De strafrechtelijke regulering van lichaamsversiering ...
Transcript of De strafrechtelijke regulering van lichaamsversiering ...
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
De strafrechtelijke regulering van
lichaamsversiering: evaluatie van het
Koninklijk Besluit betreffende de
reglementering van tatoeages en
piercings.
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (01206145) Janssens Haïke
Academiejaar 2014-2015
Promotor : Commissaris : Prof. Dr. Gert Vermeulen Dr. Wendy De Bondt
II
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef
criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Janssens Haïke (01206145)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of
leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
de toelating [geen toelating]
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien
beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts
zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden
onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 18 mei 2015
Handtekening: ……………………………
III
Woord vooraf
Deze masterproef is tot stand gekomen met het oog op het behalen van een master in de
Criminologische Wetenschappen aan de Universiteit Gent.
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om enkele personen te bedanken die bijgedragen
hebben tot de realisatie van deze masterproef.
Vooreerst wil ik mijn promotor professor Dr. Vermeulen bedanken voor zijn begeleiding
tijdens het tot stand komen van deze masterproef.
Ook wil ik alle bevraagde respondenten bedanken die bereid waren mee te werken om hun
bijdrage aan dit onderzoek te leveren.
Ten slotte wil ik mijn ouders, vrienden en familie bedanken voor de steun en begrip tijdens
het schrijven van deze masterproef.
IV
Woord vooraf III
Inhoudsopgave IV
1. Inleiding 2
2. Methodologisch kader 5
3. Theoretisch kader: regulering en zelfregulering 10
3.1. Regulering 10
3.2. Zelfregulering 12
3.2.1. Definitie 12
3.2.2. Proces van zelfregulering 13
Fase 1: Totstandkoming 13
Soorten 13
Vormen 14
Relatie overheids- en zelfregulering 16
Fase 2: Handhaving 17
De contractuele handhaving 17
De niet-contractuele handhaving 18
3.2.3. Voor- en nadelen 18
3.2.4. Voorbeelden zelfregulering 20
4. Lichaamsversiering 22
4.1 Inleiding 22
4.2 Ontstaansgeschiedenis lichaamsversiering 22
4.3 Functie lichaamsversiering 23
4.4. Conclusie 25
5. Wettelijk kader 26
5.1 Inleiding 26
5.2 Situatie voor de invoering van het Koninklijk Besluit 26
5.3 Totstandkoming Koninklijk Besluit 27
V
5.4 Inhoud Koninklijk Besluit 31
5.5 Toepassing Koninklijk Besluit 35
5.6 Europese wetgeving 38
5.7 Conclusie 40
6. Resultaten 41
6.1 Inleiding 41
6.2 Permanente make-up 41
6.3 Leeftijd 44
6.4 Bedenktijd 46
6.5 Opleiding 48
6.6 Esthetische aspecten 50
6.7 Controles 51
6.8 Zelfcontrole 54
6.9 Informatiecampagnes 57
6.10 Ethische aspecten 58
6.11 Nieuwe fenomenen 60
6.12 Conclusie 61
7. Beperkingen van het onderzoek 63
8. Conclusie 64
9. Aanbevelingen 67
10. Bibliografie 69
Bijlagen VI
1
For a tattoo is more than a painting on skin; its meaning and reverberations cannot be
comprehended without a knowledge of the history and mythology of its bearer. Thus it
is a true poetic creation, and is always more than meets the eye. As a tattoo is
grounded on living skin, so its essence emotes a poignancy unique to the mortal
human condition. Likewise, no two piercings can be identical, because no two faces,
bodies or genitalia are alike.
-Vale & Juno, Modern Primitives-
2
1. Inleiding
Lichaamsversiering is in onze Westerse samenleving niet meer uit het straatbeeld weg te
denken. Er is een groeiende heropleving aan de gang van sterk visuele en soms ook
choquerende primitieve lichaamsversiering, zoals tatoeage, piercing en scarificatie (Vale &
Juno, 1989). De populariteit van dergelijke praktijken brengt natuurlijk met zich mee dat er
ook meer mensen het beroep gaan uitoefenen. Het is uitermate belangrijk dat het proces onder
gecontroleerde omstandigheden gebeurt, dit zowel voor de klant als de beoefenaar. Dergelijke
verrichtingen houden namelijk gevaar in voor de gezondheid, aangezien het tenslotte nog
steeds gaat om het creëren van een verwonding.
Ook de meeste sectorleden waren zich bewust van deze gevaren en zagen de noodzaak van
een regelgevend kader in. Ze wilden in de eerste plaats wettelijk beschermd zijn tegen de
inbreuk ‘opzettelijke slagen en verwondingen’, maar ze vonden het ook belangrijk om de
gezondheid van beide partijen, de klant en beroepsbeoefenaar, te waarborgen. Door de
uiteenlopende gebruiken en gedachten rond hygiëne, bleek dat in de praktijk toch nog eens
mis te lopen. Bovendien wensten ze ook komaf te maken met de beoefenaars die het niet
nauw namen met hygiëne en dus in hun ogen geen respect hadden voor het beroep. Hun wens
was dan ook dat de overheid dringend de verantwoordelijkheid nam omtrent deze steeds
populairder wordende praktijken.
Bijgevolg verenigden enkele leden uit de sector zich zodat verschillende bonden ontstonden.
Die trokken naar de wetgevende instanties en samen beslisten ze om via een deontologische
code en een kwaliteitslabel te komen tot een Koninklijk Besluit. Het KB van 25 november
2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings werd geïmplementeerd op 1
januari 2006 en schrijft wettelijk enkele bepaling voor om het beroep te mogen uitoefenen.
Bijna tien jaar na datum kan opgemerkt worden dat de controle van deze regelgeving zo goed
als onbestaande is. Voor de overheid zijn dergelijke fenomenen en praktijken geen prioriteit.
Toch rijzen nog steeds problemen met betrekking tot de hygiëne. Bovendien kent de sector
nog steeds gevallen van illegale uitoefening, aangezien er nog altijd personen zijn die zich
niet laten registeren bij de overheid. Vaak zijn zij ook niet in orde met de
hygiënevoorschriften, zodat onder dergelijke omstandigheden infectieproblemen dikwijls
voorkomen. Maar klaarblijkelijk is de overheid niet in de mogelijkheid deze zaken op te
sporen en aan te pakken.
3
De interesse voor dit thema is ontstaan vanuit eigen ervaring met de beroepssector. Geregeld
komen klanten over de vloer die helemaal niet stilstaan bij de gevolgen die het plaatsen van
een tatoeage of piercing met zich kunnen meebrengen. Zelden zijn mensen op de hoogte van
het bestaan van het Koninklijk Besluit en het feit dat ze niet zomaar hun lichaam kunnen laten
verfraaien. Ook valt het voor dat mensen die hun lichaamsversiering bij een andere
beroepsbeoefenaar lieten plaatsen om hulp komen vragen. In het slechtste geval is de enige
oplossing de doorverwijzing naar een arts.
De confrontatie met dergelijke situaties deed de vraag rijzen hoe het kan dat slechte en
onhygiënische praktijken nog steeds plaatsvinden in een tijdperk waarin alle toegang tot
informatie voor handen is. Wanneer en op welke vlakken loopt het dan mis?
Hierop volgt meteen de essentie van deze masterproef: is het Koninklijk Besluit betreffende
de reglementering van tatoeages en piercings sluitend genoeg om de sector te reguleren?
Hoewel het wettelijk kader tot stand gekomen is in samenwerking met de sector, was het nog
altijd de overheid die het laatste woord had en de definitieve beslissingen nam omtrent de
bepalingen van deze regelgeving. Zo kan de vraag gesteld worden of het KB ook in de
praktijk haalbaar en relevant is. Zijn er nog hiaten in deze regelgeving aanwezig of wordt er
net te veel onder controle geplaatst?
Een ander aspect dat belicht moet worden, is de vraag of de overheid wel de juiste partij is om
deze praktijken te gaan reguleren. Is inmenging van de overheid nog steeds wenselijk of dient
de sector zelf weer het heft in eigen handen te nemen?
Daarnaast is er ook sprake van een derde partij, met name de consument. Daarom zal in deze
uiteenzetting ook nagegaan worden of er niet meer verantwoordelijkheid bij de klant gelegd
moet worden. Is iemand niet zelf verantwoordelijk voor wat gebeurt met zijn of haar lichaam
en mag de overheid of sector deze vrijheid wel nog aan banden leggen?
Bovenstaande vragen werden nader onderzocht aan de hand van een literatuurstudie
betreffende regulering en zelfregulering en een verkenning van de wetgeving omtrent deze
praktijken. Na deze explorerende fase vond een kwalitatief onderzoek plaats in het werkveld
door middel van halfopen interviews. De methodologie van het onderzoek wordt in een
volgend hoofdstuk verder besproken.
De masterproef is ingedeeld in enkele grote hoofdstukken. Eerst en vooral zal de
methodologie nader toegelicht worden. Vervolgens wordt de theoretische invalshoek
besproken, met name regulering en zelfregulering. Daarna wordt beknopt ingegaan op het
4
fenomeen van lichaamsversiering. Hierbij zal de geschiedenis en de rol van lichaamskunst
besproken worden. In een volgend hoofdstuk wordt het wettelijk kader van dergelijke
praktijken belicht. In eerste instantie is deze gericht op de (totstandkoming van de) Belgische
wetgeving, maar ook de ruimere Europese regelgeving krijgt hier kort de aandacht. Na die
situatieschets worden de resultaten van de interviews met de respondenten weergegeven.
Deze worden hoofdzakelijk ingedeeld aan de hand van de artikelen uit het KB, maar ook
andere topics die buiten het KB vallen worden aangehaald. Na de resultaten zal kort
stilgestaan worden bij de beperkingen van dit onderzoek. Als laatste grote punt zullen de
resultaten ter conclusie teruggekoppeld worden naar de onderzoeksvragen. Hierna worden
nog enkele aanbevelingen gegeven voor alle betrokken partijen. Ten slotte volgt nog een
overzicht van de geraadpleegde bronnen en belangrijkste geconsulteerde documenten.
5
2. Methodologie
Om bovenstaande onderzoeksvragen te beantwoorden zal gebruik gemaakt worden van
empirisch onderzoek. De voorkeur wordt gegeven aan een kwalitatieve benadering, doordat
de focus ligt op de inzichten en meningen van de mensen uit het werkveld. Bij kwalitatief
onderzoek staat namelijk net de betekenisverlening centraal: de betekenissen die mensen in
het dagelijkse leven aan hun omgeving toekennen (Wester, 2000). Andere kenmerken van
deze vorm van onderzoek zijn onder andere de niet-directieve waarnemingen, het
diepgravend, contextuele en holistisch karakter, een alledaagse en beperkte setting en
inleving. Er wordt dus zoveel mogelijk ruimte gelaten aan de onderzoekseenheden die in hun
natuurlijke omgeving functioneren, zodat de onderzoeker slechts beperkt ingrijpt in de, voor
de onderzoekseenheden alledaagse omstandigheden. Hierbij is het bovendien belangrijk dat
de onderzoeker het veld van binnenuit probeert te begrijpen door met een open geest de
zienswijze van de betrokkenen eigen te maken (Cambré & Waege, 2001).
Concreet worden in deze masterproef halfopen interviews aangewend als onderzoeksmethode
(De Corte & Zaitch, 2010). Deze interviewtechniek situeert zich tussen het open en gesloten
interview: het is meer gestructureerd dan de vrije conversatie, maar minder gestructureerd dan
een interview met een gestandaardiseerde vragenlijst. Er werd geopteerd voor het halfopen
interview, aangezien het dus de bedoeling is om de betekenis en de visie van de respondenten
te achterhalen. Bij deze interviewtechniek is het namelijk mogelijk om in te gaan op de
antwoorden van de respondenten (Saunders, Lewis & Thornhill, 2004). Tijdens de afname
van deze interviews zal gewerkt worden met een topiclijst. Die bevat de thema's die tijdens
het gesprek aan bod dienen te komen (Heldens & Reysoo, 2005). De volgorde van de topics is
niet op voorhand vastgelegd, zodat de mogelijkheid bestaat om in te gaan op de antwoorden
van de respondenten. Zo kunnen extra vragen worden gesteld wat kan bijdragen tot een betere
kennis van hun betekeniswereld. Om die reden is het ook belangrijk dat de onderzoeker zich
zoveel mogelijk in de leefwereld van de respondent probeert te verplaatsen en naar de dingen
kijkt vanuit het standpunt van de betrokkene. Dat omschrijven Baarda, de Goede & Teunissen
(2005) als de insider-view.
Samengevat is het voordeel van een halfopen interview dat er een doelgericht gesprek kan
worden gevoerd en er steeds de mogelijkheid bestaat om in te gaan op de inbreng van de
respondenten (Lucassen & Hartman, 2007). Bovendien is het interview soepel, aangezien de
onderzoekers vragen van volgorde kunnen veranderen, verduidelijken of herhalen en
6
desgewenst kan doorvragen. Zo zal de informatie vollediger en adequater zijn. Door de
persoonlijke aanpak kan de onderzoeker bovendien non-verbaal gedrag registeren (Billiet &
Carton, 2001). Het is de bedoeling om met behulp van een interview met een topiclijst de
sociale werkelijkheid op een inductieve wijze in kaart te brengen (Heldens & Reysoo, 2005).
Natuurlijk zijn er ook beperkingen aan deze methode verbonden. Het persoonlijk contact
tijdens de interviews heeft tot gevolg dat de natuurlijke context van de respondent verbroken
wordt. Dat kan leiden tot een vertekend beeld van de werkelijkheid. Om die reden is het
belangrijk dat de onderzoeker enkele zaken in het achterhoofd houdt. Zo dient de gebruikte
taal en het tempo afgestemd te zijn op die van de respondent, om zo een ontspannen sfeer te
creëren. De vragen die gesteld worden mogen zeker niet sturend zijn en er mag niets in de
mond van de respondent gelegd worden. De vragen moeten te allen tijde duidelijk zijn en de
respondent moet voldoende tijd krijgen om ze te beantwoorden. Op de antwoorden mag de
onderzoeker ook geen inhoudelijke commentaar geven. De interviewer dient interesse te
tonen, zodat de respondent gestimuleerd wordt om verdere medewerking te verlenen. Als
laatste is het belangrijk om het interview te laten plaatsvinden in een aangename en
ontspannen setting, zodat alles ongestoord kan verlopen (Cambré & Waege, 2001).
Zoals reeds aangehaald, is kwalitatief onderzoek in de eerste plaats bedoeld om ervaringen,
kennis, meningen en gevoelens van anderen bloot te leggen. Om die informatie te vergaren,
kunnen verschillende soorten vragen dienstig zijn, die elk hun eigen doel hebben (Heldens &
Reysoo, 2005; Turner, 2010).
Als eerste zijn er descriptieve vragen die tot een gedetailleerde beschrijving trachten te komen
van een gebeurtenis, een activiteit, een persoon, plaats of voorwerp (Heldens & Reysoo,
2005). Een voorbeeld van een dergelijke vraag die tijdens de interviews gesteld werd, is: ‘Wat
was de reden om met de sector en de overheid samen te zitten en een KB uit te werken?’
Ten tweede zijn er de vragen die bedoeld zijn om de mening van de respondenten te
achterhalen. Heldens & Reysoo (2005) stellen dat de geïnterviewde zijn mening pas zal
durven blootgeven in een sfeer van vertrouwen. Daarom raden de auteurs aan om niet meteen
met een meningsvraag te beginnen. Ook tijdens de interviews werd gepolst naar de opinie van
de respondenten. Zo werd gevraagd een mening te formuleren op vragen als: ‘Bent u tevreden
met de inhoud van het KB? Wat vindt u van de nieuwe fenomenen zoals brandmerking en
scarificatie?’
Als laatste zijn er de vraagstellingen die feitelijke kennis willen verzamelen. Bij deze soort
vragen houdt men best in het achterhoofd dat ze effecten met zich mee kunnen brengen. Zo
7
kan bij onwetendheid van de participant een ongemakkelijk gevoel ontstaan. Om die
onwetendheid te camoufleren gaan sommigen dan gauw een antwoord verzinnen (Heldens &
Reysoo, 2005). Een voorbeeld van een feitvraag gesteld tijdens de interviews is de volgende:
‘Hoe vaak kreeg u al controle van de gezondheidsinspecteurs?’
De bevraagde respondenten zijn op basis van inhoudelijke gronden gekozen. Dat gebeurt
meestal in kwalitatief onderzoek, omdat men op zoek gaat naar cases die nuttige informatie
kunnen verschaffen. Aangezien er op het domein van lichaamsversiering nog betrekkelijk
weinig wetenschappelijke kennis voor handen is, zal gekozen worden voor doorsneecases om
zo homogeniteit na te streven (Ponsaers, Pauwels & Decorte, 2008). Op voorhand is het nog
niet duidelijk hoeveel respondenten bevraagd moeten worden om verzadiging of saturatie te
bekomen (Swanborn, 2013). Dat saturatiepunt houdt in dat er geen nieuwe relevante data over
een bepaalde categorie worden gevonden, een bepaalde categorie volledig uitgewerkt is in al
haar dimensies en variaties en dat de relaties tussen de verschillende categorieën duidelijk zijn
en gevalideerd werden (Glaser & Straus, 1967).
Naast inhoudelijke gronden, speelden ook pragmatische gronden mee bij de keuze van
respondenten. Zo zijn de respondenten enkel afkomstig uit het Nederlandstalig gedeelte van
België. Toch kunnen de resultaten grotendeels doorgetrokken worden naar heel België,
aangezien het Koninklijk Besluit geldt voor gans het grondgebied.
De intentie was om de interviews af te nemen bij twee grote categorieën personen, namelijk
leden van de sector die mee aan tafel zaten tijdens de onderhandelingen over het Koninklijk
Besluit en beroepsbeoefenaars die de sector binnenkwamen na de implementatie van het KB.
Daarnaast werd ook beoogd om enkele belangrijke partijen aan het woord te laten, namelijk
de inspectiedienst van Volksgezondheid die instaan voor de controles, de afgevaardigde van
de minister die de onderhandelingen bijwoonde en het Interfederaal Gelijkekansencentrum.
Deze personen werden in eerste instantie via e-mail gecontacteerd met de vraag hun
medewerking te verlenen. Zo goed als alle respondenten konden via deze weg bereikt worden
en stemden ook toe met een interview. De meesten werden face-to-face bevraagd, drie
respondenten wensten de vragen schriftelijk te beantwoorden door hun drukke agenda en een
iemand werd telefonisch geïnterviewd. Hierbij kan vermeld worden dat de drie schriftelijke
interviews beperkter zijn, aangezien persoonlijk contact ontbrak en zo ook niet meteen kon
doorgevraagd worden.
Uiteindelijk rezen enkel problemen met het Interfederaal Gelijkekansencentrum: na
verschillende e-mails en telefoontjes met meerdere leden van het Centrum, antwoordden zij
8
dat ze geen meerwaarde kon betekenen voor dit onderzoek. Ze ontvingen namelijk nog geen
concrete meldingen rond dit thema, zodat ze zich hierover geen mening wilden vormen.
De face-to-face interviews vonden plaats op de werkplaats van de respondenten. Voor het
gesprek van start ging, werd hen volgende zaken nog eens duidelijk vermeld en uitgelegd: het
doel van het onderzoek, de geschatte duur van het gesprek, de mogelijkheid om vragen niet te
beantwoorden, de gewaarborgde anonimiteit en de toestemming om het gesprek op te nemen.
Dat laatste was voornamelijk om zich beter te kunnen focussen op het gesprek en om geen
afleiding te veroorzaken door het maken van notities (De Corte & Zaitch, 2010). Slechts door
een respondent werd geweigerd opnames te maken, dit met het oog op privacy van de klant
die ze tijdens het gesprek aan het tatoeëren was.
Na de dataverzameling is de volgende stap om de verkregen informatie te gaan verwerken en
analyseren. In elke vorm van kwalitatieve data-analyse worden vier fasen doorlopen: het
bepalen van het soort analyse, het organiseren van de data, het leggen van verbanden tussen
categorieën en ten slotte het uitdrukken van de boodschap.
In deze masterproef wordt geopteerd om een inductieve analysestrategie uit te voeren, dit
omwille van de beperkte literatuur omtrent het onderwerp. Die strategie sluit aan bij de wens
om in de gegevens naar betekenissen te zoeken, de maatschappelijke context en de meningen
van de respondenten te achterhalen.
Na deze fase komt het ordenen van de gegevens. Tijdens de interviews werd met een topiclijst
gewerkt. Die werd doorgetrokken naar de dataordening. Alle gegevens werden zo onder de
topics gecategoriseerd en overbodige informatie werd op die manier verwijderd. Dat laatste is
belangrijk met oog op de volgende fase.
Het leggen van verbanden kan namelijk enkel indien de onderzoeker een goed zicht heeft op
zijn gegevens. De interviews werden uitgetypt om zo een beter beeld te krijgen van de
verkregen informatie. Bovendien legt de onderzoeker tijdens dat proces automatisch reeds de
eerste verbanden.
De laatste fase is die van het coderen. Dat stadium begint eigenlijk al tijdens de vorige fase,
namelijk het uittypen van de data. De gegevens werden tijdens het uittypen gecategoriseerd
onder een bepaald onderwerp uit de topiclijst. De analyse moet uitgevoerd worden met oog op
het beantwoorden van de onderzoeksvragen.
9
Ten slotte kan de informatie, verzameld aan de hand van kwalitatieve halfopen interviews,
gerapporteerd worden door middel van citaten en parafraseringen. Die worden besproken in
een apart hoofdstuk in deze masterproef.
Naast de technische aspecten van deze vorm van dataverzameling en –verwerking, moet het
onderzoek ook ethisch verantwoord zijn. Onderzoekers hebben de verantwoordelijkheid om
het fysieke, het sociale en het psychologische welzijn van respondenten te garanderen en
ervoor te zorgen dat deze door het onderzoek niet in negatieve zin worden beïnvloed.
O’Gorman & Vander Laenen (2010) vermelden zes basisprincipes waaraan ethisch
verantwoord onderzoek moet voldoen. Ten eerste moet de integriteit en kwaliteit
gewaarborgd worden. Als tweede dienen onderzoekers en onderzoekssubjecten volledig
geïnformeerd te worden over het doel, de methoden en de wijze waarop het onderzoek zal
worden benut. Hun rol moet duidelijk zijn en ook de risico’s van deelname aan het onderzoek
moeten vermeld worden. Als derde dient de onderzoeker de vertrouwelijkheid van informatie
en anonimiteit van respondenten te respecteren. Het vierde principe omvat de keuze van
deelname, zonder elke vorm van dwang. Als vijfde moet schade aan respondenten voorkomen
worden en als laatste moeten eventuele belangen bekend worden gemaakt of moet de
onafhankelijkheid van het onderzoek duidelijk zijn. Veel van de bepalingen worden
geëxpliceerd in de geïnformeerde toestemming of het informed consent. Op basis van die
informatie (aard en doel onderzoek, bronnen van financiering, rol deelnemer, tijdsduur,
verwerking en verspreiding resultaten,…) kunnen deelnemers een bewuste keuze maken om
al dan niet aan het onderzoek deel te nemen. De toestemming kan schriftelijk of verbaal
gebeuren.
Zoals reeds aangegeven, werden voor het gesprek van start ging, deze ethische aspecten in
acht genomen en de mogelijkheid aan de respondenten gelaten hun medewerking te weigeren.
Hoewel de meeste antwoorden op de onderzoeksvragen beantwoord zullen worden aan de
hand van resultaten uit de interviews, moet ook gewezen worden op de inbreng van andere
databronnen. Zo vindt een literatuurstudie met betrekking tot het theoretisch kader plaats, dit
voor de aanvang van de interviews. Die uiteenzetting kan teruggevonden worden in het
volgend hoofdstuk. Daarnaast wordt ook gebruikgemaakt van informatie, verzameld via onder
andere wetten, besluiten en richtlijnen.
10
3. Theoretisch kader: regulering en zelfregulering
3.1. Regulering
Regulering is een ruim begrip en bestrijkt een uitgestrekt domein. Het kan omschreven
worden als “het geheel van reglementen en regels die de verschillende besturen gemachtigd
zijn uit te vaardigen teneinde in te grijpen op de prijs- en loonvorming, de
toetredingsvereisten tot de markt te bepalen, de arbeids-, productie- en verkoopsvoorwaarden
vast te leggen, de contractuele vrijheid te beperken en het marktgedrag te reglementeren”
(Daems & De Grauwe, 1981). Maar niet enkel de economische regulering valt hieronder, ook
de regulering van financiële markten, de sociale arbeidsreglementering en de regels
betreffende milieu, veiligheid en gezondheid vormen een onderdeel van deze definitie (Naert
& Cottyn, 2010).
de Bijl & van Damme (1997) beschrijven twee grote denkwijzen met betrekking tot de
invloed van overheid op de markt. De klassieke economie gaat ervan uit dat vrije markten
zichzelf kunnen reguleren en zien dus eerder een beperkte rol weggelegd voor de overheid.
Die laatste is er enkel om de markt goed te laten functioneren aan de hand van bescherming
van eigendomsrechten en de lichamelijke integriteit van de burger en het bewaken van de
openbare orde. Mocht de overheid te veel ingrijpen, zou dat volgens de klassieke denkers
leiden tot een daling van de welvaart. De neoklassieke economie ziet echter in dat de
vrijemarktwerking zonder bijsturing in bepaalde gevallen niet tot de gebruikelijke optimale
en/of sociaal gewenste allocatie zal leiden. Er is immers sprake van marktfaling en bovendien
kan de markt, zelfs als ze goed werkt, leiden tot een minder gewenste inkomensverdeling. De
neoklassieke school stelt daarom dat overheidsoptreden in twee gevallen gerechtvaardigd is.
Als eerste mag de overheid optreden uit efficiëntieoverweging: indien de markt faalt, dient ze
de sociale welvaart te vergroten. Als tweede mag de overheid ingrijpen wanneer de verdeling
niet sociaal wenselijk geacht wordt. Die tussenkomst dient dan ter herverdeling en
rechtvaardiging van de markt.
Regulering dient dus plaats te vinden indien de markt faalt. Volgens Naert en Cottyn (2010)
mag de overheid gaan reguleren indien er sprake is van natuurlijke monopolies, die gepaard
gaan met welvaartsverlies. Er heerst een te lage afzetmarkt met te hoge prijzen zodat de markt
gedomineerd wordt door één partij. Ook dient de overheid op te treden wanneer er sprake is
van concurrentieverstoring en netwerkindustrieën. Een onderneming neemt dan zo’n grote
11
dominante positie in zodat het voor concurrenten onmogelijk wordt de markt te betreden of
erin te blijven. Als derde zijn er de externe effecten waar de overheid dient tussen te komen
om de economie te garanderen. Hieronder vallen milieuregelgevingen, regels aangaande
veiligheid en gezondheid en regulering van financiële markten, indien de kans bestaat dat
besmetting in de sector groot is. Asymmetrische informatie is de vierde reden voor de
overheid om de markt te gaan reguleren. De verkoper heeft in dat geval immers een
informatievoordeel ten opzichte van de koper, zodat de overheid via regelgeving dat hiaat
gaat opvullen. Volgens Bos (1995) doet informatiescheefheid zich vooral voor in situaties
waarbij onzekerheden en risico’s een belangrijke rol spelen (zoals verzekeringsmarkten en
gezondheidszorg) en situaties waarbij consumenten onzeker zijn over de kwaliteit van de
producten (bijvoorbeeld tweedehandsgoederen en vrije beroepen). Als laatste is er de situatie
waarbij de markt onvoldoende collectieve voorzieningen levert, zodat de overheid
genoodzaakt is die op te vangen via het instrument van openbare financiën (Naert & Cottyn,
2010). Het overheidoptreden dient dus slechts in beperkte mate voor te komen en wordt
verwacht sober en terughoudend te zijn (de Bijl & van Damme, 1997).
Het optreden van de overheid vormt dus een reactie op reële maatschappelijke problemen, die
in de particuliere sfeer niet of niet bevredigend genoeg opgelost kunnen worden. In die
gevallen acht men het ingrijpen van de wetgever nodig. De wettelijke regelingen zijn om die
reden dan ook een weerspiegeling van de culturele, maatschappelijke, technische en
economische ontwikkelingen binnen een hoogontwikkelde samenleving (Tweede kamer,
1984). Samen met de technologische veranderingen, de internationalisatie en groeiende
heterogeniteit van en dynamiek binnen de samenleving, groeit de vraag naar nieuwe
mogelijkheden inzake wetgeving en regulering (Geelhoed, 1993).
Keerzijde van de medaille is dat de overheid met problemen kampt, zoals de gebrekkige
effectiviteit en doelmatigheid van het beleid, de grote interne lasten, de groeiende
ingewikkeldheid van de bestuurlijke verhoudingen en de moeilijk beheersbaar gebleken groei
van de publieke sector. Dit brengt negatieve gevolgen met zich mee: zo zijn de wettelijke
regelingen onvoldoende afgestemd op elkaar zodat ze verwarring en verstoring veroorzaken
bij de burgers. Bovendien zijn ze vaak ondoorzichtig en onoverzichtelijk met als gevolg dat ze
aanleiding kunnen vormen tot ontduikings- en ontwijkingspraktijken. Ook is er sprake van
niet-beoogde neveneffecten zoals de externe beleidslasten die verstoring kunnen veroorzaken
wanneer ze onevenredig over bepaalde groepen burgers en ondernemingen worden gespreid.
Door de regelverdichting worden activiteiten die in de particuliere sfeer plaatsvonden geheel
12
of ten dele binnen de publieke sfeer gebracht. De besluitvorming in de publieke sfeer houdt
echter geen gelijke tred met de ontwikkelingen in de particuliere sfeer zodat sommige
wettelijke regelingen een averechts effect teweegbrengen (Tweede Kamer, 1984).
Het wordt dus steeds duidelijker dat de naleving van regelgeving niet in voldoende mate kan
worden afgedwongen met de klassieke dwangmiddelen die de overheid tot haar beschikking
heeft (van Erp & Verberk, 2003). Enerzijds moet afgewogen worden of regulering nog aan de
orde is en niet geopteerd moet worden voor vermindering en vereenvoudiging van de
regelgevingen. De enorme vloed aan wetgeving en andere regelgeving leidt tot een
onoverzichtelijk en ontoegankelijk geheel aan regels, die vaak maar beperkt het gewenste
effect sorteerden (Eijlander, 1993). Anderzijds dient men zich de vraag te stellen of de
maatschappelijke groeperingen niet zelf in staat zijn het verschijnsel in goede banen te leiden.
Als dat het geval is, moet daar in het algemeen de voorkeur aan gegeven worden. Dit laatste
wordt private zelfregulering genoemd (de Bijl & van Damme, 1997).
3.2. Zelfregulering
3.2.1. Definitie
De opgang van zelfregulering dient men in de ruime crisis van klassieke regulerings- en
sturingsvormen te plaatsen. Zo was er algemeen de overgang van een nachtwakersstaat naar
een verzorgingsstaat. Die bracht een verschuiving van ordenende naar sturende regelgeving
met zich mee. Hoewel overheidssturing soms een succesformule is, kan het ook een
overbelasting van het overheidsapparaat betekenen (Verdoodt, 2007). Waar bij regulering
interactie is tussen de personen die de norm stellen, degene die ze conformeren en anderen die
toezicht houden op de naleving, is bij zelfregulering een en dezelfde groep normgever,
normadressaat en sanctionerende instantie (Wijnberg, 1995) . Zelfregulering kan dan volgens
van Driel (1989) ook omschreven worden als "niet-statelijke regels die al dan niet in
samenwerking met anderen worden vastgesteld door degenen voor wie de regels bestemd zijn
respectievelijk hun vertegenwoordigers, en waarbij het toezicht op de naleving mede door
deze groepen wordt uitgeoefend”.
13
3.2.2. Proces van zelfregulering
Het proces van zelfregulering kan opgedeeld worden in twee grote fasen (van Driel, 1989).
Als eerste is er de fase waarin de zelfregulering tot stand komt. Die omvat alle handelingen
van partijen en belanghebbenden in een overleg en/of onderhandelingsstructuur. Bij de keuze
tussen wetgeving of zelfregulering (en welke vorm van zelfregulering) spelen naast juridische
argumenten ook politieke en strategische uitgangspunten een rol. Zo kunnen
machtsverhoudingen het verloop van het overleg en de resultaten ervan beïnvloeden. De
keuze van het type zelfregulering heeft invloed op de tweede fase.
De tweede fase is deze waarin de zelfregulering moet worden gehandhaafd. Hoewel
verbondenheid van zelfreguleringsafspraken voortvloeit uit overeenkomst of uit een
lidmaatschapsverhouding, blijkt in de praktijk dat zelfreguleringsafspraken een ruimere
werking hebben, waardoor ook niet-contractpartijen of niet-leden van een branche-organisatie
onder de zelfreguleringsparaplu worden gebracht. Dat doet vragen rijzen over de juridische
reikwijdte en in hoeverre derden als buitenstaanders door zelfregulering plichten kunnen
worden opgelegd, of er rechten aan kunnen ontlenen.
Fase 1: Totstandkoming
Soorten
De Nederlandse Interdepartementale Commissie voor de Harmonisatie van Wetgeving
(ICHW) onderscheidt vier verschillende soorten zelfregulering, dit naarmate de betrokkenheid
van de overheid.
Bij de vrije of zuivere zelfregulering is de overheid afzijdig en ligt het initiatief bij de
belanghebbenden. De overheid is neutraal zolang de regels niet in strijd zijn met de algemene
rechtsregels. Een voorbeeld zijn de erkenningsregels.
Bij de vervangende zelfregulering zijn de belanghebbenden nog steeds initiatiefnemer, maar
de overheid kan zelf nog met regels komen indien de zelfregulering niet tot het gewenste
resultaat leidt.
Bij de geconditioneerde zelfregulering praat de overheid mee en bepaalt ze mee de
randvoorwaarden en de te volgen procedure. Een voorbeeld hiervan is het convenant en komt
vaak voor bij de implementatie van kwaliteitsrichtlijnen van de Europese Unie. Volgens
Eijlander (1990) moet het gebruik van wettelijk geconditioneerde zelfregulering in het
bijzonder worden overwogen in drie gevallen. In een eerste plaats, wanneer beïnvloeding van
14
het gedrag van professionals (artsen en wetenschappers) wordt nagestreefd. Want vaak
ontbreekt het bij de overheid aan vakdeskundigheid, terwijl net van die overheid verwacht
wordt dat bepaalde normen en waarden worden bewaakt. In een tweede geval, wanneer de
belangen van het individu of de groep niet te veel verschillen van het belang dat de wet
beoogt te dienen. En als laatste wanneer (volledige) overheidsregulering niet of slechts zeer
moeizaam te controleren en te handhaven valt.
Bij de wettelijke geconditioneerde zelfregulering schrijft de overheid expliciet wettelijk voor
aan welke randvoorwaarden het uiteindelijke resultaat van de zelfregulering moet voldoen.
Vormen
Er bestaan verschillende vormen van zelfregulering. van Driel (1989) deelt deze op aan de
hand van de wijze van totstandkoming van de zelfregulering. Hierbij wordt de structuur van
het overleg, namelijk de betrokken partijen en hun inbreng, als uitgangspunt genomen.
Ten eerste zijn er de eenzijdige vormen van zelfregulering. De partijen in die vormen van
zelfregulering zijn de beroepsgroepen/het bedrijfsleven, een onderneming, een coalitie van
ondernemingen of een branche-organisatie.
Een eerste eenzijdige vorm is terug te vinden in de gedragsregels en erecodes voor vrije
beroepen. Hiermee legt een beroepsgroep zichzelf interne maatstaven op voor de
beroepsuitoefening. De inhoud van de regels en codes kunnen zeer divers zijn: eisen die het
beroep stelt, deskundigheidseisen die de sector stelt aan vakgenoten, een regeling van
onderlinge geschillen, gedrags- en hoffelijkheidseisen aan vakgenoten of morele principes en
ethische normen. Net door deze praktijkgerichte inslag naar de inhoud toe, houdt de overheid
zich meestal afzijdig bij het opstellen van deze regels. Het doel is in eerste plaats de
bescherming van de persoonlijke eer, de beroepseer, het beroep zelf en soms het publiek.
Een tweede vorm zijn de interne gedragsregels en richtlijnen van individuele ondernemingen,
de zogenoemde codes of ethics. Die geven uitdrukking aan de normen en waarden die de
onderneming bij haar bedrijfsuitoefening in acht wil nemen. De verhouding tot het publiek en
specifieke doelgroepen van onderneming staat eerder op de achtergrond. De code kan gezien
worden als een weergave van de ondernemingsverantwoordelijkheid ten aanzien van sociale
en maatschappelijke aspecten van de positie van de onderneming in de samenleving. De
richtlijnen zijn zoals vermeld geschreven voor intern gebruik, maar vaak hebben ze wel
betrekking op het externe functioneren van de samenleving. Zo kan gedacht worden aan de
15
relatie van het bedrijf met de consument of de overheid. Toch zijn ze niet openbaar en kunnen
derden er geen rechten aan ontlenen.
Naast die twee grote vormen van eenzijdige zelfregulering, kunnen zich nog andere voordoen.
Zo kan gedacht worden aan de eenzijdig door ondernemingen vastgestelde
standaardvoorwaarden, die zij op overeenkomsten met derden toepasselijk verklaren.
Hoewel hier dus sprake is van eenzijdig overleg, is overleg met of consultatie van derden niet
uitgesloten. Deskundige buitenstaanders, consumentenorganisaties en
overheidsvertegenwoordigers kunnen wel degelijk invloed hebben op de
zelfreguleringsafspraken, terwijl ze geen formeel onderhandelingspartner zijn. De grens
tussen een- en tweezijdige vormen is niet altijd even scherp, vooral in de fase van overleg en
onderhandeling.
Ten tweede is er de tweezijdige zelfregulering. Hier zit het bedrijfsleven samen met een
tweede partner, met name de consumentenorganisaties of de overheid. De
consumentenorganisaties treden op als vertegenwoordigers van een marktpartij en de
consumenten. Ze staan dus in een rechtstreekse verhouding tot het bedrijfsleven. De overheid
daarentegen is geen partij op de consumentenmarkt. Ze ontleent haar betrokkenheid of
inmenging bij de totstandkoming van de zelfregulering aan haar eigen beleidsdoelstellingen,
met name het stimuleren van zelfregulering en ingrijpen waar zelfregulering faalt. De
overheid mag echter geen invloed uitoefenen op de inhoud. Ze is in de eerste plaats een
partner om ervoor te zorgen dat de regelgeving en overheidsuitgaven verminderen.
Als derde onderscheidt van Driel de geïnstitutionaliseerde zelfregulering. In Nederland kent
men de commissie voor consumentenaangelegenheden (CCA) van de sociaal-economische
raad (SER). Dit orgaan heeft onder andere als taak toezicht te houden op de besprekingen
over de zelfregulering, zonder directe bemoeienis met onderhandelingspartners. In België
kent men ook een dergelijk orgaan, namelijk de Raad voor het Verbruik. Het Koninklijk
Besluit van 20 februari 1964 houdende oprichting van een Raad voor het Verbruik spreekt
over een adviesgevend orgaan, dat als een van zijn opdrachten heeft om ‘gedachtenwisseling
en overleg mogelijk te maken tussen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties
en vertegenwoordigers van de organisaties van de productie, de distributie, de landbouw en de
middenstand, over alles wat de problemen van de consument aanbelangt’. In zijn verslag over
de werkzaamheden van 2013, beschrijft de raad zichzelf als een plaats waar ondernemingen
en consumenten echt betrokken worden bij de marktregulering. ‘Bovenop zijn
16
adviesbevoegdheid in strikte zin neemt de Raad voor het Verbruik ook deel aan de
coregulering van de markt door de uitwerking van gedragscodes die bijdragen tot de
bescherming van de consument, o.a. op het vlak van publiciteit.’
Toch kunnen nog andere indelingen teruggevonden worden in de literatuur. Zo beschrijft
Baarsma (2003) 22 verschillende verschijningsvormen van zelfregulering en plaatst hij deze
in de volgende zes categorieën: de techniekgerichte instrumenten (Normalisatie, NTA en
Regulering door techniek), gedragsgerichte instrumenten (gedragscode, reclamecode,
protocol, herenakkoord, convenant en kartel), informerende instrumenten (keurmerk,
certificatie, erkenningsregeling, ketengarantiestelsel en visitatie), contractuele instrumenten
(overleg over algemene voorwaarden en standaardregeling), geschilbeslechtende instrumenten
(arbitrage, bindend advies, mediation, ombudsman en tuchtrecht) en publiekrechtelijke
beroepsorganisaties.
Relatie overheids- en zelfregulering
Toch mag uit deze uiteenzetting niet geconcludeerd worden dat wetgeving en zelfregulering
tegengesteld zijn aan elkaar. In de meeste gevallen gaat het om wetgeving en zelfregulering
en de relatie tussen beide (Eijlander, 1993). Goede zelfregulering maakt
overheidsmaatregelen soms overbodig, maar meestal dient de overheid steeds te blijven
tussenkomen op bepaalde domeinen waar wetgeving noodzakelijk is, zoals gezondheid en
veiligheid. Zelfregulering is in de eerste plaats een goede aanvulling (van Driel, 1989), maar
de wetgever reguleert steeds de zelfregulering (Eijlander, 1990). Want met het oog op gelijke
behandeling, rechtszekerheid en rechtsbescherming van burgers mag wetgeving niet
ontbreken (Eijlander, 1993). Wagemans (2002) stelt zelfs dat betrokkenheid van de overheid
bij het proces van zelfregulering essentieel is, aangezien de overheid deze dient te accepteren
en te ondersteunen. Snellen (1987) meent echter dat we af moeten van de gedachte dat de
overheid een centrale sturingsinstantie van de samenleving is. De zelfsturing in de
samenleving is primair, de sturing van de overheid secundair.
Volgens Eijlander (1993) is het bovendien niet algemeen te bepalen wanneer het juiste
evenwicht tussen overheids- en zelfregulering gerealiseerd kan worden. Het is afhankelijk van
de concrete onderwerpen en het betreffende beleidsterrein. Wel van belang is om daarbinnen
te zoeken naar mogelijkheden om gebruik te maken van en aan te sluiten bij het
zelfregulerend vermogen van actoren en organisaties. van Driel (1989) brengt dan ook enkele
factoren naar voren die de effectiviteit van zelfregulering beïnvloeden.
17
Ten eerste is er de belangentegenstelling die leidt tot moeizame totstandkomingsprocedures.
Zelfregulering mag niet als een geïsoleerd fenomeen aanzien worden: er moet altijd rekening
gehouden worden met de omgeving van de sector, zoals andere belangengroepen, de
overheid, het publiek en de media. Als tweede factor is er de organisatorische macht. De
initiatiefnemer moet over voldoende macht bezitten om de achterban aan de regels te binden.
Bovendien kunnen de regels enkel tot stand komen bij voldoende mate van representativiteit.
De derde factor is de concurrentiebeperking. De naleving van de regels verhoogt wanneer de
binding sterker wordt. Maar zoals eerder vermeld kan een sterke binding binnen de sector
leiden tot kartelvorming. Dat heeft tot gevolg dat de regels zelfreguleringsafspraken worden
om zo het kartel in stand te houden en de concurrentie buiten te sluiten. Als laatste is er de
controle die op een zo neutraal mogelijke basis zal moeten worden uitgevoerd. Soms kan
groeiende sociale controle al voldoende zijn om potentiële overtreders op het rechte pad te
brengen, maar vaak kiest men toch het best voor een adequaat sanctieapparaat.
Fase 2: Handhaving (van Driel, 1989)
Zoals eerder vermeld zal de handhaving afhangen van het type zelfregulering gekozen in de
eerste fase. De handhaving zal verschillen naar gelang de juridische vorm waarin de regels
zijn neergelegd. Indien de regels vermeld staan in de wetgeving, zijn deze algemeen geldend
en kunnen ze voor de rechter hardgemaakt worden. Bij zelfregulering zijn slecht bepaalde
groepen van bedrijf of beroepsgenoten gebonden aan de regels.
De contractuele handhaving
Indien de zelfreguleringsafspraken deel uitmaken van de inhoud van een contract, kan
contractuele handhaving toegepast worden. In het contract staan algemene voorwaarden,
bijvoorbeeld in de standaardvoorwaarden, adhesiecontracten en standaardregelingen.
De inhoud wordt bepaald door het dwingend recht, hetgeen uitdrukkelijk of stilzwijgend is
overeengekomen, het bestendig gebruikelijk beding, het aanvullend of regelend recht, het
gebruik en de billijkheid en de goede trouw. Doordat de voorwaarden afgedwongen kunnen
worden uit hetgeen uitdrukkelijk of stilzwijgend is overeengekomen, geldt het
overeenkomsten- en contractenrecht, waardoor twee reacties mogelijk zijn. De eerste is zich
wenden tot de burgerlijke rechter via het fenomeen van de wanprestatie. De tweede
mogelijkheid is de zaak voor de geschillencommissie brengen.
18
Indien algemene voorwaarden langdurig en veelvuldig toegepast worden, kunnen ze de status
bestendig gebruikelijk beding verkrijgen. Zelfregulering kan dus in de vorm van algemene
voorwaarden een ruimere werking hebben dan alleen voor de kring die zich rechtstreeks aan
de regels onderworpen heeft.
De niet-contractuele handhaving
Alle gedragscodes, richtlijnen, procedureregels voor klachtbehandeling en
geschillenbeslechting die door ondernemers en hun branche-organisatie worden vastgelegd,
hebben wel een bindend karakter, maar deze vloeit voort uit de rechtsverhouding tussen
individuele bedrijfsgenoten en hun organisaties. Ze kunnen niet via officiële instanties
afgedwongen worden, maar volgende handhavingsmogelijkheden zijn wel mogelijk.
Als eerste is er het privaatrechtelijk tuchtrecht of de pseudo-rechtspraak. De optredende
tuchtrechtelijke instanties zijn in het leven geroepen door middel van besluiten van branche-
en ondernemingsorganisaties. Het gaat dus om alle vormen van privaatrechtelijke
geschillenbeslechting buiten de rechter om, waarbij enkel de leden of aangesloten
branchegenoten gebonden worden door de uitspraken. Natuurlijk kunnen de outsiders zich
onderwerpen aan de rechtsmacht van de zelfreguleringsinstantie.
Als tweede zijn er twee vormen van handhaving van zelfregulering die vallen binnen het
kader van een wettelijke regeling. Ofwel bestaat er een verwijzing naar normen (als
aanvulling op wetgeving) of een overheveling van regelgevende bevoegdheid naar de markt
(als alternatief voor wetgeving). Die vorm, waarbij de basisnorm in de wetgeving wordt
geformuleerd en de norm voor de praktijk geregeld wordt via zelfregulering, wordt slechts
zelden toegepast.
3.2.3. Voor- en nadelen
Zelfregulering heeft voor de drie partijen (sector, overheid en consument) zowel voor- als
nadelen.
Eijlander (1990, 1993) ziet flexibiliteit, uitvoeringsgerechtigheid en nalevingsbereidheid als
belangrijke voordelen. Doordat de regels aansluiting vinden bij de structurele en culturele
kenmerken van de betreffende sectoren, zullen leden deze gemakkelijker aanvaarden. Dat kan
leiden tot grotere effectiviteit van de regulering, aangezien er sprake is van een nauwere band
tussen het nemen van beslissingen en het dragen van de gevolgen. Ook de burgers en
19
maatschappelijke organisaties zijn meer betrokken bij het onderwerp, dit door de toegenomen
mogelijkheid om zelf in ruime mate richting te geven aan het gedrag. Bovendien merkt hij op
dat zelfregulering ook positieve effecten heeft voor de overheid, bestuurlijke leden en zelfs
rechters, doordat zij minder belast zullen worden. Marina van Driel (1989) voegt daar nog de
snelle, informele en goedkope methoden van geschillenbeslechting aan toe. Volgens haar is
zelfregulering voor de sector vaak een soort van marketinginstrument om het imago van de
sector te verbeteren, een betere naam te creëren of meer geloofwaardigheid en een betere
reputatie van de branche te verkrijgen. Ook voor de consumenten zit er dus voordeel
verscholen achter zelfregulering. Zo kan het leiden tot kwaliteitsverbetering en grotere
klantvriendelijkheid (’t Veld, 1993). Donner (1993) ziet in de keuze voor zelfregulering
boven de wetgeving de mogelijkheid tot differentiatie in de regelgeving, die vaak minder
goed verenigbaar is met het concept van algemene, uniforme wettelijke regels.
Maar zoals gezegd heeft zelfregulering ook te kampen met enkele negatieve gevolgen. Zo kan
er gewezen worden op de beperkte kenbaarheid en duidelijkheid van de regels, de controle op
en de handhaving van de regels en de rechtsbescherming. Hierdoor ziet Eijlander een daling
van het niveau van de regulering en een beperkte afdwingbaarheid. De wetgever wordt dan
misschien wel ontlast, maar de burgers en maatschappelijke organisaties kennen net
toenemende uitvoeringslasten. Ook ontstaan er volgens hem onnodige verschillen in de
regelgeving. De toenemende macht komt vaak in de handen van de best georganiseerde of
sterkste spelers te liggen (Eijlander, 1990). Dat heeft volgens van Driel (1989) tot gevolg dat
er zich kartels gaan vormen, waardoor niet-deelnemende ondernemers concurrentienadelen
kunnen ondervinden die in het licht van een werkzame concurrentie als ongewenst worden
ervaren. Zij voegt ook nog het volgende nadeel aan het lijstje toe: zelfregulering geldt enkel
voor de groep die de regels willen onderschrijven, zodat free-riders buiten schot blijven. Er
stellen zich dus problemen met betrekking tot de juridische reikwijdte en de mogelijkheden
bij de handhaving van de regels. Donner (1993) stelt bovendien dat het risico groter is dat
lasten ongelijkmatig en aldus onrechtvaardig verdeeld zullen worden door ze af te wenden op
derden. Hij wijst ook op het gevaar voor fragmentatie in de samenleving, doordat de regels te
gedifferentieerd worden.
De bovenstaande voor- en nadelen dienen echter genuanceerd te worden. Concretisering en
acceptatie zullen bij zelfregulering wellicht eerder plaatsvinden. Representativiteit en de
democratische besluitvorming zijn hier van belang. De controle kan problemen met zich
meebrengen, maar deze zullen ook bij overheidsregulering voorkomen (Eijlander, 1990).
20
Eijlander stelt dan ook voor om, wanneer geopteerd wordt voor zelfregulerende
mechanismen, bepalingen op te nemen die de mogelijke nadelen van het gebruik van
zelfregulering ondervangen. Deze kunnen zijn: het invoeren van risicoaansprakelijkheid voor
mogelijk belastend gedrag, het mogelijk maken van een collectief actierecht, het opnemen van
bepalingen inzake openbaarheid en het opnemen van een klachtenregeling.
3.2.4. Voorbeelden zelfregulering
Om af te sluiten worden nog enkele voorbeelden van zelfregulering in België gegeven.
Zo heeft de jury voor ethische praktijken inzake reclame (JEP) de taak om enerzijds te
fungeren als een neutrale scheidsrechter tussen de marketingcommunicatie-industrie en de
consument én anderzijds te fungeren als katalysator voor een eerlijke, waarheidsgetrouwe en
maatschappelijk verantwoorde reclame. Het zelfdisciplinair orgaan voor de reclamesector
werd opgericht in 1974 door de Raad voor de Reclame. In het meest recente jaarverslag staan
de twee hoofdtaken van de JEP beschreven: het behandelen van de klachten, voornamelijk
van consumenten en het geven van advies aan reclamebureaus, adverteerders en media. Hun
activiteiten worden aangepast aan de ontwikkeling van de nieuwe media en
reclametechnieken, maar ook aan de bewustwording van de consument. Op die manier tracht
de Raad voor de Reclame verder te investeren in de versterking en ontwikkeling van de
zelfregulering. De Raad voor de Reclame heeft ook als doelstelling om adequaat te
communiceren naar de overheid en andere stakeholders over de resultaten die dankzij de
zelfregulering bereikt werden. Een voorbeeld kan teruggevonden worden in het Nieuw
Convenant inzake reclame voor en marketing van alcoholhoudende dranken dat in werking
trad op 25 april 2013. Het convenant is een aanpassing van het gelijknamig convenant van
2005. Het werd opgesteld door de minister van Volksgezondheid en ondertekend door alle
betrokken partijen (de Raad voor de Reclame, de Belgische Federatie van Wijn en
Gedistilleerd, de Belgische Brouwers, Comeos, de horecafederaties, Test-Aankoop en OIVO).
De JEP is aangeduid als het officiële controleorgaan dat moet toezien op de naleving van het
Convenant.
Een ander voorbeeld kan men terugvinden in de journalistieke wereld. De Raad voor
Journalistiek werd in maart 2002 opgericht met het oog op het vervullen van volgende drie
functies: een informatieve, een bemiddelende en een beoordelende. Het is een instelling die
klachten ontvangt en uitspraken doet over geschillen aangaande journalistieke
beroepsethische kwesties, maar ook adviezen aan externen verstrekt en richtlijnen formuleert
21
voor journalisten. Daarmee is de Raad het instrument van zelfregulering van de journalistiek
bij uitstek voor alle Nederlandstalige Belgische media, waaronder ook gespecialiseerde media
vallen. De Raad kan echter enkel overgaan tot uitspraken die nadien op vraag in de media
gepubliceerd kunnen worden, maar toekenning van straf of schadevergoeding valt niet onder
hun bevoegdheden (Martens, 2005).
Ook de medische sector kent verschillende vormen van zelfregulering. Zo is er de Orde van
Geneesheren opgericht in 1983 met als opdracht het bewaken van de eer, bescheidenheid,
eerlijkheid en waardigheid van het beroep. De Orde kan tuchtmaatregelen inroepen indien
nodig (Schepers, Nys, Mokos & Van Bael, 2002). Volgens de Brit Klein (1990) is het doel
van het overheidsbeleid het medische beroep als collectiviteit verantwoordelijk te maken voor
de beroepsuitoefening. Het is aan het beroep zelf om ervoor te zorgen dat individuele
beroepsbeoefenaren rekenschap afleggen aan hun collega’s. Indien de zelfregulering niet
efficiënt wordt georganiseerd heeft de overheid het recht om de autonomie te beperken. In de
nota betreffende de disciplinaire bevoegdheden van de Raden van de Orde van geneesheren
stelt men dat de Orde beschikt over een disciplinair recht dat in het algemeen belang regels
vastlegt en doet naleven met het oog op de uitoefening van bepaalde beroepen. Het recht is
echter niet gecodificeerd, zodat de tuchtrechter vrij kan oordelen welke feiten een inbreuk
betekenen op de eer en de waardigheid van het beroep en hoe deze worden bestraft. Een feit
kan dus als een disciplinaire inbreuk worden beschouwd, ook al wordt het niet uitdrukkelijk in
het disciplinair recht of in codes voorzien.
22
4. Lichaamsversiering
4.1 Inleiding
Het versieren van het lichaam gebeurt in verschillende culturen, en dat op diverse manieren en
ook om uiteenlopende redenen. Velen staan dan ook niet stil bij de jarenlange traditie die deze
kunstvormen soms kennen en de betekenisverlening die eraan gegeven wordt. In dit deel
wordt dan ook kort ingegaan op de oorsprong van lichaamsversiering. Daarna zal de rol en
mogelijke motivaties ervan behandeld worden.
4.2 Ontstaansgeschiedenis lichaamsversiering
Lichaamsversiering, zoals scarificatie, mutilatie en tatoeëring, kent een zeer lange
geschiedenis. Het bewijs van die permanente huidmarkeringen vond men in oude teksten en
kunstwerken terug. Bovendien ontdekte men Peruaanse en Egyptische mummies alsook
bevroren lichamen in de poolgebieden waarbij de huid onuitwisbare markeringen vertoonden
(Sperry, 1991). Overigens troffen archeologen in Europa instrumenten aan die waarschijnlijk
40 000 jaar geleden als tatoeagemateriaal dienden. In de hoge bergen in Altaj, een republiek
van Rusland, vond men Pazyryk mummies die 2400 jaar oud geschat werden. Die hadden
afbeeldingen van dieren en monsters op hun lichaam. Sommige elementen hadden een
duidelijke betekenis, maar andere waren aangebracht ter decoratie.
Ook Ötzi, de oudste mummie die in Europa gevonden werd, had maar liefst 59 markeringen
op zijn lichaam. De meesten vormden groepen van verticale parallelle lijnen op de benen en
armen. Ook stond een kruisje op de binnenkant van zijn rechterknie en een op de linkerenkel.
De (koolstofhoudende) pigmentdeeltjes vertoonden grote gelijkenis met de huidige technieken
voor het plaatsen van tatoeages: een beschadiging van het huidweefsel om deze vervolgens op
te vullen met een as- of roetgebonden kleurstof (Renaut, 2004). Toch betwijfelt Capasso
(1999) dat alle tatoeages als lichaamsversiering bedoeld waren. Hij maakt melding van een
traditie bij nomadische stammen uit Tibet die bij de behandeling van pijn in de gewrichten
gebruik maken van therapeutische tatoeages. De therapeut maakte een incisie in de huid
waarin hij geneeskrachtige kruiden bracht. Deze werden verbrand met een brandijzer en de
wonde werd afgebonden. Door het verbranden van het kruid bleven de deeltjes koolstof achter
in het litteken, zodat deze resulteerden in een soort van tatoeage. De parallelle lijnen op de
restanten van Ötzi wijzen dus vermoedelijk op behandeling van artrose.
23
Het eerste levensechte bewijs vond men bij de Egyptenaren terug. Samen met de uitbreiding
van hun rijk, brachten zij de traditie en technieken van tatoeages over tot in Kreta,
Griekenland, Perzië en Arabië. Rond 2000 voor Christus verspreidde de techniek zich tot in
China (Scheinfeld, 2007).
In de 17de
en 18de
eeuw kwam deze culturele traditie ook in de Westerse wereld tot uiting, dit
via de ontdekkingsreizen en het koloniale leven. Het was kapitein James Cook die na zijn
ontdekkingen op Tahiti en Hawaï als eerste Westerling het Tahitaanse woord ‘ta-tu’
gebruikte, wat ‘het gevolg van prikken’ betekent (DeMello, 2000). Het waren dan ook de
zeelui die de technieken uit eerste hand aangeleerd kregen en deze doorgaven in Europa en
Amerika (Sperry, 1991).
Op het einde van de 19de
eeuw kwamen, naast de Polynesische tradities, ook Japanse
invloeden het Westen binnen. Ook zij kenden reeds een lange geschiedenis in het versieren
van het lichaam, van religieuze redenen tot criminele overtuigingen (Sperry, 1991).
Naast het aanbrengen van afbeeldingen op de huid, kent ook het piercen van het lichaam een
lange geschiedenis voordat het in het Westen als lichaamskunst overgenomen werd. Zo
doorboorden Romeinse centurions hun tepels, pierceten Maya’s hun tong uit spirituele
overwegingen en doorboorden Egyptische farao’s vaak de navel. Het bodypiercen in het
Westen was in eerste instantie een vorm van protest (Bethke & Reichart, 1999).
4.3 Functie lichaamsversiering
Geschiedkundigen gaan ervan uit dat deze tatoeages de individuele status van de persoon
reflecteerde. Enkel de meest prestigieuze mensen kregen het voorrecht hun lichaam
permanent te versieren. Toch menen sommige antropologen dat tatoeages altijd een religieuze
of spirituele betekenis met zich meedroegen (Scheinfeld, 2007).
De reden en rol van de hedendaagse lichaamsdecoratie kan sterk variëren. Terwijl de een het
gewoon mooi vindt, tracht een ander er misschien een boodschap mee over te brengen. In de
literatuur werd dan ook reeds het onderscheid gemaakt tussen die verschillende functies.
Wohlrab, Stahl & Kappeler (2006) leidden hieruit tien diverse redenen af om zich te laten
tatoeëren of piercen.
Schoonheid, kunst en mode is de eerste functie die in de literatuur naar voren komt. Piercings
worden het meest geplaatst uit modieuze overweging, terwijl vele tatoeages voor de eigenaar
gezien worden als een kunstwerk.
24
Een tweede overweging is de individualisering die het piercen of tatoeëren met zich
meebrengt. Mensen willen zich op deze manier onderscheiden van anderen en bijzonder
voelen. McKinley (1999) stelt dat de controle van het eigen uiterlijk een weerspiegeling is
voor het creëren van identiteit. Algemeen kan wel gesteld worden dat diversifiëren het meest
voorkomende argument is om over te gaan tot verfraaiing van het lichaam.
Ook het overbrengen van persoonlijke verhalen kan een beweegreden zijn om over te gaan tot
het decoreren van het lichaam. Zo geeft Atkinson (2002) het voorbeeld van misbruikte
vrouwen die hun lichaam op die manier willen terugvorderen.
Fysieke uithouding zou volgens de literatuur ook een drijfveer zijn, aangezien het laten
plaatsen van tatoeages en piercings, de pijngrenzen verlegt. Die pijn heeft aanleiding tot de
afgifte van endorfine die op hun beurt positieve gevoelens bij de persoon teweegbrengen.
Myers (1992) omschrijft het als de wellust van pijn.
Als vijfde is er de rol van lichaamsdecoratie in lidmaatschappen. Ze worden dan gezien als
teken van verbondenheid, bijvoorbeeld in subculturen, vriendschappen en liefdesrelaties.
Volgens DeMello (2000) is het een manier om individuen in een grotere gemeenschap te
plaatsen en om collectieve identiteit te uiten.
Daarnaast kunnen piercings, tatoeages en dergelijke meer ook een uiting van protest
weerspiegelen. Zo is het voor jongeren een manier om in opstand te komen tegen ouders en
samenleving. Lichaamsversiering is provocerend, net omdat ze lange tijd geassocieerd werden
met subculturele en criminele middens.
Spirituele en culturele tradities kunnen mensen ertoe aanzetten om aanpassingen aan hun
lichaam te ondergaan.
Het laten plaatsen van tatoeages en piercings zou ook een verslavend effect hebben. Dit door
de eerder aangegeven vrijkomst van endorfine. Vail (1999) bekijkt het vanuit een meer
psychologisch perspectief, aangezien het een manier is om hun herinneringen, ervaringen en
waarden te bewaren.
Als voorlaatste worden seksuele motieven naar voren gebracht. Enerzijds kan het een directe
seksuele stimulatie met zich meebrengen, maar anderzijds kan het ook gaan om een
versterking van de seksuele geaardheid.
Als laatste zijn er mensen die geen eenduidige reden kunnen geven op de vraag waarom ze
hun lichaam laten versieren. Zo gaan sommigen zeer impulsief voor een tatoeage of piercing
of zijn onder invloed van alcohol of drugs tijdens het proces.
25
Voorgaande motieven om over te gaan tot het versieren van het lichaam komen in
verschillende mate voor. Het hangt grotendeels af van de doelgroep en dit met het oog op
leeftijd en sociale klasse.
4.4. Conclusie
Lichaamsversiering kent een eeuwenoude traditie. Reeds tijdens de eerste beschavingen
doorboorde of beschilderde men het lichaam. Bij sommige culturen was het een uiting van
identiteit, bij anderen had het culturele of spirituele aspecten in zich, en voor nog andere
gemeenschappen was het een puur geneeskundige praktijk. In de 17de
eeuw kwam de traditie
voor het eerst het Westen binnen. Eerst kenden onze contreien vooral Polynesische invloeden,
later gingen de Japanse technieken zich ook ontwikkelen.
Tegenwoordig is lichaamsdecoratie een dagdagelijks aspect geworden van onze samenleving.
Toch zijn er verschillende onderliggende gedachten waarom personen hun lichaam laten
modificeren, dit naargelang leeftijd en sociale achtergrond. In de literatuur konden volgende
tien motieven gevonden worden: schoonheid, kunst en mode; individualisering; persoonlijke
verhalen; fysieke uithouding; lidmaatschap; protest; spirituele en culturele traditie; verslaving;
seksuele motieven; geen eenduidige reden.
26
5. Wettelijk kader
5.1 Inleiding
In dit deel zal de regelgeving besproken worden met betrekking tot lichaamsversiering. De
laatste jaren waren verschillende situaties merkbaar, gaande van het ontbreken van enige
wettelijke bescherming tot het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages
en piercings. Eerst zal de stand van zaken beschreven worden voordat er enige sprake was van
het Koninklijk Besluit, vervolgens zal de aanloop en totstandkoming van het KB nader
verklaard worden. Daarna zal dieper ingegaan worden op de inhoud van dit KB en zullen
enkele cijfers gegeven worden aangaande de implementatie van deze wettelijke regeling. Ten
slotte kijken we over de landsgrenzen heen en zal de regelgeving op Europees niveau
beschreven worden.
5.2 Situatie voor de invoering van het Koninklijk Besluit
Voor 26 maart 1991 konden alle praktijken van lichaamsversiering nog gezien worden als
slagen en verwondingen (art. 398 SW). Op die bewuste dag sprak het Hof van Beroep in Gent
echter een tatoeëerder vrij die was aangeklaagd door de ouders van een 17-jarige jongen die
zich had laten tatoeëren. De ouders waren niet akkoord en lieten een huidtransplantatie
uitvoeren en hoopten via een rechtszaak de kosten door de tatoeëerder te laten betalen. Maar
het Hof zag dat dus anders en stelde dat ‘een tatoeage die technisch perfect is uitgevoerd en
geen letsels, ontsteking of allergie heeft veroorzaakt, niet kan worden gedefinieerd als een
opzettelijke slag of een verwonding’. Bijgevolg betekent dit dat de andere tatoeages wél als
slagen en verwondingen kunnen worden gedefinieerd door het parket.
Uit een cassatiearrest van 6 januari 1998 blijkt bovendien dat slagen en verwondingen niet
altijd strafwaardig hoeven te zijn, ook al zijn alle constitutieve bestanddelen van art. 398 SW
aanwezig. Zo stelt men in dit arrest dat een interne wet deze gedragingen uitdrukkelijk of
impliciet toelaat. Dat is onder meer het geval bij chirurgische ingrepen, bepaalde
sportactiviteiten, het tuchtigingsrecht van ouders, tatoeage en piercing.
Hier kan meteen een verwijzing gemaakt worden naar art.70 SW. Het wettelijk voorschrift
kan ingeroepen worden als rechtvaardigingsgrond, wat met zich meebrengt dat het feit haar
wederrechterlijk karakter verliest. Er is dan sprake van een wettelijke tegennorm die het
strafbaar gedrag rechtvaardigt.
27
Het wettelijk voorschrift kan expliciet of impliciet zijn. Bij een expliciet wettelijk voorschrift
is de uitzondering in de wet voorgeschreven, bij een impliciet wettelijk voorschrift is er geen
tegennorm in de wet terug te vinden. Tatoeages en piercings vallen onder die laatste vorm. De
rechtvaardiging is namelijk terug te vinden in het Koninklijk Besluit van 25 november 2005
betreffende de reglementering van tatoeages en piercings (zie infra).
Professor Recht Jan Velaers (1996) meent evenwel dat het aanbrengen van een tatoeage niet
strafbaar kán zijn, omdat ze het lichaam niet wil aantasten maar verfraaien, en omdat ze
cultureel aanvaard is. Hetzelfde geldt volgens hem voor piercings.
5.3 Totstandkoming Koninklijk Besluit
Hoewel de uitoefening van het beroep dus niet in se strafbaar is, gingen toch stemmen op om
het beroep een wettelijke basis te geven. Zodoende bundelde de sector zijn krachten en
kwamen verschillende verenigingen tot stand, dit naar gelang regio en beroepsspecificatie. Zij
trokken samen naar de wetgever, in de hoop een krachtige stem te kunnen vormen en deze te
overtuigen van de noodzaak het beroep een wettelijke grondslag te geven.
Uiteindelijk waren volgende groeperingen betrokken bij de onderhandelingen: l’Association
des Tatoueurs et des Perceurs Professionels Wallons (ATPPW), Bond der Belgische
Tatoeëerders (BBT), Vlaamse Piercing Bond (VPB), Hoge Raad voor Juwelen en Uurwerken
(HRJU), Beroepsvereniging voor Bio-esthetiek en Kosmetologie (BESKO), Nationale Unie
van Belgische Estheticiennes (NUBE), Test-Aankoop en het Onderzoeks- en
Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO). Ook ging men een expert tatoeage
en een experte permanente make-up/micropigmentatie consulteren om er zeker van te zijn dat
alle partijen vertegenwoordigd waren.
Al snel stoot men echter op een eerste probleem. Door de geringe politieke interesse was er
niet meteen een Federale Overheidsdienst die zich spontaan bevoegd verklaarde inzake dit
onderwerp. Zo gaf de FOD Volksgezondheid als redenen op dat tatoeages en piercings geen
medische daad inhouden en dat tatoeages niet onder de EU-richtlijn betreffende cosmetica
valt, aangezien de inkten in de huid gebracht worden en dus niet op het huidoppervlak.
Nochtans had op Europees niveau de werkgroep ‘Cosmetica’ aanvaard dat ook de tatoeage-
inkten in de lijst van hun producten opgenomen zou worden.
Aan de andere kant vond de FOD Economie dat de risico’s verbonden met tatoeages en
piercings onder de bevoegdheden van de FOD Volksgezondheid viel. De overheidsdienst
Economie was enkel bevoegd voor de veiligheid van de consument, dit door de EU-richtlijn
28
inzake productveiligheid. Die richtlijn sloeg op alle producten, uitgezonderd degene die onder
een andere EU-richtlijn vielen. Dat was dus het geval voor de tatoeage-inkten die zich op de
lijst van de werkgroep ‘Cosmetica’ bevonden.
De wet van 4 april 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de veiligheid en
de gezondheid van de consumenten breidde de bevoegdheden van de FOD Economie uit tot
de veiligheid van dienstverlening, gebruik makende van een product. Het is door die
aanpassing dat men de Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten ging belasten met
de bijkomende opdracht inzake de veiligheid van tatoeages en piercings. Er werd een
programmatorische overheidsdienst Consumentenzaken opgericht.
Na het uiteindelijk opnemen van hun verantwoordelijkheid, raadde de POD
Consumentenzaken de sector aan om eerst een code uit te werken. In oktober 2002 stelden de
sectorverenigingen een deontologische code voor goede praktijk op. Die omvat volgende
onderdelen: deontologie; inrichting en hygiëne van de onthaal- en werkruimten; het
behandelen van materialen en instrumenten; procedures voor het tatoeëren; wassen van de
handen en procedures bij een prikongeluk; nazorg; afvalophaling- en verwerking. Onder
deontologie vallen alle kwesties met betrekking tot leeftijd, bedenktijd,
informatieverstrekking aan de klant, gebruikte materiaal, beurzen en bijeenkomsten en
technische kwaliteit. Op die tracht de code dus een antwoord te bieden.
De eerste stap was gezet, maar toch bleek uit verslagen van de Belgische Kamer van
Volksvertegenwoordiging dat de toenmalige minister van Consumentenzaken,
Volksgezondheid en Leefmilieu geen prioriteit zag in het uitwerken van een wettelijke
regeling. In een vragenronde met betrekking tot de praktijken van piercing, tatoeage,
scarificatie en onderhuidse implanting (nr. A169) en het kwaliteitslabel voor piercers en
tatoeëerders (nr. A224) gaf minister Tavernier aan dat er reeds wetten ter beschikking waren
voor de sector, met name de wet van 1994 ter bescherming van de consument en de wet op de
productnormen.
Een wet werd dus niet nodig geacht, maar wel werd aan de sector gevraagd een
kwaliteitslabel uit te werken in samenwerking met de consumentenverengingen. Dat zou
volgens de beginselen van coreglementering, zelffinanciering en zelfcontrole moeten
gebeuren. De minister was van mening dat er zo een reglementering op drie niveaus zou
ontstaan. Het hoogste niveau omvat dan de wettelijke reglementering, regelgeving via wetten
en Koninklijk Besluiten die door iedereen verplicht te volgen is onder de controle van de
29
overheid. Hieronder valt dus de wet van 1994 op de consumentenbescherming die verdere
organisatie van de sector toelaat. Het tweede niveau is dat van autoregulering, waarbij de
sector of een deel ervan voor zichzelf bepaalt welke regels of criteria gevolgd dienen te
worden. Ook de controles worden dan georganiseerd door de sector zelf. Het derde niveau
waar men toe wil komen door het invoeren van het kwaliteitslabel, is het niveau tussen de
wettelijke regeling en de autoregulering. Deze coregulering wordt uitgewerkt door een
commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de sector, de consumentenorganisaties en
de overheid. Wanneer die drie partijen akkoord gaan met een code van goede praktijk, zullen
kwaliteitslabels uitgedeeld worden aan degene die werken onder de voorwaarden bepaald in
de code.
De minister vertrouwde op de bereidheid van de sector om samen te werken met de
consumentenorganisatie en de regering om die gedragscode uit te werken. Hij merkte op dat
er wil was om die coregulering te bereiken en mocht het kwaliteitslabel toch niet het
verhoopte effect zou hebben, zouden andere maatregelen in overweging genomen kunnen
worden. Op die manier was een bijkomende wettelijke regeling niet nodig, aangezien ze
zouden kunnen terugvallen op de algemene wetten betreffende de consumentenbescherming
en het label.
De vraag van de minister werd door de sector ingewilligd en zo lag niet lang na de
deontologische code, ook het Belgian Hygiene Quality Label (BHQL) op tafel. Op 14 april
2003 ondertekende toenmalig Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en
Leefmilieu Jef Tavernier een samenwerkingsakkoord met de sector waarin de invoering van
het kwaliteitslabel beschreven stond. Beoefenaars van permanente make-up, tatoeëerders,
piercers, juweliers kregen vanaf dan een kwaliteitslabel wanneer ze aan een strenge
hygiënische en deontologische code voldeden. Die regelgeving werd dus opgesteld door de
sector zelf, maar met de steun van de overheid. Dat was een primeur in Europa. Doel van de
overeenkomst was amateurisme en wantoestanden tegen te gaan en de consument duidelijk
maken welke professional hygiënisch werkt volgens de regels der kunst. Maar wie éénmaal
het label had verkregen, zat niet voor altijd op rozen. Een onafhankelijke bedrijfsarts en
expert van de sector zouden onaangekondigd controles uitvoeren. Wie dan niet aan de
voorschriften voldeed verloor zijn label. Ook wie nog niet erkend was maar dat wel wou
worden, moest een controle ondergaan.
De procedures van controle, toekenning en sanctie werden dus uitgewerkt door de
labelcommissie. De sectorleden die het label behaalden, konden deze gebruiken ter publicatie
30
en promotie van hun zaak. Zo zou het voor de consument duidelijker moeten zijn welke
beroepsbeoefenaar op een hygiënische en correcte manier werkt. Keerzijde van de medaille
was dat het ging om een facultatief label en dus niet sluitend bleek om te bepalen wie volgens
de voorwaarden werkte en wie niet. Zeker niet omdat het label niet kosteloos was: aangezien
het hier ging om een vorm van autocontrole, had dit tot gevolg dat er ook sprake was van
autofinanciering, zodat de kosten voor het organiseren van de controles en voor de publiciteit
ervan doorgerekend werden aan de beroepsbeoefenaar.
Zoals eerder vermeld, stelde minister Tavernier dus dat er naast de autocontrole ook
overheidscontrole mogelijk bleef, dit op basis van klachten conform de wet op de
consumentenbescherming. In die gevallen kon de Economische Inspectie optreden en
juridische stappen ondernemen. Op die manier kon een coregulering voor de sector ontstaan,
gezien er andere elementen dan de hygiënische aspecten meespelen.
De wetgever belastte de Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten met de
ondersteuning van het kwaliteitslabel voor de betrokken sector. Maar ook de organisatie van
het overleg tussen de dienstverleners van tatoeage en piercing, de gebruikersorganisaties en de
overheid en de deelname aan bewustmakingscampagnes inzake tatoeage en piercing werd aan
deze Commissie toegeschreven.
Hoewel minister Tavernier geen heil zag in een wettelijke regelgeving en zelfcontrole door de
sector als uitgangspunt nam, was dat niet de wens van de sector. In een mondelinge vraag van
2004 betreffende ‘de reglementering van tatoeages en piercings’ werd aangehaald dat de
sectorleden nog steeds pleitten voor overheidsmaatregelen, aangezien zelfregulering tekort
schoot. De POD Consumentenzaken en het BHQL wilden bovendien iets doen aan de grijze
zone tussen de economische- en gezondheidsoverwegingen die aanwezig was in de
wetgeving. Ze spraken in de volgende legislatuur dan ook minister van Volksgezondheid
Rudy Demotte aan en hij zorgde ervoor dat de tatoeage-inkten onder de Cosmeticawetgeving
vielen en dus bevoegdheid werden van de FOD Volksgezondheid. Hoofdstuk vijf van de
programmawet van 9 juli 2004 creëerde de wettelijke basis om de reglementaire bepalingen
inzake tatoeages en piercings te mogen nemen. Hierdoor werd artikel 37ter ingevoegd in het
KB van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen: dat
artikel staat toe de beroepsactiviteiten te reglementeren die gevaarlijk kunnen zijn voor de
gezondheid en die uitgevoerd worden door beoefenaars waarvan het beroep niet of nog niet
erkend wordt in het kader van KB betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen.
31
Diezelfde programmawet voorziet ook in de sancties. Vanaf dat moment was de FOD
Volksgezondheid bevoegd voor de materie inzake tatoeages en piercings.
Het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en
piercings kwam er dan ook tijdens de ambtperiode van minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid Rudy Demotte, in samenwerking met de sector. De code en het
kwaliteitslabel lagen uiteindelijk aan de basis van het KB en de inhoud van beide documenten
werden er dan ook quasi volledig in overgenomen. De implementatie van die regelgeving
betekende meteen ook het einde van het kwaliteitslabel: aangezien deze zo goed als
gelijklopend zijn, achtte de sector het niet langer nodig de Belgian Hygiene Quality Labels uit
te reiken.
Zoals eerder aangehaald vormt het KB dus de rechtvaardiging om een persoon ‘slagen en
verwondingen’ te mogen toebrengen. Toch stelt Ann Dierickx (2006) dat er grenzen zijn aan
de straffeloosheid en dat bijgevolg extra aandacht moet geschonken worden aan volgende drie
elementen.
Als eerste is de toestemming van de klant vereist. Deze zit reeds vervat in het KB van 25
november 2005 en artikel 8 van het EVRM.
Ten tweede zijn er de regels van de kunst. Ook hier stelt het KB al enkele regels, dit in de
vorm van de vereisten opleiding en hygiëne. Aanvullend kunnen we hier ook de
deontologische code van de Labelcommissie voor Tatoeage, Permanante make-up en Piercing
vermelden.
Als laatste is de zorgvuldigheid een belangrijke voorwaarde om te kunnen spreken van
straffeloosheid. Een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid kan namelijk impliceren dat het
aanbrengen van de tatoeage of de piercing als onopzettelijke slagen en verwondingen wordt
gekwalificeerd.
5.4 Inhoud Koninklijk Besluit
In het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages
en piercings worden de voorwaarden bepaald voor het plaatsen van de lichaamsversiering.
Het KB kwam er onder de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid,
Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en trad op 1 januari 2006 in werking. Het
omvat 10 secties met daarin 16 artikels.
32
Sectie 1: Definities
Hieronder valt het artikel waarin de belangrijkste termen worden geduid. Zo wordt piercing
omschreven als ‘het doorboren van de opperhuid, slijmvlies, onderliggend weefsel of het
kraakbeen, om er een siervoorwerp in te brengen’ en tatoeage als ‘de handeling bestaande in,
via intradermale injectie van kleurproducten, het creëren op de huid van een permanent en/of
duurzaam merkteken of een permanente en/of duurzame tekening of het versterken van
gelaatstrekken’. Daarnaast worden ook alle betrokkenen nader gedefinieerd: de klant is
degene op wie de tatoeage of piercing verricht of zal verricht worden, de beroepsbeoefenaar
omvat elke persoon die voldoet aan de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep, zoals
vastgesteld in het besluit, de beroepsverenigingen slaan dan weer op de verenigingen die
beroepsbeoefenaars van de verrichtingen van tatoeëring en/of piercing groeperen en als laatste
is de minister nader omschreven als de minister bij wie ook de bevoegdheden van
Volksgezondheid ligt.
Sectie 2: Toepassingsgebied
Artikel 2 bepaalt welke handelingen onder het besluit vallen: dat is dus het geval voor
tatoeage en piercing. Bijkomend maakt de wetgever ook melding van de activiteiten die niet
onder deze wettekst vallen. Zo zijn de beroepen bedoeld in het Koninklijk Besluit van 10
november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde en de activiteiten van
schoonheidsspecialisten, zoals geregeld door het Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot
bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van
schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen niet
gebonden door deze tekst. Toch kan op de voordracht van de minister bevoegd voor de
Middenstand en de minister bevoegd voor Volksgezondheid, het KB (gedeeltelijk) toepasbaar
gemaakt worden op schoonheidsspecialisten.
Sectie 3: Voorwaarden voor uitoefening
Artikel 3 schrijft voor dat tatoeages en piercings uitsluitend toegestaan worden onder de
voorwaarden bepaald in het besluit. Het volgend artikel gaat verder in op de personen die
gerechtigd zijn deze activiteiten uit te voeren. Zo moeten ze de erkenning gekregen hebben
van de minister, dit door aan te tonen dat de vorming uit artikel 12 (zie infra) succesvol
afgerond werd. De erkenning wordt niet verworven voor het leven, want bij overtreding van
de bepaling uit het besluit, kan deze geschorst of ingetrokken worden. Een uitzondering
33
bestaat voor de personen ingeschreven in het handelsregister onder het nomenclatuurnummer
5248402 ‘de kleinhandel in sieraden en edelsmeedwerk’. Voor hen is het toegestaan de oorlel
te piercen, dit onder de voorwaarden bepaald in het besluit.
Artikel 5 gaat dieper in op de werkruimte waar de uitoefening van de beroepsactiviteit
plaatsvindt. Het moet een vaste plaats zijn en speciaal voor de activiteiten van tatoeage en/of
piercing bestemd zijn. Een uitzondering werd in het leven geroepen voor de verrichtingen die
gebeuren gedurende de georganiseerde en in de tijd beperkte samenkomsten, onder andere op
handelsbeurzen waar de piercings en/of tatoeages het hoofdonderwerp zijn. In die gevallen
kunnen afwijkende voorwaarden opgesteld worden.
Sectie 4: voorwaarden qua gezondheid en instemming van de klant
Het 6de
artikel geeft aan dat tatoeages en piercings niet verricht mogen worden op personen
die duidelijk onder invloed zijn van alcohol, drugs, geneesmiddelen die hun
beslissingsvermogen beïnvloeden of meer algemeen, personen die niet over hun
beslissingsvermogen beschikken. Het is de taak van de beroepsbeoefenaar om na te gaan of de
klant moreel, meer bepaald wat de maturiteit betreft, en fysiek in staat is de verrichting te
ondergaan. Indien dat niet zo blijkt te zijn, mag niet tot de daad overgegaan worden.
Bovendien moet de klant de kans krijgen om na te denken over zijn beslissing en moet
bijgevolg de mogelijkheid geboden worden om op een later tijdstip terug te komen.
In nakomend artikel gaat de wetgever in op het zogeheten ‘Informed Consent’ (zie bijlage I).
Voordat de verrichting plaatsvindt, moet de klant dit document, opgesteld in twee
exemplaren, ondertekenen, waarmee men aangeeft in te stemmen met de verrichting. Een
wordt meegegeven aan de klant, de andere wordt bijgehouden door de beroepsbeoefenaar. Het
document bevat volgende elementen: de risico's van tatoeage en/of piercing; de gevallen waar
een voorafgaand bezoek aan de arts nodig is; de noodzakelijke verzorging die tijdens de
wondgenezing moet worden toegepast; de bijzondere voorzorgen; de tegenaanwijzingen; de
complicaties. Bijkomend wordt melding gemaakt van het type verrichting, de datum, het merk
en het lotnummer van de gebruikte producten.
Sectie 5: Informatie voor de klant
Artikel 8 stelt dat de beroepsbeoefenaars verplicht zijn de klant te informeren, dit zowel
mondeling als met een schriftelijk document dat uithangt in de wachtzaal en/of werkruimte
(zie bijlage II). Dat document haalt onder meer de risico’s verbonden met het plaatsen van een
tatoeage of piercing aan, de gevallen waarin voorafgaand een dokter geraadpleegd dient te
34
worden, de mogelijkheid tot bedenktijd, de te respecteren hygiëneregels, de kans tot
weigering indien de klant niet over hun beslissingsvermogen beschikken en het advies tot
raadpleging van een arts indien er na het verrichten sprake zou zijn van een infectie, allergie
of andere symptomen.
Artikel 9 regelt het gebruik van eventuele verdovende middelen door de beroepsbeoefenaar:
die zijn enkel toegestaan onder de vorm van crèmes, gels of sprays die in de apotheek worden
gekocht.
Sectie 6: Beroepsverenigingen
Er werd een artikel uitgewerkt waarin de erkenning van beroepsverenigingen geregeld wordt.
De minister kan ze erkennen wanneer deze representatief zijn en meer bepaald de
aanmoediging van hun leden bevatten om de bepalingen van dit besluit als maatschappelijk
doel te nemen. De erkende beroepsverenigingen kunnen dan geraadpleegd worden naar
aanleiding van het aanbrengen van wijzigingen of uitvoeringsmodaliteiten van het besluit.
Sectie 7: Hygiëne/Lokalen/Materiaal/Meubilair
Voor de bepalingen van de hygiënevoorwaarden maakt artikel 11 de verwijzing naar de eerste
bijlage van het Koninklijk Besluit. De bijlage is getiteld ‘Te respecteren hygiëneregels tijdens
de operatie van piercing en tatoeage’ en omvat acht grote pijlers: de hygiëneprocedure; het
materiaal; de sterilisatie van het materiaal; producten gebruikt voor de tatoeage; lokalen en
meubilair; onderhoud van de lokalen; onderhoud van het meubilair; piercing van de oorlel.
Sectie 8: Opleiding
Artikel 12 verplicht de beroepbeoefenaars een opleiding te volgen waarvoor een attest van
slagen wordt afgeleverd. Deze vorming duurt minimum 20 uren en houdt het volgende in:
basisprincipes omtrent infectie en bloedingsrisisco's; basisprincipes van toxicologie, van
pigmenten; besmettelijke ziekten, preventie van hun besmetting; eerste hulp; universele
hygiëneprincipes, ontsmetten van de huid en handen en dragen van handschoenen;
basisconcepten van ontsmetting en steriliteit; sterilisatie van warmteresistent herbruikbaar
materiaal en ontsmetting van warmtegevoelig herbruikbaar materiaal; onderhoud van de
lokalen en meubiliar; behandeling van linnen; behandeling van afvalstoffen.
35
Sectie 9: Controle
Hier stelt het artikel dat de naleving van de bepalingen van dit besluit wordt gegarandeerd
door de gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid,
Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of door hun afgevaardigden.
Sectie 10: Voorlopige en definitieve bepalingen
Het eerste artikel onder deze sectie benadrukt dat het besluit in werking treedt op 1 januari
2006. Uitzonderingen zijn artikel 4 eerste paragraaf en artikel 12, waarvan de Koning de
datum van inwerkingtreding zal bepalen. Zo waren de reeds actieve beroepsbeoefenaars
verplicht hun activiteit aan te geven ten laatste op 1 april 2006 en kunnen de personen die een
activiteit van piercing en/of tatoeage wensen aan te vangen dit slechts indien ze hiervan
vijftien werkdagen voor de voorziene datum voor aanvang van de activiteit aangifte gedaan
hebben.
Artikel 15 geeft aan de beroepsbeoefenaars die reeds actief waren op het moment van de
inwerkingtreding van het besluit de tijd tot 1 januari 2007 om het sterilisatiemateriaal en/of
het apparaat voor piercing van de oorlel aan te kopen.
Het laatste artikel maakt dan nog eens melding dat dit besluit onder toeziend oog van de
minister van Volksgezondheid uitgevoerd zal worden.
5.5 Toepassing Koninklijk Besluit
De implementatie vond dus plaats op 1 januari 2006 onder de bevoegdheid van de minister
van Volksgezondheid. De gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst
Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of hun afgevaardigden staan
in voor de naleving van de bepalingen uit het besluit.
Meteen stoot men hier al op een probleem. De overheidsdienst beschikte over een beperkt
aantal gezondheidsinspecteurs en zij hadden reeds een zeer divers takenpakket, zoals het
toezicht op de fysische en psychische geschiktheid van gezondheidsbeoefenaars, crisisbeheer,
geneeskundige hulpverlening en het uitoefenen van residuele bevoegdheden zoals het
begraven buiten de wettelijke bepaalde begraafplaatsen. Door de inwerkingtreding van het
KB kwam er voor hen dus een extra opdracht bij. Meteen werd duidelijk dat het uitvoeren van
die taak een te grote last was voor het gering aantal gezondheidsinspecteurs, zodat men vanaf
het begin een deel van deze bevoegdheid delegeerde aan de tabak- en alcoholinspecteurs.
36
Zodoende voeren de federale gezondheidsinspecteurs de controletaak enkel uit wanneer een
klacht behandeld dient te worden en wanneer medische bevoegdheid vereist is. Er zijn drie
grote categorieën van klachten te onderscheiden. De eerste omvat de beroepsbeoefenaars die
zich niet lieten registreren en dus niet officieel erkend zijn. Als tweede zijn er de klachten van
mensen die niet tevreden zijn met hun lichaamsversiering die ze lieten zetten. Hierbij gaat het
louter om artistieke aspecten en in principe valt dat buiten de bevoegdheden van de dienst.
Vaak gaat de klager een medisch element aan het verhaal toevoegen, zodat ze zich wel op de
Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu
kunnen beroepen. De derde categorie houdt de zuiver medische klachten in, waarbij dus
sprake is van medische onverantwoordelijkheid.
In elk van die gevallen wordt een van de negen federale gezondheidsinspecties op pad
gestuurd om de klacht te gaan behandelen. Zij laat zich meestal bijstaan door een tabak- of
alcoholcontroleur aangezien deze laatste de nodige expertise bezit door het uitvoeren van
dagdagelijkse controles.
De resultaten van de uitgevoerde controles worden echter niet officieel gepubliceerd, zodat
geen exacte en jaarlijkse cijfers beschreven kunnen worden. Toch is het mogelijk via andere
wegen een deel van de resultaten te reconstrueren.
Zo werd eind juni 2009 een parlementaire vraag gesteld rond dit thema, en meer bepaald over
de uitgevoerde controles. Op de vraag hoeveel controles de inspecteurs uitgevoerd hebben in
2006, 2007 en 2008 kon enkel aangegeven worden dat in 2006, een jaar na implementatie van
het Koninklijk Besluit, alle bestaande shops werden gecontroleerd. Sindsdien wordt
bovendien elke nieuwe shop aan een controle onderworpen. Toen schatte men dat er jaarlijks
ongeveer 500 controles uitgevoerd werden, dit houdt zowel een eerste controle als de
daaropvolgend herhaaldelijke routine controles van shops, markten, beurzen, enz. in. Een
volgende vraag had betrekking op het aantal overtredingen en toen kon worden meegedeeld
dat men zeventig overtredingen vastgesteld had. Daarvan kregen 59 zaken een verwittiging en
11 een proces-verbaal, opgesteld door de bevoegde provinciale gezondheidsinspecteur. Het
ging hierbij om volgende inbreuken: plaatsen van onderhuidse implantaten (verboden
praktijk); tatoeages/piercings bij minderjarigen geplaatst, zonder toestemming van de ouders;
afwezigheid van een conforme autoclaaf; afwezigheid van goedkeuringsformulieren voor de
klant; bij de FOD Volksgezondheid nog niet geregistreerde shops; in de studio, afwezigheid
van de in het koninklijk besluit voorziene informatieve affiche. Een latere controle wordt
systematisch gepland, zodat kan vastgesteld worden of de nalatigheden of inbreuken werden
37
rechtgezet. Hiervan leidde een enkele inbreuk tot ‘tijdelijke’ sluiting. Als laatste vroeg men
zich af hoeveel erkende tatoeëerders in België aan het werk waren. Op 30 juni 2009 bleken er
590 geregistreerde tatoeëerders te zijn, waarvan 383 Nederlandstalige en 207 Franstalige. 173
Nederlandstalige en 103 Franstalige ervan kregen de erkenning, aangezien zij de in het
Koninklijk Besluit voorziene opleiding gevolgd hadden.
Eind december 2011 kwam er opnieuw een vraag van een parlementslid met betrekking tot de
controles van piercings en tatoeages. Uit het antwoord bleek dat er op 1 januari 2012 bij de
FOD Volksgezondheid 827 tatoeëerders-piercers geregistreerd waren. Die gegevensbank
wordt naar verluidt regelmatig bijgewerkt. Van alle in 2010 en 2011 uitgevoerde controles
hebben er zeven gevallen aanleiding gegeven tot het opstellen van een proces-verbaal,
waarvan één tot de tijdelijke sluiting van de vestiging heeft geleid.
In juni 2012 volgde andermaal een vraag over de materie. Toen kon enkel meegedeeld
worden dat er ongeveer 1200 controles, informatiebezoeken en herbezoeken na controle
plaatsvonden in 2011. Deze leidden uiteindelijk slechts tot 1 proces-verbaal in de provincie
Limburg. De individuele cijfers waren toen echter niet beschikbaar: enerzijds dient elke
geregulariseerde inbreuk niet langer openbaar gemaakt te worden en anderzijds wordt niet
elke niet-geregulariseerde inbreuk een gerechtelijk dossier.
In mei 2013 had opnieuw een debat in het parlement plaats rond dit thema. Nu konden
volgende cijfers voorgelegd worden: in de databank van de FOD Volksgezondheid waren
toen 934 tatoeëerders en piercers geregistreerd. Van de 138 gecontroleerde shops heeft de
helft een waarschuwing gekregen, hoofdzakelijk wegens kleinere tekortkomingen. In mindere
mate waren er ook opmerkingen met betrekking tot de voorzieningen voor het wassen van de
handen, de reinheid van de lokalen en de aanwezigheid van dieren. Men merkte bovendien op
dat de overgrote meerderheid van de beroepsbeoefenaars bereid is zich aan de geldende
wetgeving aan te passen. Ze krijgen dan ook een maand de tijd om hun verplichtingen na te
komen op het vlak van de lokalen, het materiaal, de registratie en de informatieverstrekking
ten behoeve van de klanten. Toch werden vijf pv’s opgesteld aan Nederlandstalige kant en
twee aan Franstalige kant. Maar het gebeurt nog steeds uiterst zelden dat een zaak gesloten
wordt. In 2013 had de controledienst 24 controleurs tewerkgesteld die samenwerkten met de
gezondheidsinspecteurs van de tabak- en alcoholcontrole. De verantwoordelijke minister gaf
toen ook aan sancties onnuttig te achten, aangezien de beroepsbeoefenaars bereid zijn de
wetgeving te respecteren.
38
De meest recente cijfers werden verkregen via de bevraging van een gezondheidsinspecteur.
Vorig jaar controleerden de inspecteurs 133 zaken, waarvan 55 procent een opmerking kreeg.
Tijdens die momenten werden 163 beoefenaars gecontroleerd. Daarvan bleek 13 procent niet
de verplichte opleiding gevolgd te hebben. Die goede resultaten kunnen ook doorgetrokken
worden naar de hygiënische aspecten, waarvoor 83 procent in orde bleek en naar steriliteit die
in 87 procent van de gevallen positief scoorde.
Er dient echter nog gewezen te worden op het feit dat de controleurs van de FOD
Volksgezondheid niet over de bevoegdheid beschikken om boetes op te leggen of om winkels
te sluiten. Enkel indien een overtreding bewezen kan worden, wordt een pv opgesteld door de
politie en af en toe door de Hoge Gezondheidsraad. Toch is het enkel de politie die over kan
gaan tot sluiting of het beboeten van de eigenaar.
5.6 Europese wetgeving
Op Europees niveau is er geen bindende regelgeving inzake lichaamsversiering. Er bestaan
wel twee richtlijnen die van belang zijn voor tatoeage en permanente make-up enerzijds en
piercing anderzijds.
De resolutie ‘ResAP(2008)1 on requirements and criteria for the safety of tattoos and
permanent make-up (superseding Resolution ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-
up)’ behandelt vier grote aspecten: de samenstelling en etikettering van producten die worden
gebruikt voor tatoeages en permanente make-up (PMU); de risico-evaluatie van de producten
die worden gebruikt voor tatoeages en PMU voordat deze op de markt terechtkomen; de
voorwaarden voor de toepassing van tatoeages en PMU en de verplichting om het publiek en
de consument van de gezondheidsrisico's van tatoeages en PMU te informeren. Voornamelijk
bepaalt de Raad van Europa in dit document de producten die uitgesloten moeten worden van
gebruik om te tatoeëren en dit via een niet-limitatieve lijst. De Hoge Gezondheidsraad schrijft
dan ook in haar advies nr. 8893 dat zij voorstander zijn van een positieve lijst van veilige
producten. Een negatieve lijst zou naar hun mening onvoldoende streng zijn en niet
gerespecteerd worden door de producenten. Ze voegen wel toe dat de toepassing van de
resolutie mogelijkheden biedt om een aantal gezondheidsrisico’s verbonden aan de procedure
van tatoeage en PMU te beperken en dat deze bijgevolg als pragmatische tussenoplossing
waardevol is. Keerzijde van de medaille is echter dat het advies van de Raad van Europa door
ons land wel goedgekeurd werd, maar nooit vertaald is naar de wet. Zodoende wordt zij maar
in beperkt mate toegepast en gecontroleerd.
39
Richtlijn 94/27/EG van 30 juni 1994 heeft betrekking op piercing, in die zin dat ze het
nikkelgehalte bepaalt die juwelen maximaal mogen bedragen. Die zogenoemde
‘nikkelrichtlijn’ verbiedt het gebruik van nikkel en de verbindingen ervan in drie gevallen.
Als eerste is er een verbod van nikkel in staafjes die in gaatjes in de oren en in andere delen
van het menselijk lichaam worden geplaatst gedurende de wondgenezing, dit als gevolg van
het maken van de gaatjes, en die vervolgens al dan niet worden verwijderd. Uitzondering
hierop zijn de staafjes die homogeen zijn en waarvan de nikkelconcentratie (uitgedrukt als de
verhouding van de massa nikkel tot de totale massa) minder dan 0,05 % bedraagt.
Ten tweede is nikkel verboden in artikelen bestemd om in direct en langdurig contact met de
huid te komen, zoals oorbellen, halskettingen, armbanden en kettingen, enkelringen en
vingerringen, armbandhorlogekasten, horlogebanden en -sluitingen, drukknopen, sluitingen,
klinknagels, ritssluitingen en metalen merktekens, wanneer die in kleding worden gebruikt.
Dat is enkel het geval indien de hoeveelheid nikkel die vrijkomt uit delen van deze artikelen
die in direct en langdurig contact met de huid komen, groter is dan 0,5 μg/cm²/week.
Als laatste geldt een verbod in artikelen zoals die in punt 2 genoemd zijn, wanneer deze een
niet-nikkelen coating hebben. Een exceptie zijn de artikelen die een coating hebben waarbij
de hoeveelheid nikkel die vrijkomt uit de delen van dergelijke artikelen, welke in direct en
langdurig contact met de huid komen, niet groter is dan 0,5 μg/cm²/week gedurende een
periode van ten minste twee jaar van normaal gebruik van het artikel.
Bovendien mogen producten die onder de punten 1, 2 en 3 vallen niet in de handel worden
gebracht tenzij zij voldoen aan de in deze punten genoemde voorschriften.
Later werd deze richtlijn echter strenger voor piercingjuwelen. De Richtlijn 2004/96/EG van
de Commissie van 27 september 2004 past de normering van nikkel voor piercingstaafjes aan
met oog op de technische vooruitgang. Sindsdien geldt voor de staafjes die gebruikt worden
tijdens het zetten van een oorbel of piercing, een nikkelafgifte van maximaal 0,2
μg/cm²/week. Na het genezingsproces van de wonde, gecreëerd door het plaatsen van het
juweel, kan wel een juweel ingebracht worden die een nikkelafgifte van 0,5 μg/cm²/week
heeft.
Naast deze twee Europese richtlijnen kan ook gewezen worden op de plicht om artikel 8 van
het EVRM te respecteren. Dat artikel stelt dat mensen recht hebben op respect voor privé- en
familieleven. Op basis van die wettelijke regelgeving kan aangenomen worden dat piercings
en tatoeages uitgevoerd mogen worden.
40
5.7 Conclusie
Het wettelijk kader voor piercings en tatoeages onderging dus veel veranderingen. De weg
naar het Koninklijk Besluit was er een van lange adem. De sector was zelf vragende partij,
maar werd wel van het kastje naar de muur gestuurd. Eens duidelijk was dat de bevoegdheid
onder de FOD Economie kwam te liggen, kon een eerste stap richting wettelijke regeling
gezet worden. Waar de deontologische code en daaropvolgend het kwaliteitslabel voldoende
bleek voor de wetgever, ijverde de sector voor meer maatregelen vanuit de overheid. Het was
wachten op de volgende legislatuur om de minister van Volksgezondheid te overtuigen van de
gezondheidsaspecten inzake de materie. Zo werd het Koninklijk Besluit betreffende de
reglementering van tatoeages en piercings uiteindelijk ingevoerd op 25 november 2005.
Het KB is uitgewerkt aan de hand van 10 secties die volgende elementen behandelen:
definities van de gebruikte termen; verklaring van wie onder het toepassingsgebied van het
KB valt; de voorwaarden om het beroep te mogen uitoefenen; de bepalingen over wie een
piercing of tatoeage mag laten plaatsen en hoe ze hiermee moeten instemmen; voorschriften
over welke informatie de klant moet krijgen; de kenmerken van de beroepsverenigingen; de
hygiëneaspecten voor lokalen, materiaal en meubilair; de verplichte opleiding; de controle;
duiding van de voorlopige en definitieve bepalingen.
Het Koninklijk Besluit trad op 1 januari 2006 in werking onder toeziend oog van de minister
van Volksgezondheid. De naleving en controles worden gewaarborgd door de
gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de
Voedselketen en Leefmilieu of hun afgevaardigden. De dagdagelijkse controles werden echter
vanaf de begindatum gedelegeerd aan de tabak- en alcoholinspecteurs. Cijfers omtrent de
controles zijn evenwel niet eenduidig terug te vinden. Uit verschillende bronnen kan afgeleid
worden dat de controles slechts in een minimum van de gevallen betrekking hebben op zware
inbreuken en in de laatste tien jaar werden hoogstwaarschijnlijk slechts een tiental zaken
gesloten.
Naast zijn eigen wetgeving heeft België ook twee Europese richtlijnen aanvaard die
betrekking hebben op lichaamsversiering. De resolutie ‘ResAP(2008)1 on requirements and
criteria for the safety of tattoos and permanent make-up (superseding Resolution
ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-up)’ van de Raad van Europa handelt
voornamelijk over de producten die niet gebruikt mogen worden bij plaatsen van tatoeages of
permanente make-up, terwijl de zogenoemde ‘nikkelrichtlijn’ van de Europese Commissie
bepaalt hoe hoog het nikkelgehalte mag zijn van de juwelen, bestemd voor het piercen.
41
6. Resultaten
6.1 Inleiding
Het Koninklijk Besluit bestaat bijna tien jaar, maar toch zijn niet alle personen die ermee in
aanraking komen tevreden. In dit deel zal de visie van de sector en belanghebbenden aan bod
komen. De resultaten zijn afkomstig van volgende groepen respondenten: de sectorleden die
meewerkten aan de totstandkoming van het KB; beroepsbeoefenaars die de sector vervoegden
na de implementatie van het KB; een federale gezondheidsinspecteur; een afgevaardigde van
toenmalig minister van Volksgezondheid Rudy Demotte.
Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van verslagen en adviezen om de mening van andere
belanghebbenden te reconstrueren.
De belangrijkste punten uit het Koninklijk Besluit zullen overlopen worden en aangevuld
worden met de hiaten, opgemerkt in de praktijk. Daarnaast worden ook andere topics die
buiten het KB vallen, aangesneden.
6.2 Permanente make-up
Het Koninklijk Besluit heeft niet enkel betrekking op tatoeage en piercing, maar ook (semi-)
permanente make-up valt onder deze wettelijke regeling. Artikel twee bepaalt wie en welke
handelingen onder het besluit vallen. Zo behoren de activiteiten van schoonheidsspecialisten
niet bij de doelgroep van dit KB. Hun rechten en plichten worden geregeld door het
Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van
de beroepswerkzaamheid van schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handels-
en ambachtsondernemingen. Toch kan de minister bevoegd voor de Middenstand en de
minister bevoegd voor Volksgezondheid, het besluit geheel of gedeeltelijk toepasbaar maken
op schoonheidsspecialisten.
Om duidelijk te maken dat (semi-) permanente make-up wel degelijk onder tatoeage en
piercing gecategoriseerd kan worden, is het essentieel om de verschillende technieken te
definiëren.
In Webster’s New World Medical Dictionary beschreef Shiel (2008) permanente make-up als
een soort tatoeage. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen definieert semipermanente
make-up als het inbrengen van plantaardige of minerale kleurstoffen in de bovenste laag van
de dermis. Deze handelingen gebeuren met een fijne naald ter correctie van esthetische
onvolmaaktheden. Hieruit kan opgemaakt worden dat de bestaansduur van beide technieken
42
verschillen: waar permanente maquillage blijvend is, is semipermanente make-up van een
kortere bestaansduur, wat op zijn beurt geassocieerd kan worden met het minder diep
inbrengen van de (meer resorbeerbare) kleurstoffen.
Naast (semi-)permanente make-up, worden vaak ook medische tatoeages uitgevoerd door
diezelfde personen. De activiteit kan omschreven worden als het hertekenen van een
tepelhofcomplex in kleurharmonie en symmetrie. Littekens worden gecamoufleerd met
huidskleuren en pigmentkleuren die de huidskleur benaderen. Medische tatoeage, ook wel
micropigmentatie of dermografie genoemd, is ook een vorm van tatoeage.
Indien men gaat kijken naar bepaalde elementen van die praktijken, duiken inderdaad
belangrijke verschillen op in de basisprocessen van beide. Een eerste is de applicatietechniek:
bij semipermanente maquillage worden de kleurstoffen in de huid gekrast, terwijl bij
permanente make-up de kleurstoffen aangebracht worden met een naald in de dermis. De
tweede techniek heeft tot gevolg dat de producten dieper worden ingebracht en dus langer
zichtbaar blijven. Toch merkt de Hoge Gezondheidsraad op dat ook semipermanente make-up
pas verdwijnt na een aantal maanden, zodat ook hier sprake is van inbrengen van kleurstoffen
tot in de dermis. Want wanneer de producten slechts zouden aangebracht zijn ter hoogte van
de epidermis, zou door het proces van celvernieuwing de make-up al na een maand
verdwenen zijn. Ook bespeuren ze in de literatuur geen duidelijke bepaling van dieptegraad,
maar worden enkel vage bewoordingen gebruikt zoals ‘dieper’ of ‘tot in de diepe dermis’.
Hetzelfde stelden ze vast naar duurzaamheid toe: er wordt geen grens gehanteerd en er is
enkel sprake van een langdurig effect van meer dan enkele maanden bij permanente make-up.
Samenvattend stelt de Hoge Gezondheidsraad vast dat er in praktijk nog steeds geen duidelijk
onderscheid bestaat tussen semipermanente en permanente maquillage.
“Niet op basis van het al dan niet doorbreken van de dermo-epidermale barrière (in beide
gevallen is er kleurstof tot in de dermis), van de diepte van het ingebrachte materiaal (er zijn
enkel vage, relatieve omschrijvingen) of van de duurzaamheid van de make-up (er lijkt een
continuüm te zijn, zonder duidelijke cut-off vanaf wanneer men de term ‘permanent’ kan
hanteren).”
De technische handeling van semipermanente en in grote mate van permanente make-up
vertoont veel gelijkenissen met deze van tatoeage. Dat blijkt uit de definitie van tatoeage,
zoals beschreven in het Koninklijk Besluit van 25 november 2005: de handeling bestaande in,
via intradermale injectie van kleurproducten, het creëren op de huid van een permanent en/of
43
duurzaam merkteken of een permanente en/of duurzame tekening of het versterken van
gelaatstrekken.
De Cuyper (2008, 2010) stelt dan ook dat het verschil eerder ligt in de doelstelling: tatoeages
zijn bedoeld om een bijkomend merkteken of tekening te creëren of eventueel gelaatstrekken
te versterken. Semipermanente of permanente make-up daarentegen, is bedoeld ter correctie
van esthetische onvolmaaktheden of ter vervanging van dagdagelijkse maquillage
(oogcontour, lipcontour…). Ook de personen die de handelingen uitvoeren verschillen:
semipermanente make-up wordt meestal geplaatst door schoonheidsspecialisten, terwijl
tatoeages eerder aangebracht worden door tatoeëerders. Zoals eerder beschreven vallen beiden
ook onder verschillende wetgevende regelingen.
Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat semipermanente maquillage, permanente
maquillage en tatoeage gebruik maken van verschillende technieken en andere soorten
kleurstoffen en door uiteenlopende beroepsgroepen uitgevoerd worden. Aan de andere kant
kan opgemerkt worden dat het inbrengen van de kleurstoffen bij semipermanente maquillage,
permanente maquillage en tatoeage zeer gelijklopend zijn. Ze gebeuren namelijk allen ter
hoogte van de dermis. Hier kan ook de link gelegd worden met piercing, die ook
gepositioneerd wordt in dezelfde huidlaag.
Toch treedt een contradictie op inzake die opdeling. Wie (semi-)permanente make-up
uitvoert, maar het statuut van schoonheidsspecialist heeft, valt niet onder het KB betreffende
de reglementering van tatoeage en piercing, maar onder het Koninklijk Besluit tot bepaling
van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van
schoonheidspecialist(e). Beide regelgevende kaders verschillen in sterke mate van elkaar,
zeker naar de nodige opleiding toe. Ook tijdens het opstellen van het Koninklijk Besluit van
25 november 2005 stootten de onderhandelaars op die discussie. Velen vonden het niet
kunnen dat schoonheidsspecialisten niet onder dezelfde voorwaarden dienden te werken als
piercers en tatoeëerders.
Ook de Hoge Gezondheidsraad raadt in advies nr. 8631 aan om een bijkomende opleiding te
organiseren voor schoonheidspecialisten die (semi-)permanente maquillage willen uitvoeren.
Hierin zou volgens hen de verschillende onderwerpen, die ook verplicht zijn voor de
beroepsbeoefenaars van tatoeage en piercing, aan bod moeten komen. Ook zou een examen
ingevoerd moeten worden, naar analogie met degene die de tatoeëerders en piercers dienen af
44
te leggen na het volgen van de verplichte hygiëneopleiding. Positieve resultaten zouden dan
leiden tot het behalen van een certificaat.
Een respondent gaf aan dat er nog steeds strubbelingen heersen in de sector met betrekking tot
de verschillende statuten voor personen die (semi-)permanente maquillage mogen verrichten.
Zo zijn degene die geen diploma van schoonheidsspecialist(e) behaald hebben, maar toch
semi-permanente make-up te willen uitvoeren, verplicht zich te laten registeren als
tatoeëerder. Ze vallen dan bijgevolg onder het KB van 25 november 2005, zodat ze na het
volgen van de verplichte opleiding, enkel een certificaat in handen hebben. Bovendien stuit
men nog eens op problemen doordat verzekeringsmaatschappijen en dergelijke minder
geneigd zijn tatoeëerders te aanvaarden, ook al worden geen tatoeages in de enge zin van het
woord geplaatst. Men heeft naar verluidt echter een minder positief beeld van tatoeëerders
dan van schoonheidspecialisten.
6.3 Leeftijd
Het Koninklijk Besluit neemt geen standpunt in met betrekking tot de leeftijd waarop een
persoon zijn lichaam mag laten tatoeëren of piercen. Artikel 6 vermeldt enkel dat tatoeages en
piercings niet mogen verricht worden op personen die duidelijk onder invloed zijn van
alcohol, drugs, geneesmiddelen die hun beslissingsvermogen beïnvloeden of meer algemeen,
mensen die niet over hun beslissingsvermogen beschikken. Bovendien moet de
beroepsbeoefenaar zich ervan vergewissen dat de klant moreel, meer bepaald wat de
maturiteit betreft, en fysiek in staat is de verrichting te ondergaan, en zo nodig de daad niet
uitvoeren.
De reden om de leeftijdslimitering onbeslist te laten, lag in het feit dat de diverse partijen
tijdens de onderhandelingen verschillende grenzen verdedigden. Zo kan het enigszins
opmerkelijk genoemd worden dat het Kinderrechtencommissariaat het invoeren van een
leeftijdsgrens verwierp. Naar aanleiding van het invoeren van het kwaliteitslabel werden zij
op 31 maart 2003 gehoord door de werkgroep over het voorstel om jongeren respectievelijk
onder 16 en 18 jaar in de onmogelijkheid te stellen een piercing of tatoeage te laten plaatsen.
Hun oordeel luidde als volgt:
“Deze regeling komt de facto neer op een verbod voor minderjarigen […] Dit gaat in tegen
de steeds toenemende en juridische erkende zelfbeschikkingsrechten van jongeren.”
45
Bovendien vermeldde het Commissariaat dat het doel van het kwaliteitslabel, namelijk het
beschermen van minderjarigen, voorbijgeschoten zal worden of zelf contraproductief kan
werken. Doordat de zaakvoerders niet verplicht zijn het label na te leven zullen de
minderjarigen zich gaan richten tot degenen die zich niet aan het label houden en dat vergroot
natuurlijk de kans op risico’s. Men besluit dat het label vooral de belangen van de sector dient
en in mindere mate die van de minderjarige klant.
Ook de Vlaamse Jeugdraad werd gehoord en sloot zich aan bij het oordeel van het
Kinderrechtencommissariaat. Toch hebben ze een andere argumentatie om zich tegen een
leeftijdsgrens te verzetten: men is van mening dat de opvoeding plaats moet vinden waar ze
thuishoort en deze dus niet moet geregeld worden vanuit het parlement. De Jeugdraad voegt
nog toe dat de jongeren voldoende toegang dienen te krijgen tot informatie, nodig om een
bewuste keuze te maken en de gevolgen ervan in te schatten. Als een minderjarige onder deze
omstandigheden bewust kiest voor lichaamsversiering, moet de overheid voor die vrijheid
respect hebben.
Hun Franstalige en Duitstalige collega’s oordeelden echter anders. Ze sloten zich aan bij de
voorgestelde leeftijdsgrenzen van 16 jaar voor piercings en 18 jaar voor tatoeages. De
Franstaligen hamerden echter op de toestemming van een van de ouders bij deze leeftijden,
terwijl de Duitstalige Jeugdraad akkoord ging met diezelfde leeftijdsgrens, maar toestemming
van de ouders niet nodig achtte.
Uit het voorgaande zou besloten kunnen worden dat, door de afwezigheid van een
leeftijdsgrens, de gewone bekwaamheidsregels van de minderjarige gelden. Wanneer een
minderjarige een schriftelijke toestemming van een van de ouders neer kan leggen, mag de
ingreep plaatsvinden. Artikel 7 van het Koninklijk Besluit maakt echter melding van een
schriftelijk document, ondertekend door de klant zelf, waardoor die laatste akkoord gaat met
de verrichting. Dat is de zogenoemde schriftelijke toestemming waardoor het risico voor
strafrechtelijke vervolging wegens slagen en verwondingen afneemt voor de zaakvoerder.
Aangezien het de persoon zelf is die het akkoord moet ondertekenen, kan een ouder niet in
alle gevallen terugvallen op zijn ouderlijk gezag. Enkel indien de minderjarige over
voldoende beslissingsvermogen beschikt, kan toestemming van een van de ouders als
goedkeuring gelden.
Uit het perspectief van de zaakvoerder is het belangrijk dat hij of zij zich houdt aan artikel 6
en 7, aangezien het aanbrengen van een tatoeage of piercing bij een minderjarige kan aanzien
46
worden als opzettelijke slagen en verwondingen, dit als gevolg van de wettelijke
onbekwaamheid van de jongere.
Naar de leeftijd toe kan besloten worden dat het aan de beroepsbeoefenaar zelf is om te
beslissen wie ze in staat achten de ingreep te laten ondergaan. Uit alle gesprekken kwam naar
voren dat iedere zaakvoerder voor zichzelf een leeftijdslimiet invoert en dus wel degelijk kijkt
naar de leeftijd van de klant. Allen volgen ze de aanbevelingen die gemaakt werden in het
kwaliteitslabel, namelijk 16 jaar als minimumleeftijd om een piercing te mogen plaatsen en 18
jaar om zich te laten tatoeëren. Toch gaven enkelen aan onder die leeftijd te piercen of
tatoeëren, mits toestemming van een van de ouders en indien kan afgeleid worden dat de
minderjarige volledig achter zijn keuze staat.
“Ik tatoeëer zelfs sowieso niet onder 18, of ze nu een briefje van de ouders mee hebben of
niet. Wat een ander doet is mijn probleem zozeer niet, hoewel ik er voorstander van ben om
niet onder de 18 te tatoeëren.”
Ook naar welk soort handelingen uitgevoerd kunnen worden, hebben velen hun eigen mening
en limieten bepaald.
“Wij raden jongere mensen wel af om tatoeages en dan vooral grotere, in hun gezicht, nek of
handen te zetten. Tenzij ze al behoorlijk vol staan natuurlijk.”
“Ik pierce vanaf 15 jaar met toestemming van de ouders, maar een genitale piercing onder de
18 ga ik altijd weigeren. Maar ik moet zeggen dat ik eigenlijk nog nooit zo’n situatie heb
meegemaakt en ik pierce al 17 jaar. Ik kan me ook moeilijk inbeelden dat een kind dat durft
voorstellen aan zijn ouders om hun goedkeuring te vragen.”
6.4 Bedenktijd
Artikel 8 stelt dat de klant duidelijk dient geïnformeerd te worden met betrekking tot
verschillende aspecten, zoals hygiëne of gezondheidsrisico’s. Maar ook de bedenktijd wordt
in dit artikel aangehaald. De klant kan voor de verrichting bedenktijd vragen, maar dat is dus
geen verplichting.
Het voorstel tot resolutie dat toenmalig Open VLD-lid Katia della Faille indiende, wenste de
bedenktijd expliciet toe te voegen aan het Koninklijk Besluit van 25 november 2005. Die zou
volgens haar moeten verschillen naar gelang de grootte van de tatoeage en piercings. Zo vroeg
de politica om een bedenktijd van twee dagen voor lichaamsversiering tot 4 op 5 cm en zeven
47
dagen voor alle grotere formaten. Wanneer het over het gezicht gaat, zou die dertig dagen
moeten bedragen, omdat dergelijke tatoeages grotere sociale gevolgen hebben, aangezien ze
niet afgedekt kunnen worden en dus altijd zichtbaar zijn.
Bovendien stelde ze ook voor om de overeenkomst, zoals vermeld in artikel 7 van het KB,
aan te vullen. Het anti-impulsdocument zoals de officiële naam dan zou klinken, zou ook de
omschrijving en ware grootte van het lichaamsversiering omvatten en de precieze plaats op
het lichaam toevoegen. Ook een waarschuwing voor eventuele sociale gevolgen en de
wettelijke bedenktijd krijgen hierin een plaats. Het document is voor de klant niet bindend,
wat er ook uitdrukkelijk in vermeld moet worden. Het doel van het anti-impulsdocument is de
klant en zijn omgeving tijdens die bedenktijd een goed beeld te geven van de
lichaamsversiering, vooral met betrekking tot grootte en de sociale reacties die het kan
uitlokken.
Het voorstel lokte veel negatieve reacties uit in de sector. Niet zozeer de bedenktijd stuitte op
verontwaardiging, maar wel de precieze omschrijving en grootte bleek voor velen een heikel
punt. In bepaalde stijlen, zeker in het Freestyle tatoeëren, is het onmogelijk op voorhand vast
te leggen wat het eindresultaat zal zijn. Een respondent haalde nog een ander argument aan
om de precieze omschrijving niet op voorhand vast te laten leggen:
“Een tatoeage wordt vaak in meerdere sessies gezet en tussendoor evolueert het ontwerp
constant. Je kan bijvoorbeeld ook geen volledige arm op papier zetten en het 3d-effect
waarin ik gespecialiseerd ben, kan je al zeker niet op papier vertalen.”
De collega’s traden voorgaande persoon bij en gaven ook aan dat het ontwerp meestal groeit
naarmate de sessie vorderen. Ze kaartten ook aan dat hun klanten weten welke technieken en
stijlen ze hanteren en dat hun klanten het gelukkigst zijn met de ontwerpen die ze spontaan
zetten.
Toch stoorden ook enkele sectorleden zich expliciet aan de bedenktijd. Dit zijn voornamelijk
de beroepsbeoefenaars die een zaak aan de kust hebben en waar een groot deel van hun
inkomsten komt uit het piercen of tatoeëren van (dag)toeristen.
“Veel van mijn klanten zijn hier slechts een korte periode. Wanneer die officiële bedenktijd
ingevoerd zou worden, zouden zij dus uit de boot vallen aangezien ze na die periode al terug
naar huis zijn.”
48
Iemand anders bracht naar voren dat ze het niet verkeerd vond dat toeristen bijvoorbeeld de
kans krijgen ergens in een shop binnen te stappen en daar meteen kunnen beslissen een
ontwerp uit een boek te kiezen.
“Mensen willen misschien wel een ander soort souvenirtje van de stad waar ze geweest zijn.
Ik vind dat dit moet kunnen, dus ook zonder een bedenktijd.”
Maar ook in de volgende situatie vond een respondent het invoeren van een bedenktijd
belemmerend voor de uitoefening van het beroep. Wanneer een tatoeageconventie plaatsvindt,
krijgen de mensen de kans om door buitenlandse artiesten getatoeëerd te worden. In
dergelijke situaties zijn ze vertrouwd met het werk van die artiest en staat de klant helemaal
achter zijn keuze. De wachttijden zouden de keuzevrijheid van de mensen dus drastisch
beperken in dergelijke situaties.
“Ze wachten al zo lang om getatoeëerd te kunnen worden door die artiest en weten zeer goed
wat ze willen. Ze hebben geen nood aan een bedenktijd. Voor mij moet dat niet vastgelegd
worden in het KB. Dat is de mensen te veel gaan bepamperen.”
Het voorstel tot resolutie werd niet doorgevoerd. Mevrouw della Faille besefte bovendien na
een bezoek aan een van de bevraagde respondenten dat dergelijk contract vaak onmogelijk
blijkt.
“Ik nodigde haar uit voor een bezoek en meteen kreeg ze een andere indruk van het hele
gebeuren. Ze had een verkeerd beeld over wie wij zijn en hoe we werken. Toen ik haar
uitlegde wat mijn manier van werken inhoudt, begreep ze mijn standpunt en uiteindelijk gaf ze
me zelfs gelijk.”
6.5 Opleiding
Artikel 12 van het Koninklijk Besluit verduidelijkt wat onder de verplichte opleiding verstaan
wordt. De nadruk ligt enkel op de basisregels omtrent hygiëne en na het voltooien van die
twintigurige opleiding ontvangt men het attest ‘Hygiëneprocedures voor tatoeages en
piercings’ uit de handen van de Federale Overheid.
Waar en bij welke instelling de opleiding gevolgd dient te worden, staat niet vermeld in het
KB. De minister van Volksgezondheid besliste in samenspraak met de minister van Onderwijs
deze enkel te laten organiseren door Attentia, dit om de homogeniteit en kwaliteit van de
49
vorming te garanderen. In Vlaanderen vindt ze plaats in Syntra Ukkel, in Wallonië in
IFAPME in Bergen, Doornik, Charleroi of Luik en in Brussel bij EFPME.
Tijdens de gesprekken met de sectorleden werd melding gemaakt van de hoge prijs voor de
zeer korte opleiding. Momenteel stelt Syntra deze opleiding van vijf sessies ter beschikking
voor de prijs van 441,65 euro.
“Het bedrag is relatief hoog voor iemand die net begint. Het is een cursus die aan een
mindere prijs gegeven zou moeten worden, want het moet betaalbaar blijven voor de mensen
die het echt willen volgen. Want anders is het voor mensen die het geld niet liggen hebben,
maar wel het talent hebben, een reden om thuis te gaan werken in de illegale sfeer. Het gaat
tenslotte over de volksgezondheid, dus daar zou men geen grote prijzen voor mogen vragen.”
De respondenten die na de invoering van het KB hun zaak openden, gaven te kennen dat ze er
expliciet voor kozen om de opleiding te volgen, ook al was dat meteen een grote hap uit hun
budget.
“Ik wou meteen conform de wetgeving werken. Ik wil niemand met een ziekte opzadelen.”
De respondenten gaven ook aan dat slagen voor de opleiding geen al te grote opgave is. Maar
de opleiding uitbreiden acht men niet mogelijk. Een oplossing voor het aanleren van de kennis
en kunde van het vak zou eventueel liggen in het aanbieden van stages bij erkende
beroepsbeoefenaars. Het grote probleem is dat niet alle zaakvoerders bereid zijn hun kennis te
delen met, in hun ogen, toekomstige concurrenten. Een van de respondenten leidt zijn
medewerkers gratis op, maar had ook weet van andere collega’s die hun leerstages aanbieden
tegen hoge prijzen. Dergelijke stages zijn vanuit privé-initiatief dus zeer moeilijk in te richten
en uit de gesprekken kwam naar voren dat het niet de taak van de overheid is om die te
organiseren. Dat reikt buiten de kennis en het takenpakket van deze laatste.
Een respondent die enkele jaren geleden het vak wou leren, zocht tevergeefs naar ervaren
beroepsbeoefenaars die een opleiding wouden aanbieden. Uiteindelijk kwam ze terecht in een
school in Antwerpen waar men opleiding aan tatoeëerders geeft. De opleiding duurt drie
weken en dit voor het aanzienlijk bedrag van 5000 euro. Het voordeel is dat men er de kans
krijgt de knepen van het vak te leren in hygiënische omstandigheden, en dit op dierlijke en
later ook menselijke huid. De respondent haalde wel als nadeel van die opleiding aan dat
iedereen zich kan inschrijven voor de cursus.
50
Een andere beroepsbeoefenaar die slechts vijf jaar geleden zijn eerste stappen in de sector
zette, haalde aan dat hij het geluk had een goede leermeester te hebben. Hij werkte reeds als
jobstudent in de shop, waar hij de klanten ontving en de lokalen onderhield. Zijn werkgever
zag hoe gepassioneerd hij was en gaf hem de kans, indien hij zijn attest behaalde, om als
zelfstandige onder hem te komen werken. Hij volgde de verplichte opleiding en kon in
principe beginnen, maar het grote probleem was dat hij nog niet kon tatoeëren. Dat leerde hij
pas nadien. Die persoon is vermoedelijk een van de weinigen die eerst wettelijk in orde was,
voor hij de praktische en artistieke kant van de zaak leerde.
In voorgaand geval kan dan wel de vraag gesteld worden of die persoon wel voldoende talent
heeft om het beroep uit te oefenen. Ook tijdens de gesprekken liet een persoon het idee vallen
van een kunstopleiding voor tatoeëerders. Zo zou de artistieke kant van het vak bewaakt
kunnen worden. Maar meteen vulde de respondent aan dat niet alle vormen en stijlen nood
hebben aan een artistieke kant. Zo kan een persoon die niet kunstzinnig aangelegd is,
tatoeages plaatsen aan de hand van vastgelegde patronen en stencils.
“Maar er is een slechte evolutie aan de gang: tatoeëerders die werken aan de hand van
stencils willen ook per se beginnen tekenen. Ze hebben al twintig jaar een shop en waren goed
in wat ze deden, maar door vrij te beginnen tekenen zijn ze niet meer goed. Dan hoop ik
gewoon dat de mensen goed kijken bij wie ze gaan om wat te laten plaatsen.”
Bovendien merkten allen op dat smaken verschillen zodat moeilijk te bepalen is wat artistiek
goed geplaatst is en wat niet. Een opleiding hierover inrichten zou dus geen evidentie zijn.
6.6 Esthetische aspecten
Hiermee kan een volgend punt aangesneden worden. De vraag of de wetgeving de esthetische
kant moet of zelfs kan reguleren. Alle respondenten zijn het erover eens dat tatoeëren een
kunstvorm is. Het is een tekening die een persoon voor de rest van zijn leven met zich
meedraagt en ook zij beschouwen het vaak als kunst. Bijgevolg kwamen gelijklopende
reacties op de regulering van de esthetische kant tijdens de interviews naar boven.
“Wat is kunst? Wat de een mooi vindt, vindt een ander misschien afschuwelijk. En wie bepaalt
of een lijn recht is en wat een punt is? Het is een kunstvorm en op een kunstenaar kan je toch
ook geen label zetten?”
51
Toch kwam zoals eerder vermeld op een moment het voorstel van Open VLD-lid Katia della
Faille om op voorhand het ontwerp in het toestemmingscontract op te nemen. De sector
reageerde negatief op dat voorstel. Het is niet altijd mogelijk om het geheel op papier te
vertalen en bovendien zijn er bepaalde stijlen die zich net niet vasthouden aan een ontwerp,
maar uit de vrije hand ontstaan. Zeker wanneer het gaat om grotere formaten, is een zekere
evolutie van het ontwerp in de tijd merkbaar. Zoals hierboven beschreven werd het voorstel
nooit omgevormd tot een wet.
6.7 Controles
Artikel 13 schrijft voor dat de naleving van de bepalingen van het besluit gegarandeerd wordt
door de gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid,
Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of door hun afgevaardigden.
Momenteel beschikt de Overheidsdienst over negen federale gezondheidsinspecteurs, die
echter een zeer uiteenlopend takenpakket hebben. Zoals reeds vermeld, staan ze onder andere
in voor het toezicht op de fysische en psychische geschiktheid van gezondheidsbeoefenaars en
geneeskundige hulpverlening. Door het inwerkingtreden van het Koninklijk Besluit
betreffende de reglementering van tatoeages en piercings, komt dus nog een extra opdracht op
hun lijst te staan, namelijk de controle tot naleving van dit KB. Een te grote last voor het
geringe aantal gezondheidsinspecteurs, zodat men van meet af aan een deel van de
bevoegdheid delegeert aan de tabak- en alcoholinspecteurs.
“Er is nog niet eens een federale gezondheidsinspecteur per provincie. Deze taak werd in
onze schoot geworpen, maar men heeft er niet bij stilgestaan dat onze personele middelen
ontoereikend zijn. Vandaag voeren de tabak- en alcoholcontroleurs naast hun andere taken
en inspecties, de klassieke, dagdagelijkse controles uit die de federale gezondheidsinspecteurs
zouden moeten doen.”
Dat het grootste deel van de taken gedelegeerd wordt, is echter een bewuste keuze van de
dienst.
“De tijd dat onze inspecteurs bezig zijn met het bezoeken en controleren van een shop, zijn ze
niet bezig met dringende hulpverlening. En we kunnen meer mensenlevens redden door
hulpverlening op te bouwen dan die shops te controleren. Het is niet dat we er geen aandacht
voor willen hebben, maar het is een taak die minder prioritair is.”
52
Daarnaast vestigden ze ook de aandacht op het feit dat ze zelf onderhevig zijn aan politieke
beslissingen. Zo had men vroeger drie mensen in dienst die specifiek met deze materie bezig
waren. Twee van hen zaten bijvoorbeeld vaak samen met de Hoge Gezondheidsraad om
adviezen uit te schrijven en volgden alle meldingen op. Maar wegens een inkrimping van het
personeelskader werden die twee functies overboord gegooid. De derde persoon is nog steeds
aanwezig binnen de dienst, maar de opvolging van adviezen is nu een van de deeltaken
geworden, in plaats van de hoofdtaak.
Een ander heikel punt naast het personeelstekort, is het gebrek aan politionele en gerechtelijke
macht. Wanneer ze op een overtreding stuiten, kunnen ze hiervan enkel een proces-verbaal
opmaken en een waarschuwing geven aan de zaakvoerder. Indien die laatste hieraan geen
gevolg geeft, staat enkel de mogelijkheid open om een klacht neer te leggen bij de politie of
rechtstreeks bij het parket. Maar dergelijke zaken zijn geen prioriteit voor het parket, zodanig
dat de beroepsbeoefenaars hun (illegale) praktijken kunnen doorzetten totdat het parket
ingrijpt en maatregelen neemt.
“De wetgeving is slecht gemaakt, omdat we toezicht moeten houden, maar we geen enkel
middel gekregen hebben om zelf in te grijpen. Wanneer de inspecteurs uitkomen op een salon
dat niet geregistreerd is, kunnen ze dus niks in beslag nemen of overgaan tot sluiting van de
zaak. Het enige wat we kunnen doen is politie en parket contacteren en een officiële klacht
neerleggen.”
Voor dat probleem zocht men reeds naar oplossingen, maar dat bleek niet evident. Doordat de
federale gezondheidsinspecteurs zoveel verschillende taken uitvoeren en hun actieterrein zeer
ruim is, is het moeilijk om hen enige gerechtelijke bevoegdheid toe te kennen. Men kan
namelijk niet op voorhand vastleggen wanneer en in welke hoedanigheid die bevoegdheid
rechtmatig gehanteerd mag worden.
Niet enkel de gezondheidsinspecteurs zelf, maar ook de sectorleden uitten nogal wat kritiek
tegen de controles. Zo merken ze op dat de inspecteurs zelf niet goed op de hoogte zijn van
wat ze net controleren.
“Ze lopen gewoon hun lijst af, maar wanneer je hen iets vraagt vallen ze vaak uit te lucht.
Dan krijg je te horen dat het niet op hun checklist staat en dat ze niet weten waarover je het
hebt.”
53
Doordat de controles bovendien onaangekondigd plaatsvinden, is het niet per se zo dat de
controleurs de personen aan het werk zien. Het kan voorvallen dat men net een klant aan het
tatoeëren of piercen is en dan bestaat de mogelijkheid erin dat ze de handelingen mee volgen.
Maar indien geen klanten aanwezig zijn, wordt de eigenlijke uitvoering niet gecontroleerd. In
die situaties vraagt men de beroepsbeoefenaar zijn handelingen te simuleren, tot de eigenlijke
plaatsing.
“In Nederland moet je ook de procedure van het piercen of tatoeëren laten zien en dat is in
België niet aan de orde. Dus daar laten ze toch nog wel een steekje liggen in mijn ogen.”
Daarnaast merkten ze ook op dat de controles geen meerwaarde kunnen bieden bij het
ontmantelen van illegale shops. Zo krijgen enkel erkende handelszaken onverwachte
controles, maar ze vragen zich af wat er gebeurt om de niet-geregistreerde winkels op te
sporen. Velen stellen voor om een klachtenlijn te installeren waar klanten met opmerkingen
terechtkunnen.
“Sommige mensen komen met hun klachten bij ons terecht. Ik geef deze vaak door aan
Volksgezondheid. In principe is dat mijn taak niet, maar ze weten gewoon niet aan wie ze het
anders moeten melden.”
De inspecteurs zelf krijgen inderdaad het meeste klachten binnen van de erkende shops die
bijvoorbeeld op sociale media en internetsites zien dat iemand zonder erkenning het beroep
uitoefent. Jammer genoeg is het voor de inspecteurs niet altijd mogelijk om het adres te
achterhalen waar de feiten zich afspelen. Bovendien hebben ze zoals eerder vermeld geen
bevoegdheden om die situaties naar behoren aan te pakken.
“Als we het adres kunnen achterhalen en de woning heeft geen uiterlijke kenmerken, kunnen
we wel aanbellen, maar als de persoon ons niet binnenlaat kunnen we ook niets doen. We
hebben geen politionele macht en staan dus voor een gesloten deur.”
“De controleurs zouden het recht moeten hebben om te controleren bij iemand die thuis
tatoeëert. Maar dan nog zullen ze enkel controleren op hygiëne en niet op de uitvoering. Ze
weten niet dat het bijvoorbeeld not done is om iets volledig in te kleuren met een
lijnennaaldje.”
Wanneer de inspecteurs te maken krijgen met een zuivere medische klacht, verwijst men de
klager eerst door naar een behandelende geneesheer. Die gaat vaststellen of er wel degelijk
54
sprake is van een infectie of niet. Wordt die vraag positief beantwoord dan gaat men de
handelszaak in kwestie opzoeken en de standaardcontrole uitvoeren. Maar wanneer bij hen
geen overtredingen gevonden worden, stopt het verhaal voor de inspecteurs. De persoon kan
natuurlijk wel nog steeds een klacht bij de politie of het parket indienen. Toch merken de
inspecteurs op dat ook de klant een grote verantwoordelijkheid heeft in heel het gebeuren.
“Een tatoeage of piercing plaatsen is een verwonding creëren op de huid. Het moment dat je
de shop buiten stapt, is het de verantwoordelijkheid van uzelf om daar zorg voor te dragen.
Die wonden kunnen bij gebrek aan afdekking of bescherming gaan infecteren, maar volgens
de mensen die dan klagen is het natuurlijk de fout van de tatoeëerder of piercer. Maar in de
realiteit is het dus vaak een tweesnijdend zwaard.”
Algemeen kan gesteld worden dat de controleurs zelf niet tevreden zijn met de bestaande
wetgeving.
“Het is een zeer gammele en rudimentaire wetgeving. Om de basis te leggen om de bevolking
te beschermen en te verzekeren dat hun tatoeage of piercing in gezonde omstandigheden
geplaatst wordt, volstaat ze. Maar naar ons optreden is ze verre van voldoende: de wetgeving
is er niet aan aangepast als het verkeerd gaat.”
6.8 Zelfcontrole
De controle op naleving van het Koninklijk Besluit verloopt dus niet zoals het zou moeten.
Voor de invoering van het KB voerde de sector zelf controles uit. Die vonden plaats tegen
betaling, dit met het oog op het verkrijgen van het Belgian Hygiene Quality Label. De vraag
werd gesteld aan de sectorleden of ze die controles beter vonden en of terugkeer naar een
controle door de sector zelf mogelijk geacht wordt.
Hoewel alle respondenten opmerkingen hebben over de overheidscontroles, denken ze niet
dat het mogelijk zou zijn dat de sector dit opnieuw voor haar rekening zou nemen. Hoewel de
beroepsbeoefenaars in tegenstelling tot de gezondheidsinspecteurs wel over de nodige kennis
beschikken om betere controles uit te voeren, wil dat niet zeggen dat zij wel in staat zouden
zijn de illegale zaken te ontmantelen. Bovendien merken ze op dat vermoedelijk niemand uit
de sector bereid zal zijn deze taak op zich te nemen. Ten eerste betekent dit namelijk dat ze
controles zouden moeten uitvoeren bij hun collega’s. In de sector heerst er echter een zware
concurrentiestrijd en velen gunnen hun collega’s het licht in de ogen niet.
55
“Wanneer iemand dan slechte punten zou krijgen, zou deze dit meteen zien als het proberen
uitschakelen van de concurrentie. Je zal niet snel iemand vinden die die verantwoordelijkheid
op zich wil nemen. Het zou dus een neutraal iemand moeten zijn.”
Het omgekeerde effect werd echter ook een aantal keer aangehaald. Mochten er opnieuw
labels ingevoerd worden, zou dat kunnen leiden tot het vormen van eliteclubjes.
“Het zou misschien ook wel wat vriendjespolitiek zijn. Ook zou je rapper gevallen krijgen
waarbij enveloppes worden toegestoken en ze dan het label plots wel krijgen.”
Een tweede reden ligt in het feit dat goed werkende beroepsbeoefenaars niet bereid zullen zijn
hun werk op te geven om controles uit te voeren.
“Een nieuweling zal dit misschien willen doen, maar iemand die goed werkt zal zijn werk niet
willen opgeven om hele dagen bij zijn collega’s te gaan controleren.”
Ook de inspecteurs zelf beseffen dat hun geleverde werk ondermaats is. Maar of de sector het
beter kan, betwijfelen ze sterk. Zeker naar illegale zaken toe, denken ze dat zelfregulering
geen oplossing is.
“De hygiëneopleiding is nu al zeer beperkt. Die mensen die ze momenteel niet volgen, zullen
zich volgens mij ook weinig aantrekken van een kwaliteitslabel.”
Men gelooft dan wel weer in een privaatlabel, waarbij de controles dus uitgevoerd worden
door een privé-instelling. Daarmee zou ook het probleem van de ontoereikendheid van
middelen opgelost worden.
“Die private instellingen zouden dan bijvoorbeeld wel boetes kunnen gaan uitschrijven, wat
inkomsten betekent voor de staat. Zo gaan de inspecties zichzelf terugbetalen. En zo zou je
dan weer een aantal elementen op poten kunnen zetten die er vandaag niet zijn.”
Ook de afgevaardigde van toenmalig minister Demotte ziet een meerwaarde in het delegeren
van de controles aan geaccrediteerde instellingen. De overheid beschikt hiervoor echter niet
over de nodige financiële middelen, waardoor dat idee snel van tafel geveegd kan worden.
Een oplossing zou dan zijn om de professionelen mee te laten betalen voor de controles, dit
via jaarlijkse bijdragen of per controle. Die bepalingen zouden dan in de wetgeving gegoten
moeten worden.
56
“Zo zou de wet kunnen vermelden aan welke instelling de controles gedelegeerd worden en
dat de factuur voor deze controles doorgefactureerd wordt aan de sector. Er zou dan ook een
frequentie kunnen bepaald worden, bijvoorbeeld om de twee jaar krijgt iedere zaak een
controleur over de vloer.”
Naast het al dan niet beter uitvoeren van de controles, geloven de sectorleden er niet in dat
een kwaliteitslabel de klanten beter kan beschermen tegen onhygiënische of onesthetische
gevallen. De meesten gaven aan dat er eventueel wel nog labels konden ingevoerd worden
naast de wettelijke regelgeving. Maar ze betwijfelden of dat een echte meerwaarde zou zijn.
Zoals eerder aangehaald speelt de concurrentiestrijd een grote rol in deze sector. Wie
bijgevolg de voorwaarden kan bepalen voor een esthetisch label is een onuitgemaakte zaak.
“De een vindt die tatoeëerder of piercer fantastisch, terwijl een ander vindt dat zijn werk op
niks trekt. Ook professionelen verschillen hierover van mening, dus de kwaliteit gaan bepalen
gaat totaal niet. Niet in de wetgeving, maar ook niet via een label.”
Een ander struikelblok is dat een label ook strafrechtelijk niks kan gaan bepalen. Iedereen is
gelijk voor de wet en moet de regels respecteren. Een label daarentegen wordt op vrijwillige
basis aanvaard en is vaak ook niet door iedereen gekend.
“Een wet is een absolute must. Het heeft vooral veel mensen doen nadenken voor ze eraan
beginnen. Vroeger schoten de shops als champignons uit de grond, maar nu horen ze van de
wetgeving, de normen, welk materiaal ze nodig hebben, welke opleiding ze moeten volgen,…
Er komen nu minder snel shops bij.”
Enkele respondenten benadrukten dat vooral een goede samenwerking belangrijk is. De
regulering volledig in handen laten liggen van één partij zou leiden tot een te zwart-
witdenken. Indien de overheid zich met de materie zou bezighouden zou die niet aangepast
zijn aan de noden, aangezien ze werken vanachter een bureau en geen voeling hebben met de
realiteit. Maar ook de sector zelf laten beslissen en controleren zou niet werken, aangezien die
zo goed als niets kan bereiken zonder de hulp van de overheid.
“Ik denk dat de beste oplossing hier zou zijn dat het in samenspraak gebeurt met
professionals die weten waar ze mee bezig zijn, op de hoogte zijn van de laatste nieuwe
ontwikkelingen, en reeds lang en dagelijks actief zijn in de sector.”
57
6.9 Informatiecampagnes
Het Koninklijk Besluit is er gekomen zowel ter bescherming van de beroepsbeoefenaar als
van de klant. Toch zien de sectorleden vaak onwetende personen hun zaak binnenstappen. Ze
zouden het dan ook geen overbodige luxe vinden dat de overheid de burger meer en beter gaat
informeren. Hoewel er ooit een kleinschalige campagne liep van de Bond Moyson, is het
vooral de sector zelf die hun klanten moet inlichten over de risico’s en wettelijke
reglementering.
“Mensen moeten zichzelf gaan informeren en gaan vaak kijken hoe het beschreven staat op
het internet. Sommigen weten waar ze op moeten letten qua hygiëne, maar anderen dan weer
niet. […]Tien jaar geleden moesten we ze zelf gaan inlichten, maar de mensen zijn ook
mondiger geworden en vragen ons nu soms hoe we werken.”
Toch stelde een respondent voor om breder te gaan informeren dan enkel de hygiënische
normering. Er zou meer voorlichting moeten zijn over de specialisaties, en dit met oog op het
kiezen en vergelijken van een geschikte beroepsbeoefenaar.
“Mensen beseffen niet dat sommige tatoeëerders een eigen specialiteit hebben. Ze zien de
tatoeage van een vriend, vinden die mooi en gaan er ook een zetten bij die tatoeëerder. Die
kleine tatoeage kon wel mooi zijn, maar de grote die zij laten zetten kan faliekant mislukken.”
Ook de Jeugdraden, geconsulteerd naar aanleiding van het debat over de instelling van een
leeftijdsgrens, lieten zich uit over het gebrek aan informatie voor de klant en in het bijzonder
voor jongeren.
“Neanmoins, nous sommes en demande de mesures garantissant une bonne information du
public ainsi que d’une clarification du document en ce qui concerne la terminologie et les
practiques annexes.»
De sectorleden merken op dat jongeren minder geneigd zijn zich te laten informeren en
minder goed op de hoogte zijn van de wettelijke verplichtingen. Voor hen is het vaak
belangrijker dat ze hun lichaamsversiering krijgen, onder welke omstandigheden dat ook
gebeurt.
Ook de inspectiedienst vindt dat de consument beter op de hoogte zou moeten zijn van het
bestaan van het KB. Toch geven ze aan dat we in de nabije toekomst geen
overheidcampagnes mogen verwachten.
58
“We verkeren in een stadium dat bepaalde dingen niet meer gebeuren. Zo ziet de overheid
sensibilisatie niet als prioriteit, dit door gebrek aan mensen en middelen.”
De afgevaardigde van toenmalig minister van Volksgezondheid Ruddy Demotte, vindt
evenzeer dat de overheid een informatiecampagne op poten zou moeten zetten. Als geen
ander weet hij echter dat, wanneer er geen grote incidenten gebeuren, de politieke aandacht
hier niet naartoe zal gaan.
“Zelf ben ik grote voorstander voor preventieve informatie en veiligheid. Een klacht komt
altijd te laat.”
6.10 Ethische aspecten
Jongeren zijn dus beperkt door hun wettelijke onbekwaamheid zodat ze niet alle soorten
lichaamsversiering zomaar kunnen laten plaatsen. Maar ook meerderjarigen worden in
bepaalde gevallen gelimiteerd, dit in toestand van het niet volledig bezitten van hun
beslissingvermogen.
Alle meerderjarige personen met volledig beslissingvermogen kunnen onder andere volgende
rechten uitoefenen: het recht op leven in vrijheid en veiligheid (artikel 13 EVRM), recht op
vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (artikel 18 EVRM), recht op vrijheid van
mening en meningsuiting (artikel 19 EVRM) en recht om te genieten van wat kunst en
wetenschappen voortbrengen (artikel 27 EVRM). Gesteld kan worden dat volwassenen het
recht hebben alle (artistieke) ontwerpen, eventueel met religieuze boodschap of andersoortig
mening, op eender welke plaats op het lichaam te plaatsen.
Desondanks kiezen vele beroepsbeoefenaars ervoor om ethische grenzen voor zichzelf te
trekken. Ze veronderstellen dat meningen gaan veranderen over de jaren heen. Zo zetten velen
naast haat- of politieke boodschappen ook geen namen of modeverschijnselen en -trends.
“Iemand die hier komt en vraagt om een Tweety te zetten, dan probeer ik toch eerst met die
persoon te babbelen: dat is iets van de jaren negentig, we zijn al sterk geëvolueerd, zou je
niks anders nemen… Als ik ze niet kan overtuigen, moet ik toch zeggen dat ze bij iemand
anders zullen moeten gaan. Het is een beetje bewustmaking van de klant, ook al is dat onze
wettelijke taak niet.”
"Zo kennen we ook de ‘Tattoos of the moment’. Dat zijn dan tattoos die op sociale media of
internet rondgaan die iedereen ineens wil laten zetten, zonder enige inspiratie of
59
individualiteit. Zo zijn birdsilhouettes en infinitytekens nu sterk in trek. Wij raden dat ten
stelligste af en in het merendeel van de gevallen weigeren we deze ook.”
Ze kiezen er dus voor de ontwerpen niet tot uitvoering te brengen, maar zijn ook niet voor een
totaalverbod van bepaalde boodschappen of meningen.
“Hier in deze shop zijn we heel bewust met onze job bezig en focussen op het artistieke en
kwalitatieve. Andere shops zien hun taak als serviceverlenging. Ze zijn niet het geweten van
de klant, wat de klant vraagt is hun probleem. Maar dat is niet ons uitgangspunt.”
Goed draaiende zaken hebben bovendien geen tekort aan klanten, zodat ze dergelijke
ontwerpen gemakkelijker kunnen weigeren. Ze vertelden ook dat collega’s onder elkaar
praten over beroepsbeoefenaars die zulke aanvragen inwilligen.
“Als je een beetje verstand hebt, ga je dat als goede tatoeëerder niet doen. Zeker als je niet
zelf van die strekking bent, want anders krijg je een slechte naam.”
Ook andere respondenten hadden een goede reden om dergelijke ontwerpen niet op iemand
aan te brengen. Zo was een van de respondenten gespecialiseerd in de Japanse stijl waardoor
ze de discussie gemakkelijk uit de weg kan gaan. Ze ziet ook wel in dat ze niet altijd zelf
beseft waarvoor sommige tekens staan, zodat zij onbewust en onbedoeld geheime codes kan
plaatsen.
Een sectorlid had zelf een tatoeage in zijn jonge jaren laten plaatsen, waarin het
swastikapatroon verwerkt zit. Dat heeft echter niets met het nazisme te maken, maar stelt het
hart van Boeddha voor. Hij stelt dan ook dat het moeilijk te bepalen is wanneer iets
provocerend is en wanneer niet. Toch gaat ook hij de discussie uit de weg en kiest ervoor
dergelijke zaken niet te plaatsen.
“Wij hebben dan denk ik liever dat ze kwaad zijn omdat we het niet willen doen dan dat ze
achteraf kwaad zijn omdat we niks hebben gezegd. Een tattoo heb je voor het leven en het
moet over 10-20 jaar nog steeds mooi zijn.”
Een respondent gaf aan dat in hun shop af en toe religieuze of politieke tatoeages gezet
worden. Toch beperken ze dat tot een minimum: ze gaan bijvoorbeeld niet in op de vraag om
hakenkuizen of SS-tekens te plaatsen. Dan maken zij de klant ook duidelijk dat ze hiervoor
naar een andere tatoeëerder dienen te trekken.
60
“Inderdaad, in principe kan alles gezet worden en iedereen moet daar vrij in zijn, maar ik
vind dat niet het doel van een tattoo. Wij hebben een klant en die heeft een grote Maria in zijn
zij laten zetten met op de achtergrond een mariakoekje. Dat is gaaf en om te lachen. Zolang
het met een knipoog is zal het hier wel gedaan worden.”
6.11 Nieuwe fenomenen
In de praktijk gaan sommige mensen nog een stapje verder met het versieren van hun lichaam.
Zo laten bepaalden hun tong splitsen, lichaamsdelen brandmerken, elfenoortjes naaien of
implantaten in het lichaam aanbrengen. Deze praktijken worden niet behandeld in het KB.
Toch worden ze vaak uitgevoerd in een tatoeage- of piercingzaak. Er kan dan ook afgevraagd
worden of ook die nieuwe fenomenen een plaats moeten krijgen in het Koninklijk Besluit.
Als het van de sectorleden afhangt, is het niet nodig dat de overheid dit gaat reguleren. Het
uitvoeren van die vormen komt volgens hen slechts sporadisch voor. Aangezien het een
extremere uiting is van lichaamsversiering, zien ze dat de mensen die hiervoor kiezen, niet
over een nacht ijs gegaan zijn. Ze vragen zich dan ook af waarom ze dat aan een volwassen
persoon zouden moeten weigeren.
“Ik heb zelf een afkeer van snijden en branden, maar voor mij moet het zeker niet verboden
worden. Wij leven in een vrij land, een democratie waar we vanaf een bepaald moment, de
meerderjarigheid, de vrijheid moeten hebben om te beslissen te doen en te laten wat we
willen.”
Bovendien merkte iemand op dat, indien men bodymodification uit de grijze zone zou halen,
de drempel voor de consument kleiner zal worden. Dan zouden net situaties kunnen ontstaan
waarbij mensen niet ten volle beseffen waaraan ze beginnen en dat laten doen bij
beroepsbeoefenaars die niet geschikt zijn om dergelijke procedures uit te voeren.
“De dingen die wij doen zijn esthetische ingrepen die in wederzijdse overeenstemming
uitgevoerd worden op volwassen personen die een normaal beslissingsvermogen hebben. Het
zijn geen medische ingrepen, dus in principe is er geen sprake van overtreden van een wet.”
De sectorleden beseffen natuurlijk dat ze bij dergelijke praktijken wettelijk minder goed
beschermd zijn. Toch nemen ze hun voorzorgsmaatregelen en laten ze de klant altijd een
informed consent ondertekenen. Een respondent vraagt bovendien een kopie van de
61
identiteitskaart, die nogmaals ondertekend dient te worden. Op die manier dekken ze zich in
tegen een aanklacht van opzettelijke slagen en verwondingen.
“Er zijn natuurlijk bepaalde handelingen die je moet uitvoeren qua hygiëne, maar elke
zelfrespecterende shop zal dit sowieso zo goed mogelijk doen, met of zonder wetgeving
hierrond.”
Een andere respondent vindt dat die materie niet valt onder piercings en tatoeages. Daarom is
het ook aan Volksgezondheid om maatregelen te nemen als er hierover klachten zouden
komen. Zonder klachten zullen ze het fenomeen niet onderkennen en al zeker niet als
prioritair aanzien. Vermoedelijk zullen omtrent dergelijke praktijken echter geen meldingen
binnenkomen, aangezien ze slechts sporadisch en meestal in een goede verstandhouding
plaatsvinden.
Ook de inspectiedienst meent dat niet alles gereguleerd dient te worden. Ze menen dat ze
moeilijk kunnen tussenkomen in de relatie van twee volwassenen, de beroepsbeoefenaar en de
klant, indien de lichaamsverminking in full consent gebeurde. Ze vragen zich af of ze zelf wel
mogen stellen dat mooie littekens aanbrengen op het lichaam niet mag. De grens tussen
reglementeren en het beperken van vrijheid is soms heel vaag. Bovendien staan ze er ook vrij
machteloos tegen, aangezien het niet in de wetgeving opgenomen is. Toch hebben ze een stok
achter de deur: als er dingen in het lichaam gebracht worden, kan dat gezien worden als een
medische actie. Een van de taken van de federale gezondheidsinspecteurs is namelijk het
opsporen van gevallen waarbij sprake is van een onwettige uitoefening van
gezondheidsberoepen. Maar zoals eerder vermeld beschikken ze niet over politionele of
gerechtelijke macht waardoor ze enkel kunnen overgaan tot het indienen van een officiële
klacht bij politie of parket.
6.12 Conclusie
Uit alle hoeken werd vernomen dat het Koninklijk Besluit een absolute noodzaak was, dit met
het oog op juridische bescherming voor zowel sectorlid als klant. Toch kan opgemerkt
worden dat de praktische vertaling wat gebreken vertoont. Naar de toekomst toe denken alle
betrokkenen echter dat verandering moeilijk zal zijn. Het grootste probleem is het gebrek aan
financiële en zodoende ook personele middelen om implementatie van het KB in al zijn
aspecten door te voeren. Ook het relatief groot aantal verschillende partijen maakt het niet
eenvoudig: een eenzijdige visie is niet voor alle elementen merkbaar, zodoende een
62
compromis gevonden diende te worden. Uiteindelijk is het de wetgevende macht die de knoop
moest doorhakken en misschien viel die wel te snel terug op veilige en minder praktische
oplossingen. Lichaamsversiering mag dan wel alom vertegenwoordigd zijn in de
samenleving, toch is het nog steeds geen prioriteit op de agenda van de politieke instanties.
63
7. Beperkingen van het onderzoek
De voorgaande resultaten geven de meningen en standpunten van de bevraagde respondenten
weer. Toch moet er rekening gehouden worden met het feit dat die slechts een deel van de
sector weerspiegelen. Zo mag niet uit het oog verloren worden dat er geen contact heeft
plaatsgevonden met beroepsbeoefenaars die illegaal te werk gaan. Zij lieten zich dus niet
registreren en namen niet deel aan de verplichte opleiding. Zij zouden waarschijnlijk een heel
ander licht op dit verhaal kunnen werpen. De keuze om die personen niet op te zoeken, was in
de eerste plaats uit praktische overwegingen. Het is zeer moeilijk om met dat soort mensen in
contact te komen, aangezien ze niet openlijk te koop lopen met het feit dat ze niet conform de
wetgeving werken. Bovendien blijkt uit de gesprekken dat dergelijke praktijken vaak in
criminele milieus of soortgelijke groeperingen gebeuren. Die opsporen is voor de
gezondheidsinspecteurs al een hele opgave, ook voor een onderzoeker blijkt het geen
evidentie om deze mensen te lokaliseren en te bereiken.
Daarnaast moet in aanmerking genomen worden dat enkel Vlaamse respondenten bevraagd
zijn. Het is dus mogelijk dat de sector in Wallonië afwijkende informatie zou geven en dat
ook bij hen een andere visie teruggevonden kan worden. De kans is echter klein dat hun beeld
sterk zal verschillen van hun Nederlandstalige collega’s, aangezien ook Waalse sectorleden
deelnamen aan de onderhandelingen van het Koninklijk Besluit.
Een ander punt waar de aandacht op gevestigd dient te worden is het feit dat de onderzoeker
nooit met zekerheid kan zeggen of alle informatie die verkregen werd waarheidsgetrouw en
volledig is. Ook in deze masterproef lieten vermoedelijk niet alle respondenten het achterste
van hun tong zien. Zo maakten sommige sectorleden melding van ethisch vergaande
praktijken bij een collega, maar tijdens de bevraging van die laatste, ontkende hij dergelijke
ontwerpen te plaatsen. Wie van hen de waarheid spreekt, valt als onderzoeker niet altijd te
achterhalen. Maar vermoedelijk schrikt de persoon van onderzoeker sommige respondenten
toch wat af. Zodoende gaan ze zich beter voordoen dan ze zijn of hangen ze een mooier beeld
van zichzelf op, conform de maatschappelijk aanvaarde normen.
64
8. Conclusie
De centrale doelstelling van deze masterproef was erop gericht te achterhalen of het
Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings sluitend genoeg
is om de sector te reguleren. Aan de hand van een literatuurstudie en een kwalitatief
onderzoek bij de sectorleden werd getracht een beeld te schetsen van dit onderwerp in al zijn
deelaspecten. In dit afsluitende hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen van dit
onderzoek samengevat.
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden halfopen interviews afgenomen bij
volgende personen: de sectorleden die meewerkten aan de totstandkoming van het KB;
beroepsbeoefenaars die de sector binnenkwamen na de implementatie van het KB; een
federale gezondheidsinspecteur; een afgevaardigde van toenmalig minister van
Volksgezondheid Rudy Demotte. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van de bestaande
literatuur omtrent (zelf)regulering en de wetgevende teksten die handelen over
lichaamsdecoratie .
De weg naar het Koninklijk Besluit was lang en niet zonder hindernissen. Het was de sector
zelf die als eerste de nood aan een wetgevend kader inzag en trok dan ook met enkele
associaties naar de wetgever. Op politiek niveau was de problematiek echter niet populair,
waardoor geen enkele Federale Overheidsdienst zich bevoegd verklaarde. Na wat getouwtrek
en een wetswijziging kwam de materie in handen van de FOD Economie terecht. Onder hun
autoriteit kwamen achtereenvolgens de deontologische code en het Belgian Hygiene Quality
Label (BHQL) tot ontwikkeling. De overheid was met die coregulering echter tevreden en
vond het niet nodig verdere stappen te ondernemen.
De sector hamerde nog steeds op een wettelijke regeling en opnieuw onder invloed van een
wetswijziging, werd de materie overgedragen aan de FOD Volksgezondheid. In een volgende
legislatuur werd uiteindelijk het Koninklijk Besluit doorgevoerd, naar analogie met de code
en het label. Het KB van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en
piercings werd geïmplementeerd op nieuwjaarsdag 2006.
Over het algemeen kan aangenomen worden dat de sector tevreden is met de inhoud van het
Koninklijk Besluit. Er zouden nog enkele kleinigheden aangepast kunnen worden, zoals de
invoering van een leeftijdsgrens en een duidelijker onderscheid tussen de beroepsstatus van
personen die respectievelijk (semi-)permanente make-up en tatoeages uitvoeren. Toch zijn dat
geen al te grote hindernissen, zodat de uitoefening van het beroep in de meeste gevallen
65
adequaat kan verlopen. Ook hoeven geen nieuwe bepalingen aan het KB toegevoegd te
worden. De nieuwe trends, zoals brandmerking en scarificatie, moeten niet vervat worden in
het KB, aangezien er sprake is van een kleinschalige toepassing bij een select publiek. Ook
esthetische richtlijnen zijn niet aan de orde: wie bepaalt namelijk wat kunstzinnig goed of
slecht is? Ethische grenzen trekken door middel van het KB krijgt ook geen achterban in de
sector: iedere persoon heeft de vrijheid te doen en laten wat hij wil met zijn lichaam.
Samengevat kan gesteld worden dat de bevraagde leden achter de inhoud van het KB staan en
deze respecteren. Bij het achterwege blijven van enige bepalingen, gaat men voor zichzelf een
grens opleggen, dit meestal conform de algemeen aanvaarde praktijken die gehanteerd
worden in de sector.
Waar alle respondenten wel over struikelen is de controle op de naleving van dit Koninklijk
Besluit. Velen vragen zich af waarom er een wettelijke regeling bestaat, als die niet grondig
gecontroleerd wordt. De federale gezondheidsinspecteurs die instaan voor de controles, geven
zelf aan deze niet naar behoren te kunnen uitvoeren, dit door gebrek aan financiële en
personele middelen en politionele bevoegdheid. Sinds de invoering van het KB staan de
tabak- en alcoholinspecteur via delegatie in voor de routinecontroles. Enkel indien er sprake is
van een klacht, treden de federale inspecteurs op. De inspecteurs die de meeste controles
uitvoeren zijn geen experten inzake de materie en lopen slechts hun checklist af. Dat gebrek
aan voeling met de praktijk, stoot op verontwaardiging en frustratie bij de sectorleden.
Zo kan de overgang gemaakt worden naar de volgende onderzoeksvraag: is de overheid wel
de juiste partij om de materie te reguleren? Alle respondenten zijn van mening dat de
ondersteunende hand van de overheid noodzakelijk is om enige bepalingen af te dwingen. De
sector kent dan misschien wel de kneepjes van het vak, maar is niet de geschikte partij om de
controles te organiseren en uit te voeren. De wereld van lichaamskunstenaars is hard en velen
gunnen collega’s het licht in de ogen niet. Autoregulering kan dan leiden tot vriendjespolitiek
of clubvorming. Bovendien zijn er beperkingen aan een label: ze is niet verplicht en
strafrechtelijk kan ook geen gevolg gegeven worden aan overtredingen. Om de autoregulering
te financieren dient voor het label en de bijhorende controles ook nog eens betaald te worden.
Een terugkeer naar een label en autoregulering is voor de sector dus niet aan de orde.
Waar sommigen wel voorstander van zijn, is de delegatie van de controles aan een private
instelling. Die onafhankelijke organisatie zou dan aangewend kunnen worden door de
overheid om in hun plaats de controles, voorgeschreven door het KB, uit te voeren. De
66
overdracht zou eventueel aan de hand van een bepaling aan het KB toegevoegd kunnen
worden.
Een oplossing die echter niet in overweging genomen zal worden door het gebrek aan
financiële middelen van de overheid. Ook de lage prioriteit die aan het onderwerp wordt
toegekend, maakt het er niet rooskleuriger op. Naar de toekomst toe kunnen we volgens de
respondenten geen verbetering verwachten, tenzij het plots klachten gaat regenen of indien er
verkiezingen voor de deur staan.
Het verschuiven van deze materie naar de onderste contreien op de politieke agenda, heeft
bovendien tot gevolg dat de consument slechts in beperkte mate geïnformeerd wordt over het
bestaan van de wettelijke regelgeving met betrekking tot lichaamsversiering. Hoewel meer en
betere informatie aan de burgers meegedeeld dient te worden, vinden de sectorleden toch dat
de klant ook zelf voor een deel de verantwoordelijkheid draagt bij dergelijke praktijken. Er
zou hen sowieso meer informatie aangereikt moeten worden, maar toch zijn er volgens hen
genoeg mogelijkheden om zich als klant te informeren. Bovendien ligt de uiteindelijke
beslissing steeds bij de consument en kan niemand oordelen in de plaats van een ander wat
wel en niet kan met het menselijk lichaam.
In grote lijnen kan uit deze masterproef geconcludeerd worden dat de inhoud van het
Koninklijk Besluit zeker en vast volstaat om de sector te gaan reguleren. Het grootste
probleem bevindt zich op het niveau van de controles die slechts in beperkte mate worden
uitgevoerd. Ook naar het informeren van de consument toe, is nog heel wat ruimte voor
verbetering mogelijk. Boosdoeners voor deze nalatigheden zijn de geringe interesse voor de
materie en het gebrek aan financiële middelen. Waar de overheid steken laat vallen, dienen de
beroepsbeoefenaar en de consument die steken op te rapen en voor zichzelf bepalingen en
grenzen op te stellen.
67
9. Aanbevelingen
Hoewel het in eerste instantie niet beoogd werd om in deze masterproef aanbevelingen te
maken, kwamen steeds meer vaststellingen tijdens het onderzoek naar boven. Bijgevolg
zullen als slot toch nog enkele adviezen geformuleerd worden.
Zo is het aan te raden voor de sectorleden om de consument aan te sporen een klacht neer te
leggen, indien problemen ontstaan met hun lichaamsversiering. Vaak gaan de consumenten
naar een andere beroepsbeoefenaar wanneer complicaties optreden na het laten plaatsen van
de lichaamsdecoratie. In vele gevallen biedt de piercer of tatoeëerder hulp aan, maar maken ze
er de klant niet op attent dat ze een klacht bij de FOD Volksgezondheid kunnen neerleggen.
Eventueel zou het ook aan te bevelen zijn dat de sectorleden de klacht zelf doorsturen. Dat
zou er toe kunnen leiden dat, door de toestroom van klachten, de aandacht voor deze
problematiek op de politieke agenda komt te staan. Bovendien is het door middel van klachten
ook mogelijk voor de inspecteurs niet-geregistreerde of onhygiënische zaken op te sporen en
sneller uit het circuit te halen.
Aan de overheid kan het advies gegeven worden om in de eerste plaats wat politieke moed te
tonen en het onpopulaire thema onder de aandacht te brengen. Indien wat financiële middelen
vrijgemaakt kunnen worden, is het aan te raden die in de eerste plaats te investeren in
preventie. Dit bijvoorbeeld door het op poten stellen van informatiecampagnes. Wanneer de
media betrokken kunnen worden in het verhaal, zal een groot publiek gewaarschuwd kunnen
worden voor de gevaren van onhygiënische praktijken. Door de burgers te laten zien waar ze
rekening mee moeten houden bij de keuze van een beroepsbeoefenaar, kunnen veel klachten
voorkomen worden.
De aangiftes van onhygiënische praktijken of onwettige uitoefening van het beroep, zouden in
de toekomst ook beter opgevolgd moeten worden. Zeker wanneer ze een stijging zouden
kennen door de eerste aanbeveling. Naast de informatiecampagnes, zouden dan uiteindelijk in
tweede instantie middelen vrijgemaakt moeten worden om de controles gerichter en op meer
regelmatige basis uit te voeren.
De overheid moet misschien onder ogen durven zien dat overheveling naar een private
organisatie een geschikte oplossing zou kunnen zijn. De kosten van de controles zouden dan
teruggevorderd kunnen worden uit de boetes die de privé-instelling kunnen uitschrijven en/of
uit jaarlijkse bijdragen van de sector. De overheid zou die bepalingen aan het Koninklijk
Besluit kunnen toevoegen.
68
Voor de consument geldt slechts een grote aanbeveling: ‘bezint eer ge begint’. Tegenwoordig
zijn er genoeg toegangswegen tot informatie met betrekking tot de risico’s, gebruiken,
technieken, stijlen, enz. van lichaamsversiering. Ook na de plaatsing dient men zijn
verantwoordelijkheid op te nemen om de gecreëerde wonde zorgvuldig te verzorgen. Men
moet steeds in het achterhoofd houden dat lichaamsversiering iets voor het leven is. Spijt
komt meestal te laat.
69
10. Bibliografie
Atkinson, M. (2002). Pretty in ink: Conformity, resistance, and negotiation in women’s
tattooing. Sex Roles, 47, 219–235.
Baarda, D. B., de Goede, M. P. M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek.
Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Noordhoff
Uitgevers B.V.
Baarsma, B. (2003). Zelf doen? Inventarisatiestudie van zelfreguleringsinstrumenten. SEO-
rapport nr. 664. Amsterdam: SEO.
Bethke, G. & Reichart, P. A. (1999). Risiken des oralen Piercings. Mund-, Kiefer- Und
GesichtsChirurgie, 3, 98–101.
Billiet, J. & Carton, A. (2001). Dataverzameling : gestandaardiseerde interviews en zelf-in-te-
vullen vragenlijsten. In Billiet, J. & Waege, H. (Eds.). Een samenleving onderzocht: methoden
van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
Bos, D. I. (1995). Marktwerking en regulering: theoretisch aspecten en ervaringen in
Nederland en het buitenland. Rotterdam: OCFEB.
Cambré, B. & Waege, H. (2001). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open
interviews. In Billiet, J. & Waege, H. (Eds.). Een samenleving onderzocht: methoden van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
Capasso, L., La Verghetta, M. & D’Anastasio, R. (1999). L’homme du Similaun: une
synthèse anthropologique et paléthnologique. L’Anthropologie 103, 447–470
Daems, H., & De Grauwe, P. (1981). Determinanten van de overheidsreglementering.
Overheidsinterventies. Effectiviteit en efficiëntie, 25-41.
de Bijl, P. & van Damme, E. (1997). Regulering en zelfregulering in markten met
kwaliteitsonzekerheid. Tilburg: Center for economic research.
Decorte, T. & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie.
Leuven: Acco.
De Cuyper, C. (2008). Permanent makeup: indications and complications. Clin Dermatol
2008; 26:30-4.
70
De Cuyper, C. (2010). Cosmetic and medical applications of tattooing. In: De Cuyper, C. &
Pérez-Cotapos, M.L. (Eds.). Complications with Body Art: Tattoos, Piercings and Permanent
Make-Up. Berlin: Springer Heidelberg.
DeMello, M. (2000). A cultural history of the modern tattoo community. Duke: University
Press.
Dierickx, A. (2006). Toestemming en strafrecht: een strafrechtsdogmatische analyse van de
toestemming en de strafrechtelijke bescherming van lijf en leven. Antwerpen-Oxford:
Intersentia.
Donner, J. P. H. (1990). De relativiteit van zelfregulering. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. &
Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot
actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.
Eijlander, P.H. (1990). Zelfregulering en wetgevingsbeleid. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C.
& Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot
actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.
Eijlander, P. H. (1990). Wetgeving en zelfregulering. In Ballin, H. (Eds.). Recht doen door
wetgeving: opstellen over wetgevingsvraagstukken. Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.
Eijlander, P. H. (1993). De wet stellen: beschouwingen over onderwerpen van wetgeving.
Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.
Geelhoed, L. A. (1993). Deregulering, herregulering en zelfregulering. In Eijlander, P.H.,
Gilhuis, P. C. & Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of
prikkel tot actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.
Geurts, R. (2014). Raad voor het verbruik. Commissie voor onrechtmatige bedingen. Verslag
over de werkzaamheden 2013. Brussel: Federale Overheidsdienst Economie.
Glaser, B. G. & Straus, A. L. (1967). The discovery of Grounded Theory: Strategies for
Qualitative Research. Chicago: Aldine.
Hand. Senaat 2003-04, 8 juli 2004, nr. 3-70, 18.
Hand. Senaat 2008-09, 15 oktober 2009, nr. 4-89, 33.
71
Heldens, J. & Reysoo, F. (2005). De kunst van het interviewen: reflecties op het interview
met een guide. Kwalon, 30(3), 106-121.
Hof van Cassatie 6 januari 1998, R.D.P.C. 1999, 562-572.
Hoge Gezondheidsraad (2011). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8631.
Semipermanente make-up en tatoeage. Brussel.
Hoge Gezondheidsraad (2012). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8719. Hygiënische
vereisten met betrekking tot de infectiebeheersing bij semipermanente en permanente make-
up, tatoeage en piercing. Brussel.
Hoge Gezondheidsraad (2015). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8893. Producten
voor tatoeages en permanente et semi-permanente make-up -tussentijds advies om de
complicaties te beperken en de veiligheid van de producten en technieken voor tatoeage en
permanente en semi-permanenten make-up te verhogen, in afwachting van een positieve lijst
van producten voor tatoeage en permanente en semi-permanente make-up. Brussel.
Jury voor ethische praktijken Inzake reclame (2014). Activiteitenverslag 2013. Brussel: Raad
voor de reclame.
Kinderrechtencommissariaat (2003). Jaarverslag Kinderrechtencommissariaat 2002-2003.
Brussel.
Klein, R. (1990). The state and the professions: the politics of the double bed. British Medical
Journal, 301, 700-2.
Koninklijk besluit van 20 februari 1964 houdende oprichting van een Raad voor het Verbruik,
gewijzigd door de Koninklijke besluiten van 2 juli 1964, 27 maart 1969, 30 november 1973,
18 juli 1983, 6 april 1984, 28 juni 1985, 9 december 1992 en 23 januari 1997, BS 02 april
1964, 3377.
Koninklijk Besluit van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de
gezondheidsberoepen, BS 14 november 1967, 11881.
Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van
de beroepswerkzaamheid van schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handels-
en ambachtsondernemingen, BS 3 maart 1993, 4530.
72
Koninklijk besluit van 28 maart 2003 tot toekenning van bijkomende opdrachten aan de
Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten, BS 26 mei 2003, 28895.
Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en
piercings, BS 21 december 2005, 54581.
Lucassen, P.L.B.J. & Hartman, T. (2007). Kwalitatief onderzoek. Antwerpen: Standaard
Uitgeverij.
Martens, P. (2005). Mediarecht voor journalisten. Antwerpen: Garant.
McKinley, N. M. (1999). Woman and objectified body consciousness: Mothers’ and
daughters’ body experience in cultural, developmental, and familial context. Developmental
Psychology, 35, 760–769.
Myers, J. (1992). Non-mainstream body modification: Genital piercing, branding, burning and
cutting. Journal of Contemporary Ethnography, 213, 267–306.
Naert, F. & Cottyn, A. (2010). Marktwerkingbeleid in België en de EU: een economische
inleiding. Antwerpen: Intersentia.
O’Gorman, A. & Vander Laenen, F. (2010). Ethische aspecten van kwalitatief onderzoek. In
Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie.
Leuven: Acco.
Ponsaers, P., Pauwels, L. & Decorte, T. (2008). De steekproeftrekking in kwantitatief en
kwalitatief onderzoek. In Goethals, J. & Pauwels, L., (Eds). Kwantitatieve en kwalitatieve
criminologische onderzoeksmethodes: een introductie. Leuven/Gent: Acco.
Programmawet van 9 juli 2004, BS 15 juli 2004, 55579.
Renaut, L. (2004). Les tatouages d’Ötzi et la petite chirurgie traditionnelle. L’anthropologie
108 (2004) 69–105.
Resolution ResAP(2008)1 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa on
requirements and criteria for the safety of tattoos and permanent make-up (superseding
Resolution ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-up), Pb.L. 20februari 2008.
Richtlijn 92/59/EEG van de Raad van 29 juni 1992 inzake algemene productveiligheid, Pb.L.
11 augustus 1992. Afl. 228,24.
73
Richtlijn 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1994 tot twaalfde
wijziging van Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke
en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt
brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, Pb.L. 22 juli 1994.
Afl. 188,1.
Richtlijn 2004/96/EG van de Commissie van 27 september 2004 tot wijziging van Richtlijn
76/769/EEG van de Raad voor wat betreft de beperking van het op de markt brengen en van
het gebruik van nikkel voor piercingstaafjes met het oog op aanpassing van bijlage I aan de
technische vooruitgang, Pb.L. 28 september 2004. Afl. 301,51.
Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2004). Methoden en technieken van onderzoek.
Amsterdam: Pearson Education.
Scheinfeld, N. M. D. (2007). Tattoos and Religion. Clinics in Dermatology 25 (2007), 362–
366.
Schepers, R. , Nys, H. , Mokos, P. & Van Bael, I. ( 2002). Artsen controleren in België. De
dienst geneeskundige controle van het RIZIV en de orde van geneesheren. Onze Alma Mater,
56 (4), 527-545.
Shiel, W.C. & Stöpper, M.C. (2008). Webster’s New World Medical Dictionary, 3rd Edition.
Hoboken: Wiley Publishing.
Snellen, I. T. M. (1987). Boeiend en geboeid. Ambivalenties en ambities in de bestuurskunde.
Alphen aan den Rijn: Samsom.
Sperry, K. (1991). Tattoos and Tattooing. Part I: History and Methodology. American Journal
of Forensic Medicine & Pathology, 12 (4), 313.
Swanborn, P. G. (2013). Case studies: wat, wanneer en hoe? Den Haag: Boom Lemma
uitgevers.
Turner, D.W. (2010). Qualitative Interview Design: A Practical Guide for Novice
Investigators. The Qualitative Report, 15 (3), 754-760.
’t Veld, R.J. (1990). Zelfregulering en overheidssturing. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. &
Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot
actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.
74
Tweede Kamer (1984). Deregulering van overheidsregelingen. Eindbericht van de commissie
vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen, 17931, nr. 9. ’s-Gravenhage.
Vail, D. A. (1999). Tattoos are like potato chips. . . you can’t have just one: The process of
becoming and being a collector. Deviant Behavior, 20, 253–273.
Vale, V. & Juno, A. (1989). Modern Primitives. San Francisco: RE/Search Publications.
van Driel, M. (1989). Zelfregulering: Hoog opspelen of thuisblijven. Deventer: Kluwer.
van Erp, J. & Verberk, S. (2003). Handhaving en certificering. Een handreiking voor de
beleids- en wetgevingspraktijk. Den Haag: Ministerie van Justitie.
Velaers, J. (1996). Over zichzelf beschikken?: Juridische en ethische bijdragen over het leven,
het lichaam en de dood. Antwerpen: Maklu.
Verdoodt, A. (2007). Zelfregulering in de journalistiek: de formulering en handhaving van
deontologische standaarden in en door het journalistieke beroep. Leuven.
Vermeulen, G. (2012). Strafrecht, Strafwetboek, Wetboek van Strafvordering, Bijzondere
wetten. Antwerpen-Apeldoorn: Maklu.
Voorstel van Resolutie tot invoering van een bedenktijd bij het aanbrengen van tatoeages en
piercings, Parl. St. Kamer 2008-09, nr.52, 2097/001.
Vr. en Antw. Kamer, 5 november 2002, nr. 50/864, (Vr. nr. 1 A. Frédéric en S. Leen)
Vr. en Antw. Kamer, 28 september 2009, nr. 52/78, (Vr. nr. 434 K. della Faille de Leverghem)
Vr. en Antw. Kamer, 19 maart 2012, nr. 53/057, (Vr. nr. 59 R. Van Moer)
Vr. en Antw. Kamer, 8 mei 2013, nr. 53/738, (Vr. nr. 49 V. Warzée-Caverenne, F. Seminara,
T. Snoy et d'Oppuers en R. Van Moer)
Wagemans, A.W. (2002). Zelfreguleringinitiatieven. In Van Esch, R.E. & Prins, J.E.J. (Eds.).
Recht en elektronische handel. Deventer: Kluwer.
Wester, F. (2000). Methodische aspecten van kwalitatief onderzoek. In: Wester, F., Smaling,
A. & Mulder, L. (Eds.). Praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
75
Wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van de consumenten, BS 1 april 1994,
8921.
Wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame
productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu [de volksgezondheid
en de werknemers], BS 11 februari 1999, 3986.
Wet van 4 april 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de veiligheid en de
gezondheid van de consumenten, BS 14 juni 2001, 1535.
Wijnberg, B. (1995). Zelfregulering: een praktijkverkenning. Den Haag: ICHW-werkgroep
zelfregulering.
Wohlrab, S., Stahl, J. & Kappeler, P. M. (2006). Modifying the body: Motivations for getting
tattooed and pierced. Body Image, 4 (2007), 87–95.