Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

13

Click here to load reader

description

 

Transcript of Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

Page 1: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

De economie in Nederland

Deel 2 van 2 : Hoofdstuk 5 t/m 7Ook verkrijgbaar : Deel 1 : Hoofdstuk 1 tot en met 4

Bronvermelding:

Titel: De economie in Nederland: Theorie en werkelijkheidZevende drukAuteur: Hans BuunkUitgever: Wolters-Noordhoff bv Groningen/HoutenISBN: 9789001181031

Aantal pagina’s boek : 241Aantal hoofdstukken boek : 7

De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Je dient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat wel nastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden altijd aan het bijbehorende studieboek erbij te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel worden diverse verwijzingen gemaakt naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt.

Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright © 2008 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragen kan je je wenden per email aan [email protected].

Page 2: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

2

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 5 De overheid en het kapitalisme pag. 3

Hoofdstuk 6 Kapitaal en arbeid pag. 8

Hoofdstuk 7 Werk en inkomen pag. 11

Page 3: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

3

Hoofdstuk 5 De overheid en het kapitalisme

5.1 Theorie en praktijk van het liberalismeVanaf de negentiende eeuw tot aan WOII was het liberalisme de meest invloedrijke ideologie. (5.1.1) Volgens Adam Smith kent de overheid drie taken:1. zorg van defensie;2. handhaving recht en met name bescherming van privé-goederen;3. voorwaarden scheppen voor economie (aanleg infrastructuur etc).In alle andere opzichten moest de overheid zeer terughoudend te werk gaan bij de bemoeienis met de samenleving en met de economie. Dit wordt ook wel bedoeld met de term Nachtwakersstaat. (5.1.2) Door het ontstaan van een arbeidersklasse en de sociale kwestie die hieruit voortkwam, is in Nederland nooit echt sprake geweest van een Nachtwakersstaat. Wel nam de overheid maatregelen om vrijheid van economie te bevorderen (afschaffing van de gilden en prijsvaststellingen), en nam de overheid verantwoordelijkheid in het scheppen van voorwaarden voor industrialisatie. Vanaf 1870 worden steeds meer maatregelen genomen om de sociale kwestie op te lossen: hiermee ontstond een eerste aanzet tot het creëren van een verzorgingsstaat. (5.1.3) De crisis van de jaren dertig, als gevolg van de grote beurskrach in 1929, zorgde opnieuw voor een herdefinitie van de rol van de overheid bij economische kwesties. De overheid koos toen voor een duidelijk liberale koers. Van 1870 tot 1940 was de invloed van zogenaamde neoklassieke groot. Hun ideeën hielden onder meer in dat economische crises vanzelf door de markt worden opgelost. Wet van Say: ieder aanbod zal zelf zijn vraag creëren. Bij deze wet wordt uitgegaan van het principe dat het hele Nationaal Inkomen wordt gebruikt voor bestedingen. Omvang van besparingen is gelijk aan de omvang van de investeringen. Daarom dient de rol van de overheid, ook in tijden van laagconjunctuur, beperkt te zijn.In het Nederlandse economische beleid in die tijd zien we dat terug in het principe van de sluitende begroting: de overheid mocht geen geld lenen, maar moest steeds een positief saldo hebben. Tijdens een crisis moest er ook door de overheid vooral bezuinigd worden. Een sluitende begroting bleek in de praktijk echter nauwelijks haalbaar. Daarnaast kwam men ook terug van totale vrijheid in de economie door de maatregel van de ordening in te voeren: hiermee bemoeide de overheid zich met de verhoudingen/relaties tussen bedrijven.Ondanks een liberaal beleid voelde de Nederlandse overheid zich dus meer en meer gedwongen in te grijpen in de economie.

(5.1.4) Na WOII werden de opvattingen van de econoom Keynes belangrijk voor het beleid. De theorie van Keynes houdt het volgende in.Effectieve vraag: dit is de totale omvang van de bestedingen. Tijdens een economische crisis er te weinig effectieve vraag, oftewel: mensen doen te weinig bestedingen. Hierdoor zal ook de productie afnemen. Dit leidt weer tot werkloosheid en nog meer bestedingen. De economie komt in een neerwaartse spiraal terecht die alleen door ingrijpen van buitenaf kan worden hersteld. De overheid moet overgang tot verhoging van de effectieve vraag. Twee soorten maatregelen kunnen worden genomen: (1) vergroten van staatsuitgaven (uitvoering van openbare werken); (2) stimulatie van particuliere uitgaven, bijvoorbeeld door verlaging van belastingen.

Page 4: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

4

Keynes is het niet eens met het principe van de sluitende begroting. Het doel (= economie herstellen) heiligt de middelen (overheidstekorten). De theorie van Keynes heeft veel invloed gehad op de ideeënontwikkeling binnen politieke partijen, in Nederland vooral binnen de PvdA. Binnen christelijke partijen kreeg het subsidiariteitsbeginsel steeds meer invloed: taken en bevoegdheden moeten duidelijk gescheiden blijven; wat door lagere instanties of organen kan worden gedaan, moet een hogere instantie of orgaan niet op zich nemen. Er is een gedeelde verantwoordelijkheid, hierbinnen kent iedereen zijn eigen taken en bevoegdheden. Dit zien we ook terug in het principe dat door het CDA wordt aangehangen, namelijk: de soevereiniteit in eigen kring. De overheid moet zo min mogelijk ingrijpen in verantwoordelijkheden die liggen bij de mensen zelf.

5.2 Begroting en begrotingspolitiek(5.2.1) Sinds de jaren zestig zijn de collectieve uitgaven erg gestegen. Een hoogtepunt werd bereikt in 1983.Zie hfst 5; blz 126; Figuur 5.1 Collectieve uitgaven, 1977-2007, in procenten van het BBP; MEV 2007.

Door de enorme stijging van de overheidsuitgaven als gevolg van de verzorgingsstaat kwam deze steeds meer onder druk te staan. Een reeks bezuinigingen (kabinetten Lubbers) volgde. (5.2.2) Inkomsten overheid komen uit belastingen, direct en indirect.Directe belastingen: rechtstreekse belasting zoals loon- en inkomstenbelasting.Indirecte belastingen: deze zijn verwerkt in de prijzen van bepaalde producten zoals sigaretten en drank.

Page 5: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

5

Belastingdruk: de opbrengt van de belastingen als percentage van het BBP).De aardgasopbrengsten vallen onder de niet-belastingmiddelen. Overheidsuitgaven kunnen worden opgedeeld in overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven. Overheidsbestedingen: investeringen en overheidsconsumptie. Overdrachtsuitgaven: subsidies en uitgaven aan sociale zekerheid. Door stijging van de overdrachtsuitgaven in de tweede helft van 20e eeuw namen de totale overheidsuitgaven enorm toe. Dit kan leiden tot een begrotingstekort: er is dan een negatief saldo op het begrotingssaldo van de overheid. Financieringssaldo: het saldo van de Rijksbegroting min de aflossingen van de nationale schuld. (5.2.3) In het financiële beleid van de overheid na WOII speelde de theorie van Keynes een rol. Het financiële beleid dient volgens hem gericht te zijn op het bestedingsevenwicht. Bij een slechte economie dient sprake te zijn van het opvoeren van overheidsbestedingen om de economie een impuls te geven. Er wordt dan een expansief beleid gevoerd. Bijhoogconjunctuur dient de overheid de bestedingen juist te matigen, omdat de economie ‘oververhit’ raakt: de productie kan de vraag niet meer voldoende beantwoorden. De overheid moet dan een restrictief budgetbeleid voeren. Tijdens laagconjunctuur stijgen de overheidsbestedingen echter deels vanzelf omdat dan de uitkeringen aan werklozen zullen toenemen. Dit noemen we automatische stabilisatoren. In de Keynesiaanse politiek is sprake van een kringloop.Zie hfst 5; blz 130; Figuur 5.3 Uitgebreid kringloopschema; H. Buunk

De ideeën van Keynes richten zich op de economie als geheel = macro-economische politiek.

(5.2.4) Tijdens een langdurige recessie in de jaren zeventig stegen de collectieve lasten (dat wil zeggen: belastingen, sociale premies) zodanig dat het nadelig werd voor de economie: de arbeidskosten waren erg toegenomen. Dit leidde tot nog meer werkloosheid en een slecht ondernemersklimaat. Het terugdringen van de collectieve lasten werd een prioriteit. Ook het financieringstekort van de staat baarde zorgen. Tijdens de kabinetten van Van Agt en Lubbers in de jaren zeventig en tachtig werd aan beide zaken gewerkt. Door het kabinet Kok werd gewerkt met het reële uitgavenkader (ook: Zalmnorm): de stijging van collectieve uitgaven op een bepaald beleidsterrein was aan een maximum verbonden en moest door hetzelfde beleidsterrein worden gecompenseerd met bezuinigingen. De Zalmnorm kan gezien worden als een trendmatig begrotingsbeleid.

5.3 StructuurbeleidEconomische structuur: omvang en kwaliteit van de productiefactoren zoals arbeid en kapitaal. In structuurbeleid richt men zich dus op deze factoren. (5.3.1) Het beleid op gebied van industrie en technologie heeft zich na 1950 in drie fasen ontwikkeld. - 1945-1960: industrialisatie en groei: beleid gericht op macroniveau om industrie te stimuleren. - jaren zestig/zeventig: herstructurering: het beleid richtte zich meer op meso- en microniveau. - na de jaren zeventig: innovatie. (5.3.2) Mededingingsbeleid: overheidsbeleid dat zich bezighoudt met concurrentiewerking op de markt. Dit beleid wordt zowel op nationaal als op internationaal (EU) vormgegeven. Verbodswetgeving: misbruik van macht en speciale mededingingsregelingen zijn bij wet door de EU verboden.

Page 6: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

6

1990: fusieverordening: dit betekent dat voor grote internationale fusies de toestemming van de EU nodig is. Nederlandse wetgeving is gericht tegen kartelvorming en misbruik van machtsposities. Uitvoerend orgaan voor de uitwerking van deze wetgeving is de NMa (Nederlandse Mededingingsautoriteit). Kartelvorming wordt wel toegestaan bij zeer kleine ondernemingen (bagatellen). Daarnaast houdt de NMa zich bezig met concentratietoezicht: fusies, overnames en joint venture worden in de gaten gehouden. (5.3.3) De overheid heeft zich sinds de jaren tachtig op veel gebieden teruggetrokken, maar niet op het gebied van milieumaatregelen; deze zijn juist toegenomen en toezicht hierop is uitgebreid. Milieuproblematiek heeft te maken met de externe effecten van de productieprocessen. Die effecten worden doorgaans niet doorgevoerd in de prijzen. De overheid kan dit wel bereiken door speciale milieuheffingen op te leggen. De overheid kan de effecten op het milieu beïnvloeden via

1. regulering,2. strafmaatregelen en boetes oplegging bij overtreders, 3. heffingen en subsidies (=marktconforme instrumenten).

Combinatie van regulering en het doorvoeren van heffingen zien we terug in regulerende heffingen. Hiermee wordt niet bereikt dat er geld binnenkomt; de overheid probeert er het gedrag van de consument mee te beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is de regulerende energiebelasting uit 1996. Het beoogde doel hierbij was mensen bewuster met energie te laten omgaan.

5.4 Aanbodeconomen en nieuwsklassiekenDe invloed van de Keynesiaanse politiek is vanaf de jaren tachtig afgenomen. Daarvoor in de plaats kwamen economen die de werking van de markt voorop stelden. Binnen de economische wetenschap bestaan verschillende stromingen. De belangrijkste zijn: de aanbodeconomen en de nieuwsklassieken. (5.4.1) aanbodeconomen winnen vanaf midden jaren zeventig aan invloed in de VS. Volgens deze economen is door Keynes te veel aandacht uitgegaan naar de vraagkant van de economie. Er zijn problemen aan de aanbodzijde van economie gekomen doordat overheden zich steeds meer zijn gaan bemoeien met de economie. Laffer-curve: hoge belastingtarieven zorgen in eerste instantie voor inkomsten bij de overheid, maar door de negatieve effecten van de belastingdruk op de economie zal dit later juist omslaan in een tekort. Belastingverlaging is dan het enige juiste antwoord.Zie hfst 5; blz 142; Figuur 5.5 De Laffer-curve; H. Buunk

De wig (‘wedge’): de kloof tussen loonkosten en het nettoloon wordt te groot door een te hoge belastingdruk. Dit leidt tot werkloosheid. De overheidsuitgaven moeten volgens de aanbodeconomen zodanig worden teruggedraaid dat er een forse verlaging kan plaatsvinden van de belastingen. Middelen ter verbetering van de economie zijn: deregulering, privatisering, lastenverlichting. (5.4.2) Nieuwsklassieken baseren zich op de rationele verwachtingen: aan de hand van de vele beschikbare informatie over de stand van de economie ontwikkelingen mensen op basis van hun verstand verwachtingen van de economie. De Keynesiaanse politiek gaat uit van naïviteit bij mensen en bij bedrijven. Doordat mensen steeds beter begrijpen hoe de economie werkt, zal er een andere manier gezocht moeten worden om de economie te beïnvloeden.

Page 7: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

7

5.5 De overheid als producentCollectieve goederen: middelen die niet per individu leverbaar zijn, maar bedoeld als belang voor het collectief (voorbeeld: rechtspraak). Individuele goederen: deze goederen zijn wel individueel leverbaar.Quartaire sector: niet-commerciële dienstverlening die wordt uitgevoerd/verzorgd door de overheid; de diensten uit deze sector worden gefinancierd door de collectieve uitgaven. De sector levert zowel collectieve als individuele goederen. Binnen de sector zijn veel particuliere instellingen te vinden die subsidie krijgen van de overheid. (5.5.2) Een voorbeeld is de zorgsector. Binnen deze sector heeft de overheid, door middel van een nieuw zorgstelsel, geprobeerd meer verantwoordelijkheid bij de burger te leggen en daarnaast een grotere marktwerking te stimuleren.Zie hfst 5; blz 148; Figuur 5.6 Financiering van de Zorgverzekering; H. Buunk(5.5.3) Overheidsbedrijven hebben meestal een monopoliepositie op de markt. Hierdoor houdt de staat veel controle over die markt. Meer en meer worden overheidsbedrijven geprivatiseerd. Verzelfstandiging van bedrijven valt hier volgens de Nederlandse overheid ook onder.

Begrippenlijst Hoofdstuk 5, zie blz. 154 en 155.Begrippen die in de lijst zijn opgenomen: collectieve uitgaven, structuurbeleid, quartaire sector, overheidsbestedingen, overdrachtsuitgaven, overbesteding, onderbesteding, multiplier, macro-, micro- en mesoniveau, collectieve lastendruk, collectieve en individuele goederen, financieringssaldo, EMU-saldo, bestedingsevenwicht, restrictief/expansief budgettair beleid, belastingdruk, indirecte belasting, directe belasting.

Page 8: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

8

Hoofdstuk 6 Kapitaal en arbeid

6.1 De Nederlandse arbeidsverhoudingen(6.1.1) Vanaf 1860 organiseerden arbeiders zich in landelijke vakbonden. Binnen de socialistische vakbonden vond al snel een richtingenstrijd plaats tussen anarcho-syndicalisten, voorstanders van de ‘moderne’ vakbeweging, en confessionelen. De verhoudingen tussen de arbeiders en werkgevers waren in eerste instantie slecht: om elke verbetering moest gestreden worden. Vanaf de jaren twintig in de twintigste eeuw worden de relaties beter en worden collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) in overleg met elkaar afgesloten. De overheid stimuleerde het overleg tussen vakbonden en werkgeversbonden.

(6.1.2) De periode 1940-1960 wordt gekenmerkt door het harmoniemodel: kapitaal (werkgevers) en arbeid (werknemers) werken nauw samen om te werken aan een gezamenlijk belang, namelijk de wederopbouw van Nederland na WOII. Voor een goede samenwerking werden nieuwe organisaties opgericht zoals de Stichting van de Arbeid en de SER (de Sociaaleconomische Raad). Voorts wordt in deze tijd de Wet op de Ondernemingsraden ingevoerd. Binnen ondernemingsraden werkten werknemers met de werkgevers samen om het ondernemingsbelang zo goed mogelijk te dienen.

(6.1.3) De periode 1965-nu staat in het kader van het coalitiemodel. Minder dan in het harmoniemodel zijn werkgevers en werknemers het met elkaar eens. Er doen zich meer conflicten op, en samenwerking is meestal maar tijdelijk. De ondernemingsraden hebben volgens de nieuwe wet (OR) een meer dualistisch karakter. Zie hfst 6; blz 162; Bevoegdheden ondernemingsraad; wet OR.

(6.1.4) Zowel werknemers als werkgevers verenigen zich in belangenorganisaties: vakbonden en werkgeversorganisaties.Zie hfst 6; blz 163; Figuur 6.1 Centrale werkgevers- en werknemersorganisaties; H. Buunk

Het aantal mensen dat lid is van een vakbeweging is de laatste jaren sterk afgenomen.

6.2 Arbeidsvoorwaardenonderhandelingen en loonpolitiek(6.2.1) Collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s): afspraken die worden gemaakt tussen vakbonden en werkgeversorganisaties binnen een bepaalde beroepssector. Bepalingen uit cao’s die algemeen bindend zijn, gelden dan voor alle bedrijven en instellingen binnen die bedrijfstak. Twee wetten van na WOII hebben grote invloed gehad:

1. Wet op minimumloon en minimumvakantiebijslag.2. Wet op gelijke behandeling.

(6.2.2) 1945-1963: geleide loonpolitiek. De overheid bemoeide zich met de hoogte van de lonen. Deze bleven bewust laag om arbeidskosten te beperken en zo de concurrentiepositie van Nederland te versterken in verband met de wederopbouw. Lonen stegen alleen als de prijzen stegen. 1963-1970: overgangsfase in het loslaten van de geleide loonpolitiek: vormen van loonbeheersing werden nog gebruikt. Na 1970 kwam er een vrije loonpolitiek.

Page 9: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

9

(6.2.3) 1970: Wet op loonvorming: cao’s hoefden niet langer goedgekeurd te worden. Decentralisatie vond plaats, maar deze bleef om twee redenen beperkt:

1. werkgevers en werknemers wilden op centraal niveau toch afspraken blijven maken: centraal akkoord.

2. de overheid greep ook na 1970 nog regelmatig in als de lonen teveel stegen. Vooral in het kader van inflatiebestrijding werd dit gedaan.

(6.2.4) Ter bestrijding van werkloosheid gingen de vakbewegingen na 1975 zich sterk inzetten voor arbeidsduurverkorting. Werkgelegenheid kon daarmee worden verspreid. Het Akkoord van Wassenaar (1982) was hierin een mijlpaal. Arbeidsduurverkorting werd vanaf jaren negentig minder belangrijk, omdat er juist een tekort aan personeel kwam. Ondermijnend voor het streven naar arbeidsduurverkorting was ook de flexibilisering van arbeid: een strategie die veel werkgevers volgde.

6.3 Loonstijging en loonkostenStijging van lonen kan op twee manieren: via een incidentele loonstijging en stijging van contractlonen. Contractlonen liggen meestal vast in de cao’s. Contractlonen stijgen meestal bij algemene prijsstijgingen: prijscompensatie.

Koopkracht komt naar voren in het nominaal beschikbare inkomen: dit is de stijging van het bruto-inkomen met daarvan afgehaald de stijging in sociale lasten en belastingen. Daarnaast moet de inflatie (of prijsstijgingen) verwerkt worden in het inkomen om te weten in hoeverre de koopkracht daalt of stijgt. Dit wordt het reëel beschikbare inkomen genoemd.

(6.3.2) Hoge lonen leidt tot hogere productiekosten. Volgens de neoklassieke zal dit uiteindelijk leiden tot een grotere werkloosheid. Het Centraal Planbureau gebruikt het Jaargangenmodel om productiekosten af te zetten tegen de werkgelegenheid. Zie hfst 6; blz 172; Getallenvoorbeeld jaargangenmodel; H. Buunk

Dit model werk gebruikt om bezuinigingen en loonmatiging te rechtvaardigen. Een toename van arbeidsproductiviteit kan loonstijgingen en de daaruit voortkomende extra kosten opvangen. Loonkosten per eenheid van een product (de productiekosten) blijven dan gelijk. Loonruimte = vermeerdering arbeidsproductiviteit vermeerderd met prijsstijging. Looneisen worden bepaald aan de hand van de loonruimte. Zie hfst 6; blz 174; Figuur 6.3 Loonkosten per eenheid product 1970-2007; MEV 2007

6.4 Sociale zekerheid: het stelsel(6.4.1) 1901: eerste sociale wetgeving in de vorm van een Ongevallenwet. Tot aan WOII: Invaliditeitswet, Ziektewet, Kinderbijslagwet Loontrekkende. De wetten waren alleen bedoeld voor mensen in loondienst: werknemersverzekeringen. Na WOII werd de sociale wetgeving een recht voor alle inwoners in Nederland: volksverzekeringen. (6.4.2) Verzekeringsbeginsel: in verband met bepaalde risico’s betaalt iedereen premies. Nog altijd bestaan er werknemersverzekeringen, die uitgaan van het equivalentiebeginsel (= evenredigheid tussen betaalde premie en hoogte van de uitkering). De volksverzekeringen gaan uit van het solidariteitsbeginsel (= hoogte van de uitkering staat los van het verdiende loon). Zie hfst 6; blz 176; Overzicht sociale verzekeringen; H. Buunk

Page 10: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

10

Verschillende instanties zijn belast met de uitvoering van de sociale zekerheid. Zie hfst 6; blz 178; Figuur 6.4 Uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen; H. Buunk

Neocorporatisme: uitvoering van de sociale zekerheid is grotendeels deverantwoordelijkheid van het georganiseerde bedrijfsleven. Andere uitkeringsregelingen die niet passen binnen het stelsel van sociale verzekeringen:Aparte regelingen voor ambtenaren, pensioenverzekeringen, sociale voorzieningen. Zie hfst 6; blz 180; Overzicht sociale voorzieningen; H. Buunk

(6.4.3) Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheid (WKA) 1992: koppeling tussen de hoogte van de uitkeringen en de lonen. De koppeling hangt samen met het aanpassen van het minimumloon. Zie hfst 6; blz 181; Figuur 6.5 Koppeling lonen met sociale uitkeringen volgens Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheid; J. Buunk

Op twee soorten wijzen kan de hoogte van de uitkeringen omhoog gaan:1. hoogte uitkering wordt gekoppeld aan hoogte brutominimumloon;2. hoogte netto uitkering wordt gekoppeld aan nettominimumloon (=’netto-

netto’koppeling).Of de koppeling daadwerkelijkheid wordt uitgevoerd, hangt af van de I/A ratio: het verschil tussen het aantal werkenden en het aantal niet-werkenden.

(6.4.4) Sociale premiedruk: de bijdragen die werknemers leveren aan de kosten van de sociale zekerheid liggen in Nederland relatief hoog. Deze is – door de bezuinigingen – wel weer gedaald.

6.5 Sociale zekerheid: trends(6.5.1) Eerste trend = bezuiniging. De manieren waarop bezuinigd kan worden op sociale zekerheid zijn tweeërlei: (1) volumebeleid en (2) het prijsbeleid. Het eerste is gericht op het aantal mensen dat afhankelijk is van de sociale zekerheid, de tweede op de hoogte van de uitkeringen.Jaren negentig: nadruk op volumebeleid. Voorbeeld: Wet Terugdringing Beroep op Arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA). (6.5.2) Tweede trend = streven naar gelijke behandeling van mannen en vrouwen. (6.5.3) Derde en vierde trend: privatisering en marktwerking. Privatisering kan op twee manieren: afstoten en uitbesteden. Voorbeelden van gevolgen marktwerking: premiedifferentiatie en invoeren eigen risico.

Begrippenlijst Hoofdstuk 6, zie blz. 190 en 191.Begrippen die in de lijst zijn opgenomen: werknemersverzekeringen, sociale voorzieningen, volumebeleid, volksverzekeringen, sociale verzekeringen, prijsbeleid en –compensatie, sociale premiedruk, loonruimte, loonkosten per eenheid product, beschikbaar looninkomen, koopkracht, kapitaaldekkingsstelsel, contractloonstijging.

Page 11: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

11

Hoofdstuk 7 Werk en inkomen

7.1 Werkgelegenheid en werkloosheid(7.1.1) Arbeidsaanbod: aantal mensen dat wil en kan werken. Dit wordt ook wel bedoeld met de term beroepsbevolking (= iedereen in leeftijdscategorie 15-64 jaar). Verschil tussen werkzame beroepsbevolking (zij die daadwerkelijk werk hebben) en werkloze beroepsbevolking (zij die geen werk hebben). Het relatieve aandeel van de beroepsbevolking dat werkzaam is wordt aangeduid met de participatiegraad (ook wel: deelnemingspercentage). (7.1.2) Zie hfst 7; blz 195; Figuur 7.1 Participatiegraad, 1970-2007; MEV 2007

In primaire sector bleef de groei van werkgelegenheid achter. De tertiaire en quartaire sector (dienstverlening) zijn juist sterk gegroeid. (7.1.3) Wanneer er een te groot aanbod aan arbeid is in relatie tot de vraag is er sprake van werkloosheid. Bij een overspannen/krappe arbeidsmarkt overtreft de vraag juist het aanbod. Verschillende vormen van werkloosheid:

- Geregistreerde tegenover verborgen werkloosheid (geregistreerd = ingeschreven bij CWI);

- Conjuncturele (=tijdelijke) tegenover structurele (niet-tijdelijke) werkloosheid. - Wrijvings- en seizoenwerkloosheid (voor een beperkte tijd sluiten vraag en aanbod

niet voldoende op elkaar aan). (7.1.4) Acceleratiebeginsel: voor bedrijven die extra bestedingen doen, is het van belang dat de arbeidproductiviteit toeneemt om de kosten op te vangen. Wanneer deze niet toeneemt, worden alleen vervangingsinvesteringen gedaan. Wanneer een bedrijf wel winst maakt, zal er ook gedaan worden aan uitbreidingsinvesteringen. Bruto-investeringen: vervangings- en uitbreidingsinvesteringen samen. Zie hfst 7; blz 199 en 200; Getallenvoorbeeld accelerator; H. Buunk

(7.1.5) Werkloosheid vanaf jaren zeventig werd steeds meer van structurele aard. Oorzaken:(1) door overcapaciteit in bepaalde sectoren wordt er minder geïnvesteerd; (2) na een innovatieve periode (zoals vlak na WOII) treedt onvermijdelijk een stagnatie en teruggangperiode aan (= innovatietheorie).

7.2 Conjunctuur: internationaal en nationaal(7.2.1) Internationale conjunctuur kent vier conjunctuurgolven na WOII.Zie hfst 7; blz 203; Figuur 7.3 Productie in een aantal landen 1972-2007; MEV (diverse jaren)

Recessies kennen drie verklaringen: (1) ineenstorting internationale geldsysteem; (2) verschuivingen in internationale arbeidsdeling; (3) olieprijsverhogingen. (7.2.2) Nederlandse conjunctuur volgt de trends in de internationale conjunctuur. In jaren zeventig/tachtig bleef Nederland achter. Verklaringen: (1) in Nederland trad al snel de-industrialisatie in door verkeerde specialismen; (2) té hoge collectieve uitgaven; (3) na de jaren zestig een zeer snelle loonkostenstijging.

7.3 Ongelijkheid op de arbeidsmarkt(7.3.1) Verschillen in arbeidskansen: (1) lage participatiegraad bij vrouwen en allochtonen; (2) hoogopgeleiden hebben betere kansen dan laagopgeleiden.

Zie hfst 7; blz 208; Figuur 7.5 Arbeidsparticipatie en werkloosheid naar etnische achtergrond 2005; CBS

Page 12: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

12

Andere verschillen: (1) arbeidsvoorwaarden zijn in de ene sector beter dan in de andere; flexibele arbeid levert vaak zwakke arbeidsvoorwaarden op; (2) beloningsverschillen (tussen mannen en vrouwen en autochtonen en allochtonen). Indirecte beloningsverschillen: vrouwen werken vaker beneden hun niveau waardoor ze minder goed betaald worden dan in theorie mogelijk zou zijn. (7.3.2) Verschillen in niveau zijn vanaf de jaren zestig groter geworden op de arbeidsmarkt. Het algemene opleidingsniveau is gestegen. Dit leidt tot overscholing: werknemers werken steeds vaker onder het niveau van hun opleiding. Mensen met een lagere opleiding worden dan uit hun functies verdrongen door mensen met een hogere (voor de functie: té hoge) opleiding. Theorie van de dubbele arbeidsmarkt: arbeidsmarkt bestaat uit een primair en een secundair gedeelte. In de primaire sector vallen de goedbetaalde, stabiele banen. De secundaire sector bestaat uit slecht betaalde, flexibele banen met zwakke arbeidsvoorwaarden. Tussen de beide sectoren bestaat een grote kloof: mensen die vooral banen hebben in de secundaire sector krijgen moeilijk een baan in de primaire sector. Vrouwen en minderheden zijn oververtegenwoordigd in de secundaire sector. (7.3.3) Probleem: veel werkloosheid onder laaggeschoolden. Dit zou kunnen worden opgelost door verlaging van het minimumloon. Toch is het effect daarvan klein: in de politiek is weinig steun voor dit idee. Andere oplossing kan zijn: verschil tussen netto-uitkering en het nettominimumloon groter maken. Het is nu voor een aantal mensen financieel aantrekkelijker op een uitkering te ontvangen dan om te werken. Het netto-inkomen neemt nauwelijks toe wanneer een baan op minimumniveau wordt geaccepteerd. Dit heet de armoedeval.

Page 13: Deeconomieinnldruk7 buunk 2_15646

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels !Bron : De economie in Nederland – Hans Buunk

13

7.4 Inkomensverdeling(7.4.1) Er wordt onderscheid gemaakt tussen primaire, secundaire en tertiaire inkomensverdeling. (7.4.2) Primaire inkomensverdeling: inkomens die in het productieproces tot stand komen (de bruto inkomens). Andere benaming: kapitaalinkomens. De verdeling van deze inkomens is zeer ongelijk. (7.4.3) Secundaire inkomensverdeling: inkomens die voortkomen uit het overdragen vaninkomen (de netto inkomens). Tot 1980 was er sprake van nivellering. Daarna volgde denivellering. Dit heeft te maken met het loslaten van de koppeling tussen de hoogte van minimumuitkeringen en het netto loon. (7.4.4) Tertiaire inkomensverdeling: inkomens waarin gebruik van overheidsdiensten in meegenomen. De winst die door mensen wordt gemaakt door gebruik te maken van diensten van de overheid is ongelijk verdeeld.

Begrippenlijst Hoofdstuk 7, zie blz. 226 en 227.Begrippen die in de lijst zijn opgenomen: Wrijvingswerkloosheid, structurele en conjuncturele werkloosheid, progressief/proportioneel/degressief tarief, seizoenwerkloosheid, segmentering, participatiegraad, inkomensverdeling, inkomen, bruto-investeringen, beroepsbevolking, arbeidsaanbod, accelerator.