DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege...

91
DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS VLAANDEREN IN GEOGRAFISCH KADER Promotor Prof Dr. J. De Meulemeester Lieselot Lapon (20042084) Master Archeologie Masterproef 2007-2008

Transcript of DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege...

Page 1: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN

MIDDELEEUWS VLAANDEREN IN

GEOGRAFISCH KADER

Promotor Prof Dr. J. De Meulemeester

Lieselot Lapon (20042084)

Master Archeologie

Masterproef 2007-2008

Page 2: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 2 -

Page 3: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 3 -

Page 4: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 4 -

Graag zou ik mijn dank betuigen aan Prof. Dr. J. De Meulemeester voor het ter beschikking

stellen van bronnen en het delen van zijn kennis. Eveneens aan Prof. Dr. E. Thoen voor zijn

suggesties in verband met te gebruiken documenten. Verder wil ik graag mijn familie en

enkele vrienden bedanken voor het verbeteren en nalezen van mijn werk. Dank aan allen die

mij aangemoedigd hebben.

Abstract

Page 5: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 5 -

Flanders is one of Europe's earliest regions where urbanization took place. Roman settlements

were often the foundation for future mediaeval living areas. But this doesn't guarantee

continuity between both periods. There is a difference between functional continuity and the

geographical continuity of presence. The choice of the location for the settlement strongly

depends on the geomorphology of the land. Places nearby the river, important roads, the sea,

fords, places with a natural protection, a stable and fertile soil or on an elevation, were very

attractive for urban development. They examine which circumstances affected the creation

and development of 7 Flemish cities: Ghent, Antwerp, Bruges, Courtrai, Ieper, Oudenburg

and Aardenburg.

La Flandre est un région en Europe où l'urbanisation a eu lieu très tôt. Au Moyen Age, une

colonie était souvent la base pour les zones d'habitation . Mais ceci ne constituait pas une

garantie pour la continuité entre les deux époques. Il y a une différence entre la continuité

fonctionnelle et la continuité géographique de l'existence. Le choix de l'emplacement d'une

colonie dépend fortement de la géomorphologie du terrain. Les endroits attrayants étaient les

lieux près de la rive, près des gués, avec une protection naturelle et un sol stable et fertile ou

sur une élévation. Les éléments étaient de l'importance pour la création et le développement

des 7 villes sont étudiés: Gand, Anvers, Bruges, Courtrai, Ypres, Oudenburg et Aardenburg.

Trefwoorden

Middeleeuwen, vroegste stadsontwikkeling, continuïteit, archeologie, geomorfologie

Middle Ages, earliest urbanization, continuity, archaeology, geomorphology

Moyen Âge, la première urbanisation, archéologie, geomorphologie

Page 6: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 6 -

I. Inhoudstafel

I. INHOUDSTAFEL - 6 -

II. INLEIDING - 9 -

III. GEOGRAFISCHE SITUERING - 10 -

IV. HISTORISCHE SITUERING - 13 -

1. DE ROMEINSE PERIODE - 13 - 2. EINDE VAN HET ROMEINSE RIJK - 13 - 3. DE MEROVINGISCHE PERIODE - 14 - 4. DE KAROLINGISCHE PERIODE - 16 -

V. GEOMORFOLOGISCHE EN BODEMKUNDIGE ELEMENTEN - 18 -

1. RELIËF - 18 - 1.1. DE VLAAMSE VALLEI - 18 - 1.2. DE NOORDELIJKE CUESTA‟S - 19 - 1.3. DE KUSTVLAKTE EN DE SCHELDEPOLDERS - 19 - 2. DE BODEMS VAN DE NATUURLIJKE STREKEN - 20 - 2.1. DE DUINSTREEK - 20 - 2.2. DE POLDERSTREEK - 20 - 2.3. DE ZANDSTREEK - 20 - 2.4. DE ZANDLEEMSTREEK EN DE LEEMSTREEK - 20 - 3. LANDSCHAPPEN IN VLAANDEREN - 21 - 3.1. DE WESTHOEK - 21 - 3.2. DE KUSTPOLDERS: OUDLAND EN MIDDELLAND - 21 - 3.3. DE MIDDENKUST - 22 - 3.4. DE LEIESTREEK - 22 - 3.5. DE SCHELDEVALLEI - 23 - 3.6. HET LANDSCHAP VAN BINNEN-VLAANDEREN - 23 - 4. HET LANDSCHAP EN DE SCHELDE - 23 -

VI. DE STAD IN VLAANDEREN - 25 -

1. HET BEGRIP ‘STAD’ - 25 - 2. VERSCHEIDENHEID AAN STEDEN - 26 - 3. ONTSTAAN VAN DE STEDEN - 27 - 3.1. IN DE ROMEINSE PERIODE - 27 - 3.2. IN DE PERIODE NA DE ROMEINEN - 29 - 3.3. IN DE MEROVINGISCHE PERIODE - 29 - 3.4. IN DE KAROLINGISCHE PERIODE - 30 - 3.5. IN DE PERIODE NA DE KAROLINGERS - 30 - 3.6. ETYMOLOGIE - 31 -

VII. WEGENNET - 31 -

Page 7: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 7 -

1. DOEL VAN DE WEGEN - 31 - 2. AANLEG VAN DE WEGEN - 32 - 3. LOCATIE VAN DE WEGEN - 32 - 4. BELANGRIJKSTE WEGEN - 33 -

VIII. CONTINUÏTEITSPROBLEEM - 33 -

IX. VERSTERKINGEN EN VERSTEDELIJKING - 35 -

X. DE NOORMANNEN - 37 -

XI. GENT - 38 -

1. GEOGRAFIE - 38 - 1.1. GEOMORFOLOGISCH - 38 - 1.2. HYDROGRAFISCH - 40 - 2. WEGENNET - 41 - 3. HISTORIEK - 42 - 3.1. ROMEINSE TIJD - 42 - 3.1.1. Buiten Gent - 42 - 3.1.2. Centrum van Gent - 43 - 3.2. MIDDELEEUWEN - 44 - 3.2.1. De Merovingische periode - 44 - 3.2.2. De Karolingische tijd - 46 - 4. BESLUIT GENT - 50 -

XII. ANTWERPEN - 51 -

1. GEOGRAFIE - 51 - 1.1. GEOMORFOLOGIE - 51 - 1.2. HYDROGRAFIE - 52 - 2. WEGENNET - 53 - 3. HISTORIEK - 53 - 3.1. ROMEINSE TIJD - 53 - 3.2. MIDDELEEUWEN - 55 - 3.2.1. Merovingische periode - 55 - 3.2.2. Karolingische tijd - 55 - 4. BESLUIT ANTWERPEN - 58 -

XIII. BRUGGE - 58 -

1. GEOGRAFIE - 58 - 2. HISTORIEK - 60 - 2.1. ROMEINSE TIJD - 60 - 2.2. MIDDELEEUWEN - 62 - 2.2.1. Continuïteit met de Romeinse periode? - 62 - 2.2.2. Merovingische periode - 62 - 2.2.3. Karolingische tijd - 63 - 3. BESLUIT BRUGGE - 66 -

XIV. KORTRIJK - 66 -

Page 8: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 8 -

1. GEOGRAFIE - 66 - 1.1. GEOMORFOLOGISCH - 67 - 1.2. HYDROGRAFIE - 67 - 2. WEGENNET - 68 - 3. HISTORIEK - 69 - 3.1. ROMEINSE TIJD - 69 - 3.2. LAAT ROMEINSE TIJD - 69 - 3.3. MIDDELEEUWEN - 70 - 3.3.1. De Merovingische periode - 70 - 3.3.2. De Karolingische tijd - 71 - 3.4. EN VERDER… - 72 - 4. BESLUIT KORTRIJK - 72 -

XV. IEPER - 73 -

1. GEOGRAFIE - 73 - 2. HISTORIEK - 73 - 2.1. EVOLUTIE VAN EEN RURALE NAAR EEN NIJVERHEIDSNEDERZETTING - 73 - 2.2. HISTORISCHE EVOLUTIE VAN IEPER - 74 - 2.3. HYPOTHESE VOOR DE TWEE KERNEN - 75 - 3. BESLUIT IEPER - 75 -

XVI. OUDENBURG - 76 -

1. GEOGRAFIE - 76 - 2. HISTORIEK - 76 - 2.1. ROMEINSE TIJD - 76 - 2.2. MIDDELEEUWEN - 79 - 3. BESLUIT OUDENBURG - 79 -

XVII. AARDENBURG - 80 -

1. GEOGRAFIE EN WEGENNET - 80 - 2. HISTORIEK - 81 - 2.1. ROMEINSE TIJD - 81 - 2.2. MIDDELEEUWEN - 82 - 3. BESLUIT AARDENBURG - 82 -

XVIII. BESLUIT - 83 -

XIX. BIBLIOGRAFIE - 85 -

XX. BIJLAGEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.

1. PRENTEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD. 2. REFERENTIES PRENTEN FOUT! BLADWIJZER NIET GEDEFINIEERD.

Page 9: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 9 -

II. Inleiding

Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch

kader” doet vermoeden, gaat het hier om een studie waar het blikveld wijder is dan alleen de

archeologie. De geografische factoren zijn van uitzonderlijk belang geweest bij het ontstaan

en de evolutie van de nederzettingen. Het is onvermijdelijk en fundamenteel deze te betrekken

in een onderzoek naar de oorsprong van de verstedelijking van het Vlaamse land.

De eerste doelstelling is een beeld te schetsen van de archeologische gegevens van enkele

steden en deze te linken aan geografische informatie. Aangezien de vroegste vestiging uit de

Romeinse tijd stamt, wordt deze periode ook mee in deze studie betrokken. Daardoor is het

bovendien mogelijk na te gaan in hoeverre er sprake is van een continuïteit tussen deze twee

tijdvakken.

Het tweede onderdeel biedt een overzicht van de voornaamste geomorfologische factoren die

een invloed hebben gehad op de urbane ontwikkeling in Vlaanderen. Daarbij worden kort de

elementen besproken, die van belang geweest zijn voor de vorming van het omliggende

landschap, en daarmee een uitwerking hebben gehad op de veeteelt en de landbouw.

Zeven steden werden geselecteerd waarop dieper wordt ingegaan. Het merendeel van deze

plaatsen ligt in Oost- en West-Vlaanderen. Heden ten dage springen deze steden nog altijd in

het oog. Het gaat om de volgende plaatsen: Gent, Antwerpen, Brugge, Kortrijk, Ieper,

Oudenburg en Aardenburg. Een selectie was noodzakelijk, gezien dit werk kadert binnen een

masterproef.

Het betreft een literatuurstudie, waarbij er getracht werd zo recent mogelijk materiaal te

hanteren. Één van de boegbeelden in dit onderzoek over Vlaanderen is Adriaan Verhulst

(1929 - 2002). Zijn werken werden vaak ter hand genomen, vooral omdat hij veel

gepubliceerd heeft over een ruim aantal steden. Naast Verhulst zijn er nog onderzoekers die

baanbrekend werk leveren. Als voorbeeld kan men Dhr. O. Mus voor Ieper en Mw. M.C.

Laleman voor de Gentse archeologie aanwijzen.

Over dit onderwerp is een veelheid aan bronnen voorhanden. De focus ging uit naar het meest

recente werk omdat in het onderzoek dan reeds een aantal misopvattingen rechtgezet en

nieuwe hypotheses gevormd werden. “Nadelig” aan dit onderwerp, maar eveneens aan de

gehele archeologie, is het bestaan van meerdere theorieën over een bepaald onderzoek. Deze

dienen tegen elkaar uitgespeeld en in vraag gesteld te worden, wat de archeologie dan weer

krachtig en boeiend maakt. Het geografisch onderzoek in deze masterproef is eveneens

Page 10: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 10 -

gebaseerd op literaire bronnen. De aandacht ging meer uit naar analoge dan naar elektronische

bronnen. Deze literatuur werd verder geselecteerd in tijd (Romeinse periode en middeleeuwen

tot de tiende eeuw) en ruimte (de zeven Vlaamse steden). Het werk is zo ingedeeld dat per

stad zowel de geografie en het wegennet worden besproken. Daarna volgt een beknopt verslag

over de archeologische gegevens van de betreffende nederzetting.

Geen enkele stad evolueert op eenzelfde manier of om eenzelfde reden. In Vlaanderen is de

evolutie van de steden aan de kust anders dan deze die meer in het binnenland gelegen zijn.

De eerste zijn namelijk meer gedetermineerd door de invloed van de zee en haar transgressies.

Anderzijds kan deze ligging ook voordelen bieden. In dit opzicht is het binnen een

geografische studie aangewezen elke stad afzonderlijk te bekijken.

Waarom een stad zich op een bepaalde plaats ontwikkelt, hangt van verscheidene factoren af.

De meest cruciale elementen zijn de aanwezigheid van waterlopen of wegen, doorwaadbare

plaatsen, verhevenheden, natuurlijk beschermde plaatsen, vruchtbare bodems en dergelijke.

Dit onderzoek tracht een antwoord te bieden op enkele fundamentele vragen, zoals: “Wat was

de aanleiding tot het ontstaan van een nederzettingskern op een bepaalde plaats?” en “Wat

zijn de geomorfologische eigenschappen van de omgeving die deze doen uitgroeien tot iets

groters?”

Op deze punten is getracht dieper in te gaan en antwoorden te bieden.

III. Geografische situering

De zeven steden die besproken zullen worden (Figuur 0.), liggen alle in Vlaanderen, met

uitzondering van Aardenburg dat in Zeeuws-Vlaanderen ligt. Voor nagenoeg elke stad is de

geografie of geomorfologie van de omgeving anders, daar ze verspreid liggen over quasi

geheel de Vlaamse regio. (Figuur 1.) Gent ligt op de rand van de Vlaamse Vallei, Antwerpen

ligt in het Scheldegebied, Kortrijk in de Leiestreek, Oudenburg in de kustpolders en Brugge

en Ieper in de Middenkust. Voor elke stad kunnen belangrijke bodemkundige of

geomorfologische aspecten aangehaald worden.

Vlaanderen maakt deel uit van de Noord-Europese laagvlakte. Dit is een uitgestrekte vlakte

met verre horizonten, een zwak reliëf en een uitgebreid netwerk van waterlopen (Decavele J.

1989, p. 17). De aanwezigheid van een waterloop was voor elke stad van fundamenteel

belang.

Page 11: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 11 -

Voor Gent, dat aan de zuidelijke rand van de Vlaamse Vallei ligt, was de samenvloeiing van

de Schelde en de Leie het belangrijkste geografische element dat leidde tot de stichting van de

nederzetting. Daarnaast lag vlakbij deze samenvloeiing een hoger gedeelte met een top van

29,10 meter hoogte (Laleman M.C. 1992, p17). Deze combinatie zorgde voor de vroege

bezetting van het gebied. Tevens speelden de bodemkundige elementen ook in het voordeel

van deze locatie. Gent ligt namelijk op de grens van twee verschillende bodemstructuren:

dekzanden en zandleemgronden (Decavele J. 1989, p. 20). Deze bodem en zijn variatie waren

gunstig voor de landbouw.

Antwerpen heeft zijn sterke positie te danken aan de ligging naast de Schelde, niet zo ver van

de Scheldemonding. Hydrografisch zijn ook het Groot Schijn en het Klein Schijn van belang.

Ze komen uit het oosten, vloeien dan samen en monden uit in de Schelde. Wat het reliëf

betreft ligt Antwerpen op een iets hogere uitsprong in de Schelde. Deze verhevenheid is één

van de drie heuvels van Antwerpen. De hellingen waren geschikt voor de landbouw en

agrarische activiteiten (Lampo J. 2000, p. 7). Daarnaast waren er ook wegen die Asse en

Brugge met Antwerpen verbonden. De nederzetting stond eveneens in verbinding met de zee

en met de belangrijke weg Boulogne-Keulen (Rottier H. 1996, p. 12).

Wat Brugge betreft kan men zeggen dat de plaats gevestigd is op een zandige oeverwal naast

een Duinkerke-getijdengeul, die in de middeleeuwen nog actief was (De Witte H. & Ryckaert

M. 1988, p. 318). Daarnaast kan de streek rond Brugge omschreven worden als een kom met

een verzameling van talrijke beekjes en riviertjes uit het hogere land (Verhulst A. 1965, p.

14). In Brugge zelf zijn de Reien de waterlopen die door de stad vloeien. Een bepalende factor

voor de keuze van de locatie was wellicht ook de gunstige bodemkenmerken. De nederzetting

was namelijk gevestigd op de grens van de polders met de zandstreek (Verhulst A. 1999b, p.

18).

Kortrijk ontstond aan de Leie, in een Leiebocht, waar de rivier doorwaadbaar was (Maddens

2006, p.11). Langs deze rivier lagen alluviale gronden, die dienst deden als drassig weiland

(Van Loo 1994, p. 69). Bovendien was er ook de Mosscherbeek die ter hoogte van Kortrijk in

de Leie uitmondde (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 3). Een heel

belangrijk element is dat de nederzetting een belangrijk wegenknooppunt was. In Kortrijk

kwam de weg Boulogne-Cassel-Tongeren-Keulen voorbij. Daarnaast waren er nog wegen

richting Gent, Harelbeke, Doornik…(Van Loo S. 1994, p. 70).

Ieper is in de elfde eeuw gesticht op de plaats waar de Ieperlee het dichtst de landweg

naderde, omdat deze beide van economisch belang waren. De weg liep van Brugge via

Torhout en Mesen naar Rijsel. Daarnaast waren er ook kleinere wegen naar Diksmuide en

Page 12: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 12 -

Poperinge (Verhulst A. 1957, p. 5). Waarschijnlijk was er nog een groot aandeel aan bosgrond

in de buurt van de stad, wellicht was er daardoor meer rundvee en zuivelproductie dan dat er

graan geproduceerd werd. Door de Duinkerketransgressies (Figuur 2., Figuur 3.) ontstond er

een waddengebied en werd de strandlijn meer landinwaarts verplaatst. Op de grens van de

polders en de zandstreek ontstond Oudenburg (Mertens J. 1987, p. 6-8). Oudenburg werd

gesticht op een enkele meters hoge zandrug, en tevens ook landtong. Doordoor had de

bewoning een goed zicht op zee en op de omliggende gebieden en lag het hoger en droog

(Rottier H. 1996, p. 27).

Aardenburg lag op een zandrug, op de grens van een veenmoeras met een dekzandgebied en

waarschijnlijk aan een riviertje, de Rudanna (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 84).

Zo was men beschermd tegen het zeewater. De kreken en geulen waren nog niet verland, op

die manier was er dus een verbinding met de zee. De drassige oevers waren gemakkelijker te

verdedigen en de getijden konden de vijanden onaangenaam verrassen (Rottier H. 1974, p.

19).

Middeleeuws Vlaanderen had drie brede fysische zones. Ten zuiden van een lijn, die loopt

tussen Nieuwpoort en Gent, én ten zuiden van de Schelde lag de eerste zone. Dit gebied was

ingenomen door de Franken. In de zevende en achtste eeuw was het relatief dichtbevolkt. Er

waren nog kleine lapjes bosgrond, maar geen grote gebieden, tenzij in de streek tussen de

Schelde en de Leie. Ten noorden hiervan lag de tweede zone, namelijk de zandige kustvlakte,

van de IJzer in Diksmuide tot de Schelde in Antwerpen. Het originele bos was verdwenen en

vervangen door heidevegetatie en het was dunbevolkt. Ten slotte was er ook nog de

polderstreek1, van Calais tot de huidige Scheldemonding. Dit gebied was constant in gevaar

door overstroming. Hier waren geen dorpen te bemerken voor de negende eeuw (Nicholas D.

1992, p. 7).

1 Polders zijn landbouwlandschappen die ontstonden door menselijke ingreep. De gebieden zijn kunstmatig

gewonnen enerzijds door indijking van kust- en getijdengebieden van rivieren die beneden de zeespiegel lagen.

Een andere manier is het droogmaken van meren, plassen en moerassen. Dit landbouwlandschap wordt intensief

gebruikt en doet voornamelijk dienst als bouw- en weiland. Het inpolderen nam zijn aanvang in de elfde en

twaalfde eeuw in de omgeving van het Zwin. De grote middeleeuwse ontginningsbeweging kan gezien worden

in het kader van de bevolkingstoename en de zucht naar nieuw landbouwland (Antrop M. 2007, p. 194)

Page 13: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 13 -

IV. Historische situering

1. De Romeinse periode

Met de verovering van Gallië door Caesar werd het gebied ten zuiden van de monding van de

Rijn ingelijfd bij het Romeinse Rijk. Op het hoogtepunt, bij de dood van keizer Trajanus in

117, reikte dat imperium van de Theems tot de Zwarte Zee en van Aboe Simbel tot Marokko.

Nagenoeg heel West- en Zuid-Europa maakten er deel van uit, samen met Noord-Afrika en

het Midden-Oosten (De Donder V. 2007, p. 15).

In Vlaanderen was de romanisatie veel minder uitgesproken dan Noord-Frankrijk en de

oostelijke Lage Landen. Aangezien het Vlaamse gebied in die tijd nog moerassig was, zorgde

ervoor dat de civitates verder zuidwaarts werden opgericht. Ten westen van deze civitates lag

een alluviale vlakte, die verschillende malen overstroomd werd. In deze omgeving lagen

kleine heuveltjes die niet onder invloed stonden van de getijden en daardoor ingenomen

werden voor bewoning (Nicholas D. 1992, p. 1). Vici werden in Vlaanderen gesticht tussen de

tweede helft van eerste en de tweede helft van de derde eeuw, in Kortrijk, Harelbeke,

Oudenburg, Wenduine, Brugge, Aardenburg en Gent. Wenduine, Oudenburg en Brugge

hadden een beperkte industriële activiteit. De meest voorspoedige periode was de tweede

eeuw (Nicholas D. 1992, p. 4).

2. Einde van het Romeinse Rijk

Voor het einde van dit grote rijk (Figuur 4.) kan men geen eenduidige verklaring geven, het is

het gevolg van een veelvoud aan factoren (De Donder V. 2007, p. 16). Het Romeinse Rijk

was te verzwakt om weerstand te bieden aan de binnendringende Germaanse stammen. Door

ze alsmaar meer binnen te laten, tekenden de Romeinen hun eigen doodvonnis. Onder

Julianus de Afvallige (361-363) vestigden de Salische Franken zich in Taxandrië. Meer dan

ooit was de Rijn een etnische grens die de Romeinen en de Galliërs scheidde van de

Germanen. Maar deze natuurlijke grens verloor geleidelijk zijn sterkte zodat de Germanen

hun kans grepen om de oversteek te wagen (Bauer R. 1994, p. 23). De bevolking van de

provincie Belgica Secunda verplaatste zich onder druk van deze opdringende stammen terug

onder de heirbaan Keulen-Bavai-Boulogne. De ruimte die vrijkwam, werd ingenomen door

Franken en deze stootten tot diep in Gallië door (De Donder V. 2007, p. 15). De kuststreek

werd ongemoeid gelaten. Het ging voornamelijk om het gebied tussen de Noordzee aan de

ene kant en de Leie en de benedenloop van de Schelde aan de andere kant. Het was destijds

Page 14: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 14 -

nog een redelijk onherbergzaam gebied. De zee groefde diepe inhammen in het land en

omspoelde enkele eilanden, zoals Testerep. De streek valt het beste te vergelijken met een

waddengebied, dat doorkliefd werd door rivieren die naar de Noordzee vloeiden via grote

estuaria en dat van de zee was gescheiden door een duinengordel. Achter deze gordel

ontstonden zoetwatermoerassen waarin veenvorming plaatsvond. Geregeld brak de zee door

die duinengordel en werd het veengebied langdurig overstroomd en vervolgens weer

opgevolgd door een periode met een zeespiegeldaling. Zo‟n overstroming deed zich voor rond

het begin van onze tijdrekening, een tweede van de vierde tot de achtste eeuw, wat

overeenkomt met de periode dat het Romeinse Rijk ten onder ging en de Franken het

Merovingische Rijk uitbouwden (De Donder V. 2007, p. 16). (Figuur 5.)

3. De Merovingische periode

Ondanks het feit dat de Franken in de daaropvolgende eeuwen (vijfde-zevende eeuw) een

belangrijke rol speelden binnen het rijk, hadden ze geen groot aandeel in de invallen in het

Romeinse Rijk. Geleidelijk wisten ze zich sterker te profileren en vanaf de jaren zestig van de

vijfde eeuw namen ze de touwtjes grotendeels in eigen handen. Zij legden de grondvesten van

een beschaving die zich afwendde van de mediterrane civilisatie. Op politiek vlak kan de

heerschappij van de Franken opgesplitst worden in twee dynastieën. Een eerste dynastie was

deze van Childerik en zijn zoon Clovis (vanaf 481 op de troon). Deze twee koningen

vestigden als Salische Franken de dynastie van de Merovingers, die alle Frankische stammen

kon verenigen. (Bauer R. 1994, p. 23) Een tweede koningshuis ontstond binnen de stam van

de Ripuarische Franken in het Rijnland. Vanaf de zevende eeuw heette het gebied waarin zij

regeerden, Autrasië (Bauer R. 1994, p. 23).

Vanaf 406-407 heerste er chaos in het rijk en die zou nog enkele decennia aanhouden. Er was

toen een permanente staat van onveiligheid. Diverse Romeinse generaals zagen hun kans

schoon om een poging te doen de macht van het keizerschap in handen te krijgen. Her en der

waren opstanden en wisselende coalities het gevolg (Bauer R. 1994, p. 24). Grote delen van

de Germaanse stammen trokken verder zuidwaarts en verlieten grotendeels de Lage Landen

(Bauer R. 1994, p. 25).

Veel belangstelling voor het kleine, zompige uithoekje van het Frankische Rijk, Vlaanderen

genaamd, was er niet. De Merovingische koningen keken er niet naar om en economisch was

er, behalve de schapenteelt, niet veel activiteit. Pas op het einde van de zevende eeuw werd

Vlaanderen een aparte landstreek. De tweede grote overstroming was toen afgelopen en

Page 15: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 15 -

aangezien de zee zich terugtrok, kwam er meer grond vrij voor het hoeden van vee en

schapen. Dit bracht een bevolkingsstijging mee een groeiende belangstelling vanuit religieuze

hoek (De Donder V. 2007, p. 20).

Onder Clovis zijn vier zonen heerste er aanvankelijk eendracht en ze zetten de verovering

voort. Toch kwam het Merovingische rijk vlug in het gedrang. De Germaanse gewoonte om

de eigendom te verdelen onder de erfgenamen zorgde voor een politieke verbrokkeling en

leidde tot oorlog. Dagobert was de laatste koning die nog enigszins een zwakke eenheid wist

te realiseren (De Bauer R. 1994, p. 26). Hij deed een poging om de Friezen aan het

Frankische gezag te onderwerpen (Blom J.C.H. & Lamberts E. 2006, p. 9).

Uiteindelijk traden drie kerngebieden naar voor: Bourgondië, Neustrië en Austrasië.

Opvallend en belangrijk voor de toekomstige ontwikkeling van de Lage Landen en van

Europa, waren de culturele verschillen tussen de twee laatste. In Neustrië bijvoorbeeld

spraken ze Frans in wording, in Austrasië een Germaanse taal (De Bauer R. 1994, p. 26).

De macht van de koning werd steeds meer en meer ingeperkt. De koning kreeg een hofmeier

naast zich, die zich vrij vlug ontpopte tot de leider van de adel tegen de vorstelijke

centralisatiepogingen. De opkomst van de sterke familie van de Arnulfingers of Peppiniden

en haar dynastie in Austrasië leidde de Karolingische periode in (De Bauer R. 1994, p. 26).

(Figuur 6.)

De christianisatie in de Merovingische periode

Tegen het einde van de Romeinse periode stelde de christianisatie in onze gebieden niet veel

voor. Hoe meer naar het noorden, hoe duidelijker dit feit was. Maar dit werd ook het geval

voor de zuidelijke streken. De invallen van de vijfde eeuw verstoorden de kerkelijke

organisatie in de bisschopssteden grondig. Door de chaos nam het heidendom opnieuw toe. In

de meer oostelijk gebieden was de kerstening al grondiger en langer doorgevoerd, daar hield

de jonge godsdienst beter stand. De kerstening van de Franken gebeurde daardoor niet op alle

plaatsen tegen hetzelfde tempo. België had nog tijd nodig tot het einde van de zevende eeuw

om gekerstend te worden, voor de Friese gebieden duurde het nog langer. (De Bauer R. 1994,

p. 30). Childerik leefde op relatief goede voet met de kerkelijke hiërarchie én met de

Romeinen (Bauer R. 1994, p. 25). Onder Clovis stelde het waardenbesef in het christendom

nog niet veel voor, maar dit veranderde geleidelijk aan. In de vormelijke uitwerking hiervan

steunde zij op de erfenis van Rome én op de tradities van de veroveraars. Inhoudelijk evenwel

ging de Kerk beide te boven en kan men zeggen dat haar optreden een origineel

Page 16: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 16 -

beschavingspatroon in zich droeg. Maar dit ideaal was nog lang niet bereikt, eerst moest men

nog de heilloze verwarring en gruwel ondergaan die hier en in het hele westen het

uiteenvallen van de Romeinse beschaving kenmerkten (Bauer R. 1994, p. 24). In de vroege

middeleeuwen werd het belang van de Kerk groter daar de religieuze en mystieke elementen

in de dreigende sfeer van die periode een sterk sociaal-bindende kracht verleende (Rottier H.

1980, p. 90). Een belangrijke stap was de bekering van Clovis, zowel op religieus als politiek

vlak. Pas vanaf 600, onder druk van paus Gregorius I de Grote en van koning Dagobert I,

werd er in onze gewesten een actieve bekeringspolitiek gevoerd. Dankzij de steun van

plaatselijke grootgrondbezitters ontstonden er een heel aantal kloosters, als gevolg van de

kerstening. Vooral bekend zijn de predikers Eligius en Amandus. Eligius was de bisschop van

Doornik en predikte in Vlaanderen en Antwerpen. Dit was ook het werkterrein van Amandus

(De Bauer R. 1994, p. 30).

4. De Karolingische periode

(Figuur 7., Figuur 8.)

De eerste belangrijke personen, na de duisternis van de Merovingers, zijn Arnulf van Metz en

Pepijn I de Oude. De Slaven, de Friezen en de Saksen maakten op het einde van de zevende

eeuw het gebied van de Neder-Rijn weer onveilig. Na generaties wanorde werd onder Karel

de Grote, die het rijk in handen kreeg in 768, de onderwerping duurzaam. Het zwaartepunt

van het rijk verplaatste zich toen naar het noorden. Een volgende bedreiging werd de islam

vanuit Zuid-Europa (De Bauer R. 1994, p. 26). In 732 overwon Karel Martel bij Poitiers de

Arabische invallers. In 751 werd de laatste Merovingische schijnkoning aan de kant gezet en

werd Pepijn de eerste gezalfde monarch van de Franken (De Bauer R. 1994, p. 27).

Op heel veel vlakken ging de Merovingische periode naadloos over in de Karolingische. Het

betreft dan eerder een consolidering of groei van een situatie van voordien. Dit is bijvoorbeeld

het geval voor de landbouw. De gemeenschap was nog altijd overwegend agrarisch, maar

vanaf de negende eeuw kende ze een duidelijke groei. Er ontstonden in verschillende streken

belangrijke handelskernen (portus). In die tijd heerste een sterk centraal gezag. Karel de Grote

had graven aangeduid die aan het hoofd van een gouw werden gesteld en deze werden

gecontroleerd door rondreizende koninklijke gezanten (De Bauer R. 1994, p. 35). Karel de

Grote had ook de ambitie om zijn rijk uit te breiden, bijvoorbeeld in het noorden (De Bauer R.

1994, p. 36). Men mag stellen dat Karel ervoor gezorgd heeft dat er tot het midden van de

negende eeuw een bloeiperiode was (De Bauer R. 1994, p. 35). In de groei van de nieuwe

West-Europese beschaving zou het rijk van Karel de Grote geen verdere rol meer spelen. Het

Page 17: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 17 -

had de enorme verdienste gehad om de oude Romeinse én Germaanse erfenis in één grootse

synthese te integreren met het christendom (De Bauer R. 1994, p. 36).

Het lukte zijn zwakkere zoon Lodewijk de Vrome niet om het werk van zijn vader in stand te

houden, laat staan verder te zetten. De twisten onder de zoons leidden tot een verdeling van

het rijk (De Bauer R. 1994, p. 36).

Ondertussen heerste er rond 800 een nieuwe dreiging, deze keer van de Noormannen. Ze

lieten het Karolingische Rijk op zijn grondvesten daveren en dwongen tot drastische

defensieve maatregelen. Ze vielen onze streken via de waterwegen binnen met drakars. De

verdediging werd georganiseerd aan de kust en aan de monding van de grote rivieren. Na de

verdeling van het rijk onder de kleinzonen van Karel de Grote werden de Pagus Flandrensis

en de omliggende pagi bij Frankrijk gevoegd (De Donder V. 2007, p. 22). Rond de tijd dat

Boudewijn stierf, in 879, kwamen de Vikingen terug; ze bezetten het noorden van Frankrijk

samen met de streek van de IJzer, de Schelde en de Leie en verwoestten het grondig (De

Donder V. 2007, p. 23). Pas in 883 delfden de Noormannen het onderspit en dropen af. In 888

werd Boudewijn II graaf van het Graafschap Vlaanderen. Zonder aarzeling nam hij alle

gebieden in, die vrijgekomen waren door de vlucht van de Noormannen. Hij eigende zich de

koninklijke domeinen en de braaklanden toe en legde beslag op het bezit van de edelen en op

de domeinen van Sint-Pieters en Sint-Bavo in Gent en van het kathedraalkapittel van Doornik

(De Donder V. 2007, p. 24). Plots was deze man een machtige vorst en had hij controle over

een groot gebied. Toen hij stierf, heeft hij Vlaanderen als een sterk graafschap achtergelaten

dat zich door de zwakheid van de Franse koning vrijwel onafhankelijk gedroeg (De Donder

V. 2007, p. 25).

Quasi alle elementen waren aanwezig om van deze streek een voorspoedig gebied te maken.

De ligging tegenover Engeland aan het einde van de weg uit Keulen waar de schepen uit de

Baltische Zee en de Middellandse Zee elkaar ontmoetten, gaf een impuls aan de handel. De

bodemgesteldheid maakte dat er kuddes schapen konden grazen, die een grote hoeveelheid

wol van goede kwaliteit opleverden als basisgrondstof voor de lakennijverheid. Op deze

manier was de gunstige toekomst van Vlaanderen verzekerd en had het troeven om uit te

groeien tot een rijk, bevolkt en machtig gebied (De Donder V. 2007, p. 25).

Page 18: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 18 -

V. Geomorfologische en bodemkundige elementen

Bij de uitwerking van de geomorfologische en bodemkundige elementen moet allereerst

vermeld worden dat deze gegevens voornamelijk slaan op de huidige geografische situatie

van Vlaanderen. Het is moeilijk een reconstructie te maken van het landschap ten tijde van de

Romeinen en de middeleeuwen, aangezien allerlei processen doorheen de eeuwen de

omgeving er anders hebben doen uitzien. Maar toch wordt het gunstig geacht van zich een

beeld te kunnen vormen van het uitzicht van Vlaanderen. Zowel het reliëf als de bodem

worden besproken met daropvolgend nog een korte bespreking van de verschillende

landschappen.

1. Reliëf

(Figuur 9.)

De belangrijkste criteria om de grote reliëfeenheden van Vlaanderen of België te bepalen zijn

het verloop van de valleien, het hydrografisch net, de hoogteligging en het uitzicht van de

voornaamste interfluvia (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 130).

1.1. De Vlaamse Vallei

(Figuur 10.)

De Vlaamse vallei is gelegen ten noorden van Gent en bestaat uit een lage zandige vlakte.

(Figuur 11.) Tussen Maldegeme en Stekene bereikt de breedte van de vallei veertig kilometer.

De hoogte ligt tussen vier en tien meter. Het omliggende oppervlak loopt in een zachte helling

af naar de Zeeschelde en de Noordzee. Desondanks loopt de afvloei van het Scheldebekken

niet langs deze zachte helling. De westelijke grens van de vallei is de oostflank van de

heuvelrij van Oedelem-Zomergem en de oostelijke de westflank van het Land van Waas.

Beide flanken zijn dalwanden van het doorbraakdal doorheen de gelijknamige cuesta‟s. De

vallei heeft in alle grote valleien van Laag-België uitlopers. Het sedimentatiepakket omvat

voornamelijk zandige sedimenten, maar met ertussen ook grovere lagen, zoals kleiige, lemige

of venige tussenlagen (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 146).

De vorming van een laagterras is het gevolg van de insnijding van de rivieren in het vlak, in

het begin van het Holoceen. Vervolgens hebben jongere alluvia deze dalen gedeeltelijk

opgevuld (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 147). Op sommige plaatsen is er een

ongedifferentieerd dekzandvlak met lage bulten en evenwijdige rimpels. In andere zones is

sprake van lage oost-west gerichte dekzandruggen (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 147).

Page 19: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 19 -

De rivieren die in de Vlaamse Vallei en haar zijdalen lopen, bestaan uit grote meanders

binnenin de alluviale vlakten. Het oppervlak bevindt zich vaak enkele meter beneden het

laagterras en zijn eolische deklaag (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 148).

In deze vallei gaat de bewoning terug tot de Gallo-Romeinse bewoning, er zijn namelijk

sporen van deze bezetting (geldstukken, tegulae, potten, Romeinse villae) gevonden. Tot in de

dertiende eeuw waren grote delen van de Vlaamse Vallei nog natuurbos. Naast het bos waren

er ook op plaatsen heidestroken, deze waren echter een relict van de mensen zelf (Gysels H.

1993, p. 247-248).

1.2. De noordelijke cuesta’s

Tot aan de Nederlandse grens en ten noorden van de oostelijke uitloper van de Vlaamse

Vallei strekt zich de zone van de noordelijke cuesta‟s uit (De Moor G. & Pissart A. 1992, p.

148). Er zijn drie verschillende cuesta‟s te onderscheiden: de cuesta van de Klei van Boom,

het zadeldal van de Schijns-Kleine Nete en de cuesta van de kleien van de Kempen. De

eerstgenoemde is de meest zuidelijke en vormt een belangrijk interfluvium tussen de Demer-

Dijle-Pupelas en de depressie van de Kleine Nete. De tweede ligt meer naar het noorden,

tussen Antwerpen en Herentals (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 149). Ten noorden van dit

zadeldal ligt de laatstgenoemde cuesta. Ze is een deel van het interfluvium tussen het

Scheldebekken en het bekken van de Beneden-Maas (De Moor G. & Pissart A. 1992, p. 150).

1.3. De kustvlakte en de Scheldepolders

De kustvlakte en de scheldepolders maken deel uit van de grote kustvlakte die zich uitstrekt

vanaf Kaap Blanc Nez in Frankrijk tot nabij Esbjerg in Denemarken. De Belgische kustvlakte

loopt tot achter de duinen, tot Veurne, Diksmuide en Brugge. De breedte van deze strook is

ongeveer vijftien kilometer. De Scheldepolders liggen op de linkeroever van de Zeeschelde,

dus vooral in Nederland. Ze dringen ver landinwaarts, bijvoorbeeld tot Antwerpen (De Moor

G. & Pissart A. 1992, p. 153).

Het zijn beide poldergebieden. Dit wil zeggen dat ze kunstmatig gedraineerde wadden zijn.

Dijken en sluizen vermijden dat ze nu nog onderlopen. Vóór de inpoldering bestond de

kustvlakte uit wadden die zeewaarts door een schoorwal tegen golfwerking beschermd

werden. Voor de indijking kwam het water voorbij de schoorwal via de tijgaten en

verspreidde zich langs sterk vertakte getijdegeulen uit over het achterliggende wad. De

slikken liepen bij elk hoog tij onder water, de schorren enkel bij springvloedhoogtij (De Moor

G. & Pissart A. 1992, p. 155). De grens van zowel de kustvlakte als de Scheldepolders komt

Page 20: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 20 -

overeen met de maximale uitbreiding van de polderafzettingen (De Moor G. & Pissart A.

1992, p. 158).

2. De bodems van de natuurlijke streken

2.1. De duinstreek

De duingronden zijn kalkhoudende, droge zandbodems zonder noemenswaardige

profielontwikkeling. Ze hebben een dunne, humusarme A-horizont die rechtstreeks op een C-

horizont rust. De duinen zijn vrijwel onbruikbaar voor landbouwkundige doeleinden

(Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 246).

2.2. De polderstreek

De polders die zich in het noorden van Oost-Vlaanderen en de Scheldepolders bevinden,

kunnen als nieuwland beschouwd worden. Ze zijn namelijk ontstaan ten gevolge van

overstromingen op het einde van de zestiende en zeventiende eeuw. Aangezien ze recent

ontstaan zijn, zijn ze maar zwak ontwikkeld (Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p.247).

2.3. De zandstreek

De zandstreek is een relatie uitgestrekt gebied die een brede gordel vormt in het noorden van

België, tussen de polders in het westen en de Limburgse Maas in het oosten. Men kan twee

gebieden onderscheiden: in het westen de Vlaamse zandstreek en in het oosten de Kempen.

De Vlaamse zandstreek bezit redelijk weinig reliëf. Er is geen dicht hydrografisch netwerk, er

zijn maar een paar relatief belangrijke rivieren die deze streek doorkruisen. In deze streek ligt

de Vlaamse vallei, ten oosten en noorden van Gent. De vertakkingen naar het zuiden en het

zuidwesten, in de vlakten van de Leie en de Boven-Schelde, bestaan uit zandgronden

(Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 248) De spodosol is de meest frequente bodem en is

een sterk uitgeloogde en zure grond. (Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 249). (Figuur 12.)

2.4. De zandleemstreek en de leemstreek

De gronden in de zandleem- en leemstreek zijn meestal ontwikkeld op loess, dit is een eolisch

lemig materiaal van Jong-Pleistocene ouderdom. Deze gronden omvatten het gebied tussen de

zandstreek en de Samber-en-Maasgleuf. Het reliëf is golvend en loopt van 20 meter tot 200

meter. De zandleemstreek is de overgang tussen de zand- en de leemstreek. In het westen is

het gebied breder dan in het oosten. In deze bodems ontstond er over het algemeen een

Page 21: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 21 -

aanrijkingshorizont, die mogelijk aangetast kan zijn doorheen de tijd, wat meer het geval is bij

de zandige loess. De leemgronden zijn, na het intensief in cultuur brengen en bemesting, één

van de meest productieve bodems van de wereld en kunnen nagenoeg alle gewassen dragen

(Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, p. 251-254).

3. Landschappen in Vlaanderen

3.1. De Westhoek

(Figuur 13.)

Zelfs de oudste Belgische poldergebieden hebben een korte kustlandschapsgeschiedenis. Het

is amper 4000 tot 6000 jaar oud en zelfs nog geen 1200 haar bewoond. De hele Vlaamse

kustvlakte stond tot ongeveer 2000 jaar v.C. nog onder water, behalve enkele

waddeneilanden. Na de overstromingen verlandde de kuststreek. Na een lange periode, waarin

het water zich teruggetrokken had, ontstond er oppervlakteveen. Het historische wad of

slikke-schorregebied was van de zee gescheiden door de Oude Duinen. Dit is een

duinengordel die is opgewaaid op de oorspronkelijke gevormde schoorwal. Toen de zee later

terug oprukte, bleef van deze duinen niet veel meer over. Na de daaropvolgende

overstroming, trad er opnieuw een verlandingsfase op tussen de eerste en de vierde eeuw, toen

werden de Middeloude Duinen afgezet. 400 jaar later grepen er nog grotere overstromingen

plaats, die nagenoeg geheel de duinengordel verwoestten. Bij de overstromingen in de

Karolingische periode ontstonden de Jonge Duinen. Dit was de laatste keer dat er een

overstroming op zo‟n schaal plaats vond (Depuydt F. 1995, p. 20).

3.2. De kustpolders: Oudland en Middelland

(Figuur 14.)

Onder de polderbodem zit veen, dat ontstond tijdens het Atlanticum en het Subboreaal. Het is

altijd afgedekt door een laag jonger marien materiaal, dat werd afgezet tussen de vierde en de

achtste eeuw (Duinkerke-II-overstromingen). De afzettingen van de Duinkerke-III-

ovestromingsfase liggen alleen aan het oppervlak ten oosten van de Oude Zeedijk (Depuydt F.

1995, p. 25).

De polderstreek ontstond door zeeaanslibbingen, die zich op het voordien gevormde

veenlandschap afzetten. Deze zeeaanslibbingen waren het gevolg van verschillende

zeedoorbraken (Depuydt F. 1995, p. 26).

Page 22: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 22 -

Aan de hand van de bodem- en vegetatiesporen kan men fysische processen of activiteiten

van de mens achterhalen. De geschiedenis van de bewoning in het poldergebied van het

Oudland kan op die manier deels gereconstrueerd worden. De vroegmiddeleeuwse bewoning

lag op de indertijd hoger gelegen veengebiedjes. Na de veeninklinking, waarbij er een

reliëfinversie (Figuur 15.) ontstond, vestigden de bewoners zich meer landinwaarts, op de

hogere en zandige gronden van de oeverwal-afzettingen. Tijdens de dertiende en de

veertiende eeuw werden tal van veeteeltbedrijven ingeplant op de lager gelegen komgronden

(Depuydt F. 1995, p. 28).

3.3. De Middenkust

(Figuur 16.)

De duinen van de Middenkust maken deel uit van de Jonge Duinen, die ontstonden tijdens de

Karolingische regressiefase. Geleidelijkaan verplaatste het duinlandschap zich alsmaar meer

naar het binnenland toe. Meer landinwaarts liggen er achter de duinen verscheidene

polderlandschappen. De polders zijn het resultaat van menselijke activiteit en ingrepen om het

zeegeweld te kunnen bedwingen. Er zijn nog sporen van het Oud- en Middelland (Depuydt F.

1995, p. 32).

3.4. De Leiestreek

De Leie ontspringt in de krijtformaties van het Massief van Artesië en is daardoor sinds lang

sterk kalkhoudend (Depuydt F. 1995, p. 58).

Kortrijk en de gelijknamige regio zijn gelegen in het zuidoosten van West-Vlaanderen. In

deze streek stroomt de Leie, op de grens tussen Binnen-Vlaanderen en de Heuvelstreek.

De tertiaire zeeafzettingen, hoofdzakelijk de klei van Ieper, domineren in deze streek. Wat de

bodem betreft, is er een afwisseling van zandleem tot lemig zand en alluviaal materiaal. Het

gebied waar de Schelde en de Leie in meanderen, is er één met weinig reliëf. Het dal van de

Leie is een zuidwestelijke uitloper van het complexe dalsysteem van de Vlaamse Vallei.

Het dal werd gevormd door de insnijdingen in de tertiaire ondergrond. Deze zijn het gevolg

van de opeenvolging van koude en warme periodes in het Quartair. Daarnaast werd het dal

tijdens verscheidene fases van het Boven-Pleistoceen opgevuld met rivier- en

hellingsafzettingen. Op deze manier ontstond een brede vlakte (Depuydt F. 1995, p. 57). De

dalwanden vormen zachte hellingen van 10 tot 15 meter hoog (Depuydt F. 1995, p. 58).

Page 23: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 23 -

3.5. De Scheldevallei

(Figuur 17.)

Het Scheldeland is een nat en waterziek land. Dit is het gevolg van de lage ligging van het

land, die zelfs op sommige plaatsen onder het gemiddelde waterpeil van de rivier daalt. Door

de afzetting van alluvium ten tijde van de vroegere overstromingen van de Schelde

ontstonden er hier specifieke bodemkenmerken. Nu is het gebied beschermd door dijken. Het

polderland is strooksgewijs drooggelegd. Door studie van historische bronnen is gebleken dat

dit met grote tijdsintervallen is gebeurd. Op basis hiervan kan het land worden onderverdeeld

in een „Oudland‟ en een „Nieuwland‟ (Depuydt F. 1995, p. 68).

In de Romeinse tijd was de Schelde een normale rivier zonder getijdenwerking. Door de

regelmatig voorkomende overstromingen bouwde deze historische Scheldeloop een alluviale

vlakte op: het morland (Depuydt F. 1995, p. 69).

3.6. Het landschap van Binnen-Vlaanderen

Het landschap van Binnen-Vlaanderen onderscheidt zich duidelijk van de aangrenzende

gebieden door een zwak golvend reliëf en een grote erosiegevoeligheid (Gysels H. 1993, p.

232). Het naar het noorden aflopende water werd door cuesta‟s tegengehouden en afgebogen

zowel naar het westen als naar het oosten. Doorheen de tijd vond er afzetting van eolisch

materiaal plaats dat de valleien opvulde zodat ze breed en ondiep werden (Gysels H. 1993, p.

233). In de gebieden met een zandleemstructuur heeft de landbouwer doorheen de eeuwen de

zandbodem sterk verbeterd door diepe bodembewerking en organische bemesting. Zelfs de

Gallo-Romeinen zouden het eikenbos al gerooid hebben om landbouwgrond te bekomen.

Maar zeker is men het pas van de Germanen. In de eeuwen na de Romeinse overheersing,

wijzigde het landschap, landbouwgronden werden verlaten en verwilderden. Onder meer door

de invallen van de Noormanen, was er bevolkingsdaling. Pas in de tiende en vooral de elfde

eeuw wordt het bestaan van een groot aantal nederzettingen vermeld in geschreven bronnen.

Het waren dorpsgemeenschappen met een gesloten economie (Gysels H. 1993, p. 235).

4. Het landschap en de Schelde

Rond de Romeinse tijd nam de menselijke invloed op het landschap sterk toe, de

bosbedekking ging achteruit. The dark ages, de periode van de volksverhuizingen, was de

laatste waarin de plantenvegetatie zich op natuurlijke wijze weer probeerde te herstellen en

dus uitbreiding nam op verlaten akkerarealen. Er was op het einde van de Romeinse

Page 24: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 24 -

overheersing nog voldoende bomen-, struiken- en kruidenvegetatie aanwezig om de verlaten

landbouwzones in te nemen. Bij pollenonderzoek valt goed te zien dat het bos uitbreiding

nam (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 71).

In de zesde eeuw was er sprake van de grote middeleeuwse ontginningen, het ging hier om de

laatste ontbossingen. Na deze ingreep zal de vegetatieontwikkeling volledig steunen op en

gestuurd worden door de mens (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 71).

Ook de waterlopen ondervonden de invloed van de mens. In het begin van onze tijdrekening

was opnieuw een duidelijke stroombedding tot stand gekomen in de Scheldevlakte. Dicht bij

de rivierbedding ontstonden zandige oeverwallen, terwijl verderop klei werd afgezet in de

lagergelegen en nattere komgronden. In de riviervlakte stroomopwaarts van Gent werd er

steeds meer klei en leem afgezet en breidde verder uit in stroomafwaartse richting. In de

Boven-Schelde was dit het gevolg van de mens, maar in de Beneden-Schelde was de

groeiende getijdenwerking de oorzaak (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 71).

Rivieren en stromen speelden in het Romeinse rijk een beduidende rol in het economische

verkeer. Verscheidene producten konden langs deze weg van de Middellandse Zee naar het

noorden van Gallië getransporteerd worden en omgekeerd. Dit kon dankzij de Franse rivieren

of via de Atlantische route. De Schelde vormde een betekenisvolle regionale ader in

noordelijk Gallië, om te importeren en uit te voeren (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000,

p. 74). De Schelde deed dienst als aanvoeras voor verscheidene goederen uit andere streken

van het Romeinse rijk. Daarnaast konden ook lokale producten verscheept worden (van

Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 75).

Het belang van de Schelde nam toe op het einde van de laat Romeinse tijd, ten nadele van het

vroegere wegennetwerk. Stedelijke nederzettingen langs de waterwegen profiteerden hiervan

en groeiden ook aan belang (Verhulst A. 1999b, p. 8).

Langs de Schelde ontstonden heel wat grote en middelgrote steden. Aan de bovenloop zijn

Valenciennes en Doornik de belangrijkste plaatsen. In Vlaanderen springen vooral

Oudenaarde, Gent, aan de samenvloeiing met de Leie, Dendermonde, aan de samenvloeiing

met de Dender en Antwerpen in het oog. Meestal gaat het om een prestedelijke kern die

uitgroeit tot een stad. De oorsprong van de oude kern kan teruggaan tot in de Romeinse tijd of

tot de burcht van een heerser of lokale heer. De combinatie van een machtscentrum en een

handelsnederzetting zorgde vaak tot het voortkomen van een stad (van Strydonck M. & de

Mulder G. 2000, p. 96-97).

Page 25: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 25 -

De rol van de Schelde was destijds nog bescheiden. De Rijn en de Maas werden daarentegen

veel gebruikt (Rottier H. 1996, p. 10).

VI. De stad in Vlaanderen

De naam Vlaanderen betekent oorspronkelijk “overstroomd land”. Tot in de negende eeuw

bleef de naam Vlaanderen precies beperkt tot ons huidig poldergebied. Het ontstaan van het

polderlandschap, omstreeks de vierde eeuw is te danken aan de grote overstroming, namelijk

de Duinkerke-transgressies. Deze transgressies sluiten de Romeinse periode af en daarmee

vangen de middeleeuwen aan. Het landschap bevatte toen grote veengebieden en nog hogere

gebieden met bos. Deze twee bleven gespaard van de overstromingen daar ze hoger lagen

(Verhulst A. 1980, p. 3).

1. Het begrip ‘stad’

Het is allesbehalve eenvoudig, zelfs onmogelijk, om een degelijke wetenschappelijke definitie

te geven van het begrip „stad‟. Ten eerste ervaart iedereen een stad anders, naargelang van de

eigen interesse en ervaring. Daarenboven is de stad geen statisch gegeven. De stad draagt in

elke periode van de geschiedenis andere kenmerken mee. Tevens is het quasi onmogelijk om

degelijk te definiëren aangezien het „gegeven stad‟ uit een veranderlijk aantal op elkaar

inwerkende kwalitatieve en kwantitatieve elementen is opgebouwd, die niet noodzakelijk

allemaal aanwezig zijn of in een bepaalde volgorde voorkomen (Vandevenne G. 1990, p. 7).

De stad affirmeert en definieert zich niet in de eerste plaats tegenover andere steden, maar wel

tegenover het omringende platteland. “De stad is een centrum”. Dit is volgens Vandevenne de

eenvoudigste en wellicht meest bruikbare definitie, gegeven door L. Génicot (Vandevenne G.

1990, p. 7). Het is verkeerd om een stad enkel te zien als een handelscentrum, zoals Pirenne

deed. (Vandevenne G. 1990, p. 8)

Het is niet aan te raden en zelfs niet toelaatbaar om actuele criteria toe te passen op

middeleeuwse situaties. Door onderzoek kan men wel een zekere ruimtelijke en tijdelijke

ontwikkeling volgen. Steeds meer is er een verschuiving in de benadering van het begrip stad

en in het onderzoek naar diens ontstaan. De nadruk ligt niet langer op het ontstaan zelf, wel

op het ontstaan van het hele gamma aan functies die een agglomeratie, een centrum, kan

uitoefenen en op het proces van de ontwikkeling (Vandevenne G. 1990, p. 8).

Page 26: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 26 -

Nog een andere definitie van een stad is deze volgens Van Uytven: “Een stad is een

nederzetting met een centrale functie, waaraan zij haar gediversifieerde sociaal-economische

structuur, haar relatief dichte bevolking en geconcentreerde bebouwing en een tegenover de

omgeving afstekend uiterlijk en een eigen mentaliteit dankt. Hoe talrijker en hoe weidser haar

centrale functies zijn, hoe belangrijker de stad wordt. De samenstelling van die bundel

functies bepaalt mede het karakter van de agglomeratie. Zo kennen we de hofstad, haven,

regionale markt, mijnstad, draperiestad enz.” (Vandevenne G. 1990, p. 8).

Volgens Pounds is de definitie van een stad de volgende: “Een stad is een menselijke

nederzetting, groter dan een dorp en niet hoofdzakelijk afhankelijk van landbouw voor het

werk en levensonderhoud van de bewoners. De veelsoortigheid van zijn functies –

produceren, handel, diensten, landbouw – is één van de kenmerkende eigenschappen. Een

ander kenmerk van de middeleeuwse stad is dat de velden, bebouwd door zijn eigen

stedelingen, niet genoeg konden produceren voor de omgeving. Ze moesten altijd voedsel

importeren van gebieden, die niet rechtstreeks onder hun controle stonden. En omdat er

hiervoor betaald diende te worden, moesten de burgers goederen produceren of diensten

bewijzen aan de buitenstaanders. Elke succesvolle stad ontwikkelde na verloop van tijd een

netwerk van relaties, niet enkel met de omliggende gebieden, maar ook met de verdere streken

die hen voorzien van voedsel en de nodige materialen voor de ambachten. Dit is het

hinterland.” (Pounds N. 2005, p. 1).

2. Verscheidenheid aan steden

Er zijn, volgens de opvatting van Vandevenne, twee verschillende steden. Enerzijds zijn er de

organisch gegroeide en anderzijds de gestichte steden. De eerstgenoemde steden gaan terug

op een vroeg middeleeuwse burcht, een abdij of bisschoppelijke residentie. Er zijn steden met

een nog langere geschiedenis en die teruggaan tot de Romeinse tijd. Men mag dan wel niet

vergeten dat het hier zelden om een blijvende bevolkingsconcentratie gaat, maar eerder om

een geografische of topografische continuïteit. De gestichte steden zijn doorgaans van jongere

datum. Ze zijn vanaf het einde van de twaalfde eeuw ontstaan door een effectieve ingreep op

een welbepaald ogenblik van één of andere instantie. Het meest opvallende verschil tussen

beide is het grondplan. Bij de eerste steden is deze radiaal-concentrisch, terwijl bij de

gestichte steden een rastervormig patroon courant is. Vooral de ruimtelijke situering van de

nederzetting en de economische mogelijkheden waren bepalend voor de eerste groei van de

steden. Handelaars kozen veilige plaatsen uit, waar de mogelijkheid bestond om goederen

aan- en af te voeren, gebruik makend van reeds bestaande water- en landwegen en een gebied

Page 27: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 27 -

waar ook potentiële afnemers van hun producten aanwezig waren (Vandevenne G. 1990, p.

10).

3. Ontstaan van de steden

Bij de keuze van een site om het als nederzetting uit te bouwen zijn onder andere de volgende

elementen van belang: de nabijheid van water, zowel als transportmiddel als voor drinkwater,

de afstand tot een moeras en heide en de aanwezigheid van een bos (Antrop M. 2007, p. 115).

Maar daarnaast gaat het ontstaan en de ontwikkeling van steden samen met een aantal andere

vestigingsfactoren.

Voor de waterrijke Lage Landen is het vanzelfsprekend dat de waterlopen van fundamenteel

belang waren. Dichter bij de kust speelde de verbinding met de zee een beduidende rol. In

deze gevallen gaat het om geografische vestigingsfactoren. Ze zijn nauw verbonden met

allerlei maatschappelijke verschijnselen. Zo zijn er ook de demografische ontwikkelingen, de

economische mogelijkheden en de politiek-bestuurlijke en militair-defensieve eisen.

Daarnaast zijn er dus ook de maatschappelijke vestigingsfactoren. (van Rooijen M. 1988, p.

9)

Een van de meest kenmerkende aspecten van de stedelijke geschiedenis is de dynamiek in de

verhouding tussen stad en platteland. Er is sprake van wederzijdse afhankelijkheid. Elke stad

poogde het omliggende platteland aan zich onderhevig te maken. De steden hebben immers

enkel levenskansen als de situatie op het platteland gunstig was en ze de stedelingen ook van

voedsel kon voorzien (van Rooijen M. 1988, p. 9).

Volgens Verhulst wordt elk stadium van de stadsontwikkeling tussen de zesde en de negende

eeuw gedomineerd door één bepaald stadstype. Van de vierde tot de zevende eeuw zijn er de

Romeinse steden. De periode van de zevende tot het midden van de negende eeuw wordt

gekenmerkt door de emporia en daarna is er nog de periode van de nieuwe handelssteden, die

meestal portus werden genoemd. Die opeenvolging van stadstypen vinden we in de Lage

Landen, Noord-Frankrijk en het Rijnland, met andere woorden in de rivierdalen van de

Schelde, de Maas en de Rijn en langs de zuidelijke Noordzeekusten van het Europese

vasteland (Verhulst A. 1999a, p. 3).

3.1. In de Romeinse periode

De Romeinen zagen de stad als een instrument van de civilisatie, als een manier om de wilde

barbaren, die ze in hun rijk hadden opgenomen, te bedwingen. De steden waren alle heel

Page 28: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 28 -

zorgvuldig gepland met rechte straten en rechte hoeken. Veel plaats was voorzien voor

tempels en basilica, voor het forum en voor het (amfi)theater (Pounds N. 2005, p. 5).

Wat de Romeinen prefereerden als vestigingsplaats voor hun militaire kampen week af van de

eisen voor Keltische of Germaanse versterkingen of voor de latere middeleeuwse burchten.

De Romeinse kampen hadden eerder een offensieve dan een defensieve functie, want als

voorraadbasissen en standplaatsen was hun strategische waarde vooral gebaseerd op de

beweeglijkheid van de troepen. Plaatsen die niet gemakkelijk te bereiken waren werden links

gelaten. Zo werden gemakkelijk verdedigbare maar geïsoleerde punten in bossen,

moerasgebieden of op heuveltoppen zelden tot nooit ingenomen door de Romeinen om er hun

kamp op te richten, tenzij één van deze plaatsen gemakkelijk bereikbaar was. Hun kampen

verschenen eerder op of in de directe omgeving van bestaande nederzettingen, op een

kruispunt van wegen, waadplaatsen, gemakkelijk te overbruggen rivieroevers of bij vaarwater.

In de middeleeuwen was het ook van belang dat de plaatsen toegankelijk waren, evenwel voor

handelsdoeleinden. Daarom gebeurt het dat sommige middeleeuwse steden zich ontwikkelden

op de plaats van oude Romeinse handels- maar vooral militaire nederzettingen (Rottier H.

1974, p. 18).

De Romeinse nederzettingen hadden allen een gelijkende vorm. Ze kregen een rechthoekige

basis en werden in vier gelijke delen verdeeld door twee elkaar loodrecht snijdende

hoofdwegen. De twee wegen waren de „via decumanus‟ van het westen naar het oosten en van

het noorden naar het zuiden liep de „via principalis‟. Doorgaans werden de soldaten, samen

met hun barakken, ondergebracht aan de kant van de vijand. In het achterste gedeelte,

afgewend van de vijand, vond men de verblijven van de commandant van het garnizoen en

betaalmeester, de proviandplaats en het altaar of tempel. Er waren gewoonlijk vier poorten die

toegang gaven tot het castrum (Rottier H. 1974, p. 20). Het plan zat praktisch in elkaar, zodat

de doorstroom van het verkeer vlot verliep. Maar het had niet enkel een praktische betekenis,

daarnaast was er ook een sociale en idealistische. Velen zagen hierin ook een instrument van

autoriteit en controle (Rottier H. 1974, p. 21). In de middeleeuwen zal het nut van dit plan

verwaarloosd worden en deels verloren gaan (Rottier H. 1980, p. 86-87).

Tijdens de Romeinse tijd waren de gebieden van de Lage Landen minder bevolkt dan deze in

de rest van West-Europa. Een groot deel van het gebied was namelijk niet aantrekkelijk:

uitgestrekte kustvlakten, onherbergzame wouden en schrale heidevlakten op hogergelegen

zand- en leemgronden. Daarenboven maakte het overstromingsgevaar van in de winter het

onmogelijk om op de brede alluviale vlaktes van de rivieren te wonen (Rottier H. 1996, p. 8).

Page 29: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 29 -

De invloed van de Romeinen is enorm geweest. Door hun uitgebreide infrastructuurwerken

lieten ze onuitwisbare sporen na in grote delen van het land. Ze hadden in een woestenij orde

gebracht, hoe groot het verval was na hun vertrek valt moeilijk te achterhalen. Men mag wel

aannemen dat de Romeinse wegen, steden en versterkingen de oriëntatiepunten zijn gebleven

voor de latere eeuwen (Rottier H. 1996, p. 29).

3.2. In de periode na de Romeinen

Verschillende steden die uit de Romeinse tijd stamden werden in de vierde eeuw van

versterkingen voorzien, dan ging het voornamelijk om een ommuring. Daarna bleven ze

centra van politieke, militaire en geestelijke macht en bestuur, als residenties van koningen,

bisschoppen, graven en adellijke families. Hun functie als centra van handel en nijverheid was

van secundair belang. Vanaf de vierde eeuw daalde de bevolkingsdichtheid in deze steden,

maar geheel verlaten werden ze niet. Daarop volgde een verdere neergang in de vijfde eeuw,

die gevolgd werd door een heropbloei in de zesde eeuw, deze duurde tot na het midden van de

zevende eeuw. In deze periode was er opstoot van bouwactiviteit. Er werden nieuwe

gebouwen opgetrokken of andere gerestaureerd, vooral op initiatief van bisschoppen of

missionarissen (Verhulst A. 1999a, p. 3).

Met betrekking tot de levensvatbaarheid van de steden sinds de vijfde eeuw dient er een

onderscheid gemaakt te worden tussen het zuidelijke gedeelte en het noorden van het

voormalige Romeinse imperium. Ondanks de algemene verzwakking van de stedelijke

instellingen en het feit dat het culturele niveau achteruitging, bleef in het zuiden het

diepgewortelde urbane karakter van de nederzettingen toch enigszins gespaard. In het Noord-

gallische tussengebied (tussen de Rijn en de Seine) kreeg het levenspatroon weer een

landelijk karakter. De beperkte voedselvoorzieningen en beschuttingsmogelijkheden lieten

geen grotere gemeenschappen meer toe (Rottier H. 1980, p. 84-85).

3.3. In de Merovingische periode

Over de eerste periode van de Merovingische tijd (550-750) is weinig geweten, onder andere

door een gebrek aan geschreven bronnen. Pas met het christendom, rond 650, kwam er hier

verandering in. Archeologisch zijn er voor de periode van het christendom veel grafvelden

gevonden. De bewoning stond in relatie met het oude, ruïneuze Romeinse landschap. In de

zesde eeuw zijn er nog resten van monumenten te zien. Vesting en stadsmuren werden

opnieuw geïntegreerd in de steden. Uit het begin van de kolonisatiefase (midden zesde eeuw)

zijn er vrijwel geen nederzettingen gevonden, pas vanaf de periode nadien meer. Wellicht is

Page 30: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 30 -

het doordat de kolonisten zich niet groepeerden in gehuchten, dat er zo weinig of moeilijk iets

te vinden is. Een andere reden is de kortstondige bewoning op een bepaalde plaats, waardoor

er geen accumulatie van vondsten optreedt. Rond het midden van de zevende eeuw

veranderde dit patroon: er dook meer geconcentreerde bewoning op (Van Uytten R. &

Bruneel C., Koldeweij A.M., et.al. 2004, p.28-29).

3.4. In de Karolingische periode

In de meeste van de pre-Karolingische centra, die over het algemeen gelegen waren aan

binnenlandse vaarwegen, zoals de Schelde, de Maas en de Rijn, valt vanaf het midden van de

negende eeuw een economische heropleving te bemerken, ook al waren sommige plaatsen

voordien van minder belang. Zowel de archeologische als de historische gegevens (de naam

portus in geschreven bronnen of op munten) wijzen op deze evolutie. Sinds de zevende eeuw

bevonden zich op of bij deze plaatsen koninklijke domeinen, bisschopskerken en belangrijke

kloosters. Het kan niet anders dan dat deze een rol gespeeld hebben bij de heropleving van de

plaatsen en bij hun ontwikkeling tot portus. Het waren in de eerste plaats lokale of regionale

handelscentra, die sterk verweven waren met het platteland eromheen (Verhulst A. 1999a, p.

10).

Vanaf de late negende eeuw werden ten gevolge van de invallen van de Noormannen in onze

streken een aantal versterkingen opgericht. Men bouwde vluchtburgen voor de lokale

bevolking, waarbij we veronderstellen dat het nederzettingspatroon gekenmerkt werd door

verspreide bewoning. Bovendien werden kernen met een prestedelijk karakter en met een

geconcentreerde bewoning beschermd met een aarden versterking. Beide versterkingen kan

men op de stadsplattegrond onderscheiden door de vorm van een circulair of semi-circulair

patroon (De Meulemeester J. 1990, p. 149).

Sommige van de vluchtburgen verdwenen later helemaal, andere trokken ambachtslieden en

handelaars aan door de bescherming die ze boden en zo konden sommige uitgroeien tot

grotere steden. Ook abdijen en kloosters trokken mensen aan (Pounds N. 2005, p. 10).

3.5. In de periode na de Karolingers

In Vlaanderen waren de steden volgens elfde- eeuwse standaarden niet zo groot. Afgezien van

prinselijke kastelen, hadden enkel Brugge, Gent, Rijsel, Douai en Sint-Omer zo vroeg een

versterking. Duits Vlaanderen bezit de grootste steden: Gent en Brugge. Dit was van groot

Page 31: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 31 -

belang voor hun textielproductie. Vlaanderen had een handelsfunctie tussen de Lage Landen

en Duitsland voor Engelse en Franse ruwe materialen (Nicholas D. 1991, p. 18).

3.6. Etymologie

De manier van ontstaan van een stad kan men soms afleiden uit de etymologie van de naam

van een stad. Gent zou teruggaan op Ganda, de plaats waar oorspronkelijk de Sint-Baafsabdij

stond. Volgens M. Gysseling betekent Ganda „monding‟. Deze plaats ligt aan de

samenvloeiing van de Leie en de Schelde en kreeg in de negende eeuw deze naam

(Vandevenne G. 1990, p. 11).

De naam Brugge is volgens Gysseling ontstaan in twee fases. Allereerst was er de afleiding

van het pregermaanse rogia, wat „heilig water‟ betekent. Rogia zou de oorspronkelijke naam

geweest zijn van het riviertje de Reie en stroomt door de nederzetting. De tweede fase heeft te

maken met de Scandinaviërs, in de achtste – negende eeuw. Zij brachten het woord bruyggia

aan, wat landingsbaai of kaai betekent. Na contaminatie met Rogia kwam men tot Brugja

(Vandevenne G. 1990, p. 11-12).

VII. Wegennet

(Figuur 18.)

1. Doel van de wegen

Voor de Romeinse bezettingsmacht waren snelle verbindingswegen van groot belang

(Lodewijckx M. 2002, p. 10). Tot op de dag van vandaag zijn ze een getuige van de Romeinse

drang om gebieden, rivieren en zeeën te beheersen. Daarnaast getuigen ze ook van de

intelligentie van de Romeinse ingenieurs. De wegen waren voornamelijk van militair belang,

maar ze hadden ook als doel het transport van troepen, materiaal en voedsel zo optimaal en

vlot mogelijk te laten verlopen (Rottier H. 1996, p. 9). Het was noodzakelijk dat de troepen en

materialen zich snel konden verplaatsen of verplaatst worden en dat ook de berichtgeving vlot

verliep. Snelheid was van cruciaal belang, maar tevens de veiligheid diende zo goed mogelijk

gegarandeerd te worden (Lodewijckx M. 2002, p. 10). Daardoor trachtten de ambtenaren en

de militairen hun greep op deze streken te vergroten. In tijden van vrede waren deze assen van

groter belang voor economische activiteiten (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 73).

Deze weloverwogen ontsluiting van uitgestrekte gebieden door een samenhangend wegennet

was nieuw (Rottier H. 1996, p. 9).

Page 32: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 32 -

2. Aanleg van de wegen

Augustus stelde in 39 v.C. zijn naaste medewerker Agrippa aan als gouverneur van Gallië.

Die zorgde voor de uitbouw van de verkeersinfrastructuur (van Strydonck M. & de Mulder G.

2000, p. 73). Dit net van heirbanen had een modern karakter door planmatige aanleg en de

gebruikte technieken (Rottier H. 1996, p. 9).

Het Romeinse leger, vermoedelijk gespecialiseerde eenheden, stond in voor de aanleg van de

wegen. Naast die eenheden waren er wellicht ook arbeiders, die geen militairen waren, die het

zware werk onder dwang moesten verrichten (Lodewijckx M. 2002, p. 10).

De aanleg van de Romeinse wegen gebeurde in verschillende fases. Eerst diende er een strook

van dertig tot veertig meter breed vrijgemaakt te worden. Langs deze zone lagen er twee

parallelle grachten van ongeveer 1,20 meter diep. In het centrale gedeelte (vijf tot zeven meter

breed) werd een uitgraving gemaakt, waarin een stenen fundering werd gelegd. Deze

fundering bestond uit grove stenen en soms ook uit heipalen en houten balken. Deze laatste

moesten vermijden dat vooral in drassige grond het wegdek verschoof. De volgende stap was

de ophoging van het wegtracé met zand, daarboven kwam er dan nog een deklaag van kiezel

of van onregelmatige breuksteen of gekapte stenen, naargelang van wat er voorhanden was in

de omstreken (Lodewijckx M. 2002, p. 10). Deze moest ervoor zorgen dat de wagenwielen

zacht en zonder schokken over de weg rolden (Rottier H. 1996, p. 10). Het wegoppervlak was

over het algemeen licht bol, waardoor het water gemakkelijk kon wegvloeien naar de grachten

(Lodewijckx M. 2002, p. 10).

3. Locatie van de wegen

Het was de bedoeling dat de wegen zo rechtlijnig mogelijk aangelegd werden, meestal hoog

in het landschap (Lodewijckx M. 2002, p. 10). De ingenieurs waren zeer handig in het

uitstippelen van de meest voordelige trajecten, daarbij maakten ze ook gebruik van het

natuurlijke reliëf en de loop van de rivieren (Rottier H. 1996, p. 9). Bepaalde eigenheden van

deze wegen zijn dat ze altijd een rechte lijn volgden over de heuvelkammen, daardoor dienden

ze bijna nergens bruggen aan te leggen. Als de weg een knik maakte, vormde dit altijd een

stompe hoek (Rottier H. 1996, p. 10). Zo volgt de weg van Bavai naar Tongeren grotendeels

de waterscheidingskam tussen het Maas- en Scheldebekken. Langs de wegen ontsproten, op

regelmatige afstand van elkaar, kampen en controleposten, in eerste instantie waren ze

bedoeld voor het militaire verkeer. Later werden ook nederzettingen opgericht die bestemd

waren voor het burgerlijke bestuur van de regio. Een voorbeeld hiervan zijn de civitates, die

Page 33: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 33 -

steeds langs belangrijke wegen werden opgericht en liefst op een hooggelegen plateau

(Lodewijckx M. 2002, p. 10).

4. Belangrijkste wegen

Agrippa zorgde ervoor dat er vanuit het zuiden drie belangrijke assen werden aangelegd, één

naar de Atlantische kust, een tweede naar de Noordzee, tot in Boulogne, en de laatste naar de

Rijngrens (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 73). De belangrijkste verbinding van

de Noordzeekust met het achterland was deze van Boulogne naar Keulen (een belangrijke

garnizoenplaats aan de Rijn) over Bavai, Doornik, Tongeren en Maastricht (Rottier H. 1974,

p. 14). Nog twee andere hoofdaders waren de weg die Tongeren over Maastricht verbond met

Nijmegen en de weg van Bavai naar Utrecht (Rottier H. 1996, p. 10).

De belangrijke knooppunten waren Bavai, Tongeren, Aarlen, Trier en Keulen (Rottier H.

1996, p. 9).

Er waren ook secundaire vertakkingen, diverticulae, en buurtwegen, viae vicinales, van de

weg Keulen-Boulogne, onder meer van Antwerpen naar Oostende. Archeologen hebben ook

andere diverticulae ontdekt van bijvoorbeeld Bavai naar Boechoute over Gent en van Kassel

in de richting van Brugge (Rottier H. 1974, p. 14-15).

VIII. Continuïteitsprobleem

Een probleem is deze van de continuïteit. Het is niet voldoende om scherven van

verschillende opeenvolgende periodes te vinden om daaruit een continue occupatie af te

leiden. Er is zeker een menselijke aanwezigheid geweest, maar of men daardoor kan spreken

van een dorp of stad is vaak sterk te betwijfelen (Mertens J. 1990, p. 62).

Een volgend probleem is de chronologische orde. Men heeft de neiging om de Romeinse

periode als een homogeen blok te beschouwen en zo loopt men vlot van de protohistorie naar

de Romeinse periode en naar de middeleeuwen. Maar men mag niet vergeten dat de Romeinse

periode zich over vijf eeuwen verspreidt, wat een behoorlijk lange periode is (Mertens J.

1990, p. 62). Dit geldt ook voor andere periodes, zoals de middeleeuwen.

Steden ontstaan vaak op plaatsen die al bewoond zijn van tevoren en die voordelen leveren

voor de vestiging en inplanting, zoals een rivier, een samenvloeiing, een weg of een

strategische positie. Maar hier gaat het om een schijnbare continuïteit, van topografische aard

en niet van stedelijke (Mertens J. 1990, p. 74). Dit kan in vele gevallen gewoon verklaard

Page 34: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 34 -

worden door de gunstige ligging of topografie van de plaats, bijvoorbeeld aan de

samenvloeiing van twee waterlopen of op een hoger punt naast een rivier. Ook een Romeinse

versterking of een natuurlijke bescherming zoals een hoge rots waren plaatsen die een

aantrekkingskracht uitoefenden op mensen (Verhulst A. 1999b, p. 22).

Men kan dus een onderscheid maken tussen functionele continuïteit en geografische

aanwezigheidscontinuïteit. Bij functionele continuïteit wordt de structuur van de nederzetting

overgenomen. In zowel Antwerpen als Gent bevond zich op de plaats van de middeleeuwse

stad, voordien een Gallo-Romeinse nederzetting. Maar toch kan men enkel van de steden

langs de Schelde Doornik aanduiden als voorbeeld van een echte functionele, bestuurlijke

continuïteit tussen Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen (van Strydonck M. & de Mulder

G. 2000, p. 85).

De eigenlijke bewoningscontinuïteit, op de plaats zelf of in de onmiddellijke omgeving ervan,

is zeldzaam geweest. Op sommige plaatsen was de bewoning zelfs eerst helemaal verdwenen.

Als voorbeeld kan men de Germaanse namen Oudenburg en Aardenburg nemen. Zij waren in

de derde-vierde eeuw belangrijke Romeinse militaire steunpunten, maar hun Romeinse naam

bleef niet bewaard (Verhulst A. 1987, p. 66). Mogelijk is dit het gevolg van de

overstromingen die plaatsvonden en die morfologische veranderingen van de kusten en van de

riviermondingen tot gevolg hadden. Brugge heeft ook enige hinder van de kustwijzigingen ten

noorden van de stad ondervonden. Wellicht mede daardoor kreeg het pas in het begin van de

elfde eeuw de kwalificatie portus (Verhulst A. 1987, p. 70). Naast Oudenburg en Aardenburg

zijn ook Antwerpen en Brugge vroegmiddeleeuwse Germaanse namen, voor plaatsen die in

de Romeinse tijd als vicus of als castrum betekenis hebben gehad. Uit het archeologisch

onderzoek van Gent, Brugge en Antwerpen is gebleken dat de Romeinse stedelijke

nederzettingen op deze plaatsen een groter gebied besloegen dan de latere middeleeuwse

stadsterritoria. Tevens dat deze nederzettingen tegelijk of achtereenvolgens uit meerdere

kernen bestonden (zoals een industrieel kwartier, militaire versterking, eigenlijke

nederzetting…), waarvan er slechts één of twee in de vroege middeleeuwen nog bewoond

werden of in gebruik waren. De functie kon daarenboven veranderen. Zo konden oude

gebouwen dienst doen als “steengroeve”. De eigenlijke bewoning bevond zich dikwijls naast

of tussen één of meerdere van deze kernen (Verhulst A. 1987, p. 66).

In sommige gevallen boden de vroegere Romeinse steden dus nog altijd bescherming, door de

muren die nog recht stonden, en zochten een aantal mensen ook dan nog hun veiligheid op.

Daar rond zou zich in sommige gevallen de middeleeuwse stad ontwikkelen: aan de rand van

Page 35: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 35 -

de voormalige stadsmuren of vlakbij belangrijke gebouwen uit de Romeinse tijd (Rottier H.

1996, p. 30).

Eerst de Franken, en daarna de Karolingers, trokken zich steeds vaker terug op hun

landgoederen. Het politieke zwaartepunt verplaatste zich dus van de stad naar het platteland

(Rottier H. 1996, p. 31-32). Tijdens de Karolingische periode breidde de plattelandsomgeving

zich nog meer uit in het nadeel van de stedelijke kernen. De stedelijke levensvorm als dé

levensvorm is in deze periode niet bewaard gebleven. Deze ineenschrompeling van het

stedelijke leven is al begonnen in de late oudheid. Maar nu gaat het hier niet om een uiting

van een crisis, het gaat hier simpelweg om een andere levenswijze (Ennen E. 1978, p. 31-32).

De invallen van de Noormannen hebben niet voor een onderbreking van de

handelsactiviteiten of groei van de steden gezorgd, dit is zeker het geval voor de plaatsen

Antwerpen en Gent (Verhulst. A. 1987, p. 69).

IX. Versterkingen en verstedelijking

De verstedelijking van Vlaanderen nam zijn aanvang in de negende eeuw. In West-Europa

ligt die eerder in de periode van de tiende tot de twaalfde eeuw (Vandevenne G. 1990, p. 10).

De stad was vroeger al van ver waar te nemen, veel meer dan nu, aangezien het verschil

tussen het platteland en de stad toen groter was. Het kan niet anders dan dat reizigers

geïmponeerd waren door de geconcentreerde bewoning, de hogere gebouwen en de

omwallingen (Vandevenne G. 1990, p. 9).

Het is ongetwijfeld één van de meest succesvolle creaties geweest op socio-economisch en

cultureel vlak van de laatste duizend jaar. Een belangrijke factor in het ontstaan en de verdere

ontwikkeling van steden werd toebedeeld aan de rivieren en nog meer aan de

samenvloeiingen van rivieren. Vaak zijn deze steden tot op de dag van vandaag nog

belangrijke administratieve, commerciële en culturele centra. De combinatie van

machtscentrum en handelsnederzetting leidde vaak tot het ontstaan van een stad (van

Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 96-97).

Eigenlijk moet men het begrip stad nuanceren. Men mag pas van steden spreken wanneer de

nederzettingen de juridische staat van stad hadden gekregen. In de ontstaansfase en de eerste

ontwikkeling kan men enkel deze bevolkingsconcentraties als prestedelijke kernen benoemen

(van Rooijen M. 1988, p. 15). Het is pas door recent onderzoek dat bepaalde twijfels van de

Page 36: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 36 -

stadsontwikkeling voor 1200 opgelost geraken. De stadsarcheologie heeft bewezen dat de

emporia voor 1000 fundamenteel anders zijn dan die van erna. Proto-stad is een term om deze

steden uit een vroege fase van de stedelijke ontwikkeling aan te duiden (Verhulst A. 1994, p.

370).

Versterkingen met castraal of abbatiaal karakter liggen vaak aan de basis van de

stadsontwikkeling (De Meulemeester J. 1990, p. 117). Het is van belang voor het onderzoek

over de stadsontwikkeling en de topografische groei van de stad ook echt op zoek te gaan naar

de locaties van de versterkingen en een eventuele samenhangende nederzettingsentiteit. Het is

interessanter als het onderzoek verder gaat dan enkel de vaststelling van hun bestaan in een

geschreven bron (De Meulemeester J. 1990, p. 118).

In de eerste eeuw kwam het fenomeen van de verstedelijkte nederzetting meer op de

voorgrond. De steden onderscheidden zich van het platteland door een grote

bevolkingsdichtheid en de samenstelling van de beroepsbevolking (Rottier H. 1996, p. 10).

De plattelandsbevolking bleef zich focussen op het agrarische aspect, terwijl de stedelingen

zich vooral bekommerden om handel, ambachten, bestuur en verzorgende diensten (Rottier H.

1996, p. 11).

De civitates hadden een uitgesproken stedelijk uitzicht. Maar daarnaast ontstonden ook

tientallen andere nederzettingskernen. Sommige onder hen ontpopten zich tot kleine stadjes,

deze kregen de naam vicus. Deze zijn verschillend van de landbouwdorpen aangezien ze

dichtere bebouwing hebben en zich meer richten op economische activiteiten. Deze plaatsen

vinden hun oorsprong op plaatsen van militair of bestuurlijk belang of waar er tol werd

geheven (Rottier H. 1996, p. 11). Uit stadsarcheologisch en historisch onderzoek is gebleken

dat onder andere de steden Gent, Antwerpen en Brugge zich uit zulke kernen ontwikkeld

hebben (Rottier H. 1996, p. 12).

Vooral in de Lage Landen profiteerden de dorpjes in de nabijheid van de zee of aan de oever

van een rivier van een gunstig handelsklimaat (Rottier H. 1996, p. 38). Kleine nederzettingen

van slechts enkel huisjes groeiden al snel uit tot centra voor ruilhandel op grote afstand

(Rottier H. 1996, p. 37). Valenciennes, Doornik, Gent en Antwerpen ontwikkelden zich tot

kleine havens aan de omstreeks 850 al druk bevaren Schelde. De achtste- en negende –

eeuwse handelsplaatsen worden in die tijd vermeld als portus, zowel rivier- als zeehavens. De

verdediging van deze plaatsen bestond vaak uit een hoefijzervormige ondiepe gracht van

enkele meters breed. Deze sloot aan op de rivier die voor de nederzetting een belangrijke

Page 37: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 37 -

verkeersader was (Rottier H. 1996, p. 39). Met noemt deze ook halve-kring-versterkingen.

Deze versterkingen zijn met hun open zijde gericht naar een natuurlijke depressie of een rivier

en sluiten op die manier de kring af. Er zijn zo negen gevallen te onderscheiden onder de

Vlaamse en Artesische steden, waaronder Ieper op de Ieperlee, Gent op de Schelde en

Kortrijk op de Leie (De Meulemeester J. 1990, p. 122).

Maar zelfs voor de vikingraids in de negende eeuw, gaven centra van macht en weelde, zoals

abdijen en rijke residenties of paleizen, of vroege fortificaties een stoot voor nederzettingen in

de onmiddellijke omgeving, waarvan de burgers zich richten op artisanale en commerciële

activiteiten (Verhulst A. 1999b, p. 66-67).

X. De Noormannen

In 810 meerde een vloot met 200 Vikingschepen aan in Friesland. Twintig jaar later bezette

de Noormannen dit gebied permanent. Doordat de Karolingische vorsten en hun legers

nauwelijks weerstand boden, konden ze gemakkelijk meerdere malen langskomen. Vooral de

vikingschepen zorgden er voor dat de Noormannen zo succesvol waren. (Figuur 19.) De

drakars waren licht en hadden een geringe diepgang. Ze voeren de Schelde en de Seine op en

alle handelsnederzettingen aan de kust en langs de rivieren moesten eraan geloven. Ze

plunderden de steden en dorpen en verwoestten ze geregeld. In bepaalde gevallen wilden ze er

enkel handel mee drijven (Rottier H. 1996, p. 42). In 836 voeren ze de Schelde op en meerden

aan bij Antwerpen, om de stad te vernielen. Tussen 850 en 860 gingen de Noormannen een

aantal keer meer stroomopwaarts de Schelde op en staken onder andere in 851 de Sint-

Baafsabdij in Gent in brand. Aan de bovenloop van de Schelde werden in die periode de

eerste versterkingen opgetrokken (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 92).

Na 864 kwamen de Vikingen opnieuw naar de Lage Landen en werden pas verslagen door

Arnulf van Karinthië rond 890 (Stern A. 2007, http://www.graafschap-

middeleeuwen.nl/adel/karolingers.html). In die tussentijd keerden ze terug naar Gent, maar

toen waren de monniken al met een deel van de relikwieën gevlucht naar Laon. De inwoners

van de portus zochten veiligheid op het platteland (Decavele J. 1989, p. 51).

Niet enkel de Vikingschepen waren hun sterkte maar het feit dat de steden amper versterkt

waren, bijvoorbeeld enkel met een aarden wal, verklaart deels hun voorspoed (Rottier H.

1996, p. 43). Ter bescherming tegen de Vikingen werden er pas in het laatste kwart van de

negende eeuw langs de Noordzeekust en aan de Scheldemonding verschillende burchten

Page 38: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 38 -

opgebouwd. Zo waren er onder andere in Domburg, Middelburg, Oost-Souburg, Oostburg en

Burgh. Een tekst uit 891 beschreef deze burchten als castella recens facta. Het waren geen

echte versterkingen maar eerder vluchtburchten. Ze hadden normaal gezien een cirkelvorm,

een diameter van gemiddeld 200 meter en een versterking bestaande uit een brede gracht, een

hoge wal en een houten palissade. Men kan niet met zekerheid zeggen of de burchten hun

dienst bewezen hebben. De burchten geraakten ontvolkt op het einde van de tiende eeuw, toen

de mensen zich gingen vestigen buiten de omwalling, in nieuwe bewoningskernen bij de daar

gestichte kerkjes (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 92).

De gewelddadigheden van de Noormannen mogen niet overschat worden, alleszins niet hun

negatieve invloed. Vele plaatsen die door de Vikingen werden aangedaan, herstelden zich

vlug en wisten weer uit te groeien tot bloeiende handelscentra, dit in tegenstelling tot veel

nederzettingen in de noordelijke Nederlanden (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p.

92). De Vikingraids hebben er wellicht zelfs voor gezorgd dat de bouwactiviteit verhoogde,

zoals deze van de vloot en de versterkingen. Maar men kan niet zeggen dat de Vikingen het

stedelijke leven stimuleerden, ze veroorzaakten evenmin een lange onderbreking in de

evolutie van de nederzettingen naar een stad. Op vele plaatsen herstelde de nederzetting zich

snel na de verwoesting van de Noormannen, als het toch te erg was, zoals in Gent, werd de

continuïteit toch niet verbroken, aangezien men de nederzetting gewoon verplaatste (Verhulst

A. 1999b, p. 66-67).

XI. Gent

1. Geografie

1.1. Geomorfologisch

Geologisch gezien maakt het Gentse grondgebied deel uit van de Noord-Europese laagvlakte,

dit is een uitgestrekte vlakte met verre horizonten en een licht reliëf (Decavele J. 1989, p. 17).

De zachte glooiingen, die zich tussen de alluviale riviervlakten bevinden, reiken nooit hoger

dan 50 meter (S.n. 1975, p. 11). Voor Gent is de hoogste top de Blandijnberg (29,10 meter)

(Figuur 20.) en dit is de plaats waar beide rivieren het dichtst bij elkaar komen (Laleman M.C.

1992, p17). Deze zachte golven bieden goede mogelijkheden voor de aanleg van het

wegennet, daar de wegen dan buiten de drassige, alluviale lage gebieden kunnen liggen. Gent

is, wat het reliëf betreft, langs alle kanten goed bereikbaar (S.n. 1975, p. 11). (Figuur 21.)

Page 39: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 39 -

De bodem van het Gentse gebied bestaat uit lichte zandgronden of zandleemgronden. Deze

grond is geschikt voor de aanleg van wegen, daar deze het water goed kunnen afvoeren.

Kleigronden daarentegen houden het water op en zo zijn de wegen bij lichte neerslag al amper

begaanbaar (S.n. 1975, p. 11).

De geologische opbouw van de bodem had een fundamentele betekenis binnen de groei en de

economische ontwikkeling van de stad. Binnen dit kader is het belangrijk te vermelden dat

Gent op een punt ligt waar twee regio‟s met verschillende bodemstructuur elkaar raken. Het

grootste deel van het gebied behoort tot de zandstreek. Deze streek is opgebouwd uit

dekzanden, die de Vlaamse Vallei in de laatste ijstijdfase hebben opgevuld. Tevens hebben

ook jongere stuifzanden hun deel aan deze zandige opbouw, zij hebben zich nadien vastgezet

in de regio. De tweede bodemstructuur zijn de zandleemgronden, een overgang naar de

leemgronden en de leemstreek. De variatie in de bodem, samen met de rivierbeddingen,

hebben de fundatie gelegd voor de bewoningsgeschiedenis van Gent en zijn omgeving

(Decavele J. 1989, p. 20).

De aard van de bodem is niet enkel van belang voor het wegennet, maar eveneens voor de

landbouw en beïnvloedt indirect de ontwikkeling van de stad. Aangezien men in de vroege

middeleeuwen voor de voedselvoorziening vooral afhankelijk was van de gronden in de

nabijheid van de stad, was het gunstig als deze bestonden uit zandige structuur, daar

kleigronden veel zwaardere landbouwinstrumenten vereisten. Gent werd een belangrijk

centrum in de graanhandel (S.n. 1975, p. 11).

De hoogste top, de Blandijnberg, is de plaats waar de twee waterlopen het dichtst bij elkaar

komen, vooraleer ze samenvloeien. Deze hoogte is een getuigenheuvel uit het tertiair en meet

29,10 meter. De plaats waar beide rivieren samenkomen, vormt een ankerplaats voor de hele

stadsontwikkeling. Gent zou afgeleid zijn van het Keltische Ganda, wat een toponiem is voor

samenvloeiing of monding (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 6).

De Kalandeberg en Zandberg kunnen als uitlopers van de Blandijnberg gezien worden. De

toponiemen kunnen nog een indicatie zijn voor het vroegere reliëf, zoals hoger gelegen

zandige ruggen (berg, kouter, donk) of voor alluviale zones (meers, gracht, lei). Het nadeel is

dat veel toponiemen op enige afstand liggen van de plaats die ze aangeven. Een bijkomend

probleem is dat de huidige topografie geen correcte voorstelling is en dus niet altijd

overeenkomt met het oude reliëf. Door systematische boringen en opgravingen is gebleken

dat hoger gelegen vlakke zones voorheen een meer gedifferentieerd reliëf van kleinere

opduikingen en lokale depressies vertoonden (Decavele J. 1989, p. 20).

Page 40: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 40 -

1.2. Hydrografisch

Hydrografisch zijn de Leie en de Schelde van uitzonderlijk belang. Het zijn beide trage en

gemakkelijk bevaarbare vlakterivieren, waardoor handel en verkeer vroeg tot ontwikkeling

konden komen (Lacoere P., Laleman M.C. & Steyvers M. 2000, p. 8).

Gent ligt langs de zuidelijke rand van de Vlaamse Vallei. Dit is een glaciale erosievallei die

de verbinding vormde tussen het voormalige Scheldebekken en de Noordzee. Voor deze

vallei was de loop van de Schelde van groot belang, de landschapsvorming zal hierdoor

bepaald worden. De Schelde stroomde vóór de laatste ijstijden ten noorden van Gent. Maar

tijdens de jongste ijstijd werd de vallei opgevuld door materiaal dat afgezet werd door wind

en water. De Schelde diende daardoor een andere bedding te volgen en zou zo vanuit Gent

een oostelijk tracé volgen richting Antwerpen (Decavele J. 1989, p. 17).

De Noord-Europese laagvlakte bevat een dicht netwerk van bevaarbare waterlopen, de

belangrijkste onder hen monden uit in de Noordzee. Gent is ontstaan en verder uitgegroeid

aan de plaats waar twee rivieren, namelijk de Schelde en de Leie, samenkomen. Beide

waterlopen zijn vlaktestromen met een breed inundatiegebied en een klein, regelmatig verval.

Tevens werden er ook kunstmatige waterlopen uitgegraven. De zachtjes naar de zee hellende

vlakte en het weinig gedifferentieerde reliëf was hier gunstig voor (Decavele J. 1989, p. 17).

Hydrografisch ligt Gent uiteraard gunstig, naast de stroom de Schelde, die in een breed

estuarium uitmondt in de Noordzee. Vlaanderen op zich haalde vele voordelen uit de dichte

ligging bij de zee en het ruime bevaarbare net van vlaktestromen (S.n. 1975, p. 11).

De Schelde werd voor het eerst vermeld in teksten uit de eerste eeuw v. C.. Ze komt uit het

zuiden Gent binnen, stroomt dan noordwaarts door de Muinkmeersen, kronkelt verder langs

de Reep, neemt dan voorbij een bocht de Leie in zich op, gaat dan verder zuidwaarts om dan

Gent te verlaten in oostelijke richting. Zowel bij de Leie als de Schelde is het niet enkel de

bedding, maar ook het inundatiegebied dat bevloeid wordt (Decavele J. 1989, p. 17).

Voor wat de Leie (Figuur 22.) betreft kan men zeggen dat er in het brede estuarium van het

samenvloeiingsgebied meerdere armen waren. De belangrijkste Leie-arm komt uit het zuiden,

doorkruist de stad via onder andere de Graslei en het Gravensteen, loopt noordwaarts, buigt

om en neemt de andere Leie-armen weer op ter hoogte van de Kromme Wal (Decavele J.

1989, p. 17). Een andere Leie-arm vertakt zich ter hoogte van Ekkergem en loopt in een grote

bocht omheen de stad en mondt ter hoogte van de Sint-Baafsabdij in de Schelde uit. Deze

locatie is nauwelijks nog te herkennen in het stadsbeeld, maar de laatste jaren worden er

werken uitgevoerd om de samenvloeiing (aan de Reep) in zijn middeleeuwse vorm te

Page 41: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 41 -

herstellen. Deze plaats wordt aangezien als dé samenvloeiing van de Schelde en de Leie

(Decavele J. 1989, p. 19).

Men moet zich wel bewust zijn van het feit dat de huidige loop van de rivieren niet meer

dezelfde is als die van eeuwen geleden. Dit is te wijten aan aanslibbingen, verhogingen van

het waterpeil en ingrepen van de mens (zoals bochten rechttrekken en doorsteken maken)

(Decavele J. 1989, p. 19). Een ander voorbeeld van een ingreep zijn de stadsomwallingen.

Waar het mogelijk was, werd steeds gebruik gemaakt van bestaande rivierdelen of natuurlijke

depressies, alhoewel ze op sommige plaatsen ook hoger gelegen zandige terreinen

doorsnijden (Decavele J. 1989, p. 19).

Uit het onderzoek op het Bisdomplein (Figuur 23.) is gebleken dat de oorspronkelijke oever

van de Schelde meer westwaarts gelegen was. Bij de opgraving en kwam namelijk een

geleidelijke opvulling van een waterrijk gebied naar boven. Dit was te zien aan de afwisseling

van humeuze en zandige lagen (Acke B., Antheunis G., Bru M. et.al. 2007, p. 2-3; Acke B.,

Laleman M.C., Lievois D. et.al. 2007, p. 25).

In 843, bij het verdrag van Verdun, werd de Schelde in Gent officieel eerst de grens tussen

West- en Midden-Francië, en later tussen het Franse koninkrijk en het Duitse keizerrijk

(Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 7).

2. Wegennet

Over het Romeinse wegennet rond Gent is nog niet veel geweten. Het is mogelijk dat de

hoofdroute die van Bavai over Blicquy en Velzeke richting Gent liep, nog verder noordwaarts

doorging en eventueel de Scheldedelta bereikte of in die richting ging. Tevens bestaat er een

hypothese over een weg die de steden Kortrijk en Gent met elkaar verbond (Decavele J. 1989,

p. 29). Zo combineerde ook Gent de mogelijkheden van het verkeer over het land met deze

over het water (Rottier H. 1996, p. 13).

Page 42: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 42 -

3. Historiek

3.1. Romeinse tijd

3.1.1. Buiten Gent

Dicht bij de linkeroever van de Schelde, werd te Destelbergen een Gallo-Romeinse vicus

opgegraven. Naar de omvang van het grafveld kan men concluderen dat de vicus redelijk

belangrijk geweest moet zijn (Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 31).

In de jaren zestig werd er onderzoek gedaan in de wijk Eenbeekeinde. Deze site bracht de

problematiek omtrent het Romeinse leven in Gent naar voor. De sporen die hier werden

blootgelegd, waren te dateren tussen ca. 50 tot 270 n.C. en behelsden een nederzetting

(Decavele J. 1989, p. 30). De bewoning bevond zich op de rand van een opgevulde, oude

Scheldebedding, parallel met de 250 meter verderop gelegen Scheldeloop. Het woonareaal

was 65 à 70 meter breed en minstens 180 meter lang (van Strydonck M. & de Mulder G.

2000, p. 79).

Geografisch gezien lag ze op een zandige rug ten noorden van de Schelde. De invallen van de

Chauci zouden mogelijk aan de basis liggen van de onderbreking die zich voordeed op de site,

deze is te plaatsen rond het midden van de tweede helft van de tweede eeuw. De grote

invallen van de Germanen betekenden ineens het definitieve einde van de nederzetting in het

derde kwart van de derde eeuw. Als kenmerken van de bewoningskern kan men zeggen dat

ze, in beide periodes, omringd werd door een palissade en houten gebouwen bevatte,

sommige met een pannendak. Daarnaast zijn er ook resten gevonden van een stenen

constructie. Naar men vermoedt bevond er zich dicht bij de Schelde een aanlegplaats. De

waterputten, leemputten, kolenbranderskuil en de sporen van metallurgie wijzen op een

gemengd agrarisch-ambachtelijke nederzetting. Tussen de stroom en de nederzetting zelf is er

een grafveld ontdekt. De hypothese dat Eenbeekeinde een deel van een artisanaal kwartier,

behorende tot een grotere vicus zou zijn, lijkt al verworpen (Decavele J. 1989, p. 30).

S.J. De Laet stelde dat Eenbeekeinde, met zijn ambachtelijke bedrijvigheden en zijn grafveld,

het oostelijke uiteinde was van een vicus die in westelijke richting tot aan de samenvloeiing

van Leie en Schelde reikte en waarvan het kerngebied in de huidige Gentse deelgemeente

Sint-Amandsberg lag (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 307). Het is eerder

waarschijnlijk dat zowel de site aan de samenvloeiing, als de site van Eenbeekeinde

onafhankelijke eenheden waren, met een eigen organisatie en ontwikkeling. Het is mogelijk

dat de vondsten tussen deze twee kernen (te Sint-Amandsberg) wijzen op nog andere sites. De

Page 43: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 43 -

kans dat ze economisch op elkaar aangewezen waren is wel reëel. Aan de overkant van Sint-

Amandsberg ligt Gentbrugge, een toponiem dat doorgaans gelezen wordt als een

oversteekplaats over de Schelde op een weg die naar Ganda liep. Dit was mogelijk de weg die

van Bavai kwam (Decavele J. 1989, p. 30).

Rond Gent zijn er nog Romeinse sporen gevonden in onder andere Port Arthur en de

Hogeweg (Decavele J. 1989, p. 33).

3.1.2. Centrum van Gent

Uit de vondst van Romeinse schervenconcentraties kan men afleiden dat de binnenstad

wellicht niet verstoken is gebleven van bewoning in deze periode. De mensen in deze tijd

kozen voornamelijk de zandige opduikingen en ook de daarbij aansluitende Leievallei.

Daaruit kan men besluiten dat de bewoners niet eender waar hun bewoning inplantten, maar

dat ze rekening hielden met de geomorfologische kenmerken van de omgeving (Laleman

M.C. & Raveschot P. 1986, p. 33).

De beschikbare dateringselementen wijzen op een constante Romeinse occupatie tussen het

derde kwart van de eerste eeuw en de laat Romeinse periode (vierde eeuw). Het is belangrijk

te wijzen op de duidelijke continuïteit tussen de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen

(Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 34).

Ganda is de belangrijkste Romeinse nederzetting. Deze ligt aan de samenvloeiing van de

Schelde en de Leie (Decavele J. 1989, p. 30). Uit bodemonderzoek ter hoogte van de Sint-

Baafsabdij en de Sint-Machariuswijk kan men de nederzetting dateren in de periode van de

eerste tot de vierde eeuw. Veel gegevens zijn er voor deze site niet voorhanden (Decavele J.

1989, p. 31). De in situ opgegraven sporen op de zandige opduiking ten oosten van de

samenvloeiing verwijzen alvast naar houtbouw en ambachtelijke bedrijvigheden (Verhulst A.

& Laleman M.C. 1990, p. 308). Zo wijzen paalsporen op houtbouw, huttenleem op wanden

met balk- en vlechtwerk en tegulae en imbrices op een Romeins pannendak. Aan de

noordwestzijde bestond de grens van de nederzetting aan de overgang van de zandige

opduiking naar het alluvium van de Schelde en de Leie (Decavele J. 1989, p. 31). Men mag

ook met zekerheid stellen dat de nederzetting een handelsfunctie had. Geen enkele andere

Romeinse kern lijkt deze van op het Sint-Baafsabdij in belang te overtreffen. Zo komt het dat

deze agglomeratie wordt vooruitgeschoven als vicus, waaraan de naam Ganda wordt

verbonden (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 308). De nederzetting had zeker te lijden

onder de invallen van de Germanen. Het staat vast dat Gent ook in de laat Romeinse tijd

bewoond was, meestal wordt dit in deze periode dan in verband gebracht met een militair

Page 44: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 44 -

verdedigingswerk of castellum. Maar in Gent zijn nog geen duidelijke militaire sporen naar

boven gekomen (Decavele J. 1989, p. 31). De laat Romeinse sporen zijn teruggevonden op de

site bij de Sint-Baafsabdij. Maar men kan dus nog niet met zekerheid zeggen of het over

militaire of burgerlijke structuren gaat (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 309).

Verder werden er op de Blandijnberg sporen van de Romeinse aanwezigheid gevonden. De

scherven die hier gevonden werden, waren voornamelijk import en te dateren in de tweede

helft van de eerste en de tweede eeuw (Decavele J. 1989, p. 31). Het is nog niet duidelijk of

de restanten op de Blandijnberg als relicten van een villa moeten worden geïnterpreteerd. De

toponymie, de luxewaar en de wandschilderingen wijzen op een belangrijke bewoning, maar

de aard ervan is nog niet achterhaald. De occupatie verliep van de eerste tot de vierde eeuw.

Voor de binnenstad van Gent zijn er drie noemenswaardige bewoningskernen te suggereren.

Een eerste concentratie van vondsten bevindt zich aan de uitlopers van de Zandberg, een

tweede in de omgeving van het Koophandelsplein en een derde is te situeren op de plaats

waar het Gravensteen nu ligt (Decavele J. 1989, p. 32).

3.2. Middeleeuwen

3.2.1. De Merovingische periode

De sporen uit de vroege middeleeuwen waren zeer schaars. We zouden dit op drie manieren

kunnen verklaren: ofwel werd de nederzetting nog niet aangesneden bij opgravingen; ofwel

zijn de sporen uitgewist; ofwel bestond er nooit een nederzetting van enige betekenis. De

tweede optie lijkt waarschijnlijk, aangezien het oorspronkelijke loopniveau al tijdens de

middeleeuwen werd weggegraven. De derde valt daarentegen niet te stroken met de

historische feiten. Gent was in de Merovingische tijd namelijk de hoofdplaats van een gouw,

ook de stichting van twee abdijen in de zevende eeuw veronderstelt een redelijke bevolking

(Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 37).

Het valt op dat tijdens de Merovingische periode bepaalde delen van de stad dichter bevolkt

waren dan andere. Meestal was de oorzaak de toenmalige terreingesteldheid en hydrografie.

Dankzij archeologisch onderzoek kan men vaststellen dat één van deze plekken de zandrug op

de linkeroever van de Schelde was (Decavele J. 1989, p. 37).

Page 45: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 45 -

De Gentse abdijen

In 629 zette Amandus voet aan wal op de Gentse oever, met als doel de bevolking te

kerstenen. Hiervoor kreeg hij de steun van koning Dagobert I (Capiteyn A., Charles L. &

Laleman M.C. 2007, p. 8).

De plaats waar Amandus zich eerst vestigde was wellicht op enige afstand gelegen van de

bevolkingsconcentratie. Wellicht concentreerde de bevolking zich op de linkeroever van de

Schelde, te Ganda. Deze plek is gelegen bij de huidige Sint-Machariuswijk en bevat het meest

opgegraven Romeinse materiaal en juist op deze locatie is de continuïteit tussen laat

Romeinse en vroegmiddeleeuwse bevolking het grootst. In het begin van Amandus zijn

missie moest hij zich schuilhouden, dit deed hij waarschijnlijk op de Blandijnheuvel. Hier lag

het exploitatiecentrum van een landelijk domein dat in de Romeinse tijd zou hebben

toebehoord aan een grootgrondbezitter Blandius, maar daarna moet het in de handen van de

Merovingische koning beland en zeer waarschijnlijk door koning Dagobert I vervolgens aan

Amandus geschonken zijn (Decavele J. 1989, p. 38).

Van fundamenteel belang voor de ontstaansgeschiedenis van Gent zijn de twee

Merovingische abdijen: Sint-Pietersabdij (of aanvankelijk Blandinium), gelegen op de

zuidelijke flank van de Blandijnberg en Sint-Baafsabdij (of Ganda), ten oosten van de plaats

waar de Leie en de Schelde samenkomen. De stichting van de twee kloosters gebeurde in het

kader van de kerstening van onze regionen. Amandus zijn aandacht ging voornamelijk uit

naar de plaats Ganda. In zijn Vita Amandi staat vermeld dat de heidense inwoners zich

opstandig gedroegen (Verhulst A. 1990, p. 294).

De Sint-Pietersabdij was oorspronkelijk, tussen 629 en 639, een cellula2 op de Blandijnberg

en lag dus op een zandig heuveltje in het zuiden van de middeleeuwse stad (Verhulst A. 1990,

p. 294). De basis voor het inkomen van de kloosterlingen van Amandus werd veilig gesteld

door koning Dagobert I, die Amandus zowaar een koninklijk domein schonk. Deze grond

omvatte onder meer Aaigem en de omgeving van Blandinium. Het voorzag het klooster van

leveringen in natura en betalingen in geld. De goederen lagen in de stad zelf en eveneens ten

zuiden van de stad langs de Leie en de Schelde (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C.

2007, p. 8)

Ook het klooster Ganda werd in de zevende eeuw gesticht. De regio Gent moet een

economisch zwaartepunt zijn geweest, anders kan men de bouw van twee abdijen amper

2 Cellula is een klein centrum van het missioneringwerk (Verhulst A. 1990, p. 294)

Page 46: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 46 -

verklaren. Het klooster Ganda ontstond bij de gelijknamige nederzetting en dit was aan de

samenvloeiing van de twee belangrijke waterlopen. Tot aan de invallen van de Noormannen

was deze abdij voornamer dan Blandinium. De kans is reëel dat Amandus aan de

samenvloeiing een kapel oprichtte, die later uitgroeide tot een klooster en nog later tot de

Sint-Baafsabdij. Voor deze abdij was het moeilijker om gronden in haar bezit te krijgen, daar

Dagobert I in deze omgeving niet veel eigendom had. Dit betekende dat Amandus en zijn

zendelingen zelf grond moesten aankopen en schenken aan het klooster. Het verwierf

uiteindelijk eigendom te Slote, rond Brugge en op de Zeeuwse eilanden. Maar het bezat ook

een uitgestrekt en goed georganiseerd domeinencomplex ten westen van Gent (Capiteyn A.,

Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 10).

In de monastieke geschiedenis van Vlaanderen en de Nederlanden tijdens de vroege

middeleeuwen nemen de Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdijen te Gent een vooraanstaande plaats

in, niet zozeer omwille van hun omvangrijke grondbezit, maar vooral door de religieuze en

culturele uitstraling die ze, althans in een welbepaalde periode van hun geschiedenis (tiende –

elfde eeuw), tot ver buiten onze gewesten hadden. Op Europees vlak hoorden ze bij de

middelgrote kloosters, maar hebben op bepaalde momenten een rol van betekenis gespeeld.

Wat de omvang van de kloostergemeenschap betreft, gaat het hier over bescheiden abdijen.

Sint-Pieters telde ongeveer 24 kloosterlingen in de Karolingische periode (Declercq G. 1997,

p. 13).

De regel van Benedictus werd pas in het midden van de tiende eeuw ingevoerd. Aanvankelijk

leunden de abdijen waarschijnlijk aan bij het Iro-Frankisch monachisme, dat gebaseerd was

op de combinatie van de regels van Benedictus en Columbanus. In de Karolingische periode

gingen ze over in de ordo der kanunniken, in het midden van de tiende eeuw werden ze

vervangen door benedictijner monniken (Declercq G. 1997, p. 14).

3.2.2. De Karolingische tijd

In de Merovingische periode concentreerde de bewoning zich waarschijnlijk aan de

Scheldeoever ter hoogte van de Kalandeberg, maar voor de Karolingische periode kan men

nog niets met zekerheid zeggen. Op basis van het importmateriaal uit de Sint-Baafsabdij

zouden we voorlopig geneigd zijn de portus in deze buurt te situeren, wat aansluit bij de

hypothese die F. Blockmans vooropstelde (Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, p. 38).

Page 47: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 47 -

De nederzetting en portus Ganda

De stedelijke nederzetting, die de Keltische naam „Ganda‟ droeg, was lang voor de stichting

van kerk en abdij het centrum van een pagus, een gebied bestuurd door een graaf, namelijk

een municipium (Verhulst A. 1999b, p. 12). (Figuur 24.)

De naam Gand of Ganda werd enkel en alleen gebruikt met betrekking tot het gebied rondom

de Sint-Baafsabdij, en dit bovendien slechts tot in het midden van de negende eeuw. De latere

stad Gent die vanaf het einde der negende eeuw, alleszins na de inval der Noormannen,

ontstond, op een andere plaats van het latere Gentse grondgebied, werd niet meer Ganda

genoemd doch Gandavum (Verhulst A. 1953, p. 13). Rond 865 werd Ganda aangeduid als

een portus, wat inhield dat het niet zomaar een aan de abdij onderhorig stadje was, zoals

zovele in de negende eeuw, bijvoorbeeld een „vicus monasterii‟3. Maar het was bovenal een

zelfstandig handelscentrum, hoewel de banden met de abdij van Sint-Bavo waarschijnlijk nog

sterk waren. Deze band was niet alleen geografisch, vanwege de ligging van Ganda naast de

abdij op de linkeroever van de Schelde, maar waarschijnlijk ook economisch. De uitstraling

en de rijkdom van de Sint-Baafsabdij hadden kooplieden aangetrokken die zich ernaast

vestigden, vandaar de kwalificatie portus (Verhulst A. 1999b, p.12). Uit onderzoek op het

Bisdomplein is gebleken dat er daar wellicht een aanlegplaats of havenkom kan gesitueerd

worden (Acke B., Laleman M.C., Lievois D. et.al. 2007, p. 18). De portus werd echter in 879

samen met de abdij verwoest door de Vikingen, die er een jaar lang hun kamp opsloegen

(Verhulst A. 1999b, p.12).

De Noormannen

In 851 werden de abdijen voor het eerst aangevallen door de Vikingen. Vooral de Sint-

Baafsabdij had het zwaar te verduren. Ze plunderden haar en staken haar in brand (Decavele

J. 1989, p. 51). Daarna keerde de gemeenschap terug naar Gent, zij waren immers, samen met

de relieken, naar Laon weggevlucht voor de Noormannen. Maar in 879 kwamen de

Noormannen terug en namen deze keer de Sint-Baafsabdij in beslag om er hun winterkamp op

te richten. De kanunniken van Gent zijn wellicht wederom naar Laon gevlucht (Decavele J.

1989, p. 51).

3 Een vicus monasterii is een nederzetting bij een abdij en onthult een zeker aantal stedelijke kenmerken.

(Verhulst A. 1999b, p. 53)

Page 48: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 48 -

De tijd na de Noormannen

De Sint-Baafsabdij bleef tussen 879 en 930 onbewoond (Nicholas D. 1992, p. 13). Daardoor

werd ze niet direct heropgebouwd en verloor ze aan belang ten opzichte van de Sint-

Pietersabdij. Pas in de tiende eeuw werd de Sint-Baafsabdij hersteld om in de zestiende eeuw

in opdracht van keizer Karel V te verdwijnen voor een gebastioneerd kasteel (Charles L. &

Laleman M.C. 2006, p. 23).

De Sint-Pietersabdij was het bevoorrechte klooster van de graven van Vlaanderen en hun

naaste familieleden (Decavele J. 1989, p. 52). Door de vrijgevigheid van de graven kon het

klooster zich volledig herstellen en zelfs nog uitbreiden. Dit gebeurde ook in het belang van

de grafelijke familie, want het klooster deed dienst als begraafplaats voor de leden van deze

familie (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 8). Er zijn resten van graven

gevonden tijdens de opgravingen op het Sint-Pietersplein. Maar antropologisch en

radiokoolstofonderzoek moeten nog verdere aanwijzingen geven over de skeletten en de

mensen die hier begraven werden (Laleman M.C. & Van Goethem V. s.d.,

www.archeoweb.gent.be) (Bru M., Huyghe J., Laleman M.C. et.al. 2005, p. 80). Terwijl in en

rond het atrium de gegoede leken begraven werden, die in het kielzog van de graaf, de abdij

steunden en haar bescherming opzochten, werden de andere religieuzen ten noorden en ten

oosten van de monnikenkerk begraven (Vermeiren G. 2004, p. 4). In het midden van de elfde

eeuw is het domeinbezit van Sint-Pieters al omvangrijker dan dat van Sint-Baafs. In de tiende

eeuw kreeg de abdij het recht om cijns te innen op de verkavelde erven binnen de

handelsnederzetting van de Schelde tot de Leie. Daarenboven kreeg het klooster het recht om

een tiende van het inkomen van de bewoners op te eisen (Capiteyn A., Charles L. & Laleman

M.C. 2007, p. 8).

Maar voor het eind van de negende eeuw werd 500 meter stroomopwaarts, rondom een

nederzetting die waarschijnlijk al bestond en misschien eerder al door kooplieden werd

bewoond, een halfronde gracht gegraven die de vorm had van een D, waarvan beide kanten

uitkwamen in de Schelde. In de tiende eeuw werd deze stedelijke nederzetting geleidelijk

buiten de oorspronkelijke gracht uitgebreid tot zij het hele gebied tussen de Leie en de

Schelde besloeg. Dit verstedelijkte gebied werd voortaan „Gandavum‟ genoemd, de naam van

het middeleeuwse Gent (Verhulst A. 1999b, p. 12).

Page 49: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 49 -

De portus Gandavum en de verdediging

Na de invallen van de Noormannen en de verwoesting van Ganda ontstond 500 meter

stroomopwaarts, ten zuiden van Ganda, dus een nieuwe portus, namelijk Gandavum. Rond

deze nederzetting kwam een omwalling. (Figuur 25.)

De omwalling die rond een kern van de middeleeuwse stad lag en die bij de Schelde aansloot,

omvatte een gebied van ongeveer zeven hectare. Bij stadsarcheologisch onderzoek zijn resten

van deze omwalling naar boven gekomen. De gracht was in een hoger gelegen zandrug

ingegraven en volgde de helling van het terrein, daalde lichtjes naar de Kalandeberg toe en

was ongeveer 3,5 meter diep (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 310). De topografische

ligging van de bewoningskern was bijzonder gunstig, met name op een zandrug parallel aan

de Schelde. Nergens in Gent zijn de hoge, droge gronden zo dicht bij de rivier gelegen, terwijl

ook de nabijheid van de monding van de Leie in de Schelde, iets meer naar het noordoosten,

invloed gehad kan hebben (Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, p. 312). Men vermoedt dat de

gracht pas ontstond in het laatste deel van de negende eeuw en in het begin van de tiende

eeuw. Binnen de omwalling ligt ondermeer het Geraard de Duivelsteen, een burcht aan een

bocht in de Schelde. De burcht was een symbool voor de macht die de heer uitoefende op de

rivier en de nederzetting (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, p. 14). In deze

rivierbocht was de Schelde nogal breed en werd als aanlegplaats benut. Wat hoger op de

heuvelrug en tegenover de burcht stond de oudste stadskerk, namelijk de Sint-Janskerk,

gewijd aan Johannes de Doper, Vaast en Bavo. Tiende-eeuwse bronnen maken melding van

verkavelde en bewoonde percelen in de portus tussen de Leie en de Schelde. Deze bronnen

hebben het wellicht over omheinde erven met een hoofdgebouw en bijgebouwen van hout of

leem. De activiteiten op deze erven waren veeteelt, huisnijverheid en zonder twijfel ook

handel. De ontwikkeling van de middeleeuwse handelsstad Gent paste in de algemene

evolutie van niet-agrarische nederzettingen bij rivieren. In de achtste en de negende eeuw

hadden ze doorgaans een open structuur. In de tiende eeuw werden ze omwald. In de eerste

plaats waren deze handelsposten enkel van economische betekenis en hadden ze dus geen

reële politieke, militaire of kerkelijke functie (Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007,

p. 15).

De datering van de gracht is niet eenvoudig of eenduidig. Het is zeer onwaarschijnlijk ze voor

880 te plaatsen. Een verband met de dreiging en de aanvallen van de Noormannen lijkt

logisch, maar dan nog blijven er meerdere mogelijkheden open. Aan de hand van een hele

reeks gegevens en schriftelijke bronnen zou men de datering op 864 kunnen plaatsen. Maar

Page 50: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 50 -

een jongere datering valt niet uit te sluiten. Dat de Noormannen zelf deze gracht aanlegden

lijkt onwaarschijnlijk (Laleman M.C. & Stoops G. 1996, p. 123-124).

Oudburg en Gravensteen

De omwalling en de mogelijke Karolingische nederzetting op de linker-Scheldeoever zou haar

glorie en betekenis hebben verloren in de tiende eeuw. Haar functie werd toen wellicht

overgenomen door een jongere versterking op de linkeroever van de Leie. Het is mogelijk dat

dit langgerekte eiland, dat door waterlopen was afgebakend, een versterkt karakter had. De

naam „Oudburg‟, die aan het eiland werd gegeven, is hier een aanwijzing voor (Decavele J.

1989, p. 55). (Figuur 26.)

Voor wat het Gravensteen betreft zijn er ook sporen van een Romeinse nederzettingskern

gevonden. Verder werden er restanten opgegraven van een imposant houten

residentiegebouw, dat omringd was door houten bijgebouwen. Het hout was

dendrochronologisch te dateren in de tweede helft van de tiende eeuw. De wijk Oudburg zou

ook van grote betekenis zijn, maar is zeer moeilijk te onderzoeken (Verhulst A. & Laleman

M.C. 1990, p. 314).

4. Besluit Gent

Gent ligt strategisch op een hogere plaats en ter hoogte van de samenvloeiing van de Leie en

de Schelde. De bodem, zand- en zandleemkleigronden zijn geschikt voor landbouw en de

wegenaanleg. Het raakpunt van twee verschillende bodemstructuren bood verschillende

voordelen.

Voor de Romeinse periode zijn een aantal sites gekend, waaronder deze te Destelbergen,

Eenbeekeinde (50 – 270 n.C.). De vicus Ganda, gelegen aan de samenvloeiing van de twee

belangrijke waterlopen, kende een Romeinse occupatie. Ook op de Blandijnberg zijn sporen

van een Romeinse aanwezigheid gevonden.

In de Merovingische periode meerde Amandus aan met als doel deze nederzetting en haar

omstreken te kerstenen. Deze kerstening leidde in de zevende eeuw tot de stichting van twee

abdijen, de Sint-Baafsabdij, bij de vicus Ganda en de Sint-Pietersabdij, bij het domein

Blandinium. Beide werden verwoest door de Noormannen, in de eerstgenoemde werd tijdens

de tweede aanval zelfs een kamp van de Vikingen aangelegd. In de Karolingische periode

ontstond de portus Ganda. Vanaf het einde van de negende eeuw verplaatste de portus zich

500 meter meer stroomopwaarts en werd Gandavum genoemd. Rond deze portus werd in het

laatste deel van de negende eeuw een omwalling aangelegd. Nog later, in de tiende eeuw, zal

Page 51: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 51 -

de portus zich opnieuw verplaatsen, naar de linkeroever van de Leie en kreeg de naam

Oudburg.

XII. Antwerpen

1. Geografie

Het hydrografische net en het microreliëf waren van uitzonderlijk en doorslaggevend belang

voor de oorspronkelijke nederzettingsstructuur en de keuze van de lokalisatie. Historisch

gezien ontstond het oude centrum van Antwerpen wellicht aan de grote buitenbocht van de

Schelde. Deze plaats was gunstig omdat de alluviale vallei daar op zijn smalst was en de iets

hoger gelegen zandlemige gronden daar het dichtst bij de rivier kwamen. Op deze manier

konden de bewoners zowel profiteren van de rivier als van het voldoende droog bouwterrein

(Tijs R. 2001, p.28). (Figuur 27.)

1.1. Geomorfologie

Antwerpen was gelegen op een iets hoger terrein. Dit gebied strekte zich uit van in het

binnenland tot aan de rechteroever van de stroom de Scaldis, die daar een stuk in het land

vooruitsprong. Deze uitsprong zal eeuwen later de naam Werf krijgen. Ten zuiden van de

landrug lagen nog twee, minder hoge, heuvels (Lampo J. 2000, p. 7). (Figuur 28.)

De noordelijke heuvel heeft twee zogezegde toppen. De westelijke top gaat over in de

uitsprong in de stroom. De oostelijke top, die verder gelegen is van het water, is uitgestrekter.

Op de westelijke kwam in de middeleeuwen een burcht. De oostelijke ligt ter hoogte van de

Grote Markt. De inzinking scheidt beide toppen van elkaar en deze zal benuttigd worden voor

het graven van de burchtgracht (Lampo J. 2002, p. 18).

De plaats waar de landrug een schiereiland vormt, ligt halverwege een recht stuk van de

oever. Er is een scherpe westwaartse bocht te zien, stroomafwaarts van op de landrug, in

noordelijke richting. Stroomopwaarts heb je een groter en verder zicht, tot twee à drie

kilometer ver, tot waar de stroom afbuigt naar het zuidwesten. Men kan dus zeggen dat de

vijand niet onopgemerkt Antwerpen kan naderen, tenzij ‟s nachts (Lampo J. 2000, p. 7).

Het grondgebied van Antwerpen is nagenoeg vlak. Het hoogste punt (op de noordflank van de

cuesta van de Klei van Boom) meet zo‟n 21 meter hoogte. Het laagste punt (aan de grens met

Nederland) bevindt zich amper een tweetal meter boven de zeespiegel. Op ongeveer 5 meter

Page 52: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 52 -

hoogte ligt de grens tussen het zandige tot zandlemige gebied en de Scheldepolders. Het

stadscentrum (Grote Markt) heeft een hoogte van 7,5 meter (Tijs R. 2007, p. 17).

Reconstructie van het landschap ten tijde van de Romeinen: er is een grote uitbreiding van het

veen in de Scheldevlakte, zo ook in de valleien van de beide Schijnen. Deze laatste werden

tevens vochtiger door de stijging van de watertafel. Het veengebied was betreedbaar noch

bewoonbaar. De belangrijkste zandige opduikingen waren de enige mogelijkheid voor

bewoning. Antwerpen lag dus op een bevoorrechte positie. De droge zandruggen die tot bij de

rivier reikten, sloten namelijk in het zuidoosten direct aan bij de hooggelegen gronden op het

Tertiaire substraat. Uit het feit dat deze gunstige situatie verder stroomopwaarts niet meer

voorkomt, kan men mogelijk afleiden dat dit misschien één van de factoren was voor de

keuze van de nederzetting (Warmenbol E. 1987, p. 14-16).

De landrug stak zo‟n zes meter boven de zeespiegel uit. Zijn oppervlakte mat ongeveer enkele

duizenden vierkante meter, wat niet veel is. Maar de hellingen waren voldoende uitgestrekt

om er vee te laten grazen en graan te zaaien. Dit moet voldoende geweest zijn om een kleine

gemeenschap te kunnen voeden en te onderhouden. De natuurlijke voorzieningen voor

visvangst waren er ook aanwezig. Zo was er een inham tussen de middelste en de zuidelijkste

hoogte, die een goed onderkomen was voor de vissersboten. Daarnaast waren zowel de

stroom als het water van de beken en de riviertjes een goede bron voor vis (Lampo J. 2000, p.

7).

Van een onherbergzaam gebied kan men dus niet meer spreken. Het is er veilig en de getijden

speelden in die tijd ook nog geen rol. Er ontstond op deze plaats dan ook een nederzetting, die

later zal uitgroeien tot een echte stad, namelijk Antwerpen. Dankzij de Schelde zal het

uitgroeien tot een belangrijke havenstad (Lampo J. 2000, p. 7).

1.2. Hydrografie

Het moerassige gebied, dat ten noorden van de landrug lag, werd begrensd door de monding

van een bijrivier in de stroom. In de middeleeuwen droeg deze bijrivier de naam Scinda,

heden ten dage noemt men ze het Schijn. Deze rivier vertakt zich in ontelbare armen en

armpjes en vormt een miniatuurdelta. Daardoor kon van die kant geen vijand de stad onveilig

maken. Eveneens ten zuiden en ten oosten van de twee andere heuvels lagen vele waterlopen,

waarschijnlijk vertakkingen van het Schijn. Deze boden tevens bescherming (Lampo J. 2000,

p. 7).

Page 53: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 53 -

Het grondgebied van Antwerpen wordt gedomineerd door de vallei van de Schelde. Deze

stroom heeft een breedte van 350 meter in het zuiden tot bijna twee kilometer aan de

Nederlandse grens. Dit is niet de enige fundamentele waterloop, daarnaast zijn ook het Groot

en het Klein Schijn van belang. Deze riviertjes komen uit het oosten, vloeien dan samen en

monden dan uit in de Schelde, iets ten noorden van het historische centrum. In het zuiden is

de alluviale Scheldevallei relatief smal, daar de rivier zich een weg moest banen en schuren

door de oost-west gerichte cuesta van de Boomse klei. Deze is overdekt met zandige tot

zandlemige afzettingen uit de verschillende ijstijden. Ten noorden van het stadscentrum breidt

de alluviale vlakte zich trechtervormig uit en vormt dan een aantal kilometers brede slikken-

en schorrengebied. Vanaf de middeleeuwen werd dit gebied ingepolderd (Tijs R. 2007, p. 17).

2. Wegennet

Veel resten van de wegen zijn er niet gevonden, ook al kan men veronderstellen dat

Antwerpen verbonden geweest moet zijn met hoofdzakelijk agrarische woonkernen uit de

regio (Oost T. 1990, p. 341). Er worden twee wegen verondersteld. Een eerste zou vanuit

Asse lopen en zo verder in noordelijke richting voorbij Antwerpen. De tweede wordt gedacht

te vertrekken van Brugge en te eindigen op Antwerpen-Linkeroever (Van Isacker K. & Van

Uytven R. 1986, p. 15). Antwerpen stond in verbinding met de zee en met de heirbaan

Boulogne-Keulen, mede door een overzet (Rottier H. 1996, p. 12). Men mag niet vergeten dat

de scheepvaart belangijker was voor Antwerpen, aangezien de stad naast de Schelde lag (Van

Isacker K. & Van Uytven R. 1986, p. 15).

3. Historiek

3.1. Romeinse tijd

Alhoewel Antwerpen zich in een uithoek van het Romeinse rijk situeert, zijn er toch sporen

van hun aanwezigheid gevonden te Antwerpen (Veeckman J. 1998, p. 33).

Archeologen denken dat de eerste mensen zich omstreeks het jaar 150 van onze tijdrekening

op de heuvels bij de Schelde vestigden (Lampo J. 2000, p. 7). De bodem van de Romeinse

stadskern moet op een niveau van 6 meter gelegen hebben. Het was dus toen al een gunstige

plaats voor een nederzetting, daar het tegen de stroom in lag en tegen de lager gelegen vallei

van het Schijn (Van Isacker K. & Van Uytven R. 1986, p. 10).

Op de zandige verhevenheid dicht bij de Scheldeoever werden er bewoningssporen gevonden.

Naarmate men zich van deze plaats verwijdert, worden de sporen schaarser. Uit onderzoek

Page 54: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 54 -

van de vondsten bleek dat de Gallo-Romeinse bewoning gedateerd kan worden tussen

ongeveer 150 en 250/270 (Oost T. 1990, p. 333). De nederzettingskern bevond zich ter hoogte

van de burchtzone rond het huidige Steen. Er is ook een Gallo-Romeins grafveld naar boven

gekomen in de buurt van de huidige politietoren aan de Oudaan (Bellens T., Bogaerts B. &

Veeckman J. 2005, p. 63).

Op de droge bodem van de landrug bij de Schelde deden de bewoners aan veeteelt, landbouw

en visvangst. Uit de bodem kon afgeleid worden dat ze de bodem omspitten tot twee

spadensteken diep. Hun veestapel bestond uit paarden, varkens en indrukwekkende runderen,

die de mensen voorzagen van melk en vlees. De bewoners groeven waterputten, die diep

moesten reiken om aan zoet water te geraken. Hun afval dumpten ze in afvalputten. Echte

resten van de huizen zijn er niet gevonden. Maar wellicht ging het om grote, rechthoekige,

houten constructies. De locatie van deze huizen heeft men ook nog niet kunnen achterhalen.

Wel duidelijk is dat er in de vicus gebouwen waren met daken van gebakken pannen: van

deze pannen zijn er een heel aantal resten gevonden. Naast de landbouwers zijn er binnen de

gemeenschap ook handwerkslieden, zoals een smid, een pottenbakker en een leerbewerker.

Zij voorzien in de plaatselijke behoeften. In één van de afvalputten vinden archeologen

bijvoorbeeld twintig eeuwen later leren schoenzolen (Lampo J. 2000, p. 12).

Men kan besluiten dat de inwoners contacten onderhielden met de mensen stroomop- en

stroomafwaarts (Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, p. 18). Door Suykens wordt er

verondersteld dat er te Antwerpen sprake kan zijn van een veerdienst over de Schelde. Maar

hier is geen concreet bewijs voor. Tevens is het mogelijk dat er een weg was die het

maritieme gebied (wat later zou uitgroeien tot Brugge) verbond met het Antwerpse gebied

(Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, p. 18).

Er wordt aangenomen dat de woonsten uit houten boerderijtjes bestonden. De gevonden

scherven wijzen op bewoners met een zekere welstand (Lampo J. 2002, p. 18). Of deze

bewoners in deze periode al echt aan handel deden is nog niet achterhaald. Het merendeel van

het opgegraven aardewerk is inheems en is voor dagelijks gebruik. Maar daarnaast zijn er ook

enkele geïmporteerde spullen gevonden (Lampo J. 2000, p. 14).

De vraag rijst of er een Romeins fort gebouwd was in Antwerpen. Archeologen vinden hier

geen sporen van terug, maar de historici blijven vasthouden aan hun bronnen. Deze laatsten

beweren dat er een versterking geweest zou zijn op de zuidelijkste heuvel. Dit gebied heet in

de achtste eeuw Chanelaus. Nog later spreekt men van Caloes. De documenten uit de vroege

middeleeuwen vermelden een castrum dat alleen van Romeinse oorsprong kan geweest zijn

(Lampo J. 2000, p. 14-15).

Page 55: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 55 -

Rond 280 n.C. sloeg de Gallo-Romeinse bevolking van Antwerpen op de vlucht voor de

Germanen. De archeoloog Oost vond geen sporen van geweld terug (Lampo J. 2002, p. 18).

3.2. Middeleeuwen

3.2.1. Merovingische periode

De zuidelijke hoogte is de meest uitgestrekte. Deze plaats zal Chanelaus genoemd worden.

Tegen 600 werd deze verhevenheid bewoond door Franken. Ze richtten wellicht een schans

(waarschijnlijk bestaande uit een aarden wal) op tegen de Friezen (Lampo J. 2002, p. 19). Uit

deze verdediging zou mogelijk later het castrum gebouwd zijn (Suykens F., Asaert G., De

Vos A. et.al. 1986, p. 20). De lokale bevolking leefde voortdurend in onenigheid met de

Franken. In het midden van de zevende eeuw moest de nederzetting al redelijk van belang

geweest zijn, anders hadden de predikers er hun oog niet op laten vallen (Lampo J. 2002, p.

19).

Zowel Eligius als Amandus hebben getracht de Antwerpenaren te bekeren tot het

christendom. Dit gebeurde in de periode 640-650. Amandus zou verbleven hebben op het

eilandje Chanelaus, wat zou kunnen overeenkomen met Kallo, maar wellicht werd hiermee

het Kiel bedoeld (Oost T. 1990, p. 335). Het Kallo was op dat moment amper bewoond. Het

zou dus verwonderlijk zijn, mocht Amandus zich vestigen op een plaats waar er bijna geen

mensen waren om te kerstenen (Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, p. 21).

Antwerpen omvatte toen een Frankisch castrum, een burgernederzetting die hierbij aansloot

en een kerk gewijd aan Sint-Pieter en Sint-Paulus (gesticht door Amandus en zijn

medestanders) (Oost T. 1990, p. 335).

In 1991 heeft men in een kuil in de Schoytestraat een bijzondere scherf gevonden. De

aardewerkscherf kwam van een biconsche pot met versiering op de schouder. Deze unieke

scherf is waarschijnlijk de eerste Merovingische scherf gevonden in Antwerpen. Deze scherf

is wellicht te dateren in de 2de

helft van de 6de

eeuw (Veeckman J. 1992, p.78).

3.2.2. Karolingische tijd

Over Antwerpen tijdens de periode van de Karolingers is er evenmin veel geweten. We

kunnen ons wel min of meer een beeld vormen van hoe het er aan toeging. De kerstening van

de regio is doorgevoerd, maar of men mag aannemen dat het christendom serieus genomen

werd, kan niet met zekerheid gezegd worden. Misschien was het niet meer dan een dun laagje

Page 56: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 56 -

vernis op een heidense wereldvisie. De nederzetting leefde in die tijd van de handel en de

visvangst (Lampo J. 2000, p. 22). Men kan niet twijfelen aan het feit of er een nederzetting

was, de bronnen vertellen althans over een vicus. (Figuur 29.) De archeologische bronnen

laten ons daarentegen in de steek (Veeckman J. 2002, p. 87). Er is op dit ogenblik nog altijd

een duistere periode tussen ongeveer 250 / 270 en omstreeks het midden van de zevende

eeuw. Er zijn resten, noch aanduidingen van bewoning gevonden uit die periode. (Oost T.

1990, p. 344)

Discussie over de locatie van de Karolingische vicus

Volgens alle beschikbare gegevens mag de oude woonkern niet onder de latere middeleeuwse

burcht gezocht worden (Oost T. 1990, p. 345). Maar de discussie over waar deze handelspost

dan gelegen is, heeft al veel stof doen opwaaien. Van oudsher had men de neiging om deze

kern op de plaats van de Sint-Michielskerk te plaatsen. Er zijn daarentegen amper

archeologische bronnen om deze stelling te onderbouwen. Een eerste onderzoek kan gebeuren

aan de hand van het kaartmateriaal. Wanneer men de stadsplattegrond bestudeert, kan men de

contouren van de oude bewoningskernen nog zien. In het huidige stadsplan kan men twee

halfcirkelvormige tracés waarnemen (Herremans D. 2005, p. 109). De traditionele theorie

beweert dat de Karolingische vicus zich situeert rondom het huidige Steen, (Figuur 30.)

binnen de omwalling aldaar. Uit archeologisch onderzoek is gebleken dat de aarden

omwalling, de aanleg van twee haaks op elkaar staande straten met houten huizen enz.

wellicht een jongere datering hebben dan Van de Walle beweerde. Een alternatieve theorie is

dat men de Karolingische kern kan vooruitschuiven rondom de Hoogstraat. Deze steunt

enerzijds op de onzekere datering die Van de Walle proclameerde, anderzijds is het moeilijk

voor te stellen dat Otto II een volledig bloeiende Karolingische vicus zou laten verwijderen

om er zijn castrum te bouwen, daarenboven ligt de kern rond de Hoogstraat dichter bij de

oude parochiekerk van Antwerpen (Herremans D. 2005, p. 110).

Vergelijking met de Scandinavische nederzettingen

Waarom er zo een grote nederzettingsontwikkeling was tijdens de Karolingische periode kan

misschien te verklaren zijn door de invloed van de Scandinaviërs op de Antwerpenaren.

Sommige steden waren belangrijk voor de Noormannen als marktplaatsen tijdens hun

langeafstandshandel. De Vikingen kunnen een hand gehad hebben in de wederopbouw van

Antwerpen nadat het door hen platgebrand was in 836. Als men de vergelijking maakt met de

nederzettingen in Scandinavië, kan men stellen dat ze eveneens cirkelvormig was en aansloot

op een bevaarbare waterloop (Herremans D. 2005, p. 112). Er is onderzoek geweest naar de

Page 57: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 57 -

grootte van de adellijke burchtsites en die van sites die een functie hadden als handelsplaats.

Uit dit onderzoek bleek dat adellijke burchtsites kleiner zijn dan de handelsplaatsen. De grens

ligt rond 6,5 hectare. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de halve cirkel rondom de burcht

te klein is voor een prestedelijke kern. Het gebied (rond de Hoogstraat) dat de tweede

omwalling omsluit, voldoet beter aan het patroon (Herremans D. 2005, p. 110). Aan de hand

van de oppervlakte van de halve cirkel kan men besluiten dat de vicus van zeker economisch

belang moet zijn geweest. Het onderzoek heeft uitgewezen dat men uit vergelijk van de

afmeting van deze kern met die van Scandinavische voorbeelden kan opmaken dat niet de

Noormannen maar de lokale bewoning instond voor de heropbouw van de Antwerpse vicus na

836. Een mogelijke verklaring voor de snelle heropbloei van Antwerpen is de eventuele

inschakeling in hun handelstrafiek en ook de directe relatie van de nederzetting met de

rivierdelta (Herremans D. 2005, p. 113).

De invallen van de Noormannen

De invallen van de Noormannen in 836 betekenden de verwoesting van Antwerpen (Oost T.

1990, p. 335). Ze brandden geheel de stad plat. Aan de ene kant plunderen ze het gebied, maar

anderzijds dreven ze ook handel. Ze bemerkten dat de ligging van Antwerpen heel strategisch

was en richtten er dan ook een permanent kamp op rond 880 (Lampo J. 2002, p. 22). Zo zal

ook na de inval van de Noormannen de nederzetting zich ten noorden van het Steen

ontwikkelen (Veeckman J. 2002, p. 87).

Na de Noormannen

De vissers op Chanelaus bleven op die plaats wonen. Het is duidelijk te zien in de structuur

van het plan dat de site, vanaf 900, een invloed kende van de Noormannen, de plaats was

namelijk ook gericht naar het water, had een halve cirkelvorm en een aarden wal met een

palissade (Lampo J. 2002, p. 22).

Kort voor 980 werd Antwerpen voor het eerst na de Noormannen versterkt. Met Valenciennes

en Ename bouwde de Duitse keizer Otto II dan ook Antwerpen uit tot verdedigingsplaats

langs de Schelde ter beveiliging van de westgrens van zijn rijk (Oost T. 1990, p. 343).

Antwerpen werd dan opnieuw als castrum omschreven. In de periode tussen de invallen van

de Noormannen en 980 werd Antwerpen namelijk als vicus en emporium omschreven. De

laatste bouwfase van de omwalling van het castrum was de houten palissade aan de

buitenkant. Een gracht, gedeeltelijk van natuurlijke oorsprong, omsloot toen het geheel (Oost

T. 1990, p. 337). De term vicus laat vermoeden dat het ging om een open nederzetting, een

handelsplaats, een aanlegplaats (Van Isacker K. & Van Uytven R. 1986, p. 20).

Page 58: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 58 -

Binnen de burcht waren er twee haaks op elkaar lopende straten terug te vinden. Daarlangs

ontwikkelde zich een aaneengesloten bewoningspatroon. Ten zuiden vormde het Steen de

grens, aan de noordkant werd het begrensd door het huidige Noorderterras (Veeckman J.

2002, p. 87).

Men kan spreken over verschillende kerken: de kerk gewijd aan Sint-Pieter en Sint-Paulus

(gesticht kort na 650 en vernield door de Noormannen), de Sint-Walburgiskerk (gelegen in de

burcht) en de Sint-Michielskerk (de belangrijkste kerk en wellicht de moederkerk van de twee

vorige) (Oost T. 1990, p. 339).

4. Besluit Antwerpen

Antwerpen lag op de plaats waar hij gemakkelijk gebruik kon maken van de stroom de

Schelde en van de omliggende zandlemige gronden, de nederzetting lag namelijk in een

buitenbocht van deze stroom. Daarenboven lag Antwerpen op een iets hoger gelegen zandig

gebied, namelijk op een uitsprong in de Schelde. Op deze plaats had men ook een goed zicht

op de omgeving. Op de hellingen kon men aan landbouw en veeteelt doen. Een bijkomend

hydrografisch element was de aanwezigheid van de kleine delta van het Schijn.

Er was wellicht Gallo-Romeinse bewoning op de landtong in de tweede en de derde eeuw. In

de Merovingisceh periode zal Chanelaus, de meest zuidelijk hoogte, bewoond worden. In die

periode hebben Eligius en Amandus getracht de Antwerpenaren te kerstenen. De Franken

richtten een castrum op. Men kan met zekerheid zeggen dat er een Karolingische vicus was in

die tijd, maar er heerst nog veel discussie over waar deze juist gelegen was. De komst van de

Noormannen betekende voor de stad een verwoesting en plundering maar eveneens handel.

Otto II versterkte rond 980 Antwerpen en de stad werd vanaf dan opnieuw beschreven als een

castrum. Antwerpen zou verder uitgroeien tot een welvarende handelsstad.

XIII. Brugge

1. Geografie

Geografisch gezien lag de site heel gunstig, daar deze gelegen was op de grens van de

kustvlakte en de zandstreek. (Figuur 31.) De site kon zijn handelsfunctie uitbouwen dankzij

de gunstige ligging op de zandige oeverwal van een toen nog actieve Duinkerke-I-

getijdengeul. Ze genoot op deze manier van de voordelen voor het handelsverkeer (De Witte

Page 59: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 59 -

H. & Ryckaert M. 1988, p. 318). Op deze plaats deed men, voor onze jaartelling, tevens aan

zoutwinning uit het zeewater (Vermeersch V. 1992, p. 27). Nadat het effect van de

Duinkerke-I-transgressie afgelopen was (eerste eeuw van onze tijdrekening) en de kust

daardoor ook weer bewoonbaar was, bleef de geul ten noorden van Brugge bestaan. Het

verzanden van de geul werd namelijk verhinderd door de stroming, van het water van de

Reien en van enkele bijriviertjes, dat via de geul naar de zee stroomde. Aangezien het

zeewater in die tijd Brugge niet meer of veel minder bereikte, kon er niet meer aan

zoutwinning gedaan worden, zeescheepvaart was zeker wel nog mogelijk. Dat wordt

onomstotelijk bewezen door de aanwezigheid van een scheepswrak (Vermeersch V. 1992, p.

27). Het bestuderen van het waterlopennet is van belang voor de lokalisatie van de haven(s).

Een prangende vraag is in welke mate de Duinkerke-transgressies hebben bijgedragen tot de

hydrografische toestand van de binnenstad. Aanvankelijk, onder Koch zijn invloed, werd

beweerd dat de uitlopers van deze transgressie de binnenstad bereikten en dat de beddingen

van de waterlopen allemaal van menselijke hand waren. Maar deze opvatting bleek fout te

zijn, aangezien er geen kwartaire mariene sedimenten in de ondergrond werden gevonden.

Vele klei- en zandafzettingen werden daarenboven in een zoetwatermilieu gevormd (De Witte

H. & Ryckaert M. 1988, p. 327). Men kan stellen dat de hoofdstroom van het rivierwater, dat

door Brugge loopt, al van bij het begin van onze jaartelling in een bedding liep die

grotendeels met deze van de actuele lange Rei moet zijn samengevallen. Zo kan men dus

concluderen dat de Lange Rei een natuurlijke waterweg is en al in de Romeinse tijd bestond.

Er mag dus vanuit gegaan worden dat dit de weg was waarlangs de zeeschepen Brugge

binnenkwamen en bereikten. Dit enkel wanneer er een rechtstreekse verbinding bestond met

de zee, via de geulenstelsels in de kustvlakte ten noorden van de stad (De Witte H. &

Ryckaert M. 1988, p. 327). Het is noodzakelijk een onderscheid te maken tussen de

natuurlijke en de gegraven waterlopen. Dit kan grotendeels achterhaald worden aan de hand

van de reconstructie van het oude bodemreliëf en de inbreng van de geologie. Uit onderzoek

blijkt dat Kraanlei, de Augustijenrei en de Goudenhandrei tot de oorspronkelijke

Reienbedding gerekend kunnen worden (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 328).

Tussen de derde en achtste eeuw liep bij hoogtij de kustlijn door het noorden van de stad.

Men bouwde dijken, haaks op de kustlijn die delen van Brugge beschermde bij

overstromingen (Jacobs R. & Vernieuwe J. 1997, p.12-13).

Hydrografisch gezien kan Brugge voorgesteld worden als een kom met een verzameling van

talrijke beekjes en riviertjes uit het hogere land. Ook nadat de kreek uiteindelijk verland was

ten noorden van Brugge, bleven er afwateringsproblemen (Verhulst A. 1965, p. 14).

Page 60: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 60 -

Van nature uit was de site van Brugge niet geschikt als een permanente zeehaven. De stad

werd enkel toegankelijk vanuit de zee voor de scheepvaart in uitzonderlijke omstandigheden,

zoals de transgressies die eveneens van voorbijgaande aard waren. Deze zeer veranderlijke

situatie had een weerslag op de ligging en de bestaansduur van de Brugse havens (Ryckaert

M. 1972, p. 23). Een indeling voor de Brugse havens kan geopperd worden. De vroegste

periode, tot de achtste of negende eeuw, was een tijdperk waarin er een goede verbinding met

de zee beschikbaar was. Van de tiende tot de twaalfde eeuw was Brugge maar moeilijk

bereikbaar vanuit zee, dit kan een periode zijn waarin de stad tijdelijk over geen haven

beschikte. In de derde fase, vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw werd Brugge een

echte havenstad (Ryckaert M. 1972, p. 8).

2. Historiek

2.1. Romeinse tijd

Zowel in het Brugse havengebied als in diens binnenstad werden er sporen gevonden van een

Romeinse aanwezigheid (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 318). (Figuur 32.)

Voor wat het havengebied betreft beschikt Brugge over één van de belangrijkste Gallo-

Romeinse agglomeraties uit de Belgische kuststreek. Deze plaats, Fort Lapin, werd op het

einde van de negentiende eeuw ontdekt (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 318). Deze plek

werd in de derde eeuw verwoest en vervolgens overspoeld door de Duinkerke-II-transgressie.

Aanvankelijk werd gedacht dat deze site niet van belang was voor de evolutie van Brugge,

maar nu kan aangenomen worden dat deze site geen op zich zelfstaand fenomeen was

(Ryckaert M. 1991, p. 22).

De ruimere Gallo-Romeinse aanwezigheid werd bewezen door vondsten in de huidige

binnenstad. Een deel van de vondsten zijn niet alleen ontdekt centraal in de huidige

binnenstad (onder andere op de Burg), maar ook op de iets hogere zandrug waarop de

Romeinse weg Oudenburg-Aardenburg liep (Ryckaert M. 1991, p. 22). Deze vondsten wijzen

op een nederzetting op of in de nabijheid van de Burg (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p.

319). De site Wulpenstraat is van belang omdat deze zich bevond tussen de twee vorige

plaatsen en omdat daar de oudste scherf naar boven is gekomen (Ryckaert M. 1991, p. 22). De

occupatie aldaar wordt tevens opgedeeld in twee fases, allereerst heeft de opgraving resten

van bewoning opgeleverd van de periode tussen de eerste eeuw n.C. tot ongeveer 200 n.C..

Page 61: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 61 -

Deze vondsten bevonden zich op de oever van dezelfde actieve Duinkerke-I-getijdengeul.

Nadat een deel van deze geul afgespoeld was, hebben zich nieuwe oeverwalafzettingen

voorgedaan, waar bovenop zich nieuwe Gallo-Romeinse sporen ontwikkeld hebben. Op beide

sites werd dezelfde geologie vastgesteld. Men kan besluiten dat deze locaties wellicht één

geheel vormden. De reden waarom de kern van de handelsnederzetting zich heeft verplaatst

zou mogelijk iets te maken hebben met de langzame dichtslibbing van de getijdengeul tijdens

de Romeinse tijd. Op deze manier kon men het handelsverkeer verder toelaten. Dit zou

verklaren waarom de site Fort Lapin slechts rond 200 n.C. tot volle bloei kwam (De Witte H.

& Ryckaert M. 1988, p. 319-320).

De hypothese dat er een castellum te Brugge te vinden was, wint weer veld. Door de

vergelijking te maken met de plaatsen Aardenburg en Oudenburg, kwam men tot de conclusie

dat de kans bestaat dat ook Brugge, destijds een burgerlijke nederzetting, uitgebouwd was tot

een militaire versterking. Dit ook gezien in het licht van een toenemende onveiligheid en de

vergelijkbare geografische ligging (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 323). Eveneens de

Brugse geologie pleit hiervoor. De stad was gelegen aan de rand van het sinds ongeveer 270

door de Duinkerke-II-transgressie overspoelde kustvlakte en bleef daardoor dus gevrijwaard

van verdere overstromingen. Er kan melding gemaakt worden van enkele schaarse

archeologica die wijzen op een Brugs bestaan in de binnenstad op het einde van de derde en

in de vierde eeuw. Maar dan kan het, onder de gegeven politieke en militaire situatie, enkel

een site met militair karakter zijn (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 326). Maar

desondanks deze aanwijzingen heeft verder onderzoek de hypothese voor het bestaan van een

militaire versterking te Brugge ontkracht.

Brugge lag toen in wat een onherbergzaam gebied leek. De aanvallers hebben deze stad dan

ook vaak links laten liggen. Het lag op de grens tussen de bewoonde wereld en een

uitgestrekte vlakte waar water en wind vrij spel hadden. Diepe, brede watergeulen sneden ver

landinwaarts tot aan de rand van de meters hogere zandgronden. Toch was de kuststreek

dichter bewoond dan men vermoedt, men deed er aan zoutwinning, vervaardiging van

aardewerk, ijzerbewerking en een bescheiden wolbewerking (Rottier H. 1996, p. 12). Onder

andere Aardenburg en Kortrijk waren steden en marktplaatsen waarlangs goederen uit en naar

het kustgebied werden getransporteerd (Rottier H. 1996, p. 12).

Het is weliswaar niet duidelijk waar de Romeinse havens gelegen waren binnen het

stadsgebied. Maar wel kan men met zekerheid stellen dat de stad bereikbaar was voor

scheepvaart. Hiervoor heeft men de resten van een tweede-eeuws schip als bewijs. In de elfde

eeuw zou dit veranderen door de verzanding van de geulen en de menselijke ingrepen in de

Page 62: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 62 -

kustvlakte. Pas later zou dit probleem verholpen worden door kunstmatige waterwegen en

sluizen (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 326).

Verder is bekend dat er een grote Gallo-Romeinse boerderij was op de Romeinse weg tussen

Oudenburg en Brugge, namelijk te Sint-Andries (Geirnaert N. & Vandamme L. 1996, p. 7).

2.2. Middeleeuwen

2.2.1. Continuïteit met de Romeinse periode?

Het is weinig waarschijnlijk dat er een continuïteit was tussen de Romeinse periode en de

middeleeuwen. Het materiaal van de laat Romeinse periode is te schaars om het bestaan van

een nederzetting in die periode te staven. Maar ook voor de daaropvolgende eeuwen zijn er

amper bronnen. Er zijn geen vondsten tot de zevende eeuw, behalve een laat Merovingische

pot, wat geenszins wijst op een nederzetting (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 319-320).

In de tweede helft van de derde eeuw vonden een aantal gebeurtenissen plaats waardoor de

gehele sociaal-economische en militaire structuren, die de Romeinen hadden opgebouwd,

instortten. Dit gebeurde onder druk van de Germanen. In de jaren 268-270 grepen een groot

aantal plunderingen en verwoestingen plaats, over het gehele land. Fort Lapin moest er ook

aan geloven en werd platgebrand (Vermeersch V. 1992, p. 28).

De veenontginning en de systematische afwatering hadden als gevolg dat het bodemniveau

daalde, waardoor binnendringend zeewater de grond deed verzilten en het gevaar op

overstromingen toenam, wat dan ook het geval was met de Duinkerke-II-transgressie. Deze

brak door de duinengordel en legde geheel de Vlaamse kustvlakte blank. Het was wel zo dat

het hoogste deel (tevens het centrum) van de Romeinse nederzetting gespaard bleef, maar

wellicht werd deze verwoest door de Germanen. Er zijn geen historische aanwijzingen van de

voortgang van de bewoning, maar het lijkt anderzijds wel vreemd mocht deze gunstige plaats

over zo een lange periode onbewoond gebleven zijn. De kans is reëel dat de Germanen van

deze gunstige ligging op de oevers van de Reien geprofiteerd hebben, maar echte

aanwijzingen hiervoor zijn er niet (Vermeersch V. 1992, p. 29).

2.2.2. Merovingische periode

De vroegste bewijsbare middeleeuwse bewoningssporen zijn gelegen in het gebied rond en

deels op de plaats van de Romeinse aanwezigheid. De keuze van deze vestigingsplaats kan

het gevolg zijn van een eventuele continuïteit of van de gunstige geografische locatie op de

grens van het Pleistocene zand en de poldervlakte, die bedekt was met klei ten gevolge van de

Page 63: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 63 -

overstromingen (Verhulst A. 1999b, p. 18). Wellicht was de verbinding met de zee, voor het

ontstaan van middeleeuws Brugge van minder belang, aangezien het zijn oorsprong niet vond

als handelsnederzetting, maar dat het teruggaat op een Romeinse vicus. In de vroege

middeleeuwen vervulde het een administratief-militaire rol en pas later werd het in de verre

handel ingeschakeld (Verhulst A. & Gottschalk M.K.E. 1980, p. 85).

Brugge kan niet zo belangrijk geweest zijn aangezien het zijn naam niet gegeven heeft aan de

pagus Flandrensis, waar het de hoofdplaats van was. Brugge werd pas in 900 als vicus

vermeld, maar dan nog kan men niet zeker zijn van de handelsfunctie van de nederzetting, dit

is pas zeker wanneer de plaats in het begin van de elfde eeuw een portus genoemd wordt

(Verhulst A. 1977, p. 193).

Voor de Merovingische periode kan men het bestaan van een nederzetting aantonen aan de

hand van schriftelijke bronnen (Vita Eligii). Uit deze bron blijkt dat Brugge (municipium

flandrense) in die tijd wel degelijk aangezien kan worden als een lokaal administratief en

militair centrum. Het was dus een niet-agrarische nederzetting, die mogelijk al deels versterkt

was of voorzien was van een bescheiden burcht. (Figuur 33.) Deze theorie is betwijfelbaar

aangezien er in de bron geen directe verwijzingen zijn naar de plaats Brugge en er tot nu toe

nog geen sporen gevonden zijn van deze Merovingische nederzetting (De Witte H. &

Ryckaert M. 1988, p. 321).

2.2.3. Karolingische tijd

Ook voor de daaropvolgende Karolingische periode tasten de archeologen nog grotendeels in

het duister. Veel meer bewoningssporen dan een standgreppel en een brandhaardje zijn er niet

gevonden op het Burgplein (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 321).

Een positieve factor voor het bestaan van Brugge is de Noorse invloed. Er zijn indirecte

aanwijzingen dat Brugge handelscontacten onderhield met Scandinavische landen. Het feit

dat de kleine abdij van Torhout, dat zo‟n 20 kilometer van Brugge gelegen is, Deense

missionarissen opleidde en dienst deed als refugium, kan een reden zijn voor de

Scandinavische aanwezigheid in Brugge (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 322). Het is

mogelijk dat Brugge door de goede positie aan de zee al in de achtste eeuw een internationale

handelspost was. Eventueel ontstond de handelsnederzetting op dat moment, dus voordat de

graven op de Burg4 waren, dit leidt men af uit de Scandinavische invloed in de naam „Brugge‟

(Meijens B. & Meulemeester J.L. 2002, p.11).

4 De Burg is een versterkte burcht (Meijens B. & Meulemeester J.L. 2002, p.8).

Page 64: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 64 -

Stadsomwallingen en een mogelijke burcht

Bekend is dat er stadsomwallingen waren uit de periode 1127-1128. Maar de vraag is of er

hiervoor ook al geen omwallingen waren (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 322). Er zijn

inderdaad aanwijzingen dat er al een eerste fase geweest zou zijn voor 851, met een aarden

wal en een gracht. Het zou om een ongeveer cirkelvormige versterking gaan, aangelegd tussen

twee Reie-armen. In de loop van de negende eeuw werd deze verdediging al aangepast, een

bredere en hogere wal werd gecreëerd, samen met een brede, diepe gracht (De Witte H. &

Ryckaert M. 1988, p. 329).

Kort na 851 werd er een inventaris opgesteld door de clerici van de Sint-Baafsabdij. Hieruit

bleek dat deze op de vlucht geslagen waren voor de Noormannen en hun schatten in Brugge

hadden ondergebracht. Dit zou er op wijzen dat de plaats voorzien was van een versterking of

van een burcht (Ryckaert M. 1991, p. 25). Het is immers onwaarschijnlijk dat de Gentse

geestelijken hun kostbare bezittingen op een plaats onderbrachten die geen bescherming

garandeerde. Brugge moet dus al in het midden van de negende eeuw van enig belang

geweest zijn (Ryckaert M. &Vandewalle A. 1999, p. 13). De bouw van deze burcht kan

gezien worden in het licht van de dreigende invallen van de Noormannen. Brugge was,

dankzij zijn ligging aan de zee en als centrum van een regionaal bestuur, een gemakkelijke

prooi en een doelwit. (Ryckaert M. 1991, p. 46). Het gebrek aan grootschalige opgravingen

zorgt ervoor dat het probleem rond de oorsprong van Brugge en zijn castrum complex en

moeilijk oplosbaar is. Tot voor kort was de theorie van Van Werveke algemeen aangenomen,

namelijk dat de zogenaamde vierkantvorm van de Brugse Burg een overblijfsel was van een

Romeins castellum. Hij maakte een vergelijking met de vierkante stadskern van Oudenburg,

die teruggaat op een vierde–eeuws castellum. Deze theorie is ondertussen in vraag gesteld en

verworpen (De Meulemeester J. 1990, p. 136). Door de geschreven bronnen kunnen we het

bestaan van een burcht in het negende-eeuwse Brugge niet ontkennen (De Meulemeester J.

1990, p. 140).

Er bestaan nog vragen rond de functie van de waterlopen die het “grote vierkant” begrenzen

en die uit gekanaliseerde segmenten van de natuurlijke Reiebedding bestaan. De eerste

mogelijkheid is dat ze een vooruitgeschoven tweede verdedigingslijn van de burcht zijn. Maar

een andere mogelijkheid is dat ze de bescherming van de erbinnen gelegen

bewoningskern(en) tot doel hadden. Het is waarschijnlijk dat ook het stadsdeel Oudeburg

over een eigen omwalling beschikte. Nu resten enkel nog aan de oost- en zuidzijde

waterlopen, maar vroeger zou dit deel wellicht aan de vier zijden beschermd zijn door water

(De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 322-323).

Page 65: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 65 -

Invallen van de Noormannen en daarna

Iets later dan het jaar 1000 beschrijven de teksten Brugge als een internationaal

handelscentrum. In de bronnen werd vermeld dat er in Brugge een groot aantal handelaren

aanwezig waren, die zorgden voor een grote toestroom van producten, waaronder ook

luxegoederen (De Witte H. & Ryckaert M. 1988, p. 321). Als pas dan de eerste vermelding

gebeurt van Brugge als handelscentrum, moet de handelsactiviteit vóór deze periode

bescheiden geweest zijn of Brugge was toen niet constant een handelsplaats (Ryckaert M.

1991, p. 47).

Onder Arnulf (tiende eeuw) werd de burcht waarschijnlijk een machtscentrum met stedelijke

allures. Het gebied dat omringd werd door een muur was verdubbeld. De stenen van deze

muur werden gesloopt uit de Romeinse burchtruïne van Oudenburg en per schip naar Brugge

vervoerd. Op dat gebied werd ook een burchtkerk gebouwd: de Sint-Donaaskerk en een

bijbehorend kapittel van kanunniken. De Sint-Donaaskerk was, met zijn zestienzijdige

centraalbouw met een zware westtoren, een kopie van Karel de Grotes paltskapel in Aken en

van de Karolingische kapel in Compiègne. Deze kopie wijst op de vooraanstaande positie van

Brugge in die tijd (Ryckaert M. & Vandewalle A. 1999, p.22-23).

De “burg” werd waarschijnlijk onder Arnulf I aangelegd. Veel resten van de versterking zijn

er tot nog toe niet gevonden en wordt daarenboven nergens beschreven. Rond Sint-Donaas

zijn wel sporen naar boven gekomen van een aarden wal, die te dateren zijn vóór de bouw van

de kerk in de tweede helft van de tiende eeuw. Het is aannemelijk dat het castrum dat Arnulf I

oprichtte, de burg de vorm van een “afgerond vierkant” heeft gegeven. De aarden wal maakte

echter deel uit van een andere en oudere versterking. Deze is nog altijd niet gekend. Er zijn

twee werkhypotheses uitgewerkt. De eerste bestaat uit het feit dat deze aarden versterking in

de negende – tiende eeuw gebouwd moest zijn volgens het schema van de andere castella

recens facta langs de kust. Dit wil zeggen dat de versterking een ronde vorm had, beschikte

over vier ingangen, van waaruit op elkaar haaks kruisende straten vertrokken. De tweede

werkhypothese stelt dat het mogelijk is dat een halvecirkelomheining de hoek, die gevormd

wordt door de ontdubbeling van de Reie, afsneed (De Meulemeester J. 1990, p. 140). Bij de

aanleg van de muur rond het latere en grotere tiende– eeuwse castrum kan men dezelfde

omtrek gevolgd hebben, daar het vaak de gewoonte is om de stenen muur op te trekken aan de

buitenzijde van de bestaande aarde omwalling (De Meulemeester J. 1990, p. 141).

De bewoningskernen zijn echter veel moeilijker te situeren. Er zijn amper vermeldingen over

te vinden, maar de kans bestaat dat er zelfs twee nederzettingskernen bestonden: een die nauw

met het leven in de burcht verbonden was en een die meer op de internationale handel gericht

Page 66: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 66 -

was. Er kunnen twee hypothetische plaatsen vooropgesteld worden, namelijk de zone ten

noordoosten van de burg en anderzijds het stadsdeel met de merkwaardige naam “Oudeburg”.

De eerste plaats is geheel door waterlopen omringd en vormt een vierkant (Ryckaert M. 1991,

p. 48). Als de waterlopen wel degelijk natuurlijk zijn dan is het voor de hand liggend dat op

dit eilandje de bewoning hierop te vinden was, maar een handelsnederzetting is ook niet

uitgesloten. Oudeburg kan men vertalen als “oude nederzetting” en is gelegen op de

belangrijkste zandrug van de binnenstad en was geheel door waterlopen omgeven. De naam

zou een aanwijzing kunnen zijn van het bestaan van een oude bewoningskern aldaar. Vanuit

deze kern is de stad verder ontwikkeld en gegroeid (Ryckaert M. 1991, p. 49).

3. Besluit Brugge

De nederzetting Brugge was gunstig gelegen op de grens van de kustvlakte en de zandstreek.

Door de ligging aan een actieve getijdengeul kon het zijn handelsfunctie uitbouwen. Brugge

was wel niet op alle momenten in de tijd even bereikbaar via deze geul. Daarnaast zijn ook de

Reien van hydrografisch en economisch belang.

Te Fort Lapin, op een hogere zandrug, was er met zekerheid een Romeinse aanwezigheid.

Daarnaast zijn er ook Romeinse vondsten in het centrum. Er zijn geen aanwijzingen voor een

continue occupatie, pas in de zevende eeuw is er mogelijk terug sprake van bewoning. Brugge

werd pas in de negende eeuw als vicus vermeld en in de elfde eeuw als portus. Hieruit mag

men afleiden dat het (economisch) belang van de nederzetting niet groot was. De

mogelijkheid bestaat dat Brugge in de Karolingische periode versterkt was. In de tiende werd

deze verder uitgebouwd tot de burg. In de elfde eeuw werd Brugge vermeld in bronnen als

een internationale haven.

XIV. Kortrijk

1. Geografie

Kortrijk moet in deze tijd een belangrijk centrum geweest zijn. Hier zijn verschillende

redenen voor. Het was namelijk een wegenknooppunt, maar lag tevens aan de Leie, als

verkeersader en aan de Leiebocht, die een gunstige doorwaadbare plaats bood (Maddens

2006, p.11).

Page 67: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 67 -

1.1. Geomorfologisch

Onmiddellijk ten noordoosten van Kortrijk verbreedt de vallei van de Leie zienderogen en

sluit aan haar rechteroever de zogenaamde Gaverdepressie in, die zich over Deerlijk en

Waregem tot Anzegem uitstrekt. Deze is wellicht veroorzaakt door een oudere, meer

zuidoostelijke loop van de Leie. De breedte van de vallei loopt er tot 10 kilometer en meer uit,

een uitgestrekte sedimentatievlakte vormend op ca. 15 meter hoogte, waarin de rivier

moeizaam voortmeandert beneden de 10 meter hoogte (Maddens N., Van Doorselaer A.,

Viérin J. et.al. 1991, p. 2). (Figuur 34.)

De Leie en haar vruchtbare komgronden zijn van fundamenteel belang geweest voor het

ontstaan, de verdere genese en de bloei van de vicus Kortrijk en zijn omgeving (Van Loo

1994, p. 68). De Pleistocene Leievallei wordt begrensd door steile dalwanden van 15 tot 20

meter niveauverschil. Deze wanden zijn nog duidelijk in het landschap herkenbaar. De

alluviale gronden die naast de meanderende Leie liggen, worden ingenomen door drassig

weiland. Dit is een gevolg van de hoge watertafel. De alluviale zone neemt een gebied in

beslag met een variabele breedte van maximum 400 meter en ligt zo‟n 4 tot 5 meter lager dan

de Leievlakte (Van Loo 1994, p. 69).

De geologische formaties die in het Leiebekken nog van belang zijn voor de

bodemgesteldheid bestaan uit tertiaire en kwartaire afzettingen. De tertiaire afzettingen, die

niet zo diep liggen, stammen uit het Eoceen. De lagen bestaan uit kleiige en zandige mariene

sedimenten en hellen licht naar het noorden af. Daaronder ligt blauwgrijze Ieperiaanklei met

een dikte tot meer dan 100 meter. Verder is er nog een olijfgroen Ieperiaanzand en zandige

klei met zandsteenconcreties, glauconiethoudend Paniseliaan zand met zandsteenbanken en

zware plastische klei onderaan. Tenslotte is er nog het Diestiaan dat in rood verweerde

toestand bestaat met ijzerconcreties en met grindhoudende lagen (Maddens N., Van

Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 2).

1.2. Hydrografie

Hydrografisch wordt de Leie gevoed door een aantal riviertjes en beken uit het

heuvellandschap dat het waterscheidingsgebied vormt tussen de Schelde en de Leie enerzijds

en het IJzer- en Leiebekken anderzijds (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.

1991, p. 2).

De Mosscherbeek is één van de beken die in Kortrijk in de Leie uitmondt. Of dit nu een rol

gespeeld heeft bij de ontwikkeling van de stad kan moeilijk bewezen worden. Deels ook

Page 68: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 68 -

omdat het gebied rond deze samenvloeiing in de loop der tijden sterk geaccedenteerd is. De

Mosscherbeek ontspringt op een heuvelkam in Sint-Anna en vloeit dan langs de

Nedermosscher naar de Doornikpoort toe. Zij zorgde voor de waterbevoorrading van de

stadsgrachten en – versterkingen. Haar natuurlijke loop werd gekanaliseerd, zoals ook die van

de Leie verschillende ingrepen onderging (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.

1991, p. 3).

2. Wegennet

Veel locaties kennen een grote ontwikkeling dankzij hun ligging langs een Romeinse route.

Dit is ook het geval voor Kortrijk, dat gelegen is langs de weg Boulogne-Cassel-Tongeren-

Keulen, waardoor een belangrijke verbinding met de zee en het Rijnland tot stand kwam.

Tevens is de vicus gelegen aan een oversteekplaats van de Leie. Men mag ook niet vergeten

dat de rivier een bron is voor heel wat economische bedrijvigheid (Van Loo S. 1994, p. 70).

Er zijn een heel aantal wegen die van belang waren voor de evolutie van Kortrijk. Zo liep er

waarschijnlijk een route langs de Leie richting Gent en nog een andere richting Harelbeke-

Kruishoutem (Van Loo 1994, p. 70). Er is sprake van vier secundaire wegen in de omgeving

van Kortrijk. Een eerste weg volgt de rechteroever van de Leie en werd de „Heirweg op

Deerlijk‟ genoemd. De tweede weg van Menen richting Heulebeek, liep langs de linkeroever

van de Leie. Als derde vermelden we de Ieperseweg die de richting Ieper-Kassel aannam. Als

laatste route hadden we nog de verbinding Kortrijk-Doornik, richting Reims. Daarnaast

bestaan er ook nog een aantal land- en private wegen, die van minder belang zijn voor de

ontwikkeling van de vicus. De ligging van Kortrijk is dus sterk gekoppeld aan het militaire en

economische karakter eigen aan het uitgebreide wegennetwerk (Van Loo 1994, p. 71).

(Figuur 35.)

Als wegenknooppunt had het in moeilijke tijden een belangrijke rol te vervullen. De weg die

naar Doornik liep, was beveiligd. Via deze weg kon de ruiterij het kamp Oudenburg ter hulp

komen in geval van nood. Zeker even belangrijk was de oost-west wegenverbinding. Naast de

weg Boulogne-Bavai-Tongeren-Keulen met zijn sperforten, was er een alternatieve route:

Boulogne-Cassel-Wervik-Kortrijk-Kerkhove-Velzeke-Asse-Tienen-Tongeren-Keulen. Deze

weg was weliswaar korter, maar vormde met zijn versterkingen en detachementen vooral een

bufferzone benoorden de weg Bavai-Keulen (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.

1991, p. 28).

Page 69: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 69 -

3. Historiek

3.1. Romeinse tijd

De oudste te dateren voorwerpen zijn deze die teruggaan tot in de tijd van Tiberius (begin

eerste eeuw n.C.). In die tijd moet de ontwikkeling van een vicus op beide Leieoevers al

gestart zijn. Onder vicus verstond men een commercieel en administratief centrum. De

nederzetting heeft zich in de eerste eeuwen van de nederzetting vooral op de zuidelijke oevers

uitgebreid (Maddens N. 2006, p. 11). De plaats strekte zich uit op de zandige rug van 15-16

meter hoogte langs de rechteroever over ca. 1,150 kilometer van west naar oost en ca. 500

meter van zuid naar noord, op een hoogte van 14-15 meter. Beide delen moeten via een brug

of veer voor elkaar toegankelijk geweest zijn (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al.

1991, p. 17).

In het midden van de tweede eeuw kende Kortrijk een commerciële bloei en een

bevolkingstoename dankzij de Pax Romana en haar gunstige geografische ligging (Van Loo

1994, p. 74).

In de tweede helft van de derde eeuw werden onze gewesten geteisterd door invallen van de

Germanen. De plunderende bendes trokken het verzwakte Romeinse rijk binnen. Kortrijk

geraakte in dat tijdperk ontvolkt. Er zijn dan ook amper vondsten (Maddens N. 2006, p. 11).

Bovendien waren er ook de problemen aan het keizerlijk hof, de militaire anarchie met de

verzwakking van de limes, het deficit van de buitenlandse handel en de slinkende

economische welvaart, die er mede voor zorgden dat onze streken een gemakkelijke prooi

waren voor de Germanen (Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, P. 25).

Dankzij de verdedigingsposten, die gebouwd werden door de Romeinen, slaagden ze erin hun

grondgebied weer te beveiligen tegen het einde van de derde eeuw (Maddens 2006, p. 11).

3.2. Laat Romeinse tijd

Veel zekerheden zijn er over deze periode niet. Men kan vermelden dat er een veertiental

vindplaatsen zijn aangesneden wat dit tijdvak betreft. Maar ook moet er aan toegevoegd

worden dat de betekenis niet erg ophefmakend is. Men stelt dat de nederzetting zich situeert

bij een 200 meter brede beekmonding op de zuidelijke Leieoever, maar dan wel op veel

kleinere schaal. Ze is begrensd door het volgende: in het westen door de Papenstraat, in het

noorden door de Leie, in het oosten door de beekmonding en in het zuiden door de Pieter de

Cockelaerestraat. Deze vier relicten omsluiten een oost-west gericht gebied van om en bij de

3,2 hectare (Despriet 1990, p. 17). De gehele vicus besloeg amper een gebied van 7 hectare in

Page 70: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 70 -

de vierde en het eerste deel van de vijfde eeuw, na de invallen van de Germanen, terwijl het in

de tijd daarvoor nog een oppervlakte van 40 hectare besloeg, verdeeld over beide oevers van

de Leie (Verhulst A. 1999b, p. 11). De site is na de verkleining ook meer naar het westen

gelegen. Er heersen nog twijfels over de aard van de occupatie, of deze al dan niet militair of

slechts burgerlijk was (Despriet 1990, p. 17). Maar uit een belangrijk Romeins document

(Notitia Dignitatum, jaren 425-430) blijkt dat Kortrijk ook een militaire rol gespeeld heeft.

Notitia Dignitatum is namelijk een document met een lijst van de burgerlijke en militaire

ambten in het laat Romeinse rijk en omslaat tevens een opsomming van de legereenheden

waarover Rome beschikte. Onder de ruiterijkorpsen uit Gallië staan ook de Cortoriacenses

vermeld (Maddens 2006, p. 12). Het is trouwens de eerste vermelding van de naam

Cortoriacum. Cortoriacenses betekent de te Cortoriacum gelegerde troep (Maddens N., Van

Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 16). Er was dus een garnizoen in Kortrijk gekazerneerd

en deze bevond zich op de linkeroever van de Leie (De Meulemeester J. 1990, p. 124). Aldus

slaat deze naam op de plaats, de vicus, waar het legerkamp was ondergebracht (Maddens N.,

Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, p. 16). Verhulst trekt dit echter in twijfel en stelt dat

het ook mogelijk is dat het hier om burgers van Kortrijk gaat, maar dat ze op een andere

plaats gelegerd zijn (Verhulst A. 1999b, p. 11).

Dankzij onderzoek van archeologisch materiaal kan men het laat Romeinse Cortoriacum

beter in een historisch tijdskader plaatsen, met name in een periode gaande van de vierde tot

het midden van de vijfde eeuw (Despriet 1990, p. 17).

Tijdens de eerste helft van de vijfde eeuw namen de Franken definitief bezit van Noord-Gallië

en dus ook van Kortrijk (Maddens 2006, p. 12).

3.3. Middeleeuwen

3.3.1. De Merovingische periode

Over deze tijd valt er niet veel te vermelden. Het lijkt alsof de menselijke activiteit in

Zuidwest-Vlaanderen helemaal stil valt. Van de vijfde tot de achtste eeuw braken duistere

eeuwen aan (Despriet 1990, p. 17). Men kan wel met zekerheid zeggen dat Kortrijk de

Frankische inval overleefde en dat er verdere bewoning was in de laat Romeinse nederzetting.

In het midden van de zevende eeuw werd deze streek door Sint-Elooi en Sint-Amand

gekerstend. Door hen werden de Sint-Maartenskerk en de kapel, gewijd aan Onze-Lieve-

Vrouw, gesticht (Maddens 2006, p. 13).

Page 71: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 71 -

3.3.2. De Karolingische tijd

Kortrijk bleef ook in de Karolingische periode het centrum van een gouw (Maddens 2006, p.

13). (Figuur 36.)

De stad leefde weer op vanaf de negende eeuw met de start van nieuwe bewoningssites. De

gegevens zijn zowel topografisch als historisch voorhanden. Men heeft een historisch bewijs

voor het bestaan van twee erven op de noordelijke Leieoever. Dit goed werd aan de abdij van

Elione geschonken door Karel de Kale. Door de Noormannen kwam er een einde aan deze

nederzetting, maar ze leefde opnieuw op in het begin van de twaalfde eeuw (Despriet 1990, p.

19). Op de zuidelijke oever ontstond er in de negende eeuw een gebied dat eigendom was van

de koning (later de graaf) en op die manier ontkwam aan de rechtsmacht van de lokale

overheid. Dit koninklijke domein had een aanlegplaats aan de Leie, een burcht op een

kunstmatige heuvel, voorraadschuren (voor opslag voor de graanbelasting), een kapel en

andere accommodaties. Daarbovenop werd het wellicht omgeven door een houten omheining

en een gracht (Maddens 2006, p. 13).

De invallen van de Noormannen

In de eerste fase van de invallen sloegen de Vikingen toe aan de kust en langs de voornaamste

waterlopen. Een tweede stadium trad in, in 879, toen deze volkeren, hun tactiek aanpasten en

vaste uitvals- en bevoorradingskampen vestigden in Gent, Kortrijk en Condé (Despriet 1990,

p. 19). In Kortrijk bouwden ze een winterkamp op, op de plaats van het koninklijke domein

(Maddens 2006, p. 13).

Er bestaat geen twijfel over de aanwezigheid van de Noormannen, zowel de historische als

archeologische bronnen bevestigen dit. Alleen al in het stratenplan kan men de invloed van

deze Scandinavische volkeren bespeuren. Ze legden een halfcirkelvormige structuur aan op de

zuidelijke Leie-oever. Deze plek was heel strategisch gekozen, ze overheerste de Leievallei.

Daarenboven lag ze op een droge zandlemige bodem, had een brede beekmonding als

ankerplaats en was defensief opgesteld ten opzichte van de streek tussen de Leie en de

Schelde (Despriet 1990, p. 20).

Graaf Boudewijn II was zo slim om in onze gewesten, namens de koning van West-Francië,

weerstand te bieden door middel van de bouw van verscheidene castra. Hij beveiligde het

kustgebied met vestingen, die de belangrijkste inhammen van de zee landinwaarts afsloten

(Despriet 1990, p. 20).

Page 72: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 72 -

Na de Noormannen

Toen de Noormannen de aftocht bliezen, trok Graaf Boudewijn II veel voordeel naar zich toe.

Hij werd onafhankelijk en maakte alle vestingen en verlaten basissen tot zijn eigendom.

Daardoor komt het dat Kortrijk een grafelijk centrum werd in Vlaanderen. De verlaten vesting

werd de kern van de grafelijke macht en het goederenbezit in de kasselrij (Despriet 1990, p.

20).

Aan het eind van de tiende eeuw was Kortrijk het centrum van de uitgestrekte grafelijke

goederen, toevertrouwd aan een plaatselijke grootgrondbezitter (Eilbod). Na de dood van

Arnulf II, nam hij de goederen echter alsmaar meer tot zich en eiste ze als persoonlijk bezit

op. Alleen met grote moeite wist Boudewijn IV het verloren gegane territorium opnieuw te

veroveren. Aan de ene kant kwamen het grondgebied van Kortrijk en dat van Doornik

tesamen, aan de andere kant werd in Kortrijk binnen de voormalige Noormannenburcht een

grafelijke versterking opgeworpen en aan het beheer van de kastelein toevertrouwd (Despriet

1990, p. 21).

3.4. En verder…

Ook rondom het centrum zijn er bewoningssporen gevonden. Zo blijkt uit archeologisch

onderzoek aan de Kennedylaan dat daar bewoningsindicatoren zijn. De bodems aldaar bestaan

uit zandlemige tot lemige sedimenten. Het gebied is gelegen in een matig tot uitgesproken

beekdal, afhellend naar het noorden. Verder begint de loop van de beek zich centraal in het

kerngebied. Het gaat in het onderzochte gebied om een matig uitgesproken microreliëf

(Vanhoutte S., Dewilde M., De Decker S. et al. 2006, p. 110).

4. Besluit Kortrijk

Kortrijk lag niet enkel aan een belangrijke verkeersader, de Leie, maar eveneens aan een

doorwaadbare plaats. Daarenboven mondde de Mosscherbeek ter hoogte van de nederzetting

in de Leie uit. Nog een positief element was de keuze voor een hoger gelegen ligging op een

zandrug. De ligging aan een wegenknooppunt, onder andere langs de weg Boulogne-Cassel-

Tongeren-Keulen is van cruciaal belang geweest voor de verdere ontwikkeling van deze

plaats, tijdens moeilijke tijden was dit een strategisch punt.

Het ontstaan van de vicus is in het begin van de eerste eeuw te dateren. De Romeinse

bezetting vond een einde in de tweede helft van de derde eeuw. In de laat Romeinse periode

was het gebied wellicht terug veiliger, er zijn dan eveneens terug sporen van (militaire of

burgerlijke) bewoning. Kortrijk speelde sowieso een militaire rol, maar hoe of waar deze werd

Page 73: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 73 -

ingevuld, is nog niet met zekerheid achterhaald. In de Merovingische periode valt de

bewoning stil. In de Karolingische periode was het een centrum van een gouw. Vanaf de

negende eeuw kwam er nieuwe bewoning. De Noormannen trokken te Kortrijk een kamp op.

XV. Ieper

1. Geografie

De economisch belangrijke weg Brugge-Torhout-Mesen-Rijsel kruiste het marktplein van

Ieper. Ze komt er samen met de kleinere wegen; deze komen uit het noorden, van Diksmuide

en uit het westen, van Poperinge. Het punt waar de stad ontstaan is, was een gunstige plaats

omdat daar in de elfde eeuw en in het begin van de twaalfde eeuw de landweg het dichtst de

Ieperlee naderde. De Ieperlee was een waterloop, die vanaf de elfde eeuw gekanaliseerd werd,

rechtstreeks in verbinding stond met de zee en in de golf van Lo uitmondde. Het ontstaan van

de stad Ieper zou te verklaren zijn door het economische belang van zowel de water- als de

landweg in de elfde eeuw (Verhulst A. 1957, p. 5).

De productie op het eind van de twaalfde eeuw was meer gefocust op rundvee en

zuivelproductie dan op graan (behalve haver) (Verhulst A. 1999b, p. 108). Dit kan verklaard

worden door het grote aandeel bosgrond rond Ieper tot de twaalfde eeuw.

2. Historiek

2.1. Evolutie van een rurale naar een nijverheidsnederzetting

Ieper evolueerde zeer snel van een ruraal landbouwbedrijf naar de grootste middeleeuwse

nijverheidsstad van het graafschap Vlaanderen. Dit kan een gevolg zijn van zijn geografische

ligging langs de Ieperlee, en zeer specifiek op de plaats waar ze bevaarbaar werd. De Ieperlee

werd bevaarbaar dankzij de constructiewerken, die uitgevoerd werden om de

grondwatertafelverlaging tegen te gaan. Daarnaast werd er ook een parallel kanaal gegraven.

Het gehele IJzerbassin overstroomde in de eerste helft van de elfde eeuw als gevolg van de

stormgetijden in 1014 en 1042. Door de overstromingen met zout water zijn er zoutmoerassen

ontstaan, waarop de schapen graasden vanaf het midden van de elfde eeuw. De geproduceerde

wol werd wellicht getransporteerd via de IJzer en de Ieperlee naar Ieper, de hoeveelheid was

te groot voor de omliggende dorpen. Daardoor werd Ieper wellicht snel een belangrijk

centrum binnen de textielindustrie in de eerste helft van de elfde eeuw (Mus O. 1998, p. 54).

Page 74: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 74 -

2.2. Historische evolutie van Ieper

Voor wat Ieper (Figuur 37.) betreft kan men zeggen dat de ontwikkelingsgeschiedenis pas een

aanvang nam in de elfde eeuw en dat ze haar hoogtepunt in de dertiende eeuw vond (De

Meulemeester J. 1990, p. 130). De eerste vermelding van Ieper gaat terug tot het jaar 1066.

(Figuur 38.) In die bron werd een burggraaf van Ieper vermeld en het bestaan van een

grafelijke burcht (van Houtte J.A. 1974, p. 11). De oorsprong van Ieper ligt bij deze

Karolingische villa. Het grondgebied van de huidige stad is volledig binnen het grondgebied

van deze Villa Yprensis gelegen. (Figuur 39.) Er is een gracht rond de curtis (het centrum van

de bedrijvigheid van de villa, in de bocht van de Ieperlee) en het aangrenzende neerhof

ontdekt. Op het neerhof bevonden zich schuren, stallen, de muntslag en de spijker (Mus O.

1998, p. 54). In 1170 heeft Filips van den Elzas er een kapel voor Sint-Maarten opgericht (De

Meulemeester J. 1990, p. 130). (Figuur 40.)

Ten zuiden van de doorgang naar het neerhof, het Zaalhof, ontwikkelde zich in de tiende en

de elfde eeuw een ambachtelijke wijk die vooral de domaniale producten verwerkte. Door een

verhoogde landbouwproductie en de bevolkingstoename ontstond ten oosten van de Ieperlee

een markt waar deze producten werden verkocht. De halfcirkelvormige gracht was de eerste

verdediging van de villa (Mus O. 1998, p. 54). De verworven welstand van de boeren gaf

aanleiding tot het ontstaan van een portus rond de Sint-Pieterskerk, die zich naast het castrum

bevond en die later zou uitgroeien tot een motte (De Meulemeester J. 1990, p. 130). Hier

zullen de rijkere bewoners van de villa luxueuzere waren aankopen. Het weven was in de

elfde eeuw al karakteristiek voor de portus. Maar wellicht ging het nog niet om

gespecialiseerde vaklui, maar om landbouwersvrouwen die in de lakenproductie actief waren.

Het Hofland waren de gronden ten westen van de Ieperlee die in 1100 aan de proosdij van

Sint-Maarten werd geschonken en die werden opgehoogd om ze te beschermen tegen

overstromingen (Mus O. 1998, p. 54).

De uitbouw van een curtis of het optrekken van een castrale motte met neerhof op het Zaalhof

kan een rechtstreeks gevolg zijn van het groeiende belang van het Hofland ten westen van de

Ieperlee (Mus O. 1998, p. 55).

Er is een tweede prestedelijke kern gevonden, meer noordelijk, op de rechteroever van het

Scipleetkanaal. Dit kanaal is de oostelijke afgrenzing van het grafelijk castrum, het latere

burggraveneiland. De bewoning op dit eilandje gaat waarschijnlijk tot in de Karolingische tijd

terug. Binnen dit burchteiland ligt daarenboven nog een motte die ook ten vroegste in de elfde

Page 75: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 75 -

eeuw kan worden gedateerd. De rand van de tweede prestedelijke kern loopt in een halve

kring (De Meulemeester J. 1990, p. 130).

Reeds voor 1131 nam het belang van het marktplein toe, onder andere door de stichting van

het Tempelgebied. De proosdij voorzag deze markt van nieuwe commerciële infrastructuur:

een Boterhalle, een Kaashalle, een Vleeshuis, een Lakenhalle, een varkens- en een ketelmarkt.

(Mus O., Constandt H., Masure D., et.al. 1992, p. 7) (Figuur 41.) De groei van de handel zal

bevorderd worden door een van overheidswege in het leven geroepen jaarmarkt, die in 1127

voor het eerst werd vermeld (van Houtte J.A. 1974, p. 11).

2.3. Hypothese voor de twee kernen

In Ieper zijn er dus eigenlijk twee centra te onderscheiden waaruit de stad zich zou kunnen

hebben ontwikkeld. Allereerst is er het middeleeuwse centrum rond de markt en de kleine

versterking en de tweede is was het gebied rond de Sint-Pieterskerk, met de jaarmarkt, het

Zaalhof en de grote grafelijke villa (Verhulst A. 1990b, p. 110)

Beide kernen zijn oud, ontstaan voor het midden van de elfde eeuw, wanneer Ieper nog enkel

een agrarische functie had. Het is mogelijk dat Ieper een bestuurlijk centrum had

(hypothetisch Sint-Pieter), met een eigen kerk en daarnaast ook een boerengemeenschap met

ook een eigen kerk (hypothetisch Sint-Maarten). Een urbane evolutie gebeurde in de elfde

eeuw als gevolg van de enorme wolproductie in het overstroomde deel ten noorden van Ieper.

Dit zou dan Sint-Maarten zijn, omdat het gebied meer bevolkt was. De jaarmarkt had een link

met de centrale grafelijke boerderij en lag buiten het stadscentrum en dichter bij de oude kerk

van Sint-Pieters (Verhulst A. 1999b, p. 110).

3. Besluit Ieper

Ieper werd in de elfde eeuw gesticht op de plaats waar een waterloop, de Ieperlee, en de weg

Brugge-Rijsel, dicht bij elkaar kwamen en waar tevens de Ieperlee bevaarbaar werd. Beide

elementen boden ultieme kansen voor de ontwikkeling van de economie van deze stad.

Daarmede is de nederzetting snel geëvolueerd tot een handelsnederzetting. De uitgebreide

schapenteelt zorgde voor een grote wolproductie en moedigde daardoor de lakennijverheid

aan.

Ieper vond haar oorsprong binnen de Karolingsiche villa Yprensis. Door de ambachtelijke

nijverheid ontstond er een portus, die naast een castrum gelegen was. Dit castrum zou later

evolueren naar een grafelijke motte. Ieper had twee kernen, rond het ontstaan en de functie

van beide wordt er nog gespeculeerd.

Page 76: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 76 -

XVI. Oudenburg

1. Geografie

In de laat Romeinse tijd werd ons kustgebied geteisterd door de Duinkerke-transgressies. De

overstromingen zorgden ervoor dat er langzaamaan een waddengebied ontstond, waardoor de

strandlijn ver in het binnenland werd verplaatst. Dit fenomeen is nog altijd duidelijk in het

landschap zichtbaar als de grenslijn tussen de polders en de zandstreek. Precies op deze

scheidingslijn is Oudenburg gelegen (Mertens J. 1987, p. 6-8).

Oudenburg is gebouwd in het centrum van een oudere vicus op een enkele meter hoge

zandrug. Daardoor bood het een voortreffelijk zicht op de zee en de omringende laagvlakte.

(Rottier H. 1996, p. 27) De oost-west gerichte landtong waar de nederzetting op gelegen was,

mat zo‟n 450 meter breedte en 800 meter lengte. Het gebied dat geschikt is voor bewoning is

daardoor niet groot. Het castellum en de grafvelden bevinden zich in het meest westelijke

punt. Het fort raakte tevens met zijn noordflank het overstroomde gebied (Mertens J. 1987, p.

8). De schepen konden aan de voet van het castellum aanmeren aan een open steiger (Rottier

H. 1996, p. 27). De bewoningskern zelf lag meer naar het westen toe (Mertens J. 1987, p. 8).

Er was tevens een weg die Brugge, Aardenburg en Oudenburg met elkaar verbond.

2. Historiek

2.1. Romeinse tijd

Oudenburg (Figuur 42.) had zowel een vicus als een castellum. Het castellum (Figuur 43.) lag

op de grens van de oost-westelijke Pleistocene rug. De vicus lag dus naast de weg, die

Oudenburg met Brugge verbond, het castellum lag wat meer naar het oosten (Verhulst A.

1977, p. 180).

De burgerlijke nederzetting

Aan een militaire vesting ging, op het gebied van Oudenburg, eerst een burgerlijke bewoning

vooraf (Mertens J. 1987, p. 8). De oudste sporen van deze bewoning gaan terug tot de tweede

helft van de eerste eeuw. Vanaf de vroege Keizertijd was deze vicus zeker belangrijk, hij

bloeide in de tweede eeuw en de eerste helft van de derde eeuw, maar hij vond zijn einde al in

het midden van de derde eeuw (Creus I. 1975, p. 34). Volgens het archeologisch onderzoek

besloeg die nederzetting een uitgestrekt gebied met eerder losse bewoningskernen. Er bestaan

aanwijzingen voor economische activiteiten, zoals zoutwinning en visserij. Opgegraven terra

Page 77: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 77 -

sigillata, glas en munten kunnen de nederzetting dateren. De enigszins losse bewoningskern

sluit aan bij een grotere nederzetting die zich langwerpig uitstrekt over het dorpscentrum tot

aan de nabijgelegen Sint-Pietersabdij (Mertens J. 1987, p. 9).

Het is nog niet bepaald of de site volledig verlaten was, toen de militairen er hun onderdak

kwamen zoeken en een kamp oprichtten op de hogergelegen zandrug (Mertens J. 1987, p. 9).

Opvallend is dat door het onderzoek vooral veel oester-, mossel- en cardiumschelpen, evenals

dierenbeenderen, waaronder vooral van schapen, naar boven komen. Hieruit blijkt dat de

bewoners vooral van visvangst en veeteelt leefden en minder van landbouw. Dit is

gemakkelijk te verklaren door de nabijheid van de zee en de aanwezigheid van de ziltgronden

voor de schapenteelt (Creus I. 1975, p. 34).

Het militaire Oudenburg

Oudenburg werd vanaf het einde van de tweede eeuw belangrijk als militair steunpunt, binnen

de verdedigingslinie (Figuur 44.) die de Romeinen langs de zuidelijke Noordzeekust, van de

oude Rijnmond bij Leiden over Zeeland en Vlaanderen tot bij Boulogne, oprichtten. Deze

werd opgetrokken om meerdere redenen: ter bescherming van de vlootverbindingen tussen

het vasteland en de provincie Brittannië, maar vanaf het einde van de tweede eeuw vooral ter

bescherming tegen de binnenvallende Chauken, vanuit de Noordzee (Verhulst A. 1995, p.

17).

Vanaf het einde van de derde eeuw en vooral het midden van de vierde eeuw werd Oudenburg

meermaals versterkt, terwijl de rest van de kustvlakte door de Romeinen verlaten werd. De

Romeinen verlieten delen van de kustvlakte wegens de invallen van de Germanen (onder

andere de Saksers vanuit de zee) en wegens het toenemende overstromingsgevaar. Oudenburg

kreeg uiteindelijk het uitzicht van een castellum, voorzien van stenen muren en torens, en met

een vierkant grondplan (Verhulst A. 1995, p. 18). (Figuur 45.) Deze periode wordt

gekenmerkt door onrust te wijten aan de politieke en sociale hervormingen in het binnenland

en aan de barbaren die aan de grenzen van het Romeinse rijk stonden te drummen om binnen

te vallen (Mertens J. 1987, p. 5). Deze verdere uitbouw van de versterking gebeurde in het

kader van de aanleg van een militair verdedigingssysteem op de kusten langs de Noordzee

van het vasteland en Engeland. Deze verdedigingslinie staat bekend onder de naam Litus

Saxonicum. In het begin van de vijfde eeuw werden de Romeinse militairen er teruggetrokken

en dit betekende dan ook het einde van de Romeinse aanwezigheid aan de kust (Verhulst A.

1995, p. 18). De plaats verloor daarenboven ook zijn belang aangezien het door de

overstromingen niet meer gemakkelijk te bereiken was (Verhulst A. 1977, p. 182).

Page 78: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 78 -

De verschillende ophogingsfases van Oudenburg

Daar de mensen moesten opboksen tegen de stijgende grondwatertafel, dienden ze hun

woonniveau telkenmale te verhogen. Op deze manier kan men een chronologische

opeenvolging maken van de verscheidene castella. De drie castella werden steeds op dezelfde

plaats en volgens eenzelfde grondplan aangelegd (Mertens J. 1987, p. 14).

De oudste fase van Oudenburg is gevestigd op de zandige ondergrond. Veel overblijfselen

zijn er niet: een nogal ondiepe gracht, een wal, de oriëntering blijft in alle fases dezelfde,

enkel het ingenomen oppervlak zal een klein beetje toenemen. De talrijke paalgaten en het rijk

archeologisch materiaal wijzen op een dichte bezetting. Studie van de munten en het

aardewerk zorgen voor een datering op het einde van de tweede en in de derde eeuw (Mertens

J. 1987, p. 14).

In de tweede fase kwam Oudenburg 55 centimeter hoger te liggen. Er werd een nieuwe,

minder diepe gracht aangelegd. De wal werd wel verstevigd met heideplaggen en zand, en aan

de binnenzijde geschoeid met rechtstaande houten balken (Mertens J. 1987, p. 14). De grootte

zou ongeveer identiek zijn aan de daaropvolgende fase. Ook de bewoning werd aangepast.

Houten barakken werden vervangen en er werd ook een stenen gebouw opgericht. Het

oprichten van stenen gebouwen naast houten barakken is een bekend verschijnsel in de

militaire architectuur van de westelijke Romeinse provincies. Maar dit gebeurde wel niet vaak

in de laat Romeinse tijd. Daaruit kan misschien afgeleid worden dat Oudenburg II nog

aansloot bij de kampen opgericht onmiddellijk na de invallen van het einde van de derde

eeuw (Mertens J. 1987, p. 15). De talrijke brandlagen en verbouwingsfasen zijn een

veruitwendiging van het woelige karakter van deze periode, die zich tot in de vierde eeuw

uitstrekte (Mertens J. 1987, p. 16).

De laatste fase wordt gekenmerkt door een stenen omwalling en een grafveld. Uit het grafveld

kunnen we een aantal dingen afleiden over de bewoners en hun levenswijze. Het niveau van

het loopvlak werd weer een meter opgehoogd. Veel is vernield met de bouw van de

middeleeuwse kerkelijke structuren (Mertens J. 1987, p. 17). Enkel de veel dieper aangezette

omheiningsmuur met zijn torens en poortgebouwen liet duidelijke sporen na. Er werd een

diepere en bredere gracht gegraven en de wal werd gerecupereerd uit deze van de tweede fase.

Oudenburg I is mogelijk het gevolg van een onrustige toestand die waarschijnlijk een

hoogtepunt bereikte rond het midden van de derde eeuw. Oudenburg II zou aangelegd zijn na

de grote invallen, die plaatsvonden in 275, en vervolgens herhaalde malen zijn aangepast tot

in het begin van de vierde eeuw. Oudenburg III is stratigrafisch het jongst (Mertens J. 1987, p.

18).

Page 79: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 79 -

Het grafveld van Oudenburg

Het grafveld van Oudenburg is een typisch voorbeeld van een reguliere eenheid van het

Romeinse leger. De mannengraven bevatten geen wapens, wel drieknoppenfibulae, die als

uiterlijke kentekenen van de rangorde worden beschouwd. Sommige vrouwengraven bevatten

typische Germaanse sieraden, waaruit blijkt dat bepaalde officieren van het Romeinse leger

een Germaanse echtgenote hadden (Thoen H. 1994, p. 20).

2.2. Middeleeuwen

Er zijn resten gevonden die mogelijk wijzen op een Romeinse, post-Romeinse en vroeg

middeleeuwse occupatie. Tevens zijn er resten gevonden in kuilen die mogelijk duiden op een

continuïteit tot de volle middeleeuwen (Patrouille E. & Vanhoutte S. 2003, p. 51).

Oudenburg werd niet opgericht als verdediging tegen de Vikingen. Integendeel het werd

afgebroken en gebruikt als steengroeve in de tiende en de elfde eeuw (Verhulst A. 1999b,

p.61). Pas in 1090 werd Oudenburg een kleine stad van enig belang (Verhulst A. 1999b, p.

18). En men kan pas opnieuw echt van een stad spreken in de twaalfde eeuw (Verhulst A.

1999b, p. 17).

3. Besluit Oudenburg

Oudenburg was gelokaliseerd op een zandige landtong, op de scheidingslijn tussen de polders

en de zandstreek. De plaats was eveneens bereikbaar voor de scheepvaart. De hoger gelegen

plaats bood meer bescherming en een goede uitkijkpost, de verbinding met waterlopen een

mogelijkheid tot transport.

In de Romeinse periode was Oudenburg eerst voorzien van een vicus (tweede helft eerste

eeuw – midden van de derde eeuw), later ook van een castellum (einde van de tweede eeuw –

begin van de vijfde eeuw). Het castellum kende drie fases, het werd namelijk twee keer

opgehoogd. In de tiende en de elfde eeuw deed Oudenburg dienst als steengroeve. Pas vanaf

de twaalfde eeuw kan men de nederzetting terug een stad noemen.

Page 80: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 80 -

XVII. Aardenburg

1. Geografie en wegennet

Aanvankelijk (in het begin van de tweede eeuw) lag de burgerlijke nederzetting op de grens

van een veenmoeras of kwelder en een dekzandgebied, aan een riviertje met de mogelijke

naam Rudanna (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p. 84).

In termen van de Romeinse technologie en strategische uitgangspunten voldeed de locatie van

Aardenburg en zijn onmiddellijke omstreken aan hun vereisten. Aardenburg bestond namelijk

uit een systeem van nog niet verlande kreken en geulen, die mogelijk nog voor lichtere

schepen bevaarbaar waren. De drassige oevers waren gemakkelijk te verdedigen en de

getijden konden voor de aanvallers voor fatale verrassingen zorgen. De locatie voor het

castellum zelf werd zorgvuldig uitgekozen en kwam te liggen op enkele honderden meters

brede Pleistocene zandrug. Deze liep van Sint-Kruis, ten zuiden van de huidige kern van

Aardenburg, naar Heile. Deze zandige rug was een stevige basis voor de gebouwen en

voorzag de bewoners ook van zuiver drinkwater. Aangezien er tussen deze dekzandrug en de

lager gelegen veengebieden toen een hoogteverschil was van drie à vier meter, bood de plaats

bescherming tegen het zeewater. Nu is dit hoogteverschil weggewerkt door de aangebrachte

sedimentatie tijdens de overstromingen (Rottier H. 1974, p. 19).

Daarenboven lag Aardenburg dus op de grens van de kustlijn, die vanaf 300 overstroomd

werd en daarenboven op de weg die leidde naar Brugge (Verhulst A. 1977, p. 182).

Aardenburg moet toegang gehad hebben tot de zee, langs één van de kreken, als resultaat van

de overstroming ten gevolge van de Duinkerketransgressie (Verhulst A. 1999B, p. 15).

De nederzetting was toch niet geschikt gelegen voor de uitbouw van een economische functie,

het bleef vooral bij een militaire betekenis. De moerassige en door grillig verlopende kreken

doorsneden Vlaamse kustvlakte is als havengebied minder geschikt dan de zuidelijker gelegen

kustgebieden en de brede mondingen van de Zeeuwse delta (Rottier H. 1974, p. 17).

Opgravingen hebben aangetoond dat Aardenburg de belangrijkste nederzetting was in het

gebied van de grote riviermondingen vanaf 100 en zeker tussen 170 en 273. Tot 273 bleef het

een militaire nederzetting, daarna ging het in vlammen op en werd het overstroomd (Verhulst

A. 1977, p. 182).

Page 81: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 81 -

2. Historiek

2.1. Romeinse tijd

Sporen van het castellum te Aardenburg

Tussen 170 en 225 was Aardenburg (Figuur 46.) een Romeins kamp, dat tevens geëvolueerd

is naar een belangrijke burgerlijke nederzetting tussen 225 en 275 (Verhulst A. 1999b, p. 15).

In het Scheldegebied werden er meerdere castella opgericht, waaronder deze te Aardenburg.

Deze dienden ter verdediging tegen de Germanen (van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, p.

83). Van de civiele nederzetting zijn weinig tot geen resten van de bebouwing gevonden, wel

heeft men ambachtelijke activiteiten geattesteerd in de vorm van oventjes, mogelijk voor de

zoutproductie. Rond 175 vielen de Chaukische zeerovers binnen en werd er overgegaan op de

bouw van een stenen castellum bij de nederzetting. Er zijn delen van de gracht, een

vestingmuur met torens en een poortgebouw blootgelegd. Binnen zijn er resten van het

principia, vage sporen van de barakken en van een kleine tempel gevonden. Het had een

bezetting van waarschijnlijk zo‟n driehonderd soldaten (van Strydonck M. & de Mulder G.

2000, p. 84). Andere vondsten, die na onderzoek naar boven kwamen, zijn restanten van

schoeisel, dakpannen, een dubbelwandige houten waterput, gewone scherven, bot- en

houtresten, sporen van een bekeide weg en een houten wal (Rottier H. 1974, p. 16-17).

Verschillende bezettingspieken

Door muntenonderzoek heeft men inzicht gekregen in de intensiteit van de menselijke

occupatie over de verschillende perioden van de bezetting. Er kunnen twee bezettingspieken

onderscheiden worden, een eerste periode van 69 tot 211 met concentraties tussen de jaren

117 en 180 en een tweede periode van 253 tot 273, maar vooral na 260 (Rottier H. 1974, p.

17). De pieken vallen samen met de invallen van de Germanen, dus met een intensivering van

de militaire activiteit. In troebele tijden werd Aardenburg wellicht geïntegreerd in een

verdedigingslinie ter bescherming van het economisch en strategisch voor de Romeinen

belangrijk geworden Belgisch achterland (Rottier H. 1974, p. 18).

In de periode tussen 260 en 275, wat samenvalt met de invallen van de Franken, is er een

intensivering van de bezetting van Aardenburg. Rond 275 is het Romeinse contact met de

Zeeuwse plaatsen, waaronder Aardenburg, definitief verbroken. Het waren niet alleen de

Frankische invallen die daarvoor gezorgd hebben, daarnaast maakten ook de

Duinkerketransgressies een einde aan de nederzetting. Het gebied werd, met uitzondering van

de hoger gelegen Pleistocene zandruggen, omgevormd tot een moerassig waddengebied. De

Page 82: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 82 -

site geraakte geïsoleerd, daar de weg tussen het hoger gelegen zuiden en Aardenburg nog

maar moeilijk begaanbaar was. De rol van Aardenburg werd op dit moment overgenomen

door Oudenburg, dat wel deel uitmaakte van de „Litus Saxonicum‟ (Rottier H. 1974, p. 21).

2.2. Middeleeuwen

Door de overstromingen werd Aardenburg geïsoleerd, aangezien het castellum wat hoger lag,

maar het bleef toch onbewoond tot het begin van de achtste eeuw. In de negende eeuw was

Aardenburg waarschijnlijk eerder een versterking dan een agrarische nederzetting, maar de

vraag is of er een stedelijk karakter aan gegeven mag worden, zeker geen commerciële. Het

werd enkel een stad van tweede rang, met pas later handel (Verhulst A. 1977, p. 195).

Het tweede deel in de naam, burg, wijst er op dat de Germaans sprekende inwoners de plaats

kennen als een versterking, mogelijk als een vervallen Romeinse versterking. Want het is

redelijk onduidelijk of Aardenburg in de negende eeuw opnieuw versterkt was (Verhulst A.

1999b, p. 15). Aardenburg werd wel weer bewoond in de tiende eeuw of vroeger, maar werd

wellicht niet opgenomen in de verdedigingslinie tegen de Noormannen (Verhulst A. 1999b, p.

61).

3. Besluit Aardenburg

Aardenburg lag op een gunstige locatie daar het gelegen was op de grens van een veenmoeras

en een dekzandgebied en bij een waterloop. De kreken en geulen, die tot Aardenburg reikten

waren bevaarbaar voor lichtere schepen en zorgden voor een verbinding met de zee. Het

castrum zelf werd op een iets hogere plaats gebouwd, zodat het gemakkelijker te verdedigen

was en beschermd was tegen overstromingen. De locatie bood echter nooit de mogelijkheid

om de haven- en economische activiteiten uit te bouwen.

Tussen 170 en 225 was Aardenburg naast een nederzetting ook een militair kamp, nadien is

het geëvolueerd naar een belangrijke burgerlijke nederzetting. Er zijn twee pieken in de

bezetting te attesteren. Deze hangen samen met de intensivering van de militaire activiteit als

gevolg van de Germaanse invallen. Pas in de tiende eeuw werd de plaats opnieuw bewoond.

Page 83: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 83 -

XVIII. Besluit

De ontwikkeling van de Vlaamse steden is deels op dezelfde elementen gebaseerd. Zo is het

overduidelijk dat de waterlopen van uitermate groot belang zijn.

Voor de locatie van hun vestiging gingen mensen op zoek naar een site waar de verschillende

noodzakelijke bronnen voorhanden waren. Het was belangrijk dat deze bewoners zich niet te

ver moesten verplaatsen om aan deze bronnen te geraken. Aangezien de

transportmogelijkheden toen beperkter waren, moesten de verscheidene elementen

geconcentreerd zijn rond de site. De bevolking had nood aan bos voor het gebruik van hout,

als brandstof en constructiemateriaal en ook aan een waterbron of waterloop voor zowel

transport als drinkwater. Daarnaast waren landbouw- en graasgronden noodzakelijk voor de

voedselbevoorrading van zowel de agrarische als stedelijke bevolking. De uitbreiding van de

stad en haar bewoners was enkel mogelijk indien de voedselproductie de draagkracht had om

zowel de agrarische als ambachtelijke sector te voorzien in hun behoeften.

Zowel Gent, Antwerpen, Kortrijk, Brugge en Ieper liggen aan de oevers van belangrijke

rivieren of stromen. Deze waterlopen zijn niet enkel van belang voor de watervoorziening

(voor zowel ambachtelijke activiteiten als voor drinkwater) maar ook voor de

handelsmogelijkheden en het transport van goederen. Naast de waterwegen is ook de

nabijheid van de zee nuttig. Als voorbeeld hiervan kan men de steden Aardenburg en

Oudenburg aanduiden. Zij liggen op bepaalde momenten met hun voeten in het water.

Eveneens is de bodem een belangrijk element bij de keuze van een locatie voor een

nederzetting. De zandige gronden zijn gunstig voor de landbouw, op drassige gronden kan

men weiland aanleggen. Van de behandelde steden zijn er een aantal die op de grens van twee

verschillende bodemstructuren gelegen zijn. Op deze manier worden de landbouw- en andere

mogelijkheden vergroot. Een voorbeeld is de stad Gent, die op de grens van de zandstreek en

de zandleemgronden lag.

Een derde factor voor de plaats van een nederzetting is het reliëf. Zoals men onder andere in

Gent, Antwerpen en Oudenburg kan zien, is een hogere positie strategisch gezien gunstig.

Zeker ten tijde van de overstromingen, kon een verhevenheid bescherming bieden tegen het

oprukkende water. Tevens biedt deze een beter zicht op de omliggende gebieden en een

eventuele benadering van vijanden.

Een vierde element is het wegennet. Zij had een invloed op de locatie en op de verdere

evolutie van de daar ontwikkelde nederzettingen. Het wegennet bood een zekere bescherming,

Page 84: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 84 -

snelle transportmogelijkheden en verzekerde de aanliggende nederzettingen van een

doorstroom van mensen. Een positie innemen langs een belangrijke weg of op een knooppunt

van wegen (Kortrijk) is strategisch gezien voordelig en zal de ontwikkeling van de

nederzetting ten gunste komen. Een stad kon pas zijn handel uitbreiden indien ze de

mogelijkheid had goederen te importeren en uit te voeren. Hiervoor waren in de Romeinse

tijd vooral de wegen belangrijk, daarna nam het belang af ten gunste van de waterlopen.

Bovendien zijn er nog specifieke factoren die een rol spelen in de verdere ontwikkeling van

een stad. Het feit dat Ieper nog lang omgeven is geweest door bos, heeft ervoor gezorgd dat

het zich moest focussen op schapenteelt en op deze manier de basis gelegd werd voor de wol-

en lakennijverheid.

Op de locatie van de middeleeuwse stad zijn vaak resten gevonden van een eerdere Romeinse

bewoningskern. Dit wil niet zeggen dat er sprake is van een functionele continuïteit. Enkel

wanneer de bewoning op één zelfde plaats niet onderbroken wordt, is dit het geval. In de

meeste gevallen gaat het echter om een geografische aanwezigheidscontinuïteit, waarbij de

locatie na een bewoningsonderbreking opnieuw wordt uitgekozen door eventueel een andere

bevolking. De mensen werden aangetrokken door de gunstige ligging of condities van deze

plaats.

Uit de studie is gebleken dat een functionele continuïteit uitzonderlijk is. Er zijn daarentegen

wel redelijk wat plaatsen die een geografische aanwezigheidscontinuïteit kennen. Daar was de

occupatie relatief continu, maar de plaats werd doorheen de eeuwen niet bezet door één en

dezefde bevolkingsgroep. Verder is naar voor gekomen dat de keuze van de nederzettingen

afhangt van geografische factoren als reliëf, bodem, aanwezigheid van water, doorwaadbare

plaatsen, verhevenheden… Maar ook werd gebruik gemaakt van de voordelen van reeds

aangelegde wegen. De ontwikkelingen van verschillende Vlaamse steden is zeer divers en is

afhankelijk van de lokale en regionale ruimtelijke factoren eveneens van cruciale historische

gebeurtenissen.

Page 85: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 85 -

XIX. Bibliografie

• Acke B., Antheunis G., Bru M. et.al. 2007, Archeologisch onderzoek in Gent (O.-Vl.), In:

Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 30 Brussel 2007, pp. 2-5.

• Acke B., Laleman M.C., Lievois D. et.al. 2007, Bisdomplein, In: Archeologisch onderzoek

in Gent 1999-2006, Gent.

• Antrop M. 2007, Perspectieven op het landschap, achtergronden om landschappen te lezen

en te begrijpen, Gent.

• Bauer R. 1994, De Lage Landen, een geschiedenis in de spiegel van Europa, Tielt.

• Bellens T., Bogaerts B. & Veeckman J. 2005, Archeologisch onderzoek in de stad

Antwerpen in 2004 (Antw.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 28 Brussel

2005, pp. 62-63.

• Blom J.CH. & Lamberts E. 2006, Geschiedenis van de Nederlanden, Baars.

• Bru M., Huyghe J., Laleman M.C. et.al. 2005, Archeologisch onderzoek op het Sint-

Pietersplein in Gent (O.-Vl.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 28 Brussel

2005, pp. 80-81.

• Capiteyn A., Charles L. & Laleman M.C. 2007, Historische atlas van Gent. Een visie op

verleden en toekomst, Gent.

• Charles L. & Laleman M.C. 2006, Het Gentboek, Gent.

• Coene A. & De Raedt M. 1990, Bijdragen tot de stadsontwikkeling van Gent. 1560-1990,

Gent.

• Creus I. 1975, De Gallo-Romeinse nederzetting onder het laat-Romeins grafveld van

Oudenburg, In: Archaeologica Belgica 179, pp. 1-34.

• Decavele J. 1989, Gent, Apologie van een rebelse stad, Antwerpen.

• Declercq G. 1997, Heiligen, lekenabten en hervormers, De Gentse abdijen van Sint-Pieters en

Sint-Baafs tijdens de Eerste Middeleeuwen (7de

-12de

eeuw), In: Ganda & Blandinium, De

Gentse abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs, pp. 13-40.

• De Donder V. 2007, In de naam van Vlaanderen, historie (8ste

-21ste

eeuw), Leuven.

• De Meulemeester J. 1990, Karolingische castra en stadsontwikkeling: enkele archeo-

topografische suggesties, In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden

in de zuidelijke Nederlanden, een archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal

colloquium, Spa 1988, pp. 117-147.

• De Moor G. & Pissart A. 1992, Het reliëf, In: Geografie van België, pp. 130-215.

Page 86: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 86 -

• Depuydt F. 1995, Fascinerende landschappen van Vlaanderen en Wallonië, Leuven.

• Despriet Ph. 1990, 2000 jaar Kortrijk. Topografische atlas, van ambachtelijke Romeinse

nederzetting tot moderne stad, Kortrijk.

• De Witte H. & Ryckaert M. 1990, Het ontstaan en de vroegste geschiedenis van Brugge. De

inbreng van de archeologie en vragen van de historicus aan de archeoloog, In: Ontstaan en

vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden, een

archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp. 317-

329.

• Ennen E. 1978, De Europese stad in de Middeleeuwen, Haarlem.

• Geirnaert N. & Vandamme L. 1996, Brugge, een verhaal van 2000 jaar, Brugge.

• Gysels H. 1993, De landschappen van Vlaanderen en Zuidelijk Nederland, Een

landschapsecologische studie, Leuven.

• Herremans D. 2005, De ligging van de Karolingische vicus te Antwerpen: een onopgelost

vraagstuk (Antw.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 28 Brussel 2005, pp.

109-113.

• Jacobs R. & Vernieuwe J. 1997, Brugge, een stad in de geschiedenis, Brugge.

• Lacoere P., Laleman M.C., Steyvers M. 2000, Ruimtelijk structuurplan Gent, Gent.

• Laleman M.C. 1992, De Sint-Pietersabdij te Gent, dertien eeuwen geschiedenis en cultuur,

Gent.

• Laleman M.C. & Raveschot P. 1986, Wat ‟n leven binnen die muren. Gent 1100-1350,

Gent.

• Laleman M.C. & Stoops G. 1996, Ontwikkeling en verdediging in Gent. Een beknopt

overzicht van de stadsarcheologische bijdrage ca. 9de

– 17de

eeuw, In: Uit Vlaamse bodem, 10

archeologische verhalen, pp. 121-140.

• Lampo J. 2000, Vermaerde Coopstadt. Antwerpen in de Middeleeuwen, Leuven.

• Lampo J. 2002, Tussen kade en schip, Leuven.

• Lodewijckx M. 2002, Inleiding. Een versterking uit de Oudheid, In: Burchten en forten en

andere versterkingen in Vlaanderen, pp. 9-12.

• Maddens N. 2006, De geschiedenis van Kortrijk in het kort, Kortrijk.

• Maddens N., Van Doorselaer A., Viérin J. et.al. 1991, De geschiedenis van Kortrijk, Tielt.

• Maréchal R. & Ameryckx J. 1992, De bodems, In: Geografie van België, pp. 241-260.

• Meijens B. & Meulemeester J.L. 2002, Oudenburg-Brugge, Oudenburg.

Page 87: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 87 -

• Mertens J. 1987, Oudenburg, Romeinse legerbasis, De Noordzeekust, Brussel.

• Mertens J. 1990, La destinée des centres urbains gallo-romains à la lumière de l‟archéologie

et des textes, In: Ontstaan en vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de

zuidelijke Nederlanden, een archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal

colloquium, Spa 1988, pp. 61-74.

• Mus O., Constandt H., Masure D., et.al. 1992, Omtrent de vestingstad Ieper, Brussel.

• Mus O. 1998, L‟évolution de la ville d‟ Ypres depuis l‟origine jusqu‟à 1400, In: Ypres and

the medieval cloth industry in Flanders, Ieper en de middeleeuwse lakennijverheid in

Vlaanderen, pp. 43-56.

• Nicholas D. 1991, Of Poverty and Primacy: Demand, Liquidity, and the Flemish Economic

Miracle, 1050-1200, In: American Historical Review, Vol. 96, No. 1, February 1991, pp. 17-

41, Retrieved February 1991 from http://links.jstor.org/sici?sici=0002-

8762(199102)96%3A1%3C17%3AOPAPDL%3E2.0.CO%3B2-C.

• Nicholas D. 1992, Medieval Flanders, Londen.

• Nouwen R. 2006, De Romeinen in België (31 v.C.- 476 n.C.), Leuven.

• Oost T. 1990, Een historisch-archeologisch overzicht van het vroegste Antwerpen, In:

Ontstaan en vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden,

een archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp.

331-345.

• Patrouille E. & Vanhoutte S. 2003, Middeleeuwse activiteit bovenop de resten van het laat-

Romeins castellum te Oudenburg? (W.-Vl.), Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique

26 Brussel 2003, pp. 51-52.

• Pounds N. 2005, The Medieval City, Londen.

• Rottier H. 1974, Stedelijke strukturen in historisch perspectief, Hulst.

• Rottier H. 1980, Stedelijke structuren, een inleiding tot de ontwikkeling van de Europese

stad, Utrecht.

• Rottier H. 1996, Rondreis door Middeleeuws Vlaanderen, Leuven.

• Ryckaert M. 1972, De Brugse havens in de Middeleeuwen, In: Studia Historica Gandensia,

uit de seminaries voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Gent 178, Gent.

• Ryckaert M. 1991, Historische stedenatlas van België, Brugge, Brussel.

• Ryckaert M. & Vandewalle A. 1999, Brugge. De geschiedenis van een Europese stad, Tielt.

• Ryckaert M., Vandewalle A., D’hondt J. 1999, Brugge. De geschiedenis van een Europese

stad, Tielt

Page 88: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 88 -

• Salvadori M.L. 2007a, Van het Romeinse Rijk tot het Keizerrijk van Karel de Grote, In:

Wereldgeschiedenis 5, Novara.

• Salvadori M.L. 2007b, Van het Keizerrijk van Karel de Grot tot de Europese expansie, In:

Wereldgeschiedenis 6, Novara.

• S.n. 1975, Gent, duizend jaar kunst en cultuur, Gent.

• S.n. 1999, Wolters‟ algemene wereldatlas, Groningen.

• Suykens F., Asaert G., De Vos A. et.al. 1986, Antwerp, A port for all seasons, Deurne.

• Thoen H. 1994, SPQR, De Romeinen in onze gewesten, Gent.

• Tijs R. 2001, Antwerpen. Historisch portret van een stad, Tielt.

• Tijs R. 2007, Antwerpen, Atlas van een stad in ontwikkeling, Tielt.

• Vandevenne G. 1990, De Middeleeuwse stad… meer dan een nederzetting, Kortrijk.

• van Houtte J.A. 1974, Ieper door de eeuwen heen, Leuven.

• Vanhoutte S., Dewilde M., De Decker S. et al. 2006, 10de

-eeuwse sporen langs de

Kennedylaan in Kortrijk (W.-Vl.), In: Archaeologia Mediaevalis Kroniek Chronique 29 Gent

2006, pp. 110.

• Van Isacker K. & Van Uytven R. 1986, Antwerpen, twaalf eeuwen geschiedenis en cultuur,

Antwerpen.

• Van Loo S. 1994, Romeins aardewerk te Kortrijk, Collectie Viéren, Leuven.

• Vanrolleghem A. 2006, Ieper à la carte, de Ieperse vestingen in kaart gebracht, Ieper.

• van Rooijen M. 1988, Steden en hun verleden. De ontwikkeling van de stedelijke

samenleving in de Nederlanden tot de negentiende eeuw., Utrecht.

• van Strydonck M. & de Mulder G. 2000, De Schelde, Verhaal van een rivier, Leuven.

• Veeckman J. 1992, Blik in de bodem, Recent stadsarcheologisch onderzoek in Antwerpen,

Antwerpen.

• Veeckman J. 1998, Archeologie in Antwerpen, Antwerpen.

• Veeckman J. 2002, Het Steen, eenzaam relict van de Antwerpse burcht, In: Burchten en

forten en andere versterkingen in Vlaanderen, pp. 86-92.

• Veeckman J. 2004, Archeologie in Antwerpen. Een chronologische bibliografie., Antwerpen.

Page 89: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 89 -

• Verhulst A. 1953, Over de stichting en de vroegste geschiedenis van de Sint-Pieters- en de

Sint-Baafs-abdijen te Gent, Gent.

• Verhulst A. 1957, De vroegste geschiedenis van het Sint-Maartenskapittel en het ontstaan

van de stad Ieper, Gent.

• Verhulst A. 1965, Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief, Antwerpen.

• Verhulst A. 1977, An aspect of the question of continuity between antiquity and middle ages:

the origin of the Flemish cities between the North Sea and the Scheldt, In: Journal of

Medieval History 3, pp. 175-206.

• Verhulst A. 1980, Historische geografie van de Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200, Gent.

• Verhulst A. 1987, Het ontstaan van de steden in Noordwest-Europa: een poging tot

verklarende synthese, In: Academiae Analecta 49, pp. 57-83.

• Verhulst A. 1990, Les origines et l‟histoire ancienne de la ville de Gand, In: Ontstaan en

vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden, een

archeologisch en historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp. 293-

297.

• Verhulst A. 1994, The Origins and Early Development of Medieval Towns in Northern

Europe, In: Economic History Review, New Series, Vol. 47, No. 2, May, 1994, pp. 362-373,

Retrieved May, 1994, from http://links.jstor.org/sici?sici=0013-

0117(199405)2%3A47%3A2%3C362%3ATOAEDO%3E2.0.CO%3B2-R.

• Verhulst A. 1995, Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Gent.

• Verhulst A. 1999a, Fasen in de stadsontwikkeling tijdens de vroege middeleeuwen (6de

– 9de

eeuw), Arnhem.

• Verhulst A. 1999b, The rise of the cities in North-West Europe, Cambridge.

• Verhulst A. & Gottschalk M.K.E. 1980, Transgressies en occupatiegeschiedenis in de

kustgebieden van Nederland en België, Gent.

• Verhulst A. & Laleman M.C. 1990, Archeologische en historische visies op het ontstaan en

de vroegste stadsontwikkeling van Gent in confrontatie, In: Ontstaan en vroegste

geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de zuidelijke Nederlanden, een archeologisch en

historisch probleem, 14de internationaal colloquium, Spa 1988, pp. 299-315.

• Vermeersch V. 1992, Brugge en Europa, Antwerpen.

• Vermeiren G. 2004, Gent, het atrium van de Sint-Pietersabdij, In: Erfgoedmemo nr. 7, Gent.

• Warmenbol E. 1987, Het ontstaan van Antwerpen, feiten en fabels, Antwerpen.

Page 90: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 90 -

• Laleman M.C. & Van Goethem V. s.d., Tijdslijn, Retrieved May 15, 2008 from

www.archeoweb.gent.be.

• s.n. s.d., Tijdslijn, Retrieved April 8, 2008 from http://archeologie.antwerpen.be.

• Stern A. 2007, De Karolingers, Retrieved May 15, 2008 from http://www.graafschap-

middeleeuwen.nl/adel/karolingers.html.

Page 91: DE VROEGE STADSONTWIKKELING VAN MIDDELEEUWS … · 2014. 12. 23. · Zoals de titel “De vroege stadsontwikkeling van middeleeuws Vlaanderen in een geografisch kader” doet vermoeden,

Masterproef 2007-2008 Lieselot Lapon

- 91 -