De zintuigen van vogels · “De zintuigelijke wereld van de valk wijkt net ... In zijn wereld ligt...

23
Deel I De zintuigen van vogels HOE VOELT HET OM EEN VOGEL TE ZIJN ? Gezichtsvermogen “De zintuigelijke wereld van de valk wijkt net zo sterk af van de onze als die van de vleermuis of een hommel. Door het snelle functioneren van zijn zintuigen en zenuwstelsel is zijn reactiesnelheid extreem kort. In zijn wereld ligt het tempo ongeveer tien keer zo hoog als in de onze” - Helen Macdonald, Falcon (2006) Men heeft zich altijd afgevraagd wat honden konden zien en wat niet. Op grond van wat hier en daar geschreven werd vertelde iemand dat honden allen zwart en wit konden zien. Men was niet onder de indruk en zei” Hoe kun jij dat nu weten ?” “We kunnen niet door de ogen van de hond kijken, dus daar kun je niks van zeggen” ! Er zijn echter diverse manieren waarop we te weten kunnen komen wat een hond , een vogel of een ander organisme kan zien. We doen dat door naar de structuur van het oog te kijken en die te vergelijken met die van andere soorten, of door gedragspatronen. In het verleden deden valkeniers zonder het zelf te beseffen dit soort proeven, alleen niet met valken, maar met klauwieren.

Transcript of De zintuigen van vogels · “De zintuigelijke wereld van de valk wijkt net ... In zijn wereld ligt...

Deel I

De zintuigen van vogels

HOE VOELT HET OM EEN VOGEL TE ZIJN ?

Gezichtsvermogen

“De zintuigelijke wereld van de valk wijkt net zo sterk af van de onze

als die van de vleermuis of een hommel. Door het snelle functioneren

van zijn zintuigen en zenuwstelsel is zijn reactiesnelheid extreem kort.

In zijn wereld ligt het tempo ongeveer tien keer zo hoog als in de onze”

- Helen Macdonald, Falcon (2006)

Men heeft zich altijd afgevraagd wat honden konden zien en wat niet.

Op grond van wat hier en daar geschreven werd vertelde iemand dat

honden allen zwart en wit konden zien. Men was niet onder de indruk en

zei” Hoe kun jij dat nu weten ?” “We kunnen niet door de ogen van de

hond kijken, dus daar kun je niks van zeggen” !

Er zijn echter diverse manieren waarop we te weten kunnen komen wat

een hond , een vogel of een ander organisme kan zien. We doen dat door

naar de structuur van het oog te kijken en die te vergelijken met die

van andere soorten, of door gedragspatronen.

In het verleden deden valkeniers zonder het zelf te beseffen dit soort

proeven, alleen niet met valken, maar met klauwieren.

Dit vogeltje wordt niet gebruikt om de havik te lokken, maar om aan te geven dat deze

er aan komt. Het zicht van de vogel is uitzonderlijk scherp, want hij merkt de

aanwezigheid van de havik op lang voor deze met het menselijk oog kan worden

waargenomen en kondigt dat ook aan

De valkenier James E. Harting zag in oktober 1877 deze methode. Hij

beschrijft de techniek als volgt :

“We nemen plaats op de stoelen in de hut. Plotseling wordt onze

aandacht getrokken door één van de klauwieren Hij begint te alarmeren

en wordt onrustig. Hij duikt ineen en “wijst”. Hij springt van het dak van

zijn hut en maakt aanstalten om naar binnen te vluchten. De valkenier

zegt dat er een havik in de lucht is”

Wij kijken in de richting die de klauwier aanwijst, maar zien niets. De

klauwier kan veel verder kijken dan ons. En dat blijkt het geval. Twee,

drie minuten later wordt aan de horizon een stipje zichtbaar, niet

groter dan een veldleeuwerik. Het is een valk !

Nog opmerkelijk is dat het gedrag van de klauwier ook duidelijk maakt

hoe de roofvogel nadert : snel of langzaam, hoog in de hemel of laag

boven de grond.

Men kan er van uitgaan dat de roofvogel zo’n uitzonderlijk scherp zicht

hebben dat ze de klauwier als potentiele prooi zien.

Uitdrukkingen als “ hij heeft arendsogen” blijkt dat we al heel lang op

de hoogte zijn van het scherpe zicht van valken en andere roofvogels.

Eén van de redenen dat valken zo goed kunnen zien is dat ze per oog

twee gebieden hebben waarmee het scherpst kan worden gezien.

Twee fovea’s dus. Mensen hebben er per oog maar één. Fovea = een

inzinking midden in de gele vlek in het netvlies, achter in het oog. Hier

is het zicht het scherpst.

Gezien een valk er twee heeft per oog, kan hij zo goed zien.

Johannes Kepler (1571-1630) was een van de eersten die een theorie

opstelde hoe het zicht werkte.

Wordt vervolgd

De zintuigen van de vogels. Deel II

Later voegde Isaac Newton, Rene Descartes en vele anderen daar nog

het nodige aan toe.

Een vogel die snel door de lucht vliegt, moet uiteraard beter kunnen

zien dan een vogel die traag vliegt.

Begin van de negentiende eeuw schreef de ornitholoog James Rennie :

“Wij hebben zelf meer dan eens gezien hoe een visarend van tachtig tot

honderd meter neerdook op een niet eens grote vis, die een mens op

deze hoogte nauwelijks zou hebben kunnen zien”.

Een torenvalk kan op een afstand van 18 meter een twee millimeter

groot insect waarnemen. Men nam de proef op de som en ja, op een

afstand van achttien meter is een insect van twee millimeter niet te

zien. Het werd pas zichtbaar toen men op viermeter was genaderd.

De grootte van de ogen is belangrijk, want hoe groter het oog, hoe

groter het beeld dat op het netvlies komt. Vergelijk het met een

televisie. Een toestel met een beeldscherm van 90 cm biedt veel meer

dan een klein van 30 cm.

Grotere ogen hebben meer lichtreceptoren, net als grotere

televisieschermen meer pixels hebben en dat betekend beter beeld.

Arenden, valken en uilen hebben de grootste ogen.

II

Gehoor

“Er is geen twijfel mogelijk dat het gehoor bij vogels een sterk

ontwikkeld zintuig is, en dan niet alleen de perceptie van de geluiden,

maar ook het vermogen om toonhoogte, klanken en melodie, oftewel

muziek, waar te nemen en te begrijpen.”

- Alfred Newton, A Dictionary of

Birds (1896)

Als we willen weten wat een mens kan horen, hoeven we dat alleen maar

te vragen. Om vast te stellen wat vogels kunnen horen, moeten we

anders te werk gaan. Meestal kijken we dan naar of en hoe ze op

geluiden reageren en gebruiken we daar vogels voor die vaak in

gevangenschap worden gehouden.

Als je het zo formuleert, lijkt het bestuderen van wat vogels kunnen

horen een eenvoudige zaak, maar toch weten we er veel minder over dan

hun zicht. Voor een deel komt dat doordat vogels geen uitwendige oren

hebben en omdat net als bij de meeste andere gewervelde dieren he

belangrijkste deel van het oor zich diep in de schedel bevindt.

De Franse anatoom Claude Perrault was de eerste die met een beschrijving kwam van het middenoor van een vogel.

Sinds de jaren veertig is er steeds meer belangstelling gekomen voor wat vogels kunnen horen, vooral dankzij

spectaculaire vorderingen op het gebied van vogelzang. Bij vogels en zoogdieren, ook de mens, bestaat het oor uit

drie delen : het buitenoor, het middenoor en het binnenoor.

- Het buitenoor bestaat uit de gehoorgang en bij de meeste zoogdieren een oorschelp.

- Het middenoor bestaat uit het tromelvlies en een of drie gehoorbeentjes.

- Het binnenoor bestaat uit het met vocht gevulde slakkenhuis.

Geluid (technisch gezien akoestiche druk) komt het buitenoor binnen, gaat dan

door de gehoorgang naar het trommelvlies en via de kleine gehoorbeentjes naar

het binnenoor, waar de vloeistof in het slakkenhuis tot trilling wordt gebracht.

Door die trilling sturen microscopisch kleine cellen in dat slakkenhuis via de

gehoorzenuw een signaal naar de hersenen. Daar wordt het bericht gedecodeerd

en geinterpreteerd als “geluid”.

Wordt vervolgd

Deel III

Er zijn vier grote verschillen tussen de oren van de mensen en die van

de vogels.

Het eerste en het best zichtbare verschil is dat de vogels geen pinna

(oorschelp) hebben. Je kunt niet altijd meteen zien waar de oren van

een vogel zitten, want bij vrijwel alle soorten worden de ooropeningen

bedekt door oorveren. Die openingen bevinden zich iets achter en onder

het oog, op ongeveer dezelfde plek dus als bij ons.

Bij vogels met een bevederde kop verschillen de oorveren van

naastgelegen veren. Ze glanzen namelijk nogal. Dat kan betekenen dat

tijdens de vlucht de lucht gemakkelijk langs de oren glijdt. Het zou ook

het horen kunnen vergemakkelijken doordat zo windgeruis wordt

weggefilterd.

Het tweede grote verschil tussen vogels en zoogdieren is dat

zoogdieren, dus ook de mens, drie kleine botjes in het middenoor

hebben, terwijl vogels er maar één hebben, net als de reptielen waarvan

ze afstammen.

Het derde verschil is het binnenoor, waar het eigenlijke horen

plaatsvindt. Het wordt omgeven door beschermend bot, en bestaat uit

een halfronde kanalen (die deel uitmaken van het evenwichtsorgaan en

hier verder buiten beschouwing blijven) en het slakkenhuis.

(Bij zoogdieren is dat spiraalvormig).

Bij de vogels is het recht of flauw gebogen, zoals een banaan. Binnen

het het slakkenhuis bevindt zich het basilair membraan, dat bedekt is

met heel veel miniscule haarcellen. Die cellen zijn gevoelig voor trilling.

Bij geluid ontstaat er een schokgolf. Die bereikt via de gehoorgang van

het buitenoor, het trommelvlies. Daardoor worden de gehoorbeentjes

(of gehoorbeentje) van het middenoor in trilling gebracht.

Eén van de eersten die onderzoek hebben gedaan naar het binnenoor

van de vogel was de Zweedse wetenschapper Gustav Retzius (1842-

1919).

“Als we de uil buiten beschouwing laten, is het voorstelbaar dat er een

verband is tussen de lengte van het slakkenhuis van een vogel en zijn

muzikaal vermogen.” Hij zat er niet ver naast, want inmiddels weten we

dat de oren en het gehoor van een uil verschillen van die van de meeste

andere vogels. Duidelijk is dat de lengte van het slakenhuis een

redelijke indicatie is hoe gevoelig een vogel voor geluid is. Grotere

vogels hebben een groter slakkenhuis. Daarnaast zijn grotere vogels

ook zeer gevoelig voor laagfrequente geluiden en zijn kleine vogels

gevoelig voor hoogfrequente geluiden.

Uilen zijn de grote uitzondering. Ze beschikken over een slakkenhuis

dat enorm groot is als je hun lichaamsgrootte in aanmerking neemt en

ook nog eens een zeer groot aantal haarcellen bevat.

De kerkuil, om maar een voorbeeld te geven, weegt ongeveer 370 gram,

maar heeft een basilair membraan dat met 9 mm enorm groot mag

worden genoemd, en ongeveer 16.300 haarcellen bevat. Dat is meer dan

drie keer zoveel als wat je van de lichaamsgrootte zou verwachten.

Een kerkuil beschikt dus over een uitzonderlijk goed gehoor.

Het vierde grote verschil is dat bij vogels de haarcellen binnen het

slakkenhuis regelmatig worden vervangen. Bij zoogdieren gebeurt dat

niet.

Wordt vervolgd

Deel IV

Uilen hebben betere oren dan de meeste vogels (en mensen), omdat ze

veel zachtere geluiden kunnen waarnemen, en zangvogels kunnen beter

hoogfrequente geluiden horen dan andere vogels.

Vogels gebruiken hun oren voor het ontdekken van poteniele

predatoren, om voedsel te zoeken en voor het identificeren van

soortgenoten en andere vogels. Om dit alle te kunnen doen moeten zij

kunnen nagaan waar een bepaald geluid vandaan komt, geluiden die ertoe

doen kunnen onderscheiden van “achtergronden” en geluiden die erg op

elkaar lijken uit elkaar kunnen houden, op dezelfde manier als wij

stemmen van mensen herkennen.

De Franse natuurvorser Georges Louis Lecerc schreef halverwege de

achttiende eeuw het volgende over uilen. “ Hun gehoorzin lijkt beter

dan die van andere vogels en overtreft misschien wel die van elk ander

dier, want de opening is groter dan die van de viervoeters, en bovendien

kunnen ze het orgaan naar believen afsluiten” Hij doelt op de zeer

grote ooropening van bepaalde uilen, die bij een aantal soorten vrijwel

de gehele schedel omspant, zoals bij een laplanduil is vastgesteld.

Het formaat van de laplanduil is voor een deel een illusie. Het prachtige

donzige verenkleed zet ons op het verkeerde been, want in

werkelijkheid is de uil een dwerg met een enorme donsjas aan. De

laplanduil die onderzocht werd lag in de armen van zijn eigenaar.

Voorzichtig werd gevoeld achter zijn ogen. Wat een dik verenpak en

wat een kleine schedel eronder. De gigantische kop bestaat uit niet

minder dan tien centimeter lange veren.

Langs de schijf van elk oog stond een rand bruine veren, die behulpzaam

de plek aangaf waar het oor zich moest bevinden.

Toen voorzichtig de veren naar voor gestreken werden kwam de

ooropening zichtbaar. Die was enorm groot – van boven naar onderen

vier centimeter – en van een bevreemdende complexiteit. Hij was

bedekt met een huidflap die kon bewegen en er stonden ongewone veren

omheen.

Aan de voorkant stond een verticale palissade van stijven veren met een

brede schacht, terwijl de achterkant was afgezet met fijne veertjes,

met daarachter een dichte haag veren.

De grote ooropening bevatte losse stukjes huid en leek een beetje op

het smoezelige oor van een mens.

Vervolgens werd het andere oor bekeken. Ik wist dat de oren van deze

soort asymmetrisch geplaatst zijn, maar er is toch een groot verschil

van assymetrie.

Als ik de vogel recht in de ogen kijk, bevond het rechteroor zich onder

het oog, op zeven uur en het linkeroor op twee uur.

De veren op de kop cersterken het effect van de schijfvormige kop nog.

Het geheel fungeert als een gigantische reflector, die geluid naar de

ooropeningen stuurt.

Op een middag in de jaren veertig zag Clarence Tryon een laplanduil

jagen in een bos in Montana. De vogel zat vier meter boven de grond op

een tak. Binnen een paar minuten dook de uil drie keer omlaag, maar

blijkbaar zonder iets te vangen. De vierde keer kwam hij behoorlijk

hard neer en vloog daarna weg met een dode wangzakrat in zijn klauwen.

Waarschijnlijk had de uil de rat horen graven, want aan zijn gedag te

zien luisterde hij aandachtig voor hij neerdook.

Uit latere waarnemingen van anderen is duidelijk geworden dat

laplanduilen dezelfde techniek gebruiken om onder de sneeuw

knaagdieren te vangen. Ze gaan dus volledig op hun gehoor af.

“De uil kijkt en luistert en beweegt zijn kop van links naar rechts. Af en

toe kijkt hij gespannen naar de grond. Als de prooi eenmaal

gelokaliseerd is, duikt de uil omlaag. Het is net of hij met zijn kop de

sneeuw raakt, maar in werkelijkheid komen zijn poten naar voor, onder

de kin en grijpt hij zo zijn prooi”

Wordt vervolgd

Deel V

Om op het gehoor te kunnen jagen, moeten de laplanduilen niet alleen

uitzonderlijk goed kunnen horen, maar moeten ze ook heel exact de

bron van een geluid kunnen bepalen. In zowel horizontaal als verticaal

opzicht.

Dat kunnen zij dankzij een aantal bijzondere aanpassingen, waaronder

de gezichtsschijf, die fungeert als een grote pinna en het geluid naar

de onopvallende ooropeningen leidt. Vroegere natuurvorsers, zoals John

Ray en Fancis Willugby, merkten al in de zeventiende eeuw op dat de

ogen van de kerkuil “ verzonken lagen in een verendek van de kop, als

onder in een ondiepte of dal”. Wat ze niet beseften, was dat dankzij de

dalen aan weerszijden van de kop, die door de schijfvorm ontstaan,

geluid doeltreffender wordt waargenomen en ook beter kan worden

gelokaliseerd.

Drie eeuwen later is onze kennis enorm toegenomen, en schrijft

Masakazu Konishi over het gehoor van de uilen : “Als je ziet hoe de

gezichtsschijf is geconstrueerd, denk je onwillekeurig aan en

parabolische antenne”.

Een tweede aanpassing, die sinds de middeleeuwen bekend is, is de

grootte van de ooropening. De term “oor” kan verwarring wekken.

Sommige uilen, zoals de ransuil, de oehoe en velduil, lijken oren te

hebben, maar dat zijn plukjes veren op hun kop die niets met het

gehoor van doen hebben. (Op de echter openingen in de schedel). Bij

veel soorten uilen zijn die asymmetrisch : de ene zit hoger dan de

andere.

In de meeste gevallen gaat dat alleen voor het oor zelf op, maar bij de

ruigpootuil , de zaagzuil, de oeraluil en de laplanduil is ook de schedel

asymmetrisch, al zijn de oren identiek.

Het belang daarvan werd ingezien in de jaren veertig, toen Jerry

Pumphrey erop wees dat het voor een uil met asymmetrisch geplaatste

oren veel gemakkelijker was om vast te stellen waar een geluid vandaan

kwam.

In de jaren zestig voerde Roger Payne van de New York Zoological

Society, in een volledig verduisterde kamer een vernuftig experiment

uit met een kerkuil om dat aan te tonen. De uil werd geobserveerd via

infrarood licht, dat uilen niet kunnen waarnemen. Hij wist ook in het

volledige duister nog muizen te vangen door zich te richten op het

geluid van muizen, die ritselden tussen het blad waarmee de vloer was

bedekt.

Payne testte waar de uil zich precies op richtte door een eveneens

verduisterde kamer te voorzien van een vloer van schuimrubber en er

een muis in los te laten bij wie aan de staart een ritselend blad was

vastgebonden. De uil dook neer op het blad (de bron van het geluid), en

niet op de muis zelf, wat korte metten maakte met de gedachte dat

uilen misschien wel infrarood licht konden waarnemen of

gebruikmaakten van een ander zintuig.

Ze vertrouwden dus alleen op hun gehoor.

Wordt vervolgd

Deel VI

Het interessante was dat de uil in het donker alleen een prooi kon

vangen als hij vertrouwd was met hoe de kamer was ingericht. Als hij

naar een andere ruimte werd overgebracht, ging hij niet graag in het

donker op jacht. Dat is logisch : rondvliegen in het aardedonker is

potentieel heel gevaarlijk, tenzij een vogel over extra sensorische

informatie beschikt.

Ook opvallend is dat de uil na het slaan van zijn prooi onmiddellijk

rechtsomkeer maatke en naar zijn zitplaats terugvloog om niet nodeloos

in het donker rond te hoeven vliegen.

Dat bepaalde ’s nachts actieve uilen het grootste deel van hun leven in

hetzelfde gebied blijven, kan dus worden verklaard dat de nood zaak om

voor er gejaagd kan worden eerst het territorium grondig te leren

kennen. Er zijn maar weinig nachten waarop er helemaal geen licht is,

maar als ze toch voorkomen (bij zware bewolking, zonder maan) is

gedetailleerde topografische kennis bepalend voor de vraag of een uil

zonder zich te bezeren een prooi kan verschalken.

Eén van de meest intrigerende kenmerken van uilen, is dat ze extreem

stil kunnen vliegen. Hun vleugelslag is vrijwel onhoorbaar. Toen

Masakazu Konishi de vleugelslag van een van zijn kerkuilen analyseerde,

merkte hij tot zijn verbazing dat het een heel laagfrequent geluid was,

rond de 1kHz. Het mooie daarvan is dat dat geluid de uil niet hindert bij

het zoeken naar prooi. Het ritselen van muizen in de begroeiing heeft

een veel hogere frequentie, tussen de 6 en 9 kHz. En verder zijn muizen

relatief slecht in het waarnemen van geluiden onder de 3 kHz en dus

kunnen ze een uil niet horen komen.

III

Tastzin

De huid van vogels en zoogdieren is gevoelig voor aanraking en temperatuur. Die

gevoeligheid is van groot belang bij het uitbroeden van eieren of warm houden

van jongen. Daarnaast wordt zo voorkomen dat jongen vertrapt of eieren

vernield. De warmte wordt geleverd dor de broedvlek, een deel van de huid waar

de veren een paardagen of weken voor de broedtijd uitvallen of worden

uitgeplukt. De bloedtoevoer naar deze plek wordt opgevoerd.

Als het legsel eenmaal compleet is, is het heel belangrijk dat de eieren op de juiste temperatuur worden

gehouden, anders verloopt de ontwikkeling van het embryo in het ei niet normaal.

Een constante temperatuur is niet nodig, wel dat de temperatuur niet te hoog of te laag wordt. Broedende vogels

gaan vaak van het nest af om eten te zoeken. Dan loopt de temperatuur van de eieren terug, maar embryo ’s

kunnen een korte periode van lage temperatuur beter vergraden dan een te hoge temperatuur. Bij de meeste

soorten worden de eieren uitgebroed bij een temperatuur van 30 tot 38 graden.

De temperatuur wordt vooral geregeld door hun broedgedrag. Bij experimenten waarin eieren te koel of juist te

warm waren gemaakt bleek dat de vogels hun houding, en dan vooral het contact tussen broedvlek, aanpassen om

de temperatuur van de eieren naar boven of beneden bij te sturen.

Op het eerste zicht lijkt die broedvlek niet veel meer dan een beetje

ordinaire plek kwetsbare roze huid, maar eigenlijk is het een heel

gevoelig orgaan, dat hele veel kan. Vogels reguleren de temperatuur van

hun eieren door de bloedtoevoer naar de bloedvlek op te voeren of te

verminderen. Verder komt er dankzij het contact tussen de broedvlek

en de eieren prolactine vrij, een door de hypofyse, onder de hersenene,

aangemaakt hormon, dat ervoor zorgt dat de vogel blijft broeden. Als

het legsel van een broedende vogel wordt weggehaald, loopt de

afscheiding van prolactine sterk terug.

Samenvattend kunnen we zeggen dat de tastzin bij vogels beter is

ontwikkeld dan we misschien denken. Maar het onderzoek daarnaar

staat nog in de kinderschoenen.

IV

Smaakzin

Wij kunnen kort zijn voor dit hoofdstuk met de vaststelling dat sommige vogels

over smaakzin beschikken. Het is niet heel opvallend en dus weinig onderzoek

naar gedaan, maar het is er wel.

We weten nog lang niet welke vogels over dit zintuig beschikken en het zou dus geweldig zijn als iemand uitgebreid

onderzoek naar zou willen doen. Misschien zijn hersenscans een snelle manier om een groot aantal hierop soorten

hierop te screenen.

Hier ligt een enorm onderzoeksgebied, met fabelachtige kansen voor iedereen.

Wordt vervolgd

Deel VI

V

Reukzin

“Op het gebied van de ornithologie zij er bepaalde dienen die bij gebrek

aan een betere term “instinct” worden genoemd, maar wel degelijk een

rol spelen in het bestaan van een vogel. Al deze dingen stellen ons

regelmatig voor raadsels. Het grootste raadsel is nog wel de vraag of de

vogels kunnen ruiken. De ene zegt van wel, de andere ontkent het”

John Gurney, “On the sense of smell possessed by birds” (1922)

Door de schuld van John Jams Audubon, één van de beste illustratoren die er zijn

geweest ( 1831-1839 Ornithological Biography, or, an Account of the habits of the

birds of the United States of America)

hebben we een dwaalweg bewandeld. Als kind hat hij gehoord dat de

kalkoengier, een aaseter, zijn voedsel wist te vinden dankzij “ een

buitengewone gave van de natuur”, een zeer goed ontwikkelde reukzin.

Hij deed een aantal expirementen om na te gaan of kalkoengieren

konden ruiken.

Hij verstopte kadavers van diverse grote dieren en keek of de gieren

die wisten te vinden. Dat was nooit het geval, en hij kwam tot de

conclusie dat ze een kadaver alleen maar konden vinden als ze het

konden zien. Hij was zo zeker van zijn zaak dat hij in 1826 besloot de

uitkomst van zijn experimenten te presenteren op een bijeenkomst

onder “Een verslag van de leefgewoonten van de kalkoengier.”

Deze lezing had een enorme impact op ornithologische gemeenschap.

Die raakten algauw verdeeld twee kampen.

Maar in Audubons experimenten zaten wel degelijk fouten. Hij ging er

ten onrechte van uit dat gieren het liefst stinkende, rottende kadavers

hadden. Inmiddels weten wij dat deze gieren wel aaseters zijn, maar

liefst toch verse kadavers hebben en rottend vlees mijden. Vandaar dat

zij niet op de overrijpe kadavers van hem kwamen. Er speelde ook iets

anders mee. Audubon zei dat hij experimenten deed met de kalkoengier,

maar blijkbaar waren de vogels die hij bestudeerde de zwarte gier.

In 1837 legde Richard Owen de “vijfde zenuw” die “trigeminale zenuw”

wordt genoemd (omdat hij drie vertakkingen heeft, net als bij de

gewervelde dieren, brengt hij informatie uit de neusholte over naar de

hersenen.) van de kalkoengier om te zien of Audubon gelijk had met zijn

bewering dat de gier niet op de reuk afging om voedsel te vinden. Owen

vergeleek de kalkoengier met een kalkoen (Ongeveer dezelfde grootte

van vogel).

De trigeminale zenuw van de kalkoengier beelk bijzonder groot te zijn,

en Owen kwam dan ook tot de conclusie “dat de gier een goed

ontwikkeld reukzin heeft, maar of hij zijn prooi alleen dank zij dat

zintuig ontdekt of dankzij een combinatie van zintuigen, kan

anatomisch niet met zekerheid worden vastgesteld.

Wordt vervolgd

Deel VI

V

Reukzin

“Op het gebied van de ornithologie zij er bepaalde dienen die bij gebrek

aan een betere term “instinct” worden genoemd, maar wel degelijk een

rol spelen in het bestaan van een vogel. Al deze dingen stellen ons

regelmatig voor raadsels. Het grootste raadsel is nog wel de vraag of de

vogels kunnen ruiken. De ene zegt van wel, de andere ontkent het”

John Gurney, “On the sense of smell possessed by birds” (1922)

Door de schuld van John Jams Audubon, één van de beste illustratoren die er zijn

geweest ( 1831-1839 Ornithological Biography, or, an Account of the habits of the

birds of the United States of America)

hebben we een dwaalweg bewandeld. Als kind hat hij gehoord dat de

kalkoengier, een aaseter, zijn voedsel wist te vinden dankzij “ een

buitengewone gave van de natuur”, een zeer goed ontwikkelde reukzin.

Hij deed een aantal expirementen om na te gaan of kalkoengieren

konden ruiken.

Hij verstopte kadavers van diverse grote dieren en keek of de gieren

die wisten te vinden. Dat was nooit het geval, en hij kwam tot de

conclusie dat ze een kadaver alleen maar konden vinden als ze het

konden zien. Hij was zo zeker van zijn zaak dat hij in 1826 besloot de

uitkomst van zijn experimenten te presenteren op een bijeenkomst

onder “Een verslag van de leefgewoonten van de kalkoengier.”

Deze lezing had een enorme impact op ornithologische gemeenschap.

Die raakten algauw verdeeld twee kampen.

Maar in Audubons experimenten zaten wel degelijk fouten. Hij ging er

ten onrechte van uit dat gieren het liefst stinkende, rottende kadavers

hadden. Inmiddels weten wij dat deze gieren wel aaseters zijn, maar

liefst toch verse kadavers hebben en rottend vlees mijden. Vandaar dat

zij niet op de overrijpe kadavers van hem kwamen. Er speelde ook iets

anders mee. Audubon zei dat hij experimenten deed met de kalkoengier,

maar blijkbaar waren de vogels die hij bestudeerde de zwarte gier.

In 1837 legde Richard Owen de “vijfde zenuw” die “trigeminale zenuw”

wordt genoemd (omdat hij drie vertakkingen heeft, net als bij de

gewervelde dieren, brengt hij informatie uit de neusholte over naar de

hersenen.) van de kalkoengier om te zien of Audubon gelijk had met zijn

bewering dat de gier niet op de reuk afging om voedsel te vinden. Owen

vergeleek de kalkoengier met een kalkoen (Ongeveer dezelfde grootte

van vogel).

De trigeminale zenuw van de kalkoengier beelk bijzonder groot te zijn,

en Owen kwam dan ook tot de conclusie “dat de gier een goed

ontwikkeld reukzin heeft, maar of hij zijn prooi alleen dank zij dat

zintuig ontdekt of dankzij een combinatie van zintuigen, kan

anatomisch niet met zekerheid worden vastgesteld.

Wordt vervolgd

Deel VIII

Aan de andere kant wezen tal van anekdotes uit dat de kalkoengieren

wel degelijk een goed ontwikkelde reukzin hadden. Owen haalt een

verhaal aan dat hij van W. Sells had gehoord, een arts op Jamaica :

“ De vogel kwam in groten getale voor op het eiland Jamaica. Een oude

patient overleed om middernacht. De familie moest voor het regelen van

de begrafenis een afstand van dertig mijl afleggen, zodat de

teraardebestelling pas halverwege de tweede dag kon geschieden,

zesendertig uur na zijn overlijden.

Geruime tijd daarvoor zat echter op het dak een lange rij gieren. De

vogels moeten zijn aangetrokken door de geur, want het was uitgesloten

dat ze hem hadden gezien.”

Owens anatomische bewijzen dat gieren over een reukzin beschikten

werd echter genegeerd en dat gold ook voor andere zoologen uit zijn

tijd.

Het was een vrouw, Betsy Bang, die eind de jaren vijftig in haar eentje

de studie naar de reukzin van de vogels wist te sleuren uit de

academische schaduw en in het volle licht wist te plaatsen.

De structuren in de menselijke neus die de binnenkomende lucht

verwarmen en bevochtigen en ook geuren waarnemen, worden

neusschelpen genoemd. De mens heeft er drie.

Bij vogels wordt lucht aangezogen door twee externe neusgaten, die

niet meer zijn dan spleten in de bovenkant van de snavel. Bij de meeste

vogels zijn er in de bovensnavel drie kamers aanwezig. De eerste twee

dienen voor het verwarmen en bevochtigen van de ingeademde lucht, die

voor een deel via de bek in de longen belandt. De derde kamer achter in

de bek, bevat neusschelpen, een opgerolde massa kraakbeen of bot.

Bij haar eerste onderzoek richtte Betsy zich op drie niet verwante

soorten, die alle sterk vergrote neusholte hadden, maar verder in alle

opzichten verschilden. De kalkoengier, de zwartvoetalbatros en de

vetvogel.

De anatomische bewijzen leken overduidelijk. Welke andere functie kon

al dat weefsel in de neus hebben dan het waarnemen van geuren.

Geinspireerd door bangs eerste artikelen besloot een andere

Amerikaanse onderzoeker Kenneth Stager, om Audubons

gedragsexperimenten over te doen. De anatomische aanwijzingen dat de

kalkoengieren konden ruiken waren overtuigend, maar bewijzen uit de

praktijk waren er nog niet. Stager pakte dat probleem energiek aan met

een serie ambitieuze veldexperimenten, waarbij hij onder andere lucht

over verstopte kadavers heen blies (of niets, om het verschil te kunnen

meten).

Het effect was dramatisch. De vogels konden de kadavers duidelijk

ruiken, ook al waren ze niet te zien.

Een ontmoeting met iemand van de Union Oil Company zorgde voor een

grote doorbraak, doordat hij wist vast te stellen op welke component

van de geur van de kadavers de kalkoengieren af kwamen.

Stager hoorde dat het bedrijf al in de jaren dertig had gemerkt dat

lekken in de aardgasleidingen gieren aantrokken. Dat gas bevatte

ethaanthiol (ethylmercaptaan), een organische zwavelverbinding die

naar rotte kool ruikt en aanwezig is in slechte adem en darmgas, maar

ook in rottende organische stof, waaronder kadavers.

Union Oil voegde de stof als odorant toe aan het verder reukloze

aardgas om zo lekken beter op te kunnen sporen.

Dus al ,in de jaren dertig wist het bedrijf dat kalkoengieren uitstekend

kunnen ruiken en inderdaad tien Stager lucht met mercataan erin over

de heuvels van Californie blies kwamen daar gieren op af.

Dus niet alleen had hij nu overtuigende bewijzen dat gieren hun geurzin

gebruiken om voedsel te vinden, maar hij had ook nog de stof

geidentificeerd waar ze op af kwamen.

Wordt vervolgd.

VI

Magnetoceptie

Chemishe mechanisme in het oog van de vogel zorgt voor het kompas ,

terwijl magnetietreceptoren in de snavel voor de kaart zorgen. Met het

kompas wordt de richting van het magnetische veld waargenomen,

terwijl de kaart de kracht van dat veld waarneemt. Door beide

informatiestromen te combineren kunnen vogels hun weg naar huis

vinden, of ze daarvoor nu een contourloze oceaan moeten oversteken of

een grote landmassa.

Ooit werd het voor onmogelijk gehouden dat vogels magnetisme konden

waarnemen. Nu is het niet alleen duidelijk aangetoond, maar weten we

ook hoe het werkt.

Over de zintuigen van vogels worden nog steeds dingen ontdekt. Dat

maakt de wetenschap zo spannend.

VII

Emoties

De beste manier om meer inzicht te krijgen in de mogelijke emoties van vogels is via een combinatie van

zorgvuldige gedragsstudies. Dat is allemaal niet gemakkelijk, en op dit moment is dat soort onderzoek niet

mogelijk bij in het wild levende vogels.

Wij zullen waarschijnlijk nooit weten of vogels op dezelfde manier emoties ervaren als wij.

Uit het boek “De zintuigen van vogels” van TIM BIRKHEAD (2013)

De Kegel Marcel