrocyten in de kleppen waren gezwollen en bevatten kleine vacuoles. Epitheel- en
bindweefselcellen waren gezwollen en het cytoplasma was bleek en schuimig of bevatte vacuoles.
Gelijkaardige vacuoles werden gezien in de fibrocyten in de dermis, het corneastroma en het
beenmergstroma, in de gladde spiercellen van de aorta en van andere arteries en ook in de
chondrocyten in de trachea (zie figuur 10), de bronchi, de rib-kraakbeenovergang en in de oorschelp.
Fig. 10 : Kraakbeen van de trachea bij een kat met MPS type VII. De chondrocyten zijn gezwollen en het cytoplasma bevat vacuoles, gevormd door de vergrote lysozomen (uit Schultheiss et al., 2000).
14
Ook werden vacuoles gezien in de perichondrale fibroblasten, de hepatocyten, de Kupffercellen, in de
longen in de alveolair aflijnende cellen en in de alveolaire macrofagen en in de macrofagen van het
beenmerg en de lymfeknopen. Ter hoogte van het zenuwstelsel werden vacuoles gezien in de
astrocyten van het ruggenmerg, rond de kleine bloedvaten in de grijze en de witte stof, tussen de
vezels van de zenuwwortels en in de Schwanncellen van de perifere zenuwen. De kat vertoonde een
verminderde eetlust, lethargie en een laag lichaamsgewicht. Op éénjarige leeftijd werd er neutrofilie,
lymfopenie en een licht verhoogd ureum- en cholesterolgehalte geconstateerd. De kat stierf op een
leeftijd van 21 maanden (Schultheiss et al., 2000).
4. Diagnose
De combinatie van klinische, radiografische en hematologische bevindingen doen MPS vermoeden.
De definitieve diagnose wordt gesteld op basis van morfologische en biochemische bevindingen
(Schultheiss et al., 2000; Macri et al., 2002). Zo kan MPS type VII worden vastgesteld door een
verlaagde activiteit van het β-glucuronidase (Schultheiss et al., 2000). Verschillende studies hebben
uitgewezen dat vacuolisaties met daarin metachromatische inclusies in circulerende leukocyten van
belang zijn bij de vroege diagnose van MPS type VI bij de kat (zie figuur 11) (Haskins et al., 1979;
Alroy et al., 1989; Crawley et al., 1998).
E. Slechte of onvoldoende voeding
1. Inleiding
Dwerggroei kan ook door omgevingsfactoren ontstaan. Voor een goede groei moeten de
omstandigheden optimaal zijn. Een ernstige infectie gedurende de groeiperiode kan ervoor zorgen dat
het dier niet de normale volwassen lichaamsverhoudingen zal bereiken. Ook slechte of onvoldoende
voeding tijdens de groeiperiode kan leiden tot verminderde groei, bijvoorbeeld wanneer het zwakste
kitten uit het nest niet voldoende bij de moeder kan drinken (Hazewinkel, 1994).
Katten groeien het snelst gedurende hun eerste zes levensmaanden. Op een leeftijd van zes tot twaalf
maanden zijn de meeste katten uitgegroeid (Allard et al., 1988; Douglass et al., 1988; Case et al.,
1995). Het volwassen gewicht is veertig tot vijftig maal toegenomen vergeleken met het
geboortegewicht, dit houdt in dat er in een korte periode veel groei en ontwikkeling plaatsvindt. Een
evenwichtige voeding is belangrijk voor een goede ontwikkeling en het bereiken van de normale
volwassen lichaamsverhoudingen (Case et al., 1995). Lichtelijk ondervoeden tijdens de groeiperiode
zal de volwassen lichaamsverhoudingen niet beïnvloeden, omdat na een periode van verminderde
groei gecompenseerde groei optreedt. Hierbij groeit het dier sneller dan normaal. Als er tijdens de
Fig. 11 : Vroege histologische diagnose van MPS type VI. Lichtmicroscopische opname. b = basofiel, l = lymfocyt, n = neutrofiel. De linker foto toont abnormale leukocyten met opstapeling van granules in het cytoplasma. De rechter foto toont normale leukocyten. Op de linker foto is duidelijk te zien hoe bij de basofiel de kern wordt gemaskeerd door opstapeling van basofiele granules (uit Crawley et al., 1998).
15
groeiperiode sprake is van ernstige ondervoeding zal de kat niet de normale volwassen
lichaamsverhoudingen bereiken (Hazewinkel, 1994; Agar, 2001).
Het regelmatig wegen van kittens geeft een goede weergave van de efficiëntie van de voeding.
Gedurende de eerste vijf levensmaanden zouden kittens tussen de 50 en 100 gram per week moeten
aankomen. De kitten heeft extra voedsel nodig of voedsel van betere kwaliteit als er te weinig
gewichtsaanzet is, terwijl bij te snel aankomen minder energiedens voedsel moet gegeven worden
(Agar, 2001).
2. Nutriënten- en energiebehoeften
Bij groei is er een verhoogde behoefte aan energie en essentiële nutriënten, omdat dit een periode
van snelle weefseltoename en ontwikkeling is. Doordat er meer voedsel opgenomen wordt door de
hogere energiebehoefte, worden er ook al meer nutriënten opgenomen. Er is geen bewijs dat
groeiende katten bepaalde nutriënten nodig hebben die volwassen katten niet nodig hebben. Er zijn
ook geen aanwijzingen dat er verschillen zijn in vereisten tussen de verschillende rassen (Case et al.,
1995).
Gedurende de groei zijn de nutriënten- en energiebehoeften groter dan deze gedurende andere
levensperiodes, behalve tijdens lactatie (Case et al., 1995; Agar, 2001). De energiebehoefte van een
groeiende kat is significant hoger dan de onderhoudsbehoefte van een volwassen kat. De
metaboliseerbare energie van een gemiddelde volwassen actieve kat is ongeveer 70 kcal per kilogram
lichaamsgewicht. Gedurende de piek van de groei heeft een kitten minimaal 160 kcal
metaboliseerbare energie per kilogram lichaamsgewicht nodig (Kendall et al., 1983; Loveridge, 1987;
Case et al., 1995).
3. Eiwitten
Groeiende kittens hebben een hogere behoefte aan eiwitten dan volwassen katten, omdat jonge
katten meer eiwitten nodig hebben voor de opbouw van nieuw weefsel tijdens de groei. Doordat jonge
katten hogere hoeveelheden energie consumeren en dus hogere hoeveelheden voedsel dan
volwassen katten, is ook de totale hoeveelheid eiwitten die geconsumeerd wordt hoger. In het voeder
van een groeiende kat zou 26,25% van de energie moeten worden verstrekt door eiwitten. Vergeleken
met voeder dat alleen voor onderhoud is ontwikkeld, moet voeder dat gegeven wordt aan groeiende
katten een iets hoger eiwitgehalte bevatten. De eiwitten in het voeder moeten van hoge kwaliteit en
goed verteerbaar zijn. Voor een goede groei en ontwikkeling moet het voeder de juiste gehaltes van
alle essentiële aminozuren bevatten (Association of American Feed Control Officials, 1994; Case et
al., 1995).
4. Calcium
Skeletgroei vindt plaats door kraakbeenrijping en beenmodellering. Kraakbeenrijping is een onderdeel
van de endochondrale beenvorming, osteoidformatie en mineralisatie. Beenmodellering wordt
beïnvloed door skelethomeostasis en calciumhomeostasis, dit wordt gestuurd door
parathyroïdhormoon, calcitonine en vitamine D.
Voor de mineralisatie van nieuw gevormd kraakbeen en jong beenweefsel hebben jonge dieren
behoefte aan calcium. Per dag wordt 225-900 mg/kg lichaamsgewicht in het skelet afgezet afhankelijk
16
van het dieet en de hormonale status. Via het spijsverteringsstelsel zou 100-225 mg/kg per dag
moeten worden geabsorbeerd (Hedhammar et al., 1980; Meyer, 1983; Hazewinkel, 1989; Hazewinkel,
1994).
Weinig calcium in het dieet of weinig beschikbaar zijn van calcium in het voedsel kan de circulerende
calciumconcentratie verlagen wat leidt tot nutritionele secundaire hyperparathyroïdie. De activiteit van
de osteoclasten wordt hierdoor gestimuleerd. Het skelet wordt steeds weker en kan uiteindelijk het
lichaamsgewicht en de krachtuitoefening van de spieren niet meer weerstaan. Hierdoor kunnen
verschillende skeletafwijkingen ontstaan, zoals botfracturen van de lange beenderen, kromming van
de lange beenderen en de calcaneus, compressiefracturen in metafyse en epifyse gebieden en
deformatie van de pelvis en de wervels. Ter hoogte van de groeiplaten zijn er geen veranderingen
(Hazewinkel, 1994).
Voor een goede been- en tandformatie is de calcium/fosfor verhouding belangrijk. De optimale
verhouding ligt tussen de 1:1 en 1,5:1 (Agar, 2001). Voeder met te hoge gehaltes aan calcium en
fosfor mag niet gevoerd worden aan groeiende katten. Een minimum van 1,0% calcium en 0,8% fosfor
op droge stof basis wordt aangeraden voor groeiende katten (Association of American Feed Control
Officials, 1994; Case et al., 1995). De behoeften zouden eigenlijk nog lager zijn dan deze percentages
(Gershoff et al., 1958; Jenkins en Phillips, 1960; Case et al., 1995). Individuele verschillen en
verschillen in beschikbaarheid van nutriënten in het voeder spelen ook een rol. Deze gehaltes zorgen
ervoor dat alle groeiende katten voldoende van deze essentiële nutriënten binnen krijgen. Veel
commercieel verkrijgbare voeders voor groeiende dieren bevatten iets meer dan de aanbevolen
hoeveelheden van calcium en fosfor (Kallfelz en Dzanis, 1989; Case et al., 1995). Het is niet nodig om
meer calcium en fosfor te geven aan dieren die een compleet commercieel voeder krijgen.
Overvoeding van calcium gedurende de groei kan ook bijdragen tot de ontwikkeling van
skeletafwijkingen (Case et al., 1995).
Zink, koper en andere elementen kunnen de ontwikkeling van skeletafwijkingen beïnvloeden, maar
blijken weinig belangrijk te zijn (Meyer, 1983; Hazewinkel, 1994).
5. Vitaminen
Vitaminen hebben een directe en een indirecte invloed op de skeletmineralisatie (Hazewinkel, 1994).
Vitamine D verhoogt de beencelactiviteit, het beïnvloedt de endochondrale beenvorming en
calciumexcretie en stimuleert de calcium- en fosfaatabsorptie. Vitamine D wordt geabsorbeerd in het
spijsverteringsstelsel. Daarna wordt het gehydroxyleerd in de lever tot 25-OH vitamine D. In de nier
wordt het verder gehydroxyleerd tot 24,25-OH2 vitamine D of naar het meest actieve metaboliet 1,25-
OH2 vitamine D. Bij de kat wordt er niet genoeg vitamine D aangemaakt in de huid door UV-licht en
moet het vitamine D gehalte worden aangevuld via het dieet. Te weinig vitamine D in het dieet kan
daardoor leiden tot hypovitaminose D, al komt dit zelden voor bij katten (Hazewinkel et al., 1987;
Hazewinkel, 1994; Norman, 1998).
Vitamine A is ook belangrijk voor normale skeletgroei en skeletontwikkeling. Bij hypervitaminose A
worden de osteoclasten gestimuleerd, zal de proliferatie van chondrocyten in de groeiplaten
verminderen en wordt de periostale osteoblastische activiteit onderdrukt. Dit leidt tot een verminderde
longitudinale beenvorming en osteoporose van de lange beenderen. Periarticulaire spanningskrachten
17
op het verzwakte been induceren nieuw beenvorming wat leidt tot ankylose. Vooral op de
aanhechtplaatsen van pezen en spieren en aan de ligamenten en gewrichtskapsels wordt nieuw
beenvorming gezien. (Clark et al., 1970; Hayes, 1971; Goedegebuure en Hazewinkel, 1981;
Hazewinkel, 1994).
6. Verteerbaarheid en energiedensiteit
Voor groeiende dieren zijn de verteerbaarheid en de energiedensiteit van het voeder belangrijk.
Vergeleken met volwassen katten hebben groeiende katten een hogere behoefte aan energie en
essentiële nutriënten. Groeiende katten hebben daarentegen een kleinere mond, kleinere en minder
tanden en een lagere digestieve capaciteit (Earle, 1993; Case et al., 1995). Door deze verschillen
kunnen jonge katten per maaltijd of per tijdsperiode minder voedsel opnemen en verteren dan
volwassen katten. Als de verteerbaarheid of energiedensiteit van het voeder laag is moet er een
grotere hoeveelheid voeder worden opgenomen, maar hoe groter de hoeveelheid voedsel die wordt
opgenomen hoe slechter de verteerbaarheid wordt. De grootte van de maag is dan limiterend voor de
hoeveelheid nutriënten die kan worden opgenomen. Bij groeiende kittens waaraan een slechte
kwaliteit voeder met een lage energiedensiteit gevoerd wordt kan dit leiden tot een verminderde
immuniteit, gecompenseerde groei en is dit nadelig voor spier- en beenontwikkeling (Case et al., 1995;
Agar, 2001). Voor jongen katten is het eten van energie- en nutriëntdens voedsel belangrijk, omdat
een minder grote hoeveelheid voedsel moet worden opgenomen en de hoeveelheid voedsel niet
wordt gelimiteerd door de grootte van de maag van de kat (Case et al., 1995).
18
III. Literatuurlijst
1. Agar S. (2001). Small Animal Nutrition. Elsevier, p. 49-51. 2. Allard R.L., Douglass G.M., Kerr W.W. (1988). The effects of breed and sex on dog growth.
Companion Animal Practice 2, 15-19. Bron: Case L.P., Carey D.P., Hirakawa D.A. (1995). Canine and Feline Nutrition. A Resource for Companion Animal Professionals. Mosby-Year Book, St. Louis, Missouri, p. 233-239.
3. Alroy J., Freden G.O., Goyal V., Raghavan S.S., Schunk K.L. (1989). Morphology of leukocytes from cats affected with alpha-mannosidosis and mucopolysaccharidosis VI (MPS VI). Veterinary Pathology 26, 294-302. Bron: Macri B., Marino F., Mazzullo G., Trusso A., De Maria R., Amedeo S., Divari S., Castagnaro M. (2002). Mucopolysaccharidosis VI in a Siamese/Short-Haired European Cat. Journal of Veterinary Medicine 49, 438-442.
4. Arnold U., Opitz M., Grosser I. et al. (1984). Goitrous hypothyroidism and dwarfism in a kitten. Journal of the American Animal Hospital Association 20, 753–8. Bron: Gunn-Moore D. (2005). Feline endocrinopathies. Veterinary Clinics Small Animal Practice 35, 171-210.
5. Association of American Feed Control Officials (1994). Official publication. The Association of American Feed Control Officials. Bron: Case L.P., Carey D.P., Hirakawa D.A. (1995). Canine and Feline Nutrition. A Resource for Companion Animal Professionals. Mosby-Year Book, St. Louis, Missouri, p. 233-239.
6. Beekman G.K. (1993). Mucopolysaccharidosis VI in a kitten: a case report and discussion of feline Maroteaux-Lamy syndrome. Feline Practice 21, 7–11. Bron: Crawley A.C., Yogalingam G., Muller V.J., Hopwood J.J. (1998). Two Mutations within a Feline Mucopolysaccharidosis Type VI Colony Cause Three Different Clinical Phenotypes. Journal of Clinical Investigation 101(1), 109-119.
7. Breton L., Guerin P., Morin M. (1983). A case of mucopolysaccharidosis VI in a cat. Journal of the American Animal Hospital Association 19, 891–896. Bron: Crawley A.C., Yogalingam G., Muller V.J., Hopwood J.J. (1998). Two Mutations within a Feline Mucopolysaccharidosis Type VI Colony Cause Three Different Clinical Phenotypes. Journal of Clinical Investigation 101(1), 109-119.
8. Byers S., Nuttall J.D., Crawley A.C., Hopwood J.J., Smith K., Fazzalari N.L. (1997). Effect of enzyme replacement therapy on bone formation in feline model of mucopolysaccharidosis type VI. Bone 21, 425–431.
9. Case L.P., Carey D.P., Hirakawa D.A. (1995). Canine and Feline Nutrition. A Resource for Companion Animal Professionals. Mosby-Year Book, St. Louis, Missouri, p. 233-239.
10. Choi S.H., Kay E.P., Oh D.S., Gu X., Smith R.E. (1995). Insulin-like growth factor-1 promotes cell proliferation in the absence of modulation of collagen phenotypes and utilizes IRS-1, not PLC-gamma 1, in corneal endothelial cells. Current Eye Research 14, 669-676. Bron: Donaldson D., Billson F.M., Scase T.J., Sparkes H., McConnell F., Mould J.R.B., Adams V. (2008). Congenital hyposomatotropism in a domestic shorthair cat presenting with congenital corneal oedema. Journal of Small Animal Practice 49, 306-309.
11. Clark L., Seawright A.A., Gartner R.J.W. (1970). Longbone abnormalities in kittens following vitamin A administration. Journal of Comparative Pathology 80, 113-117. Bron: Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier Science Ltd, Kidlington, Oxford, p. 395-414.
12. Cline M.J., Berlin N.I. (1963). Erythropoesis and red cell survival in the hypothyroid dog. American Journal of Physiology 204, 415-418. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
13. Cowell K.R., Jezyk P.F., Haskins M.E., Patterson D.F. (1976). Mucopolysaccharidosis in a cat. Journal of the American Veterinary Medical Association 169, 334–339. Bron: Macri B., Marino F., Mazzullo G., Trusso A., De Maria R., Amedeo S., Divari S., Castagnaro M. (2002). Mucopolysaccharidosis VI in a Siamese/Short-Haired European Cat. Journal of Veterinary Medicine 49, 438-442.
14. Crawley A.C., Brooks D.A., Muller V.J., Petersen B.A., Isaac E.L., Bielicki J., King B.M., Boulter C.D., Moore A.J., Fazzalari N.L. et al. (1996). Enzyme replacement therapy in a feline model of Maroteaux-Lamy syndrome. Journal of Clinical Investigation 97, 1864–1873.
15. Crawley A.C., Niedzielski K.H., Isaac E.L., Davey R.C.A., Byers S., Hopwood J.J. (1997). Enzyme replacement therapy from birth in a feline model of mucopolysaccharidosis type VI. Journal of Clinical Investigation 99, 651–662.
16. Crawley A.C., Yogalingam G., Muller V.J., Hopwood J.J. (1998). Two Mutations within a Feline Mucopolysaccharidosis Type VI Colony Cause Three Different Clinical Phenotypes. Journal of Clinical Investigation 101(1), 109-119.
19
17. DeGroot L.J., Larsen P.R., Hennemann G. (1996). The Thyroid and Its Diseases. 6th edition. Churchill Livingstone, Philadelphia, p. 342-346. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
18. Di Natale P., Annella T., Daniele A., Spagnuolo G., Cerundolo R., de Caprariis D., Gravino A.E. (1992). Animal models for lysosomal storage diseases: a new case of feline mucopolysaccharidosis VI. Journal of Inherited Metabolic Diseases 15, 17–24. Bron: Crawley A.C., Yogalingam G., Muller V.J., Hopwood J.J. (1998). Two Mutations within a Feline Mucopolysaccharidosis Type VI Colony Cause Three Different Clinical Phenotypes. Journal of Clinical Investigation 101(1), 109-119.
19. Donaldson D., Billson F.M., Scase T.J., Sparkes H., McConnell F., Mould J.R.B., Adams V. (2008). Congenital hyposomatotropism in a domestic shorthair cat presenting with congenital corneal oedema. Journal of Small Animal Practice 49, 306-309.
20. Douglass G.M., Kane E., Holmes E.J. (1988). A profile of male and female cat growth. Companion Animal Practice 2, 9-12. Bron: Case L.P., Carey D.P., Hirakawa D.A. (1995). Canine and Feline Nutrition. A Resource for Companion Animal Professionals. Mosby-Year Book, St. Louis, Missouri, p. 233-239.
21. Earle K.E. (1993). Calculations of energy requirements of dogs, cats and small psittacine birds. The Journal of Small Animal Practice 34, 163-183. Bron: Case L.P., Carey D.P., Hirakawa D.A. (1995). Canine and Feline Nutrition. A Resource for Companion Animal Professionals. Mosby-Year Book, St. Louis, Missouri, p. 233-239.
22. Eigenmann J.E. (1983). Diagnosis and treatment of pituitary dwarfism in dogs. Proceedings of the Sixth Kal Kan Symposium. Columbus, Ohio, p. 107. Bron: Feldman E.C., Nelson R.W. (2004). Canine and Feline Endocrinology and Reproduction. 3
rd edition. Saunders, St. Louis, Missouri, p. 45-59.
23. Fédération Internationale Feline (2009). Breeding and Registration Rules: 2.7.3 Genetic Diseases. Bron: Wikipedia (2009a). Munchkin (cat). Internetreferentie: http://en.wikipedia.org/wiki/Munchkin_(cat)
24. Feld S., Hirschberg R. (1996). Growth hormone, the insulin-like growth factor system, and the kidney. Endocrine Reviews 17, 423. Bron: Feldman E.C., Nelson R.W. (2004). Canine and Feline Endocrinology and Reproduction. 3
rd edition. Saunders, St. Louis, Missouri, p. 45-59.
25. Feldman E.C., Nelson R.W. (1996). Canine and feline endocrinology and reproduction. 2nd
edition. WB Saunders Co, Toronto, p. 111–115. Bron: Szabo S.D., Wells K.L. (2007). Vet Med Today: What is Your Diagnosis? Journal of the American Veterinary Medical Association 230(1), 29-30.
26. Feldman E.C., Nelson R.W. (2004). Canine and Feline Endocrinology and Reproduction. 3rd
edition. Saunders, St. Louis, Missouri, p. 45-59, p. 86-151.
27. Firth M., Fondacaro J.V., Greco D.S. (2000). Challenging cases in internal medicine: what’s your diagnosis? 95, 606, 608-614. Bron: Szabo S.D., Wells K.L. (2007). Vet Med Today: What is Your Diagnosis? Journal of the American Veterinary Medical Association 230(1), 29-30.
28. Gershoff S.N., Legg M.A., Hegsted D.M. (1958). Adaptation to different calcium intakes in dogs. The Journal of Nutrition 64, 303-311.
29. Goedegebuure S.A., Hazewinkel H.A.W. (1981). Nutrition and bone metabolism. Tijdschrift voor diergeneeskunde 106, 234-242. Bron: Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier
Science Ltd, Kidlington, Oxford, p. 395-414. 30. Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical
Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44. 31. Gunn-Moore D. (2005). Feline endocrinopathies. Veterinary Clinics Small Animal Practice 35, 171-
210. 32. Hartwell S. (2002-2006). Dwarf, Midget and Miniature Cats (including “Teacup Cats”).
Internetreferentie: http://www.messybeast.com/dwarfcats.html 33. Haskins M.E., Aguirre G.D., Jezyk P.F., Patterson D.F. (1980). The pathology of the feline model of
mucopolysaccharidosis VI. American Journal of Pathology 101, 657–674. 34. Haskins M.E., Jezyk P.F., Desnick R.J., Mc Donough S.K., Patterson D.F. (1979).
Mucopolysaccharidosis in a domestic short-haired cat. A disease distinct from that seen in the siamese cat. Journal of the American Veterinary Medical Association 175, 384–387. Bron: Macri B., Marino F., Mazzullo G., Trusso A., De Maria R., Amedeo S., Divari S., Castagnaro M. (2002). Mucopolysaccharidosis VI in a Siamese/Short-Haired European Cat. Journal of Veterinary Medicine 49, 438-442.
35. Hayes K.C. (1971). On the pathophysiology of vitamin A deficiency. Nutritional Reviews 29, 3-6. Bron: Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier Science Ltd, Kidlington, Oxford, p. 395-
414.
20
36. Hazewinkel H.A.W. (1989). Calcium metabolism and skeletal development in dogs. In: Burger H.I., Rivers J.P.W. (Editors) Nutrition of the Dog and Cat, p. 293-302. Bron: Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier Science Ltd, Kidlington, Oxford, p. 395-414.
37. Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier Science Ltd, Kidlington, Oxford, p. 395-
414. 38. Hazewinkel H.A.W., How K.L., Bosch R. et al. (1987). Inadequate photosynthesis of vitamin D in dogs.
In: Edney A.T.B. (Editor) Nutrition, Malnutrition and Dietetics in the Dog and Cat, Waltham Centre Press, p. 66-68. Bron: Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier Science Ltd,
Kidlington, Oxford, p. 395-414. 39. Hedhammar Å., Krook L., Schryver H., Kallfelz F. (1980). Calcium Balance in the dog. In: Anderson
R.S. (Editor) Nutrition of the Dog and Cat, Pergamon, Oxford, p. 119-127. Bron: Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier Science Ltd, Kidlington, Oxford, p. 395-414.
40. Hoppenreijs V.P.T, Pels E., Vrensen G.F., Treffers W.F. (1996). Corneal endothelium and growth factors. Survey of Ophthalmology 41, 155-162.
41. Imanishi J., Kamiyama K., Iguchi I., Kita M., Sotozono C., Kinoshita S. (2000). Growth factors: importance in wound healing and maintenance of transparency of the cornea. Progress in Retinal and Eye Research 19, 113-129.
42. Jenkins K.J., Phillips P.H. (1960). The mineral requirements of the dog II. The relation of calcium phosphorus and fat levels to minimal calcium and phosphorus requirements. The Journal of Nutrition 70, 241-250.
43. Johanson N.A. (1985). Endocrine arthropathies. Clinics in Rheumatic Diseases 11, 297-323. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
44. Jones B.R., Gruffydd-Jones T.J., Sparkes A.H. et al. (1992). Preliminary studies on congenital hypothyroidism in a family of Abyssinian cats. Veterinary Record 131, 145-148. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
45. Kallfelz F.A., Dzanis D.A. (1989). Overnutrition: an epidemic problem in pet animal practice? The Veterinary Clinics of North America. Small animal practice 19, 433-466. Bron: Case L.P., Carey D.P., Hirakawa D.A. (1995). Canine and Feline Nutrition. A Resource for Companion Animal Professionals. Mosby-Year Book, St. Louis, Missouri, p. 233-239.
46. Kendall P.T., Blaza S.E., Smith P.M. (1983). Comparative digestible energy requirements of adult beagles and domestic cats for bodyweight maintenance. The Journal of Nutrition 113, 1946-1955.
47. Kenny F.M., Klein A.H., Augustin A.V. et al. (1975). Sporadic cretinism. In: Fisher D.A., Gurrow G.N. (Editors) Perinatal Thyroid Physiology and Disease, Raven Press, New York, p. 73-78. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
48. LaFranchi S.H. (1979). Hypothyroidism. The Pediatric Clinics of North America 26, 33-51. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
49. Loveridge G.G. (1987). Factors affecting growth performance in male and female kittens. Animal Technology 38, 9-18. Bron: Case L.P., Carey D.P., Hirakawa D.A. (1995). Canine and Feline Nutrition. A Resource for Companion Animal Professionals. Mosby-Year Book, St. Louis, Missouri, p. 233-239.
50. Macri B., Marino F., Mazzullo G., Trusso A., De Maria R., Amedeo S., Divari S., Castagnaro M. (2002). Mucopolysaccharidosis VI in a Siamese/Short-Haired European Cat. Journal of Veterinary Medicine 49, 438-442.
51. Mc Kusick V.A. (1972). Heritable Disorders of Connective Tissue. C.V. Mosby Company, St. Louis, MO. Bron: Macri B., Marino F., Mazzullo G., Trusso A., De Maria R., Amedeo S., Divari S., Castagnaro M. (2002). Mucopolysaccharidosis VI in a Siamese/Short-Haired European Cat. Journal of Veterinary Medicine 49, 438-442.
52. Mellanby R.J., Jeffery N.D., Gopal M.S., Herrtage M.E. (2004). Secondary hypothyroidism following head trauma in a cat. Journal of Feline Medicine and Sugery 7, 135-139.
53. Messybeast (2009). Cat Resource Archive, Genetic Anomalies of Cats. Internetreferentie: http://www.messybeast.com/gene-anomalies.htm
21
54. Meyer H. (1983). Ernährung des Hundes. Ulmer, Stuttgart. Bron: Hazewinkel H.A.W. (1994). Skeletal Disease. In: Wills J.M., Simpson K.W. (Editors) The Waltham Book of Clinical Nutrition of the Dog & Cat, 1
st edition, Elsevier Science Ltd, Kidlington, Oxford, p. 395-414.
55. Moschini L., Costa P., Marinelli E. et al. (1986). Longitudinal assessment of children with congenital hypothyroidism detected by neonatal screening. Helvetica Paediatrica Acta 41, 415-424. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
56. Nelson R.W., Ihle S.L. (1987). Hypothyroidism in dogs and cats: a difficult deficiency to diagnose. Veterinary Medicine 82, 60–70. Bron: Szabo S.D., Wells K.L. (2007). Vet Med Today: What is Your Diagnosis? Journal of the American Veterinary Medical Association 230(1), 29-30.
57. Neufeld E.F., Muenzer J. (1989). The mucopolysaccaridoses. In: Schriver C.R., Beaudet A.L., Sly W.S., Valle D. (Editors) The Metabolic Basis of Inherited Disease. McGraw-Hill, New-York, NY, p. 1565-1588. Bron: Macri B., Marino F., Mazzullo G., Trusso A., De Maria R., Amedeo S., Divari S., Castagnaro M. (2002). Mucopolysaccharidosis VI in a Siamese/Short-Haired European Cat. Journal of Veterinary Medicine 49, 438-442.
58. Neufeld E.F., Muenzer J. (1995). The mucopolysaccharidoses. In: Scriver C.R., Beaudet A.L., Sly W.S., Valle D. (Editors) The Metabolic and Molecular Basis of Inherited Disease, 7
th edition, McGraw-
Hill, New-York, p. 2465-2494. Bron: Crawley A.C., Yogalingam G., Muller V.J., Hopwood J.J. (1998). Two Mutations within a Feline Mucopolysaccharidosis Type VI Colony Cause Three Different Clinical Phenotypes. Journal of Clinical Investigation 101(1), 109-119.
59. Norman A.W. (1998). Sunlight, season, skin pigmentation, vitamin D, and 25-hydroxyvitamin D: integral components of the vitamin D endocrine system. American Journal of Clinical Nutrition 67, 1108-1110.
60. Parfitt A.M., Kleerekoper M. (1980). Clinical disorders of calcium, phosphorus, and magnesium metabolism. In: Maxwell M., Kleeman C.R. (Editors) Clinical Disorders of Fluid and Electrolyte Metabolism, McGraw-Hill Book Co, New York, p. 1026. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
61. Peterson M.E. (1989). Feline hypothyroidism. In: Kirk R.W. (Editor) Current veterinary therapy X. WB Saunders, Philadelphia, p. 1000–1. Bron: Gunn-Moore D. (2005). Feline endocrinopathies. Veterinary Clinics Small Animal Practice 35, 171-210.
62. Peterson M.E., Becker D.V. (1995). Radioiodine treatment of 524 cats with hyperthyroidism. Journal of the American Veterinary Medical Association 207, 1422–8. Bron: Gunn-Moore D. (2005). Feline endocrinopathies. Veterinary Clinics Small Animal Practice 35, 171-210.
63. Peterson M.E., Randolph J.F., Moony C.T. (1994). Endocrine diseases. In: Serding R.G. (Editor) The Cat: Diseases and Clinical Management, 2
nd edition, Churchill Livingston, New York, NY, USA, p.
1403-1506. Bron: Donaldson D., Billson F.M., Scase T.J., Sparkes H., McConnell F., Mould J.R.B., Adams V. (2008). Congenital hyposomatotropism in a domestic shorthair cat presenting with congenital corneal oedema. Journal of Small Animal Practice 49, 306-309.
64. Rand J.S., Levine J., Best S.J. et al. (1993). Spontaneous adult-onset hypothyroidism in a cat. Journal of Veterinary Internal Medicine 7(5), 272–6. Bron: Gunn-Moore D. (2005). Feline endocrinopathies. Veterinary Clinics Small Animal Practice 35, 171-210.
65. Royal Canin (1999). Encyclopédie du Chat. Éditions Hurtubise-HMH limitée, Montréal, Québec, p. 179-182.
66. Schalm O.W., Jain N.C., Carroll E.J. (1975). Veterinary Hematology. 3rd
edition. Lea & Febiger, Philadelphia, p. 89. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
67. Schultheiss P.C., Gardner S.A., Owens J.M., Wenger D.A., Thrall M.A. (2000). Mucopolysaccharidosis VII in a Cat. Veterinary Pathology 37, 502-505.
68. Scott D.W., Miller W.H., Griffin C.E. (2001). Muller & Kirk´s Small Animal Dermatology. 6th edition. WB
Saunders, Philadelphia, p. 780. Bron: Feldman E.C., Nelson R.W. (2004). Canine and Feline Endocrinology and Reproduction. 3
rd edition. Saunders, St. Louis, Missouri, p. 45-59.
69. Sjollema B.E., den Hartog M.T., de Vijlder J.J. et al. (1991). Congenital hypothyroidism in two cats due to defective organification: data suggesting loosely anchored thyroperoxidase. Acta Endocrinologica 125(4), 435–40. Bron: Gunn-Moore D. (2005). Feline endocrinopathies. Veterinary Clinics Small Animal Practice 35, 171-210.
70. Szabo S.D., Wells K.L. (2007). Vet Med Today: What is Your Diagnosis? Journal of the American Veterinary Medical Association 230(1), 29-30.
71. Tanase H., Kudo K., Horikoshi H. et al. (1991). Inherited primary hypothyroidism with thyrotrophin resistance in Japanese cats. Journal of Endocrinology 129, 245-251. Bron: Greco D.S. (2006).
22
Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
72. Tau C., Garagedian M., Farriaux J.P. et al. (1986). Hypercalcemia in infants with congenital hypothyroidism and its relation to vitamin D and thyroid hormones. Journal of Pediatrics 109, 808-814. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.
73. Tobias S., Labato M.A. (2001). Identifying and managing feline congenital hypothyroidism. Veterinary Medicine 96, 719-721. Bron: Szabo S.D., Wells K.L. (2007). Vet Med Today: What is Your Diagnosis? Journal of the American Veterinary Medical Association 230(1), 29-30.
74. Verhoef E. (2004). Geïllustreerde katten encyclopedie. 8e druk. Rebo Productions b.v., Lisse, p. 82-83,
p. 197. 75. Verhoef E. (2005). De grote katten encyclopedie. 2
e druk. Rebo Productions b.v., Lisse, p. 455-458.
76. Whitley C.B. (1993). The mucopolysaccharidoses. In: Beighton P. (Editor) McKusick’s Heritable Disorders of Connective Tissue, 5
th edition, Mosby, St. Louis, MO, p. 367-499. Bron: Crawley A.C.,
Yogalingam G., Muller V.J., Hopwood J.J. (1998). Two Mutations within a Feline Mucopolysaccharidosis Type VI Colony Cause Three Different Clinical Phenotypes. Journal of Clinical Investigation 101(1), 109-119.
77. Wikipedia (2009a). Munchkin (cat). Internetreferentie: http://en.wikipedia.org/wiki/Munchkin_(cat) 78. Wikipedia (2009b). Munchkin (kattenras). Internetreferentie:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Munchkin_(kattenras) 79. Wilkins L. (1941). Epiphyseal dysgenesis associated with hypothyroidism. American Journal of
Diseases of Children 61, 13-34. Bron: Greco D.S. (2006). Diagnosis of Congenital and Adult-Onset Hypothyroidism in Cats. Clinical Techniques in Small Animal Practice 21, 40-44.