DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

242
^ ^ ^^ ^^ ^ ^^^ ^ ^ ^ ^ ^ B^^ ^^^ ^ ^ ^ ^^^ ^ ^ ^ ^ ^^^^^D^ ^^^ ^^^ ^ B^ ^^^^^^^^^^^ AP^ ll—> I u m IM II I III I •! I ! I l IMII •••«IM •• 1^—•.•.•'•.-,•• —MMlil»MM»»M«»MM.—*Ml«WW»lfc««M»J!

Transcript of DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

Page 1: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

^

^

^^

^ ^

^ ^ ^

^ ^

^ ^ ^ B^^

^ ^ ^

^ ^ ^

^^^

^ ^ ^ ^

^^^^^D^

^^^ ^ ^ ^ ^

B ^

^ ^ ^ ^ ^ ^

AP^

• l l — > I u m • I M II I I I I I • ! I ! • • • — • • • • I l I M I I • • • « I M • • • — — • 1 ^ — • . • . • ' • . - , • • — M M l i l » M M » » M « » M M . — * M l « W W » l f c « « M » J !

Page 2: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DE ZONEN VAN PIETJE BELL

Page 3: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl
Page 4: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

(Leeftijd 10—15 jaar.;

DE ZONEN VAN PIETJE BELL

DOOR CHR. VAN ABKOUDE GEÏLLUSTREERD DOOR

D. A. BUENO DE MESQUITA

VIJFDE DRUK

ALKMAAR : N . V . UITGEVERS Mij. GEBR. KLUITMAN

Page 5: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

Geïllustreerde Jongensboeken van CHR. VAN ABKOUDE:

In prachtband ƒ 3 . 5 0 , Ingenaaid ƒ 2 . 5 0 .

(Leef t i jd 1 0 — 1 6 jaar.)

DE OTTERS, 4e druk.

In prachtband è ƒ 2 .90, Ingenaaid ä ƒ 2 . — .

(Leeft i jd 1 0 — 1 5 jaar.)

PIETJE BELL, 11 e druk. PIETJE BELL'S COOCHELTOEREN, 3e druk. N I E U W E AVONTUREN V A N PIETJE BELL. DE VLEGELJAREN V A N PIETJE BELL, 5e druk. PIETJE BELL I N AMERIKA, 2e druk. DE ZONEN V A N PIETJE BELL, 5e druk. HOE FRED AVIATEUR WERD. I N HET L A N D V A N UNCLE SAM.

In prachtband k ƒ 2 .50, Ingenaaid ä ƒ 1.60.

(Leef t i jd 1 0 — 1 5 jaar.)

PEPPIE. KRUIMELTJE, 5e druk. DE CIRCUSCLOWN, 2e druk. T I M EN T O M , 8e druk. HEIN STAVAST, 6e druk. JAAP SNOEK V A N VOLENDAM, 4e druk. HOE JAAP BEKKERS EEN FIETS KREEG, 3e dr. DE PINKERTONNETJES, 4e druk. DE PADVINDERS V A N D U I N W I J K , 4e druk.

In prachtband ä ƒ 1.75,

Ingenaaid in gekleurd omslag è ƒ 1 . — ,

(Leef t i jd 1 0 — 1 4 jaar.) HOLLANDSCHE JONGENS, 5e druk. FRITS V A N DUUREN, 4e druk. HET W A T E R K A M P , 4e druk. HET JONGENSKAMP, 6e druk. INST ITUUT SPARRENHEIDE, 4e druk. DE FIETSCLUB „ A L L E V IJF , " 4e druk. JOLIG STRANDLEVEN, 3e druk.

In prachtband i ƒ 1.20, Ingenaaid in gekleurd omslag ä ƒ 0.75.

(Leef t i jd 8 — 1 2 jaar.) BERT EN BRAM, 7e druk. W I L L E M S VERJ AARSGESCHENK, 6e druk . BOB ZONDER ZORG, 6e druk. EEN ONGELUKSVOCEL. 6e druk. IDE VOETBALCLUB, 7e druk.

Page 6: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN INLEIDEND W O O R D J E EN H E T BEGIN VAN H E T N I E U W E VERHAAL.

Zooais de lezers van „De Vlegeljaren van Pietje Bell" zich waarschijnlijk herinneren zullen, was Piet op achttien-jarigen leeftijd naar Amerika gegaan. Veel plezier en liefhebberij had hij ge­had in zijn werk als verslaggever van het dag­blad „De Morgenpost" in Rotterdam, maar zijn ideaal reikte verder dan dat. Hij wilde de wereld en het leven in, en schrijven voor de menschen. Hij zou later boeken willen schrijven over zijn reizen en avonturen. En als een goed begin had de Directeur van zijn blad hem opgedragen, wekelijks twee brieven uit Amerika te zenden. Dit had Piet trouw gedaan en de lezers in Rot­terdam hadden smakelijk gelachen om zijn leuke manier van vertellen en zijn lotgevallen in de nieuwe wereld. Met zijn vriend Jacob Mantel,

Page 7: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

6 EEN INLEIDEND WOORDJE,

die secretaris was bij een rijken Hollander in New-York, had hij dagenlang door de stad en de om­streken gezworven en daarvan trouw verslag gedaan aan zijn krant. Het is echter de vraag, of die rondwandelingen in de metropool en het beschrijven van de ontelbare dingen, die hij zag, bij elkander genomen een boeiend verhaal zouden kunnen vormen voor onze jonge lezers. Daarom heeft de schrijver het beter geoordeeld, het ver­blijf van Pietje Bell in Amerika slechts met een enkel woord aan te stippen.

Piet's verblijf in de nieuwe wereld duurde twee jaren en hij zou gaarne verderop gereisd hebben, als niet een dringend schrijven van zijn direc­teur hem naar het moederland teruggeroepen had.

De heer Peters, directeur en eigenaar van „De Morgenpost," stelde de talenten van zijn jongen verslaggever op te hoogen prijs, dan dat hij hem voor altijd had willen missen. Er was een belang­rijke plaats in de redactie opengekomen, en Piet was de meest geschikte kracht, om die plaats naar behooren in te nemen.

Hij was naar Holland teruggekeerd en had de nieuwe betrekking als redacteur van Buitenland-sche berichten aanvaard.

Piet was nu de vlegeljaren te boven, hij was een man geworden. Hij werkte hard en bezocht lederen Zondag zijn ouders, die te Hilversum woonden.

De Korfbalclub „De Vroolijke Bende", met al zijn jolige snuiters, was sinds lang overleden en de Bende zelf uit elkaar gegaan. Toch woonden de meesten nog in Rotterdam en onder die be­hoorde ook Mien Kuyer, het lachebekje, dat al­tijd een bijzondere bewondering en vriendschap voor Pietje Bell had gehad. Het leven op het

Page 8: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 7

redactiebureau, afgewisseld door de eentonigheid van zijn huur­kamer, had Piet eenige jaren na zijn terugkomst uit Ame­rika volgehouden, maar de een­zaamheid werd hem te mach­tig en daarom vroeg hij op zekeren dag aan Mien, of ze niet voor goed zijn levenskame­raad wilde worden, lief en leed met hem deelen en zijn sokken stoppen.

Mien zei: „Allright kokkie . . . en niet lang daarna reden ze in een koets naar stad­huis en kerk. Bruiloft werd er gevierd, klokken werden ge­luid, het orgel speelde Lohen-grin's bruidskoor en 's avonds brachten de gasten het echt­paar naar de nieuwe woning aan den Goudschen Singel.

En daar leefden Piet en

Page 9: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

8 EEN INLEIDEND WOORDJE,

Mien heel gelukkig, heel tevreden. Vader en Moeder glommen van trots en genoegen, als ze bij hun kinderen in de voorkamer voor het raam zaten, weggedoken in de mollige stoelen, en dan het uitzicht hadden op den Singel, en schuin aan den overkant de Heerenstraat, waar de oude heer Bell vroeger zijn schoenen-magazijn had.

Zoo gingen de jaren kalm en gelukkig voor­bij, maar het bleef niet heel lang stil in het jonge huishouden.

Want toen Piet op zekeren dag van zijn bureau kwam en den sleutel in het slot stak, meende hij, dat Mien een mager varken aan het knijpen was, want er kwam een eigenaardig geluid van boven. Maar al gauw kwam een dikke baker hem mededeelen, dat er niet een mager varken maar een kleine Pietje Bell gearriveerd was. Piet sprong zes meter hoog en nam dadelijk een portretje van zijn zoon. Deze eerste zuigeling groeide op als kool en toen zijn vader twee jaar later weer den huissleutel in het slot stak, klonk hem alweer het geschreeuw van een mager var­ken tegemoet. Dezelfde baker deelde hem mede, dat het, jammer genoeg, alweer een „meneer" was. Piet sprong maar een meter hoog, hij had liever een meisje gehad ditmaal, maar de ooievaar had zich bepaald in het pakje vergist. En hij nam pas een portretje van den kleine, toen deze drie weken oud was. Wederom gingen twee ge­lukkige jaren voorbij en toen deelde een buur­man hem per telefoon mede, dat er alweer zoo'n varkensgeschreeuw in zijn huis was, waarop Piet haastig de tram naar huis nam en zoon nummer drie aanschouwde. Piet sprong heelemaal niet en nam in het geheel geen portretje. Maar ten slotte vond hij drie jongens toch ook wel aardig

Page 10: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 9

en zoo zag men het huisgezin van Pieter Bell Jr. weldra uitgebreid tot vijf personen: Vader Piet, Moeder Mien, en de drie zoons: Piet, ge­noemd naar Vader, Dirk, genoemd naar Mien's vader, en Christiaan, genoemd naar een Oom. Maar laatstgenoemde telg werd, omdat het zoo'n dikke bobberd was, meestal Bob genoemd.

En nu vangt het eigenlijke verhaal aan, tien jaren na het huwelijk van Pietje Bell, thans Hoofdredacteur van het dagblad „De Morgen-post."

Mag ik u even voorstellen.. . De Zonen van Pietje B e l l . . . Pietje, negen jaar, het absolute evenbeeld van zijn vader op dien leeftijd, zwart haar, zwarte oogen, waarvan hij er één dikwijls dichtkneep, en vol levenslust, altijd er op uit de buurt te vermaken en op te vroolijken, steeds bereid om een ieder te helpen, al was het dan ook van den wal in de s loot . . .

Dirk, zeven jaar, iets minder donker, had meer de trekken van zijn moeder, en precies haar karakter, goedlachs, lief en hartelijk; Pietje's on­afscheidelijke metgezel en handlanger bij diens avonturen. . .

Bob, vijf jaar, een gezellige dikkerd, dol op lekker eten, een aardig ventje, dat zichzelf best vermaken kon, zonder de grootere broers noodig te hebben, maakte zich niet graag druk, en was meest bij moeder.

Zooals reeds gezegd, dit edele drietal woonde aan den Goudschen Singel, een tamelijk druk stadsgedeelte. Dinsdags en Zaterdags markt­terrein met lange rijen kramen en tentjes. De overzijde heette Goudsche Vest en was een meer

Page 11: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

10 EEN INLEIDEND WOORDJE,

geringe buurt, echte volksstraten, waarin je ook o. a. had de Breestraat, het terrein van Pietje Bell's jeugdavonturen en het straatje, waar hij eens op bezoek ging om verslag te geven van een- gouden bruiloft, en bij welke gelegenheid hij door de dronken familieleden bijna de trap af­gegooid werd.

Op alle andere dagen, als er geen markt was, lag het cementen plaveisel rustig als een open wandelplaats en bood de jeugd een niet te ver­smaden speelterrein. Niet ver van hun huis, juist om den hoek, was de Jonker Fransstraat, een zeer drukke verkeersweg, met winkels aan beide zijden.

Piet en Dirk gingen op school. Bob was nog een jaar te jong en ging meestal met moeder uit.

Pa had zich voorgenomen, zijn drie zoons een goede opvoeding te geven en zond om te begin­nen Piet en Dirk naar een M.U.L.O.-school aan den Singel, op slechts vijf minuten afstand van hun woning. Piet was in de derde, Dirk in de eerste en het dient hier dadelijk gezegd, dat de meesters heel wat werk hadden om de aandacht van de gebroeders Bell gaande te houden.

Niet dat een van hen onwillig of hardleersch was, integendeel, zij hielpen meester graag een handje, maar ze schenen Pa's grappen geërfd te hebben en waren er heel den dag vol van.

Pa — zoo zullen we nu vader Pietje maar in het vervolg noemen — vertelde zijn zoons dik­wijls van zijn jeugdavonturen, die hij zich alle nog merkwaardig goed herinneren kon. Mis­schien was dit niet goed, want het spoorde onze jonge vrienden aan, om Pa's voorbeeld te vol­gen. Dit was Pa's bedoeling echter in het geheel

Page 12: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 11

niet en hij liet dan ook nimmer na, aan ieder verhaal toe te voegen, dat hij van zijn jongens verwachtte, dat zij nooit zooiets zouden doen, hoewel hij zelf nog hartelijk lachte om zijn oude avonturen.

Moeder Mien deed ongeveer hetzelfde, eerst lachte ze mee om al die dwaze streken, die haar waarde echtgenoot in zijn kinderjaren uithaalde, maar dan liet ze er ook altijd op volgen: „Nu maar, ik weet, dat mijn jongens dat nooit zullen doen."

Maar de jongens deden het wel. Niettegen­staande hun jeugdigen leeftijd hadden ze in de buurt reeds den naam van belhamels verworven. Meestal sprak men van de „Bellen". Piet en Dirk waren tegelijkertijd geliefd en gevreesd. Er waren voorbeelden te noemen, waarbij de broers zich zoo verdienstelijk gemaakt hadden, dat men ze wel een gouden medaille had willen geven, als ze niet onmiddellijk daarna een grap hadden uit­gehaald, die al het goede weer bedierf, maar wat ze toch heusch niet zoo erg bedoeld hadden.

Maar t o c h . . . alles en alles bij elkaar genomen, hield de heele buurt van hen, om de menigte dwaze dingen, die ze uithaalden. He t bracht nog eens een beetje pret en afwisseling in het een­tonige, alledaagsche leven van de menschen en de meesten grinnikten in stilte, als de „Bellen" weer aan den gang waren.

Op zekeren morgen, na het ontbijt, maakte Moe Piet en Dirk gereed om naar school te gaan.

„En nu vooral niet te laat komen, jongens," zei ze vermanend.

„Nee, moes, wij komen nooit te laat," zei Piet.

Page 13: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

12 EEN INLEIDEND WOORDJE,

„Nooit niet," bevestigde Dirk. „En gisteren dan? Toen kwam je om kwart over

negen op s c h o o l . . . " „O ja," zei Piet, „maar toen gong de klok niet

goed." „Ja," beaamde Dirk, „hij gong niet." „Gong . . . g o n g . . . foei, wanneer zullen jullie

die s traat taal eens aHeeren? Men zegt niet g o n g , maar g i n g . Ik ga en ik ging, begrijp je?"

„O ja, dat zegt meester ook, ik ga en ik ging, en dan moet je niet zeggen ik sta en ik stong, maar ik sting."

„Ik sting ook, hè moe?" vroeg Dirk, die gaarne in alles met Piet meedeelde.

Moe lachte hartelijk en gaf ze allebei een zoen. „Bobbie ook zoen, moes," smeekte de vijfjarige

broer en trok Moe aan de rokken. Moeder buk­te zich om den kleine een kus te geven, en van die gelegenheid maakten Piet en Dirk gebruik, haar op den grond te trekken en onder tafel te rollen.

Maar de vroegere Mien Kuyer, de lachebek van „De vroolijke Bende," was haar goede humeur en levenslust nog niet verloren, ze stoeide met haar drie jongens over den grond, dat het een aard had en de vloer ervan dreunde.

Pa kwam juist beneden, gereed om naar het redactiebureau te gaan,

„Wel, kijk me daar zoo'n stel eens aan," lachte hij. „Schaam je je niet, Mien?"

„Kan je begrijpen . . . stel je voor . . . me schamen omdat ik met die lekkere knulletjes van me over den vloer r o l . . . ? "

„Nog meer doen, moes, nog meer doen," riep Bobbie.

„Merci, da's net genoeg geweest," hijgde Moe

Page 14: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 13

en ze ging naar den spiegel, om haar kapsel in orde te maken.

Toen moesten Piet en Dirk weer afgeborsteld worden en daarna gingen ze naar school. Dat wil zeggen, ze gingen met die ernstige bedoeling op weg. De armen om elkanders schouders ge­slagen, liepen de broertjes voort. Voor hen uit liep een klein meisje, dat een poppe wagentje voortduwde. Ze wilde juist een zijstraat over­steken, toen er een automobiel kwam aansnor-ren. Het meisje sloeg er geen acht op en wandel­de, onbewust van het naderende gevaar, verder.

„ H e e . . . kijk u i t . . . " gilde Piet. Hij liet Dirk los, snelde op het meisje toe en trok haar met een ruk terug. De auto gleed langs hen heen en stopte.

Een jonge dame stapte eruit en liep op de kinderen toe.

„O, wat ben ik blij, dat er niets gebeurd is," riep ze, „heb je je niet bezeerd, kinderen?"

„Nee, niks . . . " zei Piet. „Nou maar, jij bent een dapper ventje, hoor,

je bent zeker niet bang?" „Voor geen mensch en niks niet," zei Piet be­

scheiden. „Zoo, omdat je zoo braaf bent, mag je een eindje

in de auto rijden. Stap maar in." Dat was aan geen doovemans-ooren gezegd. Een-twee-drie.. . wipten Piet en Dirk in de auto

en daar ging het heen! Wat een pret. De jongedame stuurde zelf en reed de halve

stad met de jongens door. Toen sloeg ze den weg in naar de Oude Plan­

tage en daar aangekomen, stapten ze uit bij de Melkinrichting.

Daar namen ze een tafeltje in den tuin.

Page 15: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

14 EEN INLEIDEND WOORDJE,

„En vertel me nu eens, hoe heeten jullie nu eigenlijk?"

„Ik ben Piet Bell. Mijn Pa hiet ook Piet Bell en mijn grootpa hiet ook Piet Bell."

„En ik hiet Dikkie Bell." „Wel, da's een hoop bellen," lachte de jonge­

dame. „En waar wonen jullie?" „Op 't Singel," zei Piet. „En gaan jullie nog niet op school?" „Zeker," zei Dirk. „Me gongen net naar school." „Wat? Gingen jullie net naar school? Waarom

heb je dat niet eerder gezegd?" „U vroeg niks," zei Piet zeer terecht. „Een auto is veel lekkerder dan een school," vond

Dirk. „O mijn hemel," zei de jongedame, „daar heb

ik me die kinderen uit school gehouden en er geen oogenblik aan gedacht."

Vijf minuten later was ze op weg met Piet en Dirk naar school. Ze zette ze voor de deur af en reed weg.

Piet trok aan de schoolbel. Een kweekeling opende de deur. Piet nam Dirk bij de hand en samen stapten ze

naar binnen. „Zeg, jullie benne veel te laat," snauwde de

kweekeling hen toe. „Je mag er niet meer in." „Ben er toch al lekker in," zei Dirk. „Ik ook," zei Piet. „Houd je brutalen mond. Marsch!!! Naar je

klassen!" „Wat is dat. Nek?" klonk de stem van den

hoofdonderwijzer uit het kantoortje. De kweekeling, die geroepen werd met den

naam Nek, welk lichaamsdeel echter totaal aan

Page 16: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 15

zijn gestalte ontbrak, haastte zich naar zijn pa­troon.

„De jongens van Bell zijn weer te laat," zei hij op nijdigen toon. „Die denken maar, dat ze doen kunnen, wat ze willen. Ze moeten maar eens een flink pak slaag hebben en over-eten blijven en

vanavond tot vijf uur hier zitten." „Al goed, al goed. Nek, maak je niet zoo zenuw­

achtig. Bovendien weet je, dat hier niemand ge­slagen en ook niet over-eten gehouden wordt. Ga naar je klas en stuur de jongens hier."

Piet en Dirk kwamen het kamertje van den hoofdonderwijzer Schotel binnen. De heer Schotel was een zeer vriendelijk mensch en een geliefd

Page 17: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

16 EEN INLEIDEND WOORDJE,

onderwijzer. Hij genoot de achting en de vriend­schap van allen, die hem kenden, en vooral de kinderen hielden veel van hem. Hij had een langen, zwarten baard en een aangename stem, die de kinderen altijd op hun gemak zette. Zijn eenige zwakheid was, dat hij altijd uit een lange, Duitsche pijp rookte en die zelfs op zijn ronde door de schoolklassen meesleepte. Hij had een vervaarlijk groote lederen tabakszak bij zich, waar­uit hij vele malen per dag den enormen pijpekop stopte. Overigens was hij een uitstekend opvoeder en allen mochten hem graag.

„Wel, boosdoeners," begon mijnheer Schotel, „waar komen jullie vandaan?"

„Uitgeweest met de auto," zei Piet. „Auto? Heeft Pa een auto gekocht?" „Niet Pa, maar de juffrouw." „Welke juffrouw?" Piet verklaarde het geval aan den meester. „Maar je weet toch heel goed, dat je naar school

moet en dan niet met de juffrouw mee had moeten gaan? Pas op dat het niet weer gebeurt en ga naar je klas."

Op de volgende verdieping, waar hun klassen waren, kwamen ze Nek, den kweekeling weer tegen.

„Hallo Nekkie," zei Dirk. „Nekkie val niet van 't hekkie, anders breekt je

nekkie," rijmde Piet. „Houd je mond, brutale rakkers," zei Nek, die

rood van nijd werd. „Wie denk je wel, dat ik ben? Je zult beleefd zijn en meester tegen mij zeg­gen."

„Goed, meester Nekkie," zei Piet. De kweekeling siste van kwaadheid, maar hij

durfde niets meer te zeggen, omdat hij den hoofd-

Page 18: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 17

onderwijzer de trap op hoorde komen. Dat hoorden Piet en Dirk ook, daarom stap­

ten ze ieder haastig hun klas binnen, beiden met de ernstige bedoeUng, heel hard te zullen leeren.

H e l a a s . . . het was geen twintig minuten later . . . of de deur van de derde klas werd geopend en eruit vloog een jongske, genaamd P i e t . . .

En geen minuut nog daarna ging de deur van de eerste klasse open en broertje Dirk stoof met een vaart tegen Piet aan.

Daarop sloten beide deuren zich met een slag, die door 't heele gebouw dreunde.

Ach, de arme broertjes waren toch zoo on­gelukkig, nooit konden zij eens iets aardigs doen zooals andere jongens, bij hen liep het altijd op straf uit.

Ze wilden toch heusch heel graag goed leeren en oppassen, net zoo goed en braaf als Pa, toen hij op school was.

Piet had een goeden meester, die echter wat kort aangebonden was en niet van treuzelen of praten hield. Een man, die het heel goed meen­de met zijn leerlingen, maar een weinig driftig was.

Meester Mast, zoo was zijn naam, was juist bezig de sommen der leerlingen na te zien, toen Piet binnentrad. Piet had eerst een standje ge­kregen voor zijn laatkomen en was daarna haas­tig aan het sommenmaken gegaan. Hij wilde gaar­ne goedmaken, wat hij verkorven had. Piet was handig in het rekenen en had meestal zijn sommen eerder af dan de andere kinderen.

Hij werkte een kwartier hard en vroeg den mees­ter, of hij even drinken mocht. Meester gaf toe­stemming en Piet begaf zich naar het fonteintje in den hoek van het lokaal.

De Zonen van Pietje Bell. 2

Page 19: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

18 EEN INLEIDEND WOORDJE,

Onmiddellijk werden ontelbare vingers opge­stoken van kinderen, die ook allemaal drinken wil­den . . . Maar dat mocht niet.

Piet dronk drie volle glazen water en vond het alleen maar jammer, dat hij niet meer bergen kon, al was het ook maar om de anderen te plagen. Een der meisjes hield hem vragend een zakbekertje toe, alsof ze hem vragen wilde het stilletjes voor haar te vullen.

Piet wist daar raad op. Hij wilde gaarne het kind van dienst zijn, want

het is altijd mooi, zei z'n vader, om je medemen-schen een dienst te bewijzen.

Piet opende de kraan wijd, zoodat het water er met kracht uitstroomde. Hij hield zijn duim stijf tegen de opening gedrukt en wilde het water op die manier in het bekertje spuiten.

Maar ongelukkigerwijze ging de straal den verkeerden kant uit en trof Meester Mast kaars­recht in het gezicht. Het water stroomde van zijn neus en wangen op zijn jas.

Meester proestte en snoof. „Wel jou infame aap," riep hij, „hoe heb jij

het hart in je lichaam om zooiets in school te doen?"

Piet schrikte van zijn eigen daad, want zoo had hij het heelemaal niet bedoeld. Hij wilde een duidelijke verklaring geven van het gebeurde, maar meester was veel te boos en te driftig, om daarop te wachten. Daarom nam hij Piet uit de bank op, opende de deur en gooide hem vriende­lijk de gang in.

En zoo was Piet het slachtoffer geworden van zijn eigen goedheid, om een ander te willen helpen.

En het verging onzen Dirk al geen haar beter.

Page 20: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 19

In de eerste klas was Dirks juffrouw aan het vertellen. Toevallig heette de held van haar ver­haal ook Dirk en toen had je het gaande.

„Er was eens een aardig jongetje, en die heette D i r k . . . "

„Dat ben ik," riep Dirk. „Wil jij wel eens stil zijn en mij niet in de

rede vallen? Dirks vader had vroeger een onge­luk gehad en nu had hij nog maar één been."

„Niks van waar," riep Dirk, „Pa heeft twee beenen. . ."

„Ach jongen wees toch stil!" riep de juffrouw. Maar Dirk schudde heftig het hoofd tegen de kinderen, alsof hij zeggen wilde: geloof er maar niets van.

2 *

Page 21: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

20 EEN INLEIDEND WOORDJE,

„En Dirks moeder was een waschvrouw," ver­volgde de juffrouw.

„Ooooo . . . wat een leugens . . . " riep Dirk ver­ontwaardigd.

„Zal je nu je mond houden? . . . " Dirk zette met een bom zijn elleboog op de

bank, voelde dat zijn ouders beleedigd werden. „Doe dien elleboog van de tafel!" Dirk zette zijn anderen neer. „Netjes zitten, Dirk, pas op, ik zal je, hoo r . . . " Dirk gehoorzaamde, maar nam zich voor, zijn

ouders met hand en tand te verdedigen en het voor hen op te nemen.

„Maar de arme vrouw was niet sterk en kon ook niet veel geld verdienen met wasschen. Op een zekeren dag, toen het heel koud was, moest ze Dirk naar school sturen zonder een boterham en ook had de arme jongen haast geen kleeren aan het lijf."

„En daar is allemaal lekker niks van aan," schreeuwde Dirk, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen.

Maar de schooljuffrouw, die het kind heelemaal niet begreep, werd nu in ernst boos. Ze kwam op Dirk toe, trok hem uit de bank en zette hem buiten de deur. Ze gaf hem nog een duw, zoodat hij tegen Piet aanrolde.

„Ben jij er ook uitgegooid?" vroeg Dirk. „Ik geloof het wel," zei Piet. „Wat heb jij ge­

daan?" „Niks." „Ik ook niet." „De juffrouw zei, dat Pa maar één been had

en Moe een waschvrouw was, en toen heb ik gezegd: da's niet waar. Maar ik heb niks ge­daan."

Page 22: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 21

„Ik ook niet Ik wou Marietje een beetje drin­gen geven en toen spoot ik het water in meester z'n gezicht. Kan ik dat helpen?"

„Ga je mee naar huis?" „Ja, kom mee." „S t i l . . . daar komt wat aan." Van boven kwam zoowaar Nek, de kweekeling. „Ha-ha, lachte de graaf," zei Nek spottend.

„En allebei de deur uitgesmeten, lieverdjes? Wat hebben jullie gedaan?"

„Niks," zei Piet kort. „Geen mensch," bevestigde Dirk. „Natuurlijk niet, dat dacht ik wel. Wacht maar,

ik zal wel eens even aan Mijnheer Schotel ver­tellen, dat jullie in de gang staan."

Dat was laf verraad. Piet en Dirk balden hun vuisten, maar wilden niets zeggen, om de zaak niet erger te maken.

Eenige oogenblikken later kwam de hoofd­onderwijzer de trap op, groote rookwolken uit zijn lange pijp blazend. Aan die rookwolken kon men altijd zien, in welke stemming de heer Schotel verkeerde.

Mijnheer Schotel ging langs de jongens heen, zonder iets te zeggen. Hij trad de derde klasse binnen, kwam er kort daarop weer uit en bracht een kort bezoek aan de eerste klas.

Niet lang daarna werden Piet en Dirk in hun lokalen teruggeroepen en mochten weer aan het onderwijs deelnemen.

Beiden maakten daar een nuttig gebruik van. Piet sloot en vredesverbond met Meester

Mast en mocht het bord schoonmaken. In zijn ijver om het vooral heel goed te doen sloeg hij den doek als een razende over het krijtbord, zoodat de witte wolken naar alle kanten heen-

Page 23: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

22 EEN INLEIDEND WOORDJE,

stoven. Toen maakte hij de spons druipnat en waschte met breede zwaaien de krijtstrepen af, waarbij het grootste deel der kinderen een deel van het water over het lijf kreeg.

Hij maakte een puntje aan meesters nieuwe potlood, maar toen de meester het terugkreeg, was het nog maar half zoo lang. Daarna was hij zoo gedienstig, om de taalschriften uit te deelen, wat beter slaagde, want niemand kreeg zijn eigen schrift, omdat Piet van den verkeerden kant be­gonnen was. En voor al zijn moeite kreeg hij nog een standje toe.

Ook Dirk had juffrouw Kip beterschap be­loofd, en omdat zij in den grond van haar hart wel van hem hield, mocht hij bij haar in de voorste bank zitten.

De juffrouw deelde de leesboekjes uit en kwam naast Dirk op de tafel van de voorste bank zit­ten, vanwaar zij de heele klasse kon overzien. Ze had haar taschje naast zich gelegd.

Terwijl de kinderen om beurten lazen, deed ook Dirk erg zijn best. Hij opende voorzichtig het knip je van het taschje en vond er een schat van damesartikelen in. Een spiegeltje, een nagel­vijltje, een doosje poeder met een donsje, een klein fleschje eau-de-cologne en tal van andere schoon­heidsartikelen. Dirk vond het wel aardig, Moe ge­bruikte ook zoo'n heelen kapperswinkel en hij was er goed mee op de hoogte. En zonder dat de juffrouw er erg in had, begon hij zijn nagels te knippen en te vijlen, daarna nam hij het donsje en poederde zijn heele gezicht wit, om ten slotte met een flinken scheut odeur op zijn haar de kroon op het werk te zetten.

Netjes deed hij alles weer in het taschje. De juffrouw snoof de lucht eens op en vroeg:

Page 24: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BEGIN VAN HET NIEUWE VERHAAL. 23

„Wie ruikt er hier zoo lekker?" Dirk, trotsch op zijn werk, sprong met een

ruk uit de bank, en stak zijn vinger op en schreeuwde:

„Ikke, juf!!. . . ikke, juf!!!" Juffrouw Kip schrikte, toen ze Dirk aanschouw­

de. Ze nam hem bij de hand en zette hem op het bankje voor de klas.

De heele klas schaterde van het lachen, want Dirks gezicht was krijtwit van de poeder en zijn haar stond met een punt omhoog, nat van de eau-de-cologne...

Zoowel meester Mast als juffrouw Kip waren blij, toen de twaalfuur-bel weerklonk. Het was Woensdag en dien middag geen school, zoodat beiden dus konden uitrusten van de vermoeienis­sen, door de zonen van Pietje Bell veroorzaakt.

Page 25: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

P I E T EN DIRK NEMEN EEN LES VAN PA T E R HARTE.

Het was wat koel dien avond, toen Moe met behulp van Marietje, het dagmeisje, de etens-tafel had afgeruimd. Er werden een paar groote houtblokken in den open haard gelegd en weldra knapte er een gezellig vuurtje. Moe stak de groote schemerlamp aan en Marietje bracht het theeblad binnen. Het nikkel theeservies glinster­de in den schijn van de oranjekleurige lamp. Pa schoof een grooten leuningstoel nabij den haard en nam Bob op zijn knie. Piet en Dirk gingen op den grond aan zijn voeten zitten en Moe nam een hand werk je ter hand.

„Goed geleerd vandaag op school, jongens?" in­formeerde Pa.

„Verschrikkelijk goed," zei Piet. „En we heb-

Page 26: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

PIET EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE. 25

ben in 'n auto gezeten en naar de Ouwe Plantage geweest met 'n juffrouw..."

„Wat is dat? Daar weet ik niets van," riep Moe uit.

Piet vertelde in geuren en kleuren, wat er dien morgen gebeurd was.

„Die jongens toch," zei Pa. „Maar doe dat nooit meer, hoor. Want er zijn wel eens slechte men­schen, die kinderen meenemen in een auto en nooit meer terug brengen."

„Enne juffrouw Kip zei, dat u maar één been had, enne dat moe een waschvrouw was," vertelde Dirk.

Pa schaterde. „Dat moet bepaald een verhaaltje geweest zijn,"

zei hij, wel begrijpend. Opeens klonk er op de bovenkamer een bons. „Wat is dat?" vroeg Piet. „Ik zal eens gaan kijken," zei Pa en hij begaf

zich naar boven. Maar een oogenblik later kwam hij lachend te

kamer weer in. „'t Is de kat maar," zei hij, „die had een flesch

omgegooid." „Ik doch, dat er een vent boven was," zei kleine

Bob. „Doch . . . Doch . . . " zei Moe. „Ga je ook al zoo

mooi Rotterdamsch praten als je broers?" „Je moet nooit bang zijn," zei Pa. „Bange kin­

deren hebben een kwaad geweten." „Ik ben nooit bang," zei Piet, „van niks niet." „Ik herinner me nog goed," vertelde Pa, „hoe

ik als kleine jongen mijn huisgenooten de stuipen eens op het lijf gejaagd heb. Ik wil dat nu wel eens vertellen, maar op voorwaarde dat jullie nooit zooiets zullen doen!"

Page 27: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

26 PIET EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE.

„O nee, pa, d a t zullen we nooit doen," beloofde Piet.

„Ik ook niet," zei Dirk. „Welnu dan, ik woonde nog in de Breestraat,

waar mijn vader een kleine schoenmakerswerk­plaats had. Vader had juist uit de krant voor­gelezen, dat er een inbreker een huis was bin­nengeslopen. Door het dakraam was hij naar binnen gekomen, want hij was eerst in een ander huis naar boven gegaan. Er was heel wat uit dat huis gestolen en de dief was niet te vinden. Nu dacht ik als jongen, dat het wel goed zou zijn, als wij een soort inbrekers-alarm op zolder had­den, voor het geval, dat er ook eens een dief het zolderraam zou willen binnenklimmen. Maar het moest een geheim blijven en niemand mocht zien, dat ik eraan werkte. Ik sleepte stilletjes allerlei gereedschappen het huis in: een paar zware keien, een oude ketting, een lang touw, oude Hesschen, in het kort een heele verzameling ouden rommel, meerendeels bestaande uit zware voorwerpen.

Op een avond trok ik aan het werk. Ik bond de zware keien aan elkander en ook nog een menigte andere dingen, Hesschen, stukken lood en oud ijzer, en toen het Hink zwaar was, maakte ik een kleine katrol in de balken van den zol­der vast. Daar overheen haalde ik een touw en bond dat aan de post van het zolderraam. Het raampje zelf draaide naar binnen open. Vervol­gens maakte ik een klein, maar heel scherp mesje aan den kant van het raampje vast. Zoo­dra je nu het raam opendeed, sneed het mesje het touw door e n . . . bom! daar kwam de heele boel met een verschrikkelijken slag naar be­neden.

Page 28: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

PIET EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE. 27

Zoo liet ik het zaakje hangen en verder dacht ik er niet meer over.

Maar een paar avonden later werd mijn ge­heim ontdekt. Er was visite. Buurman Geelman drogist, was er met zijn vrouw en zijn zoon Jozef. Ze speelden een spelletje kaart met mijn ouders en dronken meestal een glaasje ranja daar­bij. Het was guur weer dien avond en de regen kletterde tegen de ruiten.

„Echt dievenweer," bromde Geelman. „'t Zou me niets verwonderen, als er vanavond weer hier of daar ingebroken werd."

„Ja," zei mijn moeder, „het is tegenwoordig ver­schrikkelijk met die inbraken."

Maar mijn vader lachte. „Bij ons breken ze toch nooit in," zei-die, „alleen

bij de rijken." „Moet je niet zeggen," meende Geelman. „Som­

mige dieven grijpen van alles, wat ze maar te pak­ken kunnen krijgen."

„ H u . . . " zei juffrouw Geelman angstig, „ik griezel ervan, als ik er aan denk . . . "

„Je moet niet bang wezen," zei Geelman, „als je bang bent, kunnen ze je a a n . . . "

„Ik zou nooit bang zijn van 'n dief," zei Jozef. De wind gierde en de regen kletterde. Het zolderraampje piepte en kna r s t e . . . de wind

bewoog het heen en weer. „Hoor je dat?" vroeg juffrouw Geelman angstig.

„Wat is dat?" Maar vóór iemand antwoord geven kon, klonk

er een donderenden slag op den zolder, gevolgd door het gerinkel van glaswerk. . . daarna rolde er iets over den vloer boven hunne hoofden en kwam holderdebolder de trap af.

Jozef, die nooit bang was, gaf een gil van

Page 29: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

28 PIET EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE.

schrik en liep de straat op. Zijn moeder volgde hem, terwijl de overigen elkander met oogen als koeien aankeken. Geelman was zoo wit als een doek en mijn vader keek ook een beetje raar.

„Wel," zei hij eindelijk, „als er niet een stuk van het dak ingestort is, dan moet er wat anders ge­beurd zijn. Ik ga eens kijken."

Vader stak een kaars aan en ging ermee de gang in.

„Komaan," hoorden de anderen hem zeggen, „wat er naar beneden kwam rollen is een oude flesch... ik geloof, dat ik de oorzaak al begin te ru iken . . . "

Mijn vader stapte naar boven en ontdekte mijn inbrekers-alarmtoestel, dat door den sterken wind in werking was gesteld.

Toen begreep hij er alles van. Hij kwam naar het kleine kamertje, waar ik sliep en tilde mij uit bed. Ik werd naar beneden gedragen en moest vertellen, waarom ik die heische machine op den zolder gemaakt had. Ik vertelde natuurlijk de waarheid, namelijk dat ik in den laatsten tijd zoo­veel over inbrekers gehoord had en nu gaarne vader wilde beveiligen voor diefstal.

Mijn vader schaterde van het lachen, toen ik alles uitgelegd had, maar Geelman zei, dat ik voor de gevangenis opgroeide en dat ik wel eens een voorbeeld mocht nemen aan zijn zoon Jozef, die nu al zestien was en al 50 cent per week ver­diende.

Toen begon mijn vader nog harder te lachen en zei, dat hij blij was, dat zijn Pietje heele-maal niet op Jozef leek, die hard weggeloopen was om niets. Waarop Geelman nijdig vertrok en zei, dat hij nooit meer terugkwam, zoolang ik niet in een strafkolonie was opgesloten.

Page 30: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

PIET EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE. 29

Ik heb jullie nu voor de aardigheid dit verhaal verteld," besloot Pa, „maar niet als een voorbeeld om na te volgen, begrijp je dat?"

„Ja Pa," zei kleine Piet. Moe lachte en schudde het hoofd tegelijker­

tijd.

„Pa was een lieverdje vroeger, geloof dat maar," zei ze. „Een kopje thee. Piet?"

„Graag, Mien." 't Was een oogenblik stil in de kamer. De klok op den schoorsteen tikte, het haard­

vuur gloeide en het lichtje onder den trekpot sput­terde. De oranje-lamp tooverde een zachten gloed om het huisgezin.

„Komaan, Moes," zei Pa, „geef ons eens een stukje op de piano."

Page 31: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

30 P I E T EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE.

„Hè ja, Moes," riepen Piet en Dirk, „zingen, z ingen . . . "

Moeder Mien had een aardige stem. Ze ging aan de piano zitten en zong van de drie kleine kleutertjes, die zaten op een hek, en van Klom-pertje en zijn wijfje. Pa en de jongens zongen mee. Het eene lied volgde het andere en toen Bob op Pa's knie in slaap viel, zette Pa hem zachtjes neer en speelde de taptoe op de piano.

„Naar bed . . . naar bed." Moe nam de jongens mee naar boven. Op het

jongenskamertje sliepen Piet en Dirk samen in een groot bed. Bob in een kleiner ledikant alleen. Ze werden uitgekleed, onder de wol gestopt en door Moe goeden nacht gekust.

„En nu stil zijn, hoor jongens. Geen leven maken."

„Ja M o e s . . . Dag M o e s . . . " „Dag knulletjes van m e . . . slapen gaan, hoor." Moes ging weer naar beneden en toen was het

stil op de slaapkamer. H e l a a s . . . die stilte duurde niet lang. Bob snurkte als een os. Piet stootte Dirk met den elleboog aan. „ D i k . . . slapie?" „Ja," zei Dirk. „Ik ook," zei Piet. „Ga je mee?" „Wat doen?" „Spelen. . . von jij 't niet een mooi verhaal van

Pa?" „Nou en óf." Dat meenden ze allebei oprecht. En Piet vond,

dat hij nu Pa wel eens een pleziertje mocht doen, door hem ook eens te vermaken met een aardige verrassing. Pa deed zooveel voor hen en ze wilden hem gaarne hun dankbaarheid eens

Page 32: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

PIET EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE. 31

betoonen. De broers slopen het bed uit en gin­gen op de bloote beenen door de kamer. De deur stond op een kier en al gauw waren ze in de gang.

Aan het einde van de gang was een klein kamertje, waar Pa wat gereedschappen en ouden rommel bergde. Het was er een waar pakhuis van ijzerwaren en afgedankte huishoudelijke voor­werpen.

„Sss t . . . " zei Piet. „Ik weet wat. 'n Toren bouwen. . ."

Piet legde een plankje met het eene eind op den rand van een tafeltje, onder het andere uit­eind zette hij een ouden wandelstok. Toen gingen ze aan het bouwen.

Eerst kwam er een oude, houten klok, daar­op een strijkijzer, een bel, een lampeglas, een stoffig boek, een lekke ketel, een hamer, een koekepan en verder nog een niet te beschrijven stapel ouden rommel. Dirk vond een lang touw en bond het eene eind daarvan aan den wandel­stok, die den toren ondersteunde. Hij rolde het touw af en liep ermee naar hun slaapkamertje. Het touw liep over den grond naar hun bed.

Toen ontdekte Piet, die alle doosjes en kist­jes nasnuffelde, een stukje wit krijt. Tenminste, hij dacht, dat het krijt was en wreef er eens wat van op zijn hand. Het begon al dadelijk te glinsteren in het halfdonker en toen smeerde hij er zijn heele gezicht mee in. Dirk deed het ook en hun gezichten en handen straalden een blauw­achtig licht af in het donker.

Ze vonden het verbazend leuk en hadden moeite, om stil te blijven. Toen schopte Dirk bij ongeluk iets om . . .

„Wat is dat?" zei moe opeens beneden tegen

Page 33: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

32 P I E T EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE.

Pa . . . Hoorde je dat ook?" „Ja," zei Pa, „zeker muizen." „Muizen? Ajakkes Piet, hebben wij muizen in

huis?" „Ik heb ze nooit gezien hier," was het antwoord,

„maar het zou toch best kunnen." „Muizen maken zooveel leven immers niet." „Zouden het de jongens misschien zijn?" „Welnee, die slapen allang." „Ik ga toch eens even kijken." Piet en Dirk hoorden Pa de trap opkomen

en hielden zich doodstil. Bewegingloos stonden ze in de deuropening van het rommelkamertje en zagen Pa's hoofd vaag boven de trap uit­komen.

Pa stond plotseling s t i l . . . hij schrikte van wat hij zag . . .

Twee glinsterende doodshoofden... met holle, zwarte gaten als oogen, neus en m o n d . . . grijns­den hem t egen . . . blauwwitte handen waren spookachtig uitgestoken. Hij zette een paar oogen op als kanonskogels en staarde voor een oogen-blik de geheimzinnige en vreesaanjagende ver­schijning aan.

Toen, langzaam, stap voor stap, kwam hij nader.

En toen ontdekte hij zijn twee oudste zoons in nachtgewaad. . . handen en gezicht besmeerd met phosphorus . . .

„Wel heb ik ooit van mijn leven," riep Pa uit. „Zeg eres, jullie driedubbel-overtrokken ban-dietengespuis, hoe kom jullie aan mijn phos­phorus? Ik schrok me een apestaart. Moe, kom eens boven, die twee galgenazen spelen voor spook h i e r . . . "

Moe kwam naar boven en schrikte van die ge-

Page 34: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

P I E T EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE. 3 3

zichten. Toen nam ze Piet en Dirk mee naar de keuken en daar was er heel wat warm water en zeep noodig, om hun gezichten weer een normaal voorkomen te geven.

Pa Piet liep de huiskamer in en scheen het poltseling erg benauwd te hebben. Hij proestte en hoestte met den zakdoek voor den mond en veegde de tranen uit de oogen.

„Och Piet," vroeg moe hem, „wil je nu die rak­kers eens even in hun bed liggen en ze flink toe­spreken?"

„Met genoegen," zei Pa. Hij tilde Piet en Dirk op zijn schouders en droeg hen naar boven. Daar liet hij ze één voor één onder schaterend gelach in bed vallen.

„En nou stil zijn, hoor-r-r," daverde hij hen toe . . . „doodstil zijn en sla-a-a-pen . . . Begrepen?"

„Ja P a . . . " klonk het vanonder de dekens. „Mooi, e n . . . Wat deksel, wat beteekent dat

touw hier? Daar zit bepaald een bel of zooiets aan, hè rakkers?"

Pa trok aan het touw e n . . . bom-klets-rinkelde-kinkü! stortte de toren in elkaar.

Verschrikt door het ontzettende lawaai, ging hij gauw kijken, wat er gebeurd was, en toen hij al dien rommel zag, begreep hij.

Piet en Dirk hielden zich aan elkander vast, want a l s Pa zijn handen gebruiken ging, dan voelden ze het de volgende week nog.

Maar Pa ging de trap af . . . Op het midden ge­komen, bleef hij even staan en bulderde naar boven:

„Morgenochtend zal ik je allebei spr-r-r-eken... en als ik nog wat hoor, zal ik je zoo verschrikke­lijk onderhanden nemen, dat je zes weken naar het ziekenhuis moet om weer bij te komen."

De Zonen van Pietje Bell. 3

Page 35: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

34 P I E T EN DIRK NEMEN EEN LES TER HARTE.

Toen ging Pa de kamer weer in, waar hij eens naar hartelust uitlachte, en daarbij flink geholpen werd door Moeder Mien.

Maar dat wisten de jongens niet. Ze hadden er niets kwaads mee bedoeld en wilden alleen vader en moeder maar een beetje vermaken.

Tien minuten later waren ze in slaap gevallen en droomden van kilometers-hooge-torens, die ze met een touwtje omtrokken en die met donderend geraas op hen neerstortten.

Page 36: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA.

Het was Zondagmorgen en heerlijk zomerweer. Op de badkamer was moe, geholpen door Marie,

het dienstmeisje, de drie jongens aan het was-schen. Piet, Dirk en Bob waren gezworen vijanden van water en zeep. Ze waren graag netjes schoon, maar wasschen moest er niet bij zijn, dat was jammer.

Bob was in het bijzonder een verwoed tegen­stander van zeepsop.

„Ik zal blij zijn, als ik groot ben," zei hij tot Marie, die hem juist een spons met zeep of­freerde.

3 *

Page 37: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

36 EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA.

„Waarom?" „Dan wasch ik me lekker niet meer." „En als ik groot ben," zei Piet, „word ik

Noordpool-reiziger." „Vind-je dat zoo prettig?" vroeg moe. „Ja Moes, want die heeft ook nooit zijn gezicht

te wasschen." „Gaan we met Pa uit, Moe?" vroeg Dirk. „Ja vent, dat denk ik wel." „Zal ik dan m'n handen wasschen, Moe, of

m'n handschoenen aandoen?" „Wel foei," zei Moe, „heb je ooit van je leven

zulke vieze kinderen gezien? Marie, neem maar gerust een borstel met groene zeep en boen wat je kan."

Weldra schuimde het zeepsop een paar vuisten dik en geleken de drie bengeltjes engeltjes van reinheid. Ze kregen hun Zondagsche pakken aan, hagelwitte matrozenpakjes met blauwe dassen, wit­te kuitkousen en wit-en-zwarte schoentjes. Alle drie precies hetzelfde; voorbeelden van netheid en braafheid. Toen ging de stoet naar de huis­kamer, waar Pa, gedoken in zijn leuningstoel, het Zondagsblad zat te lezen onder het genot van een kop thee.

„Goeienmorgen, bende," begroette Pa. „Sjonge, wat zien we er fijn uit. Net als Pa vroeger, Peek en Cloppenburg . . . "

„Gaan we uit. Pa?" „Wel, het is mooi weer en een wandeling langs

de Rotte zal dezen morgen wel mooi zijn." „Hè ja, gaan we dan uit varen. Pa?" „Nee, jö, pootje baaien," zei Dirk. „Kan je begrijpen," vermaande Moe, „ik zal

jullie leeren „pootje baaien" met je beste pak­ken aan."

Page 38: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA. 37

„Nee, varen in een bootje en dan hard schom­melen," stelde Bob voor.

„Niks daarvan, niks daarvan," zei Pa lachend. „We gaan wandelen en anders niet."

Toen begonnen ze te ontbijten. Pa hield van een stevig ochtendmaal en gebruikte een paar knakworstjes bij zijn brood.

„Zijn de knakworstjes niet wat klein. Marie?" vroeg hij aan de dienstbode, die thee schonk.

„Ja meneer," was het antwoord. „De slager zei, dat hij geen papier meer had om ze in te pakken en toen zei ik: dat hindert niet, rol ze maar in mijn tramkaartje, maar pas op, dat ze niet door het gaatje vallen, dat de conducteur erin geknipt heeft."

„Bob," waarschuwde moe, „daar zit je warem­pel weer je brood in je melk te soppen. Hoe dikwijls moet ik je nog leeren, wat netter te eten? Denk eraan, ik heb een brief van Sinter­klaas gekregen, en . . . "

„Een brief van Sinterklaas," riep Piet uit, „mag ik dan den postzegel hebben, Moe?"

Pa verslikte zich in zijn thee. „Later," zei moe, „als je goed oppast." „Ik pas altijd goed op," zei Piet met over­

tuiging en hij gooide bij ongeluk zijn glas melk om.

„Komaan jongens," zei Pa, toen het ontbijt afgeloopen was, „het wordt tijd dat we opstap­pen; anders wordt het veel te laat."

Moeder kleedde de snuiters voor de wandeling en het duurde niet lang, of ze waren met Pa op stap.

Als drie voorbeelden van netheid en fatsoen stapten de gebroeders Bell voor hun vader uit. Pa vond het wel de veiligste manier om de

Page 39: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

38 EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA.

jongeheeren voor zich uit te laten loopen, want dan kon hij veel beter zien, wat de geachte ver­gadering uitvoerde.

Want Piet en Dirk, niet te vergeten Bobje, konden soms zoo alleronverwachts naar links of rechts uitschieten en den een of anderen voorbijganger een hand geven of een kool stoven.

Netjes wandelden ze door de Jonker Frans­straat, maar waren nog niet ver, toen Pa een paar kennissen ontmoette. Het was een oude man met zijn zoon, beiden van top tot teen in het zwart gekleed. De oude man heette Geel-man en had een drogistzaakje in de Breestraat. Pa had als kleine jongen dien buurman heel wat ergernis bezorgd. De zoon heette Jozef en was ondernemer van begrafenissen, terwijl hij ook nog een zondagsschooltje hield, waar zoowat twee­honderd kinderen onderwijs ontvingen.

„Wel Pieter Bell," sprak de oude Geelman, „ik heb je in langen tijd niet gezien. En zijn dat nou je zoontjes?"

„Ja, Geelman," zei Pa, „het zijn al heele jon­gens, vindt u niet?"

„Ik hoop maar," zei Geelman, „dat ze niet zul­len opgroeien zooals hun vader vroeger . . . je was een belhamel . . ."

„En niet zoo'n beetje," voegde Jozef erbij. „Ik heb mij dikwijls verwonderd hoe er nog iets goeds uit je groeien kon. Ik hoop maar, dat ge uw kinderen naar de zondagsschool zult sturen."

„Zeker, natuurlijk," zei Pa, „als ze een beetje grooter en wijzer geworden zijn."

Piet en Dirk stonden nu achter Geelman en Jozef, zoodat Pa niet zien kon, wat ze uitvoer­den. Maar Bob vroeg opeens:

Page 40: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA. 39

„Vader, waarom hebben die mannen zulke lee-lijke, lange zwarte j a s sen? . . . Ik ben bang van z e . . . "

Geelman en zoon wierpen vernietigende blik­ken op kleinen Bob, die achter Pa wegkroop.

„Hij weet nog niet wat hij zegt," zei Pa ver­goelijkend, „u moet het hem maar niet kwalijk nemen."

Maar de Geelmans namen het wel kwalijk en hoofdschuddend gingen ze heen, zonder de Bellen verder met een groet te verwaardigen.

„Ook goeiendag," mompelde Pa, terwijl hij ze glimlachend nazag. Maar op hetzelfde oogen-blik schrikte hij, toen hij zag, hoe de twee lange zwarte jassen van vader en zoon aan elkander gespeld waren. Eerst wilde hij ze achterna gaan om hen te waarschuwen, maar hij vreesde voor een nieuwe uitbarsting van verontwaardiging en liet ze maar aan hun lot over, wat eigenlijk niet goed was, maar dat we Pa voor ditmaal niet kwalijk zullen nemen.

Piet en Dirk hadden intusschen een speelgoed­winkel ontdekt en stonden nu voor het raam de tallooze schatten te bewonderen.

„Zeg eres, bengels, hebben jullie die jassen aan elkaar gespeld?" vroeg Pa boos.

„Dirk, vader, Dirk deed het." „En Piet heeft me de speld gegeven, vader . . . " „Kom maar gauw mee en maak geen ruzie

op straat." Ze wandelden weer netjes vóór Pa uit, naast

elkaar, als beelden van onschuld. Maar geen vijf minuten later hadden ze de heele straat op stel­ten gezet en heelemaal buiten hun schuld.

Het kwam zoo. Er stond een goedige, dikke politie-agent op

Page 41: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

40 EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA.

den hoek van een straat en zoodra de drie gebroeders hem in het oog kregen, stormden ze op hem af om hem een hand te geven. De agent hield veel van aardige jongens, had er thuis ook een stuk of acht en maakte een praat­je met de bengels. Piet zag een koordje aan 's mans jas hangen, hij trok eraan en er kwam een fluit te voorschijn. Een politie-fluit. De agent, die voorovergebogen stond en Bob streelde, let­te niet op Piet en deze had, alleen maar voor de aardigheid, de fluit eens eventjes aan den mond gezet. Hij blies er driemaal heel hard op, zoodat de agent zich half bewusteloos schrok en gauw de fluit uit Piet's handen trok. Maar geen seconde later kwam er uit iedere straat een politieagent aanhollen, ramen werden ge­opend en hoofden kwamen naar buiten en van alle zijden kwamen menschen aanrennen. Een groote menigte verzamelde zich in een oogen-blik tijds om den agent en de jongens. Ieder wilde weten wat er aan de hand was en wat die kinderen wel gedaan moesten hebben, dat de agent om hulp gefloten had. Met een paar woorden had de agent zijn collega's en den om­standers verteld, wat er gebeurd was en toen was er een algemeen gelach. Bij wijze van straf moest Piet echter zijn naam opgeven en zoo stond er maar weer eens voor de zooveelste maal de naam Pietje Bell in het politieregister ge­boekt. Het was verschrikkelijk.

Pa was werkelijk boos, maar het duurde niet heel lang, want toen hij Dirk hoorde opmerken, dat het zoo'n emmese fluit was, die zoo weer-ga's hard gong," moest hij door zijn boosheid heen alweer lachen, hoewel hij dat niet merken liet.

Page 42: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA. 41

Na korten tijd kwamen ze aan het riviertje de Rotte, een watertje, dat zijn naam niet veel eer aandoet. Maar verderop, een beetje buiten de stad, slingerde het zich wel aardig door het groene landschap.

Gedurende het eerstvolgend halfuurtje ge­droegen de jongeheeren zich voorbeeldig en liepen netjes voor Pa uit. Allerliefst, inderdaad aller­liefst . . .

Maar indien Pa — die als de eenmaal beroemde Pietje Bell in zijn kinderjaren meer dan on­telbare malen de buurt in opschudding had ge­bracht — eenige straf verdiende voor zijn toen­maals uitgehaalde kwajongensstreken, dan oogst­te hij thans de vruchten van zijn onstuimige jeugd, door de woeligheid van zijn drie nakome­lingen.

Menige andere vader zou zijn telgen eens even over de knie gelegd en met een toornigen blik zijn verontwaardiging in een pak rammel geuit hebben, maar Pa Piet was daarvoor veel te goed­moedig en wist, als het een beetje te erg werd, zijn drie jolige klanten wel op een andere manier tot rede te brengen.

Wat dan ook meer dan eens noodig was. Aan de Rotte, buiten de stad, begon de pret. „Kom mee, jongens," riep Bob, die vooruit

rende, „ik weet wat." Piet en Dirk holden hun broertje na. „Kijk eens wat een hoog gras," zei Bob, op de

biezen aan den waterkant wijzend. „Das geen gras . . . da's biezen." „Nou en ik ga lekker in de biezen loopen." „Dat kan niet." „Waarom niet?" „Daarom n i e t . . . je ken d'r niet in loopen."

Page 43: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

42 EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA.

„Ikke wel," zei Bob en meteen deed hij een paar stappen voorwaarts. Maar hij kwam niet ver, want al dadelijk zakte hij tot aan zijn knieën in de modder.

„O paaaa . . . paaaa . . . " schreeuwden Piet en Dirk, „Boppie leit d'r in."

Pa kwam ontsteld aanhollen en trok Bob op het droge.

„Wel jou dom veulen," riep hij uit, „begrijp je dan niet, dat je daar niet loopen kunt? Kijk me die kousen en schoenen eens, heelemaal z w a r t . . . Trek maar gauw dat zaakje uit, dan zullen we 't in de zon laten drogen."

Ze waren juist bij een mooi plekje aan het water en Pa besloot, daar wat met de jongens in het gras te gaan zitten, terwijl Bob's kousen en schoenen dan drogen konden.

Zoo gezegd, zoo gedaan. Het was prachtig zomerweertje en heerlijk stil

op dat gedeelte. De kleine huisjes met de roode daken aan de overzijde van het water doken schil­derachtig op in het groen, en het water was zoo effen als een spiegel.

Een roeibootje kwam zachtjes aanglijden, recht op hen aan. De man in het bootje bewoog de riemen langzaam en bijna geruischloos, alsof hij de stilte van den Zondagmorgen op het water niet wilde verbreken.

Op korten afstand van Pa en de jongens land­de hij en bond het bootje aan een boom vast. Toen kwam hij nader en bleef bij het groepje staan.

„Morgen, m'neer." „Goeienmorgen," zei Pa. „Lekker weertje." „Echt zomertje, m'neer." „'t Is zeker wel lekker op het water?" infor­

meerde Pa.

Page 44: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA. 43

„Dat zal waar zijn," antwoordde de man, zich naast Pa in het gras neerzettend en een pijp stoppend.

„Wil je niet liever een sigaar?" vroeg Pa, zijn koker aanbiedend.

„Nou, m'neer, as 'k je niet ontrief, graag dan." „Ga je gang." De man stak eens op, bekeek het brandende

einde van de sigaar met peinzenden blik en blies den rook door zijn neus. Dan, zijn knieën optrek­kend en over het water turend, zei-die opeens:

„Daar is me nou gisteren het gekste geval overkomen, waar ik ooit van mijn leven van ge­hoord heb."

Page 45: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

44 EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA.

„En wat is dat dan wel?" vroeg Pa, die graag een geschiedenis hoorde.

„Dat zal ik je vertellen, m'neer. Je moet name­lijk weten, dat mijn vrouw en ik op denzelfden dag jarig zijn, twee-en-twintig Juli, en dat was gisteren. Nou geven we mekaar altijd een pre­sentje, weet je, al is 't niet veel kostbaars, want wij kunnen aan die soort van dingen niet zoo­veel geld besteden. Maar nou wil het geval, dat mijn vrouw er haar zinnen op gezet had, om mij een zilveren horlogeketting te koopen, om­dat ik m'n knol altijd maar zoo los in m'n zak draag. Ze probeerde al zoo lang er de spaar-duiten voor opzij te leggen, maar altijd was er weer de een of andere rekening te betalen en zoodoende gaf ze telkens het geld weer uit. In-tusschen ging de eene week na de andere voorbij en ze had nog geen cent om wat voor mijn ver­jaardag te koopen.

Ze raakte daarover aan het tobben en soms werd het haar zoo machtig, dat ze aan tafel zat te grienen.

Als ik nou maar geweten had, m'neer, waar ze zoo saggerijnig over was, dan had ik haar die malligheid wel uit d'r hoofd gepraat, maar ik wist natuurlijk nergens van en dacht, dat ze over wat anders piekerde.

Nou dan, eergisteren, juist den dag van onzen verjaardag, krijgt ze me zoo'n soortement idee in d'r hoofd.

Ze ging naar den spiegel en bekeek d'r haar. Al zeg ik het zelf, m'neer, mijn vrouw had een

hoofd met haar om grootsch op te zijn. 't Was meer dan een meter lang, en z w a r t . . . schuw. Terwijl ze zoo d'r haar staat te bekijken, zei ze: „Ja, ik doe het. Ik verkoop het aan den kapper."

Page 46: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA. 45

En meteen slingert ze d'r pruik weer in me­kaar en holt naar den haarwinkel.

En ja, hoor, de koop ging door en tien minuten later kwam ze den winkel uit, zoo kaal als een geplukte kip. Maar de centen had ze en ofschoon ze het wel erg jammer vond van d'r mooie haar, ze was toch gelukkig, want nou kon ze toch voor mij de mooie horlogeketting koopen, die ze al zoolang in de uitstalkast van den juwelier had gezien. Toen ze het goed en wel gekocht had, was ze zoo gelukkig als een klein kind, dat ein­delijk haar zin gekregen heeft.

Ik werkte de heele week in den polder en kwam gistermiddag voor het eerst thuis. Maar ik had ook mijn cadeau voor haar, al had ik den laat-sten tijd ook geen duit kunnen sparen om wat goeds te koopen.

Maar nu komt het mooie van de geschiedenis pas.

Toen ik thuiskwam, zag ik, dat m'n vrouw een mooien, kanten muts op had met blauwe lin­ten eraan. Zeker een cadeau van de een of andere vriendin, dacht ik.

Zoodra ik de kamer binnenkwam, zei ze: „Hein, wel gefilseteerd, nog vele j a r e n . . . en

hier is een mooie, zilveren ketting voor je hor­loge . . . "

„Voor . . . voor m'n horloge," stotterde i k . . . „Wel Hein, waar is je horloge?" „Dat zal ik je vertellen," zei ik. „Om je de

waarheid te zeggen, vrouw, had ik niet de cen­ten om een verjaarsgeschenk voor je te koopen . . . e n . . . toen heb ik mijn horloge verkocht . . . en voor j o u . . . dit cadeau gekocht . . . wat je al­tijd zoo graag had "

En toen gaf ik haar het pakje.

Page 47: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

46 EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA.

Ze opende het en nou geef ik je te raaien, m'neer, wat ik voor haar gekocht had."

„Ik geef het op," zei Pa. „Haarkammen, meneer. Een stel fijne Spaan-

sche kammen met van die glinsterende steenen, die ze zoo graag wou hebben voor d'r zwarte haar.

Mijn vrouw gaf een gil en trok de muts van haar hoofd en toen zag ik, dat ze zoo kaal was als een schooljongen... We keken mekaar heel raar aan, dat kan je wel begrijpen.. . daar stond ik met m'n horlogeketting en geen hor loge . . . en zij met d'r nieuwe haarkammen en geen h a a r . . . "

Pa schoot in een lach en kon haast niet tot bedaren komen en ook de man lachte maar goeds­moeds mee.

„Nou meneer, m'n vrouw huilde eerst nog een

Page 48: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN ZONDAGMORGEN-WANDELING MET PA. 47

beetje, maar ik monterde haar gauw weer op. Toen hebben we een ferme prak boerenkool met spek en worst gekookt en mekaar een zoen ge­geven. Maar het is de gekste geschiedenis, die ik ooit van m'n leven gehoord heb."

„Dat zou ik zoo zeggen," zei Pa. „Maar waar zijn mijn jongens?"

„Een oogenblik geleden waren ze nog hier," zei de man.

Pa keek alle kanten heen, maar de gebroeders Bell waren verdwenen. . . hadden stilletjes de plaat gepoetst.

Page 49: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

OP AVONTUUR UIT.

Terwijl Pa met den man in het gras zat te praten, gingen Piet en Dirk bloemen plukken. Ze verzamelden ieder een groote veldbouquet en dwaalden hoe langer hoe verder af. Pa was zóó een en al belangstelling voor het verhaal van den man, dat hij de jongens geheel en al vergat. Bob-bie, wiens kousen al spoedig door de zonnestralen gedroogd waren, trok ze weer aan en volgde zijn broers. Maar voor hij zoover gekomen was, ont­dekte hij de roeiboot van den man aan den water­kant. Hij floot Piet en Dirk.

De twee keken naar hun kleine broertje. „Wat is er?" riep Dirk. Bob zei niets, maar wenkte hen naderbij te

komen. Ze kwamen terug, beiden met veldbloemen be­

laden. „Daar leit de boot," zei Bob. „Da's de boot van dien man," zei Dirk.

Page 50: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

OP AVONTUUR UIT. 49

„Ga je mee d'r in?" „Mag niet van Pa." „Waarom niet? Pa vindt het best." „Maar die man niet." „Laten we naar den overkant varen." „Nee jo, dan zien ze o n s . . . hier langs den

kant blijven." „Gaan jullie d'r dan inzitten, dan zal ik trek­

ken," zei Piet. Hij maakte het touw van de boot los en de

anderen sprongen erin. „Neem dien stok. Dirk, en duw de boot tel­

kens een beetje af." Zachtjes gleed het lichte bootje langs den oever,

meer en meer verwijderden de jongens zich van de plek, waar hun vader zat, en aangezien de rivier daar juist een bocht maakte, waren ze spoedig uit het oog verdwenen.

Maar het voorttrekken van de boot langs den kant begon Piet al gauw te vervelen. Dirk en Bob hadden al het plezier alleen en hij wou ook wel eens in de boot zitten.

„Zeg," riep hij hen toe, „jullie denkt zeker dat ik een paard b e n . . . ik wil ook wel eens varen,"

„Goed," zei Dirk, „dan zal ik trekken. Stap jij maar eerst in de boot."

Dat deed Piet, maar door het instappen schoof de roeiboot opeens van den kant.

„Jó, hou t e g e n . . . " Maar de stok was te kort en het water te diep. Zachtjes dreven ze naar het midden van het

riviertje. „Neem een riem," zei Piet. „D'r zijn geen riemen, die heeft de man eruit

gehaald." „Nou, da's me ook een g r a p . . . Hei Bob, kijk

Do Zonen van Pietje Bell. 4

Page 51: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

50 OP AVONTUUR UIT.

uit, hang niet zoo ver over den rand van de boot. Moet je erin vallen?"

„Nou," zei Bob onverschillig, „dan zwem i k . . . " „Jij kan niet eens zwemmen, kleine aap," zei

Dirk. „Als ik een aap ben, ben jij m'n broertje . . . " „Kijk, we drijven naar den overkant." De stroom dreef het bootje inderdaad naar de

overzijde, waar een boerderij aan het water grensde. Een paar boerenjongens stonden met stokken

in het water te wroeten, juist bij de plek, waar de boot kwam aandrijven.

„Kaik," zei er een, „d'r zitten een paar kale beeren in die boot en ze hebben niet eens r iemen. . . "

„ H e e . . . ruk uit met die snertboot," riep een ander.

Maar de stroom dreef het bootje tegen den kant op.

Nu dient het gezegd, dat de gebroeders Bell voor geen gevaar bevreesd waren. Ze rekenden altijd op eikaars hulp, en, hoe klein ze ook waren, als het noodig was, sloegen ze er dapper op in.

Zonder eenige notitie te nemen van de uit­dagende woorden, hun toegevoegd, stapten Piet, Dirk en Bob uit de boot en maakten het touw aan een wilg vast.

„Wil je weggaan," schreeuwde de eerste boeren­jongen weer, „ik woon hier."

„Mijn 'n zorg," zei Piet. „Ik woon daar in dat h u i s . . . " „Ga d'r dan eens in," daagde kleine Bob uit. „Ik geef je net zoo lief een pak slaag," was

het antwoord. „Welzeker, probeer dat eens, als je het hart

hebt," zei Piet.

Page 52: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

OP AVONTUUR UIT. 51

De jongen stapte op kleinen Bob toe, die hem met belangstelling afwachtte.

Dat vond de jongen vreemd, want hij had ge­dacht, dat Bob heel hard zou wegloopen.

„Nou . . . " zei D i r k . . . , „wat doe je nou nog?" De jongen aarzelde, maar van dat oogenblik

maakte Bob gebruik, door hem bliksemsnel naar de beenen te springen. De jongen rolde om en in een wip zaten Piet, Dirk en Bob boven op hem.

De andere twee boerenknapen holden naar huis om hulp te halen.

Inmiddels begonnen de gebroeders Bell den ge­vangene met hun vuisten te bewerken, zoodat deze het weldra uitschreeuwde.

„Moederrrr . . . moederrrr . . . hellup . . . " „Ho, 't is genoeg," commandeerde Dirk. „Laat

hem nou maar opstaan, jongens." Toen kwam er een stevige, forsche boerin aan-

Page 53: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

52 OP AVONTUUR UIT.

loopen met een fermen knuppel in de hand. De boerenjongen ging aan den haal, zoodra hij de vrouw zag aankomen.

Een oogenblik later hief zij den stok dreigend tegen den vluchteling omhoog, wat zeker wel een bewijs was, dat de knaap daar in het geheel niet woonde.

Toen kwam ze naar de gebroeders Bell toe. „Wat motten jullie hier?" vroeg ze barsch. „We motten niks," zei Dirk kort. „Waar wonen jullie? Hoe komen jullie hier?

Waar zijn je vader en je moeder?" „Zooveel antwoorden tegelijk kan ik niet geven,"

zei Piet. „ N o u . . . waar komen jullie dan vandaan met

zulke pakkies aan?" „Ha-ha, dat rijmt," zei Piet. „Wij komen van

huis." „Maar is er dan niemand bij ju l l ie . . . de kin-

der juffrouw?" „Kin-der-juf-frouw... ???" riep Bob beleedigd

uit. „Of je vader dan?" „Vader is van ons weggeloopen," zei Dirk. „Wel, wel, hoe verschrikkelijk... , was hij

dronken?" „Heel erg," zei Piet, „hij is aan den waterkant

gaan zitten." „En hoe heeten jullie?" „Tingeling, juffrouw," zei Piet. „Tingeling? Wat een gekke naam." „'s Nietes, wij bieten Bell," zei Bob. „Nou, een bel tingelingt toch?" zei Dirk. „Wat een grappige jongens zijn jullie," zei de

boerin, die tenslotte nog zoo kwaad niet bleek als ze er uit zag.

Page 54: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

OP AVONTUUR UIT. 53

„Hebben die jongens je geslagen?" „Daar hadden ze geen kans toe," zei Dirk,

„we hebben die eene op z'n raap get immerd. . . ik weet niet meer, waar ik hem geraakt heb, maar toen ik klaar was, had ik een bos rood haar in m'n handen . . . "

„Wel verschrikkelijk... komen jullie eens gauw mee naar binnen, dan zal ik je een glas melk geven en je wat afwasschen."

De melk was den jongens welkom, maar was-schen mocht ze voor hun part zichzelf doen. Toch gingen ze mee en de vrouw had ze weldra in de zindelijke boerenkamer aan de tafel gezet.

„Zit nou een oogenblik stil," zei ze, „dan zal ik wat versehe melk gaan halen."

Intusschen keken de jongens de kamer eens rond. In een hoek lagen zes heel jonge katjes in een mand te slapen.

„Ik haal ze d'r uit," zei Piet. In een wip waren ze bij de mand en hadden

ieder twee katjes in de armen. „Ssss t . . . ik steek er een in mijn zak," zei

Dirk. „Kunnen we een hoop schik mee hebben thuis."

„ J a . . . , ik stop d'r ook een bij me," zei Piet. „En ik," zei Bob. Drie katjes werden in drie zakken gepropt en

toen kwam de boerin met de melk. „Lieve beestjes, hè," zei ze. „Maar waar zijn

de andere drie?" „Miauw. . . miauw . . . " klonk het benauwd. „Mijn hemel, waar zitten die kleine peuters

dan toch," riep de vrouw verschrikt u i t . . . „heb­ben jullie ze niet gezien?"

De gebroeders wisten nergens van. „Miauw. . . miauw. . . " ging het weer, nog

Page 55: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

54 OP AVONTUUR UIT.

een beetje benauwder en nog een beetje zwakker dan den eersten keer.

De boerin keek verdacht naar Piet's zak, die zonderlinge bewegingen maakte. En vandaar gin­gen haar oogen naar Bob, die iets met geweld in zijn zak stond te proppen . . . en toen naar Dirk, wiens handen ook iets schenen te willen bedekken. Zonder een woord te zeggen haalde de boerin de katjes te voorschijn. Ze schudde het hoofd en zei:

„Kinderen, kinderen, mogen jullie dat doen? Wou je ieder graag een katje hebben!?"

„Nou, wat graag," zei Piet. „En of," zei Dirk. „Goed, dan mag je er ieder een mee naar huis

nemen. Maar je moet er heel goed en lief voor zijn. Ik zal ze straks voor je in een mandje doen."

Toen kregen de jongens een glas melk en ze hoopten al, dat de vrouw het wasschen vergeten zou. Maar het avontuur met de boot had hun handen en gezicht zoo vuil gemaakt, dat een kleine reiniging wel noodig was. De boerin nam een kom water met zeep en begon de lievelingen te roskammen, dat het een aard had. En toen ze ermee klaar was, glommen de drie gezichten van groene zeep, maar niet van pret.

Ondertusschen wist de boerin nog maar steeds niet, waar de jongens vandaan kwamen of wat ze met hen beginnen moest.

Opeens klonk er geroep van over het water. Aan de overzijde van de Rotte liepen vader

Bell en de man. De laatste wees op zijn boot, die hij aan den overkant aan den wal zag liggen en schreeuwde:

„Boot a h o i . . . boot a h o i . . . "

Page 56: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

OP AVONTUUR UIT. 55

De boerin, die het geroep hoorde, liep naar buiten en keek over het water.

„Breng die boot hier," schreeuwde de man. „Zijn de kinderen daar?" riep Pa met de han­

den aan zijn mond. „ Jaaa . . . " riep de boerin terug, „ze binne bin­

nen . . . maar d'r binnen geen riemen in de boot." Goede raad was duur. De man liep met de

riemen in zijn hand en de boot lag aan de over­zijde. Toen kwamen Piet, Dirk en Bob naar buiten loopen.

„Hallo P a . . . hal looooo. . . kom je ook hier, Pa?"

Pa hief dreigend zijn wandelstok omhoog, maar inwendig was hij wat blij, dat hij zijn snuiters gezond en wel terug zag.

„Ik zal jullie een rammeling geven," riep hij. „Pa, we hebben katjes." Eindelijk kwam er een hengelaar met een roei­

boot voorbij. De man, die bij Pa was, had hem gauw met een paar woorden het heele geval uit­gelegd en daarop was de hengelaar zoo vriende­lijk, hem met zijn riemen over te zetten.

Het duurde niet lang of de jongens waren weer behouden en wel aan den anderen kant terug gebracht, nadat ze de boerin voor de melk en de katjes bedankt hadden. Zoowel Pa als de man waren aardig boos op de jongens, wat er bij Pa niet beter op werd, toen de jongens de katten voor den dag haalden. De vrouw had ze in een klein mandje gedaan, dat om beurten door de broers gedragen werd.

„Wat moeten we in 's hemelsnaam met die mormels beginnen?" riep Pa uit.

„Och, Pa, ze zijn zoo lief.. . mogen we ze houen asjeblieft," smeekte Bob.

Page 57: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

56 OP AVONTUUR UIT.

„Hè ja, Pa, laten we ze aan Moe geven . . . " Pa Bell meende, dat moe de katjes wel aardig

vinden zou en gaf tenslotte zijn toestemming om de diergaarde mee naar huis te brengen.

Daarna nam Pa afscheid van den man en gaf hem nog een paar extra sigaren om hem wat in zijn humeur te brengen en zoo was dat avon­tuur ten slotte ook weer goed afgeloopen.

Page 58: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF T E ZIJN EN KRIJGEN EEN

VERJAARSPARTIJTJE.

Op den terugweg langs de rivier nam Pa bij de brug de tram naar huis. Hij vond dat veiliger, omdat het den jongens de kans benam, meerdere heldendaden onderweg te bedrijven. Dirk, die heel den terugweg op een bosje gras had loopen kauwen, spuugde dat in de tram uit, waarop een magere, spinnijdige juffrouw aan den conducteur vroeg:

„Conducteur, men mag toch zeker niet spuwen in de tram?"

„Neen juffrouw," was het antwoord, „daar moet u mee wachten tot u uitgestapt is."

Iedereen gierde het uit en de spinnijdige juf­frouw kreeg een kleur als een tomaat en stapte uit.

Page 59: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

58 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

Bob had intusschen eenigen tijd met belang­stelling zitten staren naar het gezicht van een man. Het gelaat van dien man was zeer rimpelig en Bob probeerde te tellen, hoeveel plooien het wel had.

De man glimlachte hem toe en vroeg op vrien­delij ken toon:

„Ik geloof, dat mijn gezicht je bevalt, is het niet zoo, ventje?"

„Ja, het is wel aardig," zei Bob. „Maar waar­om laat u het niet strijken?"

De passagiers kregen schik in de drie jongens. Twee vrouwen met kinderen op hun schoot keken met welgevallen naar de aardige matrozenpakjes, die de jongens droegen en de eene merkte op:

„Snoezige pakkies, hé, zoo ga ik d'r ook een voor mijn Hansie maken."

„Ja," zei de andere, „ik maak ook altijd alles zelf voor de heele familie. Ik zou wel eens wil­len zien, waar de kleeren beter gebruikt worden, dan bij ons. Als mijn man een pak heeft afge­dragen, krijgt mijn grootste jongen het. Daarna maak ik er jurkjes van voor de kleine meid en als die ze niet meer aan kan hebben, maak ik er poetslappen van."

Toen kwamen er twee dikke juffrouwen de tram in, maar er was geen zitplaats meer. De juffrouwen stonden al een tijd aan een lus te bengelen, toen een man tegen Pietje zei:

„Als jij opstaat, ventje, kan er tenminste een van die twee dames gaan zitten."

„Als u opstaat," zei Piet vriendelijk, „kunnen ze allebei gaan zitten."

Plotseling begon het kind, dat op den schoot van de zuinige juffrouw zat, te roepen:

„Papa . . . papa . . . "

Page 60: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 59

„Stil kind," zei de moeder, „dat is je papa niet, dat is een mijnheer."

Pa Bell schoot in een lach en hij was de eenige niet, die dat deed. Schuin tegenover hem zaten twee mannen, die waarschijnlijk uit visschen waren geweest en gedurende die bezigheid menig glaasje hadden gedronken. Ze keken niet bijzonder frisch uit hun oogen. Toen vroeg de een aan zijn met­gezel :

„Hoe laat is het?" De ander haalde een lucifersdoosje uit zijn zak,

keek erop en zei: „Het is Zondag . . . " „Goeie hemel," riep de eerste uit, „dan moet

ik hier dadelijk uitstappen." Pa was blij, toen de tram eindelijk den Singel

bereikt had en ze in de nabijheid van hun huis waren. Maar het leek wel of er allerlei ont­moetingen en lotgevallen voor de jongens uit de lucht kwamen vallen.

Een deftige dame bleef staan en keek naar de katjes, die Piet in het mandje droeg.

„O wat een schattige poesjes," zei ze. „Mag ik ze eens zien?"

„Jawel," zei Piet. „We hebben ze gekregen." „We gaan ze voor onzen wagen spannen," zei

Bob. „En in den tuin laten we ze vogeltjes vangen,"

zei Dirk. „Wel foei, neen, dat moeten jullie niet doen,

jongens. Je moogt die lieve vogeltjes niet zoo wreed behandelen."

„D'r is een nest met eitjes in die eene boom," zei Bob, „dat ga ik uithalen."

„Och, doe dat niet," zei de dame, „denk eens, hoe bedroefd de oude vogel zal zijn, als ze haar eitjes mist."

Page 61: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

60 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

„Ze kan heelemaal niet bedroefd zijn," zei Piet wijs, „want de kop van den vogel zit op uw hoed."

De dame zei niets meer en vervolgde haar weg, terwijl Pa moeite had, zijn lachen te ver­bergen.

Even later waren ze weer thuis. De katjes wer­den door de jongens mee naar den tuin genomen en daar op harddraverijen en andere aangename kunsten onthaald, zoodat de arme dieren blij waren, er ten slotte het leven af te brengen. Pa vertelde ondertusschen aan moe, wat er allemaal onderweg gebeurd was, wat ten gevolge had, dat moe het uitgierde van de pret. Dat doen moeders meestal niet, maar je moet niet vergeten, dat de moeder van de gebroeders Bell de vroegere Mien Kuyer was en een eerste lachebekje, en dat had ze maar nooit kunnen afleeren.

Er ging een jaartje voorbij en na afloop daar­van waren de gebroeders Bel tien, acht en zes jaar oud. Bobs verjaardag viel op den tienden Mei, maar de kleine dikkerd kon nog niet erg goed met datums overweg. Moe had hem ver­teld, dat zijn verjaardag kwam, als de blaadjes aan de boomen kwamen en dat was de eenige manier, waarop hij het onthouden kon. Pa Bell had den jongens ter gelegenheid van Bob's ver­jaardag een feestje aan huis beloofd, onder voor­waarde, dat ze heel braaf zouden oppassen en geen reden geven tot ontevredenheid. Ze moesten vooral zich kalm en netjes gedragen op straat, op geen politiefluiten blazen of de heele buurt in opschudding brengen, netjes leeren spreken, geen straatwoord en gebruiken, kortom, ze moesten voor­beeldige knapen worden.

Page 62: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 61

„Want het is zoo gelegen," zei P a , „ik heb a ls kleine jongen ook zoo het een en a n d e r u i tge ­haald, maar ik zou niet g r a a g zien, d a t mijn zoons het nog erger maakten en d a a r o m ben ik van plan, er van nu af aan een s tok je voor t e steken. En als er geen b e t e r s c h a p k o m t , zal er ook geen verjaringsfeestje g e g e v e n w o r d e n . D o e dus alle drie goed je best. Ik w e e t een goed mid­

del om braaf te leeren worden. T o e n ik zoo kle in was als jullie en heel braaf w^enschte t e worden , keek ik altijd naar de plaatjes in een pr i j scourant van Peek & Cloppenburg, w a a r a l l e m a a l van die nette jongeheertjes in staan. D a n n a m ik mezelf voor, ook zoo'n net ventje t e w o r d e n en d a t luk te altijd best."

Toen Pa dit zei, snoot hij zijn n e u s heel hard . „Misschien heeft Moe n o g w e l zoo 'n boekje

ergens liggen en dan moeten ju l l ie h e t m a a r goed bestudeeren. En dan nog w a t , j o n g e n s . . . Vol -

Page 63: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

62 D E GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

g e n d e w e e k gaan jullie naar de Zondagsschool, ik ben d a a r vroeger ook geweest en het is noodig, d a t ju l l ie i e t s , leert voor je later welzijn."

H e t w a s op langdurig aandringen van Groot­v a d e r Be l l , d a t Pa zijn jongens naar de Zondags­school v a n Jozef Geelman stuurde. Grootvader h a d al t i jd n o g zoo'n zwak voor zijn ouden buur­m a n en k w a a d kon het toch nooit. Pa hield niet e rg v a n Jozef Geelman, want die had hem in zijn j o n g e n s j a r e n altijd dwars gezeten en had tel­k e n s be r i ch t j e s over hem in de krant gezet. En nu w a s Jozef Geelman zelf ook sinds eenige jaren g e t r o u w d en had een zoontje, dat den vroolijken n a a m v a n Zebedeüs droeg. Bij afkorting noem­den de school jongens hem Zeepie.

Zooa l s gezegd , het was een jaartje later en de dr ie b e e r e n g ingen netjes aangekleed, voor het ee r s t n a a r de Zondagsschool. Meester Geelman, die vreesel i jk dikke oogen had, met groote, dik­ke b r i l l eg l azen ervoor, net koeie-oogen, verwel­k o m d e de d r ie Bellen hartelijk.

„ Z o o . . . zijn jullie daar? Het is hoog tijd, dat jul l ie n a a r de Zondagsschool komt, anders groei je n e t o p a l s je vader. Ik hoop maar, dat jullie je een bee t j e ne t te r gedragen zult, dan hij in zijn tijd, en g e e n pistool afschiet of erwten blaast g e d u r e n d e de vertelling."

E n t o e n ze t t e meester Geelman de jongens n a a s t Zeep ie , die het evenbeeld van zijn vader w^as, t o e n deze nog zoo jong was, alleen een beet je e rge r . Zeepie zag er niet erg snugger uit, ook hij d r o e g vreeselijk groote brilleglazen, die zijn o o g e n a n g s t i g vergrootten. Hij had sprieterig haar , d a t m e t water en veel cosmetiek in be­d w a n g g e h o u d e n werd en plat naar achteren ge­k a m d w^as. Hi j had een zwart pakje aan, met een

Page 64: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 63

wit, plat boordje en een groote witte das, waardoor hij er uit zag, alsof hij juist van een begrafenis terugkwam.

„Ha, die Zeepie," zei Piet. „Heet hij Sleepie?" vroeg Dirk. „Zeepie, niet Sleepie," zei Piet. „Weet je w a t

een sleepie is?" „Neen," zei Zebedeüs, „ik weet niet wat d a t

voor een ding is." „Een sleepie is je zus met d'r geleende hoedje

op een plankje met een touwtje eraan." „Stilte," riep meester Geelman. En zich toen

tot zijn zoontje richtend, vroeg hij: „Wat zei Piet, Zebedeüs?" Zeepie ging staan en zei langzaam en duide­

lijk, zoodat de heele Zondagsschool het hooren kon:

„Hij zegt: Je zus met een geleend hoedje op een plankje met een touwtje eraan is een sleepie."

Alle kinderen gierden het uit van het lachen, maar meester Geelman klopte met den hou ten hamer op den lessenaar en riep:

„Stilte d a a r . . . het is verboden hier te lachen . . . ik wil niet dat er hier gelachen w o r d t . . . zelfs niet gegl imlacht . . . dit is een Zondags­school en ieder behoort zich ernstig en waard ig te gedragen. . . Als Pietje Bell nog wat zegt, g a a t hij eruit."

Dit maakte indruk en het werd doodstil. „Thans zullen we het liederenboek nemen en

een schoon lied zingen," vervolgde meester Geel­man. „Wie van de kinderen wil er een stichtelijk lied noemen?"

„Ikke . . . " riep Bob. Meester Geelman zette den bril op den top van

zijn neus, keek er over heen en zei langzaam:

Page 65: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

64 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

„Gij moogt het zeggen, knaapje." „Piet Hein z'n naam is klein," zei Bob. De kinderen schoten allemaal weer in een lach. „Stilte," daverde meesters s t e m . . . „voor het

laatst zeg ik: er wordt hier niet gelachen en zulk soort onstichtelijke liederen worden hier niet ge­zongen, als dit ventje nog eens zegt Piet Hein gaat hij eruit."

't Werd alweer stil. „Zebedeüs wilt gij ons een lied opnoemen?" Zeepie bladerde even in het liederenboek en

zei: „Nommer zeven . . . " „Nommer zeven," herhaalde meester, „wat is

dat?" En Zebedeüs vervolgde:

Hoe somber zijn de dagen Hoe angstig klopt mijn hart, enz.

„Dat is een waarlijk schoon lied voor kinde­ren," zei meester.

Aan een klein orgeltje zat een juffrouw en toen zij begon te spelen klonk het ongeveer als het concert, dat men op een honden-tentoonstelling hoort. Piet begon te lachen, hij kon het heusch niet helpen en Dirk schoot ook in een lach. Mees­ter Geelman klopte dadelijk weer met den hamer op den lessenaar, waarop het orgel ophield. Hij zag juist, dat Piet weer iets zei.

„Zebedeüs, wat zegt Pietje Bell nu weer?" Zeepie stond op en sprak op voorzichtigen toon: „Hij zegt, dat er honden en katten in het orgel

zijn." Opnieuw dreigde een storm van gelach los te

barsten, maar meester Geelman bedwong dien met opgeheven hand.

Page 66: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 65

„Pietje B e l l . . . verwijder j e . . . het spijt me, maar het m o e t . . . Ga h e e n . . . Bij de deur zult ge de busjes vinden, doe daarin uw twee-en-een-hal-ve-cent-stukken en sluit de deur achter je."

Piet vertrok, stopte iets in ieder busje en was weldra buiten, waar hij op de stoep ging zitten.

Opnieuw begon het orgeltje te spelen en de kinderen zongen het lied ten einde. Na het zin­

gen werd de eerste collecte gehouden. Vroeger had meester Geelman kerkezakjes gebruikt, maar aangezien daarin meer knoopen dan centen ge­stopt werden en soms meer werd uitgehaald dan in gedaan, had hij die vervangen door blikken busjes, waar hij zelf mee rondging. Ieder kind moest tegenwoordig eerst laten zien, wat hij in het busje ging stoppen.

Daarna ging meester Geelman vertellen het ver­haal van Daniël in den leeuwenkuil. Dat is wer-

De Zonen van Pietje Bell. 5

Page 67: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

66 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

keiijk een mooie bijbelsche geschiedenis, maar hij verstond niets van de schoone vertelkunst en daar­door ging alle belangstelling voor de geschiedenis al gauw verloren.

In het eerst luisterden de kinderen wel een beetje, maar meester Geelman sprak op zulk een strengen, onverbiddelijken toon, dat het meer op een standje leek, dan op een vertelling. De andere kinderen waren daar al lang aan gewend en namen er nauwelijks meer notitie van, maar voor Dirk en Bob was het iets heel ongewoons. De kinderen begonnen met elkander te praten en ten slotte was er een algemeen gegons in het lokaal, waar meester Geelman met moeite zijn zoogenaamde vertelling bovenuit schreeuwde. Af en toe gaf hij een dreunenden slag met den hamer op den lessenaar, wat dan weer voor een oogenblik hielp, maar een minuut later was het weer precies hetzelfde. Meester bulderde verder omtrent Daniël en de leeuwen en tenslotte verbeeldde hij zich bepaald, dat hijzelf tegenover een troep leeuwen stond. Hij werd hoe langer hoe luidruchtiger in zijn vertelling en de kinderen zaten aldoor met elkaar te praten. Opeens nam hij den houten hamer weer o p . . . en zwaaide dien al vertellende door de lucht. Op en neer ging zijn arm met het wapen . . . hij raakte meer en meer in vuur . . . hij ging geheel en al op in zijn vertelling, of­schoon niemand luis terde. . . Met daverende stem riep hij uit:

„De leeuwen loerden met hun groote, bloeddoor-loopen oogen naar Daniël, die met omhoog ge­heven armen zijn bloeddorstige aanvallers af­wachtte . . . En de grootste, gevaarlijkste leeuw van alle, een geweldig monster r r . . . opende zijn vervaarlijke m u i l . . . brrrulde ontzaggelijk en

Page 68: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 67

met een vnreeselijken sprong . . . (hier ging de hamer omhoog) stortte het beest zich op Daniël."

En bij dit laatste woord daalde de hamer met furieuze kracht neer op het hoofd van Zeepie, die als een zoutzak in elkaar zonk.

Dat gaf me een opschudding. Allen verstomden en keken naar meester Geel-

man, die sprakeloos van schrik over zijn eigen daad, zijn zoon aanstaarde.

„Water . . . w a t e r . . . haal gauw een glas w a t e r . . . " jammerde hij.

Dirk holde naar het fonteintje, liet er een glas vol water loopen haastte er zich mee terug en smeet het in Zeepie's gezicht.

„Nee, domoor," riep meester Geelman, „zoo bedoel ik het niet. Geef hem te dr inken . . . "

Zeepie, opgefrischt door het stortbad, opende langzaam de oogen en vroeg op verschrikten toon: „Is de leeuw daar nog, Vader?"

„Je vader heeft hem zoo juist z'n hersens in­geslagen," zei Dirk.

„Dirk, de deur u i t . . . " commandeerde meester Geelman. . . „het spijt me, maar het moet. Ga oogenblikkelijk h e e n . . . Bij de deur hangt het tweede busje, doe daarin uw anderen twee-en-een-halven-cent..."

Dirk stond op en zei: „Kom mee B o b . . . we gaan naar huis."

Bij de deur rammelde Dirk even met het busje en vergat er de centen in te doen. Piet zat nog op de stoep en samen gingen ze huiswaarts.

„Wat hebben jullie gedaan?" vroeg hij. „Niks," zei Dirk. „Meester gaf Zeepie een mep

met den hamer op z'n kersepit en toen gooide ik hem een glas water in z'n gezicht. Hij kwam er dadelijk van bij. En toen ben ik eruit gegooid.

5*

Page 69: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

68 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

Heb jij de centen in het busje gedaan?" „Op je oogen," zei Piet. „Ik heb ze hier." „Wat dee je dan in de busjes?" „Blikjes," zei Piet. „Ik betaal toch zeker geen

5 centen om de deur uitgezet te worden." „Ik heb mijn 2%. cent nog en dien van Bob

ook." „Da's tien centen," zei Piet. „Daar gaan we wat lekkers voor koopen." Een eindje verder was een bakkerij open. De drie broeders stapten naar binnen. Een meisje

was hen juist vóór, en vroeg naar den prijs van krentenkoeken.

„Twee voor 25 cent," zei de bakker, „en één voor 15 cent."

„Geef mij er dan maar één," zei het meisje en betaalde 15 cent.

„En geef mij de tweede maar," zei Piet, en leg­de 10 cent neer.

Stom van verbazing keek de bakker Piet een oogenblik aan. Toen schoot hij in een lach en riep uit:

„Nee m a a r . . . jij bent ook een leeperd . . . Vooruit dan maar, hier heb jij de andere voor tien cen t . . . "

„Snijd hem in drie stukken astublieft," zei Dirk, „en geef mij het grootste."

De bakker sneed den koek in drie gelijke stuk­ken en gaf den jongens er ieder een van.

Kauwend met volle monden stapten ze naar buiten.

Thuis aan de koffietafel vroeg Pa : „En waar heeft meester Geelman van verteld,

jongens?" „Van Daniël in den leeuwenmuil, vader," zei

Bob.

Page 70: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 69

„Leeuwenkuil," zei Piet. „En meester heeft Zeepie met een hamer op z'n

kop geslagen," vertelde Dirk. „Wat????" riep Pa verbaasd uit. En toen deed Dirk het heele verhaal aan P a

en M o e . . . en ook, hoe hij Zeepie water gegeven h a d . . . en dat meester ze toen met vacantie ge­stuurd had.

Pa liep de kamer uit met den zakdoek aan den mond, weldra gevolgd door moe. De jongens be­

grepen maar niet, waarom er van uit de andere kamer telkens zoo'n gesnik k l o n k . . . en er zoo herhaaldelijk neuzen gesnoten werden.

In April had het nog gesneeuwd, maar met de Meimaand begonnen de blaadjes aan de boomen te komen.

„Word ik nu gauw jarig, Moe?" vroeg Bob lederen dag.

„Den tienden van deze maand, vent," zei moe dan. „En dan komt er een feest."

„Ja," zei Pa. „Alleen hoop ik, dat jullie niet zul-

Page 71: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

70 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

len doen, zooals je geachte vader deed, toen hij verjaarsvisite mocht hebben in de Breestraat."

„Wat was dat, man?" vroeg moe. „Wel, ik had zoowat zestig kinderen uitge-

noodigd en de heele buurt stond voor de deur. Ik heb toen een circusvoorstelling gegeven in het steegje naast ons huis en dat feest is met groote ruzie afgeloopen."

„O neen, wij zullen zelf de gasten kiezen," zei moe. „Tien of twaalf kinderen is meer dan ge­noeg . . . Een paar jongens uit Piet's en Dirk's klassen, een paar vriendjes van Bob,"

„Ik zal wel een voorstelling geven," zei Pa. „Ik heb een nieuw goochelboek en zal een aardig programma opmaken. Dan wat spelletjes en wed­strijden, een f eesttaf el niet te vergeten, enz. enz. W a t zullen we een pret hebben, jongens!"

Nu, daar twijfelden de jongens niet aan. Pa kon wat echt pret maken met de kinderen en wist altijd wat nieuws en aardigs te verzinnen.

Eindelijk was Bob's verjaardag aangebroken. Piet en Dirk waren net zoo blij, alsof het hun eigen verjaardag geweest was. Ze vonden het even plei-zierig om hun broertje cadeautjes te geven als om ze zelf te ontvangen. Het moet gezegd, ze waren recht hartelijk voor elkaar en Bob deelde zijn geschenken trouw met zijn broers.

E n 's middags was het feest. E r waren zoowat veertien kinderen in het ge­

heel, de broers meegerekend. Daar was ook Zebe-deüs Geelman, het zoontje van den Zondagsschool­meester. En ook een leuk knulletje, die den niet minder leuken naam Prikkie droeg. Eigenlijk heet te hij Johan Prik, maar de jongens hadden daar al gauw Prikkie van gemaakt. Dan was er

Page 72: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 71

ook nog jongeheer Olivier Bol, die kortweg Olie­bol genoemd werd. De anderen liepen minder in het oog en waren gewone schoolkameraadjes.

Pa opende de voorstelling met een serie goochel-toeren. Die deed hij heel wat handiger en knap­per, dan toen hij zijn eigen achtsten verjaardag vierde en in het steegje naast het huis in de Bree-straat een voorstelling gaf.*)

„Wel snuiters," zei Pa tot de feestelingen, die hem vol verwachting aanstaarden. . . „nou zal ik jullie eens wat vertellen. Vanmorgen ging ik een wandeling doen. Het was mooi weer en het regen­de hard, de lucht was zoo mooi groen en het gras zoo b l auw. . . en al die lieve vogeltjes zwom­men in het water en de dartele vischjes zongen in de takken van de boomen. Terwijl ik op een bank in het Park zat, liep ik te wandelen en op-

•) Voor dit en andere avonturen van Pa, leze mon „Pietje Bell." Uitgave N.V. Uitg. Maatschappij Gebr. Kluitman, Alkmaar.

Page 73: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

72 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

eens zag ik een jongen in het gras zitten boven in een boom. De arme jongen huilde, hij had niets te eten en was erg hongerig, want in zijn hand had hij een groote Deventer-koek. Toen vroeg ik hem:

„Waarom ben je zoo verdrietig, ventje?" „O, mijnheer," zei hij, „ik ben zoo arm, geef

mij asjeblieft wat." „Ik had heelemaal geen geld bij me en daarom

gaf ik hem een gulden. „Waar is je vader en je moeder?" vroeg ik. „Mijn ouders heb ik nooit gekend," zei die.

„Mijn vader is een arme loodgieter, die maar 75 gulden in de week verdient en mijn arme moe­der is zoo ziek en zwak, dat ze alleen maar koek en vanille-ijs eet en tweemaal per dag naar de bioscoop gaat. En mijn vader geeft mij eiken dag een pak slaag. Met een stok, heusch."

En toen liet dat jongetje mij een stokje zien. Hier heb ik het. Ik zei: „Weet je wat, ventje? Ik zal dien stok laten verdwijnen, dan kan je vader je er niet meer mee slaan. En weet je wat ik toen deed? Precies wat ik nu ga doen."

En toen nam Pa een stuk papier en rolde er den stok in.

„Nu allemaal blazen," zei Pa. Alle kinderen bliezen zoo hard ze maar kon­

den. „Mooi," zei Pa, „en nu is de stok weg." Pa frommelde het papier in e lkaar . . . en ja

h o o r . . . de stok was verdwenen. „En nu heb ik een paar zijden zakdoekjes en

vlaggen noodig," zei Pa. „Wist ik nu maar, waar ik die zoo gauw vandaan moest halen. Weet je wat? Hier heb ik een blikken bus. Er is geen bodem en ook geen deksel aan. Dan heb ik hier

Page 74: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VERJAARSPARTIJTJE. 73

twee platte ringen, die precies over de bus pas­sen. Kijk, nu neem ik een stukje vloeipapier en doe dat over de opening, den ring er nu over­heen . . . en nu lijkt het net een trommelvlies. Nu doe ik hetzelfde aan den anderen kant, eerst een stuk vloeipapier over de andere opening en den tweeden ring er overheen geschoven. Al­weer een trommelvlies. Maar nou komt het mooi­ste van de grap nog pas. Ik steek een lucifer aan en houd het vlammetje achter het papier. Je kunt allemaal het lichtje door de twee papier­tjes zien schijnen, dus er is heelemaal niets bin­nen in de bus. Opgepast nu. Ik neem een pot­lood en steek dat door het papier. Het breekt. En nu haal ik er een zijden zakdoekje uit. En nog een, en nog een. Sapperloot, daar is een vlag­getje ook in."

En achtereenvolgens trok Pa wel twintig fraai gekleurde doekjes uit den schijnbaar leege bus. De jeugdige toeschouwers waren verrukt en klap­ten in de handen.

Pa deed nog heel wat alleraardigste goochel-kunstjes en toen gingen ze wat spelen.

Een vriend van Pa, de heer Eduard Pijpers, die een kleermakerij had, kwam ook op het feest en bracht een groote kist mee. Daar was een tooverlantaarn met platen in en het duurde niet lang, of hij had met Pa het toestel in gereed­heid gezet voor de vertooning. De gordijnen werden gesloten, zoodat het donker in de kamer was en de voorstelling kon beginnen. Piet en Dirk hadden echter die platen van „oom Eduard" al zoo dikwijls gezien, dat ze er weinig belang­stelling meer voor hadden en daarom slopen ze weg.

„Ssssst . . . " zei Dirk . . . „kom mee naar boven. . . "

Page 75: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

74 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN

„Laten we meehelpen aan het feestprogramma," zei Piet. „Weet je wat?"

„Ja," zei Dirk. „Er staan wel twintig leege Hesschen op zolder. Daar kunnen we pret mee heb­ben."

De Hesschen werden in een ommezientje van boven gehaald en precies aan de bovenste trede van de eerste trap op elkaar gestapeld. Toen bon­den ze een draad garen om de onderste rij en wonden den draad af, terwijl ze terug naar de kamer liepen, waar de tooverlantaarn vertoond werd.

Ongemerkt gingen ze in het donker weer op hun plaatsen zitten, terwijl oom Eduard een ver­haal bij de platen vertelde. Oorlogsplaten waren er ook bij. Het springen van bommen en granaten, het doek was hel rood en geel gekleurd van vuur. En oom Eduard vertelde:

„Ontzettend is het oorverdoovend knallen van die granaten, het lijkt wel of de lucht ver­scheurd wordt door den donderenden knal, en zoo duurt het soms dagen achtereen, boem, boem "

De kinderen luisterden in angstige spanning en staarden met wijde oogen naar de oorlogs­platen. Maar opeens verstijfden ze allemaal van schr ik . . .

Rrrommeldebom... bom . . . bom . . . rrinkelde-k i n k . . . ging het op de trap.

Zebedeüs begon te gillen: „Daar komen ze . . . " Andere kinderen begonnen te huilen en om hun

moeders te roepen. Piet en Dirk keken elkaar aan. „Wat zou dat zijn?" vroeg Piet. Het was een groote schrik en verwarring. Moe

deed dadelijk de gordijnen open en liet het dag-

Page 76: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN KRIJGEN EEN VBRJAARSPARTIJTJE. 75

licht naar binnen schijnen. Pa holde met oom Eduard de gang in en ontdekte onderaan de trap een ruïne van gebroken Hesschen.

„Je hoeft niet eens te vragen, wie dat gedaan heeft," zei hij. „Piet en Dirk, kom eens hier."

De broers kwamen langzaam nader. „Is dat jullie werk?" „Ach Pa, we wilden alleen maar een beetje

helpen feestvieren," zei Piet. „En het kwam toch net mooi bij de vertellin­

gen," zei Dirk. „Al te mooi," zei Pa, „de kinderen schrikten

zich de stuipen en de ouders zullen er zich over beklagen. Voor straf mag je de rest van de platen niet zien en moet je in de andere kamer achter het doek blijven."

„Wel, daar kunnen ze het ook zien," zei oom Eduard.

„O ja, nou, goed . . . " zei P a . . . „dus zooals ik zei, in de andere kamer achter het doek."

De gordijnen werden weer dicht gedaan en nu nam oom Eduard een andere vertelling. Dit was de geschiedenis van den Koning en den Ooievaar en dat vonden de kinderen veel aardiger. Maar de geschiedenis was juist op z'n mooist, toen plotseling het witte doek, waar de platen op ver­toond werden, naar beneden viel. En inplaats daar­van stond een groot, wit spook, meer dan twee meter h o o g . . . met vurig gloeiende oogen en een grijnzenden mond.

Opnieuw gegil en geroep om moeders, opnieuw schrik en ontsteltenis.

Oom Eduard trok gauw de gordijnen weer open en Pa liep op het spook toe. — Hij rukte het witte laken van het spook omlaag en wat zagen ze nu?

Page 77: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

76 DE GEBROEDERS BELL BELOVEN BRAAF TE ZIJN.

Dirk zat op Piet's schouder en hield een wan­delstok omhoog, waaraan een stoof gebonden was. In de stoof lag een electrische zaklantaarn van Pa.

Pa rammelde zijn lievelingen eens goed door elkaar, zoodat alle kinderen lachten en de schrik weldra vergeten was.

Eenige oogenblikken later werd de feesttafel klaar gezet en allen namen plaats. Er waren schotels vol lekkers en Zeepie nam de gelegenheid waar,

zijn zakken vol te stoppen, want zijn vader had gezegd: „Neem maar flink van alles."

Tegen zes uur gingen de kinderen naar huis. Het was een leuk feestje geweest met ontplof­fingen en spoken erbij.

Maar Pa gaf den jongens nog eens een paar flinke terechtwijzingen na de partij.

Midden in den nacht hoorde Pa een luid ge­roep in de jongenskamer.

„Paaa . . . Paaa . . . kom eens gauw. . . " Pa wreef zijn slaperige oogen uit en luisterde.

Page 78: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl
Page 79: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl
Page 80: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DE ZONEN VAN PIETJE BELL. 79

„ P a a a . . . P a a a a . . . kom dan t och . . . " Het was de stem van Bob. Pa sprong uit bed en stootte zijn teen tegen

een stoel, waarna hij iets liefs tegen moe zei: Hij trok zijn pantoffels aan, sloeg een jas om

de schouders en stapte huiverend door de kille gang naar de jongens-slaapkamer.

Bob zat rechtop in zijn bed. „Wel," vroeg Pa ongeduldig, „wat is er nou

weer aan de hand?" „Pa," vroeg Bob, „wanneer ben ik nou weer

jarig?" Toen nam Pa hem met beide handen op, stopte

hem onder de dekens en keerde naar zijn slaap­kamer terug.

„Wel," zei moe, „wat was er?" „Niks," zei Pa, „bemoei je d'r niet mee en ga

maar slapen."

Page 81: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZESDR ^f^ JlOOFDSTUK.

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADS-AVONTUREN.

Des Zaterdagsmiddags, als er geen school was, gingen de gebroeders Bell met hun drieën op stap. Moe had wel eens een paar maal ge­probeerd ze thuis te houden, maar de jongens waren te onrustig en konden het binnen de muren niet uithouden. Ze maakten tenslotte zoo­veel lawaai, dat moe er hoofdpijn van kreeg en dus stuurde zij ze maar naar buiten. Als echte stadskinderen waren ze de enorme drukte op straat gewend en konden wel op zichzelf passen. Soms ging moe met hun uit, maar dat was heusch geen pretje, want de jongens maakten met iedereen grapjes, liepen voortdurend weg en gaven haar heel wat last en moeite.

Zoo gingen ze dan maar weer eens op een mooien Zaterdagmiddag tezamen er op uit. Een zwerftocht door de stad was wel het aangenaam­ste, wat ze konden verzinnen, want er deden zich altijd onverwachte avonturen voor. Moeder had hen een paar oude pakken aangetrokken,

Page 82: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN. 81

die een stootje konden velen, want als de beeren van zoo'n zwerftocht terugkwamen, was de kleur van hun kleeren niet meer te onderscheiden. Ar­men om eikaars schouders geslagen, liepen ze samen den Singel af, waar des Zaterdags de markt gehouden werd. Eerst liepen ze langs de kramen, waar allerlei koopwaar uitgestald lag. Geroep en geschreeuw der tallooze kooplui ver­vulde de lucht, het was een oorverdoovend la­waai van alle kanten. Een koopman in occarino's, hoog verheven op zijn gestoelte, blies een me­lodie op een van zijn instrumenten. Er stond een groote menigte om hem heen en de broers waren dadelijk een en al belangstelling voor het kunstige gefluit van den man. Ze kropen mid­den in het gedrang en trachtten zich een plaats­je vooraan te bemachtigen. Maar ze konden niet verder komen dan drie of vier rijen van den koopman, en daar bleven ze een oogenblik staan luisteren. Terwijl de koopman zijn concert voort­zette, merkte Dirk, hoe een man zijn hand in den zak van een ander stak en daaruit een porte-monnaie haalde. Daarop stak de dief die in zijn eigen zak.

Terwijl de man die beweging maakte, stootte Dirk zijn broers aan en wees met den vinger. De broers zagen het en wilden een schreeuw van schrik geven, maar Dirk legde zijn vinger op den mond en schudde het hoofd. Toen stak Dirk op zijn beurt zijn hand in den zak van den dief, haalde de portemonnaie daar weer uit en stopte die in den zak van den eigenaar. De dief merkte niet eens, wat er gebeurde en, denkende, dat hij den buit goed en wel in bezit had, begon hij zich uit de menigte los te werken. De jongens volg­den hem en zagen, hoe hij achter een kraam de

De Zonen van Pietje Bell. 6

Page 83: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

82 ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN.

hand in zijn zak stak. Er kwam niets te voor­schijn en nu begon de zakkenroller met groote verbazing al zijn zakken te onderzoeken, maar wat er ook voor den dag kwam, niet de porte-monnaie.

Piet, Dirk en Bob hadden pret voor zes en lachten den man in zijn gezicht uit. Maar die begreep niet, dat de jongens ervan konden weten. Hij haalde de schouders op, mompelde iets on­verstaanbaars en vervolgde zijn weg.

„Ha-ha," riep Piet uit, „die was goed, hè?" „Kom mee, jongens," zei Dirk, „laten we nog

even naar dien vent met de fluiten gaan, hij speelt zoo fijn."

„Vooruit dan maar." Ze drongen nu tot aan het tafeltje door, waar­

op de koopman stond. Hij floot nu een bekende opera en de menschen luisterden vol bewonde­ring. Piet en Bob keken met open mond naar den artist, maar Dirk ontdekte een stuk zande­rige klei onder de tafel. Hij raapte de klei op en bekeek ze aandachtig. In zijn bereik lag de kist met occarino's en voor een oogenblik was hij met beide artikelen bezig, zonder dat iemand op hem lette. De opera-aria was eindelijk uit en de menschen klapten. Toen begon de man zijn fluiten te verkoopen.

„Kom mee," zei Dirk, „wij hebben toch geen centen."

De broers werkten zich uit het gedrang en stonden weldra in den buitensten kring der om­standers.

„Zeg," zei Dirk, „weet je wat ik gedaan heb?" „Nou, wat is dat dan?" „Wacht maar even," zei Dirk, „je zal het gauw

genoeg zien."

Page 84: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN. 83

„En hier, meneeren," zei de koopman in occa-rino's, „hier verkoop ik je een fluit zooals je nog nooit van je leven gefloten hebt. Iedereen kan muzikant worden met dit instrument, en ze kos­ten geen gulden, geen halve gulden, geen kwar­tje, geen vijftien cent, maar op is op en weg is weg, wie hem pakt die heeft hem voor een dub-

beltje of tien centen ge ld . . . komaan, meneeren, staat nou niet te twijfelen, wat is nou een dub­beltje voor zoo'n manjefieke fluit, je ken d'r Jazz op blazen en een broek e rb i j . . . U meneer, en u ook? Zal u allemaal helpen, meneer . . . En nou moet je niet denken, dat ik je rommel ver­koop en zelf op een goeie fluit s p e e l . . . je moet niet denken . . . dat ik je een instrument verkoop wat niet gaat. Hier heb ik een kist v o l . . . en het kan me niet schelen, welke je d'r u i tp ik t . . . ze bennen allemaal even goed, hoor m a a r . . . "

6 *

Page 85: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

84 ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN.

De koopman nam een occarino uit de kist en blies er op.

Er kwam geen geluid. Hij blies nog e e n s . . . met meer kracht. De menschen begonnen te lachen. „Wel duivekaters nog an t o e . . . " raasde de

koopman. . . „wat heb ik nou aan de hand? Ja, nou lachen ju l l i e . . . maar dat is alleen maar een ongelukkie. . . de andere zijn allemaal puik . . . hier is een betere . . . "

Opnieuw nam de koopman een der occarino's uit de kist en opnieuw blies hij met k rach t . . .

Doodsche stilte . . . Dirk kneep Piet in den a r m . . . maar Piet be­

greep het nog niet goed. „'k Heb ze allemaal vol met klei gestopt," zei

Dirk. Er was een algemeen gelach onder de toe­

schouwers, want de een na den ander bleek ver­stopt te zijn.

De koopman had het ten slotte ontdekt en peuterde de klei er met een mesje uit. En toen was het instrument weer in orde.

„Als ik den smeerpoets te pakken krijg, die me dat gelapt heeft, zal ik hem een paar blauwe oogen stompen, dat z'n eigen moeder hem niet meer kent."

Dat maakte de lachlust van het publiek nog veel erger en iedereen had er heel wat pret om.

De jongens vervolgden intusschen hun weg langs de talrijke tentjes, zinnende op kattekwaad en be­lust op avontuur. Ondertusschen hielden ze een zeer geanimeerd gesprek met elkaar.

„Zeg," zei Piet. „Ik ga vragen of Frans Kas­par vriendje met me wil worden."

„Wat heb je nou aan dien knul?" vroeg Dirk.

Page 86: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN. 85

„Wel, zijn vader is apotheker en hij kan zoo lekker veel pillen krijgen om op school erwten mee te b lazen. . . "

„Ja," zei Dirk, „en ik ga vriendje worden met Kees Boetsel. Hij heeft een broertje Will en ze zijn tweelingen."

„Allebei?" vroeg Bob. „Ja natuurlijk, allebei," lachte Piet. „Zeg Dirk,

speel jij nooit meer met Gerrit je weet wel, die jongen uit de Veststeeg?"

„O die?" zei Dirk, „ n e e . . . dat is zoo'n rare. Laatst moest hij voor zijn moeder naar den slager en ik ging met hem mee. En toen zei-die tegen den slager: „Een stuiver kanen voor den hond, maar niet zoo aangebrand als den vorigen keer, anders lust vader ze niet."

Ze verlieten het marktterrein, liepen in de rich­ting van de Oostkade, waar de Merwede- en Rijn-booten gemeerd lagen. Op den hoek van de Hoog­straat, waar het zeer druk was, bleven ze een oogenblik staan. Een politie-agent kwam langzaam aanstappen en vroeg:

„Waarom staan jullie hier?" „() . . . zoo maar," zei Piet. „Nou, loop dan door. Als iedereen hier stil­

stond, hoe zou dan een mensch kunnen pas­seeren?"

Plotseling kwam er een vrouw buiten adem aanloopen.

„O agent, mijn kleine Wimpie is weggeloopen," hijgde ze.

„Maak je maar niet ongerust, vrouw Brands," zei de agent geruststellend, „iedereen in de buurt kent hem, dus hij zal wel weer gauw terecht zijn."

„Ja maar, vandaag niet," jammerde de vrouw.

Page 87: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

86 ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN.

„Ik had hem pas gewasschen." De jongens moesten lachen om dit antwoord,

maar ze hadden toch wel een beetje medelijden met de beangste moeder.

„Zullen wij Wimpie gaan zoeken?" bood Dirk aan.

„O kinderen, als je zoo goed zoudt willen zijn. Hij is maar pas vijf jaar oud en heeft zwart haar en een blauw pakje aan. Het was tenminste blauw, toen ik het verleden jaar kocht, maar ik heb het in dien tijd tweemaal met groene zeep gewasschen en nou is de kleur er een beetje uitgegaan . . . och hemeltje . . . mijn arme Wim­pie . . . het lieve schaap is gisteren een heele week weggeweest en ze vonden hem in een mand met andijvie . . . "

„Nou, we zullen wel eens naar hem uitkijken," zei Piet.

Ze vervolgden hun weg, maar ze waren nog geen tien meters verder, toen een jongen, die van den anderen kant kwam, hevig tegen Bob aanbonsde, zoodat de kleine man op den grond viel.

„Hei daar, kaffer," riep Dirk, „kan je niet kijken, waar je loopt?"

De jongen keerde zich om, deed een paar stap­pen in de richting van Dirk en zei:

„Had je het tegen mijn?" „Tegen wie anders?" vroeg Dirk onverschrok­

ken. „Heb jij wel eens een bloedneus gehad?" „Dikwijls genoeg," zei Dirk, „maar van jou nog

niet." Piet kwam ertusschen. „Wou jij met m'n broertje gaan vechten?" vroeg

hij den jongen. „En wat zou dat dan nog?"

Page 88: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN. 87

„Wel, ik wou je alleen maar vertellen," zei Piet, op Dirk wijzend, „dat zijn naam is Pershing-Foch-Haig!"

De jongen keek Dirk eens aan, zag diens ge­balde vuisten en vurige oogen, en draaide zich daarop om.

De broers keken den dapperen held nog een oogenblik lachend na en daarop gingen zij de brug over, die naar het Maasstation leidde.

Daar ontmoetten zij een slordig gekleeden jon­gen, die hen toeriep.

„Hei Di r rek . . . waar ga je naar toe?" „Zoo maar," zei Dirk. De verklaring scheen duidelijk genoeg voor den

jongen, hij vroeg tenminste niet verder. „Wat is dat voor een knul?" vroeg Piet. „Dat is een vriendje van Gerrit Zweep. Hij

ging eens naar den kruidenier en zei: „Voor tien cent koffie en 15 cent terug, moeder zal morgen een kwartje laten brengen."

„En dee ze dat?" „Ik weet het niet, maar de kruidenier deed het

niet. Hei, Bob, kom h i e r . . . laat dien kinderwagen staan."

„Nou," zei Bob, „dat kind schreeuwt zoo." „Wat kan jou dat schelen. . . bemoei je d'r niet

mee. Misschien leert dat kind voor stadsom­roeper."

„Kijk," riep Piet, „kijk die jongens eens een mooie vlieger hebben."

„Ik ga morgen ook een vlieger maken," zei Dirk.

„Op Zondag," zei Piet. „Dat mag niet. Je kan hem niet oplaten op Zondag."

„Dat hindert niet," zei Dirk, „ik maak hem van een Zondagsblad."

Page 89: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

88 ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN.

Toen kwamen ze bij de Merwede-booten. Het waren mooie rivierstoomers, keurig geschilderd en geriefelijk ingericht. Het was een drukke dag voor de booten, en tal van boeren en boerinnen die in de omliggende kleine plaatsjes woonden, liepen af en aan.

„Kom mee," zei Piet, „laten wij ook eens op die boot gaan."

Dat vonden de broers best en spoedig hadden ze de loopplank bereikt. Een boerin ging hen juist voor met een paar kinderen en zoodoende dacht de bootsman, dat de drie jongens er ook bij hoorden.

Ze liepen van voor naar achter en niemand lette op hen. Toen werd de bel geluid en de boot ver­trok.

, J ö , " zei Piet, die dat niet bedoeld h a d . . . „de boot vaart, zie je dat?"

„Emmes," zei Dirk. „Maar we hebben geen kaartjes . . . " „Lekker varen," zei Bob, „laten we naar de

masjien gaan kijken . . . " De machinekamer was een wonder van ge­

heimzinnigheid . . . sprakeloos keken de knapen naar die enorme draaiende, glimmende staven en al het wondere koperwerk. . . En wat een heerlijke stoelen in de ka ju i t . . . net als thuis . . . Jongens, jongens wat was me zoo'n boot heer­lijk.

Na tien minuten varen legde de boot aan. De eerste stopplaats was de oude Plantage.

„Kom mee," zei Piet, „we gaan er weer af. We kunnen van hier naar huis loopen."

„Kaartjes," zei de man aan de plank. „We hebben ze " „Verloren," zei Dirk.

Page 90: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN. 89

„Waar is je vader?" vroeg de man. „Op kantoor," zei Bob. „Hee," schreeuwde de kapitein van de boot,

„schiet een beetje op, bootsman, we zijn toch al laat."

„Ja, maar die jongens hier hebben niet betaald." „Trap ze er dan af en haal je plank i n . . . " Het was niet noodig om de jongens eraf te

trappen, want ze waren al aan den wal en lach­ten hartelijk.

„Wel bedankt baas, voor het va r en . . . " De bootsman trok met een nijdigen ruk de

loopplank weer in en sloot den uitgang. Het drie­tal stapte de Oude Plantage in, waar het druk was van families met kinderen.

„Waar zullen we eerst heengaan?" vroeg Piet. „Naar de waterfontein," zei Dirk. „Ik heb niet

veel dorst maar m'n keel is zoo droog als het vel van een olifant."

„En ik heb niet veel trek in eten," zei Piet, „maar ik sterf van den honger."

Ze liepen door de groene lanen van de Plan­tage, dat oude aantrekkingspunt van wandelaars, en hadden weldra de fontein bereikt, die een armzalig waterstraaltje omlaag deed sieperen. Een menigte kinderen verdrong er zich omheen, vechtend en duwend om een beetje water machtig te worden.

„Hee daar, opzij," schreeuwden Piet en Dirk en begonnen links en rechts om zich heen te zwaaien.

Een der jongens vloog op Dirk aan, die juist wou gaan drinken. Maar Dirk was niet erg bang uitgevallen. Hij slingerde den knaap van zijn rug af en sprong bovenop hem. De vreemde jongen begon met zijn beenen te werken en gaf Dirk

Page 91: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

90 ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN.

onverwachts een stomp op het oog, die lang niet mis was. Inmiddels werd Piet door een anderen jongen aangevallen, die hem een klap om de ooren gaf. Daarop schoot kleine Bob op den nieuwen aanvaller af en gaf hem een zet, zoodat de jongen op den grond tuimelde. Piet er op af, en nu ontstond er een algemeene kloppartij, waar­bij zand en steenen in het rond vlogen. Er kwam hulp opdagen voor de vreemde jongens, zoodat Piet, Dirk en Bob het leelijk te kwaad kregen en een goed heenkomen zochten. Ze werden ech­ter nog langen tijd vervolgd, totdat ze aan het einde van de Plantage kwamen en daar lieten hun vervolgers hen in den steek.

Piet had twee schrammen op zijn gezicht, Dirk een blauw oog en Bobs neus bloedde. Dit was de eerste maal, dat de Bellen tegenover zulk een overmacht hadden gestaan en hierin lag dan ook alleen de reden van hun terugtocht.

Bij een sloot waschten zij zich even en terwijl ze daarmee bezig waren, kwam er een matroos aanwandelen.

„Nou," begon deze, „jullie zien er ook aardig u i t . . . Gevochten?"

„Ja," zei Dirk, „maar tien tegen drie is ge­meen . . . "

„Dat zou ik zeggen," zei de matroos. „Zeg me maar, waar die smeerkeezen zijn, dan zal ik ze wel eens op d'r falie t rommelen. . ."

Dat voorstel beviel den jongens. Een groote, flinke, sterke matroos was een goed bondgenoot in gevaar.

„Zeg me maar, waar ze zijn," herhaalde de zee­man, „en wijs me den w e g . . . "

Hij nam de jongens bij de hand en wandelde met hen de Plantage weer in.

Page 92: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN. 91

Maar zoodra de vreemde jongens de gebroeders zagen terugkomen met een reus van een matroos, gingen ze allemaal hard aan den haal.

„Ha-ha," lachte de zeeman, „kijk ze beenen maken, ha-ha-ha. . . "

„Die lafbekken," riep Dirk. Trotsch op hun machtigen beschermer wandel­

den de jongens met hem verder, maar niemand der vijanden durfde naderbij te komen.

„Heb je veel gevaren?" vroeg Piet hem. „Dat zal waar zijn . . . heel de wereld o v e r . . .

China . . . J a p a n . . . Amerika . . . Indië . . . Afrika . . . Amsterdam. . . Veenhuizen. . ,"

„Heb je wel eens een walvisch gevangen?" vroeg Bob.

„ N e e . . . ik ben nog nooit op de walvisscherij geweest."

„Heb je ooit schipbreuk geleden?" vroeg Dirk. „Gelukkig n i e t . . . ik pik altijd goeie schepen

u i t . . . " „Ben je wel eens op de kust van een onbe­

woond eiland gestrand?" vroeg Piet weer. „Nee h o o r . . . daar hou ik niet van." „En ben je nog nooit door een kannibaal op­

gegeten?" informeerde Bob. „Ha-ha-ha . . . da's me ook wat moois . . . hoe

zou ik dan hier kunnen loopen?" „Nooit door slangen achtervolgd en gebeten?"

onderstelde Dirk nog eens. „Jullie wenschen me nog al wat liefs t o e . . .

Nee h o o r . . . van al die dingen weet ik niets af."

„Nou, dan ben je ook niet veel z a a k s . . . dan had je net zoo goed thuis kunnen blijven. Ik dacht, dat een matroos al die dingen meemaakte," zei Piet.

Page 93: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

92 ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN.

De zeeman moest hartelijk lachen en de jon­gens lachten maar mee.

Ze wandelden weer in de richting van den dijk en kwamen bij het eindpunt van de tram.

„Waar wonen jullie?" vroeg de matroos. „Op den Singel." „Mooi . . . dan breng ik je zoover met de tram.

Stap maar in." Het was een open wagen en ze zaten knus bij

elkaar. Het was een vreemd stel, die matroos met de drie jongens, die alle sporen van een flinke vechtpartij op het gezicht droegen. En ze hadden pret voor zes met hun vroolijken geleider.

„Ga je ook naar huis?" informeerde Piet. „Ja, da's te zeggen, zoodra ik een nieuw kost­

huis kan vinden. De ouwe kostjuffrouw van me kon niet hebben, dat ik rookte. Ze zei tegen me: „Als ik een man had, die rookte, zou ik hem ver­gif ingeven." En toen zei ik: „Nou, juffie, als ik uw man was, zou ik het innemen ook." Ha-ha-ha! En toen ben ik in een hotel gaan slapen, maar het regende 's nachts zoo hard, dat het in mijn bed lekte. Toen ik reclameerde, rekende ze me een gulden extra voor stortbaden . . . Mooie stad . . . Rotterdam . . . kan je van mij kedoo kri jgen. . ."

„Kijk eens wat een groote hond," riep Bob uit, op een St. Bernardshond wijzend.

„Da's een dwerg-pincher," zei de matroos. „Ik dacht, dat dwerg-pinchers heele kleine

hondjes waren," zei Piet. „Dat zijn ze ook," zei de matroos. „Maar dit

is een reuzen dwerg-pincher." Een oogenblik later zette een dame zich naast

den zeeman neer. Ze had een grooten hoed op en het duurde niet lang, of ze had den zeeman met haar hoedespeld in het oor geprikt.

Page 94: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl
Page 95: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl
Page 96: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZATERDAGMIDDAGSCHE STADSAVONTUREN. 95

De matroos voelde eens aan zijn oor, bemerkte daarop bloed aan zijn vinger, keek de dame van terzijde aan en zei beleefd:

„Neem me niet kwalijk, juffie, maar ik geloof, dat uw hoedepen eenigszins bevuild is door een bloeddruppeltje uit mijn rechteroor."

De jongens hadden heel wat pret met den vroolijken zeeman en toen ze hun huis genaderd waren, bedankten ze hem voor het ritje.

„Allright boys," zei die, „hou je maar goed. En als er wat te bakkeleien valt, dan kom je maar naar Toon. Saluutj es hoor en leg een stuk rauwe biefstuk op je blauwe oog."

Met schrammen en builen, blauwe oogen, 'n bloedneus en gescheurde kleeren kwamen de jon­gens thuis. Maar het was toch een heerlijke mid­dag geweest.

Page 97: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

Het komt nog al dikwijls voor, dat jongens van goeden huize vriendschap sluiten met kameraad­jes uit zeer geringe buurten. ledere vader en moeder zal daar wel voorbeelden van weten aan te halen. Zoo was dit ook het geval met de ge­broeders Bell, en vooral Piet had de gewoonte, jongens in huis te brengen, die zijn Pa en Moe er maar liever niet gezien hadden. Een van die eigenaardige „vrienden" was Gerrit Zweep uit de Veststeeg, dezelfde, die kanen voor den hond ging halen, welke zijn vader dan opat. Niet dat Gerrit een slechte jongen was, maar hij behoorde in elk geval niet in het huis van de familie Bell, en was dus geen goede kameraad. Moe had dit Piet al meer dan eens gezegd, maar de jongen scheen een bijzonder zwak te hebben voor derge­lijke kameraden. Dat die vriendschap met Gerrit nog eens tot ernstige en onaangename gevolgen zou leiden, daaraan dacht natuurlijk niemand.

Het kleine huisje, waar Gerrit met zijn vader

Page 98: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DIEVEN IN DEN NACHT. 97

en moeder woonde, was arm en verwaarloosd. Het was een dier armzalige achterbuurtkrotten, waar­van de stad Rotterdam er honderden en honder­den telt. Zoolang er voor den armeren werkman geen behoorlijke, kleine huizen tegen een matigen huur te bekomen zijn, zullen dergelijke krotten wel moeten blijven bestaan.

Gerrits vader, bij al zijn vrienden en kennissen bekend als „Manke Jaap", stond niet bijzonder gunstig aangeschreven. Hij had al meermalen met de politie kennis gemaakt wegens kleine diefstal­len. Vroeger was hij een eerlijk werkman ge­weest, maar sinds hij een ongeluk had gehad op de fabriek, waarbij zijn rechterbeen gedeeltelijk verminkt was, had hij den rechten weg verlaten en uit bitterheid was hij het pad der misdaad gaan betreden.

Sinds dat ongeluk liep hij mank en er waren maar heel weinig bazen te vinden, die hem in dienst wenschten te nemen.

Manke Jaap was altijd te vinden in kleine café's en in het gezelschap van verdachte lieden. Hij noemde zich „los-werkman," wat waarschijn­lijk beteekende, dat hij graag alles oppakte, wat maar los was.

Aan een bepaald groote inbraak en diefstal had Jaap zich echter nog nooit schuldig ge­maakt, hoewel het een al even erg is als het andere. Nu had de twaalfjarige Gerrit zijn vader en moeder al meer dan eens verteld van zijn nieuwe vriendje Pieter Bell, die in zoo'n mooi huis aan den Singel woonde. Eerst hadden vader en moeder er niet veel aandacht aan besteed, maar toen de jongen later vertelde, hoeveel mooie dingen hij in het huis van Bell eiken keer zag, begon zijn vader meer opmerkzaam te luis-

De Zonen van Pietje Bell. 7

Page 99: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

98 DIEVEN IN DEN NACHT.

teren. Hij begon Gerrit uit te vragen, omtrent de ligging van de verschillende kamers, hoe het huis er van binnen uitzag, en aangezien Gerrit al die vragen prompt te beantwoorden wist, hoe­wel hijzelf niet begreep, waarom zijn vader dat allemaal weten wilde, had Manke Jaap ten slotte een goed plan van het huis in zijn hoofd.

Op een avond ontmoete Manke Jaap een an­dere man in het café „de Zwaan" aan de Kip-straat. Deze heette Doris Drummel en had een zeer ongunstig voorkomen. Het herbergje was zwaar van tabaksrook en dranklucht, en aan ver­schillende tafeltjes zaten groepjes mannen, wien men het wel kon aanzien, dat zij niet bepaald tot de welgestelde klasse behoorden. Hun taal was ruw en onbeschaafd, hun kleeren slordig en vuil. Meer dan een hunner had vaak achter de tralies van een cel gezeten, meer dan een vreesde het plotseling binnenkomen van een politie-agent of rechercheur. Manke Jaap en Doris Drummel namen plaats aan een leeg tafeltje en bestelden glazen bier. Ze zeiden niet veel, totdat de waard hun het bestelde gebracht had.

„Wel," zei Drummel op gedempten toon. „Wat is er voor nieuws?"

„Niet veel," zei Manke Jaap. „Heb misschien een goed karweitje op het oog."

„Gevaar bij?" „Niks geen gevaar . . . als 't goed wordt aan­

gepakt." „Dagwerk?" „Ook n i e t . . . tenminste voor zoover ik kan na­

gaan. Doe je mee?" „Dat leit er aan . . . " „Wat bedoel je?" „Net wat ik zeg... Als ik 't karwei moet

Page 100: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DIEVEN IN DEN NACHT. 99

doen en jij speelt ui tki jk. . . doe ik het niet voor de helft."

„Wat wou jij dan?" „Vertel me eerst wat je op je geweten hebt,

dan kan ik je er meer van zeggen."

Manke Jaap lachte spottend. „Je bent een slimmerd, Doris, maar Manke Jaap

is ook niet van gisteren. Wat zou je lachen als ik je 't adres gaf, hè? Nee jongen, zoo dom is Jaap niet."

„Mij kan je vertrouwen," zei Doris Drummel op onverschilligen toon.

„Zeker, natuurlijk . . . ha-ha-ha . . . Begrepen, Drummelt je . . . Jij denkt net als ik: „Doe je

7*

Page 101: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

100 DIEVEN IN DEN NACHT.

naaste hetzelfde als je naaste jou zou doen, als-ie slim genoeg was . . . "

„Ik begrijp je niet," zei Drummel, schouder­ophalend.

Manke Jaap dronk met een teug zijn glas bier leeg en zei: „Luister maat. De heele zaak is zoo klaar als een klontje. Het is een groot huis, goede familie, plenty blinkende dingetjes, waar de juwe­lier raad mee weet."

„En waar is die goudmijn?" „Ssss t . . . niet zoo haastig, 't Is beter om dat

karwei met z'n tweeën te doen . . . Al wat jij hebt te doen is de glimmende knoopen op een afstand te houen . . . "

„En wat wou je me daarvoor uitdeelen?" „Laten we zeggen . . . een derde p a r t . . . " „Een derde part? Ha-ha-ha-ha. . . Voor een derde

part van de muziek zal ik een paar jaar in 't Hotel wagen . . . dankie, kameraad . . . ik dacht, dat je wijzer was."

„Een derde part is al wat je krijgt," hield Manke Jaap vol.

„Luister, Jaap," zei Drummel. „Ik kan het er niet voor wagen. De eerste de beste keer, dat ik opgepikt wordt voor zoo'n karweitje, krijg ik minstens tien jaar. 'k Heb al te veel op m'n kerfstok en als ze me weer te pakken krijgen, kom ik er zoo gemakkelijk niet meer af. De helft of niks."

„Ik zie wel," zei Manke Jaap, „dat je nog net zoo stug bent als vroeger. Maar je bent een ronde jongen en ik kan op je rekenen. Wel, allright dan, half-om-half en ik doe het werk."

„Gereedschappen?" „Sjongen ja, niet te vergeten." „'k Zal mijn tasch meebrengen."

Page 102: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DIEVEN IN DEN NACHT. 101

„Wanneer ik klaar ben, zal ik je komen halen." „Vanavond?" „Vannacht. Eén uur bij de brug aan de Jon­

ker-Fransstraat. Vergeet niet handschoenen mee te brengen."*)

„In orde, maat, laten we nog een glas bier nemen op de goeie afloop."

Dienzelfden avond, toen moe Piet, Dirk en Bob naar bed had gebracht, opende Pa Bell zijn schrijfbureau en ontsloot een van zijn kleine cas­settes, die zich daarin bevonden. Daarop ging hij iets uit zijn overjas halen, die in de vestibule hing en keerde weldra met een zwaargevulde enveloppe terug. Die legde hij in de cassette en daarop be­gon hij berekeningen te maken in een boek, waarin hij achtereenvolgens getallen schreef.

Moe kwam weer naar beneden. „Ziezoo," zei ze, „dat stel ligt weer. Och, Piet,

wat zijn die jongens toch druk!" „Wel," zei Pa glimlachend, „wat anders kun je

van zulke snuiters verwachten?" „Ja, het is geen wonder met zoo'n vadertje

als jij," zei moe lachend. „Voor zoover als ik weet, ben ik nog zoo'n

heel slechte vader niet," zei Pa. „Dat is waar, maar als kind was je een pracht-

exemplaar," lachte moe. „En je zoons doen geen ziertje voor je onder."

Pa opende een der laden van zijn bureau en haalde er een klein pakje oude couranten uit.

„Herinneringen uit mijn kinderjaren," sprak hij. „Mijn vreeselijke gruweldaden als knaapje van zes jaar werden door m'n ouden vriend Geel-

•) Uit vrees om vingerdrukken op voorwerpen achter te laten.

Page 103: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

102 DIEVEN IN DEN NACHT.

man trouw aan de krant gerapporteerd. Ziehier „De Morgenpost" van Mei 1 8 . . :

Een brandstichter van zes jaar.

Gistermorgen gelukte het den welbekenden zesjarigen Pietje Bell, wonende aan de Bree-straat, de Publieke School aan de Kipstraat in rep en roer te brengen. De jonge boos­doener, die als de schrik van die buurt be­kend staat, had door onvoorzichtigheid een papiermand in aanraking met een brandende gaskachel gebracht, waardoor een begin van brand ontstond. Toen men hem van buiten toeriep, een ruit in te slaan, meende hij dat bevel niet beter te kunnen opvolgen dan door alle ruiten van het vertrek te vernielen. Pietje Bell begint langzamerhand een on­dragelijke lastpost te worden en het is hoog tijd, dat hij in een verbeteringsgesticht ge­plaatst wordt.

„Hier is nog een ander bericht in de krant van Juni 18 . ."

Pietje Bell weggeloopen.

De ouders van den beruchten kwajongen Pietje Bell brachten een angstigen nacht door, nadat hun lieveling een bezoek had gebracht aan het Wilde Dieren spel op het Kermisterrein. De jongen had stilletjes met het circus willen meereizen en zich ver­scholen in een der leege kooiwagens, waarin later een leeuw werd gehuisvest. Pietje heeft eveneens een angstigen nacht in gezelschap van een leeuw doorgebracht, net wat hij

Page 104: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DIEVEN IN DEN NACHT. 103

verdiende. Verlost door de dierentemmers werd hij vervolgens tot Schiedam meege­nomen, waar een der dames van het circus hem een stoomtram-kaartje naar huis kocht.

„En zoo heb ik er nog verscheidene," zei Pa. „Nu maar, ik zou niet graag willen, dat er

zulke dingen van Piet, Dirk en Bob in de krant gezet werden. Dikwijls houd ik mijn hart vast van angst, dat ze weer door een agent zullen worden thuisgebracht."

„Jongens zijn jongens," zei Pa. „De hoofdzaak is, als er maar een goed en rechtschapen hart in zit, dan komt de rest vanzelf wel terecht. Maar nu moet je me een oogenblik rustig laten schrijven, moedertje, want ik heb hier eerst die geldzaken in orde te brengen met mijn advocaat. Morgen ochtend moet ik hem de drieduizend gul­den brengen, en ik zal ze maar hier in mijn schrijf-bureau bewaren."

„Goed Piet, dan zal ik ondertusschen een kopje thee voor je inschenken."

Tot elf uur dien avond bleef Pa aan het rekenen, toen sloot hij zijn schrijftafel, las nog even vluchtig de krant door en begaf zich daar­na te bed.

De klok van den St. Laurenstoren sloeg één uur in den nacht.

Het regende. De straten weerkaatsten het licht van de lantaarns, de huisgevels dropen, en plas­sen vormden zich tusschen het ongelijke plaveisel. Er was bijna geen sterveling op straat, alleen zag men hier en daar een enkelen laten voor­bijganger zich haastig huiswaarts begeven. Een politie-agent stond weggescholen in een portiek,

Page 105: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

104 DIEVEN IN DEN NACHT.

zijn helm glimmend van regen. Doris Drummel, die in een kosthuis aan de

Vest woonde, haalde het gordijn van zijn raam omhoog en keek naar buiten.

„'t S to r t . . . " sprak hij in zichzelf... „beter weer konden we niet treffen. . . Hier is de tasch met gereedschappen . . . alles compleet . . . Ben benieuwd waar Manke Jaap het karwei heeft, hij was wel zoo slim om dat niet vooruit te zeggen . . . Jaap is p ien te r . . . maar Doris mag er ook z i jn . . . we zullen eens zien of we den Manke niet een poets kunnen spe len . . . Half om half is toch eigenlijk een beetje wein ig . . . alles en alles lijkt me beter t o e . . . Komaan, de klok heeft geslagen en 't is tijd om aan het werk te gaan."

Doris Drummel blies de lamp uit en daalde de trap af.

Buiten gekomen, zette hij zijn kraag op, nam de tasch onder den arm en stopte zijn handen in de zakken. Dicht langs den huizenkant stapte hij in de richting van de Jonker-Fransstraat, waar Manke Jaap op hem wachten zou.

Jaap Zweep kwam hem al spoedig tegemoet. Zij spraken weinig en dan nog fluisterend. Zij passeerden een agent, die beleefd: „Goeien nacht," zei. De mannen beantwoordden den groet. Toen begaven zij zich naar de woning van Bell aan den Singel. Ze liepen er een paar maal heen en weer, staken de straat over en namen het huis eens op van de voorzijde. Zij bleven echter geen oogenblik staan, ten einde niemand argwaan te wekken.

Het huis was geheel en al donker. De ramen van het sous-terrain waren van een

traliewerk voorzien, de deuren leken stevig en

Page 106: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DIEVEN IN DEN NACHT. 105

solide. De ramen van de bel-étage waren niet erg hoog en boden, als ze niet van binnen van sloten waren voorzien, wel de gemakkelijkste ma­nier om binnen te komen.

De beide mannen liepen nog wat heen en weer; telkens als ze het huis passeerden namen ze den toestand eens goed op en liepen dan weer door, om bij den hoek van de eerstvolgende straat weer terug te keeren.

Een nieuwe plasbui daalde neer en alle agen­ten in de buurt zochten opnieuw een schuilplaats tegen den neerstroomenden regen.

„Nou . . . vlug . . . " fluis­terde Drummel.

Hij ging met den rug tegen het huis staan, pre­cies onder een der ramen. Hij tilde Manke Jaap op, die nog niet zoo mank was, of hij kon nog wel een beetje klauteren. Het raam bleek niet op slot te zijn en schoof lang­zaam op.

Manke Jaap gleed naar binnen, liet het raam openstaan om in geval van vlucht een opening te hebben, en sloop de kamer in.

Hij had spoedig een kast geopend en begon voorzichtig het zich daarin bevindende tafelzilver in een zak te pakken.

Toen sloop hij naar den salon en stal er de zilveren kandelaars van den schoorsteen. Overal pikte hij wat op, alles verdween in den grooten

Page 107: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

106 DIEVEN IN DEN NACHT.

zak. E n toen sloop hij de trap op. Boven hoorde hij iemand in den slaap snurken. Op de teenen sloop hij ve rder . . . kwam in een

zijkamertje, waar hij een stapel linnengoed op de tafel vond. Alles was van zijn gading, de buit was bijzonder voordeelig vannacht . . . en door het verzamelen van al die artikelen werd Manke Jaap opgewonden. Het gezicht van al die schat­ten, die hij thuis zou brengen, maakte zijn be­geerte naar meer steeds s t e rker . . . en hij ging voort den grooten zak te vullen, tot er niets meer bij kon . . .

Toch nam hij den tijd ervoor . . . deed alles langzaam en met over leg. . . maakte niet het minste ged ru i s ch . . . Hij was wel haast een half uur in het h u i s . . . rondsluipend en overal iets oppakkend.

Eindelijk was hij voldaan. . . betreurde het al­leen maar, dat hij geen geld gevonden had. Zeer zeker moest er ergens in het huis een cabinet zijn, waar de bewoner zijn geldswaarden in had . . . maar daarvoor had hij nu geen gelegenheid

meer. De buit was zwaar en een langer verblijf in het huis zou gevaarlijk kunnen worden. Toen sloop hij met den zak over den schouder naar de voorkamer, waar het raam open stond en keek naar buiten.

Doris Drummel was verdwenen . . . Manke Jaap keek links en rechts, maar er was

geen spoor van zijn maat te ontdekken. Toen liet hij den zak langzaam neer en klom

daarop zelf uit het raam. Hij moest zich een eindje laten vallen en bezeerde daarbij zijn voet.

Hij mompelde een verwensching voor Drum­mel, die hem zoo lafhartig in den steek gelaten h a d . . .

Page 108: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DIEVEN IN DEN NACHT. 107

Of was er misschien een agent aangekomen, waarop Drummel de plaat gepoetst had? In elk geval was het een laffe daad, maar Manke Jaap was er niet erg rouwig om, want nu had hij de heele buit alleen voor zichzelf, indien Doris Drum­mel hem niet verklikte aan de politie.

Maar neen, Doris mocht zelf een dief en een inbreker van groote behendigheid zijn, hij zou toch nimmer een collega verraden. Zijn onverwachte ver­dwijning moest een heel andere reden hebben.

Manke Jaap keek voorzichtig om zich heen, maar de straat was stil en verlaten. In tien minuten had hij zijn woning aan de Veststeeg be­reikt, waar hij den zak met gestolen voorwerpen in den kelder verstopte.

Page 109: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE

AAN H E T LICHT BRENGT.

Den volgenden dag was het huishouden van de familie Bell reeds vroeg in opschudding. Moe, die altijd het eerst van allen des morgens be­neden was, zelfs nog vóór de dienstbode eraan dacht, haar dagtaak te beginnen, ontdekte vuile voetstappen op haar tapijten. Ze volgde de rich­ting, vanwaar die indrukken kwamen en vond het raam in de voorkamer open. In dat vertrek waren alle voorwerpen van tafeltjes en schoorsteen ver­dwenen.

Moe gaf een gil van schrik en liep naar de trap.

„Pa . . . Pa . . . jongens . . . Marie . . . kom eens gauw beneden. . ."

Pa in zijn overhemd, de jongens in hun slaap-pakken, kwamen holderdebolder de trap af.

„Groote hemel," riep Pa, toen hij met een blik den toestand overzag. En meteen rende hij naar zijn sehr ij f bureau.

De klep daarvan was opengebroken, papieren

Page 110: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

DE SCHULDIGE AAN HET LICHT GEBRACHT. 109

en aanteekeningen lagen over den vloer verspreid . . . en het kleine kastje, waarin hij den vorigen avond het geld opgeborgen had, was geheel en al versplinterd e n . . . ledig . . .

Stom van schrik aanschouwde Pa de verwoes­ting . . .

Moe kwam aanloopen. „P ie t . . . is het geld ook weg?" „Gestolen tot den laatsten cent," zei Pa op

verslagen toon . . . „en niet verzekerd." „Verschrikkelijk... hoeveel was het, zei je?" „Drieduizend gulden . . . " „Maar we zijn toch geassureerd?" „Tegen brand, ja. Ik was juist bezig met den

vertegenwoordiger van dezelfde maatschappij, om ook een verzekering tegen inbraak te n e m e n . . . maar dat helpt ons nu natuurlijk n i e t . . . "

Piet, Dirk en Bob liepen door het huis. „O Moe," zei Dirk, „het mooie, gouden klokje

van uw tafeltje is w e g . . . " „En de zilveren portretlijstjes. Pa," zei Piet. Pa liep naar de telefoon en stelde de politie

in kennis met het gebeurde. Het was een zenuw­achtige drukte en opschudding.

Politie-autoriteiten verschenen.. . er werd een onderzoek ingeste ld . . . een procesverbaal opge­maakt. Er werden vellen papier vol geschreven en rapporten gemaakt. En daarna beloofde de politie aan Pa, dat zij probeeren zou, den dief te vinden.

Dat was het laatste wat Pa er van hoorde. Des avonds had „De Morgenpost" een lang en

uitvoerig bericht over den brutalen diefstal en inbraak, welk bericht ook door Manke Jaap ge­lezen werd. Hij vond, dat alles precies zoo ge­beurd was, als de courant het beschreef, totdat

Page 111: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

110 HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE

hij aan een gedeelte kwam, dat aldus luidde:

. . . Behalve de genoemde sieraden en huis­houdelijke artikelen is er ook nog een bedrag van 3000 gulden ontvreemd uit een schrijf-bureau, hetwelk met inbrekerswerktuigen ge­forceerd en geopend was . . .

Manke Jaap sloeg met de vuist op de tafel, „Dat is een leugen," riep hij uit. Daarop dacht hij even na en al gauw kwam

hij tot het besluit, dat, indien dit gedeelte van het bericht eveneens waar was, niemand anders dan Doris Drummel de dief van het geld was.

„Drieduizend gulden . . , " jammerde Jaap Zweep. „Terwijl ik het heele huis doorzoek en niets an­ders dan wat losse dingen vind, klimt me die gannef naar binnen en loopt met zijn neus tegen drieduizend gulden aan. Je moet maar geluk heb­ben. Nou begrijp ik, waarom ik hem niet meer gezien heb, en waarom hij niet om zijn portie gekomen is. Drieduizend gu lden . . . en ik heb hem dat in zijn handen gegooid . . . Maar we zul­len hem gauw opsnorren. . . ik weet wel, waar ik hem moet zoeken."

Manke Jaap begaf zich naar de herberg „De Zwaan," waar hij zeker was, zijn maat te zullen aantreffen. En hij had goed geraden.

Doris Drummel zat aan een tafeltje met een paar mannen, toen Jaap binnen kwam. Hij ging aan een ander tafeltje zitten en wenkte Drum­mel, bij hem te komen. Drummel zei iets tot de mannen en kwam naar Manke Jaap toe.

„Wel Manke, hoe gaat het? Heb je in langen tijd niet gezien. Wat doe jij tegenwoordig voor den kost?"

Page 112: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

AAN HET LICHT BRENGT. 111

„Hou je maar niet onnoozel, Drummel, je weet drommels goed, waarvoor ik hier kom."

„Weet ik dat zoo goed? Man, je hebt het mis. Ik heb je in geen jaar gezien."

„Luister, Drummel," zei Jaap op gedempten toon, schuin loerend naar de andere mannen, die belangstellend naar hen keken. „Luister, Drum­mel, ik waarschuw je, dat je me niet d'r bij lapt voor die gestolen spijkers want je weet net zoo goed als ik, dat ik er geen cent van gestolen heb."

„Man, waar heb je het over? Je raaskalt, je hebt koorts in je bovenkamer. Kom bij ons zit­ten en drink een potje bier. Ik trakteer."

„Ja, jij trakteert. Wat een wonder. Maar mij trakteer je niet. Niet vanavond. Ik heb je in de gaten, Drummel. 't Is mijn gewoonte niet, maar als het noodig is lap ik jou erbij."

„Je hebt te veel op of je bent gek," zei Drum­mel, die een beetje zenuwachtig begon te wor­den. Manke Jaap had nog nooit meegedaan aan groote, belangrijke diefstallen, hij had nog niet den moed en de ervaring, die andere misdadigers hadden, dus het zou wel eens mogelijk zijn, dat Jaap ten slotte de heele zaak aan de politie ver­klapte.

Hij moest dus een beetje in zijn humeur gehouden worden.

„Ik ben niet gek en ook niet dronken," zei Manke Jaap, „en als je van plan bent je maats op die manier te onderkruipen, zullen ze jou ge­zicht gauw weer in een lijstje met tralies ervoor zien."

„Laten we naar huis gaan en daar verder praten," zei Drummel voorzichtig.

„Mij best."

Page 113: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

112 HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE

De beide mannen verlieten het cafétje en be­gaven zich naar het kosthuis van Drummel. Daar gingen ze naar diens kamer, deden de deur op slot en zetten zich aan de tafel. Drum­mel haalde een flesch en twee glazen uit een kast.

„Nee, ik niet," zei Manke Jaap. „Ik wil bij m'n positieven blijven, als het jou hetzelfde is."

„Praat niet zoo hard," zei Drummel, „het zijn hier maar papieren muren."

„Drummel," begon Jaap, „waarom heb je me vannacht in den steek gelaten?"

„Om je de waarheid te zeggen. Jaap, het zaak­je beviel mij niet erg, ik had niet veel hoop, dat je wat van waarde zou v inden . . . ik wist natuur­lijk niet, dat je behalve den lossen rommel nog geld zou v inden . . . en wat een geluk voor je, Jaap, 3000 gulden, zooals ik in de krant zie."

„Je l i eg t . . . je l i eg t . . . " stoof Manke Jaap op, „je weet even goed als ik, dat ik er geen cent van heb aangeraakt. N e e . . . jij ben van je post gegaan en op je eigen houtje er op afgetrokken . . . als ik gesnapt was, had je mij ijskoud in den steek ge l a t en . . . , en nou jij de grootste hap van den buit h e b . . . nou zal je over de brug komen, net zoo goed als i k . . . Half om half was de afspraak, niet waar?"

Drummel haalde zijn schouders op en dronk zijn glaasje leeg.

„Je bent stapel mesjogge, m a a t . . . stapel-mes jogge . . . neem een goeien raad van me aan en praat er niet meer over . . . Ik zal je den heelen buit laten houen, zonder mijn helft op te e ischen. . . "

„O zeker . . . ik zal je nog dankbaar moeten z i jn . . . Wat een wonder dat je niks van den buit

Page 114: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

AAN HET LICHT BRENGT. 113

noodig h e b t . . . je hebt genoeg aan je drieduizend, hè?"

Toen werd Doris Drummel, die een door en door gevaarlijk misdadiger was, eerst met recht boos.

Een spottende grijns kwam op zijn hard ge­laat en, terwijl hij plotseling een geladen pistool onder den neus van Manke Jaap hield, siste hij:

„En nou je tanden op mekaar gehouen, hè, anders blaas ik je licht uit."

Voor vuurwapens was Manke Jaap bang, hij wist er niet mee om te gaan, was tevens over­tuigd, dat Doris tot alles in staat was.

Bevend keek hij in den loop van de revolver. . . „Verstaan?" vervolgde Drummel, „nog één kik

De Zonen van Pietje Bell. 8

Page 115: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

114 HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE

en je bent er geweest. Ik weet niks van je krank­zinnige 3000 gulden-verzinsels en ik wil er ook niks van weten. Dat is finaal het l aa t s t e . . . "

Er was niets met den door en door geharden kerel te beginnen. . . Drummel was hem te slim af en Manke Jaap moest andere middelen ver­zinnen om hem tot rede te brengen.

Intusschen zette de politie het onderzoek voort, maar den volgenden dag had er een moord plaats in een achterbuurt, en twee dagen later werd er een groot handelshuis aan de Wijnstraat voor meer dan 10.000 gulden beroofd. En zoo raakte het geval meer en meer op den achtergrond en langzamerhand in het vergeetboek. Pa Bell ging nog eenige malen naar het bureau van politie, maar daar werd hem voortdurend dezelfde vraag gedaan:

„Is er niemand, wien gij hiervan verdenkt?" En dan moest Pa de schouders ophalen en

zeggen: „Absoluut niemand, voor zoover ik weet." „Dan vrees ik, dat we weinig voor u kunnen

doen." „Maar is er dan niets aan te doen?" vroeg Pa

weer. „Kan er niets op touw gezet worden, om de schuldigen op te sporen?"

„Wij zullen ons best doen," was het antwoord. „Maar zoolang u niemand verdenkt en ons niet wat meer gegevens kunt verschaffen, kunnen wij weinig beginnen."

Zoo gingen eenige weken voorbij. Ondanks de bezwaren van Pa en Moe gingen

de jongens maar steeds door, Gerrit Zweep, het zoontje van Manke Jaap, als vriendje in huis te brengen. Soms speelden ze op straat met hem en dan wist Gerrit hun allerlei nieuwe dingen te

Page 116: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

AAN HET LICHT BRENGT. 115

leeren. Gerrit wist, waar je voor een cent de meeste drop kreeg, welke slagers soms stukjes leverworst weggaven en verschillende straatjes en steegjes, waar je een hoop pret kon hebben.

Op zekeren Zaterdagmiddag waren de jongens weer met Gerrit op avontuur uitgetrokken, dat wil zeggen, alleen Piet en Dirk. De kleine Bob was met moe uit wandelen gegaan.

Nadat Piet en Dirk met Gerrit een poosje op straat gespeeld hadden, riep Gerrit:

„Laten we naar mijn huis gaan." „Wat doen?" „Nou . . . spelen natuurlijk." En zoo gingen ze naar de Veststeeg, waar het

huis van Gerrit's ouders was. Er bleek niemand thuis te zijn.

„Moeder is zeker boodschappen doen," zei Gerrit.

„Waar is je vader dan?" „O die . . . die is nooit t h u i s . . . " „Kan je nou niet binnenkomen?" „Nee, moeder heeft de deur op slot gedaan." „Wat is dat voor een deur hier?" vroeg Dirk. „Dat is de kelderdeur . . . O z e g . . . weet je wat

. . . laten we wat in den kelder gaan spelen." „Mij best," zei Piet. „Laten we een fort maken

en oorlog spelen." „O drommels, de kelderdeur is ook op slot," zei

Dirk. „Ja, dat is-ie altijd," zei Gerrit. „Maar nou zal

ik je mijn geheim eens laten zien. Kijk, ik licht met mijn vingers zoo het onderste paneel uit de deu r . . . dat heb ik zelf zoo gemaakt . . . En nou kunnen we naar binnen kruipen . . . kom mee . . . "

Ze kropen alle drie door de opening en daar­na zette Gerrit het paneel weer op zijn plaats.

8 *

Page 117: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

116 HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE

„Waarom heb je dat gemaakt?" vroeg Piet. „Om stiekum weg te schuilen," zei Gerrit. „Mijn

moeder slaat me haast eiken dag en vader soms ook . . . "

„Waarom slaan ze j e . . . ?" „Och . . . zoomaar . . . uit gewoonte, denk ik." „Ook als je niks gedaan hebt?" „Niks gedaan? Ik heb altijd wat gedaan. Dat

zegt moeder tenminste. Moeder slaat niet erg hard, maar vader slaat met zijn stok. En die is heel hard. Als ik denk, dat mijn vader thuis is en ik te laat binnenkom, ga ik nooit naar boven. Ik kruip altijd in den kelder en daarom heb ik dat stuk uit de deur losgemaakt."

Twee kleine ruitjes aan de voorzij van den kel­der gaven voldoende licht. Er was bijna niets in, alleen wat oude rommel, een stapel hout, een oude wieg en hoopen kranten.

„Laten we oorlogje spelen," zei Gerrit. „Eerst maken we een fort van een stapel hout. Ik en Piet zullen verdedigen."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Het fort was in een paar oogenblikken gereed en zou door Dirk be­stormd worden.

Teneinde het oorlogsspel zoo natuurlijk moge­lijk te doen zijn, stak Gerrit een lucifer aan en daarmee een oude krant.

„Hier staat een boerderij in brand," schreeuw­de hij . . . „en hier nog een en daar nog e e n . . . hoe ra . . . kom op. Dirk, jij bent de vijand . . . "

Het gevecht begon, maar de jongens zagen niet, dat een der brandende kranten een hoop papier had aangestoken.

Het vuur verspreidde zich buitengewoon snel, terwijl de jongens hun schijngevechten voortzet­ten, de gloed van de brandende couranten hun

Page 118: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

AAN HET LICHT BRENGT. 117

oorlogsstemming verhoogde, en ze in het eerst niet zoo op het gevaar letten.

Maar weldra begon er ook een oude, wegge­worpen stroomatras te branden en dat was meer dan Gerrit bedoeld had.

„Ho, jongens . . . stop . . . trap het vuur u i t . . . de heele kelder zal in brand gaan."

De knapen staakten hun oorlogsspel en be­gonnen het vuur uit te trappen. Maar ongeluk­kiger wijze schopten ze daarbij stukken brandend papier naar alle kanten, zoodat het nu nog erger werd en verschillende brandbare voorwerpen op meer dan één plaats ontvlamden.

Daarbij vulde de kelder zich meer en meer met een verstikkenden rook, zoodat de jongens het al gauw niet meer konden uithouden.

„Kom mee," schreeuwde Ger r i t . . . „we stikken hier n o g . . . "

Ze renden het trapje op, waar Gerrit het paneel weer uit de deur nam en z'n vrienden uitliet. Daarop kwam hij er zelf ook uit en sloot het gat weer.

Beangst en verschrikt door dien onverwach-ten keer in hun spel vluchtten de jongens de straat op. In hun zenuwachtigheid vergaten zij alarm te maken. Niemand lette op de rennende knapen en zij durfden aan niemand zeggen, wat er gebeurd was.

Een buurman, die juist zijn huis wilde binnen­gaan, zag rook ontsnappen uit de kelderramen en de gang en weldra had hij den brand ont­dekt.

Hij trapte de kelderdeur in, snelde naar be­neden en wilde zien, of hij het vuur misschien nog kon uitdooven. Maar zoodra hij de deur opende, kreeg het vuur nieuwen toevoer van ver-

Page 119: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

118 HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE

sehe lucht en laaide opeens hoog op. De heele kel­der stond in vuur en vlam.

De man vluchtte naar boven, half verstikt door den benauwden rook. Nu hadden ook de andere bewoners den brand ontdekt en weldra was de heele Veststeeg in rep en roer.

Bandspuiten verschenen weldra op de plaats en geen tien minuten later werd een straal water op de vlammen gericht.

Het was een geluk, dat de brandweer er zoo spoedig bij was, anders zou het heele huis in vlammen zijn opgegaan. De brand was nu in kor­ten tijd gebluscht en daarop gingen eenige brand­weermannen eens een kijkje nemen in den kelder. Zij wilden een onderzoek instellen, teneinde te weten te komen, hoe de brand wel ontstaan kon zijn.

Ze vonden echter niets dan wat verkoold hout en smeulende matrassen, maar toen een der man­nen een stapel vierkante vloertegels met den voet omduwde, meende hij daaronder iets te zien glinsteren. Hij bukte zich, schoof nog wat meer roode tegels terzijde en ontdekte een zak. Het glinsterende voorwerp bleek een zilver por­tretlijstje te z i jn . . . en verder bevatte de zak een groot aantal fraaie huishoudelijke ornamen­ten.

De brandweerman riep zijn hoofdman erbij. „Kijk hier e e n s . . . dat lijkt wel een verborgen

s cha t . . . " „En een gouden klokje," zei de hoofdman,

zich bukkend en het voorwerp te voorschijn halend.

„Dit is bepaald van diefstal afkomstig. . ." „Dat denk ik ook. De kerels hebben het hier

verstopt."

Page 120: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

AAN HET LICHT BRENGT. 119

„Wie woont hier?" „Manke Jaap Zweep." „Wat is die van z'n vak?" „Niks en van a l l e s . . . We moeten het aan de

politie rapporteeren."

„Kijk, er loopt juist een inspecteur met twee agenten voor het huis."

„Ik zal hem even roepen." Weldra verscheen de politie-inspecteur in den

smeulenden ke lder . . . „ B a h . . . wat een lucht," sprak hij . . . wat is

hier te doen?"

Page 121: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

120 HOE EEN BRANDJE DEN SCHULDIGE

De brandweerman wees op den zak met sie­raden.

„Wat denkt u daarvan, inspecteur?" „Sjongen. . . dat kon wel eens het gestolen goed

zijn van Bell op den Singel, Roep mijn agent eens hier."

De agent verscheen en op order van den in­specteur nam hij den zak mee naar het politie­bureau. Toen de brand geheel en al uit was en men toch van den buitenkant zoo goed als niets meer zien kon, verspreidde de menigte zich en werd het weldra weer rustig in het straatje.

Van de jongens was echter geen spoor meer te ontdekken.

Manke Jaap, die als gewoonlijk in de herberg zat, kwam al gauw te weten, dat er brand in zijn huis geweest was. Hij haastte zich naar de Veststeeg, niet eens eraan denkend, dat het misschien alleen wel in den kelder kon geweest zijn.

Twee agenten in burgerkleeding liepen het straatje op en neer en wisselden een blik van verstandhouding, toen Manke Jaap kwam aan-loopen.

Ze deden precies, of ze veel belang stelden in den zoo juist gebluschten brand en bukten zich om door de raampjes te kijken.

Manke Jaap lette weinig op hen. Tot zijn grooten schrik ontdekte hij, dat de ruitjes van den kelder waren ingeslagen en dat ook de kel-derdeur was stukgetrapt. Daarna miste hij den zak.

„ W e g . . . weg . . . " riep hij u i t . . . „Dat moet Drummel gedaan hebben."

„A-hem," kuchte een der politiemannen.. . „iets verloren. Jaap?"

Page 122: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

AAN HET LICHT BRENGT. 121

Jaap schrikte. „Ikke . . . w e l . . . de brand, zie j e . . . nee . . . hoe

is 't aangekomen . . . ?" „Dat zullen we je later wel eens vertellen Ga

maar eens als een brave kerel met ons mee, dan mag je aan den Commisséiris je verhaaltje ver­tellen . . . "

„Wat verhaaltje?" „Van die mooie zilveren dingetjes." „Maar ik weet nergens van," kreunde Manke

Jaap, die bij de gedachte aan de gevangenis in elkaar kromp.

„Ach ja, dat begrijpen we," zei de detective spottend, „je geheugen zal door den brand wel een beetje in de war zijn, maar wees niet be­zorgd, we zullen dat op het bureau wel op-frisschen."

„Komaan, we kunnen hier niet den heelen dag in die brandlucht staan . . . "

Manke Jaap voelde, dat hij verloren was. Maar in stilte zwoer hij wraak . . . hij zou Drummel er niet zoo gemakkelijk laten afkomen. . .

Op het politie-bureau vertelde Manke Jaap den Commissaris, dat hij niets met den diefstal te maken had. Hij had alleen aan een zekeren Doris Drummel toestemming gegeven, een zak in den kelder te mogen bewaren, maar hij. Jaap Zweep, wist heelemaal niet, wat er in den zak verbor­gen was.

„Dan zal ik het je vertellen," zei de Commis­saris, „er was een bedrag van 3000 gulden i n . . . "

„Dat is een leugen," riep Jaap uit. „Doris stal het geld en ik alleen het z i l . . . "

„Aha . . . daar komt de aap al uit den m o u w . . . " Er werd order gegeven om Doris Drummel te

Page 123: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

122 DE SCHULDIGE AAN HET LICHT GEBRACHT.

arresteeren en het duurde niet lang, of ook deze werd geboeid binnengebracht.

Op het gezicht van Manke Jaap wou Drummel hem te lijf gaan, maar de sterke vuisten van de agenten hielden hem in bedwang.

En nu kwam spoedig de heele zaak aan het licht. Drummel en Jaap Zweep beschuldigden elkander en zoo kwam de Commissaris het heele zaakje te weten.

De familie Bell kreeg haar eigendom terug, want het geld werd op Drummels kamer gevon­den. Zoo was alles ten slotte nog goed terecht gekomen. Niemand echter wist, hoe de brand in den kelder ontstaan was, n iemand . . .

Behalve Piet en Dirk. In het eerst zeiden ze niets, maar later kwamen

ze toch met het verhaal van het oorlogsspel voor den dag. En toen werd besloten, dat ze nooit weer met onbekende vriendjes mochten spelen.

Page 124: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN EEN FRANSCHE LES, E E N VER­D W E N E N 12-UURTJE EN N I E U W E STADS-

AVONTUREN.

Toen Piet twaalf jaar oud geworden was, dat is twee jaartjes meer dan in het voorgaande hoofdstuk, waren zijn broers vanzelf ook even­veel ouder geworden en thans tien en acht jaar. Piet en Dirk groeiden in de lengte, iets waar Bob heelemaal geen zin in had en daarom groeide die in de dikte. Ondanks hun ontelbare grap­penmakerijen en straatavonturen leerden ze alle drie uitstekend. Ze waren zeer vlug van begirip en hadden weinig of geen moeite bij hunne les­sen. Alleen met de Fransche taal kon Piet in den beginne niet goed overweg. Daarbij kwam, dat de onderwijzer in het Fransch een Parijzenaar was, een druk, beweeglijk en zenuwachtig mannetje, die herhaaldelijk zijn knevels op- en zijn punt-baardje neerstreek.

Op zekeren dag gedurende de Fransche les kreeg Piet weer een beurt.

Page 125: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

124 VAN EEN FRANSCHE LES,

„Pierre," zei de Franschman, „wat is moeder en vader in het Fransch?"

„Mère en père," zei Piet. „Tres bien. En wat is een vrouwelijk en een

mannelijk paard?" „Een merrie en een perrie," zei Piet. „Nonsens . . . hoe kom je daaraan . . . heelemaal

fout. Vertaal den zin: Het heeft zoo juist twaalf uur geslagen."

Piet dacht krampachtig na en zei toen: „Il vient de battre douze heures." „Verschrikkelijk wat een vertaling. Heb je je

les niet geleerd?" „Ik heb m'n les wel geleerd, monsieur," zei

Piet, „maar ik kan niet goed met die Fransche letters overweg."

Toen begon de onderwijzer een Fransch ge­dicht voor te lezen en allen luisterden. Piet ook, tenminste zoo leek het, maar in werkelijkheid was hij in gedachten met heel iets anders bezig.

Paul Bekkers, die achter hem zat, had zijn been vooruit gestoken en zijn voet op Piet's zit­bank gelegd, zoodat Piet den schoen van Paul naast zich zag. Hij keek belangstellend naar dien schoen. Het was een gewone schooljongenslaars met koperen haakjes. En van dien schoen gin­gen Piet's oogen naar de lange krullen van Greta Oosting, die vlak vóór hem zat. Toen voelde Piet in zijn zak en haalde daaruit onder andere een oud klosje zwart garen. Hij had verder niet veel in dien zak, alleen maar een eindje touw, stukjes kleurkrijt, een grijs geworden stuk­je drop, dat hij gauw in den mond stak, een koperen knoop, een lucifers-doosje met een dooden vlinder erin, een fluitje, een afgedankt zakmes

Page 126: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 125

van Pa, een halven cent, vischhaakjes en een ver­geten olienootje.

Piet vischte het klosje garen uit den hoop en trok er een draad af.

Onmerkbaar maakte hij een lusje en deed dat aan een der haakjes van Pauls schoen. Het an­dere eind van den draad bond hij aan een der blonde krullen van Greta.

Er was genoeg ruimte in den draad en alles

bleef rustig en stil, zoolang Paul zijn voet niet bewoog.

De leeraar ondertusschen las de schoone fabel van de Raaf en de Vos.

De kinderen luisterden aandachtig maar op­eens trok Paul zijn been in.

„ A u . . . a u . . . mijn haar," gilde Greta opeens. De leeraar hield op en keek verschrikt naar

het meisje. „Wat is er?" „Ze rukken aan mijn haar," zei ze, op Piet

wijzend.

Page 127: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

126 VAN EEN FRANSCHE LES,

„Heelemaal niet, monsieur, heelemaal niet." Paul was zich van niets bewust, had niet eens

wat gemerkt. En de draad was spoorloos verdwenen. „Deed jij het, Wim de Beer?" vroeg meester

aan Piet's buurman. „Non monsieur." „Wie deed het dan?" Niemand wist het. Niemand had het gezien.

Het was een raadsel. „Als ik het gezien had, zou ik het zeggen," zei

Paul. „En ik ook," beweerde Wim. „Deed Pierre het dan niet?" „Heelemaal niet, hij zat stil te luisteren." „Zoo, zoo, wel, het is een mal geval. Gertrude,

ik denk, dat gij ons voor het lapje wilt houden kind. Doe dat niet meer, anders zal ik u moeten straffen."

Maar meneer keek toch veelbeteekenend naar Pietje, want hij wist heel goed, wat voor vleesch hij in de kuip had met dit ventje. En hij liet er waarschuwend op volgen: „Pierre, als er weer wat in de klas gebeurt zal ik er jou voor houden en je ongenadig straffen."

„Ik? Mij?" vroeg Piet onnoozel. »Ja, jij. Jou." En daarop vervolgde de Fransche onderwijzer

de lezing van de fabel. Een der jongens, Kees van Berkel grinnikte

van pret. Hij was lang geen vriend van Piet en kon het niet goed velen, dat deze veel meer vrienden had dan hij. Kees had een gluiperigen aard en als men hem aankeek, bemerkte men dade­lijk, dat hij veel verschilde met de andere kinderen.

Kees grinnikte om dat laatste gezegde van den

Page 128: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 127

Franschen leeraar, namelijk dat deze Piet straf­fen zou, als er weer wat in de klas gebeurde. Nou, dan zou hij er wel voor zorgen, dat er weer wat gebeurde, al was het dan alleen maar, om Piet er te laten inloopen voor straf.

Kees nam een speld, stak zijn hand onder de bank en wilde Piet in zijn been prikken. Niemand lette op hem en zonder door een der jongens bemerkt te worden, reikte hij in de richting van Piet's been.

Maar nu wilde het geval, dat Paul, die een gewoonte had om altijd zijn beenen op een plaats te houden, waar ze niet hoorden, ook nu weer scheef in zijn bank zat. En inplaats van Piet te raken, gaf Kees Paul een geweldigen prik. Toe­vallig keek de meester even van zijn boek op, juist toen Paul: „ A u . . . au!" schreeuwde. En hij zag net, hoe Kees zijn hand terugtrok.

„Kees van Berkel, dat zag ik net, mannetje. Je blijft om twaalf uur school en schrijft de fabel van de Raaf en de Vos vijfmaal uit."

„Meneer," zei Kees, „ik prikte Paul niet, maar Piet."

„Wel jou aartsleugenaar," zei Paul, „ik zal toch zeker wel weten wat mijn eigen been is?"

„Prikte jij mij?" riep Piet verbaasd, „ga nou gauw visschen, je had het verkeerde been te pakken."

Kees viel zelf in den kuil dien hij voor een ander gegraven had en hij zon op wraak. Maar gedurende den schooltijd had hij geen gelegen­heid, zijn wraakplannen ten uitvoer te brengen.

Na de voorlezing van het gedicht deed meneer nog enkele vragen, waarvan Piet er ook een paar beantwoorden moest.

En toen vroeg de leeraar hem:

Page 129: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

128 VAN EEN FRANSCHE LESs

„Pierre, wat is het omgekeerde van „Causeur?" Piet dacht even na en zei: „Zeurkous, monsieur." Alle kinderen begonnen te lachen, maar mon­

sieur had er genoeg van en zei: „Schoolblijven en vijfmaal je Fransche thema

uitschrijven." Kees wreef zich in de handen van pret en

grinnikte weer. Dat zag Piet en dat maakte hem woedend. „ Z e g . . . akelig miserabel stuk vervelendheid,

heb jij daar zoo'n schik om? Wacht, als je buiten komt zal ik je een mep op je kijkgaten geven, dat je blindelings den weg naar huis moet zoeken."

„Zeurkous, zeurkous," tergde Kees, „lekker toch ook schoolblijven . . . "

Dat was meer dan Piet kon verdragen. Hij sprong bovenop de bank, waar Kees zat en trok hem gevoelig aan de haren. De Fransche leeraar liep op Piet toe en trok hem van de bank af, maar kon toch niet verhinderen, dat deze Kees nog een fermen pats om de ooren gaf.

„Daar gluiperd," schreeuwde Piet, „lach nou maar verder uit."

De leeraar zette Piet in de gang, waar de driftkop zijn handen ging wasschen aan de kraan.

Kees huilde van woede. „Allebei over-eten blijven," zei meneer. „Maar ik dee niks," huilde Kees. „Jij hebt evenveel schuld als Pierre, zwijg." Ondertusschen was Piet's verontwaardiging en

woede alweer gezakt. Hij wist nog niets van de nieuwe straf, die hem te wachten stond.

Toen kwam er een jongen uit zijn klas, de knaap.

Page 130: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 129

die naast Kees zat. „Gaf je hem effentjes van katoen?" grinnikte

de knaap. „Hij kan nog meer krijgen," zei Piet. „Jullie moeten allebei over-eten blijven, zei

meneer." „Zei-die dat? Mag ik niet naar huis om te

eten?" „Nee. Kees zei, dat het hem niet schelen kon,

hij blijft iederen dag over en heeft zijn boter­hammen bij zich."

Piet dacht na. De jongens bewaarden meestal hun boterhammen in hun overjas, zoodat Kees die misschien ook daar wel zou hebben.

De kleedkamer was juist om den hoek van de gang.

Piet keek op de klok. Het was precies half twaalf. Nog een kwartier en de school zou uitgaan. Hij sloop voorzichtig naar de kleedkamer en had al gauw Kees' jas gevonden.

Ja, daar was zijn pakje boterhammen. Piet kroop achter een paar jassen weg en be­

gon de boterhammen smakelijk op te eten. De Fransche onderwijzer dacht er natuurlijk heele-

maal niet aan, dat het voor Kees in het minst geen straf was, omdat de jongen toch eiken dag overbleef. Kees van Berkel had inwendig pret. Nou moest Piet lekker op school blijven zonder eten. Ha-ha, wat zou hij hem tergen, als de school uit was. Kees nam zich voor, heel langzaam zijn goed-toebereide boterhammen uit te pakken en er Piet met hongerige oogen naar te laten kijken. Lang­zaam zou-die dan zijn twaalf-uurtje opeten, heel langzaam, opdat Piet het toch maar vooral goed voelen zou . . .

De klasse ging uit en Piet werd binnen ge-De Zonen van Pietje Bell. 9

Page 131: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

130 VAN EEN FRANSCHE LES,

roepen, om zijn straf taak te beginnen. Hij zette zich rustig aan den arbeid, terwijl zijn klasse-genooten het lokaal verlieten.

Kees begaf zich naar de kleedkamer om zijn lunch te halen. Maar hoe hij ook zocht, hij vond niets eetbaars in zijn zakken. En toen dacht de jongen, dat zijn moeder dezen .morgen vergeten had, de boterhammen in zijn jas te stoppen.

Hij dacht eens na. „Wel nee," sprak hij in zichzelf, „ik herinner

me heel goed, dat ik ze vanmorgen zelf in mijn zak gestoken h e b . . . Zou ik ze verloren hebben? Ook niet, want toen ik mijn jas hier uitdeed, waren ze er nog. Iemand moet ze er uitgehaald hebben."

Hij zocht de zakken der overgebleven jassen na, maar zonder iets te vinden. Teleurgesteld ging hij naar zijn klas terug, hopende, zijn boterham­men in zijn lessenaar te vinden. Maar ook die hoop bleek ijdel.

Piet had ondertusschen al tweemaal zijn thema uitgeschreven en begon aan de derde. Het werk ging gauw genoeg en hij had een volle maag.

Hij keek even van zijn werk op en vroeg: „Zoek je wat?" „Mijn boterhammen," zei Kees. „Heb jij nou al honger? Ik heb heelemaal geen

honger." „Ze hebben mijn boterhammen gestolen," zei Kees. „Nou, dat is ook wat." Piet schreef zijn strafwerk af en ging er mee

naar den Franschen onderwijzer, die in het neven-lokaal met den anderen leeraar te praten stond en zich tevens gereed maakte, naar huis te gaan. De Parijzenaar was wel een zeer ontwikkeld, maar tevens ook een verstrooid man, zeer vergeetachtig

Page 132: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 131

en gauw tevreden. „Monsieur," zei Piet, „ik heb mijn werk af,

mag ik nu gaan?" De Fransche onderwijzer wierp een haastigen

blik op het werk en zei: „Tres bien. Ga naar huis en doe 't niet weer."

De man had al lang vergeten, dat Piet over­eten moest blijven en op die vergeetachtigheid had Piet gerekend.

Zonder verder naar zijn lokaal terug te keeren, ging Piet naar huis en at daar opnieuw een stevig middagmaal.

Maar daar was hij openhartig genoeg, om het gebeurde aan moe te vertellen.

„Wel Piet," zei moe, „dat is niet mooi van je, 9»

Page 133: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

132 VAN EEN FRANSCHE LES,

„Nu heb jij tweemaal gegeten en Kees heelemaal niet."

„Net wat hij verdient," zei Piet. „Wat waren dat voor boterhammen die je van

hem opgegeten hebt?" „ O . . . gewone boterhammen met gehakt, en er

was ook nog een ei." „Dan zal ik precies zulk een pakje lunch voor

hem klaarmaken en dat moet je hem dan geven." Piet vond dat niet aardig, het bedierf de heele

wraak, maar moe zei, dat hij geen wraak mocht nemen en geen kwaad vergelden. Dat had mees­ter Geelman op de Zondagsschool al zoo dikwijls gezegd, maar het was een heele toer om die mooie voornemens na te leven.

Toen de lunch voor Kees Bekker gereed was, werd er ook weer een schoon wit papier om ge­daan, zoodat het geheel er nu precies zoo uit­zag als het pakje, dat Kees dien morgen in zijn zak had gehad.

Piet en Dirk gingen weer naar school. „Weet je wat ik doe?" zei Piet. „Ik stop de

boterhammen stilletjes in zijn zak, dan begrijpt hij er heelemaal niets meer van."

Ondertusschen had Kees niet stilgezeten. Toen hij alleen in de klas overgebleven was,

ging hij nog eens kijken in de kleedkamer. En wat ontdekte hij daar?

Er lagen broodkruimels op den grond, precies onder de plek, waar zijn jas hing. Dus moest iemand ze hier opgegeten hebben.

Maar wie? Het antwoord lag voor de hand. Wie anders dan Pietje Bell, die de klas uit­

gestuurd was en op deze manier eens wraak wilde nemen?

Page 134: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 133 O, daarvoor zou Pietje boeten, dat zou hij

duur betalen. Eeuwige vijandschap zwoer hij hem, en vroeger of later zou hij het hem geweldig inpeperen.

Toen de school weer aanging, stak Kees den vinger op, en vertelde, hoe Piet zijn lunch had opgegeten.

„Weet je dat zeker?" vroeg de onderwijzer. „Wie anders zou het gedaan hebben?" veronder­

stelde Kees. „Laten we eens naar de kleedkamer gaan," zei

de leeraar, „misschien kunnen we het geheim daar oplossen."

Kees moest mee. „Waar is jouw jas?" vroeg de onderwijzer. Kees wees het hem. Mijnheer voelde de zakken na en

haalde er een pakje boterhammen uit. „Wel, wat is dat dan?" „ D a t , . . dat zijn mijn boterhammen,"

riep Kees uit. „Maar die waren daar niet, toen de school uit was."

„Je hebt bepaald met je neus ge­zocht," zei de onderwijzer. „Kom maar gauw mee en eet ze vlug op in de klas. We hebben al te veel tijd ver­loren." 0

Het raadsel leek Kees onoplosbaar, maar in stilte nam hij zich voor, zich toch op Piet te wreken, want die moest hem in elk geval den poets gebakken hebben.

Den volgenden dag was het Zaterdag en des middags alweer geen school.

Piet, Dirk en Bob zouden op aanraden van Pa

Page 135: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

134 VAN EEN FRANSCHE LES,

eens een bezoek gaan brengen aan het Prins-Hendrik-Museum aan de Willemskade, waar een groote verzameling was van Indische beelden, schepen en teekeningen betreffende de vaderland-sche geschiedenis.

Het was een heel eind van hun huis, maar de jongens hadden sterke beenen en konden in de drukke stad wel op elkander passen. K o n d e n , jawel, maar d e d e n ze het ook?

Ze beloofden moe, gehoorzaam te zullen zijn en geen dwaze streken uit te halen en gingen op stap. Nu was het lastigste van het geval, dat er in een drukke stad als Rotterdam zooveel dingen op straat gebeuren en te zien zijn, dat een paar leuke jongens, die niet met hun oogen dicht loopen, of over Fran-sche thema's en sommen loopen te mijmeren, er moeilijk onverschillig onder kunnen blijven. Ze deden echter hun best en hielden gedurende de eerste tien minuten elkander stijf bij de hand.

Ongelukkigerwijze stond er weer een politie­agent op den hoek van de volgende straat en oudergewoonte gingen de broers er heen, om hem een hand te geven. Maar deze dienaar der wet scheen geen bijzondere kindervriend te zijn. Hij drukte de hem toegestoken handen niet en zei barsch:

„Ruk u i t . . . ga naar je moeder . . . " , „Wij komen daar net vandaan," legde Bob uit. „Ga dan naar je vader." „Dat kan niet, die schrijft op een kantoor." „Ga weg, zeg ik je, of ik schop je weg." Verontwaardigd gingen de broers heen. Zoo'n

onvriendelijken bullebak van een agent hadden ze nog nooit ontmoet. Maar 't was gauw vergeten. Dichtbij was een groote banketbakkerswinkel en daar moesten ze natuurlijk weer even kijken.

Page 136: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 135

Terwijl ze hun neuzen tegen de ruit plat druk­ten, schopte Piet met den voet tegen iets aan. Hij keek er naar en ontdekte, dat het een stukje wit carton was. Aan de andere zijde stond erop te lezen:

HIER IS EEN LEEGE BOVENKAMER T E HUUR.

Er was een kromgebogen haarspeld doorheen gestoken en het was bepaald hier of daar uit een raam gewaaid.

Piet bekeek het kaartje aandachtig. Hij wist niet, waarvoor hij het gebruiken kon,

en wilde het juist weer weggooien, toen zijn oog viel op den barschen agent.

En toen was de oplossing gevonden. . . De agent had het verloren.

„Wat is dat?" vroeg Dirk. „Kaartje gevonden: Bovenkamer te huur . . . " „Van wie zou het zijn?" „Ik denk, dat die agent het verloren heeft,"

zei Piet. „Ik ga het hem terugbrengen." „J6 doe het niet, het is zoo'n kwa ie . . . " Maar Piet stapte al op den agent toe. Deze

stond met den rug naar hem toegekeerd en nam niet de minste notitie van den jongen. Dat vond Piet ook best, hij liep achter den man om en hing het kaartje aan een der achterknoopen van diens uniform.

Daarop ging hij weer naar zijn broertjes, die op een afstand toekeken en samen vervolgden ze hun weg.

De agent werd intusschen het middelpunt van aller belangstelling. Alle menschen lachten en de

Page 137: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

136 VAN EEN FRANSCHE LES,

wetsdienaar begon zich al te verwonderen, waar­om al die menschen vandaag toch zoo'n pret hadden.

Een werkman kwam voorbij, nam de pijp uit den mond en zei:

„Hallo, diender, staat je bovenkamer te huur?" „Bemoei je met je eigen en loop door," zei

de agent barsch, niet begrijpend, waarom deze vraag tot hem gericht werd.

„Je hebt zeker ook niet veel in je hoofd, agent," zei een ander.

„Je mag je bovenkamer wel eens meubileeren," zei een derde.

De politie-agent werd nijdig en liep naar een winkel, waar hij zich in den spiegel bekeek. Maar hij ontdekte niets bijzonders aan zijn toilet.

Hij kreeg een troepje jongens achter zich aan en dat maakte hem kokend. Hij joeg de bende jongens uiteen en daardoor lachten de omstan­ders nog meer. En hoe harder die lachten, hoe meer de agent zich opwond. Een voorbijganger kwam naar hem toe en wilde hem den dienst bewijzen, het kaartje van zijn uniform te halen, maar de woedende agent dacht, dat het weer een andere spotvogel was en snauwde hem af. De oploop werd hoe langer hoe grooter. Er waren genoeg menschen die den man toeriepen, dat er wat aan zijn jas hing, maar óf de agent ver­stond het niet, óf hij dacht, dat het publiek hem vandaag voor den gek hield. Ten einde raad blies hij op zijn politie-fluit, en een oogenblik later was er een collega te hulp gekomen. Deze, die kalmer was aangelegd dan zijn wapenbroeder, had gauw van een paar omstanders vernomen, wat er aan de hand was en lachend nam hij het kaartje in de hand en liet het zijn collega zien.

Page 138: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 137

Deze ontstak daarop in zulk een woede, dat hij op de menigte afschoot en ze naar alle kan­ten verjoeg.

Onder een juichend hoeraatje gingen de men­schen uiteen en lachten nog lang na. Onze vrien­

den ondertusschen hadden geen tijd gehad, zich met het verdere verloop van de zaak bezig te houden. Ze waren immers op weg naar het Museum en wilden daar zoo gauw mogelijk aan­komen.

Hadden ze nu maar recht doorgeloopen, dan waren ze er wel zoowat in een half uurtje ge­weest, maar de Zaterdagsche drukte gaf zooveel te zien, dat er voor hen haast geen doorkomen

Page 139: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

138 VAN EEN FRANSCHE LES,

aan was. Aan de Hoofdsteeg was een wapen-winkel. Ze zagen er allerlei geweren en revol­vers en bij wijze van curiositeit stond er een oude wapenrusting van een ridder in de étalage-kast.

„Kijk eens, een ijzeren vent," riep Bob uit. „Da's geen ijzeren vent, da's een harnas," ver­

klaarde Piet. „Ik zou wel eens willen weten," zei Dirk, „hoe

zoo'n ridder zich gekrabd zou hebben als hij een vloo had."

„Ik denk, dat hij er een gaatje in maakte met een sardinemesje," meende Piet.

Wat verderop stond een jongetje te huilen. „Wat sta jij hier te schreeuwen?" vroeg Dirk. „Mijn vader is van de trap gevallen." „Heeft hij zich bezeerd?" „Nee . . . heelemaal niet." „Nou, dan is er ook niks om te huilen. Dan

moet je er om lachen." „Ja," snikte het ventje, „dat heb ik ook ge­

daan . . . " Piet en Dirk schoten in een lach, maar Bob

snapte het niet goed, wat er ook minder opaan kwam.

„Kom mee," zei Piet, „we gaan naar het Museum."

„Goed," zei Dirk, en tegelijk bleef hij bij een kinderwagen staan, waarvan de jeugdige bewoner een verschrikkelijke keel opzette. Eerst keek Dirk heel aandachtig naar den kleinen schreeuwleelijk en toen naar de moeder.

„Is het waar, juffrouw," vroeg hij beleefd, „dat de kleine kindertjes uit den hemel komen?"

„Zeker vent," zei de moeder lachend. „Gunst, wat zal het dan daar nou stil zijn,"

Page 140: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EN NIEUWE STADSAVONTUREN. 139

zei Dirk en stapte verder met zijn broers. „Schiet toch op," zei Bob, „jullie teuten zoo,

we komen er nooit." „Houd je gemak, broekie," zei Piet, „we zijn

er zoo." „Ik wou, dat jullie maar recht doorliepen," zei

Bob weer. „Moe heeft gezegd, als we goed oppas-

sen, mogen we den volgenden Zaterdag alle drie mee naar het circus."

Ze gingen nu de Geldersche kade op, steeds meer het doel van hun tocht naderbij komend. En daar ontmoetten ze een schoolkameraad met zijn broertje.

„Waarom kijkt je broertje zoo kwaad?" vroeg Piet.

„Wel," was het antwoord, „we zouden van-

Page 141: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

140 NIEUWE AVONTUREN.

morgen naar Scheveningen gaan en hij had zich daarvoor heelemaal gewasschen en verschoond. En nou is de reis niet doorgegaan en heeft hij al die moeite voor niets gedaan."

Ze lachten er hartelijk om en liepen over de brug, die naar de Boompjes leidde. Dat is een der voornaamste havenkaden in Rotterdam, waar veel groote zeestoomers aan den wal gemeerd lagen.

Waren ze nu maar stilletjes aan den huizen-kant blijven loopen, dan was er misschien niets gebeurd. Maar hun onverzadiglijke lust tot steeds weer nieuwe avonturen leidde hun schreden naar de schepen. En weldra waren de gebroeders in een avontuur vol schrik en spanning gewikkeld.

Page 142: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

Aan den wal lagen de koopwaren opgestapeld, die vanuit vreemde landen door de schepen waren aangebracht. Stapels zakken suiker, rozijnen, meel, kisten sinaasappels, vijgen, in het kort een schat van waren lag daar te wachten op de wagens, die ze naar de pakhuizen zouden voeren.

Piet, Dirk en Bob liepen tusschen de hoog-op-gestapelde koopmansgoederen door, toen ze een paar jongens ontdekten, ongeveer even oud als zij. Die zaten op een der kisten en aten smake­lijk handen vol vijgen.

Deze kinderen van de straat waren jeugdige roovers, die nog niet goed het verschil wisten tusschen het mijn en dijn. De vijgen, die zij aten, waren gestolen uit kisten, maar dat wisten de ge­broeders Bell natuurlijk niet.

„Kom hier," zeiden de jongens tot hen. „Lust je vijgen?"

Page 143: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

142 ANGSTIGE UREN.

„Als je geen oorvijgen bedoelt," zei Dirk voor­zichtig.

De vreemde jongens begonnen te lachen. „Kan je ook kri jgen. . . Kom hier, eet maar

mee." En bij deze woorden staken zij den broers volle

handen met vijgen toe. Stel je nu vóór drie echte Rotterdamsche jon­

gens, die „neen" zeggen, als hun gratis een hand vol sappige vijgen wordt aangeboden.

Onmogelijk, niet waar? „Waar komme jullie vandaan?" vroeg de oud­

ste, die wel de aanvoerder leek. „Van den Singel," zei Piet, „we gaan naar 't

Museum." „Wat heb je daar nou an? Is er wat te eten?" „Welnee," zei Dirk, „je ziet er Indische man­

nen en schepen en platen." „Mag je die hebben?" „Welnee, je mag er alleen maar naar kijken." „Niks voor mijn," zei de jongen weer. „Hoe

heet je?" „Ik heet Piet." „Zijn dat je broertjes?" „Ja. Hoe heet jij?" „Toon, en die daar benne Gijs en Flip." „Hoe komen jullie aan die vijgen," vroeg Dirk.

„Krijgen jullie die?" „Krijge? Je ben hier niet in de bedeeling. Nee,

jó, die sneeze we." „Sneeze? Wat is dat?" „Kapen, als je dat beter verstaat. Heb je nog

nooit wat gesneesd?" „Nee nooit," zeiden Piet en Dirk, maar ze

waren er toch niet zoo heel zeker van. Piet dacht aan de boterhammen van Kees van Berkel.

Page 144: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ANGSTIGE UREN. 143

„Nou, wij sneeze hier eiken dag. Je mot uit-kijke voor de manne. Soms komt er een smeris."

„Wat is dat voor een ding?" „Is geen ding. Zoo noeme wij de agente. Ben

jij wel eens door een agent nagezete?" „Meer dan jij," zei Piet trotsch. „Dat wed ik met je." „Mijn broertjes en ik worden altijd door agen­

ten nagezeten," hielp Dirk. „Nou, dan mag je hier ook wel uitkijke. Ben

je al eens ingepikt?" „Wat is dat nou weer?" „Opgebracht door een agent naar 't bero?" „Nee, wel thuisgebracht." „Nou, mijn broer Gerrit is verleeje week in­

gepikt en ze hebben hem naar een soort gesticht gestuurd."

„Da's jammer." „Da's zeker jammer. Hij was een goeie jongen.

Bracht altijd dadelijk alles thuis, wat hij snees-de."

Er naderden voetstappen en geluid van manne­stemmen.

„Als ik ze te pakken krijg, breek ik d'r nek," zei een stem dichtbij.

„Smeert 'em, jongens . . . daar komme ze . . . " Als een wervelwind stoven de jongens uit el­

kaar. Bob met de vreemde knapen den eenen kant. Piet en Dirk den anderen. De twee broers renden wat ze konden en ontdekten eerst toen het te laat was, dat Bob niet bij hen was.

„Waar is Bob?" „Weet ik het? Zeker den anderen kant op." „We moeten hem dadelijk zoeken." Piet en Dirk keerden terug naar de plek, van­

waar ze gekomen waren en zagen juist, hoe een

Page 145: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

144 ANGSTIGE UREN.

der mannen Bob inhaalde en hem stevig door elkander schudde.

Van de andere knapen was geen spoor te ont­dekken. Piet holde vooruit en riep:

„ H e e . . . sla die jongen niet z o o . . . dat is mijn broertje."

Daar kwamen de andere mannen aanloopen. Ze pakten de drie broers bij den arm en keken uit naar een agent. Een der bootwerkers blies op een fluitje en weldra werd een politie-agent zicht­baar. Hij stapte op de jongens toe en zei:

„Die hebben we gelukkig ditmaal. We zullen ze die havendiefstallen wel voor goed afleeren."

„Agent," zei Piet, „wij kregen de vijgen van een paar vreemde jongens, toen wij hier voorbij­kwamen. We hebben heusch niets gestolen."

„Heusch niks gestolen, agent," voegde Bob er­bij en hij probeerde zich los te rukken.

Maar de agent hield hem stevig vast. „Ja, ja, dat is aardig verzonnen," zei de agent

op spottenden toon. „Jullie moet dat verhaaltje maar eens aan den commissaris vertellen. En waar zijn de andere lieverdjes?"

Piet en Dirk begrepen, dat zij iets moesten verzinnen om zich te redden uit de handen van den politie-agent. — Tijd om lang na te denken was er niet, er moest oogenblikkelijk gehandeld worden.

Dirk keek zijn broertjes met een veelbeteeke-nenden blik aan, gaf opeens een schreeuw en riep uit:

„Daar gaan z e . . . daar gaan z e . . . " En meteen wees hij op een troepje jongens. De agent en de beide mannen keken in die

richting en de eerste zei: „Ik zal die drie hier wel in de gaten h o u e n . . .

Page 146: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ANGSTIGE UREN. 145

pakken jullie terwijl die andere t w e e . . . " De beide bootwerkers deden zooals hun ge­

zegd was en de agent bewaakte de drie broers. Zoo overtuigd was hij van zijn overmacht, dat hij ze niet eens vasthield, maar hij liet zijn oog niet van hen gaan. Toen wees Dirk op een groote kist. „Agent," zei hij fluisterend, „ d a a r . . . achter die k i s t . . . daar zit er nog een . . . "

De politieman rekte zijn hals en tuurde in de aangewezen richting. Ja, daar bewoog iets.

Maar nauwelijks had hij de oogen van de drie broers afgewend of . . . r r r r t . . . waren ze gevlogen. Ze renden als dollen, maar durfden niet buiten den doolhof van stapels zakken en vaten en kis­ten te gaan, uit vrees voor ontdekking. Want als ze zich in de open ruimte vertoonden, zouden oogenblikkelijk alle handen aan het werk gezet worden om hen te pakken . . . Neen, ze bleven binnen beschutting van de opgestapelde koop­waren.

Natuurlijk rende de agent hen na. Piet en Dirk hadden Bob tusschen hen in, hielden hem bij de hand.

Bijna onafzienbaar waren de rijen opgestapelde kisten en manden, hier en daar met nauwe gang­paden er tusschen. Toen ontdekte Piet enorme ledige vaten, hoog opgestapeld. Ze liepen om den stapel heen en klommen er op. Snel lieten ze zich in een daarvan zakken. Zoo waren ze onzichtbaar en voor het oogenblik veilig. Met wangen, rood van inspanning, kloppende harten en hijgend nog van uitgestanen angst, hielden ze zich een oogen­blik stil.

Haastige voetstappen naderden. . . ze werden nog steeds vervolgd.

„Heidaar . . . " hoorden ze den agent roepen tot De Zonen van Pietje Bell. 10

Page 147: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

146 ANGSTIGE UREN.

een paar bootwerkers, „hebben jullie hier ook jon­gens zien voorbijkomen?"

„Nee, geen mensch," was het antwoord. De drie broers hielden den adem in. De agent was nu bij de ledige vaten gekomen

en bekeek den hoogen stapel eens. Hij klopte met zijn sabel tegen de onderste vaten en keek er in. — Toen liep hij een paar malen heen en weer en keerde tenslotte weer terug.

„Hij is weg," zei Piet zacht. „Laten we wachten," meende Dirk. „Hij mocht

eens terugkomen." Bob was ontevreden. „Waarom zijn we ook

niet dadelijk doorgeloopen naar het Museum? Op die manier komen we er nooit," klaagde hij.

„Stil maar," zei Piet, „zoo gauw we hier goed en wel uitkomen, gaan we er heen."

„Hooo . . . hierheen. . ." hoorden ze een man roepen, die nu bij de vaten moest staan.

De jongens hielden den adem i n . . . Zouden dat nieuwe vervolgers zijn? S t i l . . . wat was dat? Het bekende geluid van een stoomkraan, die

een ketting afrolde, klonk nu van de boot. „Hooooo . . . nog wat meer . . . a l l r ight . . . zak­

ken n o u . . . " De ketting werd om een tweetal vaten ge­

slagen, die omhoog geheschen werden en daarna in het ruim van de zeeboot neergelaten.

Weer terug kwam c e ketting, de stoommachine pufte, en siste, ratelend kwam de zware ketting neer.

De jongens hielden elkander krampachtig vast. Ze hoorden, hoe de ketting om eenige vaten ge­slingerd w e r d . . . ook het vat, waarin zij ver­scholen za t en . . .

Page 148: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ANGSTIGE UREN. 147

„All r ight . . . haal o p ! . . . " Ze voelden zich omhoog geheven. . . hooger . . .

hooger . . . Het kwam er voor de bootwerkers niet zoo

precies opaan, of de vaten wel juist in het mid­den gebalanceerd werden. Ze waren van een enormen omvang en de jongens waren geheel en al op den bodem verscholen. Ze slingerden geweldig en telkens kantelden de vaten, zoodat de broers ieder oogenblik verwachtten, naar be­neden te vallen.

Toen zwaaide de kraan weer naar het s ch ip . . . ratelde de ketting af en daalden ze in het ruim van den grooten zeestoomer.

In het ruim werden de vaten gekanteld in lig­gende positie en niemand ontdekte, dat er in een daarvan drie jongens verborgen zaten.

Een bootsman naderde en keek in het ruim. Dan haalde hij zijn horloge uit den zak en riep tot de bootwerkers:

„Heidaar . . . hurry up een bee t je . . . de boot gaat over een uur."

Bob begon te huilen . . . „Houd je stil," zei Piet. Andere vaten kwamen er bovenop, maar nu

werden de jongens wanhopig. Over een uur zou de boot vertrekken . . . naar Engeland . . . misschien wel naar Rusland.

„We moeten eruit. Piet," zei D i r k . . . „laten we schreeuwen.. ."

„Nee j o . . . dan zien ze o n s . . . " „Wat kan mij dat schelen. . . denk je dat ik

zin heb, om hier te verhongeren.. ." En toen begonnen ze alle drie een keel op te

zetten van geweld, te schoppen tegen de wan­den van het groote v a t . . . te beuken met hun

10*

Page 149: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

148 ANGSTIGE UREN.

vuis ten . . . Maar het geratel der zware kettingen overstemde hun geroep.

Toen kwam er een oogenblik stilte. Opnieuw begonnen de broers te schreeuwen en

ditmaal met meer succes. „Wat is dat?" zei een der bootwerkers, „hooren

jullie dat geschreeuw in het ruim?" Ze luisterden. Daar klonk het weer: „Help!! help!! help!!" „Duivekaters nog an t o e . . . " riep een bootwer­

ker, „het lijkt wel, of er een troep jongens in het ruim zitten . . . "

„ H e e . . . iemand daar beneden?" schreeuwde hij terug.

„ J a a a ü . . . hierrr!! . . ." klonken een paar jon-gensstemmen.

„Nou, wat zei ik je?" begon de bootwerker weer. Joost weet, hoe diep ze zitten en nou kunnen we al die vaten weer verzetten."

Het duurde eenigen tijd, voor Piet, Dirk en Bob uit hun gevangenis verlost waren.

„Hoe komen jullie daar?" vroeg de bootsman met barsche stem.

„Die wouen natuurlijk gratis een reis mee­maken," meende een ander.

„Nee baas," zei Piet. „We waren in een vat gekropen en in slaap gevallen . . . "

„Mooi smoesje . . . ken je net denke . . . " „Nou, ruk maar gauw uit en ga naar je moe­

der . . . " „Opschieten mannen . . . hurry up nou . . . " De jongens werden naar de loopplank geleid,

maar wie stond daar aan het einde op den wal? De politie-agent. „Ha-ha, mannetjes, daar hebben we mekaar

weer, hè? Kom nou maar eens netjes met oome

Page 150: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl
Page 151: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl
Page 152: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ANGSTIGE UREN. 151

mee en probeer niet weer, weg te loopen, anders schiet ik je neer."

En nu werden Piet, Dirk en Bob door den agent meegenomen naar het eerste het beste politie-bureau. De menschen op straat keken het stel na, schudden het hoofd en zeiden tot el­kander:

„Zulke jonge kinderen nog, hè, en nu al ge­arresteerd. Het is vreeselijk."

Piet en Dirk beten zich op de lippen. Bob huilde. Ze waren zich van niets kwaads bewust en hadden ook feitelijk niets gedaan, waarvoor zij zoo iets verdienden. Maar het leek wel, of het ongeluk hen dezen middag op de hielen zat. Op den hoek van een straat ontmoetten zij twee kennissen, meester Jozef Geelman en zijn zoon Zebedeüs.

De Zondagsschool-meester keek met groote, ver­baasde oogen naar de jongens en toen naar den agent. Daarop wendde hij zich tot dezen en zei langzaam:

„Wat hebben deze knapen gedaan, agent?" „Havendiefstal en zich verstopt aan boord van

een schip, met de bedoeling een zeereis te maken," was het antwoord.

Meester Jozef Geelman hief beide armen om­hoog, sloeg de handen tezamen en riep uit:

„Schande, driewerf schande over zulke mis­dadige kinderen. Kom mee, Zebedeüs, ik ben dankbaar, dat gij een goed zoon zijt en uwen waardigen vader wijselijk volgt in zijne voetstap­pen."

„Ja va," zei Zeepie gedwee. „Hij zegt Java," zei Piet, „hij denkt zeker, dat

zijn vader in Oost-Indië is." „Mee," zei de agent, „en houd je brutalen

Page 153: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

152 ANGSTIGE UREN.

mond." — Weldra was het politie-bureau be­reikt.

De jongens werden voor den Commissaris ge­bracht.

„Hoe is je naam?" „Pietje Bell." „Dirk Bell." „Bobbie Bell." „Sjongen wat een gebel is dat hier," zei de

commissaris. „Be l l . . . B e l l . . . jullie bent toch niet . . . Zeg eens . . . hoe heet je vader?"

„Vader hiet ook Bell," zei Bob. „Dat begrijp ik. Maar zijn voornaam?" „Ook Piet," zei Piet. De commissaris sprong op. „En is hij werkzaam aan „De Morgenpost?" „Jawel, meneer," zei Piet. Een andere agent kwam binnen. „Meneer Buitenhuis," sprak hij, „daar is een

dame in de wachtkamer." „Laat de dame wachten, daar is de wachtkamer

voor," zei de commissaris. Toen nam hij de telefoon van den haak en gaf

het nummer van „De Morgenpost." „Hallo . . . bureau „De Morgenpost?" . . . Commis­

saris van Pol i t i e . . . sluit mij aan met den hoofd­redacteur, alstublieft. . . hallo . . . meneer Bell? . . . u spreekt met Commissaris van Pol i t i e . . . Draai-s t e e g . . . Heeft u drie zoontjes, Piet, Dirk en Bobbie? . . . J a ? . . . Welnu, die zitten hier bij mij in een c e l . . . mooi s tel let je . . . Ik zou u aanraden zoo spoedig mogelijk hierheen te komen . . . kan een rechtszaak worden . . . U komt? Heel goed . . . meneer B e l l . . . "

Een kwartier later was Pa Bell op het politie­bureau verschenen. . . en de jongens zag hij niet.

Page 154: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ANGSTIGE UREN. 153

Hij werd dadelijk bij den Commissaris toege­laten.

Deze had een vriendelijk gezicht met een blon­den puntbaard. Hij keek Pa aandachtig aan en mompelde in zichzelf: »Hij is het."

Pa meende, dat het gezicht van den Commis­saris hem bekend voorkwam, maar kon zich niet herinneren, waar hij het vroeger had gezien. Men denkt wel eens meer zooiets.

„Meneer Bell," begon de commissaris op ern­stigen, gewichtigen toon. „Het doet mij leed u te moeten mededeelen, dat wij heden genood-

Page 155: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

154 ANGSTIGE UREN.

zaakt zijn geworden, uw zoons te arresteeren." „Zou ik ook mogen w e t e n . . , " begon Pa. „Een oogenblikje alstublieft, ik ben nog niet

uitgesproken. Als ik mij niet vergis heeft uzelf tijdens uw jongensjaren ook meermalen last aan de politie bezorgd en werden de feiten meer­malen in de courant gepubliceerd. Het is dus niet te verwonderen, waarde heer Bell, dat uw zoons . . . "

Hier sprong Pa op. „Mag ik u verzoeken ter zake te komen," vroeg

hij op ongeduldigen toon. „U telefoneerde mij omtrent mijn jongens. Ik ben hier niet gekomen om zedepreeken aan te hooren over mijn jeugd."

De commissaris had schik in Pa's drift, maar liet dat niet merken. Op strengen toon vervolgde hij:

„U is hier op het politie-bureau en u heeft alleen te antwoorden op de vragen die u gesteld worden."

„Wel, vraag dan en zeur niet over mijn jon­gensjaren, want die gaan u volstrekt niet aan."

„Als u uw spreektoon niet verandert en uw drift niet bekoelt," hervatte de commissaris, „zal ik me verplicht zien, u den sterken arm der wet te laten voelen. Nogmaa l s . . . (en hier verhief hij zijn stem) zeg ik u . . . het is hier een politie­bureau en al bent u nou honderdmaal Hoofd­redacteur van „De Morgen-leugenaar..."

„Dat gaat te v e r . . . " riep Pa uit en hij sprong driftig overeind. „Ik laat me hier niet beleedigen, zelfs niet door een commissaris."

Hierop begon de commissaris zoo luid en zoo hartelijk te lachen, dat de kamer er van galmde.

„Ha-ha-ha-ha. . . die is g o e d . . . ha-ha-ha. . . nee­maar . . . P i e t . . . ouwe, beste jongen . . . daar heb-

Page 156: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ANGSTIGE UREN. 155 ben we jou toch leelijk te pakken . . . "

Pa keek den schaterenden commissaris aan en dacht: „Is de man gek geworden?'

„ P i e t . . . Pietje B e l l . . . ken je me niet meer?" riep de politiebeambte uit, „kijk me eens goed a a n . . . 'k heb je honderdmaal cigaretten verkocht vroeger . . ."

„ M i j . . . cigaretten verkocht? Ik heb geen cigaretten gerookt in de laatste tien of twaalf j a a r . . . en voor dien tijd kocht ik ze maar in één winkel . . . "

„En waar was dat?" „Bij m'n vriend Flip Buitenhuis." „ Ju i s t . . . bij Flip, hè? En kijk me nu nog eens

goed aan." Toen zag Pa het. „Flip Buitenhuis," riep hij uit, „nou zie ik het

p a s . . . jij bent h e t . . . " En hij stak zijn ouden vriend beide handen toe.

„Ja Pietje . . . ik ben h e t . . . in levende lijve . . . Kerel, wat ben jij een kraan geworden. . ."

„Maar Buitenhuis, hoe kom jij hier bij de pol i t ie . . . Je was , toch in de sigaren?"

„Ja, dat is waar. Toen jij op achttienjarigen leeftijd naar Amerika ging, is de heele vroolijke bende*) uit elkaar gegaan. Met jou was de ziel uit de club en wat er overbleef, was niet sterk genoeg om aaneengesloten te blijven. Ik had ple­zier gehad in crimineele studie en heb een cur­sus doorloopen. Later werd ik als schrijver bij de politie geplaatst in Amsterdam en ben ge­leidelijk opgeklommen. En vandaag had ik de eer en het genoegen je lieve zoons hier te ontvangen.

*) De Vroolijke Bende: Een korfbalclub, beschreven in „De Vlegel­jaren van Pietje Bell."

Uitgave N.V. TJitg. Maatschappij Gebr. Kluitman, Alkmaar.

Page 157: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

156 ANGSTIGE UREN.

Geloof me, ik heb ze een keurige logeerkamer gegeven. Wil je ze zien?"

„Graag . . . Ik beleef plezier aan mijn kinde­ren."

Commissaris Buitenhuis geleidde Pa door een lange gang, waarin eenige cellen waren. Hij opende er een van e n . . .

Daar zaten Piet, Dirk en Bob op een houten bank achter de tralies.

Op het gezicht van hun vader begonnen ze alle drie te huilen.

De commissaris keek Pa eens aan en begon al­weer te schateren. Pa volgde zijn voorbeeld en zoo weerklonk de gang van hun vroolijk gelach.

Toen hielden de jongens op met huilen en keken verbaasd naar de beide beeren. En Piet Jr. begon ook te lachen, en toen Dirk, en toen Bob.

„Komen jullie maar gauw mee," zei de com­missaris.

Zij werden uit hun gevangenis bevrijd en volg­den de anderen naar het bureau.

„Er is eigenlijk niets gebeurd," legde de com­missaris uit. „Ze hebben mij het heele geval ver­teld en ongetwijfeld waarheid gesproken."

En daarop verhaalde hij aan Pa, wat er dien middag met de jongens gebeurd was,

„En nu, waarde vrienden," zoo eindigde hij, „moet ik afscheid van u nemen. Er zijn andere personen die mij wenschen te spreken. Ik hoop echter vriend Bell, dat ge met uw vrouw en kin­deren ons eens komt bezoeken. Apropos, Piet, ken ik je vrouw?"

„Dat zal waar wezen," lachte Pa. „Wie is het dan?" „Mien Kuyer." „Sapperloot, ben jij met Mien Kuyer getrouwd?

Page 158: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ANGSTIGE UREN. 157

Daar wist mijn vrouw niets van." „Ben je dan ook getrouwd? En met wie?" „Alida Specht," zei de heer Buitenhuis. „Goeie hemel. Spinnetje?" „Juist, Spinnetje. Maar zoo noem ik ze nu niet

meer, want ze is het liefste en zachtste vrouwtje in de wereld."

De vrienden drukten elkander krachtig de hand en beloofden, elkaar spoedig te komen op­zoeken.

Daarna nam Pa de jeugdige gevangenen mee en stopte ze in een taxi, die voor den ingang van het bureau had gewacht.

Onder het naar huis rijden vertelden de jon­gens alles, wat er dien middag gebeurd was, en Pa kon het niet helpen, dat hij inwendig pret had voor zes. Maar dat liet hij niet merken.

„Wel," zei Moe, „allemaal gelijk thuis? Dat is aardig. En hoe was het Museum?"

„Ze vonden het fijn, Moe," sprak Pa voor hen. „Is het eten klaar, want we rammelen van den honger."

„In een wip. Gunst k inderen. . . wat zien jul­lie e ru i t . . . Vrrééselijk . . . waar hebben jullie ge­zeten?"

„O Moes," zei Bob opgetogen, „we hebben zoo'n schik gehad. We hebben vijgen gekregen van knullen, die ze gesneesd hadden en enne toen kwam d'r een smeris enne toen benne we ingepikt . . ."

„Gesneesd . . . smeris . . . ingepikt . . . wat is dat voor taal?" vroeg moe.

En toen ging Pa aan het vertellen. Moe schudde het hoofd en nam de beeren

Page 159: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

158 ANGSTIGE UREN.

eens flink onderhanden onder de kraan. Aan tafel blonken ze weer van reinheid en hadden schoone blouses aan en net-gestrikte dasjes. Weer precies Peek & Cloppenburg.

„Wel," besloot Piet, „we hebben wel pret ge­had, maa r r . . . "

„Heel wat angst ook," zei Dirk. „Nou," vertaalde Bob, „wat hebben we in de

p e n a r i e gezeten, hè?"

Page 160: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN GEZELLIGE AVOND MET VRIENDEN VAN DE H. B. S.

Opnieuw moeten wij eenige jaren overslaan. In het jaar 19 . . vinden we Pieter en Dirk Bell in de derde en tweede klasse van de H.B.S. 5-jarigen cursus, terwijl Bob de hoogste klasse van de Mulo-school voltooide. Ze waren nu al heele kerels geworden, Dirk was veertien en Piet zestien jaar, maar er was niet veel verschil meer tusschen de twee. Ze waren allebei even groot en droegen ook meestal eendere pakken, zoodat menigeen ze vaak met elkander verwarde.

Van de vroegere schoolkameraadjes waren al­leen Paul Bekkers en Greta Oosting meegegaan naar de H.B.S. Nieuwe vrienden en vriendinnen hadden zich weldra aangesloten, want Piet en Dirk waren heel populair onder de jongelui. Daar had je bijvoorbeeld Jan de Weert, die al-

Page 161: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

160 EEN GEZELLIGE AVOND

tijd vol van vroolijke geschiedenissen was en steeds wat nieuws te vertellen had; daar was Antonio di Piazza, die van Italiaansche afkomst was en groot talent voor zanger had. Hugo van Blaricum, een kalmer aangelegd jongeling, die zeer rijke ouders had en vaak per auto naar school kwam. Hugo was een studiebol, maar hield veel van opgeruimde vrienden, om wier uitgelaten grappen hij hartelijk lachte. En dat gaf hem dan frisschen moed om weer opnieuw aan de studie te gaan. Onder de vele jongedames die deel uitmaakten van de kring waren Greta Oosting en Florence Corbo, de laatste een muzi­kaal aangelegd meisje, dat meer dan zes jaren pianoles had gehad en prachtig spelen kon. Greta, die een weelde had van blonde krullen en zich gaarne opschikte, had den bijnaam van „de Pop" verworven. Dan had je Martha, die zoo overdreven praten kon en de meest onmogelijke uitdrukkingen gebruikte, om haar gedachte uit te drukken, bijvoorbeeld: afschuwelijk-aardig, monster-achtig-leuk, hyper-knetter, reusachtig-snoezig, enz.

Nummer vier was Louise Kalif, een kittig, snibbig ding van veertien jaar, die veel te klein voor haar leeftijd was.

Met Piet en Dirk meegerekend, waren ze juist met hun tienen. Bob was er af en toe wel bij, maar die had op de andere school weer zijn eigen vrienden, die ook weer wat jonger waren.

Eén avond per week kwamen de jongelui bij elkaar. Zonder een bepaalde club te vormen, zochten ze altijd eikaars gezelschap op, het was vanzelf zoo gekomen en ze hadden er geen ander doel mee, dan gezellig met elkander om te gaan. Meer dan eens was het idee bij hen opgekomen om een club te vormen, maar ze wisten niet

Page 162: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

MET VRIENDEN VAN DE H. B. S. 161

goed, wat voor club. Ze lachten er telkens maar wat om, namen het plan niet eens serieus en vonden het zoo ook goed. Het eenige, waar ze nog wat voor voelden, was een Wielerclub, maar Hugo van Blaricum fietste niet en Florence Corbo evenmin. De wekelijksche bijeenkomsten werden om beurten gehouden bij de verschillende families aan huis, zoodat ze er allemaal een gelijk aandeel van kregen.

Pa en Moe Bell hadden de groote, ruime voor­kamer afgestaan voor die vergaderingen en namen er soms zelf ook aan deel. Pa en Moe dachten dan aan hun eigen bakvischjaren, toen hun club „de Vroolijke Bende" heette, een Korfbalclub, die meer dan eens door de groote rumoerigheid van de leden de deur van een gehuurd vergader­zaaltje uitgegooid was geworden.

Het was op een mooien, zomerschen avond, dat de geachte dames en beeren weder ten huize van Piet en Dirk zouden bijeenkomen. Alles was van te voren in gereedheid gebracht door moe en de meid. Beeldjes en vazen werden ter eere van die gelegenheid in veiligheid gebracht en er werd zooveel mogelijk ruimte gemaakt. Half acht was de afgesproken tijd, maar om acht uur waren ze er eerst allemaal. De meid diende thee en koekjes rond en daarmee werden de sluizen der welsprekendheid geopend.

„Zeg lui," begon Piet, de pijpen van z'n nieuwe, lange broek optrekkend, om er geen „knieën" in te krijgen, „kunnen jullie een geheim bewaren?"

„Ik wel," zei Martha Taylor, „maar ik vertel het altijd aan een paar van die impossibele meis­jes, die het dadelijk oververtellen. 't Is gewoon scandaleus."

„Een geheim, dat je aan zoo'n troep lui ver-De Zonen van Pietje Bell. 11

Page 163: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

162 EEN GEZELLIGE AVOND

telt, is geen geheim meer/' vond Dirk. „Vertel op," zei Paul. „Wel," hervatte Piet, „het heele geheim bestaat

daarin, dat ik het plan had om onzen leeraar in Natuurkunde ter gelegenheid van zijn verjaar­dag een cadeau te geven."

„Wat, aan „Meeldraad" een cadeau geven? Hoe kom je erbij?" riep Greta uit.

„Wel, Greetje, omdat Meeldraad een goeie vent is en we hem heusch wel eens een blijk van vriendschap en hoogachting mogen geven."

De leeraar in Natuurkunde heette volstrekt niet Meeldraad, maar Weisenheim, en zijn voorliefde voor plantkunde had hem alleen maar dien bij­naam doen verwerven.

„Doe je dat, omdat je hem zoo dikwijls voor den mal gehouden hebt?" vroeg Louise.

„Ik heb hem nooit voor den mal gehouden," protesteerde Piet, „als ik een grap verkoop in de klas beteekent dat niet, dat ik den leeraar te pakken neem."

„Al goed, al goed," suste Jan de Weert, „het is een fijn plan. Wat zullen we hem geven?"

„Een badkuip met bont gevoerd," zei Dirk. „Een kachelpook van celluloid," stelde Paul

voor. „Geef hem een boekenkast van stuifmeel,"

giebelde Martha. „Houd op met je nonsens," zei Piet, „anders

begin ik ook nog. Wat denken jullie van een bloemenmand?"

„Ja, gevuld met brandnetels, uien en paarde­bloemen," gierde Greta.

„Wil ik je eens wat zeggen?" vroeg Paul. „Zeg jij 't maar, telegraafpaal, ik ben draad­

loos," zei Piet.

Page 164: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

MET VRIENDEN VAN DE H. B. S. 163

„Er staan zulke artistieke bronzen beelden bij Perry, „we moeten hem er daarvan een geven."

Dat vonden ze allemaal een goed idee. „Zeg," zei Hugo, die van alle wetenschappelijke

gebeurtenissen op de hoogte was, „weten jullie, dat Weisenheim een lezing gehouden heeft in de Nutszaal, over Plantkunde? De krant zei, dat hij het publiek als het ware hypnotiseerde."

„Ja, binnen 't kwartier sliep de heele zaal," zei Dirk.

„Komaan, kinderen," zei Piet tot de meisjes, „neem nog een koekje."

„Wat is dit?" vroeg Florence, een koekje van den schotel nemend, „een zandgebakje of een boterbiesje?"

„Kan je dat niet proeven?" vroeg Martha. „Neen." „Nou, wat kan het je dan schelen?" „Hebben jullie al kennis gemaakt met den

nieuwen knul uit de derde?" vroeg Jan de Weert.

„O, bedoel je Bus? T. Bus heet-ie, geloof ik." „Zeg dat wel, theebus. Z'n hoofd is net zoo

leeg als een theebus. Hij heeft een omvang als een olifant en zijn hoofd is tweemaal zoo groot als het mijne," beweerde Paul.

„Nou ja," plaagde Greta, „wat heb jij nou ook voor een hoofd."

„Bus is zoo onnoozel," zei Piet, „dat hij bijna alles letterlijk opneemt. Hij denkt dat Willem de Zwijger doofstom was en Karel de Groote een reus was met zevenmijls-laarzen."

„Ja, hij las gisteren een boek met zee-avon-turen en vroeg, of de „hondewacht" beteekende, dat ze 's nachts een hond in den mast zetten als uitkijk."

1 1 *

Page 165: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

164 EEN GEZELLIGE AVOND

„Toch geloof ik wel," zei Hugo, „dat hij een goeie knul is, en we moesten hem maar eens inviteeren."

„Weet je wat," zei Dirk, „als hij een telefoon aan huis heeft, zal ik hem even opbellen."

Dirk begaf zich naar de achterkamer, waar hij even in den telefoon-gids bladerde. T. Bus had een telefoon en weldra had Dirk hem aan de lijn.

Toen Dirk een oogenblik later bij zijn vrien­den terugkeerde, zei hij:

„In orde. Hij komt." De meisjes begonnen te giebelen en allen waren

benieuwd, wat voor een sjap de „Theebus" wel zijn zou in gezelschap.

Florence Corbo speelde intusschen een paar num­mertjes op de piano.

En Hugo, die studioos, zat aan Tony di Piazza te vertellen, dat hij juist een studie maakte van de Noordpool.

Dirk, die het hoorde, lachte erom. „Br r r r . . . wat een kouwe liefhebberij," zei hij,

„weet je niets gezelligers te studeeren?" „Wel jou leeghoofd," zei Hugo, „ik wed, dat

jij niet eens weet, waar de Noordpool is." „Nee, dat weet ik net zoo min als jij." „Wat? Weet ik dat niet?" „Nou, waarom vertel je het dan niet aan de

geleerden? Dan behoeven ze niet telkens zulke kostbare expedities te sturen naar de Ijszee."

„Ha-ha, daar hebben ze je, Huug," lachte Greta.

Er werd gebeld en vriend Theodoor Bus werd aangediend.

Theo was van een welgestelde familie afkom­stig. Zijn vader, grootvader en verdere voor-

Page 166: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

MET VRIENDEN VAN DE H. B. S. 165

ouders hadden rijkdommen verdiend in de var­kenshandel, en het jarenlang omgaan met deze lieve diertjes had de familie met hen doen over­eenstemmen. De familie Bus had een gemeen­schappelijk ideaal: Zoo dik mogelijk te worden.

De omvangrijke T. Bus kwam binnen. Hij lach­te verlegen bij het zien van het talrijke gezel­schap. Zijn stem was veel te hoog voor een jon­gen en klonk vreemd uit zulk een zwaar lichaam.

„Goeien avond luidjes, meisjes," zei-die grin­nikend en rondgaand om handjes te geven.

„Blij, dat je er bent, Bussie," zei Piet, hem op den rug kloppend, „jij hoort er ook bij."

„Ja," zei Bus, „ik vind het leuk dat je me ge­roepen hebt. Ben nog erg nieuw en heb nog geen vrienden."

„Bevalt het je op de H. B. S.?" vroeg Jan de Weert.

„ O c h . . . niet erg. Papa staat er op." „Waar staat je vader op?" informeerde Louise. „Op z'n beenen natuurlijk, net als jouw vader,"

zei Martha. „Ik zei," hervatte Bus, „dat papa obstinaat

hebben wil, dat ik naar de H. B. S. ga." „Obstinaat?" zei Piet, „je bedoelt zeker „abso­

luut?" „Zeker, dat zei ik ook." Er was een onderdrukt gegrinnik onder de

jongelui. „Een kopje thee en een koekje, Theebus?"

vroeg Dirk. „Asjeblieft, hè-hè-hè. . . Theebus is eigenlijk een

gekke naam voor me." „Wel, we moesten eigenlijk allemaal een bij­

naam hebben. Vin-je het heel erg, dat we je „Theebus" noemen?"

Page 167: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

166 E E N GEZELLIGE AVOND

„ o , het kan mij niet schelen, maar Mama vond het een beetje kruideniersachtig. — Is dat mijn thee?"

„Ga je gang en neem een koekje." Bus nam een handvol koekjes van den schotel

en begon ze zwijgend op te knabbelen. De meisjes stootten elkander aan en giebelden

achter haar zakdoekjes. „Je schijnt een goeie eetlust te hebben," zei

Jan. „Ik kan altijd eten," beweerde Bus. „Deze

koekjes zijn lekker. Ik zou er nog wel meer van nemen, maar ik heb juist goed gegeten. Heel goed, gebraden kalkoen, doperwten, sla, Fransche aardappeltjes, kreeften-mayonnaise, peentjes, ap­pelmoes, chocolade-pudding, vanille-ijs en een glas wijn."

„Geen wonder, dat je dan zoo'n honger hebt," merkte Louise op.

Bus lachte met een dom gezicht en werkte de rest van zijn handvol koekjes naar binnen.

„Eet je iederen dag zooveel?" vroeg Hugo. „Zooveel?" vroeg Bus verbaasd. „Ik eet zoo­

veel niet. Men moet toch leven?" „Dat is waar," zei Piet. „Neem nog een koek­

je. Theebus." „Nog een paar dan, hè-hè-hè. Gisteren gaf Pa

mij een draai om de ooren." „Geen wonder," zei Greta. „Wat zei je?" „Ik zei : „dat verwondert me," herstelde Greta

snel. „Waarom gaf je Pa je een draai?" Ze moesten even wachten op het antwoord,

Bus had zijn mond vol. „Wel," zei hij eindelijk, zijn mond met den

Page 168: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

MET VRIENDEN VAN DE H. B. S. 167

rug van zijn hand afvegend, „da t k w a m zoo. Pa had een gast voor het diner meegebrach t . Toen we begonnen, zei ik: „Pa, u h a d t gezegd, da t we roastbeef zouden krijgen en nu hebt u een schaapskop meegebracht." E n toen k reeg ik een haal."

Ze schoten allemaal hartelijk in een lach. Bus was een tiep, hij vertelde da t a l l emaa l zoo ge­moedelijk, en met zijn dom-goedig gezicht grin­nikte hij er zelf om. Hij w a s geen kwaad ver­teller en scheen zelf pret te hebben om zijn eigen domheden. Toch kwam hij af en toe leuk uit den hoek.

„De gast," zoo vervolgde hij, „was een kenner van schilderijen. Mijn papa geeft n ie t zooveel om het schilderwerk, hij koopt die d ingen maar voor de gouden lijsten, die er omheen zitten. Die meneer zei, dat Rubens zoo'n k n a p schilder was, dat hij met één smeer van een vroolijk ge­zicht een treurig kan maken. D a a r is niets aan, dat kan mijn Papa ook."

„Je vindt het zeker wel naar , da t je vader je nog slaat?" vroeg Jan.

„O, je went aan a l l e s . . . P a p a zei laatst , toen hij mij een aframmeling gaf, d a t he t hem net zooveel pijn deed als mij. — Jawe l , zei ik, maar niet op dezelfde plaats."

„Ik herinner me nog goed," zei P ie t , „hoe ik eens een draai om de ooren k reeg van mijn Zon­dagsschoolmeester, die Geelman hee t t e . "

„Een draai om je ooren op de Zondagsschool? Dat is wat nieuws."

„Wel, ik kon het heusch niet he lpen . De mees­ter vertelde een geschiedenis, en daarop vroeg hij aan mij, wat het voor een d ing was, waarmee Simson zooveel Filistijnen op de v lucht joeg. Ik

Page 169: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

168 EEN GEZELLIGE AVOND

was he t verge ten en toen wees meester op zijn onderkaak en vroeg: Wat is dat? De kinnebak van een ezelsveulen, zei ik. En pats!! daar kreeg ik er een."

„Hè-hè-hè , " lachte Bus. „Gisteren nog zei Pa tegen m i j : „Gedraag je toch niet als een big, je weet misschien niet eens, wat een big is. Jawel, zei ik, h e t kind van een varken."

„ E n k reeg je er toen weer een?" vroeg Louise gret ig .

„Nee, w a n t P a hing uit het raam en ik stond in den tu in . "

Zoo g ing he t gesprek voort. De Theebus, on­danks zijn vele eigenaardigheden, was het mid­delpunt van de belangstelling en allemaal waren ze he t er over eens, dat hij beslist in den kring opgenomen moes t worden, vooral daar hij be­loofde, da t de heele club eens per maand in zijn huis t e d ineeren zou gevraagd worden. Ze wil­den a l l emaa l graag zoo'n eetgeschiedenis eens meemaken .

O m t ien uur werd er een klein boterhammetje gege ten en koffie gedronken. Bus beweerde, dat hij hee lemaa l geen trek had en werkte onder hijgen en m e t veel krachtsinspanning, acht sand­wiches en drie koppen koffie naar binnen. Toen P ie t ' s m o e d e r hem vroeg, of hij niet nog wat gebruiken wilde, zei hij:

„Nee mevrouw, ik kan er heusch niet meer in kri jgen."

Voor h e t naar huis gaan werd er nog even afgesproken, da t ze een inschrijving zouden houden voor het cadeau aan meneer Weisen­heim en daa rna gezamenlijk het geschenk zouden gaan koopen.

„Zeg," zei Bus, toen hij Piet en Dirk de hand

Page 170: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

MET VRIENDEN VAN DE H. B. S. 169

drukte ten afscheid, „ik vind het een gezellige boel bij jullie en de vrienden allemaal een „ leuk zootje."

Piet schoot in een lach en riep uit: „Da's een goeie naam voor onze club: „Het l euke

Zootje!"

Page 171: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN N I E U W LID UIT AMERIKA ZET DE H. B. S.-CLUB OVEREIND.

Eenige maanden gingen kalm voorbij. Het was een heete zomer geweest en de meeste vrienden hadden de vacantie buiten de stad door­gebracht. Piet en Dirk hadden hun vrijen tijd besteed met het maken van kleine uitstapjes en ten slotte was de lange vacantie hun gaan ver­velen. De voornaamste reden daarvan was, dat ze hunne vrienden misten. Met September kwam er weer wat leven in de brouwerij. De H. B. S.-

Page 172: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

EEN NIEUW LID VOOR DE CLUB. 171

leerlingen keerden terug en spoedig ware» allen weer geregeld aan de studie. Maar ook dat werd op den duur eentonig: iederen dag diezelfde ge­zichten op school, dezelfde boeken, dezelfde leeraren.

September ging voorbij in de volmaaktste kalm­te, October deed zijn intrede en beloofde al niet veel meer afwisseling te brengen, toen er plotseling een nieuwe held ten tooneele verscheen, die met één slag de heele H. B. S. in beroering bracht.

Het was een nieuwe leerling, die pardoes in de derde klas geplaatst was en vandaar zijn studieën voortzette. Willy Howard was zijn naam en hij was juist uit Amerika overgekomen.

Willy Howard was zestien jaar oud en af­komstig van Buffalo, New-York State, Noord-Amerika. Zijn moeder, een Hollandsche, was ge­trouwd met een Amerikaansch fabrikant. Willy had het aan haar te danken, dat hij de Holland­sche taal vloeiend sprak, al was het dan ook met een vreemd accent. Hij bezat een enorme werkkracht en een scherp verstand. Groot en forsch gebouwd, onberispelijk gekleed, zijn haar keurig verzorgd en met zijn beschaafde manieren was hij het type van een jong Amerikaansch gentleman. Willy sprak op eenigszins luiden toon, zijn stem had iets gebiedends. Bovendien was hij een athleet en een zeer geoefend bokser. De jongens vreesden hem, de meisjes bewonder­den hem.

Zijn ouders waren voor een paar jaar naar Holland gekomen, waar zijn vader een nieuw handelshuis wilde oprichten, terwijl zijn moeder weer eens haar familieleden en oude vrienden kon opzoeken. Ze huurden een huis aan de Hoflaan

Page 173: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

172 EEN NIEUW LID UIT AMERIKA

met een grooten tuin er omheen. Het was op een mooien Octobermorgen, dat

Willy voor het eerst in de derde klas ver­scheen.

De leeraar stelde hem aan de jongens voor en hoopte, dat hij weldra een goed vriend voor allen zou zijn.

Waarop Willy ernstig boog en zwijgend naar zijn plaats ging.

Letterkunde was het eerste vak en onder an­dere moest ook Willy, een gedeelte van een vers lezen.

Al dadelijk, toen hij begon, was er een onder­drukt gegrinnik.

Willy's vreemde uitspraak van sommige woor­den was er de oorzaak van.

Het woord „kraai" bijvoorbeeld sprak hij uit als „kwnaai," voor „knaap" zei hij „naap" en voortdurend legde hij het accent op het verkeerde woord.

Dat gegrinnik in de klas werd al meer en meer hoorbaar.

Een paar malen had de leeraar het hoofd ge­schud en een waarschuwend: „ssst" laten hooren, maar bij ieder vreemd uitgesproken woord werd het lachen luider.

Willy had al een paar maal opgekeken, maar tenslotte begon het hem toch te vervelen.

Plotseling, met een dreunenden slag, kwam zijn vuist op de tafel neer en riep hij uit:

„Houdt op met dat gelach, jullie!!!!!" Verstomd van schrik en verbazing zwegen

allen. De leeraar, een bedaard en vriendelijk man, die

met verstand en tact wist op te treden, trachtte hem te kalmeeren.

Page 174: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZET DK H. B. S.-CLUB OVEREIND. 173

„Al goed, Willy, al goed. Zij meenden niets kwaads en zullen het niet weer doen. Paul Bek­kers, lees jij verder."

Maar de belangstelling voor de taalles was verdwenen. Rust en vrede, de stilte van den dagelijkschen sleur en de kalmte van de lesuren waren veranderd in moeilijk bedwongen opwin­ding.

Sommige jongens moesten Willy in hun hart gelijk geven, anderen vonden hem een stosmaker, maar het had indruk gemaakt.

De werkelijke bom moest echter nog losbarsten, En dat gebeurde het volgende uur bij de aardrijks­kundeles. De leeraar in geographie, Veersma ge­naamd, was een nog zeer jong man, misschien wel iets te jong voor het verantwoordelijk ambt van leeraar op een H. B. S.

Zoo kalm en vriendelijk als de meeste leeraren waren, zoo driftig en kort-aangebonden was deze. De heer Veersma had bovendien de gewoonte, zijn handen te gebruiken en door middel van een oorvijg dezen of genen jongeling tot de orde te roepen, iets, wat door de overige leeraren zelden werd gedaan en ook nooit noodig was.

Pietje Bell had al een paar vragen gemist, wat het humeur van den leeraar zeker niet verbeter­de. Willy Howard, die naast Piet zat, wist het antwoord evenmin.

Paul, die volgde, wist het. En dat gaf den jongen leeraar aanleiding om te zeggen: „Goed. . . Jij bent tenminste niet te lui om te leeren."

Willy Howard vatte dat op als een persoon­lijke beleediging en vroeg:

„Wat zei u, dat ik was?" „Zwijg, Howard, er wordt je niets gevraagd." Willy zweeg, maar zijn oogen keken den

Page 175: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

174 EEN NIEUW LID UIT AMERIKA

leeraar niet bijzonder vriendelijk aan. Een oogenblik later werd de toorn van meneer

Veersma opgewekt door het vallen van een stapel boeken van een der achterste banken. Een twist tusschen twee jongens volgde en de leeraar stoof erop af.

„Wie deed dat?" riep hij. „Hij meneer . . . " „Nee meneer . . . hij stompt me . . . " „Nietwaar . . . hij dee 't expres . . . " Meneer Veersma zette de twistenden met eenige

kracht recht in hun bank, plaatste hun armen met geweld op de tafel.

„ A u . . . " schreeuwde de eene jongen, waarop de andere het uitproestte.

De lacher kreeg een draai om de ooren, waar­op nummer een het weer op zijn lachzenuwen kreeg. Hoe meer de jongens lachten, hoe meer slagen meneer Veersma uitdeelde. Ten laatste wer­den de slagen hoe langer hoe harder en lachten de jongens niet meer.

Willy Howard, die op de Amerikaansche scholen, waar onderwijzers en leerlingen vrienden zijn, iets dergelijks nog nooit gezien had, keek met halfgesloten oogen naar meneer Veersma. Deze, wit van woede, zag dien eigenaardigen blik in Willy's oogen.

Op dat oogenblik zei Willy iets tot z'n buurman Piet.

Toen, zonder verder op de jongens te letten, die hij zoo juist had afgeranseld, stapte hij in de richting van Piet.

„Wat zei hij?" vroeg hij kort, op Willy wijzend. Piet glimlachte en zei: „Ik heb het niet goed verstaan." Piet had het natuurlijk wel verstaan, maar het

Page 176: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZET DE H. B. S.-CLUB OVEREIND. 175

was zijn gewoonte niet, den verklikker te spelen. Toen richtte de jonge leeraar zich direct tot

Willy en vroeg op spottend-beleefden toon: „Wel, mister Yankee, wat zei je tegen Piet?" „Ik zei," antwoordde Willy kalm, „dat ik nog

nooit zoo iets gezien heb." „Wel, wel, krijgt de Amerikaansche schooljeugd

nooit een pak rammel?" — „Niet op school," was het antwoord, „alleen thuis

van vader en moeder." „En heb jij nog nooit op school een klap ge­

had?" „Nooit. Dat doen ze daar niet. Mag niet." „Mag niet? Voor wie niet?" „Staat in de wet." „Zoo, n o u . . . je bent hier niet in Amerika en

je zult je hier naar de HoUandsche gewoonten moeten schikken . . . "

De heer Veersma wond zich weer op, omdat de vrijmoedige en openhartige figuur van Willy hem niet aanstond.

„Allright," zei Willy, „maar niet dat." „Maar niet wat?" „Ik wensch hier niet geslagen te worden." „Zal van je eigen gedrag afhangen. Als het

noodig is, krijg je van mij net zoo goed als de anderen," klonk het bijtend.

„You just try that, S i r . . . " Er was spanning in de klas. De jonge Veers­

ma was niet zeer bemind en gezien, maar vrees voor den directeur had de meeste jongelui weer­houden, hem te weerstreven.

Willy Howard, wiens gevoel voor Vrijheid en Recht zeer ontwikkeld was, was hier nieuw en zag in den jongen leeraar iemand, die het op zijn rechten ge­munt had. In Willy zagen de jongens hun kam-

Page 177: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

176 EEN NIEUW LID UIT AMERIKA

pioen, die voor hen de wapens opnam, die zij nimmer ter hand hadden durven nemen. Meneer Veersma, die niet verstaan had, wat Willy zei, werd daardoor nog meer opgewonden en riep uit:

„Als je niet oogenblikkelijk je brutalen mond houdt, krijg je er een."

Hij deed een stap nader en hief zijn hand om­hoog, om zijn woorden meer kracht bij te zet­ten. Het was hier een kwestie, meende hij, om oogenblikkelijk, van het eerste begin af aan, ge­zag te laten voelen. Die jongen moest maar eens goed ondervinden, wie hij, meneer Veersma was en dat hij alleen baas was in de klas.

Willy keek hem aan en zei beleefd: „Doe dat liever niet, mijnheer. Het is niet

noodig, en het geeft maar last." Dat maakte den unverständigen en driftigen

Veersma nog boozer. Wat verbeeldde deze aap zich wel? Last? Nu nog mooier . . .

En het volgende oogenblik daalde zijn hand en gaf Willy een klinkenden slag op de wang.

Willy was opgegroeid aan den anderen kant van den Atlantischen Oceaan, waar geheel an­dere begrippen en opvattingen heerschen. Dat een vader of moeder een kind lichamelijk straft, is in Amerika een natuurlijke zaak, maar dat voorrecht is aan n i e m a n d a n d e r s toege­staan. Wie het toch doet, maakt zich schuldig aan mishandeling van minderjarigen en gaat on­herroepelijk de gevangenis in. Bovendien heeft de minderjarige volkomen het recht, zich met hand en tand te verdedigen.

Volgens dat begrip was Willy Howard opge-

Page 178: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZET DE H. B. S.-CLUB OVEREIND. 177

voed. Hij was een gespierde jongen, een ervaren bokser en hij was aangevallen.

Hij stapte de bank uit en liep tot voor aan de klas.

Meneer Veersma, kokend van drift, volgde hem, en wijzend op Willy's bank, gebood hij: „Ga oogen-blikkelijk zitten."

Zonder eenige notitie van den jongen leeraar te nemen, zei Willy tot de klasse:

„Jongens, het spijt me, dat Mr. Veersma dit gedaan heeft, maar ik laat mij door geen mensch ter wereld slaan . . . "

Opnieuw stoof Veersma op hem af, opnieuw ging dreigend de hand omhoog.

Toen . . . bliksemsnel. . . schoot de geoefende hand van Willy Howard uit en hij greep den arm van den leeraar vast, zoodat deze zich niet kon bewegen.

In twee minuten was de leeraar gekalmeerd. Willy, dit zienje, zei thans vriendelijk: „Het

spijt mij, meneer . . . " „Bedoel je daarmee, dat je excuus vraagt?"

kwam de plotseling veranderde stem van den leeraar. Hij had een zonderlinge gewaarwor­ding . . . deze vreemde jongen . . . die sprak op een toon, alsof hij de heele wereld beza t . . . die zoo beleefd en correct was en toch ook weer zoo eigenaardig vrijmoedig.. . die knaap van zestien jaar had laten voelen, dat hij een man begon te worden en zich niet om de ooren liet slaan om absoluut géén r e d e n . . . Als hij gezag wou uit­oefenen over dezen jongen, dan moest hij het op een andere manier probeeren . . .

„Vraag je excuus?" vroeg hij nog eens aan Willy.

„Excuus? Waarvoor, meneer?" De Zonen van Pietje Bell. 12

Page 179: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

178 EEN NIEUW LID UIT AMERIKA

„ o niet? Ga oogenblikkelijk de klas uit en blijf in de gang staan, tot ik je weer binnen-roep."

Willy Howard gehoorzaamde, maar inplaats van in den corridor te blijven, daalde hij de trap af en begaf zich regelrecht naar de kamer van den directeur.

Deze, een eerwaardig paedagoog met grijzend haar en een paar vriendelijke oogen, keek glim­lachend naar Willy, denkend, dat deze om het een of ander gezonden werd.

„Well, mij friend," begon hij, „how do you do?"

„Very well, thank you Sir. I just yu-yidsu-ed my teacher . . . "

„Wat is dat voor onzin?" „Is geen onzin, meneer . . . 't is waarheid." „Wat is de waarheid? Ga zitten en vertel me

eens alles." Willy Howard nam plaats. Hij vertelde het

heele geval en had een lang en ernstig gesprek met den directeur. Na afloop daarvan nam deze hem mee naar de klasse, waar intusschen weer een andere leeraar de jongelui op meetkunde trak­teerde. Wat er tusschen den directeur en meneer Veersma verhandeld is, meldt de geschiedenis niet. Maar het was merkwaardig, dat vanaf dien tijd de jonge leeraar een sterk tegenstander was van lichamelijke straf.

Het gebeurde bracht de heele H. B. S. in op­schudding. Er vormden zich twee partijen. Een talrijke groep leerlingen, de meerderheid schaar­den zich aan de zijde van Willy Howard, de an­dere aan die van den leeraar. De rust en

Page 180: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZET DE H. B. S.-CLUB OVEREIND. 179

kalmte waren verdwenen en hadden plaats ge­maakt voor een zonderlinge opgewondenheid, die zich weldra buiten de school verspreidde. Maar langzamerhand ging de eigenlijke oorzaak van de opschudding verloren door het vele gepraat erover en was het meer een verschil van meening geworden omtrent de Amerikaansche gewoonten en gebruiken. Willy Howard werd het middel­

punt van veler belangstelling, niet naar aan­leiding van wat er in de klasse tusschen hem en den leeraar gebeurd was en wat de jongen zelf heel erg betreurde, maar alleen om zijn origineele manier van doen. Volgelingen van Howard gingen kleine, zijden, Amerikaansche zakdoekjes gebruiken, die zij ergens uit hun kleeding lieten tippen. Ze riepen elkander op straat toe „Hello Kid" en gaven Willy Howard den naam „Dempsey."

Ook bij Piet en Dirk aan huis werd het ge­val vaak besproken. Pa Bell, die eenige jaren in

12»

Page 181: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

180 EEN NIEUW LID UIT AMERIKA

Amerika had doorgebracht, kon zich, wellicht beter dan iemand anders, de gevoelens van Howard voorstellen.

„Jongens," zei hij, terwijl ze aan het diner zaten, „ik hoor uit jullie gesprekken, dat som­migen het gedrag van Willy Howard afkeuren, en dat is hun niet kwalijk te nemen. Maar we moeten niet uit het oog verliezen, dat ieder land zijn zeden en gewoonten heeft. Neem dit geval van Willy Howard, die nog niet zoo lang ge­leden op de banken van de Bufïalo High School zat. Op die scholen wordt den leerlingen een groot gevoel van eigenwaarde ingeprent, een groote mate van zelfvertrouwen geleerd en liefde tot hun land. Er wordt gewerkt op hun trots en eergevoel als toekomstige burgers van de Vereenigde Staten, en kinderen van twaalf jaar worden daar al op de hoogte gebracht van de politieke gebeurtenissen in de wereld en houden er toespraken oVer voor de heele school. In dat land, waar zooveel verschillende volkeren bijeen leven, wordt zelfverdediging onderwezen als een groote deugd. Bijna iedereen doet aan den een of anderen tak van sport, lichaamskracht staat hoog aangeschreven. The Figthing American is geen holle, zinlooze uitdrukking. Je kunt geen Ame­rikaan een klap geven en lang gezond blijven. Voor je het doet kun je beter het Ziekenhuis opbellen en om de ambulance sturen."

„Wel," zei Piet, „het lijkt me soms een beetje ruw toe, maar er is toch ook wel iets in, dat me bevalt. Meneer Veersma had toch eigenlijk geen reden, om Willy een klap te geven. Willy -was niet anders dan beleefd en zei alleen z'n meening. En ik moet ook toegeven, dat hij uit zelfverdediging handelde."

Page 182: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZET DE H. B. S.-CLUB OVEREIND. 181 Langzamerhand zakte de opwinding in de school.

Het nieuwtje was er af en weldra keerden rust en kalmte terug. Willy werd in den vriendenkring „Het Leuke Zootje" opgenomen.

Page 183: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

H E T SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG.

„Het leuke Zootje" kwam de volgende week bijeen ten huize van Bus. Niemand was er ooit te voren geweest en allen waren zeer benieuwd naar de dingen, die komen zouden en om kennis te maken met de familie Bus. Op aandringen van Bus waren ze allemaal vroeg. Het huis was aan het Noordplein en het was ruim genoeg voor een compagnie huzaren, paarden inbegrepen. De heer en mevrouw Bus waren alleraangenaam­ste menschen, die niets ongedaan lieten om het hun jeugdigen bezoekers naar den zin te maken. Beiden waren ongeveer vijftig jaar oud en men kon het hun wel aanzien, dat ze van een goede tafel hielden. Papa Bus vooral was trotsch op het feit, dat hij 300 pond woog.

„Ja, ja," vertelde hij den vrienden, „mijn vrouw mag er ook wezen, die weegt 280 pond en mijn dochter eventjes over 200."

De tafel in het salon was rijk voorzien van versnaperingen, genoeg om een heel weeshuis te laten feestvieren.

„Als jullie honger hebben," zei Mama Bus. „Er is genoeg en als we tekort komen halen we meer."

Page 184: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG. 183

Maar de vrienden en vriendinnen waren niet hongerig, zoodat het meerendeel der overbodige schotels onaangeroerd bleef.

Nadat de heer Bus de bezoekers het gewicht zijner familieleden had meegedeeld, alsof hij ze als varkens beschouwde, ging hij over tot aanprijzen van zijn huis en de meubelen. Het interesseerde de jongelui in het geheel niet en ten slotte was het alleen Papa Bus, die aan het woord was. Niemand der anderen zei iets, omdat ze er doodgewoon de kans niet toe kregen.

Tegen half negen was de ex-varkenskóopman uitgepraat en de gasten waren op de hoogte van wat alles in huis zoowat kostte.

Maar een toevallig gezegde van mama Bus opende opnieuw Papa's mond.

„Manlief," zei ze, „vergeet niet den notaris te schrijven over dat huis."

„Och, ik weet niet," was het antwoord, „ik heb niet veel zin om die oude kast te koopen. Die spookgeschiedenis heeft er ook niet veel goeds aan gedaan . . . Als het je interesseert, zal ik je die spookgeschiedenis eens vertellen."

„Vijf jaren geleden woonden de gebroeders Knoppe in een boerenwoning aan den 's Graven-weg, niet ver van het pad naar het Kralingsche Veer. De een heette Thomas, de ander Wouter. Ze hadden een flinken veestapel en deden ook zoo'n beetje in varkens. Goed geld hadden ze ver­diend, ze hadden misschien al lang genoeg, om voor de rest van hun leven te rentenieren, maar ze wilden altijd maar meer, en waren bang dat een ander met hun voordeeligen handel rijk zou worden. Nou moet je weten, dat Thomas een heel goeie kerel was, die niet zoozeer aan geld

Page 185: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

184 HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG.

gehecht was. Wouter was een echte schraper, die was nog te gierig om zijn broer een pakje tabak op zijn verjaardag te geven.

Thomas was in heel den omtrek bemind en geacht, menigeen, die in moeilijkheden verkeerde en geld noodig had, was door hem geholpen en voor een ieder had hij een vriendelijk woord. Ofschoon hij zeer eenvoudig gekleed was, kleed­de hij zich vooral des Zondags, met zorg en in zijn zwart lakensch pak, zijn hoogen hoed en zijn helder wit linnen zag hij er keurig uit.

Wouter daarentegen trok iederen dag weer hetzelfde oude, afgedragen werkpak aan hoewel hijzelf geen zwaar werk meer behoefde te doen. Daar waren de knechts voor. Hij schoor zich nooit als het niet dringend noodig was en zag er daardoor uit als een landlooper. Als er iemand hem te spreken vroeg, was hij altijd bang, dat men geld van hem wilde leenen. Hij sprak weinig en dan nog alleen op barschen en onvriende-lijken toon. Wout liep altijd in zichzelf te mop­peren en ieder ontweek hem.

Ofschoon Wout niet veel zei, hij dacht zooveel te meer.

Hij dacht er voortdurend over na, hoe aange­naam het voor hem moest zijn, als hij het door Thomas en hem verdiende geld eens heelemaal alleen voor zichzelf had. lederen cent ervan zou hij bewaken, niets ervan zou hij uitgeven en de handel zou het kapitaal steeds doen groei­e n . . . de rijksdaalders zouden zich blijven op­stapelen . . .

„Wout," zei broer Theomas op zekeren dag. „Het huis is al knapjes oud en vervallen. Wat zou je ervan denken, als we het eens lieten af­breken en een nieuw bouwden?"

Page 186: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG. 185

Wout bestierf het bijna van schrik. „Wat? Een nieuw huis bouwen? Waarvoor?

Dit is goed genoeg voor mij." „Nee broer, dat is het niet," zei Thomas glim­

lachend. „Wij hebben ons heele leven hard ge­werkt en zegen erop gehad. We hebben geld genoeg om het paleis in den Haag te koopen. Laten we nu eens wat van het leven genieten. Om te beginnen: een nieuw h u i s . . . terwijl het gebouwd wordt, gaan we samen een reis maken. We hebben nog nooit iets van de wereld gezien en Amsterdam moet een groote stad zijn. W e zijn er nooit geweest en kunnen dan tevens een paar steden bezoeken, die de moeite waard zijn."

„Huis bouwen? Op reis gaan? Ben je gek, Tom? Waar moet al dat geld vandaan komen?"

„Maak je daar maar niet ongerust over," zei Thomas. „Als het noodig is, betaal ik alles."

„Als je maar weet, dat ik mijn geld bij elkaar houd. Geen cent betaal ik. Geen rooie cent."

„Best, dan betaal ik. Luister, Wout. We wor­den zoo zachtjes aan een jaartje ouder en we zijn allebei al aardig in de vijftig. We hebben kind noch kraai en als we sterven kunnen we ons geld aan de een of andere kerk vermaken. Mee­nemen kunnen we het niet. Wout."

„Jammer, jammer genoeg," zuchtte Wout. „Wat zou je er dus van denken, als wij er zelf

dan tenminste nog een beetje plezier van namen, voor het te laat is?"

„Het is zonde van het geld," hield Wout vol, „Zonde van het geld. En van het mijne blijf je af. Wat mijn is, is mijn."

Thomas begreep wel, dat hij met zijn broer op die manier niet verder kwam, en daarom besloot hij, zelf maar de zaak aan te pakken. Op een

Page 187: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

186 HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG.

middag verscheen er een architect in de boeren­woning. Er werden teekeningen gemaakt en op­metingen gedaan. Er werden getallen genoemd, duizenden en duizenden.

Wout, die zich niet met de zaak wilde be­moeien, maar stilletjes achter de deur alles wat er besproken werd, afluisterde, beefde van schrik, toen hij die getallen hoorde.

Had broer Thomas zijn verstand verloren? Waar­om die verkwisting? O, was er maar een middel, om hem te beletten, het geld zóó maar nutteloos uit te geven.

En Wout dacht na. Niet voor een oogenblik of een uur, niet voor een dag of zoo, maar on­afgebroken . . . Het eene plan na het andere kwam bij hem op, maar alle bleken ten slotte niet goed uitvoerbaar.

Er was maar één manier, waarop hij zich van Thomas' geld kon meester maken en het redden van geheele verkwisting . . .

Eerst huiverde Wout bij de gedachte . . . Maar als de dagen voorbijgingen raakte hij

meer en meer met het idee vertrouwd en ten slotte kwam het hem niet zoo verschrikkelijk meer voor.

Hij zou Thomas uit den weg ru imen. . . Zijn bloedeigen broer, met wien hij heel zijn

leven zij aan zij gewerkt had, in vroeger jaren zorgen en opofferingen met hem gedeeld had en met wien hij tenslotte rijkdom had verworven. Hij zou dien broer van het leven berooven. , . en al het geld zou voor hem z i jn . . . voor hem a l leen . . . Zijn vingers zouden door het goud waden en duizenden en duizenden goudstukken zou hij iederen dag door de handen kunnen laten gli jden. . . Niemand zou er een cent van heb-

Page 188: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG. 187

b e n . . . en eiken dag zou hij zich kunnen ver­lustigen in den aanblik van al het g o u d . . . dat ze dan niet meer met hun tweeën behoefden te deelen.

Een paar weken gingen voorbij. Wout had voortdurend een gedachte gehad, die hem geen rust liet. Hij zou wel eens willen weten, hoeveel geld Thomas precies had. Inplaats van hun kapi­taal in een bank te beleggen, hadden de broers de ouderwetsche gewoonte gevolgd, het onder den vloer in een gemetselde ruimte te verstoppen. Dat op deze manier een groote waarde aan interest verloren ging, daar gaven zij niet om. Het geld was daar veilig en niemand kende de geheime bergplaats.

Die plek onder den vloer van het huis was voortdurend in de gedachten van Wout. En het idee, dat al dat geld eens aan hem zou toebe-hooren . . . als zijn broer er niet meer w a s . . . liet hem geen oogenblik van den dag met rust.

Op een nacht hoorde Thomas gedruisch in de kamer. Hij dacht, dat er onraad was en ging eens kijken. Op zijn kousevoeten sloop hij naar de kamer en ontdekte, dat er een klein lichtje brandde, niettegenstaande zijn broer al lang ge­leden ter ruste gegaan was. Door het sleutelgat keek Thomas naar binnen en ontdekte een man in knielende houding op den vloer. Het was on­mogelijk te zien, wie die man was, daar de bran­dende kaars op den grond stond en de figuur van den persoon er zwart tegen afstak.

Thomas besloot zijn broer te wekken, zoodat zij twee tegen één waren.

Maar het bed van Wout was l e e g . . . Opnieuw keerde Thomas terug naar de kamer,

waarvan hij nu de deur zachtjes opende. Door-

Page 189: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

188 HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG.

dat hij op zijn kousen liep, hoorde de ander hem niet. En nu zag Thomas, dat het zijn eigen broer was. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. Hij glimlachte, maar wilde toch wel eens weten, wat voor reden Wout had, om midden in den nacht het gat in den vloer te openen en het geld na te tellen. Toen hij een oogenblik langer toekeek, kwam hij tot de ontdekking, dat Wout niet zijn eigen geld nazag, maar de portefeuille en het ijzeren kistje van zijn broer in zijn handen had. Die onbescheidenheid ging te v e r . . . maar Thomas hield zich s t i l . . . benieuwd wat er ver­der gebeuren zou.

Wout zette eerst de kaars op de tafel, daar­na de portefeuille en het kistje. Hij opende de tasch en wreef zich in de handen . . . Toen nam hij een handvol bankbiljetten eruit en begon te t e l l en . . . Zijn bevende vingers streelden het papieren geld, zijn adem ging snel, zijn oogen gloeiden koortsachtig. En al maar ging hij voort met tellen . . . tellen , . . t e l l en . . .

„Hè-hè," sprak hij in zichzelf, „het is meer dan ik d a c h t . . . alleen in de tasch is al meer dan negen honderd duizend gu lden . . . en nou komt het kistje nog met het goudgeld . . . en dan de effecten . . . hè-hè . . . "

Hier wachtte hij even en keek de donkere kamer eens rond.

Zuchtte daar iemand. Thomas had zich in een verren, donkeren hoek

teruggetrokken en verschool zich daar. Wouter trachtte het donker van de kamer met

zijn oogen te doorboren, maar kon niet zien. „Wacht maar," mompelde hij halfluid, „als ik

maar eerst alleen ben in dit huis, dan behoef ik niet meer bang te zijn, dat hij onverwachts bin-

Page 190: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG. 189

nenkomt. Stel je eens voor, dat Thomas opeens in de kamer k w a m . . . en z a g . . . dat ik zijn geld na te lde . . . "

Wouter ging voort met het tellen van zijn broers bezittingen en de uitkomst scheen zijn

verwachtingen te overtreffen... Toen verborg hij zorgvuldig weer alles in den grond en sloot de opening, waarna hij het karpet er weer overheen legde.

Intusschen was Thomas weer naar zijn kamer geslopen, maar slapen deed hij niet meer.

Wouter wilde zich overtuigen, of zijn broer werkelijk niets van het gebeurde had gemerkt; sloop naar diens kamer, maar toen hij Thomas

Page 191: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

190 HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG.

goed en wel in bed zag liggen, lachte hij in zichzelf en mompelde: „Die heeft er niets van gezien."

Thomas deed geen oog meer dicht. Hij had alles verstaan, wat zijn broer tot zichzelf gezegd had. Maar begrijpen deed hij het niet. Wouter was altijd een beetje zonderling geweest en van een kortaangebonden karakter, maar Thomas had toch altijd veel van hem gehouden. Maar wat beteeken-den de w o o r d e n : a l s i k m a a r e e r s t a l l e e n b e n i n d i t h u i s ?

Den volgenden avond stierf Thomas, plotse­ling en onverwachts, na het drinken van een glas wijn. De oorzaak van zijn dood was een raadsel, zelfs de dokter had die niet kunnen ont­dekken, doch dacht aan hartsverlamming. Wouter leek wel wanhopig door het sterfgeval van zijn broer en was ontroostbaar. De buren, vrienden en kennissen, ofschoon zij niet veel met hem op hadden, beklaagden hem.

De begrafenis was eenvoudig, en weldra werd er over het onverwachte sterven van Thomas niet meer gesproken.

Wouter bleef in het huis wonen, waar het geld begraven lag. Maar als hij gedacht had, dat hij nu met rust gelaten zou worden en ongestoord den rijkdom van zijn broer zou kunnen genieten, dan had hij het mis.

Want broer Thomas bleef steeds om hem heen, zoo dacht hij tenminste. Overal volgde de gedaante van zijn broer hem. Als hij het luik in den grond wilde openen, stond Thomas voor hem en schudde het hoofd. Als hij zich te slapen legde, verscheen Thomas voor hem en hield hem een glas wijn voor . . . „Drink, Wout," zei de geest,

Page 192: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG. 191

„drink, zooals je mij te drinken hebt gegeven . . . wijn, wijn, heerlijken wi jn . . . "

In zijn bed sprong Wout op. Het droombeeld was verdwenen. Buiten regende het, kletterend sloegen de druppels tegen het raam. Hij tuurde een oogenblik in de duisternis van het slaapver­trek en zag het gelaat voor het venster verschijnen.

Het was Thomas alweer. „ W e g . . . w e g . . . ga h e e n . . . ga h e e n . . . laat

me met r u s t . . . " Het hoofd grijnsde. De deur werd langzaam geopend en Thomas

kwam b innen . . . hield met opgeheven arm weer een glas wijn in de h a n d . . .

Het angstzweet brak Wout aan alle kanten uit, hij sprong uit bed en greep een geweer dat

Page 193: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

192 HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG.

aan den muur h i n g . . . Bij den loop zwaaide hij het in het rond en sloeg naar de gedaante, maar hij raakte niets dan lucht en de verschijning was opgelost in de duisternis . . .

Toen Wout naar zijn bed terugkeerde, lag de gedaante van Thomas er al in.

Gillend van ontzetting deinsde de broedermoor­denaar terug . . . vluchtte naar de achterkamer . . . En daar vond hij Thomas in een stoel z i t t en . . . het glas wijn in de h a n d . . .

Wekenlang duurde het en Wout durfde het geld niet aanraken. . . telkens en telkens weer werd het hem door zijn broeder be le t . . . Toen is Wouter krankzinnig geworden en heeft ten slotte moeten zwichten voor het onophoudelijk aandringen van zijn ongelukkigen b roe r . . . hij dronk zelf een glas wi jn . . . waarin hij van te voren een goede dosis arsenicum had gedaan.

Den volgenden morgen vonden de buren hem dood op den grond liggen.

Een der kennissen, die veel zaken gedaan had met de broers, besloot het heele huis, met alles wat erbij behoorde, over te nemen en verhuisde er met zijn familie naar toe.

En nu is de rest van de geschiedenis het zon­derlingste van al. Ik twijfel niet aan de moge­lijkheid van het eerste gedeelte van het verhaal, maar wat er nu komt, heb ik alleen maar van hooren zeggen en ik kan dus niet voor de waar­heid ervan instaan. Men zegt, dat vanaf den eersten avond, dat de nieuwe familie het huis betrok, het daar gespookt heeft, dat het een aard had.

Des nachts, wanneer allen ter ruste waren, deden er zich allerlei vreemde verschijnselen voor. Ramen gingen open en toe, deuren zwaai-

Page 194: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG. 193

den heen en weer, gerinkel van gebroken glas en rammelen van kettingen hield de bewoners uit den slaap en joeg hun de stuipen op het lijf. Het karpet in de kamer, waar het geld ver­borgen lag, was dikwijls verplaatst, stoelen en andere meubelen door elkaar gesmeten en altijd beweerden de bewoners, dat er twee geesten aan het werk w a r e n . . . en dat waren natuurlijk Wouter en T h o m a s . . . Verleden week is er weer een nieuwe familie in komen wonen, maar het het­zelfde resultaat.

En nu had ik eerst gedacht het huis en het land te koopen en er een nieuwe villa te laten zetten, maar ik ben bang, dat de gebeurtenissen van de laatste maanden de waarde ervan heel wat verminderd hebben. Ik moet er echter nog eens met mijn notaris over spreken."

„Huuu," zei Florence Corbo, „wat een grieze­lige geschiedenis."

„Ik heb er kippevel van gekregen," zei Greta. „Ik niet, ik vind het ideaalinteressant, zoo echt

puissant-romantiek, hè?" vond Louise Kalfï, die er weer geen woorden genoeg voor vinden kon.

„En ik," zei Piet, „zou wel eens een nachtje in dat huis willen slapen, want ik geloof niet veel van die zoogenaamde spokerijen, allemaal larie."

„Wel," vroeg Paul, „wat is er van dat geld geworden, dat onder den vloer van de kamer ver­borgen lag?"

Mijnheer Bus wisselde een blik van verstand­houding met zijn vrouw en zei:

„Dat weet niemand, men heeft er wel naar ge­zocht, maar nog niets gevonden."

„Dus dat is er dan nog?" „Best mogelijk."

De Zonen van Pietje Bell. 13

Page 195: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

194 HET SPOOKHUIS AAN DEN 'S GRAVENWEG.

„Waarom onderzoekt men dan het heele huis niet?"

„Dat weet ik niet. Ik heb jullie alles verteld wat ik ervan wist," zei meneer Bus.

„Kom jongelui," sprak de gastvrouw, terwijl ze zich met moeite uit haar stoel heesch, „laten we een kopje chocolade drinken en een broodje met vleesch eten."

Maar de jongelui bedankten voor de combinatie. Ze bleven nog even napraten, maar de anders zoo leuke, ongedwongen conversatie was er niet, er werden geen grappen verteld en ze gingen vroeg naar huis. Wat was de reden, het spook­verhaal of het overdadige eten bij de familie Bus?

Page 196: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„HET L E U K E ZOOTJE" KOOPT E E N GESCHENK VOOR DEN MEELDRAAD.

Op den afgesproken tijd waren ze bij Piet en Dirk's huis, teneinde gezamenlijk den tocht naar Perry & Co in de middenstad te aanvaarden. Ze waren allen in de beste stemming, wat wel aan hun vroolijke gezegden en uitroepen te hooren was. Het was heerlijk, zonnig weer en toch ook niet te warm. Stroohoeden en lichte kleeding waren in de meerderheid. Alleen Hugo van Blaricum was altijd stijf in het zwart en droeg zijn onafscheide­lijk rond hoedje.

„Zijn we er allemaal?" vroeg Piet, de vergade­ring tellend.

„Allemaal behalve Theebus," zei Paul. „Die denkt zeker weer, dat we bedoeld hebben 2 uur voormiddag in plaats van namiddag."

„Zeg, we hadden dat rund wel thuis kunnen laten," snibbigde Louise Kalff, die het heelemaal niet op den Theebus begrepen had. „Hij zal de pret nog voor ons bederven."

„Daar komt hij," riep Dirk. „Lieve Hemel, hij brengt de dikke dame van de kermis mee."

1 3 *

Page 197: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

196 „HET LEUKE ZOOTJE" KOOPT EEN

„Stil toch," zei Martha, „dat is zijn zuster. Zij kan toch niet helpen, dat ze tweehonderd vijftig pond weegt."

Zoodra Bus de jongelui bereikt had, maakte zijn omvangrijke zusje rechtsomkeert.

„Pfff..." hijgde hij . . . „heb me gehaas t . . . Ben ik laat? De klok ging na. Moe zei, dat het later was en toen dacht ik, dat ze vroeger be­doelde . . . "

„Vroeger was het ook later, maar later zal het wel weer vroeger zijn," zei Piet.

„Komaan allemaal, komaan Theebus," riep Dirk. „laten we op stap gaan."

Bob mocht ook mee ter gelegenheid van de plechtigheid. Dirk had er eerst wel bezwaren tegen, maar Bob had het aan Piet te danken, dat hij ten­slotte toch meemocht.

Ze wandelden in drie groepjes van den Singel door de Heerenstraat.

Het toeval wilde, dat Bus met Louise Kalff achteraan kwam.

De dikkerd was liever in gezelschap van de jongens gebleven, maar hij wilde niet onbeleefd zijn en bleef trouw naast Louise voortwandelen. Hij had niet veel op met meisjes, begreep ze niet en bemoeide zich weinig met ze. Bovendien maakte Louise Kalfï, die nogal snibbig en kattig uitgevallen was, het hem zeker niet gemakke­lijker, een geregeld gesprek te voeren. Ze meen­de het zoo kwaad niet, maar ze hield van humor en plaagde graag anderen. Ze probeerde je altijd driftig te maken of boos, en als dat haar ge­lukte had niemand meer pret dan zij. Bus, die dat nog niet wist, nam het voor ernst op. Maar aan den anderen kant kon het hem ook weinig schelen, wat hij zei, en zoo leek hun gesprek

Page 198: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

GESCHENK VOOR DEN MEELDRAAD. 197

veel op een vriendelijke ruzie. „Lekker weer," begon Bus. „O ja, waarom?" vroeg Louise met gemaakte

verbazing. „Waarom? Wel, da's een drommels gekke

vraag." „Bedoel je daarmee, dat ik drommels gek

ben?" „Gunst nee. Wat ben jij gauw aangebrand." „Ik ben niet gek en ook niet aangebrand. Ik

ben geen pap." „Dat merk ik," zuchtte Bus. En dan, na een

pauze: „Hoe vin-je de Meeldraad?" „Kan het je wat schelen?" „Heelemaal niet." „Waarom vraag je het dan?" „Zoomaar. Je moet toch wat zeggen, als je

samen wandelt?" „Niet noodzakelijk." „Mij ook goed," berustte Bus, „dan praten we

maar niet. Als het jou hetzelfde is, ga ik ook eigen­lijk liever bij de andere lui loopen. Bonjour. . ."

Louise trok hem bij de mouw. „Kom hier, idioot," zei ze, en ze lachte. Bus

keek in die lachende, blauwe oogen, die tintelden van plaaglust.

„Nou . . . wat is er?" vroeg Bus, die niet wist, hoe hij het had.

„Wees niet zoo flauw. Ben je boos?" „Ik? welnee . . . maarre . . . " „Ik praat graag verstandig," zei ze, „maar ik

kan geen menschen uitstaan, die onzin verkoopen." „Verkoop ik onzin?" „Niet zoo'n beetje. Lekker weer, zei je. Dat

weten we allemaal wel. Je kunt net zoo goed zeg­gen: wat is vandaag het water weer nat, of kijk

Page 199: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

198 „HET LEUKE ZOOTJE" KOOPT EEN

die man eens twee beenen hebben . . . Hou je van literatuur? Lees je veel?"

„Nogal" „Wat lees je alzoo?" „De krant." „Anders niet?" „O ja, de Kikereki en 't Geïllustreerd Stuivers-

blad." „Lees je nooit eens een goed boek?" „Jawel. Soms koopt Pa een boek en dan lees

ik het ook." „Noem eens op." „Wel, we hadden „De Brand in de Gevangenis

of Onschuldig Onthoofd" en „Mina de Keuken­meid van de Vermoorde Gravin" . . . "

Louise schoot in een lach en juist wou ze wat zeggen, toen een algemeen geroep van de anderen weerklonk.

„Hé lui, kom allemaal eens hier." Ze verdrongen zich voor een winkelraam,

waar kanarievogels, jonge hondjes, katjes, witte muizen en aapjes in kooien en hokken rondspron­gen.

„O heden," riep Greta uit, „kijk die eene hond eens, ja die, met dat huiselijke gezicht. Vin-je niet, dat-ie precies lijkt op Paul?"

„Weet je, aan wien ze de meeste honden en katten verkoopen?" vroeg Piet.

„Zeg jij 't maar." „Aan die moderne Chineesche Restaurants. Ik

ben er laatst eens met Pa geweest. We hadden een smakelijken vleesch-schotel, die bijzonder lek­ker was. De Chinees verstond geen HoUandsch en daarom wees ik op den schotel en, denkende, dat het eendebout of zooiets was, vroeg ik:

„Kwak, kwak?"

Page 200: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

GESCHENK VOOR DEN MEELDRAAD. 199

Maar de chinees schudde het hoofd en zei: „Nee . . . miauw-miauw . . . " „Wat kan jij een leugens verzinnen," zei Greta. „Over restaurants gesproken," zei Paul, ter­

wijl ze weer verder liepen. „Ik was laatst eens met mijn oom in een koffiehuis, waar we wat

gebruikten. Er zat een dikke, goedige man al langen tijd te wachten op zijn biefstuk. De kellner kwam naar hem toe en zei: „Uw bief­stuk komt dadelijk, meneer." En toen antwoord­de de dikzak: „O, het hindert niet, als ik wat moet wachten. Bij de tegenwoordige prijsdaling zal hij wel veel goedkooper zijn, tegen dat ik hem krijg."

Dirk keek op zijn horloge, maar het glipte

Page 201: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

200 „HET LEUKE ZOOTJE" KOOPT EEN

hem uit de hand en hij Het het vallen. Snel raapte hij het op en slaakte een zucht van ver­lichting, toen hij merkte, dat het niet beschadigd was.

„Sjongen," riep Jan de Weert uit, „stond je hor­loge stil, toen je het liet vallen?"

„Ja natuurlijk. Dacht jij soms, dat het weg zou loopen?"

Antonio en Florence hadden het nog over de mooie hondjes, die zij in dien winkel gezien had­den.

„Ik heb een mooien hond, die ik wel ver-koopen wil," zei Tony tot haar.

„Wat vraag je ervoor?" „Twintig gulden." „Alle menschen, wat een geld. Is hij verstan­

dig?" „Verstandig?" zei Tony, „die hond weet net

zooveel als ik." „Dan geef ik er vijf centen voor," zei Florence. „Zeg, Hugo," vroeg Dirk, „zijn die portretten

nog niet klaar die je verleden week hebt laten maken?"

„Ik kreeg ze gisteren," vertelde Huug. „Lijken ze goed?" „Ze zijn niets naar mijn zin, hoor. Ik lijk er

wel een aap op." „Daar had je aan moeten denken, voor je ze

liet maken," zei Louise vriendelijk. Toen kwamen ze bij den winkel van Ptr ry &

Co. De heele vergadering schoof joelend en grin­nikend naar binnen. De bediende, die meende, dat zij de een of andere sportclub vertegenwoor­digde, vroeg vriendelijk:

„Sportartikelen, jongelui. Korfbal, tenni , racket, golf?"

Page 202: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

GESCHENK VOOR DEN MEELDRAAD. 201

„Ja," zei Piet, „ik wou wel eens een paar dob-belsteenen zien met de oogen aan den binnen­kant."

„Houd toch je mond, gek," zei Greta, die zich schaamde voor den bediende.

Hugo legde breedvoerig aan den man uit, dat ze een cadeau verlangden voor hun plantkundigen leeraar, zooals hij zei. En dat de keuze gevallen was op een beeld.

„Aha . . . afdeeling galanteriën en huishoudelijke ar t ikelen. . . Dan moet u achter in het magazijn wezen."

Duwend en lachend en elkander aanstootend liepen ze naar het einde van den winkel. Dirk sleepte bij ongeluk een rooktafeitje om. Er waren een paar deuken in het koperwerk, toen hij het weer neerzette, maar dat zag de bediende niet.

De afdeeling kunst en galanteriën was ver­tegenwoordigd door een jongmensch, dat niet bepaald vlug uitgevallen was. Hij scheen dien nacht niet erg goed geslapen te hebben en geeuw­de onophoudelijk, zonder echter zijn mond te be­dekken.

„Gut, wat een hooischuur," riep Martha niet al te zacht uit.

„Zeg Paul," vroeg Jan, „weet jij nog precies hoeveel tanden een mensch heeft?"

„Om je de waarheid te zeggen, ben ik het ver­geten," zei Paul, „maar naar dit mondje te oor-deelen moeten het niet veel zijn."

„Wat wenscht u?" vroeg de bediende op lang-zamen toon en geeuwde opnieuw.

Geeuwen werkt verschrikkelijk aanstekelijk en het volgende oogenblik stond de heele vergade­ring te gapen.

„Ik wenschte," zei Bus, „dat u ophield met

Page 203: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

202 „HET LEUKE ZOOTJE" KOOPT EEN GESCHENK.

geeuwen, u maakt ons allemaal aan den gang." Dat gaf een algemeen gelach. Maar eindelijk

kwamen ze toch ter zake. De slaperige jonkman liet hun eenige bronzen beelden zien, sommige sierlijk en artistiek, de meeste ongeschikt voor hun doel.

„Wat denkt u van een fraai en gebeeldhouwden tabakspot?" vroeg de bediende. „Hier is al een heele mooie. Is deze pot niet sierlijk?"

„Zeg dat wel, potsierlijk," zei Piet. „Neen, we blijven maar bij het idee van een beeld."

„Ja, een beeld met een pied-a-terre," zei Louise. „Je bedoelt zeker een pied-a-stal?" De chef van het magazijn kwam te hulp en

deze liet een paar fraaie beelden uit het magazijn halen. Ze kozen er een uit, hetwelk voorstelde de Maaier. Een landbouwer met een zeis. Ze kochten er een standaard bij en gaven het adres op van hun beminden „plantkundigen" leeraar, anders gezegd „de Meeldraad."

Page 204: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK VAN DEN 'S GRAVENWEG.

Den volgenden avond waren Piet en Dirk op hun kamer. Het was een ruim vertrek en in drie van de hoeken stond een tafel met boeken en schrijfgerei. Piet had een tafel aan het eene raam, Dirk aan het andere en Bob in den rech­terhoek. Er waren wat gezellige stoelen en een kolossale verzameling platen. Een groot portret van hun ouders hing aan den muur. Bob was met Pa en Moe naar een Bioscoop gegaan, iets, waarvan Piet en Dirk niet hielden, of het moest iets bijzonders zijn. Ze waren veel samen en brach­ten liever hun avonden door met lezen of met andere vrienden.

Ze waren nu beiden met hun huiswerk voor de H. B. S. bezig, toen Marie, de meid, zeggen kwam dat Paul er was, waarop deze de kamer binnenviel.

„Zoo gebroeders," begon hij. „Alle menschen nog an toe, wat een ijver, 'k Had mijn werk al in een kwartier af. Wat doe jij, Dirk?"

Page 205: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

204 PIET EN DIRK ONTMASKEREN" HET SPOOK

„Opstel maken over het zonnestelsel voor Wei­senheim."

„Ik gun je de vreugd." „Vervelend werk," zei Dirk. „Vanmiddag zei

Weisenheim, dat hij twee vragen zou doen. Als ik de eerste kon beantwoorden behoefde ik het tweede antwoord niet te geven."

„En wat vroeg-die dan wel?" „Hoeveel sterren er aan het uitspansel staan." „Wist je het?" „Nee, natuurlijk niet, maar ik zei dadelijk:

574.372.618.906.432. Toen vroeg-ie me: „Hoe weet je dat?" „Dat is de tweede vraag," zei ik, „en die behoef ik dus niet te beantwoorden."

„Goed geantwoord. Gisteren bij de anatomie-les vroeg hij mij, waarom het bloed wel naar beneden liep, als hij op zijn hoofd stond en niet, als hij op z'n beenen stond. „Wel," zei ik, „om­dat uw voeten niet hol zijn."

„Nou, dat wil zooveel zeggen, dat hij niets in z'n hoofd heeft. Werd-ie kwaad?"

„Welnee. Weisenheim wordt zoo gauw niet kwaad. Nee, dan moet je Veersma hebben, die wordt al nijdig als je je neus snuit. Verleden week kreeg ik er van langs, omdat ik de rivieren van China niet wist. En toen zei-die: „ik had een leeraar in aardrijkskunde in mijn tijd, die liet ons vijf-en-twintig maal de les uitschrijven, als we die niet kenden."

„Nou," zei ik, „dat was me ook een mooie leeraar, die u hadt." Vliegt-ie me opeens nijdig op en schreeuwt: „Zeker, zeker, dat was ten­minste niet zoo'n ongeluk van 'n leeraar als jij bent."

„Wel," zei Dirk, „nou jullie toch schoolmop­pen aan het vertellen bent, zal ik je eens zeggen,

Page 206: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 205

wat mijn broertje Bob overkwam. De onderwijze­res zei tot hem: „Bob, verbeter eens dezen zin: Onze juffrouw h e b een kat." En toen zei Bob: „Onze juffrouw i s een kat."

„Dat is nog niets, vergeleken bij hetgeen een jongen gisteren tegen Veersma zei. Veersma had weer eens een nijdige bui en zei tot Flip: „Jij hebt net zooveel begrip van de aarde als een kip. George Washington was op jouw leeftijd al landmeter."

„Ja," zei Flip, „en op uw leeftijd was hij Pre­sident van de Vereenigde Staten."

Hier werd opnieuw de deur geopend en een ander eerbaar lid van de H. B. S. kwam binnen­rollen. Het was Antonio di Piazza.

„'n Avond, lui," zei-die. „Hallo, macaroni," begroette Piet hem. „Heb

je nog geen Spaghetti-Wals gecompromitteerd?" „Gecomponeerd bedoel j e . . . nee, n e e . . . ik

moet jullie ergens over spreken. . . hier komt Hugo ook . . . "

Hugo van Blaricum trad binnen, minder luid­ruchtig dan gewoonlijk. Hij had een doek om het hoofd en zag bleek.

„Krimmeneele-sassefras," riep Piet uit, „wat is jou overkomen? Heb je onder een stoomroller gelegen of heb je Dempsey ontmoet?"

Hugo glimlachte flauwtjes en ging zitten. Het was een oogenblik stil en het viertal keek

van den een naar den ander. „Huug heeft een opstopper gehad, die niet mis

was," begon Tony. „Wel," zei Piet lachend, „om je de waarheid

te zeggen ziet hij er niet uit, alsof hij uit een beautyparlor komt. Hoe kom je aan de decoratie, Huug?"

Page 207: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

206 PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK

Huug betastte zijn hoofd en zei op zachten toon:

„Het spookhuis aan den 's Gravenweg. . . we zijn er heen gewees t . . . Tony en i k . . . "

„Wat????" „En de geest van den moordenaar heeft hem

een gat in zijn hoofd geslagen," zei Tony. Piet rolde achterover in zijn stoel en wierp

zijn beenen omhoog van het lachen, terwijl Dirk gierend van pret de kamer rondsprong en zijn buik vasthield.

Huug en Tony keken geërgerd toe. „Gelooven jullie ons niet," vroeg de eerste. „We hebben nog niet gehoord," zei Piet, de

tranen van pret uit zijn oogen wrijvend. „Vertel ons het heele geval eens."

„Huug en ik," begon Tony, „waren samen naar huis gegaan na de visite bij Bus. We hadden het over het verhaal van het huis. Huug zei, dat hij niet aan die dingen geloofde en ik beweerde dat er wel spoken zijn, die zich manifesteeren. Huug lachte mij uit, net als jullie mij doet en wou met alle geweld dat huis eens bij nacht zien. Gisteravond zijn we er heen gegaan. Ik heb hem nog gewaarschuwd maar hij moest en zou er in.»

„Was het huis bewoond?" vroeg Dirk. „Nee, het was leeg. De laatste menschen waren

weer vertrokken en geen wonder." „En toen?" „Wel, ik ben buiten blijven wachten, terwijl

Huug een raam openschoof en naar binnen klom."

„Wat een inbrekersmanieren hou jij er op na," zei Piet.

„Stil n o u . . . het duurde niet lang, of ik hoorde

Page 208: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 207

hem schreeuwen: „Au-au . . . laat me los . . . " En een oogenblik later vloog hij het raam weer u i t . . . "

„Vlóóg hij?" vroeg Piet verbaasd. „Dat wil zeggen . . . het spook smeet mij er

uit," zei Huug. „O wat een nach t . . . ik zal het mijn leven lang niet vergeten. Vroeger heb ik

nooit aan die dingen geloofd, maar nu weet ik be te r . . . "

Piet en Dirk waren niet te overtuigen, hoe Huug en Tony het avontuur ook volhielden.

„Als je ons niet gelooft," zei Tony, „waarom gaan jullie dan niet zelf eens op onderzoek uit? Het is gemakkelijk genoeg, om ons uit te lachen, maar ik wed, dat jullie niet genoeg moed bezit, om er zelf op af te gaan."

Zóóiets behoefde men Piet en Dirk niet twee­maal te zeggen . . .

Wat? Zij zouden bang zijn om zoo'n zaakje te

Page 209: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

208 PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK

onderzoeken? Zij bang voor spoken? Lieve hemel, zij hadden zelf dikwijls genoeg voor spook ge­speeld in hun jongensjaren. Zij wilden integen­deel gaarne eens kennis maken met den geheim-zinnigen, nachtelijken bezoeker in dat huis, die al verscheidene families op de vlucht had gejaagd,

„Wel," zei Piet, „als je er zoo over denkt, zal ik je bewijzen, dat je het mis hebt. Wat denk je ervan, Dirk, zullen we er vanavond eens op uit gaan?"

„Mij best," zei Dirk. „Maar laten we het aan Pa en Moe zeggen."

„Dat spreekt vanzelf." Huug en Tony bleven nog een oogenblik na­

praten en gingen daarna heen. Die twee hoopten in stilte, dat Piet en Dirk beiden met een paar blauwe oogen en builen zouden terugkeeren.

Beneden in de huiskamer, waar Pa en Moe bijeen zaten, terwijl Bob op de piano een paar militaire signalen probeerde, kwamen nu Piet en Dirk en vertelden het gebeurde met Huug.

„En nu zouden wij dat zaakje wel eens willen onderzoeken," besloot Piet.

„Ik heb er al zoo een en ander van in de cou­rant gelezen," zei Pa Bell. „In mijn tijd was ik ook een echte avonturier en menigen keer heb ik me verkleed als een landlooper en ben de achter­buurten van de stad ingegaan. Op die manier heb ik eens een grooten juweelendiefstal aan het licht gebracht. Als jullie die zaak wilt onderzoeken, gaat je gang dan, maar weest voorzichtig en han­del niet zonder eerst na te denken."

„Maar Pa," opperde Moe, „je zult onze jongens daar toch niet in den nacht heensturen?"

„Ik stuur ze niet," zei Pa, „ze gaan uit eigen

Page 210: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 209

beweging. Ik ben ook van meening, dat die heele spookgeschiedenis iets moet zijn, waar heel wat anders achter zit. Laten de jongens het maar eens uitzoeken. Trek een oud pak aan, jongens, en neem wat gereedschappen mee."

Het was ongeveer acht uur, toen de jongens op stap gingen. De zon was nog niet onder en het was helder, stil weer.

Ze namen de tram naar het Oosten en waren na een uurtje bij de woning aangekomen.

Het was een betrekkelijk stil gedeelte; rondom waren landerijen met grazend vee. Het naaste huis was op ongeveer tweehonderd meter af­stand en was aan de overzijde van den weg ge­legen. De zon was intusschen ondergegaan en het werd langzamerhand donker. Huizen en boomen staken op als zwarte silhouetten en hier en daar begonnen de sterren te twinkelen.

Piet en Dirk liepen een paar malen voorbij het huis en namen het eens op van den buitenkant. Een bruggetje leidde over de sloot naar het huis. Piet wilde er juist een voet op zetten, toen Dirk hem bij de mouw trok.

Er kwam iemand aanloopen. „Wacht even tot hij voorbij is," fluisterde

Dirk. „Genavond," zei de man en de jongens beant­

woordden den groet. De voorbijganger keek nog een paar malen om, zette zijn weg voort zonder terug te keeren.

„Kom mee," zei Piet. Ze liepen over het bruggetje en gingen om

het huis aan den achterkant. Zoodra ze daar gekomen waren, meenden ze de scharnieren van een deur te hooren knarsen en piepen, maar dat kon ook wel verbeelding geweest zijn.

De Zonen van Pietje Bell. 14

Page 211: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

210 PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK

Ze openden een venster en klommen naar bin­nen.

De avond was nu volkomen gevallen, zoodat het stikdonker was in het huis. Maar daar had­den de broers op gerekend. Beiden namen hun electrischen zaklantaarn in de handen en lieten den breeden, lichten stralenbundel voor zich uit schijnen.

Het huis was totaal ledig en voor zoover de jongens konden zien, was er niets bijzonders op te merken. Toen gingen ze aan het werk. Piet nam een klos zwart zij garen uit zijn zak, bond het einde aan een spijker in den muur en spande de draad dwars door de kamer. Dit herhaalde hij een paar malen in verschillende richtingen en deed daarop hetzelfde in de nevenkamer. De draden raakten elkander in het midden van de kamer en daar hing Piet een kleine tafelbel aan. Dat deed hij in beide vertrekken. Dirk maakte in-tusschen eenige toebereidselen met een schoteltje, waarop hij een wit poeder uitstrooide. Vervol­gens nam hij een kleine, electrische batterij uit den zak en een paar koperdraden.

„Klaar," zei Piet op zachten toon. „We hebben dom gedaan. Piet." „Waarom?" „Er zijn geen gordijnen voor de ramen. En wij

hebben hier maar den heelen tijd rondgeloopen met onze zoeklichten."

„Wat zou dat?" „Wel, men kan het van den weg af gezien

hebben." „Dan denken ze misschien, dat het spook weer

aan den gang is." „Als het spook er zelf maar niet de lucht van

gekregen heeft."

Page 212: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 211

„Wel," zei Piet, „mijn lamp is uit en de jouwe ook. Waar gaan we in hinderlaag?"

„Ik heb hier een groote muurkast ontdekt, die prachtig daarvoor dienen kan."

De broers openden de kast en vonden er een kist, waarop ze gingen zitten.

„Laat nu maar gebeuren wat gebeuren wil," zei Dirk, „wij zijn klaar."

Zwijgend zaten ze een tijd naast elkaar. Er gebeurde niets. Buiten kwaakten de kikvorschen in de slooten, lieten de vleermuizen hun schril geschreeuw hooren. Piet en Dirk waren niet in het minst bevreesd, alleen het vreemde van het avontuur deed hun polsen wat sneller gaan. Ze hadden de deur op een kier geopend en keken door de spleet in het donker van de kamer. Het bleef echter doodstil. Dirk begon te geeuwen en Piet wreef zich ook al de oogen.

„Hè, 'k begin slaap te krijgen," zei Dirk zacht­jes. „Wat een saai spook, om ons zoo voor niets te laten wachten."

„Ach kom," vond Piet, „er is natuurlijk van de heele geschiedenis geen sikkepit waar. Enfin, we zijn hier om dat te onderzoeken. Maar ik ge­loof er geen steek van, want als je . . . "

Tingeling . . . Tingeling . . . ging het in de an­dere kamer.

Piet en Dirk hielden zich doodstil. Daar moest iemand tegen de draden aan ge-

loopen zijn. Er was een oogenblik een gestommel, dan

kwamen de voetstappen nader. T inge l ing . . . ging nu ook het belletje in hun

vertrek. Het spook, indien het er een was, mompelde

een verwensching en scheen ditmaal in de draden 14*

Page 213: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

212 PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK

verward te zijn, want het bellen hield aan. Toen zette Dirk zijn electrische batterij in werking en de vonk deed het magnesium ontvlammen, een witte bliksemschicht in de stikdonkere kamer.

Het licht was er niet langer dan een tiende seconde, maar juist lang genoeg om een blik te gunnen op den indringer. Deze gaf een schreeuw van schrik en holde de kamer uit. Snel als de wind volgden de jongens hem en buiten, op het erf, haalden zij hem in.

Toen bleef de vreemde plotseling staan en keek met eenige verbazing zijn achtervolgers aan. Hij herstelde van den schrik en vroeg barsch:

„ W e l . . . wie zijn ju l l i e . . . en wat kom je hier doen?"

„Dat zouden we jou wel eens willen vragen," zei Piet. „Aardige grap, om hier des avonds voor spook te komen spelen, maar ons maak je niet bang, vrind."

„Voor spook spe len? . . . Zien jullie mij voor het spook aan?"

„Wel, waarom kwam je dan zoo stilletjes bin­nensluipen?"

„Ik woon in het eerstvolgende h u i s . . . ik zag een licht bewegen in deze kamers en daarom was ik eens gaan ki jken. . . Duivels nog an toe . . . wat was die ontploffing? Deden jullie dat?"

„Magnesium," zei Dirk. „Als u de buurman bent, wilt u ons zeker wel helpen, deze spook­geschiedenis te onderzoeken . . . "

„Om je de waarheid te zeggen, was ik dat zelf al eenigen tijd van p l a n . . . Maar m'n vrouw was er op tegen, zie j e . . . en de buren doen je alle­maal van die griezelige verhalen, dat je ten slotte de lust ontbreekt om er op uit te gaan."

„Er is natuurlijk geen sprake van een spook-

Page 214: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 213

verschijning," zei Piet. „Het zijn bakersprookjes en als er werkelijk iets des nachts gebeurt in dit huis, zullen wij het ook wel te zien krijgen."

„Blijf je bij ons?" vroeg Dirk aan den buur­man, „of ben je bang?"

„Als ik alleen was, zou ik misschien niet al te dapper zijn, maar met twee van die flinke jon­gens, zooals jullie, durf ik het wel aan."

„Best, laten we weer in het huis teruggaan en wachten op het verdere verloop van de dingen."

Ze gingen met hun drieën zich verschuilen in de groote muurkast en fluisterden zachtjes.

Er ging wel een half uur voorbij, maar er ge­beurde niets.

Van verre dreunde een torenklok tien slagen. Dan was het weer s t i l . . . kwartier na kwar­

tier verstreek. . . de wachters werden moe en slaperig.

Toen ritselde er iets in de kamer. Snel stak Piet zijn zoeklicht door de opening en liet het licht in het vertrek schijnen.

Maar de stralenbundel gleed langs den leegen vloer en de kale wanden, zonder iets bijzonders te vertoonen.

Toen, nadat Piet het licht weer afgesloten h a d . . . opnieuw dat eigenaardig geritsel als van een zijden k l eed . . . en juist wilde Piet weer zijn zoeklicht in dienst stellen, toen boven hunne hoofden een dreunenden slag viel, alsof er een aambeeld op den grond neerkwam.

De drie hielden hun adem in, luisterden sprake­loos naar het toenemende geritsel en andere vreemde geluiden boven hun hoofd. Deuren wer­den open- en dichtgeslagen, voetstappen klonken en dan was het weer stil.

De buurman had het benauwd. . . het angst-

Page 215: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

214 PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK

zweet parelde op zijn voorhoofd en hij beefde als een riet.

„Laten we naar boven gaan," fluisterde Dirk. „Neen, doe dat n i e t . . . blijf hier, laat me niet

alleen hier in het donker. Hoor , . . . wat is d a t ? . . . Daar, däär . . . "

Een lichtend punt zweefde door de kamer, eerst heel klein, dan langzaam grooter en grooter wordend, tot het den vorm had van een bal, die een blauw-wit licht afstraalde. Dan vervormde de kogel zich in de lengte, werd al grooter en grooter, langer en breeder, steeds langzaam heen en weer zwevend. En dan kwam het vreemde ding tot rust, zich buigend en plooiend en ten slotte nam het een menschelijke vorm aan.

„Het spook . . . " sidderde de buurman het spook . . . nu heb ik het zelf gezien."

Dirk, in het donker van de muurkast, tastte om zich heen. In een hoek voelde hij een ijzeren voorwerp, dat bij nader betasten een verroeste pook bleek te zijn. Onhoorbaar trok Dirk zijn schoenen uit, nam den pook op en sloop, zonder het minste gedruisch te maken, langs de fantas­tische gedaante heen, de kamer uit.

De buurman, verstomd van schrik, greep Piet bij den arm. Hij durfde niet spreken, maar zijn greep vertolkte zijn angst voldoende. Piet maakte zich zachtjes los uit dien greep en fluisterde: „Ssss t . . . let op nou en help me s t r aks . . . "

Toen zette Piet de handen aan zijn mond en riep met een zware stem:

„Wouter . . . Wouter . . . wat doet gij daar?" Oogenblikkelijk bleef de verlichte gedaante

stokstijf s t a a n . . . Het licht vervormde zich weer, werd kleiner en kleiner, scheen zichzelf als het ware op te rollen in een bal en plotseling was het

Page 216: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 215

verdwenen. — Piet grinnikte in zichzelf. „Daar ligt een touw op den grond naast je,"

fluisterde hij zijn buurman toe, „neem het op en volg me."

Plotseling liet Piet het volle zoeklicht in de kamer schijnen en verlichtte het verschrikte ge­laat van een ongunstig uitziend man.

Deze kon door dat felle licht in zijn oogen niets onderscheiden.

„Handen omhoog," commandeerde Piet met zware stem. „Ik heb een revolver in mijn hand, bij de eerste beweging schiet ik je neer. Er staan hier vijf man achter me, dus het is je geraden geen vin te verroeren. . . Bind hem vast, man­nen!"

De zenuwachtige buitenman, die door het kal­me, onverschillige optreden van de jongens zijn moed teruggevonden had, werd plotseling een voorbeeld van verwoede dapperheid. Hij sprong naar voren, en ziende dat het spook niets meer of minder was dan een gewone sterveling, wierp

Page 217: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

216 PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK

hij zich op hem en bond hem aan handen en voeten.

De indringer, die voor spook gespeeld had, zag zijn spel verraden en kwam te laat tot de ontdekking, dat hij slechts met een man en een jongen te doen had, inplaats van met zes man.

„Wat drommel," riep de buurman uit, „kom eens hier en laat me zijn gezicht eens goed zien."

Piet hield zijn zoeklicht op 's mans gelaat en daarop riep de ander uit:

„Wel heb je oo i t . . . Kouwert, hij is h e t . . . een vroegere knecht van de boerderij h i e r . . . Ha-ha mannetje, dus jij hebt hier de heele buurt de stuipen op het lijf gejaagd met je vertooningen? Daar zal je voor gehangen worden, als ik mijn zin kr i jg . . . "

„Bewaak hem een oogenblik, terwijl ik naar boven ga," zei Piet.

Piet liet het zoeklicht voor zich uitschijnen, toen hij de trap beklom. Hij wist niet, wat er van Dirk geworden was. Maar hij zou het spoedig genoeg te weten komen.

Het stond bij de jongens onomstootelijk vast, dat spookverschijningen bedriegerijen zijn en dat alle zoogenaamde geheimzinnige geluiden, licht­effecten, enz. door bedriegers worden veroorzaakt. Dus moest ook die zware dreun op de boven­kamer door een menschelijke hand voortgebracht zijn en Dirk was eens gaan kijken, aan wien die hand wel toebehoorde.

Op z'n kouse-voeten was hij naar boven ge­slopen, het andere „spook" aan Piet overlatend. Evenals beneden, was het daar ook stikdonker. Dirk nam toen zijn zaklantaarn, wikkelde die in zijn zakdoek en drukte op den knop. Een fan-

Page 218: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 217 tastisch, geelachtig licht scheen door het doek en Dirk bewoog het apparaat van links naar rechts. Er w a s iemand in die kamer . . . iemand, die met groote angstoogen keek naar het zwaaiende licht . . . iemand, die anderen vrees wilde aanjagen en zelf een hazenhart had.

Dirk kwam stap voor stap nader en bemerkte bij het zwakke schijnsel, dat de ander een sterk-gebouwde kerel was, die een grooten smidshamer in de hand hield. De man zat op den vloer en durfde zich niet te bewegen. De angst snoerde zijn keel dicht en hij zat bewegingloos.

Dirk dacht snel na, het leek hem nauwelijks twee seconden.

„Als ik hem niet gauw onschadelijk maak, doet hij het mij, vooral wanneer hij merkt dat hij me gemakkelijk aan k a n . . . Vooruit dus maar."

Dirk hief den ijzeren pook op en liet dien snel neerkomen op den kerel, die met een gebrom in elkaar zakte.

„Mooi," zei Dirk in zichzelf, „die zal het mij niet erg lastig maken."

Eenige oogenblikken later kwam Piet naar boven.

„Niet onaardig verzonnen," zei Dirk. „Met dezen hamer sloeg hij op den grond, geen wonder, dat we ons een aap schrikten."

Ze werkten den kerel de trap af en, beneden gekomen, bonden zij ook hem stevig.

„Wel," zei de buurman, „dat is vlug werk ge­weest en ik moet zeggen, dat jullie een paar jongens van stavast bent. Sjongen, wat een kerels zijn jullie. Als we allemaal zoo waren, zou de wereld een hoop beter af wezen . . . Ben je dan nooit en voor niks niet bang?"

Page 219: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

218 PIET EN DIRK ONTMASKEREN HET SPOOK

„O jawel," zei Piet, „ik ben ook wel eens bang."

„Waarvoor dan wel?" „Ik ben bang voor nieuwe schoenen," zei hij.

„En niet zoo'n beetje ook." „Zeg," zei Dirk, „ik zou wel eens willen weten,

hoe deze grapjas die illumineerende vertooning maakte."

„Dat is eenvoudig genoeg te verklaren," zei Piet, een grooten, zijden lap uit den binnenzak van het „spook" halend. „Zie je dit? Een lap witte zij, gedrenkt in een oplossing van phos-phorus. Kijk, als ik het als een bal in elkander frommel en het langzaam heen en weer beweeg, zie je hetzelfde als deze grappenmaker je liet zien. Nu laat ik het doek langzaam boven mijn hoofd uitspreiden en bedek er mijzelf m e e . . . zoo krijg je de menschelijke gedaan te . . . Doe het­zelfde in omgekeerde volgorde en de geest ver­dwijnt weer."

De buurman, liep naar de naaste villa, vanwaar men telefoneerde naar de politie. En geen tien minuten later kwam de politie-wagen voor, waar­in de twee spoken en hun jagers stapten en naar het bureau gereden werden.

Daar vertelden de jongens het heele avontuur en daar ook hoorden zij uit den mond der beide mannen, dat het hun te doen was om de rijk­dommen der gebroeders Knoppe en dat zij die spookverschijningen op touw hadden gezet om andere menschen een schrik voor dat huis in te boezemen, en nieuwsgierige personen op een af­stand te houden.

Dezen avond hadden zij gehoopt ten slotte het geld van onder den vloer weg te halen, waarop

Page 220: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

VAN DEN 'S GRAVENWEG. 219

de Politie-Commissaris hartelijk begon te lachen. „Die is goed," schaterde hij, „wat hebben jul­

lie een moeite voor niets gedaan, vrienden. Het geld is daar al sinds weken niet meer. Het is gedeponeerd in de Bank. Op denzelfden dag, dat Wouter Knoppe stierf, is het weggehaald door het gerecht, en de Justitie zal er verder over be­slissen."

Piet en Dirk werden de helden van de heele stad. Hun naam was op aller lippen en niet in het minst trotsch op hen waren de oude Pietje Bell en hun moeder, en vooral niet te vergeten al de leden van „Het Leuke Zootje."

Page 221: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

ZESTIENDE HOOFDSTUK,

BESLUIT EN LATER. MEEFL,%pO/\L8

DE BELASTINGAMBTENAAR^ZEI'

Jongens van de H. B. S. weten maar al te vaak niet eens, waar zij eigenlijk voor studeeren. Dat was ook het geval met Piet en Dirk. Bob, die nu dertien jaar was, zou het volgend jaar ook naar de H. B. S. gaan, maar had er niet veel zin in. Hij wou liever zaken doen en een handelsman worden. Dat was geen kwaad idee, maar Bobbie wou studie er maar het liefst buiten laten. Piet daarentegen was, ondanks zijn zucht tot avonturen en vroolijkheid, bijzonder leergierig. In den laatsten tijd koesterde hij veel belangstel­ling voor electriciteit en wel voornamelijk voor draad-looze telegrafie. Hij had een stel studieboeken gekocht op dat gebied en kende geen grooter ge­not, dan voor een paar uren op zijn kamer zich te verdiepen in teekeningen en berekeningen. Hij schafte zich allerlei geschriften omtrent electriciteit aan en door volhardende studie werd hij er wer­kelijk een bolleboos in. Weldra ging hij het huis gebruiken voor alle mogelijke experimenten, zoo­dat de woning langzamerhand lijken ging op een magazijn van electrische apparaten.

Dirk was van een geheel andere opvatting om­trent zijn toekomst. Die had altijd een groote

Page 222: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BESLUIT. 221

voorliefde gehad voor de natuur en wou maar het liefst buiten gaan wonen en bijvoorbeeld een groot hoenderpark opzetten.

Zoo hadden de zonen van Pietje Bell ieder hun persoonlijke neigingen en Pa dacht er niet over, om den jongens iets anders op te dringen.

In den laatsten tijd had Willy Howard, die trouw door de heele H. B. S. Dempsey genoemd werd, zich aangetrokken gevoeld tot Piet en Dirk en was tenslotte hun beste vriend gewor­den. Ook de broers mochten Willy gaarne lijden en zoo ontstond er een wederkeerige vriendschap. Willy, die ook een grooten zin voor humor had, al was het dan ook op een eenigszins andere manier, was ook in de club „Het Leuke Zootje" opgenomen en een der vroolijkste leden gewor­den. Hij leerde den jongelui verschillende typisch Amerikaansche manieren en zegswijzen, die er als koek in gingen en oogenblikkelijk door de dames en beeren overgenomen werden.

„In Amerika," zoo vertelde Willy, „noemen ze jongens van zestien tot twintig jaar „cake-eaters" (koek-eters) en meisjes van denzelfden leeftijd „chickens" (kuikens). Een cigaret noemde hij een „fag" en een sigaar een „pill." Natuurlijk was dat geen fatsoenlijk Engelsch, maar een soort Amerikaansch bijtaaltje, dat de leden van „Het Leuke Zootje" bijzonder interessant vonden.

Er waren een aantal maanden voorbijgegaan en de zomervacantie stond opnieuw voor de deur. De meeste jongelui zouden weer op reis gaan en onze drie gebroeders zouden met Pa en Moe de vacantie in Gelderland doorbrengen. Omdat bijna ieder lid van de club de stad verliet, had men afgesproken een afscheidsavond te geven en het was ditmaal Willy Howard, die de jonge dames

Page 223: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

222 BESLUIT.

en beeren ten zijnen huize daarvoor genoodigd had.

Mr. Howard was buiten de stad voor zaken, maar Willy's moeder ontving de jongelui met de meeste gastvrijheid. Willy bad de gebroeders Bell gevraagd, wat vroeger te komen. De jon­gens badden daar gaarne gehoor aan gegeven en zoo badden ze dan gelegenheid, Willy's schatten te bewonderen en eens rustig met hem te praten. Het was een zeer ruim huis aan de Hoflaan, en bet was omringd door een grooten tuin. Achter in dien tuin was een gebouwtje, dat Willy tot gymnastiek-lokaal bad ingericht en waarin hij dagelijksch oefende. Er was van alles, een spring-bok, ringen, rekstok, halters, een punching-bag en een springplank.

„We doen altijd veel aan sport," vertelde Wil­ly, „onze Highschools hebben vaste sportclubs en een groot deel van den leertijd wordt aan lichamelijke oefening en ontwikkeling besteed. Neen, we zitten niet den geheelen dag over de boeken gebogen, zooals bier."

Van het gymnastiek-lokaal gingen ze naar Willy's kamer. Die zag er uit als de meeste jon­genskamers, alleen waren er heel wat vreemde foto's uit de Nieuwe Wereld.

„Bekijk alles maar eens goed," zei Willy, ter­wijl ze zich in gemakkelijke stoelen neerzetten. „Zie je daar dat hooge gebouw. Piet? Die draden daar bovenop vormen een toestel voor draad-looze telegrafie."

„Waar is dat gebouw?" vroeg Piet. „In Newark, Staat New Yersey. Het is het

gebouw van de Westinghouse Electric Company, lederen dag worden daar concerten en lezingen gegeven, die door een ontzaglijk sterk uitzen-

Page 224: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

BESLUIT. 223

dingsapparaat over de heele United States wor­den verzonden. Duizenden jongens hebben er een gekocht of een eigengemaakt toestel in hun kamertje en luisteren iederen avond naar de muziek, die zij uit de lucht opvangen. Om zeven uur des avonds worden er verhaaltjes verteld voor de kleintjes. De verteller zit in Newark aan het toestel en op dat zelfde oogenblik wordt zijn ver­telling gehoord op honderden en honderden mijlen afstand."

„Jongen," zei Dirk, „ik wou, dat ik daar woon­de. Zijn er hoenderparken ook, Willy?"

„Dat zal waar zijn," zei Willy, „wij noemen ze daar Poultry-farms. Je kunt er een rijk be­staan mee vinden als je een beetje geluk hebt en een goeden grond treft. Er zijn millioenen en millioenen eieren dagelijks noodig en men kan er niet genoeg van aan den markt brengen."

„Wel," zei Dirk, „als ik een beetje ouder ben, ga ik in Amerika een poultry-farm beginnen."

„En ik begin er een zaak," zei Bob. „Dat is lang niet slecht," zei Willy. „Ik ken

er jongens, die begonnen zijn met abonné's voor tijdschriften te werven. Je moet niet vergeten, dat er in de United States duizenden en duizen­den week- en maandbladen zijn en geïllustreerde tijdschriften. De jongens verdienen er soms twin­tig dollar per week mee. Anderen verkoopen aller­lei dingen voor automobiel-eigenaars, want in Amerika heeft ieder zijn eigen auto."

„Fijn," zei Bob. „We gaan dan misschien met ons drieën. Piet in de electriciteit. Dirk in de kippetjes en ik in den handel. Wanneer gaan we, jongens?"

„Wie weet," zei Piet, „misschien wel nooit." Daar werd gebeld en de overige gasten arri-

Page 225: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

224 BESLUIT.

veerden. — Het was nog steeds de oude, vroolijke, gezellige, rumoerige troep als van ouds. Piet, Dirk en Bob gingen met Willy naar beneden om de druktemakers te verwel­komen.

„Het lijkt wel, of jullie allemaal tegelijk ge­komen bent," zei Willy.

„Kerk geraden, Dempsey. De heele compagnie is aangetreden op het Beursplein en daar hebben we de tram bestormd."

„Ja, en we kregen haast ruzie met Theebus. Die zag op een reclame-plaat staan „Lieve Vrouwe Polder" en toen dacht die slimmerd, dat het een plaats was, waar alleen maar lieve meisjes wonen en niemand anders."

„Hij is zoo dom, dat-ie in het Park gaat zoeken naar z'n familie-stamboom," zei Greta.

„Wel," grinnikte Bus en hij keek naar de tafel, of daar niet een schoteltje koekjes stond, „als je maar gezond bent en goed eten kunt, hè? Ik weet wel, dat ik geen overmaat van hersenen heb, maar dat komt, dat papa mij zoo dikwijls om het hoofd slaat."

„Heeft papa je weer een mep verkocht?" vroeg Louise deelnemend.

„Ja, vanmiddag nog. Tante Suus was bij ons ten eten en ik vroeg haar: „Tante, heet O o m . . . Socrates?"

„Welnee," zei ze, „hoe kom je daarbij?" „Wel, papa zei vanmorgen, dat u een Xantippe

was. En pats daar kreeg ik er weer een." De piano werd geopend en Florence Corbo

speelde een paar aardige nummertjes. Daarop werden door Antonio di Piazza, of liever ge­zegd Macaroni, eenige liederen gezongen. Piet complimenteerde hen beiden en zei, dat hun

Page 226: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

schoone kunst zeer gewaardeerd zou worden in een doofstommen-instituut.

Het was weer de oude gezelligheid, en de jon­gens betreurden het maar al te zeer, dat zij elkaar voor zes weken moesten missen. Het

De Zonen van Pietje Bell. 15

Page 227: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

226 BESLUIT.

werd een allerprettigste avond en om tien uur namen ze afscheid van elkander. Den volgenden morgen zou de vacantie beginnen en velen zouden dien dag reeds vertrekken.

Ook Piet, Dirk en Bob behoorden onder de­genen, die den volgenden middag op reis gingen. Ditmaal zou het een bijzonder aangename vacan­tie worden, met ontelbare, vroolijke avonturen. Maar dat is weer een nieuwe geschiedenis en wel­licht vertel ik u later nog wel eens meer van

DE ZONEN VAN P I E T J E BELL.

Page 228: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

INHOUD,

Hoofdst. Blz.

I. Een inleidend woordje en het begin van het nieuwe verhaal 5

II. Piet en Dirk nemen een les van Pa ter harte 24 III. Een Zondagmorgen-wandeling met Pa . . . 35 IV. Op avontuur uit 48 V. De Gebroeders Bell beloven braaf te zijn en krijgen

een verjaarspartijtje 57 VI. Zaterdagmiddagsche stadsavonturen . . . . 80

VII. Dieven in den nacht 96 VIII. Hoe een brandje den schuldige aan het licht brengt . 108

IX. Van een Fransche les, een verdwenen 12-uurtje en nieuwe stadsavonturen 123

X. Angstige uren 141 XI. Een gezellige avond met vrienden van de H. B. S. . 159

XII. Een: nieuw lid uit Amerika zet de H. B. S.-Club over­eind 170

XIII. Het Spookhuis aan den 's Gravenweg . . 1 8 2 XIV. „Het Leuke Zootje" koopt een geschenk voor den

Meeldraad 195 XV. Piet en Dirk ontmaskeren het spook van den

's Gravenweg 203 XVI. Besluit. . . . 220

Page 229: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

Jongensboeken van CHR. v. ABKOUDE Prijs: In prachtband ä ƒ2 .90 ,

Ingenaaid . a ƒ 2 . — .

(Leeftijd 10—15 iaar.)

Waarin ligt het geheim van de aantrekking die de boeken van Abkoude op de jongens u i t ­oefent? Hoe komt het dat ze in de klasse ademloos de voorlezing aanhooren? Door den gezonden humor van den schrijver, door zi jn ongedwongen vrooii jkheid en het intuï t ief be­grijpen van de jongensziel, waardoor hij af en toe een jongen mèt de jongens wordt. Tot de beste pennevruchten van dezen schrijver van jongensboeken behoort zeer zeker de Pietje Bell-Serie, die bestaat u i t de navolgende t i te ls:

Pierje Bell, i ie druk

P'\e\'\e Bell's GoocheUoeren, 3e druk

N ieuwe Avonduren van Piekje Bell

De Vlegel jaren van Piefje Bell, 5e druk

Piefje Bell in Amer ika , 2e druk

De Zonen van P\e\'\e Bell, 5e druk

allen voorzien van talr i jke illustraties.

Ter kennismaking volgt hierachter een gedeelte u i t enkele dezer boeken.

Page 230: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^

Fragment uit: „Pietje Bell."

1 April,

Jan Brinkman had aan Pietje verteld, dat de eerste April een echte narrendag was. Dat zat 'm in de Watergeuzen-geschiedenis van den Briel. En op 1 April waren de menschen gewoon, elkander zoon beetje of heel erg voor 't lapje te houden. Iedereen moest op dien dag geweldig oppassen, dat hij niet op de een of andere manier gefopt werd. Pietje reken­de het zich tot een zeer ernstigen plicht, dezen dag niet onop­gemerkt te laten voorbijgaan, maar zeer goed te besteden. Hij was gewoon, somtijds meester Ster aan diens huis af te halen. Maar nu kwam hij hem halverwege tegemoet, doch zorgde, dat meester hem niet zag. Hij liet hem een eindweegs voorbij­gaan en liep hem toen vlug achterna.

„Meester ! Meester ! Of u gauw weer thuiskomt! Er is een telegram gekomen."

Meester haastte zich terug naar zijn woning. Intusschen wandelde Pietje bedaard door en vertelde aan

een politie-agent. dat er een eindje verder in een herberg toch zoo vrééselijk gevochten werd, en dat de agent er heusch wel eens mocht gaan kijken. Zeer gewichtig stapte de poHtieman met de armen op den rug naar de aangewezen herberg. Daar­op holde Pietje naar huis en schreeuwde naar binnen: „Vader ! Moeder 1 Komt toch gauw ! De heele school staat in brand !"

De schoenmaker gooide zijn gereedschap op zij, zijn tafeltje ondersteboven en holde de deur uit. Intusschen wandelde Pietje de drogisterij van Geelman binnen en zei hem, dat hij dadelijk bij vrouw Banis, de groentenverkoopster, moest komen om de maat te nemen voor nieuwe ruiten. Toen liep hij weer naar school en zag juist Martha naar binnen gaan. Vlug liep hij haar achterna.

„O Martha, er is een briefkaart gekomen van Paul, uit den Haag. Je moet dadelijk bij hem komen 1 Er is iets vreeselijks gebeurd!"

Page 231: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

FRAGMENT UIT: „PIETJE BELL."

„Groote hemel. Pietje! W a t d a n ? " „Dat weet moeder niet. Moeder zegt, je moest maar dade­

lijk naar den Haag gaan !" Een oogenblik later had Martha verlof van den hoofdonder­

wijzer om te vertrekken en spoedig zat zij in den trein. Intusschen begreep de hoofdonderwijzer niet, waar meester

Ster toch bleef, want nu was juffrouw Martha ook weg en waren er twee klassen zonder toezicht. Er zat dus niets an­ders op, dan dat hij zelf de orde in beide klassen bewaarde. Vervolgens riep hij Pietje.

„Hoor eens. Pietje Bell!" sprak hij, ,,jij weet immers waar meester Ster woont ? Loop eens vlug naar zijn huis en vraag of meester ziek is. Maar gauw terugkomen, begrepen ? Zet in vredes­naam niet de heele stad overeind, en doe je boodschap goed."

Pietje verdween en zag, nauwelijks buiten gekomen, meester Ster al haastig aankomen. Pietje kroop even achter een boom en holde toen naar meesters woning, waar hij aan de huis-genooten vroeg, of meester ziek was. Wan t die was niet op school gekomen en de hoofdonderwijzer had hem hierheen ge­zonden om er naar te vragen. Nieuwe verbazing ! Eerst had niemand iets van een telegram geweten en nu weer was mees­ter Ster niet op school gekomen !

Och kom, en hij was er toch werkelijk heengegaan. „Ja," zei Pietje, „dat weet ik ook wel, want ik heb hem

al gezien, toen ik de deur uitkwam. Maar ik moest toch doen, wat mijnheer gezegd had !"

In plaats van de waardeerende woorden, die hij verwacht had, kreeg hij nog een standje op den koop toe en dit bracht hem op de gedachte, of het wel goed was om altijd precies te doen wat de meesters zeggen. Komaan, hij zou nu maar weer vlug naar school gaan, het was immers tóch nooit goed, hoe hij de dingen ook deed ? W a s hij ongehoorzaam, dan kreeg hij straf, en deed hij precies wat de hoofdonderwijzer gezegd had, dan was het ook weer niet goed.

Page 232: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^

Fragment uit: „Pietje Beli's Goocheltoeren."

De nieuwe Meester,

Met Nieuwjaar ging Pietje, die nu negen was, weer naar school en vond daar een nieuwen meester.

Dat was een heele gebeurtenis in het leven van Pietje Bell ! Een nieuwe meester ! Met zijn gewone openhartige vrijmoedigheid ging Pietje

regelrecht op hem toe, bleef op twee passen afstand staan, stak zijn handen in den zak en nam den nieuwen meester eens aandachtig van het hoofd tot de voeten op. Deze keek hem glimlachend aan en Pietje gaf hem een knipoogje. Dat deed den meester nog meer lachen, waaruit Pietje dadelijk opmerkte dat het een „goeie vent" was. Hij deed een stap nader en zei: ,,Ik heet Pietje Bell."

,.Aangenaam kennis te maken," was het antwoord, „ik ben meester Fuik."

„Dag meester Buik," zei Pietje. „Niet Buik. . . Fffuik . . . Jij bent zeker de clown van de

klas ?" ,,Heelemaal niet," zei Pietje, „maar ik deed alles voor mees­

ter Ster. Hij was een emmese meester. . . nou . . . en reuze-mooi dattie vertellen kon. Kan jij ook vertellen, meester Kuik ?"

„Ffffuik. . . niet Kuik," verbeterde meester. „Ja Pietje, ik houd veel van vertellen. Maar je moet niet JIJ tegen mij zeg­gen, dat is niet netjes."

„Waarom mag ik geen JIJ tegen JOU zeggen ? Ik mocht het best tegen meester Ster zeggen."

,,Wel, Piet, dan zullen wij daar van nu af verandering in brengen en voortaan zeg je tegen mij U, hoor. W a t moet je nu tegen mij zeggen ?"

„U hoor." De kinderen gierden het allemaal uit en de meester lachte

hartelijk mee. Dat vond Pietje leuk en hij vervolgde:

Page 233: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

FRAGMENT UIT:

„Wij hebben altijd pret, meester. Mijn vader zegt: we moeten altijd maar vroolijk zijn en een deuntje zingen. Mijn vader kan fijn zingen, nou, van „Dat gaat naar den Bosch toe" en „Vaarwel Marie."

„Kijk, da's aardig," zei meester. ,,En kan jij ook mooi zingen 1"

„Erg mooi," zei Piet, „alleen kan ik de wijs niet houden. Zal ik het bord schoonmaken en je pijp stoppen meester Kruik ?"

,,Ffffuik . . . niet Kruik . . . ' zei meester lachend. „Bord schoonmaken en pijp stoppen ?" herhaalde Piet

vriendelijk. „Het bord is al schoon en rooken doe ik niet in school,"

was het antwoord. Daarop haalde Pietje een glas water voor hem en zette dat

op den lessenaar neer. „Ik zal alles wel voor je doen, hoor," zei hij goedig. „Voor U, Piet, voor U." „Ach ja, ik vergeet ook telkens U tegen JOU te zeggen." Kort daarop weerklonk de schoolbel en de lessen namen

een aanvang. Meester Fuik ging gemoedelijk op de voorste bank zitten,

nam de klasselijst ter hand en ging de namen aflezen. „Engelbert Banders," riep meester af. „Da's me nieuwe vriendje," riep Pietje ongevraagd uit.

, ,We noemen 'm Engeltje en daar zit-ie. . . met dat rooie haar en die sproeten op z'n neus."

Engelbert wou eerst wat zeggen, maar de kinderen lachten allemaal zoo hard, en daarom wees hij eerst op zijn voor­hoofd en toen op Pietje.

„Johan de Braal," was de tweede naam, door meester af­geroepen.

„Da's de lieve Jootje," verklaarde Pietje weer, „daar zit-ie, met z'n pommadekuif."

Allen grinnikten want ze wisten, dat deze jongen een ver­wend ventje was, die weinig van anderen kon velen.

„Hoor eens," sprak meester Fuik, ,,ik vind het heel aardig, dat Piet mij zoo vriendelijk iedereen voorstelt, maar dat is nu minder noodig. W i e zijn naam hoort, steekt zijn vinger op."

Pietje begreep, dat zijn hulp hier ongewenscht was, maar toen meester den volgenden naam afriep, werd het hem toch weer te machtig.

„Freddie Bloem."

Page 234: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„PIETJE BELL'S GOOCHELTOEREN."

„ D a s Peentje ! ' ' . . . riep Piet weer uit. „Hij at vroeger al­tijd peentjes en daarom noemen we 'm zoo."

Alle kinderen schaterden en Peentje stak zijn vuist op tegen Piet.

Meester legde de lijst neer en stond op. „Kom eens hier. Pietje Bell," sprak hij. Pietje aarzelde geen oogenblik, meenende, dat de meester

hem om 't een of ander zenden wou. „Luister jongen, en knoop het goed in je ooren voor de

rest van je leven. Ik houd dolveel van een grapje en zal het jullie hier zoo gezellig mogelijk maken. Maar in de eerste plaats verlang ik gehoorzaamheid, snap je ? GEHOORZAAM­HEID . . . Pietje, schrijf dat woord met hoofdletters op een briefje en plak het in je pet. "

„Zeker meester, da's gemakkelijk genoeg . . . Maar ik heb geen gom."

,,Vat toch alles niet zoo letterlijk op. Ik bedoel, dat je onmiddellijk doen zult, wat ik je zeg. En ik zeg nooit iets tweemaal."

„Wat belieft u, meester ?" „Ik zeg nooit iets tweemaal," herhaalde meester. „Maar, u deed het nou toch ?" „Ga naar je bank en houd je mond stijf dicht," riep mees­

ter Fuik radeloos uit. Pietje ging zitten en de aflezing van de namen werd on­

gestoord voortgezet.

Fragment uit: „Nieuwe avonturen van Pietje Bell."

Het begint al weer mooi.

De tienjarige Pietje Bell keek naar de landkaart en zuchtte. Het is verschrikkelijk moeilijk, je gedachten bij je schoolwerk te houden, als je veel belangrijker dingen aan het hoofd hebt, zooals het afbranden van je Koninklijke-Hof-Buurt-circus, dat je pas gebouwd hebt. Pietje hoorde niet eens, wat meester Long vertelde van de bloembollenvelden.

W a t had je daar nou aan ? De eenige bollen, waar hij van

Page 235: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

FRAGMENT UIT:

hield, waren oliebollen en die kreeg je alleen maar op Oude­jaarsavond.

Hij zuchtte opnieuw en staarde naar een vlieg, die langzaam over den nek van een jongen kroop. Pietje nam een boek en sloeg den vlieg dood. De jongen gaf een schreeuw en meester Long, nogal driftig uitgevallen, stoof op den schreeuwer af en gaf hem een oorveeg op den koop toe.

Pietje knikte tevreden over dezen afloop en verviel weer in gepeins. Och, och, wat verknoeide men toch een tijd op school! ! Er was zooveel te doen in de straten en zoodra Pietje ergens kwam, begonnen de dingen te gebeuren. Weet je nog wel, hoe hij met Peentje in handen van de dieven viel en hoe ze later die twee aan de politie overleverden ? En hoe de kranten weer vol hadden gestaan van Pietje Bell, maar nu zijn lof verkondigend ? De menschen hadden eerst ongeloovig het hoofd geschud, alsof ze maar niet begrijpen konden, dat zoon rakker als Pietje waarlijk nog in staat zou zijn, iets goeds te verrichten.

't W a s allemaal de schuld van die kranten geweest, die al­tijd over hem geschreven hadden, als hij eens iets onschuldigs had gedaan. Hij zou wel eens willen weten, wie dat allemaal aan de lui van de krant vertelde. Er moest ergens een ver­rader verscholen zijn! En dan dat gepraat van de buren ! Geelman, de drogist, vertelde altijd aan al zijn klanten, welk een deugniet Pietje was. Geelman zelf had een zestienjarigen zoon, een langen slungel met peenhaar, en een bril op, en zoon geleerd gezicht, dat een uil er jaloersch op zou geweest zijn.

Och, och, was het maar twaalf uur! Hè, stel je nou eens voor, dat er heelemaal geen meesters bestonden en geen scholen, en dat je lekker kon gaan visschen en thuis de ,,vissies" bakken, en als je dan lekker gegeten had, naar de bioscoop gaan of met zuster Martha mee naar een uitvoering . . . weet je nog wel van dat gekke beeld, waar hij ingekropen was en dat opeens begon te praten ? Pietje ghmlachte bij de herinnering aan dat dwaze geval.

Toen daverde opeens de stem van meester Long: „Pietje Bell, wat zei ik daar?" „ W a a r ? " vroeg Pietje. „Hier natuurlijk, heb je geen ooren ?" Pietje betastte zijn hoofd en knikte bevestigend. „Nu, wat zei ik zooeven ?" herhaalde de meester. „U zei: heb je geen ooren ?"

Page 236: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„NIEUWE AVONTUREN VAN PIETJE BELL."

De heele klasse proestte het uit. „Stilte!" commandeerde meester Long. „Pietje Bell, ga voor

de klas staan en vertel ons eens netjes, wat ik van Haarlem en de bloembollenvelden heb gezegd."

Pietje ging op het bankje staan en gaf de klas een knip-oogje. Ofschoon hij maar had zitten droomen, had hij nu en dan toch wel een paar woorden van de les opgevangen en daarom dacht hij, dat hij best iets van de les zou kunnen ver­tellen.

„Begin maar," zei meester Long, „ik zal je heusch niet in de rede vallen."

Piet slikte een paar malen en toen kwam er met horten en stooten het volgende uit:

„De bolle bloemvelden . . . nee . . . de bloemeveldbollen . . . och n e e . . . de bolle veldbloemen benne in Noord-Holland enne dat is de hoofdstad van Haarlem en dan sturen ze ieder jaar vijf miljoen duizend bloemevelden naar Amerika enne ze hebben kleuren, erg verschrikkelijk mooi, enne ze bieten tulpen en hieja . . . hieja

„Schei maar uit, ik hoor het al," zei meester Long. „Je hebt de klok wel hooren luiden, maar je weet niet, waar de klepel hangt."

„Ik heb heelemaal geen klok hooren luiden," zei Pietje verontwaardigd.

,,Neen, daar was je veel te droomerig voor. Je zat te slapen in je bank. Vanmiddag schoolblijven en honderdmaal schrijven: Ik heb de klok wel hooren luiden, maar ik weet niet, waar de klepel hangt."

Pietje keerde naar zijn bank terug en Johan de Braal, ,,de lieve Jootje" gaf zijn vreugde over Pietjes straf te kennen door zijn tong tegen hem uit te steken. Piet's hand schoot bij ongeluk uit en trok Jootje hard aan den neus. De jongen gaf een gil, maar meester was juist in de kachel aan het poken en hoorde het niet.

Maar toen het twaalf uur geworden was en de kinderen naar huis gingen, was Pietje heelemaal vergeten, welken straf­regel hij moest schrijven. Meester Long had de onvoorzichtige gewoonte de gestrafte leerlingen in de klasse achter te laten en zelf naar huis te gaan. Toen deze zijn hoed opzette en zijn jas aantrok, vroeg Pietje hem:

„Meester, wat moest ik ook weer schrijven ?" „Ben je het vergeten ?" Pietje knikte.

Page 237: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„NIEUWE AVONTUREN VAN PIETJE BELL."

,,Goed, dan moet je het je maar weer zien te herinneren. Als je honderd regels af zijn, kun je naar huis gaan."

Piet beet op zijn griffel. Hij meende, dat het zooiets was van een kok en een lepel. O, hij zou er maar het beste van zien te maken. En hij begon te schrijven:

ik hebt de kok wel horen fluiten want hij weet niet waar de leepel hangt en ik weet het ook niet en de meester ook niet en niemand niet en dit schrijft ik honderdt maal maar niet nou want ik hebt het veels te druk en daarom gaat ik dit schrijven op afbetaaling iedere dag een paar reegels zoo gaat ik mij staan te noemen u toegeneegen Pietje Bell.

Fragment uit: „De Vlegeljaren van Pietje Bell."

Pietje Bell als kantoorbediende.

Pietje stapte voor de eerste maal naar zijn eerste betrek­king: het kantoor van de graanhandelaars Graanzak & Zonen.

Een slungel van een jongste bediende was de eenige aan­wezige, 't Scheen nog wat vroeg te zijn.

't Jongmensch scheen niet te lijden aan overmaat van be­leefdheid, want hij voegde Piet toe:

„Wat mot jij hier?" Nu was bedeesdheid iets, wat Piet sinds den dag zijner

geboorte niet gekend had. Hij nam den jongen rustig op van het hoofd tot de voeten en vroeg spottend-beleefd: ,,U zei ?"

De jongen voelde den steek en trachtte zijn onhandigheid te verbergen door een nog grootere lompheid:

„Bee-je doof ? Ik vraag, wat je hier mot; d'r is nog geen mensch op 't kantoor en je kan nog wel een kwartier uitrukken."

„Imbécile, je crois," zei Piet lachend. „Wat beteekent da t ?" „Of je ham lust van een ijsbeer," vertaalde Piet. ,,Nou, in elk geval heb je hier niets te maken, opschepper !" Maar nu opende Piet zijn dictionnaire: „Opschepper ? Wel jou driedubbelovergehaalde kwartjes-fono-

graaf, als je denkt, je ongepatenteerde spreekbuis zoo wijd tegen mij te kunnen openzetten, dan zal ik je een knal op je eetsalon verkoopen, dat je de rest van je leven noodig hebt om den tandarts af te betalen."

Page 238: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL.'

De jongen deed een stap achterwaarts, verstomd door dien onverwachten woordenrijkdom.

't Middel had geholpen, en omdat Pietje zich meer interes­seerde voor zijn nieuwen werkkring dan voor den lompen vlegel, draaide hij hem den rug toe en wachtte de komst van zijn patroon af.

Hij was volkomen kalm gebleven, daar deze lummel hem niet genoeg belangstelhng inboezemde om zich over hem op te winden.

Want Piet had zoo zijn eigen begrippen over de dingen: hij liet niemand een loopje met zich nemen, hij was vriendelijk jegens de vriendelijken, beleefd jegens de beleefden, goed jegens de goeden, maar wanneer iemand hem barsch toesprak of minachtend behandelde, dan toonde Pietje, dat hij een vrije Hollandsche jongen was en dat hij beschikte over een radheid van tong, die voor een geoefend redenaar benijdens­waardig was.

Geleidelijk kwam het kantoorpersoneel binnen, spoedig ge­volg door den heer Graanzak.

Toen deze Piet bemerkte, wenkte hij hem te volgen in het privé-kantoor.

Het woord klinkt misschien een beetje weelderig, want het privé-kantoor was weinig meer dan een rommelig hokje met een ouden lessenaar en een nog veel rommeliger kast vol boeken en papieren.

Graanzak paste volkomen in deze omgeving, hij was slordig gekleed, en zijn oudachtig gezicht stond niet bijster vriendelijk.

„Blijf daar staan!" snauwde hij Piet toe, toen deze meer dan drie passen in het kamertje deed.

Piet gehoorzaamde en wachtte vol belangstelling de komen­de dingen af.

Graanzak hing zijn hoed op, plantte een lorgnet op zijn neusbeen en grabbelde in de papieren op zijn lessenaar. De lorgnet gebruikte hij om er overheen te kijken.

,,Kom hier," commandeerde Graanzak bits. Piet naderde den lessenaar. „Halt-hal t . . . niet verder . . . d a s genoeg . . . nou, je naam ?" „Pieter Bell, meneer." ,,Geboren ?" „Jawel, meneer." „Ik bedoel waar . . . wanneer . . . " „Rotterdam . . . 2 Augustus . . . " „Mooi. . haal een bezem."

Page 239: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL." „Een bee...????" vroeg Piet verbaasd. „Ja-ja ... een bezem ..." Piet gehoorzaamde alweer; hij had nog geen duidelijk be­

grip van zijn nieuwen werkkring. Hij dacht, dat hij kantoor­bediende zou zijn en een lessenaar zou krijgen. W a t wilde Graanzak met den bezem ?

„Nou, kom hier, en veeg me dien varkensstal uit." Piet keek om zich heen. „Is dat hier?" vroeg hij. „Kijk naar den vloer en kijk onder tafel," snauwde

Graanzak. ,,Is dat vuil genoeg ? Als je net zoon luie doeniet bent als je voorvanger, kun je direct wel opkrassen. 't Is een zwijneboel hier en jij maakt het schoon, versta je ?"

,,Mag ik even telefoneeren ?" vroeg Piet. ,,Met w i e . . . voor wa t?" „O, ik wou alleen maar even de Gemeente-reiniging opbel­

len, die heeft daar meer verstand van dan ik. Neen, mijn­heer Graanzak, ik geloof, dat ik mij vergist heb met hierheen te komen."

„Wie-wat-hoe-waar . . . verg is t . . . vergist ? ?" „Ik had gedacht, wat schrijf- en rekenwerk te krijgen op

een k a n t o o r , maar ik heb niet de handelsklasse doorloopen om varkensstallen uit te bezemen . . . ik ben geen staljongen.. ."

Met deze woorden zette Piet den bezem tegen den muur, en vertrok.

Fragment uit: „Pietje Bell in Amerika."

Electrische wonderen.

„Piet," zei Mr. Taylor den tweeden dag, „haal me wat ,,washers" en een contact nommer twee."

„All right Mr. Taylor" zei Piet. Het magazijn was op tamelijken afstand van het labora­

torium gelegen. Meestal waren de onderdeelen, waarvoor Piet werd uitgezonden, onmiddellijk noodig en moest er haast ge­maakt worden, ze te halen.

Voor dat doel waren er kleine, electrische wagentjes op het terrein, die den afstand in korten tijd aflegden. Er was slechts ruimte voor één persoon en het had den vorm van een kleine

Page 240: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„PIETJE BELL IN AMERIKA."

slee op wielen. Een stuurwiel en een motor, dat was alles. Piet greep een van die wagentjes, zette den motor aan en vloog met een vaart als een komeet over het terrein. Toen hij het magazijn naderde, een hoog gebouw van twaalf ver­diepingen, kwam hij plotseling tot de ontdekking, dat de motor bleef voortloopen, niettegenstaande hij trachtte hem te stoppen.

Piet bewoog den regulator in alle richtingen, maar het was te vergeefs, het verdraaide ding bleef voortsnorren en hij was genoodzaakt in een cirkel rond te vliegen, om niet tegen een muur verpletterd te worden. De rem scheen ook al niet te werken en Piet begon zich al te verwonderen, hoe lang hij daar caroussel zou moeten rijden, toen een der mecaniciens hem opmerkte en hem op luiden toon toeriep:

,,Hei daar, wat mankeert jou ? Heb je niets anders te doen ?" ,,Ik kan niet stoppen !" schreeuwde Piet. ,,Spring er dan af!" Dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Piet vloog met

een vaart van 25 kilometers per uur voort en een sprong was levensgevaarlijk.

Het angstzweet begon Piet uit te breken. De motor, in-plaats van zijn vaart te vertragen, scheen wel hoe langer hoe sneller te draaien en Piet's vaart nam meer en meer toe.

,,Kom aan, spring dan !" schreeuwde de man. ,,Ik . . . ik . . . kan . . . n . . . niet," stotterde Piet, krampachtig

het stuurwiel vastklemmend. Er waren verscheidene van die motor-wagentjes op het

terrein. De man sprong op een van deze en begon Piet te achtervolgen. In een minuut had hij den razenden vluchteling bereikt en reed terzijde van hem. Hij reikte over naar Piet's machine, draaide den régulateur naar beneden, verschoof een contact en de motor vertraagde dadelijk. Toen werkte ook de rem weer normaal en de beide wagentjes kwamen tot stand.

„Oef !" zei Piet, en veegde zich het zweet van het voorhoofd. ,,Domkop," voegde de mecanicien hem toe, „geen wonder,

dat je niet stoppen kon. Je had vergeten, je hoofdcontact af te sluiten en zonder dat werkt je régulateur niet en doet je rem niets."

Piet krabde zijn hoofd en bedankte den man voor zijn hulp. In het magazijn-gebouw was een automatische lift. 'Men

ging in het hokje staan, waarin zich een soort van klok be­vond. Door den wijzer van de klok op het verlangde nummer te zetten en dan de deur te sluiten, bewoog de lift zich naar boven en stopte automatisch. Dat was gemakkelijk genoeg.

Page 241: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

„PIETJE BELL IN AMERIKA."

Piet zette den wijzer op zeven, hopende, dat hij daar het verlangde materiaal zou vinden. Hij sloot de deur, en de lift bracht hem prompt naar boven. Daar opende hij de deux weer en bevond zich in een breeden corridor, waar hij tal van genummerde deuren ontdekte. En nu bedacht hij met teleur­stelling, dat hij vergeten had Mr. Taylor te vragen, op welke verdieping hij „washers" en een contact nommer twee kon vinden. Hij besloot dus maar, er ijverig naar te zoeken. Wie zoekt, die vindt. Zeker, maar je kunt nooit weten, wat je vindt.

Piet wist niet, dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Een van Mr. Newtons liefhebberijen was het imiteeren en

verbeteren van fantastische effecten, gruwelkamers, spookver­schijningen en electrische illusies, waarvan men soms leest in goedkoope detective-romans en angstige verhalen. Behalve het genoegen, dat het vervaardigen dezer samengestelde machines hem gaf, bracht het hem ook een bron van groot vermaak met zijn bezoekers, om wier verbazing en ontzetting hij dan hartelijk lachte. Het was een waar museum van verschrikkingen.

De eerste deur, die Piet zonder eenige moeilijkheid opende, gaf toegang tot een kamer, die, wegens gebrek aan daglicht, geheel donker was.

Op den tast zocht hij naar den lichtknop. Hij had dien spoedig gevonden, tenminste, dat dacht hij . . . maar toen hij erop drukte, kwam er een geraamte uit het donker op hem toeloopen, met de woorden:

,,Uw laatste uur heeft geslagen ! . . . Gij moet sterven ! 1" Piet rende uit de kamer zoo snel als zijn beenen hem kon­

den dragen en sloeg de deur achter zich dicht. Hij hoorde nog een geknetter en gesis achter de deur, maar het ge­raamte achtervolgde hem niet.

„Alle duivelsche heksen en krokodillen!" mompelde Piet bij zichzelven, „wat is dat nou voor flauwe grappenmakerij ?"

Er was echter niemand, om antwoord te geven op die vraag, en Piet, na een beetje bekomen te zijn van den schrik, besloot om voortaan wat voorzichtiger te werk te gaan. Er waren geen opschriften, alleen maar nummers op de deuren, zoodat hij niet weten kon, wat er achter verborgen was. Toch was zijn nieuwsgierigheid in zulk een groote mate opgewekt, dat hij geen weerstand kon bieden aan het verlangen, ook de andere deuren eens te openen.

Page 242: DE ZONEN VAN PIETJE BELL - dbnl

I ,