De strafrechtelijke regulering van lichaamsversiering ...

82
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID De strafrechtelijke regulering van lichaamsversiering: evaluatie van het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01206145) Janssens Haïke Academiejaar 2014-2015 Promotor : Commissaris : Prof. Dr. Gert Vermeulen Dr. Wendy De Bondt

Transcript of De strafrechtelijke regulering van lichaamsversiering ...

FACULTEIT

RECHTSGELEERDHEID

De strafrechtelijke regulering van

lichaamsversiering: evaluatie van het

Koninklijk Besluit betreffende de

reglementering van tatoeages en

piercings.

Masterproef neergelegd tot het behalen van

de graad van Master in de criminologische wetenschappen

door (01206145) Janssens Haïke

Academiejaar 2014-2015

Promotor : Commissaris : Prof. Dr. Gert Vermeulen Dr. Wendy De Bondt

II

Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef

criminologische wetenschappen

Ondergetekende,

Janssens Haïke (01206145)

geeft hierbij aan derden,

zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of

leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,

de toelating [geen toelating]

om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien

beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts

zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.

Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de

masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden

onmiddellijk na het titelblad.

Datum: 18 mei 2015

Handtekening: ……………………………

III

Woord vooraf

Deze masterproef is tot stand gekomen met het oog op het behalen van een master in de

Criminologische Wetenschappen aan de Universiteit Gent.

Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om enkele personen te bedanken die bijgedragen

hebben tot de realisatie van deze masterproef.

Vooreerst wil ik mijn promotor professor Dr. Vermeulen bedanken voor zijn begeleiding

tijdens het tot stand komen van deze masterproef.

Ook wil ik alle bevraagde respondenten bedanken die bereid waren mee te werken om hun

bijdrage aan dit onderzoek te leveren.

Ten slotte wil ik mijn ouders, vrienden en familie bedanken voor de steun en begrip tijdens

het schrijven van deze masterproef.

IV

Woord vooraf III

Inhoudsopgave IV

1. Inleiding 2

2. Methodologisch kader 5

3. Theoretisch kader: regulering en zelfregulering 10

3.1. Regulering 10

3.2. Zelfregulering 12

3.2.1. Definitie 12

3.2.2. Proces van zelfregulering 13

Fase 1: Totstandkoming 13

Soorten 13

Vormen 14

Relatie overheids- en zelfregulering 16

Fase 2: Handhaving 17

De contractuele handhaving 17

De niet-contractuele handhaving 18

3.2.3. Voor- en nadelen 18

3.2.4. Voorbeelden zelfregulering 20

4. Lichaamsversiering 22

4.1 Inleiding 22

4.2 Ontstaansgeschiedenis lichaamsversiering 22

4.3 Functie lichaamsversiering 23

4.4. Conclusie 25

5. Wettelijk kader 26

5.1 Inleiding 26

5.2 Situatie voor de invoering van het Koninklijk Besluit 26

5.3 Totstandkoming Koninklijk Besluit 27

V

5.4 Inhoud Koninklijk Besluit 31

5.5 Toepassing Koninklijk Besluit 35

5.6 Europese wetgeving 38

5.7 Conclusie 40

6. Resultaten 41

6.1 Inleiding 41

6.2 Permanente make-up 41

6.3 Leeftijd 44

6.4 Bedenktijd 46

6.5 Opleiding 48

6.6 Esthetische aspecten 50

6.7 Controles 51

6.8 Zelfcontrole 54

6.9 Informatiecampagnes 57

6.10 Ethische aspecten 58

6.11 Nieuwe fenomenen 60

6.12 Conclusie 61

7. Beperkingen van het onderzoek 63

8. Conclusie 64

9. Aanbevelingen 67

10. Bibliografie 69

Bijlagen VI

1

For a tattoo is more than a painting on skin; its meaning and reverberations cannot be

comprehended without a knowledge of the history and mythology of its bearer. Thus it

is a true poetic creation, and is always more than meets the eye. As a tattoo is

grounded on living skin, so its essence emotes a poignancy unique to the mortal

human condition. Likewise, no two piercings can be identical, because no two faces,

bodies or genitalia are alike.

-Vale & Juno, Modern Primitives-

2

1. Inleiding

Lichaamsversiering is in onze Westerse samenleving niet meer uit het straatbeeld weg te

denken. Er is een groeiende heropleving aan de gang van sterk visuele en soms ook

choquerende primitieve lichaamsversiering, zoals tatoeage, piercing en scarificatie (Vale &

Juno, 1989). De populariteit van dergelijke praktijken brengt natuurlijk met zich mee dat er

ook meer mensen het beroep gaan uitoefenen. Het is uitermate belangrijk dat het proces onder

gecontroleerde omstandigheden gebeurt, dit zowel voor de klant als de beoefenaar. Dergelijke

verrichtingen houden namelijk gevaar in voor de gezondheid, aangezien het tenslotte nog

steeds gaat om het creëren van een verwonding.

Ook de meeste sectorleden waren zich bewust van deze gevaren en zagen de noodzaak van

een regelgevend kader in. Ze wilden in de eerste plaats wettelijk beschermd zijn tegen de

inbreuk ‘opzettelijke slagen en verwondingen’, maar ze vonden het ook belangrijk om de

gezondheid van beide partijen, de klant en beroepsbeoefenaar, te waarborgen. Door de

uiteenlopende gebruiken en gedachten rond hygiëne, bleek dat in de praktijk toch nog eens

mis te lopen. Bovendien wensten ze ook komaf te maken met de beoefenaars die het niet

nauw namen met hygiëne en dus in hun ogen geen respect hadden voor het beroep. Hun wens

was dan ook dat de overheid dringend de verantwoordelijkheid nam omtrent deze steeds

populairder wordende praktijken.

Bijgevolg verenigden enkele leden uit de sector zich zodat verschillende bonden ontstonden.

Die trokken naar de wetgevende instanties en samen beslisten ze om via een deontologische

code en een kwaliteitslabel te komen tot een Koninklijk Besluit. Het KB van 25 november

2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings werd geïmplementeerd op 1

januari 2006 en schrijft wettelijk enkele bepaling voor om het beroep te mogen uitoefenen.

Bijna tien jaar na datum kan opgemerkt worden dat de controle van deze regelgeving zo goed

als onbestaande is. Voor de overheid zijn dergelijke fenomenen en praktijken geen prioriteit.

Toch rijzen nog steeds problemen met betrekking tot de hygiëne. Bovendien kent de sector

nog steeds gevallen van illegale uitoefening, aangezien er nog altijd personen zijn die zich

niet laten registeren bij de overheid. Vaak zijn zij ook niet in orde met de

hygiënevoorschriften, zodat onder dergelijke omstandigheden infectieproblemen dikwijls

voorkomen. Maar klaarblijkelijk is de overheid niet in de mogelijkheid deze zaken op te

sporen en aan te pakken.

3

De interesse voor dit thema is ontstaan vanuit eigen ervaring met de beroepssector. Geregeld

komen klanten over de vloer die helemaal niet stilstaan bij de gevolgen die het plaatsen van

een tatoeage of piercing met zich kunnen meebrengen. Zelden zijn mensen op de hoogte van

het bestaan van het Koninklijk Besluit en het feit dat ze niet zomaar hun lichaam kunnen laten

verfraaien. Ook valt het voor dat mensen die hun lichaamsversiering bij een andere

beroepsbeoefenaar lieten plaatsen om hulp komen vragen. In het slechtste geval is de enige

oplossing de doorverwijzing naar een arts.

De confrontatie met dergelijke situaties deed de vraag rijzen hoe het kan dat slechte en

onhygiënische praktijken nog steeds plaatsvinden in een tijdperk waarin alle toegang tot

informatie voor handen is. Wanneer en op welke vlakken loopt het dan mis?

Hierop volgt meteen de essentie van deze masterproef: is het Koninklijk Besluit betreffende

de reglementering van tatoeages en piercings sluitend genoeg om de sector te reguleren?

Hoewel het wettelijk kader tot stand gekomen is in samenwerking met de sector, was het nog

altijd de overheid die het laatste woord had en de definitieve beslissingen nam omtrent de

bepalingen van deze regelgeving. Zo kan de vraag gesteld worden of het KB ook in de

praktijk haalbaar en relevant is. Zijn er nog hiaten in deze regelgeving aanwezig of wordt er

net te veel onder controle geplaatst?

Een ander aspect dat belicht moet worden, is de vraag of de overheid wel de juiste partij is om

deze praktijken te gaan reguleren. Is inmenging van de overheid nog steeds wenselijk of dient

de sector zelf weer het heft in eigen handen te nemen?

Daarnaast is er ook sprake van een derde partij, met name de consument. Daarom zal in deze

uiteenzetting ook nagegaan worden of er niet meer verantwoordelijkheid bij de klant gelegd

moet worden. Is iemand niet zelf verantwoordelijk voor wat gebeurt met zijn of haar lichaam

en mag de overheid of sector deze vrijheid wel nog aan banden leggen?

Bovenstaande vragen werden nader onderzocht aan de hand van een literatuurstudie

betreffende regulering en zelfregulering en een verkenning van de wetgeving omtrent deze

praktijken. Na deze explorerende fase vond een kwalitatief onderzoek plaats in het werkveld

door middel van halfopen interviews. De methodologie van het onderzoek wordt in een

volgend hoofdstuk verder besproken.

De masterproef is ingedeeld in enkele grote hoofdstukken. Eerst en vooral zal de

methodologie nader toegelicht worden. Vervolgens wordt de theoretische invalshoek

besproken, met name regulering en zelfregulering. Daarna wordt beknopt ingegaan op het

4

fenomeen van lichaamsversiering. Hierbij zal de geschiedenis en de rol van lichaamskunst

besproken worden. In een volgend hoofdstuk wordt het wettelijk kader van dergelijke

praktijken belicht. In eerste instantie is deze gericht op de (totstandkoming van de) Belgische

wetgeving, maar ook de ruimere Europese regelgeving krijgt hier kort de aandacht. Na die

situatieschets worden de resultaten van de interviews met de respondenten weergegeven.

Deze worden hoofdzakelijk ingedeeld aan de hand van de artikelen uit het KB, maar ook

andere topics die buiten het KB vallen worden aangehaald. Na de resultaten zal kort

stilgestaan worden bij de beperkingen van dit onderzoek. Als laatste grote punt zullen de

resultaten ter conclusie teruggekoppeld worden naar de onderzoeksvragen. Hierna worden

nog enkele aanbevelingen gegeven voor alle betrokken partijen. Ten slotte volgt nog een

overzicht van de geraadpleegde bronnen en belangrijkste geconsulteerde documenten.

5

2. Methodologie

Om bovenstaande onderzoeksvragen te beantwoorden zal gebruik gemaakt worden van

empirisch onderzoek. De voorkeur wordt gegeven aan een kwalitatieve benadering, doordat

de focus ligt op de inzichten en meningen van de mensen uit het werkveld. Bij kwalitatief

onderzoek staat namelijk net de betekenisverlening centraal: de betekenissen die mensen in

het dagelijkse leven aan hun omgeving toekennen (Wester, 2000). Andere kenmerken van

deze vorm van onderzoek zijn onder andere de niet-directieve waarnemingen, het

diepgravend, contextuele en holistisch karakter, een alledaagse en beperkte setting en

inleving. Er wordt dus zoveel mogelijk ruimte gelaten aan de onderzoekseenheden die in hun

natuurlijke omgeving functioneren, zodat de onderzoeker slechts beperkt ingrijpt in de, voor

de onderzoekseenheden alledaagse omstandigheden. Hierbij is het bovendien belangrijk dat

de onderzoeker het veld van binnenuit probeert te begrijpen door met een open geest de

zienswijze van de betrokkenen eigen te maken (Cambré & Waege, 2001).

Concreet worden in deze masterproef halfopen interviews aangewend als onderzoeksmethode

(De Corte & Zaitch, 2010). Deze interviewtechniek situeert zich tussen het open en gesloten

interview: het is meer gestructureerd dan de vrije conversatie, maar minder gestructureerd dan

een interview met een gestandaardiseerde vragenlijst. Er werd geopteerd voor het halfopen

interview, aangezien het dus de bedoeling is om de betekenis en de visie van de respondenten

te achterhalen. Bij deze interviewtechniek is het namelijk mogelijk om in te gaan op de

antwoorden van de respondenten (Saunders, Lewis & Thornhill, 2004). Tijdens de afname

van deze interviews zal gewerkt worden met een topiclijst. Die bevat de thema's die tijdens

het gesprek aan bod dienen te komen (Heldens & Reysoo, 2005). De volgorde van de topics is

niet op voorhand vastgelegd, zodat de mogelijkheid bestaat om in te gaan op de antwoorden

van de respondenten. Zo kunnen extra vragen worden gesteld wat kan bijdragen tot een betere

kennis van hun betekeniswereld. Om die reden is het ook belangrijk dat de onderzoeker zich

zoveel mogelijk in de leefwereld van de respondent probeert te verplaatsen en naar de dingen

kijkt vanuit het standpunt van de betrokkene. Dat omschrijven Baarda, de Goede & Teunissen

(2005) als de insider-view.

Samengevat is het voordeel van een halfopen interview dat er een doelgericht gesprek kan

worden gevoerd en er steeds de mogelijkheid bestaat om in te gaan op de inbreng van de

respondenten (Lucassen & Hartman, 2007). Bovendien is het interview soepel, aangezien de

onderzoekers vragen van volgorde kunnen veranderen, verduidelijken of herhalen en

6

desgewenst kan doorvragen. Zo zal de informatie vollediger en adequater zijn. Door de

persoonlijke aanpak kan de onderzoeker bovendien non-verbaal gedrag registeren (Billiet &

Carton, 2001). Het is de bedoeling om met behulp van een interview met een topiclijst de

sociale werkelijkheid op een inductieve wijze in kaart te brengen (Heldens & Reysoo, 2005).

Natuurlijk zijn er ook beperkingen aan deze methode verbonden. Het persoonlijk contact

tijdens de interviews heeft tot gevolg dat de natuurlijke context van de respondent verbroken

wordt. Dat kan leiden tot een vertekend beeld van de werkelijkheid. Om die reden is het

belangrijk dat de onderzoeker enkele zaken in het achterhoofd houdt. Zo dient de gebruikte

taal en het tempo afgestemd te zijn op die van de respondent, om zo een ontspannen sfeer te

creëren. De vragen die gesteld worden mogen zeker niet sturend zijn en er mag niets in de

mond van de respondent gelegd worden. De vragen moeten te allen tijde duidelijk zijn en de

respondent moet voldoende tijd krijgen om ze te beantwoorden. Op de antwoorden mag de

onderzoeker ook geen inhoudelijke commentaar geven. De interviewer dient interesse te

tonen, zodat de respondent gestimuleerd wordt om verdere medewerking te verlenen. Als

laatste is het belangrijk om het interview te laten plaatsvinden in een aangename en

ontspannen setting, zodat alles ongestoord kan verlopen (Cambré & Waege, 2001).

Zoals reeds aangehaald, is kwalitatief onderzoek in de eerste plaats bedoeld om ervaringen,

kennis, meningen en gevoelens van anderen bloot te leggen. Om die informatie te vergaren,

kunnen verschillende soorten vragen dienstig zijn, die elk hun eigen doel hebben (Heldens &

Reysoo, 2005; Turner, 2010).

Als eerste zijn er descriptieve vragen die tot een gedetailleerde beschrijving trachten te komen

van een gebeurtenis, een activiteit, een persoon, plaats of voorwerp (Heldens & Reysoo,

2005). Een voorbeeld van een dergelijke vraag die tijdens de interviews gesteld werd, is: ‘Wat

was de reden om met de sector en de overheid samen te zitten en een KB uit te werken?’

Ten tweede zijn er de vragen die bedoeld zijn om de mening van de respondenten te

achterhalen. Heldens & Reysoo (2005) stellen dat de geïnterviewde zijn mening pas zal

durven blootgeven in een sfeer van vertrouwen. Daarom raden de auteurs aan om niet meteen

met een meningsvraag te beginnen. Ook tijdens de interviews werd gepolst naar de opinie van

de respondenten. Zo werd gevraagd een mening te formuleren op vragen als: ‘Bent u tevreden

met de inhoud van het KB? Wat vindt u van de nieuwe fenomenen zoals brandmerking en

scarificatie?’

Als laatste zijn er de vraagstellingen die feitelijke kennis willen verzamelen. Bij deze soort

vragen houdt men best in het achterhoofd dat ze effecten met zich mee kunnen brengen. Zo

7

kan bij onwetendheid van de participant een ongemakkelijk gevoel ontstaan. Om die

onwetendheid te camoufleren gaan sommigen dan gauw een antwoord verzinnen (Heldens &

Reysoo, 2005). Een voorbeeld van een feitvraag gesteld tijdens de interviews is de volgende:

‘Hoe vaak kreeg u al controle van de gezondheidsinspecteurs?’

De bevraagde respondenten zijn op basis van inhoudelijke gronden gekozen. Dat gebeurt

meestal in kwalitatief onderzoek, omdat men op zoek gaat naar cases die nuttige informatie

kunnen verschaffen. Aangezien er op het domein van lichaamsversiering nog betrekkelijk

weinig wetenschappelijke kennis voor handen is, zal gekozen worden voor doorsneecases om

zo homogeniteit na te streven (Ponsaers, Pauwels & Decorte, 2008). Op voorhand is het nog

niet duidelijk hoeveel respondenten bevraagd moeten worden om verzadiging of saturatie te

bekomen (Swanborn, 2013). Dat saturatiepunt houdt in dat er geen nieuwe relevante data over

een bepaalde categorie worden gevonden, een bepaalde categorie volledig uitgewerkt is in al

haar dimensies en variaties en dat de relaties tussen de verschillende categorieën duidelijk zijn

en gevalideerd werden (Glaser & Straus, 1967).

Naast inhoudelijke gronden, speelden ook pragmatische gronden mee bij de keuze van

respondenten. Zo zijn de respondenten enkel afkomstig uit het Nederlandstalig gedeelte van

België. Toch kunnen de resultaten grotendeels doorgetrokken worden naar heel België,

aangezien het Koninklijk Besluit geldt voor gans het grondgebied.

De intentie was om de interviews af te nemen bij twee grote categorieën personen, namelijk

leden van de sector die mee aan tafel zaten tijdens de onderhandelingen over het Koninklijk

Besluit en beroepsbeoefenaars die de sector binnenkwamen na de implementatie van het KB.

Daarnaast werd ook beoogd om enkele belangrijke partijen aan het woord te laten, namelijk

de inspectiedienst van Volksgezondheid die instaan voor de controles, de afgevaardigde van

de minister die de onderhandelingen bijwoonde en het Interfederaal Gelijkekansencentrum.

Deze personen werden in eerste instantie via e-mail gecontacteerd met de vraag hun

medewerking te verlenen. Zo goed als alle respondenten konden via deze weg bereikt worden

en stemden ook toe met een interview. De meesten werden face-to-face bevraagd, drie

respondenten wensten de vragen schriftelijk te beantwoorden door hun drukke agenda en een

iemand werd telefonisch geïnterviewd. Hierbij kan vermeld worden dat de drie schriftelijke

interviews beperkter zijn, aangezien persoonlijk contact ontbrak en zo ook niet meteen kon

doorgevraagd worden.

Uiteindelijk rezen enkel problemen met het Interfederaal Gelijkekansencentrum: na

verschillende e-mails en telefoontjes met meerdere leden van het Centrum, antwoordden zij

8

dat ze geen meerwaarde kon betekenen voor dit onderzoek. Ze ontvingen namelijk nog geen

concrete meldingen rond dit thema, zodat ze zich hierover geen mening wilden vormen.

De face-to-face interviews vonden plaats op de werkplaats van de respondenten. Voor het

gesprek van start ging, werd hen volgende zaken nog eens duidelijk vermeld en uitgelegd: het

doel van het onderzoek, de geschatte duur van het gesprek, de mogelijkheid om vragen niet te

beantwoorden, de gewaarborgde anonimiteit en de toestemming om het gesprek op te nemen.

Dat laatste was voornamelijk om zich beter te kunnen focussen op het gesprek en om geen

afleiding te veroorzaken door het maken van notities (De Corte & Zaitch, 2010). Slechts door

een respondent werd geweigerd opnames te maken, dit met het oog op privacy van de klant

die ze tijdens het gesprek aan het tatoeëren was.

Na de dataverzameling is de volgende stap om de verkregen informatie te gaan verwerken en

analyseren. In elke vorm van kwalitatieve data-analyse worden vier fasen doorlopen: het

bepalen van het soort analyse, het organiseren van de data, het leggen van verbanden tussen

categorieën en ten slotte het uitdrukken van de boodschap.

In deze masterproef wordt geopteerd om een inductieve analysestrategie uit te voeren, dit

omwille van de beperkte literatuur omtrent het onderwerp. Die strategie sluit aan bij de wens

om in de gegevens naar betekenissen te zoeken, de maatschappelijke context en de meningen

van de respondenten te achterhalen.

Na deze fase komt het ordenen van de gegevens. Tijdens de interviews werd met een topiclijst

gewerkt. Die werd doorgetrokken naar de dataordening. Alle gegevens werden zo onder de

topics gecategoriseerd en overbodige informatie werd op die manier verwijderd. Dat laatste is

belangrijk met oog op de volgende fase.

Het leggen van verbanden kan namelijk enkel indien de onderzoeker een goed zicht heeft op

zijn gegevens. De interviews werden uitgetypt om zo een beter beeld te krijgen van de

verkregen informatie. Bovendien legt de onderzoeker tijdens dat proces automatisch reeds de

eerste verbanden.

De laatste fase is die van het coderen. Dat stadium begint eigenlijk al tijdens de vorige fase,

namelijk het uittypen van de data. De gegevens werden tijdens het uittypen gecategoriseerd

onder een bepaald onderwerp uit de topiclijst. De analyse moet uitgevoerd worden met oog op

het beantwoorden van de onderzoeksvragen.

9

Ten slotte kan de informatie, verzameld aan de hand van kwalitatieve halfopen interviews,

gerapporteerd worden door middel van citaten en parafraseringen. Die worden besproken in

een apart hoofdstuk in deze masterproef.

Naast de technische aspecten van deze vorm van dataverzameling en –verwerking, moet het

onderzoek ook ethisch verantwoord zijn. Onderzoekers hebben de verantwoordelijkheid om

het fysieke, het sociale en het psychologische welzijn van respondenten te garanderen en

ervoor te zorgen dat deze door het onderzoek niet in negatieve zin worden beïnvloed.

O’Gorman & Vander Laenen (2010) vermelden zes basisprincipes waaraan ethisch

verantwoord onderzoek moet voldoen. Ten eerste moet de integriteit en kwaliteit

gewaarborgd worden. Als tweede dienen onderzoekers en onderzoekssubjecten volledig

geïnformeerd te worden over het doel, de methoden en de wijze waarop het onderzoek zal

worden benut. Hun rol moet duidelijk zijn en ook de risico’s van deelname aan het onderzoek

moeten vermeld worden. Als derde dient de onderzoeker de vertrouwelijkheid van informatie

en anonimiteit van respondenten te respecteren. Het vierde principe omvat de keuze van

deelname, zonder elke vorm van dwang. Als vijfde moet schade aan respondenten voorkomen

worden en als laatste moeten eventuele belangen bekend worden gemaakt of moet de

onafhankelijkheid van het onderzoek duidelijk zijn. Veel van de bepalingen worden

geëxpliceerd in de geïnformeerde toestemming of het informed consent. Op basis van die

informatie (aard en doel onderzoek, bronnen van financiering, rol deelnemer, tijdsduur,

verwerking en verspreiding resultaten,…) kunnen deelnemers een bewuste keuze maken om

al dan niet aan het onderzoek deel te nemen. De toestemming kan schriftelijk of verbaal

gebeuren.

Zoals reeds aangegeven, werden voor het gesprek van start ging, deze ethische aspecten in

acht genomen en de mogelijkheid aan de respondenten gelaten hun medewerking te weigeren.

Hoewel de meeste antwoorden op de onderzoeksvragen beantwoord zullen worden aan de

hand van resultaten uit de interviews, moet ook gewezen worden op de inbreng van andere

databronnen. Zo vindt een literatuurstudie met betrekking tot het theoretisch kader plaats, dit

voor de aanvang van de interviews. Die uiteenzetting kan teruggevonden worden in het

volgend hoofdstuk. Daarnaast wordt ook gebruikgemaakt van informatie, verzameld via onder

andere wetten, besluiten en richtlijnen.

10

3. Theoretisch kader: regulering en zelfregulering

3.1. Regulering

Regulering is een ruim begrip en bestrijkt een uitgestrekt domein. Het kan omschreven

worden als “het geheel van reglementen en regels die de verschillende besturen gemachtigd

zijn uit te vaardigen teneinde in te grijpen op de prijs- en loonvorming, de

toetredingsvereisten tot de markt te bepalen, de arbeids-, productie- en verkoopsvoorwaarden

vast te leggen, de contractuele vrijheid te beperken en het marktgedrag te reglementeren”

(Daems & De Grauwe, 1981). Maar niet enkel de economische regulering valt hieronder, ook

de regulering van financiële markten, de sociale arbeidsreglementering en de regels

betreffende milieu, veiligheid en gezondheid vormen een onderdeel van deze definitie (Naert

& Cottyn, 2010).

de Bijl & van Damme (1997) beschrijven twee grote denkwijzen met betrekking tot de

invloed van overheid op de markt. De klassieke economie gaat ervan uit dat vrije markten

zichzelf kunnen reguleren en zien dus eerder een beperkte rol weggelegd voor de overheid.

Die laatste is er enkel om de markt goed te laten functioneren aan de hand van bescherming

van eigendomsrechten en de lichamelijke integriteit van de burger en het bewaken van de

openbare orde. Mocht de overheid te veel ingrijpen, zou dat volgens de klassieke denkers

leiden tot een daling van de welvaart. De neoklassieke economie ziet echter in dat de

vrijemarktwerking zonder bijsturing in bepaalde gevallen niet tot de gebruikelijke optimale

en/of sociaal gewenste allocatie zal leiden. Er is immers sprake van marktfaling en bovendien

kan de markt, zelfs als ze goed werkt, leiden tot een minder gewenste inkomensverdeling. De

neoklassieke school stelt daarom dat overheidsoptreden in twee gevallen gerechtvaardigd is.

Als eerste mag de overheid optreden uit efficiëntieoverweging: indien de markt faalt, dient ze

de sociale welvaart te vergroten. Als tweede mag de overheid ingrijpen wanneer de verdeling

niet sociaal wenselijk geacht wordt. Die tussenkomst dient dan ter herverdeling en

rechtvaardiging van de markt.

Regulering dient dus plaats te vinden indien de markt faalt. Volgens Naert en Cottyn (2010)

mag de overheid gaan reguleren indien er sprake is van natuurlijke monopolies, die gepaard

gaan met welvaartsverlies. Er heerst een te lage afzetmarkt met te hoge prijzen zodat de markt

gedomineerd wordt door één partij. Ook dient de overheid op te treden wanneer er sprake is

van concurrentieverstoring en netwerkindustrieën. Een onderneming neemt dan zo’n grote

11

dominante positie in zodat het voor concurrenten onmogelijk wordt de markt te betreden of

erin te blijven. Als derde zijn er de externe effecten waar de overheid dient tussen te komen

om de economie te garanderen. Hieronder vallen milieuregelgevingen, regels aangaande

veiligheid en gezondheid en regulering van financiële markten, indien de kans bestaat dat

besmetting in de sector groot is. Asymmetrische informatie is de vierde reden voor de

overheid om de markt te gaan reguleren. De verkoper heeft in dat geval immers een

informatievoordeel ten opzichte van de koper, zodat de overheid via regelgeving dat hiaat

gaat opvullen. Volgens Bos (1995) doet informatiescheefheid zich vooral voor in situaties

waarbij onzekerheden en risico’s een belangrijke rol spelen (zoals verzekeringsmarkten en

gezondheidszorg) en situaties waarbij consumenten onzeker zijn over de kwaliteit van de

producten (bijvoorbeeld tweedehandsgoederen en vrije beroepen). Als laatste is er de situatie

waarbij de markt onvoldoende collectieve voorzieningen levert, zodat de overheid

genoodzaakt is die op te vangen via het instrument van openbare financiën (Naert & Cottyn,

2010). Het overheidoptreden dient dus slechts in beperkte mate voor te komen en wordt

verwacht sober en terughoudend te zijn (de Bijl & van Damme, 1997).

Het optreden van de overheid vormt dus een reactie op reële maatschappelijke problemen, die

in de particuliere sfeer niet of niet bevredigend genoeg opgelost kunnen worden. In die

gevallen acht men het ingrijpen van de wetgever nodig. De wettelijke regelingen zijn om die

reden dan ook een weerspiegeling van de culturele, maatschappelijke, technische en

economische ontwikkelingen binnen een hoogontwikkelde samenleving (Tweede kamer,

1984). Samen met de technologische veranderingen, de internationalisatie en groeiende

heterogeniteit van en dynamiek binnen de samenleving, groeit de vraag naar nieuwe

mogelijkheden inzake wetgeving en regulering (Geelhoed, 1993).

Keerzijde van de medaille is dat de overheid met problemen kampt, zoals de gebrekkige

effectiviteit en doelmatigheid van het beleid, de grote interne lasten, de groeiende

ingewikkeldheid van de bestuurlijke verhoudingen en de moeilijk beheersbaar gebleken groei

van de publieke sector. Dit brengt negatieve gevolgen met zich mee: zo zijn de wettelijke

regelingen onvoldoende afgestemd op elkaar zodat ze verwarring en verstoring veroorzaken

bij de burgers. Bovendien zijn ze vaak ondoorzichtig en onoverzichtelijk met als gevolg dat ze

aanleiding kunnen vormen tot ontduikings- en ontwijkingspraktijken. Ook is er sprake van

niet-beoogde neveneffecten zoals de externe beleidslasten die verstoring kunnen veroorzaken

wanneer ze onevenredig over bepaalde groepen burgers en ondernemingen worden gespreid.

Door de regelverdichting worden activiteiten die in de particuliere sfeer plaatsvonden geheel

12

of ten dele binnen de publieke sfeer gebracht. De besluitvorming in de publieke sfeer houdt

echter geen gelijke tred met de ontwikkelingen in de particuliere sfeer zodat sommige

wettelijke regelingen een averechts effect teweegbrengen (Tweede Kamer, 1984).

Het wordt dus steeds duidelijker dat de naleving van regelgeving niet in voldoende mate kan

worden afgedwongen met de klassieke dwangmiddelen die de overheid tot haar beschikking

heeft (van Erp & Verberk, 2003). Enerzijds moet afgewogen worden of regulering nog aan de

orde is en niet geopteerd moet worden voor vermindering en vereenvoudiging van de

regelgevingen. De enorme vloed aan wetgeving en andere regelgeving leidt tot een

onoverzichtelijk en ontoegankelijk geheel aan regels, die vaak maar beperkt het gewenste

effect sorteerden (Eijlander, 1993). Anderzijds dient men zich de vraag te stellen of de

maatschappelijke groeperingen niet zelf in staat zijn het verschijnsel in goede banen te leiden.

Als dat het geval is, moet daar in het algemeen de voorkeur aan gegeven worden. Dit laatste

wordt private zelfregulering genoemd (de Bijl & van Damme, 1997).

3.2. Zelfregulering

3.2.1. Definitie

De opgang van zelfregulering dient men in de ruime crisis van klassieke regulerings- en

sturingsvormen te plaatsen. Zo was er algemeen de overgang van een nachtwakersstaat naar

een verzorgingsstaat. Die bracht een verschuiving van ordenende naar sturende regelgeving

met zich mee. Hoewel overheidssturing soms een succesformule is, kan het ook een

overbelasting van het overheidsapparaat betekenen (Verdoodt, 2007). Waar bij regulering

interactie is tussen de personen die de norm stellen, degene die ze conformeren en anderen die

toezicht houden op de naleving, is bij zelfregulering een en dezelfde groep normgever,

normadressaat en sanctionerende instantie (Wijnberg, 1995) . Zelfregulering kan dan volgens

van Driel (1989) ook omschreven worden als "niet-statelijke regels die al dan niet in

samenwerking met anderen worden vastgesteld door degenen voor wie de regels bestemd zijn

respectievelijk hun vertegenwoordigers, en waarbij het toezicht op de naleving mede door

deze groepen wordt uitgeoefend”.

13

3.2.2. Proces van zelfregulering

Het proces van zelfregulering kan opgedeeld worden in twee grote fasen (van Driel, 1989).

Als eerste is er de fase waarin de zelfregulering tot stand komt. Die omvat alle handelingen

van partijen en belanghebbenden in een overleg en/of onderhandelingsstructuur. Bij de keuze

tussen wetgeving of zelfregulering (en welke vorm van zelfregulering) spelen naast juridische

argumenten ook politieke en strategische uitgangspunten een rol. Zo kunnen

machtsverhoudingen het verloop van het overleg en de resultaten ervan beïnvloeden. De

keuze van het type zelfregulering heeft invloed op de tweede fase.

De tweede fase is deze waarin de zelfregulering moet worden gehandhaafd. Hoewel

verbondenheid van zelfreguleringsafspraken voortvloeit uit overeenkomst of uit een

lidmaatschapsverhouding, blijkt in de praktijk dat zelfreguleringsafspraken een ruimere

werking hebben, waardoor ook niet-contractpartijen of niet-leden van een branche-organisatie

onder de zelfreguleringsparaplu worden gebracht. Dat doet vragen rijzen over de juridische

reikwijdte en in hoeverre derden als buitenstaanders door zelfregulering plichten kunnen

worden opgelegd, of er rechten aan kunnen ontlenen.

Fase 1: Totstandkoming

Soorten

De Nederlandse Interdepartementale Commissie voor de Harmonisatie van Wetgeving

(ICHW) onderscheidt vier verschillende soorten zelfregulering, dit naarmate de betrokkenheid

van de overheid.

Bij de vrije of zuivere zelfregulering is de overheid afzijdig en ligt het initiatief bij de

belanghebbenden. De overheid is neutraal zolang de regels niet in strijd zijn met de algemene

rechtsregels. Een voorbeeld zijn de erkenningsregels.

Bij de vervangende zelfregulering zijn de belanghebbenden nog steeds initiatiefnemer, maar

de overheid kan zelf nog met regels komen indien de zelfregulering niet tot het gewenste

resultaat leidt.

Bij de geconditioneerde zelfregulering praat de overheid mee en bepaalt ze mee de

randvoorwaarden en de te volgen procedure. Een voorbeeld hiervan is het convenant en komt

vaak voor bij de implementatie van kwaliteitsrichtlijnen van de Europese Unie. Volgens

Eijlander (1990) moet het gebruik van wettelijk geconditioneerde zelfregulering in het

bijzonder worden overwogen in drie gevallen. In een eerste plaats, wanneer beïnvloeding van

14

het gedrag van professionals (artsen en wetenschappers) wordt nagestreefd. Want vaak

ontbreekt het bij de overheid aan vakdeskundigheid, terwijl net van die overheid verwacht

wordt dat bepaalde normen en waarden worden bewaakt. In een tweede geval, wanneer de

belangen van het individu of de groep niet te veel verschillen van het belang dat de wet

beoogt te dienen. En als laatste wanneer (volledige) overheidsregulering niet of slechts zeer

moeizaam te controleren en te handhaven valt.

Bij de wettelijke geconditioneerde zelfregulering schrijft de overheid expliciet wettelijk voor

aan welke randvoorwaarden het uiteindelijke resultaat van de zelfregulering moet voldoen.

Vormen

Er bestaan verschillende vormen van zelfregulering. van Driel (1989) deelt deze op aan de

hand van de wijze van totstandkoming van de zelfregulering. Hierbij wordt de structuur van

het overleg, namelijk de betrokken partijen en hun inbreng, als uitgangspunt genomen.

Ten eerste zijn er de eenzijdige vormen van zelfregulering. De partijen in die vormen van

zelfregulering zijn de beroepsgroepen/het bedrijfsleven, een onderneming, een coalitie van

ondernemingen of een branche-organisatie.

Een eerste eenzijdige vorm is terug te vinden in de gedragsregels en erecodes voor vrije

beroepen. Hiermee legt een beroepsgroep zichzelf interne maatstaven op voor de

beroepsuitoefening. De inhoud van de regels en codes kunnen zeer divers zijn: eisen die het

beroep stelt, deskundigheidseisen die de sector stelt aan vakgenoten, een regeling van

onderlinge geschillen, gedrags- en hoffelijkheidseisen aan vakgenoten of morele principes en

ethische normen. Net door deze praktijkgerichte inslag naar de inhoud toe, houdt de overheid

zich meestal afzijdig bij het opstellen van deze regels. Het doel is in eerste plaats de

bescherming van de persoonlijke eer, de beroepseer, het beroep zelf en soms het publiek.

Een tweede vorm zijn de interne gedragsregels en richtlijnen van individuele ondernemingen,

de zogenoemde codes of ethics. Die geven uitdrukking aan de normen en waarden die de

onderneming bij haar bedrijfsuitoefening in acht wil nemen. De verhouding tot het publiek en

specifieke doelgroepen van onderneming staat eerder op de achtergrond. De code kan gezien

worden als een weergave van de ondernemingsverantwoordelijkheid ten aanzien van sociale

en maatschappelijke aspecten van de positie van de onderneming in de samenleving. De

richtlijnen zijn zoals vermeld geschreven voor intern gebruik, maar vaak hebben ze wel

betrekking op het externe functioneren van de samenleving. Zo kan gedacht worden aan de

15

relatie van het bedrijf met de consument of de overheid. Toch zijn ze niet openbaar en kunnen

derden er geen rechten aan ontlenen.

Naast die twee grote vormen van eenzijdige zelfregulering, kunnen zich nog andere voordoen.

Zo kan gedacht worden aan de eenzijdig door ondernemingen vastgestelde

standaardvoorwaarden, die zij op overeenkomsten met derden toepasselijk verklaren.

Hoewel hier dus sprake is van eenzijdig overleg, is overleg met of consultatie van derden niet

uitgesloten. Deskundige buitenstaanders, consumentenorganisaties en

overheidsvertegenwoordigers kunnen wel degelijk invloed hebben op de

zelfreguleringsafspraken, terwijl ze geen formeel onderhandelingspartner zijn. De grens

tussen een- en tweezijdige vormen is niet altijd even scherp, vooral in de fase van overleg en

onderhandeling.

Ten tweede is er de tweezijdige zelfregulering. Hier zit het bedrijfsleven samen met een

tweede partner, met name de consumentenorganisaties of de overheid. De

consumentenorganisaties treden op als vertegenwoordigers van een marktpartij en de

consumenten. Ze staan dus in een rechtstreekse verhouding tot het bedrijfsleven. De overheid

daarentegen is geen partij op de consumentenmarkt. Ze ontleent haar betrokkenheid of

inmenging bij de totstandkoming van de zelfregulering aan haar eigen beleidsdoelstellingen,

met name het stimuleren van zelfregulering en ingrijpen waar zelfregulering faalt. De

overheid mag echter geen invloed uitoefenen op de inhoud. Ze is in de eerste plaats een

partner om ervoor te zorgen dat de regelgeving en overheidsuitgaven verminderen.

Als derde onderscheidt van Driel de geïnstitutionaliseerde zelfregulering. In Nederland kent

men de commissie voor consumentenaangelegenheden (CCA) van de sociaal-economische

raad (SER). Dit orgaan heeft onder andere als taak toezicht te houden op de besprekingen

over de zelfregulering, zonder directe bemoeienis met onderhandelingspartners. In België

kent men ook een dergelijk orgaan, namelijk de Raad voor het Verbruik. Het Koninklijk

Besluit van 20 februari 1964 houdende oprichting van een Raad voor het Verbruik spreekt

over een adviesgevend orgaan, dat als een van zijn opdrachten heeft om ‘gedachtenwisseling

en overleg mogelijk te maken tussen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties

en vertegenwoordigers van de organisaties van de productie, de distributie, de landbouw en de

middenstand, over alles wat de problemen van de consument aanbelangt’. In zijn verslag over

de werkzaamheden van 2013, beschrijft de raad zichzelf als een plaats waar ondernemingen

en consumenten echt betrokken worden bij de marktregulering. ‘Bovenop zijn

16

adviesbevoegdheid in strikte zin neemt de Raad voor het Verbruik ook deel aan de

coregulering van de markt door de uitwerking van gedragscodes die bijdragen tot de

bescherming van de consument, o.a. op het vlak van publiciteit.’

Toch kunnen nog andere indelingen teruggevonden worden in de literatuur. Zo beschrijft

Baarsma (2003) 22 verschillende verschijningsvormen van zelfregulering en plaatst hij deze

in de volgende zes categorieën: de techniekgerichte instrumenten (Normalisatie, NTA en

Regulering door techniek), gedragsgerichte instrumenten (gedragscode, reclamecode,

protocol, herenakkoord, convenant en kartel), informerende instrumenten (keurmerk,

certificatie, erkenningsregeling, ketengarantiestelsel en visitatie), contractuele instrumenten

(overleg over algemene voorwaarden en standaardregeling), geschilbeslechtende instrumenten

(arbitrage, bindend advies, mediation, ombudsman en tuchtrecht) en publiekrechtelijke

beroepsorganisaties.

Relatie overheids- en zelfregulering

Toch mag uit deze uiteenzetting niet geconcludeerd worden dat wetgeving en zelfregulering

tegengesteld zijn aan elkaar. In de meeste gevallen gaat het om wetgeving en zelfregulering

en de relatie tussen beide (Eijlander, 1993). Goede zelfregulering maakt

overheidsmaatregelen soms overbodig, maar meestal dient de overheid steeds te blijven

tussenkomen op bepaalde domeinen waar wetgeving noodzakelijk is, zoals gezondheid en

veiligheid. Zelfregulering is in de eerste plaats een goede aanvulling (van Driel, 1989), maar

de wetgever reguleert steeds de zelfregulering (Eijlander, 1990). Want met het oog op gelijke

behandeling, rechtszekerheid en rechtsbescherming van burgers mag wetgeving niet

ontbreken (Eijlander, 1993). Wagemans (2002) stelt zelfs dat betrokkenheid van de overheid

bij het proces van zelfregulering essentieel is, aangezien de overheid deze dient te accepteren

en te ondersteunen. Snellen (1987) meent echter dat we af moeten van de gedachte dat de

overheid een centrale sturingsinstantie van de samenleving is. De zelfsturing in de

samenleving is primair, de sturing van de overheid secundair.

Volgens Eijlander (1993) is het bovendien niet algemeen te bepalen wanneer het juiste

evenwicht tussen overheids- en zelfregulering gerealiseerd kan worden. Het is afhankelijk van

de concrete onderwerpen en het betreffende beleidsterrein. Wel van belang is om daarbinnen

te zoeken naar mogelijkheden om gebruik te maken van en aan te sluiten bij het

zelfregulerend vermogen van actoren en organisaties. van Driel (1989) brengt dan ook enkele

factoren naar voren die de effectiviteit van zelfregulering beïnvloeden.

17

Ten eerste is er de belangentegenstelling die leidt tot moeizame totstandkomingsprocedures.

Zelfregulering mag niet als een geïsoleerd fenomeen aanzien worden: er moet altijd rekening

gehouden worden met de omgeving van de sector, zoals andere belangengroepen, de

overheid, het publiek en de media. Als tweede factor is er de organisatorische macht. De

initiatiefnemer moet over voldoende macht bezitten om de achterban aan de regels te binden.

Bovendien kunnen de regels enkel tot stand komen bij voldoende mate van representativiteit.

De derde factor is de concurrentiebeperking. De naleving van de regels verhoogt wanneer de

binding sterker wordt. Maar zoals eerder vermeld kan een sterke binding binnen de sector

leiden tot kartelvorming. Dat heeft tot gevolg dat de regels zelfreguleringsafspraken worden

om zo het kartel in stand te houden en de concurrentie buiten te sluiten. Als laatste is er de

controle die op een zo neutraal mogelijke basis zal moeten worden uitgevoerd. Soms kan

groeiende sociale controle al voldoende zijn om potentiële overtreders op het rechte pad te

brengen, maar vaak kiest men toch het best voor een adequaat sanctieapparaat.

Fase 2: Handhaving (van Driel, 1989)

Zoals eerder vermeld zal de handhaving afhangen van het type zelfregulering gekozen in de

eerste fase. De handhaving zal verschillen naar gelang de juridische vorm waarin de regels

zijn neergelegd. Indien de regels vermeld staan in de wetgeving, zijn deze algemeen geldend

en kunnen ze voor de rechter hardgemaakt worden. Bij zelfregulering zijn slecht bepaalde

groepen van bedrijf of beroepsgenoten gebonden aan de regels.

De contractuele handhaving

Indien de zelfreguleringsafspraken deel uitmaken van de inhoud van een contract, kan

contractuele handhaving toegepast worden. In het contract staan algemene voorwaarden,

bijvoorbeeld in de standaardvoorwaarden, adhesiecontracten en standaardregelingen.

De inhoud wordt bepaald door het dwingend recht, hetgeen uitdrukkelijk of stilzwijgend is

overeengekomen, het bestendig gebruikelijk beding, het aanvullend of regelend recht, het

gebruik en de billijkheid en de goede trouw. Doordat de voorwaarden afgedwongen kunnen

worden uit hetgeen uitdrukkelijk of stilzwijgend is overeengekomen, geldt het

overeenkomsten- en contractenrecht, waardoor twee reacties mogelijk zijn. De eerste is zich

wenden tot de burgerlijke rechter via het fenomeen van de wanprestatie. De tweede

mogelijkheid is de zaak voor de geschillencommissie brengen.

18

Indien algemene voorwaarden langdurig en veelvuldig toegepast worden, kunnen ze de status

bestendig gebruikelijk beding verkrijgen. Zelfregulering kan dus in de vorm van algemene

voorwaarden een ruimere werking hebben dan alleen voor de kring die zich rechtstreeks aan

de regels onderworpen heeft.

De niet-contractuele handhaving

Alle gedragscodes, richtlijnen, procedureregels voor klachtbehandeling en

geschillenbeslechting die door ondernemers en hun branche-organisatie worden vastgelegd,

hebben wel een bindend karakter, maar deze vloeit voort uit de rechtsverhouding tussen

individuele bedrijfsgenoten en hun organisaties. Ze kunnen niet via officiële instanties

afgedwongen worden, maar volgende handhavingsmogelijkheden zijn wel mogelijk.

Als eerste is er het privaatrechtelijk tuchtrecht of de pseudo-rechtspraak. De optredende

tuchtrechtelijke instanties zijn in het leven geroepen door middel van besluiten van branche-

en ondernemingsorganisaties. Het gaat dus om alle vormen van privaatrechtelijke

geschillenbeslechting buiten de rechter om, waarbij enkel de leden of aangesloten

branchegenoten gebonden worden door de uitspraken. Natuurlijk kunnen de outsiders zich

onderwerpen aan de rechtsmacht van de zelfreguleringsinstantie.

Als tweede zijn er twee vormen van handhaving van zelfregulering die vallen binnen het

kader van een wettelijke regeling. Ofwel bestaat er een verwijzing naar normen (als

aanvulling op wetgeving) of een overheveling van regelgevende bevoegdheid naar de markt

(als alternatief voor wetgeving). Die vorm, waarbij de basisnorm in de wetgeving wordt

geformuleerd en de norm voor de praktijk geregeld wordt via zelfregulering, wordt slechts

zelden toegepast.

3.2.3. Voor- en nadelen

Zelfregulering heeft voor de drie partijen (sector, overheid en consument) zowel voor- als

nadelen.

Eijlander (1990, 1993) ziet flexibiliteit, uitvoeringsgerechtigheid en nalevingsbereidheid als

belangrijke voordelen. Doordat de regels aansluiting vinden bij de structurele en culturele

kenmerken van de betreffende sectoren, zullen leden deze gemakkelijker aanvaarden. Dat kan

leiden tot grotere effectiviteit van de regulering, aangezien er sprake is van een nauwere band

tussen het nemen van beslissingen en het dragen van de gevolgen. Ook de burgers en

19

maatschappelijke organisaties zijn meer betrokken bij het onderwerp, dit door de toegenomen

mogelijkheid om zelf in ruime mate richting te geven aan het gedrag. Bovendien merkt hij op

dat zelfregulering ook positieve effecten heeft voor de overheid, bestuurlijke leden en zelfs

rechters, doordat zij minder belast zullen worden. Marina van Driel (1989) voegt daar nog de

snelle, informele en goedkope methoden van geschillenbeslechting aan toe. Volgens haar is

zelfregulering voor de sector vaak een soort van marketinginstrument om het imago van de

sector te verbeteren, een betere naam te creëren of meer geloofwaardigheid en een betere

reputatie van de branche te verkrijgen. Ook voor de consumenten zit er dus voordeel

verscholen achter zelfregulering. Zo kan het leiden tot kwaliteitsverbetering en grotere

klantvriendelijkheid (’t Veld, 1993). Donner (1993) ziet in de keuze voor zelfregulering

boven de wetgeving de mogelijkheid tot differentiatie in de regelgeving, die vaak minder

goed verenigbaar is met het concept van algemene, uniforme wettelijke regels.

Maar zoals gezegd heeft zelfregulering ook te kampen met enkele negatieve gevolgen. Zo kan

er gewezen worden op de beperkte kenbaarheid en duidelijkheid van de regels, de controle op

en de handhaving van de regels en de rechtsbescherming. Hierdoor ziet Eijlander een daling

van het niveau van de regulering en een beperkte afdwingbaarheid. De wetgever wordt dan

misschien wel ontlast, maar de burgers en maatschappelijke organisaties kennen net

toenemende uitvoeringslasten. Ook ontstaan er volgens hem onnodige verschillen in de

regelgeving. De toenemende macht komt vaak in de handen van de best georganiseerde of

sterkste spelers te liggen (Eijlander, 1990). Dat heeft volgens van Driel (1989) tot gevolg dat

er zich kartels gaan vormen, waardoor niet-deelnemende ondernemers concurrentienadelen

kunnen ondervinden die in het licht van een werkzame concurrentie als ongewenst worden

ervaren. Zij voegt ook nog het volgende nadeel aan het lijstje toe: zelfregulering geldt enkel

voor de groep die de regels willen onderschrijven, zodat free-riders buiten schot blijven. Er

stellen zich dus problemen met betrekking tot de juridische reikwijdte en de mogelijkheden

bij de handhaving van de regels. Donner (1993) stelt bovendien dat het risico groter is dat

lasten ongelijkmatig en aldus onrechtvaardig verdeeld zullen worden door ze af te wenden op

derden. Hij wijst ook op het gevaar voor fragmentatie in de samenleving, doordat de regels te

gedifferentieerd worden.

De bovenstaande voor- en nadelen dienen echter genuanceerd te worden. Concretisering en

acceptatie zullen bij zelfregulering wellicht eerder plaatsvinden. Representativiteit en de

democratische besluitvorming zijn hier van belang. De controle kan problemen met zich

meebrengen, maar deze zullen ook bij overheidsregulering voorkomen (Eijlander, 1990).

20

Eijlander stelt dan ook voor om, wanneer geopteerd wordt voor zelfregulerende

mechanismen, bepalingen op te nemen die de mogelijke nadelen van het gebruik van

zelfregulering ondervangen. Deze kunnen zijn: het invoeren van risicoaansprakelijkheid voor

mogelijk belastend gedrag, het mogelijk maken van een collectief actierecht, het opnemen van

bepalingen inzake openbaarheid en het opnemen van een klachtenregeling.

3.2.4. Voorbeelden zelfregulering

Om af te sluiten worden nog enkele voorbeelden van zelfregulering in België gegeven.

Zo heeft de jury voor ethische praktijken inzake reclame (JEP) de taak om enerzijds te

fungeren als een neutrale scheidsrechter tussen de marketingcommunicatie-industrie en de

consument én anderzijds te fungeren als katalysator voor een eerlijke, waarheidsgetrouwe en

maatschappelijk verantwoorde reclame. Het zelfdisciplinair orgaan voor de reclamesector

werd opgericht in 1974 door de Raad voor de Reclame. In het meest recente jaarverslag staan

de twee hoofdtaken van de JEP beschreven: het behandelen van de klachten, voornamelijk

van consumenten en het geven van advies aan reclamebureaus, adverteerders en media. Hun

activiteiten worden aangepast aan de ontwikkeling van de nieuwe media en

reclametechnieken, maar ook aan de bewustwording van de consument. Op die manier tracht

de Raad voor de Reclame verder te investeren in de versterking en ontwikkeling van de

zelfregulering. De Raad voor de Reclame heeft ook als doelstelling om adequaat te

communiceren naar de overheid en andere stakeholders over de resultaten die dankzij de

zelfregulering bereikt werden. Een voorbeeld kan teruggevonden worden in het Nieuw

Convenant inzake reclame voor en marketing van alcoholhoudende dranken dat in werking

trad op 25 april 2013. Het convenant is een aanpassing van het gelijknamig convenant van

2005. Het werd opgesteld door de minister van Volksgezondheid en ondertekend door alle

betrokken partijen (de Raad voor de Reclame, de Belgische Federatie van Wijn en

Gedistilleerd, de Belgische Brouwers, Comeos, de horecafederaties, Test-Aankoop en OIVO).

De JEP is aangeduid als het officiële controleorgaan dat moet toezien op de naleving van het

Convenant.

Een ander voorbeeld kan men terugvinden in de journalistieke wereld. De Raad voor

Journalistiek werd in maart 2002 opgericht met het oog op het vervullen van volgende drie

functies: een informatieve, een bemiddelende en een beoordelende. Het is een instelling die

klachten ontvangt en uitspraken doet over geschillen aangaande journalistieke

beroepsethische kwesties, maar ook adviezen aan externen verstrekt en richtlijnen formuleert

21

voor journalisten. Daarmee is de Raad het instrument van zelfregulering van de journalistiek

bij uitstek voor alle Nederlandstalige Belgische media, waaronder ook gespecialiseerde media

vallen. De Raad kan echter enkel overgaan tot uitspraken die nadien op vraag in de media

gepubliceerd kunnen worden, maar toekenning van straf of schadevergoeding valt niet onder

hun bevoegdheden (Martens, 2005).

Ook de medische sector kent verschillende vormen van zelfregulering. Zo is er de Orde van

Geneesheren opgericht in 1983 met als opdracht het bewaken van de eer, bescheidenheid,

eerlijkheid en waardigheid van het beroep. De Orde kan tuchtmaatregelen inroepen indien

nodig (Schepers, Nys, Mokos & Van Bael, 2002). Volgens de Brit Klein (1990) is het doel

van het overheidsbeleid het medische beroep als collectiviteit verantwoordelijk te maken voor

de beroepsuitoefening. Het is aan het beroep zelf om ervoor te zorgen dat individuele

beroepsbeoefenaren rekenschap afleggen aan hun collega’s. Indien de zelfregulering niet

efficiënt wordt georganiseerd heeft de overheid het recht om de autonomie te beperken. In de

nota betreffende de disciplinaire bevoegdheden van de Raden van de Orde van geneesheren

stelt men dat de Orde beschikt over een disciplinair recht dat in het algemeen belang regels

vastlegt en doet naleven met het oog op de uitoefening van bepaalde beroepen. Het recht is

echter niet gecodificeerd, zodat de tuchtrechter vrij kan oordelen welke feiten een inbreuk

betekenen op de eer en de waardigheid van het beroep en hoe deze worden bestraft. Een feit

kan dus als een disciplinaire inbreuk worden beschouwd, ook al wordt het niet uitdrukkelijk in

het disciplinair recht of in codes voorzien.

22

4. Lichaamsversiering

4.1 Inleiding

Het versieren van het lichaam gebeurt in verschillende culturen, en dat op diverse manieren en

ook om uiteenlopende redenen. Velen staan dan ook niet stil bij de jarenlange traditie die deze

kunstvormen soms kennen en de betekenisverlening die eraan gegeven wordt. In dit deel

wordt dan ook kort ingegaan op de oorsprong van lichaamsversiering. Daarna zal de rol en

mogelijke motivaties ervan behandeld worden.

4.2 Ontstaansgeschiedenis lichaamsversiering

Lichaamsversiering, zoals scarificatie, mutilatie en tatoeëring, kent een zeer lange

geschiedenis. Het bewijs van die permanente huidmarkeringen vond men in oude teksten en

kunstwerken terug. Bovendien ontdekte men Peruaanse en Egyptische mummies alsook

bevroren lichamen in de poolgebieden waarbij de huid onuitwisbare markeringen vertoonden

(Sperry, 1991). Overigens troffen archeologen in Europa instrumenten aan die waarschijnlijk

40 000 jaar geleden als tatoeagemateriaal dienden. In de hoge bergen in Altaj, een republiek

van Rusland, vond men Pazyryk mummies die 2400 jaar oud geschat werden. Die hadden

afbeeldingen van dieren en monsters op hun lichaam. Sommige elementen hadden een

duidelijke betekenis, maar andere waren aangebracht ter decoratie.

Ook Ötzi, de oudste mummie die in Europa gevonden werd, had maar liefst 59 markeringen

op zijn lichaam. De meesten vormden groepen van verticale parallelle lijnen op de benen en

armen. Ook stond een kruisje op de binnenkant van zijn rechterknie en een op de linkerenkel.

De (koolstofhoudende) pigmentdeeltjes vertoonden grote gelijkenis met de huidige technieken

voor het plaatsen van tatoeages: een beschadiging van het huidweefsel om deze vervolgens op

te vullen met een as- of roetgebonden kleurstof (Renaut, 2004). Toch betwijfelt Capasso

(1999) dat alle tatoeages als lichaamsversiering bedoeld waren. Hij maakt melding van een

traditie bij nomadische stammen uit Tibet die bij de behandeling van pijn in de gewrichten

gebruik maken van therapeutische tatoeages. De therapeut maakte een incisie in de huid

waarin hij geneeskrachtige kruiden bracht. Deze werden verbrand met een brandijzer en de

wonde werd afgebonden. Door het verbranden van het kruid bleven de deeltjes koolstof achter

in het litteken, zodat deze resulteerden in een soort van tatoeage. De parallelle lijnen op de

restanten van Ötzi wijzen dus vermoedelijk op behandeling van artrose.

23

Het eerste levensechte bewijs vond men bij de Egyptenaren terug. Samen met de uitbreiding

van hun rijk, brachten zij de traditie en technieken van tatoeages over tot in Kreta,

Griekenland, Perzië en Arabië. Rond 2000 voor Christus verspreidde de techniek zich tot in

China (Scheinfeld, 2007).

In de 17de

en 18de

eeuw kwam deze culturele traditie ook in de Westerse wereld tot uiting, dit

via de ontdekkingsreizen en het koloniale leven. Het was kapitein James Cook die na zijn

ontdekkingen op Tahiti en Hawaï als eerste Westerling het Tahitaanse woord ‘ta-tu’

gebruikte, wat ‘het gevolg van prikken’ betekent (DeMello, 2000). Het waren dan ook de

zeelui die de technieken uit eerste hand aangeleerd kregen en deze doorgaven in Europa en

Amerika (Sperry, 1991).

Op het einde van de 19de

eeuw kwamen, naast de Polynesische tradities, ook Japanse

invloeden het Westen binnen. Ook zij kenden reeds een lange geschiedenis in het versieren

van het lichaam, van religieuze redenen tot criminele overtuigingen (Sperry, 1991).

Naast het aanbrengen van afbeeldingen op de huid, kent ook het piercen van het lichaam een

lange geschiedenis voordat het in het Westen als lichaamskunst overgenomen werd. Zo

doorboorden Romeinse centurions hun tepels, pierceten Maya’s hun tong uit spirituele

overwegingen en doorboorden Egyptische farao’s vaak de navel. Het bodypiercen in het

Westen was in eerste instantie een vorm van protest (Bethke & Reichart, 1999).

4.3 Functie lichaamsversiering

Geschiedkundigen gaan ervan uit dat deze tatoeages de individuele status van de persoon

reflecteerde. Enkel de meest prestigieuze mensen kregen het voorrecht hun lichaam

permanent te versieren. Toch menen sommige antropologen dat tatoeages altijd een religieuze

of spirituele betekenis met zich meedroegen (Scheinfeld, 2007).

De reden en rol van de hedendaagse lichaamsdecoratie kan sterk variëren. Terwijl de een het

gewoon mooi vindt, tracht een ander er misschien een boodschap mee over te brengen. In de

literatuur werd dan ook reeds het onderscheid gemaakt tussen die verschillende functies.

Wohlrab, Stahl & Kappeler (2006) leidden hieruit tien diverse redenen af om zich te laten

tatoeëren of piercen.

Schoonheid, kunst en mode is de eerste functie die in de literatuur naar voren komt. Piercings

worden het meest geplaatst uit modieuze overweging, terwijl vele tatoeages voor de eigenaar

gezien worden als een kunstwerk.

24

Een tweede overweging is de individualisering die het piercen of tatoeëren met zich

meebrengt. Mensen willen zich op deze manier onderscheiden van anderen en bijzonder

voelen. McKinley (1999) stelt dat de controle van het eigen uiterlijk een weerspiegeling is

voor het creëren van identiteit. Algemeen kan wel gesteld worden dat diversifiëren het meest

voorkomende argument is om over te gaan tot verfraaiing van het lichaam.

Ook het overbrengen van persoonlijke verhalen kan een beweegreden zijn om over te gaan tot

het decoreren van het lichaam. Zo geeft Atkinson (2002) het voorbeeld van misbruikte

vrouwen die hun lichaam op die manier willen terugvorderen.

Fysieke uithouding zou volgens de literatuur ook een drijfveer zijn, aangezien het laten

plaatsen van tatoeages en piercings, de pijngrenzen verlegt. Die pijn heeft aanleiding tot de

afgifte van endorfine die op hun beurt positieve gevoelens bij de persoon teweegbrengen.

Myers (1992) omschrijft het als de wellust van pijn.

Als vijfde is er de rol van lichaamsdecoratie in lidmaatschappen. Ze worden dan gezien als

teken van verbondenheid, bijvoorbeeld in subculturen, vriendschappen en liefdesrelaties.

Volgens DeMello (2000) is het een manier om individuen in een grotere gemeenschap te

plaatsen en om collectieve identiteit te uiten.

Daarnaast kunnen piercings, tatoeages en dergelijke meer ook een uiting van protest

weerspiegelen. Zo is het voor jongeren een manier om in opstand te komen tegen ouders en

samenleving. Lichaamsversiering is provocerend, net omdat ze lange tijd geassocieerd werden

met subculturele en criminele middens.

Spirituele en culturele tradities kunnen mensen ertoe aanzetten om aanpassingen aan hun

lichaam te ondergaan.

Het laten plaatsen van tatoeages en piercings zou ook een verslavend effect hebben. Dit door

de eerder aangegeven vrijkomst van endorfine. Vail (1999) bekijkt het vanuit een meer

psychologisch perspectief, aangezien het een manier is om hun herinneringen, ervaringen en

waarden te bewaren.

Als voorlaatste worden seksuele motieven naar voren gebracht. Enerzijds kan het een directe

seksuele stimulatie met zich meebrengen, maar anderzijds kan het ook gaan om een

versterking van de seksuele geaardheid.

Als laatste zijn er mensen die geen eenduidige reden kunnen geven op de vraag waarom ze

hun lichaam laten versieren. Zo gaan sommigen zeer impulsief voor een tatoeage of piercing

of zijn onder invloed van alcohol of drugs tijdens het proces.

25

Voorgaande motieven om over te gaan tot het versieren van het lichaam komen in

verschillende mate voor. Het hangt grotendeels af van de doelgroep en dit met het oog op

leeftijd en sociale klasse.

4.4. Conclusie

Lichaamsversiering kent een eeuwenoude traditie. Reeds tijdens de eerste beschavingen

doorboorde of beschilderde men het lichaam. Bij sommige culturen was het een uiting van

identiteit, bij anderen had het culturele of spirituele aspecten in zich, en voor nog andere

gemeenschappen was het een puur geneeskundige praktijk. In de 17de

eeuw kwam de traditie

voor het eerst het Westen binnen. Eerst kenden onze contreien vooral Polynesische invloeden,

later gingen de Japanse technieken zich ook ontwikkelen.

Tegenwoordig is lichaamsdecoratie een dagdagelijks aspect geworden van onze samenleving.

Toch zijn er verschillende onderliggende gedachten waarom personen hun lichaam laten

modificeren, dit naargelang leeftijd en sociale achtergrond. In de literatuur konden volgende

tien motieven gevonden worden: schoonheid, kunst en mode; individualisering; persoonlijke

verhalen; fysieke uithouding; lidmaatschap; protest; spirituele en culturele traditie; verslaving;

seksuele motieven; geen eenduidige reden.

26

5. Wettelijk kader

5.1 Inleiding

In dit deel zal de regelgeving besproken worden met betrekking tot lichaamsversiering. De

laatste jaren waren verschillende situaties merkbaar, gaande van het ontbreken van enige

wettelijke bescherming tot het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages

en piercings. Eerst zal de stand van zaken beschreven worden voordat er enige sprake was van

het Koninklijk Besluit, vervolgens zal de aanloop en totstandkoming van het KB nader

verklaard worden. Daarna zal dieper ingegaan worden op de inhoud van dit KB en zullen

enkele cijfers gegeven worden aangaande de implementatie van deze wettelijke regeling. Ten

slotte kijken we over de landsgrenzen heen en zal de regelgeving op Europees niveau

beschreven worden.

5.2 Situatie voor de invoering van het Koninklijk Besluit

Voor 26 maart 1991 konden alle praktijken van lichaamsversiering nog gezien worden als

slagen en verwondingen (art. 398 SW). Op die bewuste dag sprak het Hof van Beroep in Gent

echter een tatoeëerder vrij die was aangeklaagd door de ouders van een 17-jarige jongen die

zich had laten tatoeëren. De ouders waren niet akkoord en lieten een huidtransplantatie

uitvoeren en hoopten via een rechtszaak de kosten door de tatoeëerder te laten betalen. Maar

het Hof zag dat dus anders en stelde dat ‘een tatoeage die technisch perfect is uitgevoerd en

geen letsels, ontsteking of allergie heeft veroorzaakt, niet kan worden gedefinieerd als een

opzettelijke slag of een verwonding’. Bijgevolg betekent dit dat de andere tatoeages wél als

slagen en verwondingen kunnen worden gedefinieerd door het parket.

Uit een cassatiearrest van 6 januari 1998 blijkt bovendien dat slagen en verwondingen niet

altijd strafwaardig hoeven te zijn, ook al zijn alle constitutieve bestanddelen van art. 398 SW

aanwezig. Zo stelt men in dit arrest dat een interne wet deze gedragingen uitdrukkelijk of

impliciet toelaat. Dat is onder meer het geval bij chirurgische ingrepen, bepaalde

sportactiviteiten, het tuchtigingsrecht van ouders, tatoeage en piercing.

Hier kan meteen een verwijzing gemaakt worden naar art.70 SW. Het wettelijk voorschrift

kan ingeroepen worden als rechtvaardigingsgrond, wat met zich meebrengt dat het feit haar

wederrechterlijk karakter verliest. Er is dan sprake van een wettelijke tegennorm die het

strafbaar gedrag rechtvaardigt.

27

Het wettelijk voorschrift kan expliciet of impliciet zijn. Bij een expliciet wettelijk voorschrift

is de uitzondering in de wet voorgeschreven, bij een impliciet wettelijk voorschrift is er geen

tegennorm in de wet terug te vinden. Tatoeages en piercings vallen onder die laatste vorm. De

rechtvaardiging is namelijk terug te vinden in het Koninklijk Besluit van 25 november 2005

betreffende de reglementering van tatoeages en piercings (zie infra).

Professor Recht Jan Velaers (1996) meent evenwel dat het aanbrengen van een tatoeage niet

strafbaar kán zijn, omdat ze het lichaam niet wil aantasten maar verfraaien, en omdat ze

cultureel aanvaard is. Hetzelfde geldt volgens hem voor piercings.

5.3 Totstandkoming Koninklijk Besluit

Hoewel de uitoefening van het beroep dus niet in se strafbaar is, gingen toch stemmen op om

het beroep een wettelijke basis te geven. Zodoende bundelde de sector zijn krachten en

kwamen verschillende verenigingen tot stand, dit naar gelang regio en beroepsspecificatie. Zij

trokken samen naar de wetgever, in de hoop een krachtige stem te kunnen vormen en deze te

overtuigen van de noodzaak het beroep een wettelijke grondslag te geven.

Uiteindelijk waren volgende groeperingen betrokken bij de onderhandelingen: l’Association

des Tatoueurs et des Perceurs Professionels Wallons (ATPPW), Bond der Belgische

Tatoeëerders (BBT), Vlaamse Piercing Bond (VPB), Hoge Raad voor Juwelen en Uurwerken

(HRJU), Beroepsvereniging voor Bio-esthetiek en Kosmetologie (BESKO), Nationale Unie

van Belgische Estheticiennes (NUBE), Test-Aankoop en het Onderzoeks- en

Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO). Ook ging men een expert tatoeage

en een experte permanente make-up/micropigmentatie consulteren om er zeker van te zijn dat

alle partijen vertegenwoordigd waren.

Al snel stoot men echter op een eerste probleem. Door de geringe politieke interesse was er

niet meteen een Federale Overheidsdienst die zich spontaan bevoegd verklaarde inzake dit

onderwerp. Zo gaf de FOD Volksgezondheid als redenen op dat tatoeages en piercings geen

medische daad inhouden en dat tatoeages niet onder de EU-richtlijn betreffende cosmetica

valt, aangezien de inkten in de huid gebracht worden en dus niet op het huidoppervlak.

Nochtans had op Europees niveau de werkgroep ‘Cosmetica’ aanvaard dat ook de tatoeage-

inkten in de lijst van hun producten opgenomen zou worden.

Aan de andere kant vond de FOD Economie dat de risico’s verbonden met tatoeages en

piercings onder de bevoegdheden van de FOD Volksgezondheid viel. De overheidsdienst

Economie was enkel bevoegd voor de veiligheid van de consument, dit door de EU-richtlijn

28

inzake productveiligheid. Die richtlijn sloeg op alle producten, uitgezonderd degene die onder

een andere EU-richtlijn vielen. Dat was dus het geval voor de tatoeage-inkten die zich op de

lijst van de werkgroep ‘Cosmetica’ bevonden.

De wet van 4 april 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de veiligheid en

de gezondheid van de consumenten breidde de bevoegdheden van de FOD Economie uit tot

de veiligheid van dienstverlening, gebruik makende van een product. Het is door die

aanpassing dat men de Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten ging belasten met

de bijkomende opdracht inzake de veiligheid van tatoeages en piercings. Er werd een

programmatorische overheidsdienst Consumentenzaken opgericht.

Na het uiteindelijk opnemen van hun verantwoordelijkheid, raadde de POD

Consumentenzaken de sector aan om eerst een code uit te werken. In oktober 2002 stelden de

sectorverenigingen een deontologische code voor goede praktijk op. Die omvat volgende

onderdelen: deontologie; inrichting en hygiëne van de onthaal- en werkruimten; het

behandelen van materialen en instrumenten; procedures voor het tatoeëren; wassen van de

handen en procedures bij een prikongeluk; nazorg; afvalophaling- en verwerking. Onder

deontologie vallen alle kwesties met betrekking tot leeftijd, bedenktijd,

informatieverstrekking aan de klant, gebruikte materiaal, beurzen en bijeenkomsten en

technische kwaliteit. Op die tracht de code dus een antwoord te bieden.

De eerste stap was gezet, maar toch bleek uit verslagen van de Belgische Kamer van

Volksvertegenwoordiging dat de toenmalige minister van Consumentenzaken,

Volksgezondheid en Leefmilieu geen prioriteit zag in het uitwerken van een wettelijke

regeling. In een vragenronde met betrekking tot de praktijken van piercing, tatoeage,

scarificatie en onderhuidse implanting (nr. A169) en het kwaliteitslabel voor piercers en

tatoeëerders (nr. A224) gaf minister Tavernier aan dat er reeds wetten ter beschikking waren

voor de sector, met name de wet van 1994 ter bescherming van de consument en de wet op de

productnormen.

Een wet werd dus niet nodig geacht, maar wel werd aan de sector gevraagd een

kwaliteitslabel uit te werken in samenwerking met de consumentenverengingen. Dat zou

volgens de beginselen van coreglementering, zelffinanciering en zelfcontrole moeten

gebeuren. De minister was van mening dat er zo een reglementering op drie niveaus zou

ontstaan. Het hoogste niveau omvat dan de wettelijke reglementering, regelgeving via wetten

en Koninklijk Besluiten die door iedereen verplicht te volgen is onder de controle van de

29

overheid. Hieronder valt dus de wet van 1994 op de consumentenbescherming die verdere

organisatie van de sector toelaat. Het tweede niveau is dat van autoregulering, waarbij de

sector of een deel ervan voor zichzelf bepaalt welke regels of criteria gevolgd dienen te

worden. Ook de controles worden dan georganiseerd door de sector zelf. Het derde niveau

waar men toe wil komen door het invoeren van het kwaliteitslabel, is het niveau tussen de

wettelijke regeling en de autoregulering. Deze coregulering wordt uitgewerkt door een

commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de sector, de consumentenorganisaties en

de overheid. Wanneer die drie partijen akkoord gaan met een code van goede praktijk, zullen

kwaliteitslabels uitgedeeld worden aan degene die werken onder de voorwaarden bepaald in

de code.

De minister vertrouwde op de bereidheid van de sector om samen te werken met de

consumentenorganisatie en de regering om die gedragscode uit te werken. Hij merkte op dat

er wil was om die coregulering te bereiken en mocht het kwaliteitslabel toch niet het

verhoopte effect zou hebben, zouden andere maatregelen in overweging genomen kunnen

worden. Op die manier was een bijkomende wettelijke regeling niet nodig, aangezien ze

zouden kunnen terugvallen op de algemene wetten betreffende de consumentenbescherming

en het label.

De vraag van de minister werd door de sector ingewilligd en zo lag niet lang na de

deontologische code, ook het Belgian Hygiene Quality Label (BHQL) op tafel. Op 14 april

2003 ondertekende toenmalig Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en

Leefmilieu Jef Tavernier een samenwerkingsakkoord met de sector waarin de invoering van

het kwaliteitslabel beschreven stond. Beoefenaars van permanente make-up, tatoeëerders,

piercers, juweliers kregen vanaf dan een kwaliteitslabel wanneer ze aan een strenge

hygiënische en deontologische code voldeden. Die regelgeving werd dus opgesteld door de

sector zelf, maar met de steun van de overheid. Dat was een primeur in Europa. Doel van de

overeenkomst was amateurisme en wantoestanden tegen te gaan en de consument duidelijk

maken welke professional hygiënisch werkt volgens de regels der kunst. Maar wie éénmaal

het label had verkregen, zat niet voor altijd op rozen. Een onafhankelijke bedrijfsarts en

expert van de sector zouden onaangekondigd controles uitvoeren. Wie dan niet aan de

voorschriften voldeed verloor zijn label. Ook wie nog niet erkend was maar dat wel wou

worden, moest een controle ondergaan.

De procedures van controle, toekenning en sanctie werden dus uitgewerkt door de

labelcommissie. De sectorleden die het label behaalden, konden deze gebruiken ter publicatie

30

en promotie van hun zaak. Zo zou het voor de consument duidelijker moeten zijn welke

beroepsbeoefenaar op een hygiënische en correcte manier werkt. Keerzijde van de medaille

was dat het ging om een facultatief label en dus niet sluitend bleek om te bepalen wie volgens

de voorwaarden werkte en wie niet. Zeker niet omdat het label niet kosteloos was: aangezien

het hier ging om een vorm van autocontrole, had dit tot gevolg dat er ook sprake was van

autofinanciering, zodat de kosten voor het organiseren van de controles en voor de publiciteit

ervan doorgerekend werden aan de beroepsbeoefenaar.

Zoals eerder vermeld, stelde minister Tavernier dus dat er naast de autocontrole ook

overheidscontrole mogelijk bleef, dit op basis van klachten conform de wet op de

consumentenbescherming. In die gevallen kon de Economische Inspectie optreden en

juridische stappen ondernemen. Op die manier kon een coregulering voor de sector ontstaan,

gezien er andere elementen dan de hygiënische aspecten meespelen.

De wetgever belastte de Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten met de

ondersteuning van het kwaliteitslabel voor de betrokken sector. Maar ook de organisatie van

het overleg tussen de dienstverleners van tatoeage en piercing, de gebruikersorganisaties en de

overheid en de deelname aan bewustmakingscampagnes inzake tatoeage en piercing werd aan

deze Commissie toegeschreven.

Hoewel minister Tavernier geen heil zag in een wettelijke regelgeving en zelfcontrole door de

sector als uitgangspunt nam, was dat niet de wens van de sector. In een mondelinge vraag van

2004 betreffende ‘de reglementering van tatoeages en piercings’ werd aangehaald dat de

sectorleden nog steeds pleitten voor overheidsmaatregelen, aangezien zelfregulering tekort

schoot. De POD Consumentenzaken en het BHQL wilden bovendien iets doen aan de grijze

zone tussen de economische- en gezondheidsoverwegingen die aanwezig was in de

wetgeving. Ze spraken in de volgende legislatuur dan ook minister van Volksgezondheid

Rudy Demotte aan en hij zorgde ervoor dat de tatoeage-inkten onder de Cosmeticawetgeving

vielen en dus bevoegdheid werden van de FOD Volksgezondheid. Hoofdstuk vijf van de

programmawet van 9 juli 2004 creëerde de wettelijke basis om de reglementaire bepalingen

inzake tatoeages en piercings te mogen nemen. Hierdoor werd artikel 37ter ingevoegd in het

KB van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen: dat

artikel staat toe de beroepsactiviteiten te reglementeren die gevaarlijk kunnen zijn voor de

gezondheid en die uitgevoerd worden door beoefenaars waarvan het beroep niet of nog niet

erkend wordt in het kader van KB betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen.

31

Diezelfde programmawet voorziet ook in de sancties. Vanaf dat moment was de FOD

Volksgezondheid bevoegd voor de materie inzake tatoeages en piercings.

Het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en

piercings kwam er dan ook tijdens de ambtperiode van minister van Sociale Zaken en

Volksgezondheid Rudy Demotte, in samenwerking met de sector. De code en het

kwaliteitslabel lagen uiteindelijk aan de basis van het KB en de inhoud van beide documenten

werden er dan ook quasi volledig in overgenomen. De implementatie van die regelgeving

betekende meteen ook het einde van het kwaliteitslabel: aangezien deze zo goed als

gelijklopend zijn, achtte de sector het niet langer nodig de Belgian Hygiene Quality Labels uit

te reiken.

Zoals eerder aangehaald vormt het KB dus de rechtvaardiging om een persoon ‘slagen en

verwondingen’ te mogen toebrengen. Toch stelt Ann Dierickx (2006) dat er grenzen zijn aan

de straffeloosheid en dat bijgevolg extra aandacht moet geschonken worden aan volgende drie

elementen.

Als eerste is de toestemming van de klant vereist. Deze zit reeds vervat in het KB van 25

november 2005 en artikel 8 van het EVRM.

Ten tweede zijn er de regels van de kunst. Ook hier stelt het KB al enkele regels, dit in de

vorm van de vereisten opleiding en hygiëne. Aanvullend kunnen we hier ook de

deontologische code van de Labelcommissie voor Tatoeage, Permanante make-up en Piercing

vermelden.

Als laatste is de zorgvuldigheid een belangrijke voorwaarde om te kunnen spreken van

straffeloosheid. Een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid kan namelijk impliceren dat het

aanbrengen van de tatoeage of de piercing als onopzettelijke slagen en verwondingen wordt

gekwalificeerd.

5.4 Inhoud Koninklijk Besluit

In het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages

en piercings worden de voorwaarden bepaald voor het plaatsen van de lichaamsversiering.

Het KB kwam er onder de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid,

Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en trad op 1 januari 2006 in werking. Het

omvat 10 secties met daarin 16 artikels.

32

Sectie 1: Definities

Hieronder valt het artikel waarin de belangrijkste termen worden geduid. Zo wordt piercing

omschreven als ‘het doorboren van de opperhuid, slijmvlies, onderliggend weefsel of het

kraakbeen, om er een siervoorwerp in te brengen’ en tatoeage als ‘de handeling bestaande in,

via intradermale injectie van kleurproducten, het creëren op de huid van een permanent en/of

duurzaam merkteken of een permanente en/of duurzame tekening of het versterken van

gelaatstrekken’. Daarnaast worden ook alle betrokkenen nader gedefinieerd: de klant is

degene op wie de tatoeage of piercing verricht of zal verricht worden, de beroepsbeoefenaar

omvat elke persoon die voldoet aan de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep, zoals

vastgesteld in het besluit, de beroepsverenigingen slaan dan weer op de verenigingen die

beroepsbeoefenaars van de verrichtingen van tatoeëring en/of piercing groeperen en als laatste

is de minister nader omschreven als de minister bij wie ook de bevoegdheden van

Volksgezondheid ligt.

Sectie 2: Toepassingsgebied

Artikel 2 bepaalt welke handelingen onder het besluit vallen: dat is dus het geval voor

tatoeage en piercing. Bijkomend maakt de wetgever ook melding van de activiteiten die niet

onder deze wettekst vallen. Zo zijn de beroepen bedoeld in het Koninklijk Besluit van 10

november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde en de activiteiten van

schoonheidsspecialisten, zoals geregeld door het Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot

bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van

schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen niet

gebonden door deze tekst. Toch kan op de voordracht van de minister bevoegd voor de

Middenstand en de minister bevoegd voor Volksgezondheid, het KB (gedeeltelijk) toepasbaar

gemaakt worden op schoonheidsspecialisten.

Sectie 3: Voorwaarden voor uitoefening

Artikel 3 schrijft voor dat tatoeages en piercings uitsluitend toegestaan worden onder de

voorwaarden bepaald in het besluit. Het volgend artikel gaat verder in op de personen die

gerechtigd zijn deze activiteiten uit te voeren. Zo moeten ze de erkenning gekregen hebben

van de minister, dit door aan te tonen dat de vorming uit artikel 12 (zie infra) succesvol

afgerond werd. De erkenning wordt niet verworven voor het leven, want bij overtreding van

de bepaling uit het besluit, kan deze geschorst of ingetrokken worden. Een uitzondering

33

bestaat voor de personen ingeschreven in het handelsregister onder het nomenclatuurnummer

5248402 ‘de kleinhandel in sieraden en edelsmeedwerk’. Voor hen is het toegestaan de oorlel

te piercen, dit onder de voorwaarden bepaald in het besluit.

Artikel 5 gaat dieper in op de werkruimte waar de uitoefening van de beroepsactiviteit

plaatsvindt. Het moet een vaste plaats zijn en speciaal voor de activiteiten van tatoeage en/of

piercing bestemd zijn. Een uitzondering werd in het leven geroepen voor de verrichtingen die

gebeuren gedurende de georganiseerde en in de tijd beperkte samenkomsten, onder andere op

handelsbeurzen waar de piercings en/of tatoeages het hoofdonderwerp zijn. In die gevallen

kunnen afwijkende voorwaarden opgesteld worden.

Sectie 4: voorwaarden qua gezondheid en instemming van de klant

Het 6de

artikel geeft aan dat tatoeages en piercings niet verricht mogen worden op personen

die duidelijk onder invloed zijn van alcohol, drugs, geneesmiddelen die hun

beslissingsvermogen beïnvloeden of meer algemeen, personen die niet over hun

beslissingsvermogen beschikken. Het is de taak van de beroepsbeoefenaar om na te gaan of de

klant moreel, meer bepaald wat de maturiteit betreft, en fysiek in staat is de verrichting te

ondergaan. Indien dat niet zo blijkt te zijn, mag niet tot de daad overgegaan worden.

Bovendien moet de klant de kans krijgen om na te denken over zijn beslissing en moet

bijgevolg de mogelijkheid geboden worden om op een later tijdstip terug te komen.

In nakomend artikel gaat de wetgever in op het zogeheten ‘Informed Consent’ (zie bijlage I).

Voordat de verrichting plaatsvindt, moet de klant dit document, opgesteld in twee

exemplaren, ondertekenen, waarmee men aangeeft in te stemmen met de verrichting. Een

wordt meegegeven aan de klant, de andere wordt bijgehouden door de beroepsbeoefenaar. Het

document bevat volgende elementen: de risico's van tatoeage en/of piercing; de gevallen waar

een voorafgaand bezoek aan de arts nodig is; de noodzakelijke verzorging die tijdens de

wondgenezing moet worden toegepast; de bijzondere voorzorgen; de tegenaanwijzingen; de

complicaties. Bijkomend wordt melding gemaakt van het type verrichting, de datum, het merk

en het lotnummer van de gebruikte producten.

Sectie 5: Informatie voor de klant

Artikel 8 stelt dat de beroepsbeoefenaars verplicht zijn de klant te informeren, dit zowel

mondeling als met een schriftelijk document dat uithangt in de wachtzaal en/of werkruimte

(zie bijlage II). Dat document haalt onder meer de risico’s verbonden met het plaatsen van een

tatoeage of piercing aan, de gevallen waarin voorafgaand een dokter geraadpleegd dient te

34

worden, de mogelijkheid tot bedenktijd, de te respecteren hygiëneregels, de kans tot

weigering indien de klant niet over hun beslissingsvermogen beschikken en het advies tot

raadpleging van een arts indien er na het verrichten sprake zou zijn van een infectie, allergie

of andere symptomen.

Artikel 9 regelt het gebruik van eventuele verdovende middelen door de beroepsbeoefenaar:

die zijn enkel toegestaan onder de vorm van crèmes, gels of sprays die in de apotheek worden

gekocht.

Sectie 6: Beroepsverenigingen

Er werd een artikel uitgewerkt waarin de erkenning van beroepsverenigingen geregeld wordt.

De minister kan ze erkennen wanneer deze representatief zijn en meer bepaald de

aanmoediging van hun leden bevatten om de bepalingen van dit besluit als maatschappelijk

doel te nemen. De erkende beroepsverenigingen kunnen dan geraadpleegd worden naar

aanleiding van het aanbrengen van wijzigingen of uitvoeringsmodaliteiten van het besluit.

Sectie 7: Hygiëne/Lokalen/Materiaal/Meubilair

Voor de bepalingen van de hygiënevoorwaarden maakt artikel 11 de verwijzing naar de eerste

bijlage van het Koninklijk Besluit. De bijlage is getiteld ‘Te respecteren hygiëneregels tijdens

de operatie van piercing en tatoeage’ en omvat acht grote pijlers: de hygiëneprocedure; het

materiaal; de sterilisatie van het materiaal; producten gebruikt voor de tatoeage; lokalen en

meubilair; onderhoud van de lokalen; onderhoud van het meubilair; piercing van de oorlel.

Sectie 8: Opleiding

Artikel 12 verplicht de beroepbeoefenaars een opleiding te volgen waarvoor een attest van

slagen wordt afgeleverd. Deze vorming duurt minimum 20 uren en houdt het volgende in:

basisprincipes omtrent infectie en bloedingsrisisco's; basisprincipes van toxicologie, van

pigmenten; besmettelijke ziekten, preventie van hun besmetting; eerste hulp; universele

hygiëneprincipes, ontsmetten van de huid en handen en dragen van handschoenen;

basisconcepten van ontsmetting en steriliteit; sterilisatie van warmteresistent herbruikbaar

materiaal en ontsmetting van warmtegevoelig herbruikbaar materiaal; onderhoud van de

lokalen en meubiliar; behandeling van linnen; behandeling van afvalstoffen.

35

Sectie 9: Controle

Hier stelt het artikel dat de naleving van de bepalingen van dit besluit wordt gegarandeerd

door de gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid,

Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of door hun afgevaardigden.

Sectie 10: Voorlopige en definitieve bepalingen

Het eerste artikel onder deze sectie benadrukt dat het besluit in werking treedt op 1 januari

2006. Uitzonderingen zijn artikel 4 eerste paragraaf en artikel 12, waarvan de Koning de

datum van inwerkingtreding zal bepalen. Zo waren de reeds actieve beroepsbeoefenaars

verplicht hun activiteit aan te geven ten laatste op 1 april 2006 en kunnen de personen die een

activiteit van piercing en/of tatoeage wensen aan te vangen dit slechts indien ze hiervan

vijftien werkdagen voor de voorziene datum voor aanvang van de activiteit aangifte gedaan

hebben.

Artikel 15 geeft aan de beroepsbeoefenaars die reeds actief waren op het moment van de

inwerkingtreding van het besluit de tijd tot 1 januari 2007 om het sterilisatiemateriaal en/of

het apparaat voor piercing van de oorlel aan te kopen.

Het laatste artikel maakt dan nog eens melding dat dit besluit onder toeziend oog van de

minister van Volksgezondheid uitgevoerd zal worden.

5.5 Toepassing Koninklijk Besluit

De implementatie vond dus plaats op 1 januari 2006 onder de bevoegdheid van de minister

van Volksgezondheid. De gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst

Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of hun afgevaardigden staan

in voor de naleving van de bepalingen uit het besluit.

Meteen stoot men hier al op een probleem. De overheidsdienst beschikte over een beperkt

aantal gezondheidsinspecteurs en zij hadden reeds een zeer divers takenpakket, zoals het

toezicht op de fysische en psychische geschiktheid van gezondheidsbeoefenaars, crisisbeheer,

geneeskundige hulpverlening en het uitoefenen van residuele bevoegdheden zoals het

begraven buiten de wettelijke bepaalde begraafplaatsen. Door de inwerkingtreding van het

KB kwam er voor hen dus een extra opdracht bij. Meteen werd duidelijk dat het uitvoeren van

die taak een te grote last was voor het gering aantal gezondheidsinspecteurs, zodat men vanaf

het begin een deel van deze bevoegdheid delegeerde aan de tabak- en alcoholinspecteurs.

36

Zodoende voeren de federale gezondheidsinspecteurs de controletaak enkel uit wanneer een

klacht behandeld dient te worden en wanneer medische bevoegdheid vereist is. Er zijn drie

grote categorieën van klachten te onderscheiden. De eerste omvat de beroepsbeoefenaars die

zich niet lieten registreren en dus niet officieel erkend zijn. Als tweede zijn er de klachten van

mensen die niet tevreden zijn met hun lichaamsversiering die ze lieten zetten. Hierbij gaat het

louter om artistieke aspecten en in principe valt dat buiten de bevoegdheden van de dienst.

Vaak gaat de klager een medisch element aan het verhaal toevoegen, zodat ze zich wel op de

Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu

kunnen beroepen. De derde categorie houdt de zuiver medische klachten in, waarbij dus

sprake is van medische onverantwoordelijkheid.

In elk van die gevallen wordt een van de negen federale gezondheidsinspecties op pad

gestuurd om de klacht te gaan behandelen. Zij laat zich meestal bijstaan door een tabak- of

alcoholcontroleur aangezien deze laatste de nodige expertise bezit door het uitvoeren van

dagdagelijkse controles.

De resultaten van de uitgevoerde controles worden echter niet officieel gepubliceerd, zodat

geen exacte en jaarlijkse cijfers beschreven kunnen worden. Toch is het mogelijk via andere

wegen een deel van de resultaten te reconstrueren.

Zo werd eind juni 2009 een parlementaire vraag gesteld rond dit thema, en meer bepaald over

de uitgevoerde controles. Op de vraag hoeveel controles de inspecteurs uitgevoerd hebben in

2006, 2007 en 2008 kon enkel aangegeven worden dat in 2006, een jaar na implementatie van

het Koninklijk Besluit, alle bestaande shops werden gecontroleerd. Sindsdien wordt

bovendien elke nieuwe shop aan een controle onderworpen. Toen schatte men dat er jaarlijks

ongeveer 500 controles uitgevoerd werden, dit houdt zowel een eerste controle als de

daaropvolgend herhaaldelijke routine controles van shops, markten, beurzen, enz. in. Een

volgende vraag had betrekking op het aantal overtredingen en toen kon worden meegedeeld

dat men zeventig overtredingen vastgesteld had. Daarvan kregen 59 zaken een verwittiging en

11 een proces-verbaal, opgesteld door de bevoegde provinciale gezondheidsinspecteur. Het

ging hierbij om volgende inbreuken: plaatsen van onderhuidse implantaten (verboden

praktijk); tatoeages/piercings bij minderjarigen geplaatst, zonder toestemming van de ouders;

afwezigheid van een conforme autoclaaf; afwezigheid van goedkeuringsformulieren voor de

klant; bij de FOD Volksgezondheid nog niet geregistreerde shops; in de studio, afwezigheid

van de in het koninklijk besluit voorziene informatieve affiche. Een latere controle wordt

systematisch gepland, zodat kan vastgesteld worden of de nalatigheden of inbreuken werden

37

rechtgezet. Hiervan leidde een enkele inbreuk tot ‘tijdelijke’ sluiting. Als laatste vroeg men

zich af hoeveel erkende tatoeëerders in België aan het werk waren. Op 30 juni 2009 bleken er

590 geregistreerde tatoeëerders te zijn, waarvan 383 Nederlandstalige en 207 Franstalige. 173

Nederlandstalige en 103 Franstalige ervan kregen de erkenning, aangezien zij de in het

Koninklijk Besluit voorziene opleiding gevolgd hadden.

Eind december 2011 kwam er opnieuw een vraag van een parlementslid met betrekking tot de

controles van piercings en tatoeages. Uit het antwoord bleek dat er op 1 januari 2012 bij de

FOD Volksgezondheid 827 tatoeëerders-piercers geregistreerd waren. Die gegevensbank

wordt naar verluidt regelmatig bijgewerkt. Van alle in 2010 en 2011 uitgevoerde controles

hebben er zeven gevallen aanleiding gegeven tot het opstellen van een proces-verbaal,

waarvan één tot de tijdelijke sluiting van de vestiging heeft geleid.

In juni 2012 volgde andermaal een vraag over de materie. Toen kon enkel meegedeeld

worden dat er ongeveer 1200 controles, informatiebezoeken en herbezoeken na controle

plaatsvonden in 2011. Deze leidden uiteindelijk slechts tot 1 proces-verbaal in de provincie

Limburg. De individuele cijfers waren toen echter niet beschikbaar: enerzijds dient elke

geregulariseerde inbreuk niet langer openbaar gemaakt te worden en anderzijds wordt niet

elke niet-geregulariseerde inbreuk een gerechtelijk dossier.

In mei 2013 had opnieuw een debat in het parlement plaats rond dit thema. Nu konden

volgende cijfers voorgelegd worden: in de databank van de FOD Volksgezondheid waren

toen 934 tatoeëerders en piercers geregistreerd. Van de 138 gecontroleerde shops heeft de

helft een waarschuwing gekregen, hoofdzakelijk wegens kleinere tekortkomingen. In mindere

mate waren er ook opmerkingen met betrekking tot de voorzieningen voor het wassen van de

handen, de reinheid van de lokalen en de aanwezigheid van dieren. Men merkte bovendien op

dat de overgrote meerderheid van de beroepsbeoefenaars bereid is zich aan de geldende

wetgeving aan te passen. Ze krijgen dan ook een maand de tijd om hun verplichtingen na te

komen op het vlak van de lokalen, het materiaal, de registratie en de informatieverstrekking

ten behoeve van de klanten. Toch werden vijf pv’s opgesteld aan Nederlandstalige kant en

twee aan Franstalige kant. Maar het gebeurt nog steeds uiterst zelden dat een zaak gesloten

wordt. In 2013 had de controledienst 24 controleurs tewerkgesteld die samenwerkten met de

gezondheidsinspecteurs van de tabak- en alcoholcontrole. De verantwoordelijke minister gaf

toen ook aan sancties onnuttig te achten, aangezien de beroepsbeoefenaars bereid zijn de

wetgeving te respecteren.

38

De meest recente cijfers werden verkregen via de bevraging van een gezondheidsinspecteur.

Vorig jaar controleerden de inspecteurs 133 zaken, waarvan 55 procent een opmerking kreeg.

Tijdens die momenten werden 163 beoefenaars gecontroleerd. Daarvan bleek 13 procent niet

de verplichte opleiding gevolgd te hebben. Die goede resultaten kunnen ook doorgetrokken

worden naar de hygiënische aspecten, waarvoor 83 procent in orde bleek en naar steriliteit die

in 87 procent van de gevallen positief scoorde.

Er dient echter nog gewezen te worden op het feit dat de controleurs van de FOD

Volksgezondheid niet over de bevoegdheid beschikken om boetes op te leggen of om winkels

te sluiten. Enkel indien een overtreding bewezen kan worden, wordt een pv opgesteld door de

politie en af en toe door de Hoge Gezondheidsraad. Toch is het enkel de politie die over kan

gaan tot sluiting of het beboeten van de eigenaar.

5.6 Europese wetgeving

Op Europees niveau is er geen bindende regelgeving inzake lichaamsversiering. Er bestaan

wel twee richtlijnen die van belang zijn voor tatoeage en permanente make-up enerzijds en

piercing anderzijds.

De resolutie ‘ResAP(2008)1 on requirements and criteria for the safety of tattoos and

permanent make-up (superseding Resolution ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-

up)’ behandelt vier grote aspecten: de samenstelling en etikettering van producten die worden

gebruikt voor tatoeages en permanente make-up (PMU); de risico-evaluatie van de producten

die worden gebruikt voor tatoeages en PMU voordat deze op de markt terechtkomen; de

voorwaarden voor de toepassing van tatoeages en PMU en de verplichting om het publiek en

de consument van de gezondheidsrisico's van tatoeages en PMU te informeren. Voornamelijk

bepaalt de Raad van Europa in dit document de producten die uitgesloten moeten worden van

gebruik om te tatoeëren en dit via een niet-limitatieve lijst. De Hoge Gezondheidsraad schrijft

dan ook in haar advies nr. 8893 dat zij voorstander zijn van een positieve lijst van veilige

producten. Een negatieve lijst zou naar hun mening onvoldoende streng zijn en niet

gerespecteerd worden door de producenten. Ze voegen wel toe dat de toepassing van de

resolutie mogelijkheden biedt om een aantal gezondheidsrisico’s verbonden aan de procedure

van tatoeage en PMU te beperken en dat deze bijgevolg als pragmatische tussenoplossing

waardevol is. Keerzijde van de medaille is echter dat het advies van de Raad van Europa door

ons land wel goedgekeurd werd, maar nooit vertaald is naar de wet. Zodoende wordt zij maar

in beperkt mate toegepast en gecontroleerd.

39

Richtlijn 94/27/EG van 30 juni 1994 heeft betrekking op piercing, in die zin dat ze het

nikkelgehalte bepaalt die juwelen maximaal mogen bedragen. Die zogenoemde

‘nikkelrichtlijn’ verbiedt het gebruik van nikkel en de verbindingen ervan in drie gevallen.

Als eerste is er een verbod van nikkel in staafjes die in gaatjes in de oren en in andere delen

van het menselijk lichaam worden geplaatst gedurende de wondgenezing, dit als gevolg van

het maken van de gaatjes, en die vervolgens al dan niet worden verwijderd. Uitzondering

hierop zijn de staafjes die homogeen zijn en waarvan de nikkelconcentratie (uitgedrukt als de

verhouding van de massa nikkel tot de totale massa) minder dan 0,05 % bedraagt.

Ten tweede is nikkel verboden in artikelen bestemd om in direct en langdurig contact met de

huid te komen, zoals oorbellen, halskettingen, armbanden en kettingen, enkelringen en

vingerringen, armbandhorlogekasten, horlogebanden en -sluitingen, drukknopen, sluitingen,

klinknagels, ritssluitingen en metalen merktekens, wanneer die in kleding worden gebruikt.

Dat is enkel het geval indien de hoeveelheid nikkel die vrijkomt uit delen van deze artikelen

die in direct en langdurig contact met de huid komen, groter is dan 0,5 μg/cm²/week.

Als laatste geldt een verbod in artikelen zoals die in punt 2 genoemd zijn, wanneer deze een

niet-nikkelen coating hebben. Een exceptie zijn de artikelen die een coating hebben waarbij

de hoeveelheid nikkel die vrijkomt uit de delen van dergelijke artikelen, welke in direct en

langdurig contact met de huid komen, niet groter is dan 0,5 μg/cm²/week gedurende een

periode van ten minste twee jaar van normaal gebruik van het artikel.

Bovendien mogen producten die onder de punten 1, 2 en 3 vallen niet in de handel worden

gebracht tenzij zij voldoen aan de in deze punten genoemde voorschriften.

Later werd deze richtlijn echter strenger voor piercingjuwelen. De Richtlijn 2004/96/EG van

de Commissie van 27 september 2004 past de normering van nikkel voor piercingstaafjes aan

met oog op de technische vooruitgang. Sindsdien geldt voor de staafjes die gebruikt worden

tijdens het zetten van een oorbel of piercing, een nikkelafgifte van maximaal 0,2

μg/cm²/week. Na het genezingsproces van de wonde, gecreëerd door het plaatsen van het

juweel, kan wel een juweel ingebracht worden die een nikkelafgifte van 0,5 μg/cm²/week

heeft.

Naast deze twee Europese richtlijnen kan ook gewezen worden op de plicht om artikel 8 van

het EVRM te respecteren. Dat artikel stelt dat mensen recht hebben op respect voor privé- en

familieleven. Op basis van die wettelijke regelgeving kan aangenomen worden dat piercings

en tatoeages uitgevoerd mogen worden.

40

5.7 Conclusie

Het wettelijk kader voor piercings en tatoeages onderging dus veel veranderingen. De weg

naar het Koninklijk Besluit was er een van lange adem. De sector was zelf vragende partij,

maar werd wel van het kastje naar de muur gestuurd. Eens duidelijk was dat de bevoegdheid

onder de FOD Economie kwam te liggen, kon een eerste stap richting wettelijke regeling

gezet worden. Waar de deontologische code en daaropvolgend het kwaliteitslabel voldoende

bleek voor de wetgever, ijverde de sector voor meer maatregelen vanuit de overheid. Het was

wachten op de volgende legislatuur om de minister van Volksgezondheid te overtuigen van de

gezondheidsaspecten inzake de materie. Zo werd het Koninklijk Besluit betreffende de

reglementering van tatoeages en piercings uiteindelijk ingevoerd op 25 november 2005.

Het KB is uitgewerkt aan de hand van 10 secties die volgende elementen behandelen:

definities van de gebruikte termen; verklaring van wie onder het toepassingsgebied van het

KB valt; de voorwaarden om het beroep te mogen uitoefenen; de bepalingen over wie een

piercing of tatoeage mag laten plaatsen en hoe ze hiermee moeten instemmen; voorschriften

over welke informatie de klant moet krijgen; de kenmerken van de beroepsverenigingen; de

hygiëneaspecten voor lokalen, materiaal en meubilair; de verplichte opleiding; de controle;

duiding van de voorlopige en definitieve bepalingen.

Het Koninklijk Besluit trad op 1 januari 2006 in werking onder toeziend oog van de minister

van Volksgezondheid. De naleving en controles worden gewaarborgd door de

gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de

Voedselketen en Leefmilieu of hun afgevaardigden. De dagdagelijkse controles werden echter

vanaf de begindatum gedelegeerd aan de tabak- en alcoholinspecteurs. Cijfers omtrent de

controles zijn evenwel niet eenduidig terug te vinden. Uit verschillende bronnen kan afgeleid

worden dat de controles slechts in een minimum van de gevallen betrekking hebben op zware

inbreuken en in de laatste tien jaar werden hoogstwaarschijnlijk slechts een tiental zaken

gesloten.

Naast zijn eigen wetgeving heeft België ook twee Europese richtlijnen aanvaard die

betrekking hebben op lichaamsversiering. De resolutie ‘ResAP(2008)1 on requirements and

criteria for the safety of tattoos and permanent make-up (superseding Resolution

ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-up)’ van de Raad van Europa handelt

voornamelijk over de producten die niet gebruikt mogen worden bij plaatsen van tatoeages of

permanente make-up, terwijl de zogenoemde ‘nikkelrichtlijn’ van de Europese Commissie

bepaalt hoe hoog het nikkelgehalte mag zijn van de juwelen, bestemd voor het piercen.

41

6. Resultaten

6.1 Inleiding

Het Koninklijk Besluit bestaat bijna tien jaar, maar toch zijn niet alle personen die ermee in

aanraking komen tevreden. In dit deel zal de visie van de sector en belanghebbenden aan bod

komen. De resultaten zijn afkomstig van volgende groepen respondenten: de sectorleden die

meewerkten aan de totstandkoming van het KB; beroepsbeoefenaars die de sector vervoegden

na de implementatie van het KB; een federale gezondheidsinspecteur; een afgevaardigde van

toenmalig minister van Volksgezondheid Rudy Demotte.

Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van verslagen en adviezen om de mening van andere

belanghebbenden te reconstrueren.

De belangrijkste punten uit het Koninklijk Besluit zullen overlopen worden en aangevuld

worden met de hiaten, opgemerkt in de praktijk. Daarnaast worden ook andere topics die

buiten het KB vallen, aangesneden.

6.2 Permanente make-up

Het Koninklijk Besluit heeft niet enkel betrekking op tatoeage en piercing, maar ook (semi-)

permanente make-up valt onder deze wettelijke regeling. Artikel twee bepaalt wie en welke

handelingen onder het besluit vallen. Zo behoren de activiteiten van schoonheidsspecialisten

niet bij de doelgroep van dit KB. Hun rechten en plichten worden geregeld door het

Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van

de beroepswerkzaamheid van schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handels-

en ambachtsondernemingen. Toch kan de minister bevoegd voor de Middenstand en de

minister bevoegd voor Volksgezondheid, het besluit geheel of gedeeltelijk toepasbaar maken

op schoonheidsspecialisten.

Om duidelijk te maken dat (semi-) permanente make-up wel degelijk onder tatoeage en

piercing gecategoriseerd kan worden, is het essentieel om de verschillende technieken te

definiëren.

In Webster’s New World Medical Dictionary beschreef Shiel (2008) permanente make-up als

een soort tatoeage. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen definieert semipermanente

make-up als het inbrengen van plantaardige of minerale kleurstoffen in de bovenste laag van

de dermis. Deze handelingen gebeuren met een fijne naald ter correctie van esthetische

onvolmaaktheden. Hieruit kan opgemaakt worden dat de bestaansduur van beide technieken

42

verschillen: waar permanente maquillage blijvend is, is semipermanente make-up van een

kortere bestaansduur, wat op zijn beurt geassocieerd kan worden met het minder diep

inbrengen van de (meer resorbeerbare) kleurstoffen.

Naast (semi-)permanente make-up, worden vaak ook medische tatoeages uitgevoerd door

diezelfde personen. De activiteit kan omschreven worden als het hertekenen van een

tepelhofcomplex in kleurharmonie en symmetrie. Littekens worden gecamoufleerd met

huidskleuren en pigmentkleuren die de huidskleur benaderen. Medische tatoeage, ook wel

micropigmentatie of dermografie genoemd, is ook een vorm van tatoeage.

Indien men gaat kijken naar bepaalde elementen van die praktijken, duiken inderdaad

belangrijke verschillen op in de basisprocessen van beide. Een eerste is de applicatietechniek:

bij semipermanente maquillage worden de kleurstoffen in de huid gekrast, terwijl bij

permanente make-up de kleurstoffen aangebracht worden met een naald in de dermis. De

tweede techniek heeft tot gevolg dat de producten dieper worden ingebracht en dus langer

zichtbaar blijven. Toch merkt de Hoge Gezondheidsraad op dat ook semipermanente make-up

pas verdwijnt na een aantal maanden, zodat ook hier sprake is van inbrengen van kleurstoffen

tot in de dermis. Want wanneer de producten slechts zouden aangebracht zijn ter hoogte van

de epidermis, zou door het proces van celvernieuwing de make-up al na een maand

verdwenen zijn. Ook bespeuren ze in de literatuur geen duidelijke bepaling van dieptegraad,

maar worden enkel vage bewoordingen gebruikt zoals ‘dieper’ of ‘tot in de diepe dermis’.

Hetzelfde stelden ze vast naar duurzaamheid toe: er wordt geen grens gehanteerd en er is

enkel sprake van een langdurig effect van meer dan enkele maanden bij permanente make-up.

Samenvattend stelt de Hoge Gezondheidsraad vast dat er in praktijk nog steeds geen duidelijk

onderscheid bestaat tussen semipermanente en permanente maquillage.

“Niet op basis van het al dan niet doorbreken van de dermo-epidermale barrière (in beide

gevallen is er kleurstof tot in de dermis), van de diepte van het ingebrachte materiaal (er zijn

enkel vage, relatieve omschrijvingen) of van de duurzaamheid van de make-up (er lijkt een

continuüm te zijn, zonder duidelijke cut-off vanaf wanneer men de term ‘permanent’ kan

hanteren).”

De technische handeling van semipermanente en in grote mate van permanente make-up

vertoont veel gelijkenissen met deze van tatoeage. Dat blijkt uit de definitie van tatoeage,

zoals beschreven in het Koninklijk Besluit van 25 november 2005: de handeling bestaande in,

via intradermale injectie van kleurproducten, het creëren op de huid van een permanent en/of

43

duurzaam merkteken of een permanente en/of duurzame tekening of het versterken van

gelaatstrekken.

De Cuyper (2008, 2010) stelt dan ook dat het verschil eerder ligt in de doelstelling: tatoeages

zijn bedoeld om een bijkomend merkteken of tekening te creëren of eventueel gelaatstrekken

te versterken. Semipermanente of permanente make-up daarentegen, is bedoeld ter correctie

van esthetische onvolmaaktheden of ter vervanging van dagdagelijkse maquillage

(oogcontour, lipcontour…). Ook de personen die de handelingen uitvoeren verschillen:

semipermanente make-up wordt meestal geplaatst door schoonheidsspecialisten, terwijl

tatoeages eerder aangebracht worden door tatoeëerders. Zoals eerder beschreven vallen beiden

ook onder verschillende wetgevende regelingen.

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat semipermanente maquillage, permanente

maquillage en tatoeage gebruik maken van verschillende technieken en andere soorten

kleurstoffen en door uiteenlopende beroepsgroepen uitgevoerd worden. Aan de andere kant

kan opgemerkt worden dat het inbrengen van de kleurstoffen bij semipermanente maquillage,

permanente maquillage en tatoeage zeer gelijklopend zijn. Ze gebeuren namelijk allen ter

hoogte van de dermis. Hier kan ook de link gelegd worden met piercing, die ook

gepositioneerd wordt in dezelfde huidlaag.

Toch treedt een contradictie op inzake die opdeling. Wie (semi-)permanente make-up

uitvoert, maar het statuut van schoonheidsspecialist heeft, valt niet onder het KB betreffende

de reglementering van tatoeage en piercing, maar onder het Koninklijk Besluit tot bepaling

van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van

schoonheidspecialist(e). Beide regelgevende kaders verschillen in sterke mate van elkaar,

zeker naar de nodige opleiding toe. Ook tijdens het opstellen van het Koninklijk Besluit van

25 november 2005 stootten de onderhandelaars op die discussie. Velen vonden het niet

kunnen dat schoonheidsspecialisten niet onder dezelfde voorwaarden dienden te werken als

piercers en tatoeëerders.

Ook de Hoge Gezondheidsraad raadt in advies nr. 8631 aan om een bijkomende opleiding te

organiseren voor schoonheidspecialisten die (semi-)permanente maquillage willen uitvoeren.

Hierin zou volgens hen de verschillende onderwerpen, die ook verplicht zijn voor de

beroepsbeoefenaars van tatoeage en piercing, aan bod moeten komen. Ook zou een examen

ingevoerd moeten worden, naar analogie met degene die de tatoeëerders en piercers dienen af

44

te leggen na het volgen van de verplichte hygiëneopleiding. Positieve resultaten zouden dan

leiden tot het behalen van een certificaat.

Een respondent gaf aan dat er nog steeds strubbelingen heersen in de sector met betrekking tot

de verschillende statuten voor personen die (semi-)permanente maquillage mogen verrichten.

Zo zijn degene die geen diploma van schoonheidsspecialist(e) behaald hebben, maar toch

semi-permanente make-up te willen uitvoeren, verplicht zich te laten registeren als

tatoeëerder. Ze vallen dan bijgevolg onder het KB van 25 november 2005, zodat ze na het

volgen van de verplichte opleiding, enkel een certificaat in handen hebben. Bovendien stuit

men nog eens op problemen doordat verzekeringsmaatschappijen en dergelijke minder

geneigd zijn tatoeëerders te aanvaarden, ook al worden geen tatoeages in de enge zin van het

woord geplaatst. Men heeft naar verluidt echter een minder positief beeld van tatoeëerders

dan van schoonheidspecialisten.

6.3 Leeftijd

Het Koninklijk Besluit neemt geen standpunt in met betrekking tot de leeftijd waarop een

persoon zijn lichaam mag laten tatoeëren of piercen. Artikel 6 vermeldt enkel dat tatoeages en

piercings niet mogen verricht worden op personen die duidelijk onder invloed zijn van

alcohol, drugs, geneesmiddelen die hun beslissingsvermogen beïnvloeden of meer algemeen,

mensen die niet over hun beslissingsvermogen beschikken. Bovendien moet de

beroepsbeoefenaar zich ervan vergewissen dat de klant moreel, meer bepaald wat de

maturiteit betreft, en fysiek in staat is de verrichting te ondergaan, en zo nodig de daad niet

uitvoeren.

De reden om de leeftijdslimitering onbeslist te laten, lag in het feit dat de diverse partijen

tijdens de onderhandelingen verschillende grenzen verdedigden. Zo kan het enigszins

opmerkelijk genoemd worden dat het Kinderrechtencommissariaat het invoeren van een

leeftijdsgrens verwierp. Naar aanleiding van het invoeren van het kwaliteitslabel werden zij

op 31 maart 2003 gehoord door de werkgroep over het voorstel om jongeren respectievelijk

onder 16 en 18 jaar in de onmogelijkheid te stellen een piercing of tatoeage te laten plaatsen.

Hun oordeel luidde als volgt:

“Deze regeling komt de facto neer op een verbod voor minderjarigen […] Dit gaat in tegen

de steeds toenemende en juridische erkende zelfbeschikkingsrechten van jongeren.”

45

Bovendien vermeldde het Commissariaat dat het doel van het kwaliteitslabel, namelijk het

beschermen van minderjarigen, voorbijgeschoten zal worden of zelf contraproductief kan

werken. Doordat de zaakvoerders niet verplicht zijn het label na te leven zullen de

minderjarigen zich gaan richten tot degenen die zich niet aan het label houden en dat vergroot

natuurlijk de kans op risico’s. Men besluit dat het label vooral de belangen van de sector dient

en in mindere mate die van de minderjarige klant.

Ook de Vlaamse Jeugdraad werd gehoord en sloot zich aan bij het oordeel van het

Kinderrechtencommissariaat. Toch hebben ze een andere argumentatie om zich tegen een

leeftijdsgrens te verzetten: men is van mening dat de opvoeding plaats moet vinden waar ze

thuishoort en deze dus niet moet geregeld worden vanuit het parlement. De Jeugdraad voegt

nog toe dat de jongeren voldoende toegang dienen te krijgen tot informatie, nodig om een

bewuste keuze te maken en de gevolgen ervan in te schatten. Als een minderjarige onder deze

omstandigheden bewust kiest voor lichaamsversiering, moet de overheid voor die vrijheid

respect hebben.

Hun Franstalige en Duitstalige collega’s oordeelden echter anders. Ze sloten zich aan bij de

voorgestelde leeftijdsgrenzen van 16 jaar voor piercings en 18 jaar voor tatoeages. De

Franstaligen hamerden echter op de toestemming van een van de ouders bij deze leeftijden,

terwijl de Duitstalige Jeugdraad akkoord ging met diezelfde leeftijdsgrens, maar toestemming

van de ouders niet nodig achtte.

Uit het voorgaande zou besloten kunnen worden dat, door de afwezigheid van een

leeftijdsgrens, de gewone bekwaamheidsregels van de minderjarige gelden. Wanneer een

minderjarige een schriftelijke toestemming van een van de ouders neer kan leggen, mag de

ingreep plaatsvinden. Artikel 7 van het Koninklijk Besluit maakt echter melding van een

schriftelijk document, ondertekend door de klant zelf, waardoor die laatste akkoord gaat met

de verrichting. Dat is de zogenoemde schriftelijke toestemming waardoor het risico voor

strafrechtelijke vervolging wegens slagen en verwondingen afneemt voor de zaakvoerder.

Aangezien het de persoon zelf is die het akkoord moet ondertekenen, kan een ouder niet in

alle gevallen terugvallen op zijn ouderlijk gezag. Enkel indien de minderjarige over

voldoende beslissingsvermogen beschikt, kan toestemming van een van de ouders als

goedkeuring gelden.

Uit het perspectief van de zaakvoerder is het belangrijk dat hij of zij zich houdt aan artikel 6

en 7, aangezien het aanbrengen van een tatoeage of piercing bij een minderjarige kan aanzien

46

worden als opzettelijke slagen en verwondingen, dit als gevolg van de wettelijke

onbekwaamheid van de jongere.

Naar de leeftijd toe kan besloten worden dat het aan de beroepsbeoefenaar zelf is om te

beslissen wie ze in staat achten de ingreep te laten ondergaan. Uit alle gesprekken kwam naar

voren dat iedere zaakvoerder voor zichzelf een leeftijdslimiet invoert en dus wel degelijk kijkt

naar de leeftijd van de klant. Allen volgen ze de aanbevelingen die gemaakt werden in het

kwaliteitslabel, namelijk 16 jaar als minimumleeftijd om een piercing te mogen plaatsen en 18

jaar om zich te laten tatoeëren. Toch gaven enkelen aan onder die leeftijd te piercen of

tatoeëren, mits toestemming van een van de ouders en indien kan afgeleid worden dat de

minderjarige volledig achter zijn keuze staat.

“Ik tatoeëer zelfs sowieso niet onder 18, of ze nu een briefje van de ouders mee hebben of

niet. Wat een ander doet is mijn probleem zozeer niet, hoewel ik er voorstander van ben om

niet onder de 18 te tatoeëren.”

Ook naar welk soort handelingen uitgevoerd kunnen worden, hebben velen hun eigen mening

en limieten bepaald.

“Wij raden jongere mensen wel af om tatoeages en dan vooral grotere, in hun gezicht, nek of

handen te zetten. Tenzij ze al behoorlijk vol staan natuurlijk.”

“Ik pierce vanaf 15 jaar met toestemming van de ouders, maar een genitale piercing onder de

18 ga ik altijd weigeren. Maar ik moet zeggen dat ik eigenlijk nog nooit zo’n situatie heb

meegemaakt en ik pierce al 17 jaar. Ik kan me ook moeilijk inbeelden dat een kind dat durft

voorstellen aan zijn ouders om hun goedkeuring te vragen.”

6.4 Bedenktijd

Artikel 8 stelt dat de klant duidelijk dient geïnformeerd te worden met betrekking tot

verschillende aspecten, zoals hygiëne of gezondheidsrisico’s. Maar ook de bedenktijd wordt

in dit artikel aangehaald. De klant kan voor de verrichting bedenktijd vragen, maar dat is dus

geen verplichting.

Het voorstel tot resolutie dat toenmalig Open VLD-lid Katia della Faille indiende, wenste de

bedenktijd expliciet toe te voegen aan het Koninklijk Besluit van 25 november 2005. Die zou

volgens haar moeten verschillen naar gelang de grootte van de tatoeage en piercings. Zo vroeg

de politica om een bedenktijd van twee dagen voor lichaamsversiering tot 4 op 5 cm en zeven

47

dagen voor alle grotere formaten. Wanneer het over het gezicht gaat, zou die dertig dagen

moeten bedragen, omdat dergelijke tatoeages grotere sociale gevolgen hebben, aangezien ze

niet afgedekt kunnen worden en dus altijd zichtbaar zijn.

Bovendien stelde ze ook voor om de overeenkomst, zoals vermeld in artikel 7 van het KB,

aan te vullen. Het anti-impulsdocument zoals de officiële naam dan zou klinken, zou ook de

omschrijving en ware grootte van het lichaamsversiering omvatten en de precieze plaats op

het lichaam toevoegen. Ook een waarschuwing voor eventuele sociale gevolgen en de

wettelijke bedenktijd krijgen hierin een plaats. Het document is voor de klant niet bindend,

wat er ook uitdrukkelijk in vermeld moet worden. Het doel van het anti-impulsdocument is de

klant en zijn omgeving tijdens die bedenktijd een goed beeld te geven van de

lichaamsversiering, vooral met betrekking tot grootte en de sociale reacties die het kan

uitlokken.

Het voorstel lokte veel negatieve reacties uit in de sector. Niet zozeer de bedenktijd stuitte op

verontwaardiging, maar wel de precieze omschrijving en grootte bleek voor velen een heikel

punt. In bepaalde stijlen, zeker in het Freestyle tatoeëren, is het onmogelijk op voorhand vast

te leggen wat het eindresultaat zal zijn. Een respondent haalde nog een ander argument aan

om de precieze omschrijving niet op voorhand vast te laten leggen:

“Een tatoeage wordt vaak in meerdere sessies gezet en tussendoor evolueert het ontwerp

constant. Je kan bijvoorbeeld ook geen volledige arm op papier zetten en het 3d-effect

waarin ik gespecialiseerd ben, kan je al zeker niet op papier vertalen.”

De collega’s traden voorgaande persoon bij en gaven ook aan dat het ontwerp meestal groeit

naarmate de sessie vorderen. Ze kaartten ook aan dat hun klanten weten welke technieken en

stijlen ze hanteren en dat hun klanten het gelukkigst zijn met de ontwerpen die ze spontaan

zetten.

Toch stoorden ook enkele sectorleden zich expliciet aan de bedenktijd. Dit zijn voornamelijk

de beroepsbeoefenaars die een zaak aan de kust hebben en waar een groot deel van hun

inkomsten komt uit het piercen of tatoeëren van (dag)toeristen.

“Veel van mijn klanten zijn hier slechts een korte periode. Wanneer die officiële bedenktijd

ingevoerd zou worden, zouden zij dus uit de boot vallen aangezien ze na die periode al terug

naar huis zijn.”

48

Iemand anders bracht naar voren dat ze het niet verkeerd vond dat toeristen bijvoorbeeld de

kans krijgen ergens in een shop binnen te stappen en daar meteen kunnen beslissen een

ontwerp uit een boek te kiezen.

“Mensen willen misschien wel een ander soort souvenirtje van de stad waar ze geweest zijn.

Ik vind dat dit moet kunnen, dus ook zonder een bedenktijd.”

Maar ook in de volgende situatie vond een respondent het invoeren van een bedenktijd

belemmerend voor de uitoefening van het beroep. Wanneer een tatoeageconventie plaatsvindt,

krijgen de mensen de kans om door buitenlandse artiesten getatoeëerd te worden. In

dergelijke situaties zijn ze vertrouwd met het werk van die artiest en staat de klant helemaal

achter zijn keuze. De wachttijden zouden de keuzevrijheid van de mensen dus drastisch

beperken in dergelijke situaties.

“Ze wachten al zo lang om getatoeëerd te kunnen worden door die artiest en weten zeer goed

wat ze willen. Ze hebben geen nood aan een bedenktijd. Voor mij moet dat niet vastgelegd

worden in het KB. Dat is de mensen te veel gaan bepamperen.”

Het voorstel tot resolutie werd niet doorgevoerd. Mevrouw della Faille besefte bovendien na

een bezoek aan een van de bevraagde respondenten dat dergelijk contract vaak onmogelijk

blijkt.

“Ik nodigde haar uit voor een bezoek en meteen kreeg ze een andere indruk van het hele

gebeuren. Ze had een verkeerd beeld over wie wij zijn en hoe we werken. Toen ik haar

uitlegde wat mijn manier van werken inhoudt, begreep ze mijn standpunt en uiteindelijk gaf ze

me zelfs gelijk.”

6.5 Opleiding

Artikel 12 van het Koninklijk Besluit verduidelijkt wat onder de verplichte opleiding verstaan

wordt. De nadruk ligt enkel op de basisregels omtrent hygiëne en na het voltooien van die

twintigurige opleiding ontvangt men het attest ‘Hygiëneprocedures voor tatoeages en

piercings’ uit de handen van de Federale Overheid.

Waar en bij welke instelling de opleiding gevolgd dient te worden, staat niet vermeld in het

KB. De minister van Volksgezondheid besliste in samenspraak met de minister van Onderwijs

deze enkel te laten organiseren door Attentia, dit om de homogeniteit en kwaliteit van de

49

vorming te garanderen. In Vlaanderen vindt ze plaats in Syntra Ukkel, in Wallonië in

IFAPME in Bergen, Doornik, Charleroi of Luik en in Brussel bij EFPME.

Tijdens de gesprekken met de sectorleden werd melding gemaakt van de hoge prijs voor de

zeer korte opleiding. Momenteel stelt Syntra deze opleiding van vijf sessies ter beschikking

voor de prijs van 441,65 euro.

“Het bedrag is relatief hoog voor iemand die net begint. Het is een cursus die aan een

mindere prijs gegeven zou moeten worden, want het moet betaalbaar blijven voor de mensen

die het echt willen volgen. Want anders is het voor mensen die het geld niet liggen hebben,

maar wel het talent hebben, een reden om thuis te gaan werken in de illegale sfeer. Het gaat

tenslotte over de volksgezondheid, dus daar zou men geen grote prijzen voor mogen vragen.”

De respondenten die na de invoering van het KB hun zaak openden, gaven te kennen dat ze er

expliciet voor kozen om de opleiding te volgen, ook al was dat meteen een grote hap uit hun

budget.

“Ik wou meteen conform de wetgeving werken. Ik wil niemand met een ziekte opzadelen.”

De respondenten gaven ook aan dat slagen voor de opleiding geen al te grote opgave is. Maar

de opleiding uitbreiden acht men niet mogelijk. Een oplossing voor het aanleren van de kennis

en kunde van het vak zou eventueel liggen in het aanbieden van stages bij erkende

beroepsbeoefenaars. Het grote probleem is dat niet alle zaakvoerders bereid zijn hun kennis te

delen met, in hun ogen, toekomstige concurrenten. Een van de respondenten leidt zijn

medewerkers gratis op, maar had ook weet van andere collega’s die hun leerstages aanbieden

tegen hoge prijzen. Dergelijke stages zijn vanuit privé-initiatief dus zeer moeilijk in te richten

en uit de gesprekken kwam naar voren dat het niet de taak van de overheid is om die te

organiseren. Dat reikt buiten de kennis en het takenpakket van deze laatste.

Een respondent die enkele jaren geleden het vak wou leren, zocht tevergeefs naar ervaren

beroepsbeoefenaars die een opleiding wouden aanbieden. Uiteindelijk kwam ze terecht in een

school in Antwerpen waar men opleiding aan tatoeëerders geeft. De opleiding duurt drie

weken en dit voor het aanzienlijk bedrag van 5000 euro. Het voordeel is dat men er de kans

krijgt de knepen van het vak te leren in hygiënische omstandigheden, en dit op dierlijke en

later ook menselijke huid. De respondent haalde wel als nadeel van die opleiding aan dat

iedereen zich kan inschrijven voor de cursus.

50

Een andere beroepsbeoefenaar die slechts vijf jaar geleden zijn eerste stappen in de sector

zette, haalde aan dat hij het geluk had een goede leermeester te hebben. Hij werkte reeds als

jobstudent in de shop, waar hij de klanten ontving en de lokalen onderhield. Zijn werkgever

zag hoe gepassioneerd hij was en gaf hem de kans, indien hij zijn attest behaalde, om als

zelfstandige onder hem te komen werken. Hij volgde de verplichte opleiding en kon in

principe beginnen, maar het grote probleem was dat hij nog niet kon tatoeëren. Dat leerde hij

pas nadien. Die persoon is vermoedelijk een van de weinigen die eerst wettelijk in orde was,

voor hij de praktische en artistieke kant van de zaak leerde.

In voorgaand geval kan dan wel de vraag gesteld worden of die persoon wel voldoende talent

heeft om het beroep uit te oefenen. Ook tijdens de gesprekken liet een persoon het idee vallen

van een kunstopleiding voor tatoeëerders. Zo zou de artistieke kant van het vak bewaakt

kunnen worden. Maar meteen vulde de respondent aan dat niet alle vormen en stijlen nood

hebben aan een artistieke kant. Zo kan een persoon die niet kunstzinnig aangelegd is,

tatoeages plaatsen aan de hand van vastgelegde patronen en stencils.

“Maar er is een slechte evolutie aan de gang: tatoeëerders die werken aan de hand van

stencils willen ook per se beginnen tekenen. Ze hebben al twintig jaar een shop en waren goed

in wat ze deden, maar door vrij te beginnen tekenen zijn ze niet meer goed. Dan hoop ik

gewoon dat de mensen goed kijken bij wie ze gaan om wat te laten plaatsen.”

Bovendien merkten allen op dat smaken verschillen zodat moeilijk te bepalen is wat artistiek

goed geplaatst is en wat niet. Een opleiding hierover inrichten zou dus geen evidentie zijn.

6.6 Esthetische aspecten

Hiermee kan een volgend punt aangesneden worden. De vraag of de wetgeving de esthetische

kant moet of zelfs kan reguleren. Alle respondenten zijn het erover eens dat tatoeëren een

kunstvorm is. Het is een tekening die een persoon voor de rest van zijn leven met zich

meedraagt en ook zij beschouwen het vaak als kunst. Bijgevolg kwamen gelijklopende

reacties op de regulering van de esthetische kant tijdens de interviews naar boven.

“Wat is kunst? Wat de een mooi vindt, vindt een ander misschien afschuwelijk. En wie bepaalt

of een lijn recht is en wat een punt is? Het is een kunstvorm en op een kunstenaar kan je toch

ook geen label zetten?”

51

Toch kwam zoals eerder vermeld op een moment het voorstel van Open VLD-lid Katia della

Faille om op voorhand het ontwerp in het toestemmingscontract op te nemen. De sector

reageerde negatief op dat voorstel. Het is niet altijd mogelijk om het geheel op papier te

vertalen en bovendien zijn er bepaalde stijlen die zich net niet vasthouden aan een ontwerp,

maar uit de vrije hand ontstaan. Zeker wanneer het gaat om grotere formaten, is een zekere

evolutie van het ontwerp in de tijd merkbaar. Zoals hierboven beschreven werd het voorstel

nooit omgevormd tot een wet.

6.7 Controles

Artikel 13 schrijft voor dat de naleving van de bepalingen van het besluit gegarandeerd wordt

door de gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid,

Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of door hun afgevaardigden.

Momenteel beschikt de Overheidsdienst over negen federale gezondheidsinspecteurs, die

echter een zeer uiteenlopend takenpakket hebben. Zoals reeds vermeld, staan ze onder andere

in voor het toezicht op de fysische en psychische geschiktheid van gezondheidsbeoefenaars en

geneeskundige hulpverlening. Door het inwerkingtreden van het Koninklijk Besluit

betreffende de reglementering van tatoeages en piercings, komt dus nog een extra opdracht op

hun lijst te staan, namelijk de controle tot naleving van dit KB. Een te grote last voor het

geringe aantal gezondheidsinspecteurs, zodat men van meet af aan een deel van de

bevoegdheid delegeert aan de tabak- en alcoholinspecteurs.

“Er is nog niet eens een federale gezondheidsinspecteur per provincie. Deze taak werd in

onze schoot geworpen, maar men heeft er niet bij stilgestaan dat onze personele middelen

ontoereikend zijn. Vandaag voeren de tabak- en alcoholcontroleurs naast hun andere taken

en inspecties, de klassieke, dagdagelijkse controles uit die de federale gezondheidsinspecteurs

zouden moeten doen.”

Dat het grootste deel van de taken gedelegeerd wordt, is echter een bewuste keuze van de

dienst.

“De tijd dat onze inspecteurs bezig zijn met het bezoeken en controleren van een shop, zijn ze

niet bezig met dringende hulpverlening. En we kunnen meer mensenlevens redden door

hulpverlening op te bouwen dan die shops te controleren. Het is niet dat we er geen aandacht

voor willen hebben, maar het is een taak die minder prioritair is.”

52

Daarnaast vestigden ze ook de aandacht op het feit dat ze zelf onderhevig zijn aan politieke

beslissingen. Zo had men vroeger drie mensen in dienst die specifiek met deze materie bezig

waren. Twee van hen zaten bijvoorbeeld vaak samen met de Hoge Gezondheidsraad om

adviezen uit te schrijven en volgden alle meldingen op. Maar wegens een inkrimping van het

personeelskader werden die twee functies overboord gegooid. De derde persoon is nog steeds

aanwezig binnen de dienst, maar de opvolging van adviezen is nu een van de deeltaken

geworden, in plaats van de hoofdtaak.

Een ander heikel punt naast het personeelstekort, is het gebrek aan politionele en gerechtelijke

macht. Wanneer ze op een overtreding stuiten, kunnen ze hiervan enkel een proces-verbaal

opmaken en een waarschuwing geven aan de zaakvoerder. Indien die laatste hieraan geen

gevolg geeft, staat enkel de mogelijkheid open om een klacht neer te leggen bij de politie of

rechtstreeks bij het parket. Maar dergelijke zaken zijn geen prioriteit voor het parket, zodanig

dat de beroepsbeoefenaars hun (illegale) praktijken kunnen doorzetten totdat het parket

ingrijpt en maatregelen neemt.

“De wetgeving is slecht gemaakt, omdat we toezicht moeten houden, maar we geen enkel

middel gekregen hebben om zelf in te grijpen. Wanneer de inspecteurs uitkomen op een salon

dat niet geregistreerd is, kunnen ze dus niks in beslag nemen of overgaan tot sluiting van de

zaak. Het enige wat we kunnen doen is politie en parket contacteren en een officiële klacht

neerleggen.”

Voor dat probleem zocht men reeds naar oplossingen, maar dat bleek niet evident. Doordat de

federale gezondheidsinspecteurs zoveel verschillende taken uitvoeren en hun actieterrein zeer

ruim is, is het moeilijk om hen enige gerechtelijke bevoegdheid toe te kennen. Men kan

namelijk niet op voorhand vastleggen wanneer en in welke hoedanigheid die bevoegdheid

rechtmatig gehanteerd mag worden.

Niet enkel de gezondheidsinspecteurs zelf, maar ook de sectorleden uitten nogal wat kritiek

tegen de controles. Zo merken ze op dat de inspecteurs zelf niet goed op de hoogte zijn van

wat ze net controleren.

“Ze lopen gewoon hun lijst af, maar wanneer je hen iets vraagt vallen ze vaak uit te lucht.

Dan krijg je te horen dat het niet op hun checklist staat en dat ze niet weten waarover je het

hebt.”

53

Doordat de controles bovendien onaangekondigd plaatsvinden, is het niet per se zo dat de

controleurs de personen aan het werk zien. Het kan voorvallen dat men net een klant aan het

tatoeëren of piercen is en dan bestaat de mogelijkheid erin dat ze de handelingen mee volgen.

Maar indien geen klanten aanwezig zijn, wordt de eigenlijke uitvoering niet gecontroleerd. In

die situaties vraagt men de beroepsbeoefenaar zijn handelingen te simuleren, tot de eigenlijke

plaatsing.

“In Nederland moet je ook de procedure van het piercen of tatoeëren laten zien en dat is in

België niet aan de orde. Dus daar laten ze toch nog wel een steekje liggen in mijn ogen.”

Daarnaast merkten ze ook op dat de controles geen meerwaarde kunnen bieden bij het

ontmantelen van illegale shops. Zo krijgen enkel erkende handelszaken onverwachte

controles, maar ze vragen zich af wat er gebeurt om de niet-geregistreerde winkels op te

sporen. Velen stellen voor om een klachtenlijn te installeren waar klanten met opmerkingen

terechtkunnen.

“Sommige mensen komen met hun klachten bij ons terecht. Ik geef deze vaak door aan

Volksgezondheid. In principe is dat mijn taak niet, maar ze weten gewoon niet aan wie ze het

anders moeten melden.”

De inspecteurs zelf krijgen inderdaad het meeste klachten binnen van de erkende shops die

bijvoorbeeld op sociale media en internetsites zien dat iemand zonder erkenning het beroep

uitoefent. Jammer genoeg is het voor de inspecteurs niet altijd mogelijk om het adres te

achterhalen waar de feiten zich afspelen. Bovendien hebben ze zoals eerder vermeld geen

bevoegdheden om die situaties naar behoren aan te pakken.

“Als we het adres kunnen achterhalen en de woning heeft geen uiterlijke kenmerken, kunnen

we wel aanbellen, maar als de persoon ons niet binnenlaat kunnen we ook niets doen. We

hebben geen politionele macht en staan dus voor een gesloten deur.”

“De controleurs zouden het recht moeten hebben om te controleren bij iemand die thuis

tatoeëert. Maar dan nog zullen ze enkel controleren op hygiëne en niet op de uitvoering. Ze

weten niet dat het bijvoorbeeld not done is om iets volledig in te kleuren met een

lijnennaaldje.”

Wanneer de inspecteurs te maken krijgen met een zuivere medische klacht, verwijst men de

klager eerst door naar een behandelende geneesheer. Die gaat vaststellen of er wel degelijk

54

sprake is van een infectie of niet. Wordt die vraag positief beantwoord dan gaat men de

handelszaak in kwestie opzoeken en de standaardcontrole uitvoeren. Maar wanneer bij hen

geen overtredingen gevonden worden, stopt het verhaal voor de inspecteurs. De persoon kan

natuurlijk wel nog steeds een klacht bij de politie of het parket indienen. Toch merken de

inspecteurs op dat ook de klant een grote verantwoordelijkheid heeft in heel het gebeuren.

“Een tatoeage of piercing plaatsen is een verwonding creëren op de huid. Het moment dat je

de shop buiten stapt, is het de verantwoordelijkheid van uzelf om daar zorg voor te dragen.

Die wonden kunnen bij gebrek aan afdekking of bescherming gaan infecteren, maar volgens

de mensen die dan klagen is het natuurlijk de fout van de tatoeëerder of piercer. Maar in de

realiteit is het dus vaak een tweesnijdend zwaard.”

Algemeen kan gesteld worden dat de controleurs zelf niet tevreden zijn met de bestaande

wetgeving.

“Het is een zeer gammele en rudimentaire wetgeving. Om de basis te leggen om de bevolking

te beschermen en te verzekeren dat hun tatoeage of piercing in gezonde omstandigheden

geplaatst wordt, volstaat ze. Maar naar ons optreden is ze verre van voldoende: de wetgeving

is er niet aan aangepast als het verkeerd gaat.”

6.8 Zelfcontrole

De controle op naleving van het Koninklijk Besluit verloopt dus niet zoals het zou moeten.

Voor de invoering van het KB voerde de sector zelf controles uit. Die vonden plaats tegen

betaling, dit met het oog op het verkrijgen van het Belgian Hygiene Quality Label. De vraag

werd gesteld aan de sectorleden of ze die controles beter vonden en of terugkeer naar een

controle door de sector zelf mogelijk geacht wordt.

Hoewel alle respondenten opmerkingen hebben over de overheidscontroles, denken ze niet

dat het mogelijk zou zijn dat de sector dit opnieuw voor haar rekening zou nemen. Hoewel de

beroepsbeoefenaars in tegenstelling tot de gezondheidsinspecteurs wel over de nodige kennis

beschikken om betere controles uit te voeren, wil dat niet zeggen dat zij wel in staat zouden

zijn de illegale zaken te ontmantelen. Bovendien merken ze op dat vermoedelijk niemand uit

de sector bereid zal zijn deze taak op zich te nemen. Ten eerste betekent dit namelijk dat ze

controles zouden moeten uitvoeren bij hun collega’s. In de sector heerst er echter een zware

concurrentiestrijd en velen gunnen hun collega’s het licht in de ogen niet.

55

“Wanneer iemand dan slechte punten zou krijgen, zou deze dit meteen zien als het proberen

uitschakelen van de concurrentie. Je zal niet snel iemand vinden die die verantwoordelijkheid

op zich wil nemen. Het zou dus een neutraal iemand moeten zijn.”

Het omgekeerde effect werd echter ook een aantal keer aangehaald. Mochten er opnieuw

labels ingevoerd worden, zou dat kunnen leiden tot het vormen van eliteclubjes.

“Het zou misschien ook wel wat vriendjespolitiek zijn. Ook zou je rapper gevallen krijgen

waarbij enveloppes worden toegestoken en ze dan het label plots wel krijgen.”

Een tweede reden ligt in het feit dat goed werkende beroepsbeoefenaars niet bereid zullen zijn

hun werk op te geven om controles uit te voeren.

“Een nieuweling zal dit misschien willen doen, maar iemand die goed werkt zal zijn werk niet

willen opgeven om hele dagen bij zijn collega’s te gaan controleren.”

Ook de inspecteurs zelf beseffen dat hun geleverde werk ondermaats is. Maar of de sector het

beter kan, betwijfelen ze sterk. Zeker naar illegale zaken toe, denken ze dat zelfregulering

geen oplossing is.

“De hygiëneopleiding is nu al zeer beperkt. Die mensen die ze momenteel niet volgen, zullen

zich volgens mij ook weinig aantrekken van een kwaliteitslabel.”

Men gelooft dan wel weer in een privaatlabel, waarbij de controles dus uitgevoerd worden

door een privé-instelling. Daarmee zou ook het probleem van de ontoereikendheid van

middelen opgelost worden.

“Die private instellingen zouden dan bijvoorbeeld wel boetes kunnen gaan uitschrijven, wat

inkomsten betekent voor de staat. Zo gaan de inspecties zichzelf terugbetalen. En zo zou je

dan weer een aantal elementen op poten kunnen zetten die er vandaag niet zijn.”

Ook de afgevaardigde van toenmalig minister Demotte ziet een meerwaarde in het delegeren

van de controles aan geaccrediteerde instellingen. De overheid beschikt hiervoor echter niet

over de nodige financiële middelen, waardoor dat idee snel van tafel geveegd kan worden.

Een oplossing zou dan zijn om de professionelen mee te laten betalen voor de controles, dit

via jaarlijkse bijdragen of per controle. Die bepalingen zouden dan in de wetgeving gegoten

moeten worden.

56

“Zo zou de wet kunnen vermelden aan welke instelling de controles gedelegeerd worden en

dat de factuur voor deze controles doorgefactureerd wordt aan de sector. Er zou dan ook een

frequentie kunnen bepaald worden, bijvoorbeeld om de twee jaar krijgt iedere zaak een

controleur over de vloer.”

Naast het al dan niet beter uitvoeren van de controles, geloven de sectorleden er niet in dat

een kwaliteitslabel de klanten beter kan beschermen tegen onhygiënische of onesthetische

gevallen. De meesten gaven aan dat er eventueel wel nog labels konden ingevoerd worden

naast de wettelijke regelgeving. Maar ze betwijfelden of dat een echte meerwaarde zou zijn.

Zoals eerder aangehaald speelt de concurrentiestrijd een grote rol in deze sector. Wie

bijgevolg de voorwaarden kan bepalen voor een esthetisch label is een onuitgemaakte zaak.

“De een vindt die tatoeëerder of piercer fantastisch, terwijl een ander vindt dat zijn werk op

niks trekt. Ook professionelen verschillen hierover van mening, dus de kwaliteit gaan bepalen

gaat totaal niet. Niet in de wetgeving, maar ook niet via een label.”

Een ander struikelblok is dat een label ook strafrechtelijk niks kan gaan bepalen. Iedereen is

gelijk voor de wet en moet de regels respecteren. Een label daarentegen wordt op vrijwillige

basis aanvaard en is vaak ook niet door iedereen gekend.

“Een wet is een absolute must. Het heeft vooral veel mensen doen nadenken voor ze eraan

beginnen. Vroeger schoten de shops als champignons uit de grond, maar nu horen ze van de

wetgeving, de normen, welk materiaal ze nodig hebben, welke opleiding ze moeten volgen,…

Er komen nu minder snel shops bij.”

Enkele respondenten benadrukten dat vooral een goede samenwerking belangrijk is. De

regulering volledig in handen laten liggen van één partij zou leiden tot een te zwart-

witdenken. Indien de overheid zich met de materie zou bezighouden zou die niet aangepast

zijn aan de noden, aangezien ze werken vanachter een bureau en geen voeling hebben met de

realiteit. Maar ook de sector zelf laten beslissen en controleren zou niet werken, aangezien die

zo goed als niets kan bereiken zonder de hulp van de overheid.

“Ik denk dat de beste oplossing hier zou zijn dat het in samenspraak gebeurt met

professionals die weten waar ze mee bezig zijn, op de hoogte zijn van de laatste nieuwe

ontwikkelingen, en reeds lang en dagelijks actief zijn in de sector.”

57

6.9 Informatiecampagnes

Het Koninklijk Besluit is er gekomen zowel ter bescherming van de beroepsbeoefenaar als

van de klant. Toch zien de sectorleden vaak onwetende personen hun zaak binnenstappen. Ze

zouden het dan ook geen overbodige luxe vinden dat de overheid de burger meer en beter gaat

informeren. Hoewel er ooit een kleinschalige campagne liep van de Bond Moyson, is het

vooral de sector zelf die hun klanten moet inlichten over de risico’s en wettelijke

reglementering.

“Mensen moeten zichzelf gaan informeren en gaan vaak kijken hoe het beschreven staat op

het internet. Sommigen weten waar ze op moeten letten qua hygiëne, maar anderen dan weer

niet. […]Tien jaar geleden moesten we ze zelf gaan inlichten, maar de mensen zijn ook

mondiger geworden en vragen ons nu soms hoe we werken.”

Toch stelde een respondent voor om breder te gaan informeren dan enkel de hygiënische

normering. Er zou meer voorlichting moeten zijn over de specialisaties, en dit met oog op het

kiezen en vergelijken van een geschikte beroepsbeoefenaar.

“Mensen beseffen niet dat sommige tatoeëerders een eigen specialiteit hebben. Ze zien de

tatoeage van een vriend, vinden die mooi en gaan er ook een zetten bij die tatoeëerder. Die

kleine tatoeage kon wel mooi zijn, maar de grote die zij laten zetten kan faliekant mislukken.”

Ook de Jeugdraden, geconsulteerd naar aanleiding van het debat over de instelling van een

leeftijdsgrens, lieten zich uit over het gebrek aan informatie voor de klant en in het bijzonder

voor jongeren.

“Neanmoins, nous sommes en demande de mesures garantissant une bonne information du

public ainsi que d’une clarification du document en ce qui concerne la terminologie et les

practiques annexes.»

De sectorleden merken op dat jongeren minder geneigd zijn zich te laten informeren en

minder goed op de hoogte zijn van de wettelijke verplichtingen. Voor hen is het vaak

belangrijker dat ze hun lichaamsversiering krijgen, onder welke omstandigheden dat ook

gebeurt.

Ook de inspectiedienst vindt dat de consument beter op de hoogte zou moeten zijn van het

bestaan van het KB. Toch geven ze aan dat we in de nabije toekomst geen

overheidcampagnes mogen verwachten.

58

“We verkeren in een stadium dat bepaalde dingen niet meer gebeuren. Zo ziet de overheid

sensibilisatie niet als prioriteit, dit door gebrek aan mensen en middelen.”

De afgevaardigde van toenmalig minister van Volksgezondheid Ruddy Demotte, vindt

evenzeer dat de overheid een informatiecampagne op poten zou moeten zetten. Als geen

ander weet hij echter dat, wanneer er geen grote incidenten gebeuren, de politieke aandacht

hier niet naartoe zal gaan.

“Zelf ben ik grote voorstander voor preventieve informatie en veiligheid. Een klacht komt

altijd te laat.”

6.10 Ethische aspecten

Jongeren zijn dus beperkt door hun wettelijke onbekwaamheid zodat ze niet alle soorten

lichaamsversiering zomaar kunnen laten plaatsen. Maar ook meerderjarigen worden in

bepaalde gevallen gelimiteerd, dit in toestand van het niet volledig bezitten van hun

beslissingvermogen.

Alle meerderjarige personen met volledig beslissingvermogen kunnen onder andere volgende

rechten uitoefenen: het recht op leven in vrijheid en veiligheid (artikel 13 EVRM), recht op

vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (artikel 18 EVRM), recht op vrijheid van

mening en meningsuiting (artikel 19 EVRM) en recht om te genieten van wat kunst en

wetenschappen voortbrengen (artikel 27 EVRM). Gesteld kan worden dat volwassenen het

recht hebben alle (artistieke) ontwerpen, eventueel met religieuze boodschap of andersoortig

mening, op eender welke plaats op het lichaam te plaatsen.

Desondanks kiezen vele beroepsbeoefenaars ervoor om ethische grenzen voor zichzelf te

trekken. Ze veronderstellen dat meningen gaan veranderen over de jaren heen. Zo zetten velen

naast haat- of politieke boodschappen ook geen namen of modeverschijnselen en -trends.

“Iemand die hier komt en vraagt om een Tweety te zetten, dan probeer ik toch eerst met die

persoon te babbelen: dat is iets van de jaren negentig, we zijn al sterk geëvolueerd, zou je

niks anders nemen… Als ik ze niet kan overtuigen, moet ik toch zeggen dat ze bij iemand

anders zullen moeten gaan. Het is een beetje bewustmaking van de klant, ook al is dat onze

wettelijke taak niet.”

"Zo kennen we ook de ‘Tattoos of the moment’. Dat zijn dan tattoos die op sociale media of

internet rondgaan die iedereen ineens wil laten zetten, zonder enige inspiratie of

59

individualiteit. Zo zijn birdsilhouettes en infinitytekens nu sterk in trek. Wij raden dat ten

stelligste af en in het merendeel van de gevallen weigeren we deze ook.”

Ze kiezen er dus voor de ontwerpen niet tot uitvoering te brengen, maar zijn ook niet voor een

totaalverbod van bepaalde boodschappen of meningen.

“Hier in deze shop zijn we heel bewust met onze job bezig en focussen op het artistieke en

kwalitatieve. Andere shops zien hun taak als serviceverlenging. Ze zijn niet het geweten van

de klant, wat de klant vraagt is hun probleem. Maar dat is niet ons uitgangspunt.”

Goed draaiende zaken hebben bovendien geen tekort aan klanten, zodat ze dergelijke

ontwerpen gemakkelijker kunnen weigeren. Ze vertelden ook dat collega’s onder elkaar

praten over beroepsbeoefenaars die zulke aanvragen inwilligen.

“Als je een beetje verstand hebt, ga je dat als goede tatoeëerder niet doen. Zeker als je niet

zelf van die strekking bent, want anders krijg je een slechte naam.”

Ook andere respondenten hadden een goede reden om dergelijke ontwerpen niet op iemand

aan te brengen. Zo was een van de respondenten gespecialiseerd in de Japanse stijl waardoor

ze de discussie gemakkelijk uit de weg kan gaan. Ze ziet ook wel in dat ze niet altijd zelf

beseft waarvoor sommige tekens staan, zodat zij onbewust en onbedoeld geheime codes kan

plaatsen.

Een sectorlid had zelf een tatoeage in zijn jonge jaren laten plaatsen, waarin het

swastikapatroon verwerkt zit. Dat heeft echter niets met het nazisme te maken, maar stelt het

hart van Boeddha voor. Hij stelt dan ook dat het moeilijk te bepalen is wanneer iets

provocerend is en wanneer niet. Toch gaat ook hij de discussie uit de weg en kiest ervoor

dergelijke zaken niet te plaatsen.

“Wij hebben dan denk ik liever dat ze kwaad zijn omdat we het niet willen doen dan dat ze

achteraf kwaad zijn omdat we niks hebben gezegd. Een tattoo heb je voor het leven en het

moet over 10-20 jaar nog steeds mooi zijn.”

Een respondent gaf aan dat in hun shop af en toe religieuze of politieke tatoeages gezet

worden. Toch beperken ze dat tot een minimum: ze gaan bijvoorbeeld niet in op de vraag om

hakenkuizen of SS-tekens te plaatsen. Dan maken zij de klant ook duidelijk dat ze hiervoor

naar een andere tatoeëerder dienen te trekken.

60

“Inderdaad, in principe kan alles gezet worden en iedereen moet daar vrij in zijn, maar ik

vind dat niet het doel van een tattoo. Wij hebben een klant en die heeft een grote Maria in zijn

zij laten zetten met op de achtergrond een mariakoekje. Dat is gaaf en om te lachen. Zolang

het met een knipoog is zal het hier wel gedaan worden.”

6.11 Nieuwe fenomenen

In de praktijk gaan sommige mensen nog een stapje verder met het versieren van hun lichaam.

Zo laten bepaalden hun tong splitsen, lichaamsdelen brandmerken, elfenoortjes naaien of

implantaten in het lichaam aanbrengen. Deze praktijken worden niet behandeld in het KB.

Toch worden ze vaak uitgevoerd in een tatoeage- of piercingzaak. Er kan dan ook afgevraagd

worden of ook die nieuwe fenomenen een plaats moeten krijgen in het Koninklijk Besluit.

Als het van de sectorleden afhangt, is het niet nodig dat de overheid dit gaat reguleren. Het

uitvoeren van die vormen komt volgens hen slechts sporadisch voor. Aangezien het een

extremere uiting is van lichaamsversiering, zien ze dat de mensen die hiervoor kiezen, niet

over een nacht ijs gegaan zijn. Ze vragen zich dan ook af waarom ze dat aan een volwassen

persoon zouden moeten weigeren.

“Ik heb zelf een afkeer van snijden en branden, maar voor mij moet het zeker niet verboden

worden. Wij leven in een vrij land, een democratie waar we vanaf een bepaald moment, de

meerderjarigheid, de vrijheid moeten hebben om te beslissen te doen en te laten wat we

willen.”

Bovendien merkte iemand op dat, indien men bodymodification uit de grijze zone zou halen,

de drempel voor de consument kleiner zal worden. Dan zouden net situaties kunnen ontstaan

waarbij mensen niet ten volle beseffen waaraan ze beginnen en dat laten doen bij

beroepsbeoefenaars die niet geschikt zijn om dergelijke procedures uit te voeren.

“De dingen die wij doen zijn esthetische ingrepen die in wederzijdse overeenstemming

uitgevoerd worden op volwassen personen die een normaal beslissingsvermogen hebben. Het

zijn geen medische ingrepen, dus in principe is er geen sprake van overtreden van een wet.”

De sectorleden beseffen natuurlijk dat ze bij dergelijke praktijken wettelijk minder goed

beschermd zijn. Toch nemen ze hun voorzorgsmaatregelen en laten ze de klant altijd een

informed consent ondertekenen. Een respondent vraagt bovendien een kopie van de

61

identiteitskaart, die nogmaals ondertekend dient te worden. Op die manier dekken ze zich in

tegen een aanklacht van opzettelijke slagen en verwondingen.

“Er zijn natuurlijk bepaalde handelingen die je moet uitvoeren qua hygiëne, maar elke

zelfrespecterende shop zal dit sowieso zo goed mogelijk doen, met of zonder wetgeving

hierrond.”

Een andere respondent vindt dat die materie niet valt onder piercings en tatoeages. Daarom is

het ook aan Volksgezondheid om maatregelen te nemen als er hierover klachten zouden

komen. Zonder klachten zullen ze het fenomeen niet onderkennen en al zeker niet als

prioritair aanzien. Vermoedelijk zullen omtrent dergelijke praktijken echter geen meldingen

binnenkomen, aangezien ze slechts sporadisch en meestal in een goede verstandhouding

plaatsvinden.

Ook de inspectiedienst meent dat niet alles gereguleerd dient te worden. Ze menen dat ze

moeilijk kunnen tussenkomen in de relatie van twee volwassenen, de beroepsbeoefenaar en de

klant, indien de lichaamsverminking in full consent gebeurde. Ze vragen zich af of ze zelf wel

mogen stellen dat mooie littekens aanbrengen op het lichaam niet mag. De grens tussen

reglementeren en het beperken van vrijheid is soms heel vaag. Bovendien staan ze er ook vrij

machteloos tegen, aangezien het niet in de wetgeving opgenomen is. Toch hebben ze een stok

achter de deur: als er dingen in het lichaam gebracht worden, kan dat gezien worden als een

medische actie. Een van de taken van de federale gezondheidsinspecteurs is namelijk het

opsporen van gevallen waarbij sprake is van een onwettige uitoefening van

gezondheidsberoepen. Maar zoals eerder vermeld beschikken ze niet over politionele of

gerechtelijke macht waardoor ze enkel kunnen overgaan tot het indienen van een officiële

klacht bij politie of parket.

6.12 Conclusie

Uit alle hoeken werd vernomen dat het Koninklijk Besluit een absolute noodzaak was, dit met

het oog op juridische bescherming voor zowel sectorlid als klant. Toch kan opgemerkt

worden dat de praktische vertaling wat gebreken vertoont. Naar de toekomst toe denken alle

betrokkenen echter dat verandering moeilijk zal zijn. Het grootste probleem is het gebrek aan

financiële en zodoende ook personele middelen om implementatie van het KB in al zijn

aspecten door te voeren. Ook het relatief groot aantal verschillende partijen maakt het niet

eenvoudig: een eenzijdige visie is niet voor alle elementen merkbaar, zodoende een

62

compromis gevonden diende te worden. Uiteindelijk is het de wetgevende macht die de knoop

moest doorhakken en misschien viel die wel te snel terug op veilige en minder praktische

oplossingen. Lichaamsversiering mag dan wel alom vertegenwoordigd zijn in de

samenleving, toch is het nog steeds geen prioriteit op de agenda van de politieke instanties.

63

7. Beperkingen van het onderzoek

De voorgaande resultaten geven de meningen en standpunten van de bevraagde respondenten

weer. Toch moet er rekening gehouden worden met het feit dat die slechts een deel van de

sector weerspiegelen. Zo mag niet uit het oog verloren worden dat er geen contact heeft

plaatsgevonden met beroepsbeoefenaars die illegaal te werk gaan. Zij lieten zich dus niet

registreren en namen niet deel aan de verplichte opleiding. Zij zouden waarschijnlijk een heel

ander licht op dit verhaal kunnen werpen. De keuze om die personen niet op te zoeken, was in

de eerste plaats uit praktische overwegingen. Het is zeer moeilijk om met dat soort mensen in

contact te komen, aangezien ze niet openlijk te koop lopen met het feit dat ze niet conform de

wetgeving werken. Bovendien blijkt uit de gesprekken dat dergelijke praktijken vaak in

criminele milieus of soortgelijke groeperingen gebeuren. Die opsporen is voor de

gezondheidsinspecteurs al een hele opgave, ook voor een onderzoeker blijkt het geen

evidentie om deze mensen te lokaliseren en te bereiken.

Daarnaast moet in aanmerking genomen worden dat enkel Vlaamse respondenten bevraagd

zijn. Het is dus mogelijk dat de sector in Wallonië afwijkende informatie zou geven en dat

ook bij hen een andere visie teruggevonden kan worden. De kans is echter klein dat hun beeld

sterk zal verschillen van hun Nederlandstalige collega’s, aangezien ook Waalse sectorleden

deelnamen aan de onderhandelingen van het Koninklijk Besluit.

Een ander punt waar de aandacht op gevestigd dient te worden is het feit dat de onderzoeker

nooit met zekerheid kan zeggen of alle informatie die verkregen werd waarheidsgetrouw en

volledig is. Ook in deze masterproef lieten vermoedelijk niet alle respondenten het achterste

van hun tong zien. Zo maakten sommige sectorleden melding van ethisch vergaande

praktijken bij een collega, maar tijdens de bevraging van die laatste, ontkende hij dergelijke

ontwerpen te plaatsen. Wie van hen de waarheid spreekt, valt als onderzoeker niet altijd te

achterhalen. Maar vermoedelijk schrikt de persoon van onderzoeker sommige respondenten

toch wat af. Zodoende gaan ze zich beter voordoen dan ze zijn of hangen ze een mooier beeld

van zichzelf op, conform de maatschappelijk aanvaarde normen.

64

8. Conclusie

De centrale doelstelling van deze masterproef was erop gericht te achterhalen of het

Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings sluitend genoeg

is om de sector te reguleren. Aan de hand van een literatuurstudie en een kwalitatief

onderzoek bij de sectorleden werd getracht een beeld te schetsen van dit onderwerp in al zijn

deelaspecten. In dit afsluitende hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen van dit

onderzoek samengevat.

Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden halfopen interviews afgenomen bij

volgende personen: de sectorleden die meewerkten aan de totstandkoming van het KB;

beroepsbeoefenaars die de sector binnenkwamen na de implementatie van het KB; een

federale gezondheidsinspecteur; een afgevaardigde van toenmalig minister van

Volksgezondheid Rudy Demotte. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van de bestaande

literatuur omtrent (zelf)regulering en de wetgevende teksten die handelen over

lichaamsdecoratie .

De weg naar het Koninklijk Besluit was lang en niet zonder hindernissen. Het was de sector

zelf die als eerste de nood aan een wetgevend kader inzag en trok dan ook met enkele

associaties naar de wetgever. Op politiek niveau was de problematiek echter niet populair,

waardoor geen enkele Federale Overheidsdienst zich bevoegd verklaarde. Na wat getouwtrek

en een wetswijziging kwam de materie in handen van de FOD Economie terecht. Onder hun

autoriteit kwamen achtereenvolgens de deontologische code en het Belgian Hygiene Quality

Label (BHQL) tot ontwikkeling. De overheid was met die coregulering echter tevreden en

vond het niet nodig verdere stappen te ondernemen.

De sector hamerde nog steeds op een wettelijke regeling en opnieuw onder invloed van een

wetswijziging, werd de materie overgedragen aan de FOD Volksgezondheid. In een volgende

legislatuur werd uiteindelijk het Koninklijk Besluit doorgevoerd, naar analogie met de code

en het label. Het KB van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en

piercings werd geïmplementeerd op nieuwjaarsdag 2006.

Over het algemeen kan aangenomen worden dat de sector tevreden is met de inhoud van het

Koninklijk Besluit. Er zouden nog enkele kleinigheden aangepast kunnen worden, zoals de

invoering van een leeftijdsgrens en een duidelijker onderscheid tussen de beroepsstatus van

personen die respectievelijk (semi-)permanente make-up en tatoeages uitvoeren. Toch zijn dat

geen al te grote hindernissen, zodat de uitoefening van het beroep in de meeste gevallen

65

adequaat kan verlopen. Ook hoeven geen nieuwe bepalingen aan het KB toegevoegd te

worden. De nieuwe trends, zoals brandmerking en scarificatie, moeten niet vervat worden in

het KB, aangezien er sprake is van een kleinschalige toepassing bij een select publiek. Ook

esthetische richtlijnen zijn niet aan de orde: wie bepaalt namelijk wat kunstzinnig goed of

slecht is? Ethische grenzen trekken door middel van het KB krijgt ook geen achterban in de

sector: iedere persoon heeft de vrijheid te doen en laten wat hij wil met zijn lichaam.

Samengevat kan gesteld worden dat de bevraagde leden achter de inhoud van het KB staan en

deze respecteren. Bij het achterwege blijven van enige bepalingen, gaat men voor zichzelf een

grens opleggen, dit meestal conform de algemeen aanvaarde praktijken die gehanteerd

worden in de sector.

Waar alle respondenten wel over struikelen is de controle op de naleving van dit Koninklijk

Besluit. Velen vragen zich af waarom er een wettelijke regeling bestaat, als die niet grondig

gecontroleerd wordt. De federale gezondheidsinspecteurs die instaan voor de controles, geven

zelf aan deze niet naar behoren te kunnen uitvoeren, dit door gebrek aan financiële en

personele middelen en politionele bevoegdheid. Sinds de invoering van het KB staan de

tabak- en alcoholinspecteur via delegatie in voor de routinecontroles. Enkel indien er sprake is

van een klacht, treden de federale inspecteurs op. De inspecteurs die de meeste controles

uitvoeren zijn geen experten inzake de materie en lopen slechts hun checklist af. Dat gebrek

aan voeling met de praktijk, stoot op verontwaardiging en frustratie bij de sectorleden.

Zo kan de overgang gemaakt worden naar de volgende onderzoeksvraag: is de overheid wel

de juiste partij om de materie te reguleren? Alle respondenten zijn van mening dat de

ondersteunende hand van de overheid noodzakelijk is om enige bepalingen af te dwingen. De

sector kent dan misschien wel de kneepjes van het vak, maar is niet de geschikte partij om de

controles te organiseren en uit te voeren. De wereld van lichaamskunstenaars is hard en velen

gunnen collega’s het licht in de ogen niet. Autoregulering kan dan leiden tot vriendjespolitiek

of clubvorming. Bovendien zijn er beperkingen aan een label: ze is niet verplicht en

strafrechtelijk kan ook geen gevolg gegeven worden aan overtredingen. Om de autoregulering

te financieren dient voor het label en de bijhorende controles ook nog eens betaald te worden.

Een terugkeer naar een label en autoregulering is voor de sector dus niet aan de orde.

Waar sommigen wel voorstander van zijn, is de delegatie van de controles aan een private

instelling. Die onafhankelijke organisatie zou dan aangewend kunnen worden door de

overheid om in hun plaats de controles, voorgeschreven door het KB, uit te voeren. De

66

overdracht zou eventueel aan de hand van een bepaling aan het KB toegevoegd kunnen

worden.

Een oplossing die echter niet in overweging genomen zal worden door het gebrek aan

financiële middelen van de overheid. Ook de lage prioriteit die aan het onderwerp wordt

toegekend, maakt het er niet rooskleuriger op. Naar de toekomst toe kunnen we volgens de

respondenten geen verbetering verwachten, tenzij het plots klachten gaat regenen of indien er

verkiezingen voor de deur staan.

Het verschuiven van deze materie naar de onderste contreien op de politieke agenda, heeft

bovendien tot gevolg dat de consument slechts in beperkte mate geïnformeerd wordt over het

bestaan van de wettelijke regelgeving met betrekking tot lichaamsversiering. Hoewel meer en

betere informatie aan de burgers meegedeeld dient te worden, vinden de sectorleden toch dat

de klant ook zelf voor een deel de verantwoordelijkheid draagt bij dergelijke praktijken. Er

zou hen sowieso meer informatie aangereikt moeten worden, maar toch zijn er volgens hen

genoeg mogelijkheden om zich als klant te informeren. Bovendien ligt de uiteindelijke

beslissing steeds bij de consument en kan niemand oordelen in de plaats van een ander wat

wel en niet kan met het menselijk lichaam.

In grote lijnen kan uit deze masterproef geconcludeerd worden dat de inhoud van het

Koninklijk Besluit zeker en vast volstaat om de sector te gaan reguleren. Het grootste

probleem bevindt zich op het niveau van de controles die slechts in beperkte mate worden

uitgevoerd. Ook naar het informeren van de consument toe, is nog heel wat ruimte voor

verbetering mogelijk. Boosdoeners voor deze nalatigheden zijn de geringe interesse voor de

materie en het gebrek aan financiële middelen. Waar de overheid steken laat vallen, dienen de

beroepsbeoefenaar en de consument die steken op te rapen en voor zichzelf bepalingen en

grenzen op te stellen.

67

9. Aanbevelingen

Hoewel het in eerste instantie niet beoogd werd om in deze masterproef aanbevelingen te

maken, kwamen steeds meer vaststellingen tijdens het onderzoek naar boven. Bijgevolg

zullen als slot toch nog enkele adviezen geformuleerd worden.

Zo is het aan te raden voor de sectorleden om de consument aan te sporen een klacht neer te

leggen, indien problemen ontstaan met hun lichaamsversiering. Vaak gaan de consumenten

naar een andere beroepsbeoefenaar wanneer complicaties optreden na het laten plaatsen van

de lichaamsdecoratie. In vele gevallen biedt de piercer of tatoeëerder hulp aan, maar maken ze

er de klant niet op attent dat ze een klacht bij de FOD Volksgezondheid kunnen neerleggen.

Eventueel zou het ook aan te bevelen zijn dat de sectorleden de klacht zelf doorsturen. Dat

zou er toe kunnen leiden dat, door de toestroom van klachten, de aandacht voor deze

problematiek op de politieke agenda komt te staan. Bovendien is het door middel van klachten

ook mogelijk voor de inspecteurs niet-geregistreerde of onhygiënische zaken op te sporen en

sneller uit het circuit te halen.

Aan de overheid kan het advies gegeven worden om in de eerste plaats wat politieke moed te

tonen en het onpopulaire thema onder de aandacht te brengen. Indien wat financiële middelen

vrijgemaakt kunnen worden, is het aan te raden die in de eerste plaats te investeren in

preventie. Dit bijvoorbeeld door het op poten stellen van informatiecampagnes. Wanneer de

media betrokken kunnen worden in het verhaal, zal een groot publiek gewaarschuwd kunnen

worden voor de gevaren van onhygiënische praktijken. Door de burgers te laten zien waar ze

rekening mee moeten houden bij de keuze van een beroepsbeoefenaar, kunnen veel klachten

voorkomen worden.

De aangiftes van onhygiënische praktijken of onwettige uitoefening van het beroep, zouden in

de toekomst ook beter opgevolgd moeten worden. Zeker wanneer ze een stijging zouden

kennen door de eerste aanbeveling. Naast de informatiecampagnes, zouden dan uiteindelijk in

tweede instantie middelen vrijgemaakt moeten worden om de controles gerichter en op meer

regelmatige basis uit te voeren.

De overheid moet misschien onder ogen durven zien dat overheveling naar een private

organisatie een geschikte oplossing zou kunnen zijn. De kosten van de controles zouden dan

teruggevorderd kunnen worden uit de boetes die de privé-instelling kunnen uitschrijven en/of

uit jaarlijkse bijdragen van de sector. De overheid zou die bepalingen aan het Koninklijk

Besluit kunnen toevoegen.

68

Voor de consument geldt slechts een grote aanbeveling: ‘bezint eer ge begint’. Tegenwoordig

zijn er genoeg toegangswegen tot informatie met betrekking tot de risico’s, gebruiken,

technieken, stijlen, enz. van lichaamsversiering. Ook na de plaatsing dient men zijn

verantwoordelijkheid op te nemen om de gecreëerde wonde zorgvuldig te verzorgen. Men

moet steeds in het achterhoofd houden dat lichaamsversiering iets voor het leven is. Spijt

komt meestal te laat.

69

10. Bibliografie

Atkinson, M. (2002). Pretty in ink: Conformity, resistance, and negotiation in women’s

tattooing. Sex Roles, 47, 219–235.

Baarda, D. B., de Goede, M. P. M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek.

Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Noordhoff

Uitgevers B.V.

Baarsma, B. (2003). Zelf doen? Inventarisatiestudie van zelfreguleringsinstrumenten. SEO-

rapport nr. 664. Amsterdam: SEO.

Bethke, G. & Reichart, P. A. (1999). Risiken des oralen Piercings. Mund-, Kiefer- Und

GesichtsChirurgie, 3, 98–101.

Billiet, J. & Carton, A. (2001). Dataverzameling : gestandaardiseerde interviews en zelf-in-te-

vullen vragenlijsten. In Billiet, J. & Waege, H. (Eds.). Een samenleving onderzocht: methoden

van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij.

Bos, D. I. (1995). Marktwerking en regulering: theoretisch aspecten en ervaringen in

Nederland en het buitenland. Rotterdam: OCFEB.

Cambré, B. & Waege, H. (2001). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open

interviews. In Billiet, J. & Waege, H. (Eds.). Een samenleving onderzocht: methoden van

sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij.

Capasso, L., La Verghetta, M. & D’Anastasio, R. (1999). L’homme du Similaun: une

synthèse anthropologique et paléthnologique. L’Anthropologie 103, 447–470

Daems, H., & De Grauwe, P. (1981). Determinanten van de overheidsreglementering.

Overheidsinterventies. Effectiviteit en efficiëntie, 25-41.

de Bijl, P. & van Damme, E. (1997). Regulering en zelfregulering in markten met

kwaliteitsonzekerheid. Tilburg: Center for economic research.

Decorte, T. & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie.

Leuven: Acco.

De Cuyper, C. (2008). Permanent makeup: indications and complications. Clin Dermatol

2008; 26:30-4.

70

De Cuyper, C. (2010). Cosmetic and medical applications of tattooing. In: De Cuyper, C. &

Pérez-Cotapos, M.L. (Eds.). Complications with Body Art: Tattoos, Piercings and Permanent

Make-Up. Berlin: Springer Heidelberg.

DeMello, M. (2000). A cultural history of the modern tattoo community. Duke: University

Press.

Dierickx, A. (2006). Toestemming en strafrecht: een strafrechtsdogmatische analyse van de

toestemming en de strafrechtelijke bescherming van lijf en leven. Antwerpen-Oxford:

Intersentia.

Donner, J. P. H. (1990). De relativiteit van zelfregulering. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. &

Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot

actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.

Eijlander, P.H. (1990). Zelfregulering en wetgevingsbeleid. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C.

& Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot

actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.

Eijlander, P. H. (1990). Wetgeving en zelfregulering. In Ballin, H. (Eds.). Recht doen door

wetgeving: opstellen over wetgevingsvraagstukken. Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.

Eijlander, P. H. (1993). De wet stellen: beschouwingen over onderwerpen van wetgeving.

Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.

Geelhoed, L. A. (1993). Deregulering, herregulering en zelfregulering. In Eijlander, P.H.,

Gilhuis, P. C. & Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of

prikkel tot actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.

Geurts, R. (2014). Raad voor het verbruik. Commissie voor onrechtmatige bedingen. Verslag

over de werkzaamheden 2013. Brussel: Federale Overheidsdienst Economie.

Glaser, B. G. & Straus, A. L. (1967). The discovery of Grounded Theory: Strategies for

Qualitative Research. Chicago: Aldine.

Hand. Senaat 2003-04, 8 juli 2004, nr. 3-70, 18.

Hand. Senaat 2008-09, 15 oktober 2009, nr. 4-89, 33.

71

Heldens, J. & Reysoo, F. (2005). De kunst van het interviewen: reflecties op het interview

met een guide. Kwalon, 30(3), 106-121.

Hof van Cassatie 6 januari 1998, R.D.P.C. 1999, 562-572.

Hoge Gezondheidsraad (2011). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8631.

Semipermanente make-up en tatoeage. Brussel.

Hoge Gezondheidsraad (2012). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8719. Hygiënische

vereisten met betrekking tot de infectiebeheersing bij semipermanente en permanente make-

up, tatoeage en piercing. Brussel.

Hoge Gezondheidsraad (2015). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8893. Producten

voor tatoeages en permanente et semi-permanente make-up -tussentijds advies om de

complicaties te beperken en de veiligheid van de producten en technieken voor tatoeage en

permanente en semi-permanenten make-up te verhogen, in afwachting van een positieve lijst

van producten voor tatoeage en permanente en semi-permanente make-up. Brussel.

Jury voor ethische praktijken Inzake reclame (2014). Activiteitenverslag 2013. Brussel: Raad

voor de reclame.

Kinderrechtencommissariaat (2003). Jaarverslag Kinderrechtencommissariaat 2002-2003.

Brussel.

Klein, R. (1990). The state and the professions: the politics of the double bed. British Medical

Journal, 301, 700-2.

Koninklijk besluit van 20 februari 1964 houdende oprichting van een Raad voor het Verbruik,

gewijzigd door de Koninklijke besluiten van 2 juli 1964, 27 maart 1969, 30 november 1973,

18 juli 1983, 6 april 1984, 28 juni 1985, 9 december 1992 en 23 januari 1997, BS 02 april

1964, 3377.

Koninklijk Besluit van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de

gezondheidsberoepen, BS 14 november 1967, 11881.

Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van

de beroepswerkzaamheid van schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handels-

en ambachtsondernemingen, BS 3 maart 1993, 4530.

72

Koninklijk besluit van 28 maart 2003 tot toekenning van bijkomende opdrachten aan de

Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten, BS 26 mei 2003, 28895.

Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en

piercings, BS 21 december 2005, 54581.

Lucassen, P.L.B.J. & Hartman, T. (2007). Kwalitatief onderzoek. Antwerpen: Standaard

Uitgeverij.

Martens, P. (2005). Mediarecht voor journalisten. Antwerpen: Garant.

McKinley, N. M. (1999). Woman and objectified body consciousness: Mothers’ and

daughters’ body experience in cultural, developmental, and familial context. Developmental

Psychology, 35, 760–769.

Myers, J. (1992). Non-mainstream body modification: Genital piercing, branding, burning and

cutting. Journal of Contemporary Ethnography, 213, 267–306.

Naert, F. & Cottyn, A. (2010). Marktwerkingbeleid in België en de EU: een economische

inleiding. Antwerpen: Intersentia.

O’Gorman, A. & Vander Laenen, F. (2010). Ethische aspecten van kwalitatief onderzoek. In

Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie.

Leuven: Acco.

Ponsaers, P., Pauwels, L. & Decorte, T. (2008). De steekproeftrekking in kwantitatief en

kwalitatief onderzoek. In Goethals, J. & Pauwels, L., (Eds). Kwantitatieve en kwalitatieve

criminologische onderzoeksmethodes: een introductie. Leuven/Gent: Acco.

Programmawet van 9 juli 2004, BS 15 juli 2004, 55579.

Renaut, L. (2004). Les tatouages d’Ötzi et la petite chirurgie traditionnelle. L’anthropologie

108 (2004) 69–105.

Resolution ResAP(2008)1 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa on

requirements and criteria for the safety of tattoos and permanent make-up (superseding

Resolution ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-up), Pb.L. 20februari 2008.

Richtlijn 92/59/EEG van de Raad van 29 juni 1992 inzake algemene productveiligheid, Pb.L.

11 augustus 1992. Afl. 228,24.

73

Richtlijn 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1994 tot twaalfde

wijziging van Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke

en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt

brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, Pb.L. 22 juli 1994.

Afl. 188,1.

Richtlijn 2004/96/EG van de Commissie van 27 september 2004 tot wijziging van Richtlijn

76/769/EEG van de Raad voor wat betreft de beperking van het op de markt brengen en van

het gebruik van nikkel voor piercingstaafjes met het oog op aanpassing van bijlage I aan de

technische vooruitgang, Pb.L. 28 september 2004. Afl. 301,51.

Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2004). Methoden en technieken van onderzoek.

Amsterdam: Pearson Education.

Scheinfeld, N. M. D. (2007). Tattoos and Religion. Clinics in Dermatology 25 (2007), 362–

366.

Schepers, R. , Nys, H. , Mokos, P. & Van Bael, I. ( 2002). Artsen controleren in België. De

dienst geneeskundige controle van het RIZIV en de orde van geneesheren. Onze Alma Mater,

56 (4), 527-545.

Shiel, W.C. & Stöpper, M.C. (2008). Webster’s New World Medical Dictionary, 3rd Edition.

Hoboken: Wiley Publishing.

Snellen, I. T. M. (1987). Boeiend en geboeid. Ambivalenties en ambities in de bestuurskunde.

Alphen aan den Rijn: Samsom.

Sperry, K. (1991). Tattoos and Tattooing. Part I: History and Methodology. American Journal

of Forensic Medicine & Pathology, 12 (4), 313.

Swanborn, P. G. (2013). Case studies: wat, wanneer en hoe? Den Haag: Boom Lemma

uitgevers.

Turner, D.W. (2010). Qualitative Interview Design: A Practical Guide for Novice

Investigators. The Qualitative Report, 15 (3), 754-760.

’t Veld, R.J. (1990). Zelfregulering en overheidssturing. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. &

Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot

actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.

74

Tweede Kamer (1984). Deregulering van overheidsregelingen. Eindbericht van de commissie

vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen, 17931, nr. 9. ’s-Gravenhage.

Vail, D. A. (1999). Tattoos are like potato chips. . . you can’t have just one: The process of

becoming and being a collector. Deviant Behavior, 20, 253–273.

Vale, V. & Juno, A. (1989). Modern Primitives. San Francisco: RE/Search Publications.

van Driel, M. (1989). Zelfregulering: Hoog opspelen of thuisblijven. Deventer: Kluwer.

van Erp, J. & Verberk, S. (2003). Handhaving en certificering. Een handreiking voor de

beleids- en wetgevingspraktijk. Den Haag: Ministerie van Justitie.

Velaers, J. (1996). Over zichzelf beschikken?: Juridische en ethische bijdragen over het leven,

het lichaam en de dood. Antwerpen: Maklu.

Verdoodt, A. (2007). Zelfregulering in de journalistiek: de formulering en handhaving van

deontologische standaarden in en door het journalistieke beroep. Leuven.

Vermeulen, G. (2012). Strafrecht, Strafwetboek, Wetboek van Strafvordering, Bijzondere

wetten. Antwerpen-Apeldoorn: Maklu.

Voorstel van Resolutie tot invoering van een bedenktijd bij het aanbrengen van tatoeages en

piercings, Parl. St. Kamer 2008-09, nr.52, 2097/001.

Vr. en Antw. Kamer, 5 november 2002, nr. 50/864, (Vr. nr. 1 A. Frédéric en S. Leen)

Vr. en Antw. Kamer, 28 september 2009, nr. 52/78, (Vr. nr. 434 K. della Faille de Leverghem)

Vr. en Antw. Kamer, 19 maart 2012, nr. 53/057, (Vr. nr. 59 R. Van Moer)

Vr. en Antw. Kamer, 8 mei 2013, nr. 53/738, (Vr. nr. 49 V. Warzée-Caverenne, F. Seminara,

T. Snoy et d'Oppuers en R. Van Moer)

Wagemans, A.W. (2002). Zelfreguleringinitiatieven. In Van Esch, R.E. & Prins, J.E.J. (Eds.).

Recht en elektronische handel. Deventer: Kluwer.

Wester, F. (2000). Methodische aspecten van kwalitatief onderzoek. In: Wester, F., Smaling,

A. & Mulder, L. (Eds.). Praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Bussum: Uitgeverij Coutinho.

75

Wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van de consumenten, BS 1 april 1994,

8921.

Wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame

productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu [de volksgezondheid

en de werknemers], BS 11 februari 1999, 3986.

Wet van 4 april 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de veiligheid en de

gezondheid van de consumenten, BS 14 juni 2001, 1535.

Wijnberg, B. (1995). Zelfregulering: een praktijkverkenning. Den Haag: ICHW-werkgroep

zelfregulering.

Wohlrab, S., Stahl, J. & Kappeler, P. M. (2006). Modifying the body: Motivations for getting

tattooed and pierced. Body Image, 4 (2007), 87–95.

VI

Bijlage I: Informed Consent

VII

Bijlage II: Affiche Koninklijk Besluit