De Spaanse burgeroorlog
-
Upload
csr -
Category
News & Politics
-
view
1.872 -
download
2
description
Transcript of De Spaanse burgeroorlog
DDDeee SSSpppaaaaaannnssseee
bbbuuurrrgggeeerrroooooorrrllloooggg
dddoooooorrr
JJJooohhhnnn FFF...
CCCooovvveeerrrdddaaallleee
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 2
De Spaanse burgeroorlog door
John, F. Coverdale
hoofdstukken 5, 12 en 14
Uitzonderlijk geloof, (Uncommon Faith)
Scepter Publishers
P.O. Box 211
New York, NY 10018
Uitzonderlijk geloof vertelt hoe de stichter van het Opus
Dei, de heilige Josemaria Escrivá, de ontwikkeling en groei
van het Werk, vanaf het allereerste begin in 1928, krachtig
doorvoerde. Door gebruik te maken van zijn talloze relaties
met allerlei mensen, uiteenlopend van arme verschoppelin-
gen tot universiteitsstudenten, van fabrieksarbeiders tot
rijken, leerde Escrivá anderen om God te zoeken en bracht
velen ertoe Hem te vinden middels een roeping voor zijn
nieuwe en enigszins revolutionaire organisatie. Door dat te
doen baande hij een weg die meer dan 30 jaar vooruitliep
op de „theologie van de leken‟ van het Tweede Vaticaans
Concilie. Dit boek verklaart de groei en ontwikkeling van
het Opus Dei in de context van de toenmalige culturele en
politieke krachten en in de woorden van degenen die de
stichter als eersten ontmoetten.
John F. Coverdale werd geboren in Chicago in 1940 en
promoveerde in 1971 in de geschiedenis aan de Universiteit
van Winsconsin, nadat hij van 1961 tot 1968 in Rome had
samengewerkt met de stichter van het Opus Dei. Hij was
docent in Princeton en aan de Northwestern Universiteit en
hij heeft diverse boeken geschreven over de Spaanse
geschiedenis, waaronder De Italiaanse interventie in de
Spaanse burgeroorlog (1975) en De politieke transformatie
van Spanje na Franco (1979). Hij studeerde in 1984 aan de
rechtenfaculteit van Universiteit van Chicago af en assis-
teerde de Anthonin Scalia bij het Amerikaanse Hof van
Beroep voor het district Columbia, alvorens hij de advoca-
tuur inging en later docent werd aan de rechtenfaculteit van
de Universiteit van Seton Hall in Newark, NY.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 3
Hoofdstuk 5 (vertaling Adriaan van Rijn)
1931: De omgeving wordt vijandig
De opkomst van de Tweede Republiek
Toen koning Alfonso XIII in januari 1930 Primo de
Rivera dwong terug te treden, hoopte hij de politieke situatie
onder leiding van een constitutionele monarchie te
normaliseren. De overgangsregering van Berenguer trachtte
dat doel stapvoets te bereiken en startte met plaatselijke
verkiezingen in april 1931.
De Spaanse maatschappij was erg verdeeld en
gepolariseerd. De onmacht van de monarchie om tussen
1898-1923 een oplossing te vinden voor de problemen
waarin het land zich bevond en haar medeplichtigheid met de
verwerping van de grondwet door Primo de Rivera had vele
Spanjaarden kopschuw gemaakt voor een monarchale vorm
van bestuur. Zelfs onder de sociaal en economisch
conservatieve stemmers bevond zich slechts een klein
percentage dat de partijen steunde die de monarchale vorm
van bestuur tot belangrijk uitgangspunt van hun programma
hadden gemaakt. Veel andere conservatieven prefereerden
een monarchie boven een republiek, gedeeltelijk omdat de
Spaanse ervaring met de republikeinse vorm van bestuur
gedurende de korte periode van de Eerste Republiek (1873-
1874) hen kopschuw maakte voor republieken. Zij voelden
zich echter niet daadwerkelijk geroepen de monarchie te
verdedigen.
Een significant aantal stemmers gaf steun aan burgerlijke
partijen zoals de radicale republikeinen, die hun politieke
ideologie ontleenden aan de Verlichting uit de achttiende
eeuw. Voor hen was het omverwerpen van de monarchie en
de vestiging van een democratische republiek een principieel
politiek doel.
De grootste partij van de werkende klasse vormden de
socialisten. Hun voornaamste doel was een economische en
sociale verandering die stoelde op de doctrines van Marx,
maar zij gaven sterk de voorkeur aan een republiek. Veel
andere fabrieks - en landarbeiders, vooral in het verarmde
Zuiden, waren anarchisten. Zij waren gekant tegen de
monarchie, maar zouden uit politieke overwegingen niet
meedoen aan de verkiezingen. Slechts een kleine minderheid
van de arbeiders behoorde tot de communistische partij.
De in april 1931 gehouden verkiezingen waren slechts
voor de gemeenteraden, maar iedereen beschouwde ze als
een eerste peiling van de publieke opinie inzake het
onderwerp monarchie contra republiek. De eerste resultaten,
uit met name de grote steden, lieten een meerderheid van
republikeinse stemmers zien. Koning Alfonso XIII voelde
zich ontmoedigd door de afwijzing en het gebrek aan steun
vanuit het leger en de meest belangrijke politiemacht, de
Guardia Civil. Hij verliet het land op 14 april 1931 en er
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 4
werd een republiek uitgeroepen. Grote aantallen katholieken,
in met name de grote steden, hadden gestemd op
republikeinse kandidaten en veel anderen wilden het nieuwe
regiem een kans geven.
Een voorlopige regering werd voorgezeten door Niceto
Alealá Zamora, een voormalig monarchist die bekeerd was
tot het republicanisme en wiens katholieke achtergrond een
garantie vormde voor een gematigde opstelling. Twee andere
katholieken maakten deel uit van de voorlopige regering: de
conservatieve Miguel Maura, minister van binnenlandse
zaken en Llui Nicolau, een Catalaanse regionalist, minister
van economische zaken. De meerderheid van de nieuwe
regering was echter meer of minder openlijk antikatholiek en
bestond uit drie socialisten, twee radicale socialisten, twee
radicalen en zowel een lid uit de kring van de linkse
republikeinen als een lid uit een Galicische regionale partij.
Een van de eerste maatregelen die de voorlopige
regering trof bestond uit een verklaring van
godsdienstvrijheid en de scheiding van Kerk en staat, maar
de katholieken kregen de verzekering dat geen enkele
godsdienst vervolgd zou worden. Weinig katholieken
juichten de afkondiging van de godsdienstvrijheid en het
voorstel om Kerk en staat te scheiden toe. De aanvankelijke
reactie van individuele katholieken en de katholieke
hiërarchie was in elk geval terughoudend. Misschien met een
angstig voorgevoel maar zonder openlijk verzet ging de
meerderheid het nieuwe regiem accepteren.
In een brief aan de nuntius benadrukte de Vaticaanse
staatssecretaris, kardinaal Pacelli, dat katholieken zich niet
druk moesten maken aan de vraagstelling monarchie contra
republiek, maar zich dienden te concentreren op de
verdediging van de sociale orde en de rechten van de Kerk.
De nuntius spoorde op zijn beurt de katholieken, en met
name de bisschoppen, aan om het nieuwe regiem te
accepteren en de Kerk gezamenlijk te blijven verdedigen. Het
eerste teken van openlijke vijandigheid van de kant van
enkele leden van de hiërarchie deed zich voor op 1 mei 1931,
toen de aartsbisschop van Toledo en primaat van Spanje,
kardinaal Segura, een pastorale brief uitgaf waarin hij de
koning prees.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 5
Het Spaanse antiklerikalisme
De situatie veranderde dramatisch op 10 mei 1931, als
gevolg van de gebeurtenissen die de historici aanduiden als
“het in brand steken van de kloosters.” Om deze
gebeurtenissen te kunnen begrijpen is het noodzakelijk om de
wortels van het Spaanse antiklerikalisme in enige mate te
onderzoeken.
Bij de aanvang van de Tweede Republiek waren de
Spanjaarden niet alleen verdeeld, zoals zij al meer dan een
eeuw geweest waren, door vraagstellingen op het gebied van
de sociale en economische politiek, maar ook door enorme
verschillen in houding ten opzichte van de Kerk en haar rol in
de maatschappij. Door de houding van Spanjaarden ten
opzichte van de Kerk werden zij meestal als links, centraal of
rechts van het politieke spectrum gekwalificeerd.
De grote meerderheid van de Spanjaarden was katholiek
gedoopt. Velen namen hun geloof serieus en waren blij met
de invloed van de katholieke Kerk op de landelijke
wetgeving inzake het huwelijk en het onderwijs. Sommige
vrome katholieken konden antiklerikaal worden genoemd in
de betekenis dat zij kritisch waren over de tekortkomingen
van de geestelijkheid en wilden dat de Kerk zich op
verschillende manieren zou hervormen. Escrivá zou zichzelf
regelmatig omschrijven als antiklerikaal in de betekenis dat
hij niet wilde dat de geestelijken zich zouden inlaten met
politieke of economische vraagstellingen, maar zich veeleer
zouden toewijden aan het ambt.
In het Spaans politieke spraakgebruik was de term
„antiklerikaal‟ echter veelal voorbehouden aan groeperingen
die een vermindering of eliminering van de kerkelijke
invloed op het alledaagse leven wilden zien. Deze vorm van
antiklerikalisme was wijd verspreid onder burgerlijke
politieke liberalen, die hun ideologie ontleenden aan de
Verlichting. Ook bij socialisten, bij leden van Spanje‟s
grootste anarchistische partij en bij de vakvereniging was dit
gebruikelijk. Dit type antiklerikalisme had diepe wortels in
de Spaanse geschiedenis. Wat volgt is een onderzoek naar de
meest belangrijke aspecten van het antiklerikalisme in de
periode die volgde op de omwenteling die in Spanje en de
rest van Europa teweeg was gebracht door de Franse
Revolutie en de veroveringen van Napoleon.
In 1834 deden zich geruchten voor in Madrid dat
jezuïeten en groepen bedelmonniken een cholera epidemie
hadden veroorzaakt bij de armen door het vergiftigen van de
openbare watervoorziening, om daarmee de liberale
hoofdstad te straffen voor haar goddeloosheid. Tussen de
vijftig en honderd priesters en monniken verloren hun leven
in de rellen die daarop volgden. De propaganda die de
aanleiding vormde tot de rellen bevatte dezelfde toon en
psychologie als de grove antisemitische verhalen over rituele
Joodse kindermoorden die stelselmatig in diverse delen van
Europa circuleerden. De geruchten over het vergiftigen van
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 6
waterbronnen kunnen worden toegeschreven aan de, tot de
middenklasse behorende, antiklerikale propagandisten die
voortkwamen uit loges van de vrijmetselarij en andere
geheime genootschappen, die een krachtige stem hadden bij
de Spaanse liberalen. Het feit dat het stadsgepeupel aan deze
geruchten geloof hechtte en zich erdoor liet opruien, doet
echter vermoeden dat in het begin van de negentiende eeuw
een groot aantal arbeiders reeds voldoende van de Kerk
vervreemd was dat zij openstonden voor een dergelijke grove
propaganda.
In de periode tussen 1830 en 1860 hadden liberale
regeringen grote hoeveelheden kerkelijke landerijen en
andere productieve bezittingen, die gebruikt werden voor het
levensonderhoud van de geestelijken en de leden van de
religieuze ordes, verbeurdverklaard. Het was in Spanje bij de
gemiddelde katholiek nauwelijks gebruikelijk om de
geestelijken en de religieuzen regelmatige geldelijke
bijdragen te geven. Door het verbeurdverklaren van de
kerkelijke bezittingen werd de geestelijkheid derhalve
afhankelijk van de ontoereikende stipendia waarmee de
regering, als gedeeltelijke vergoeding voor het
verbeurdverklaren van de bezittingen, akkoord ging.
Gedurende de periode van de conservatieve
wederopstanding, die begon in 1876 en voortduurde tot de
vernederende Spaanse nederlaag in de Spaans - Amerikaanse
oorlog van 1898, herwon de Kerk iets van haar sociale positie
en invloed, alhoewel niet haar bezittingen. Ook intern bloeide
de Kerk gedurende deze periode op en kreeg een nieuw elan
en het aantal roepingen voor het priesterschap en het
religieuze leven nam toe. Deze periode was echter ook
getuige van een verharding van de oppositie tegen de Kerk
van de kant van de liberalen en arbeiderspartijen.
Bij de nadering van de twintigste eeuw voelden beide
zijden zich in toenemende mate bedreigd en aangevallen.
Fervente katholieken waren van mening dat de maatschappij
en de religie in gevaar werden gebracht door de opkomst van
een seculiere golf vrijdenkers en vrijmetselaars, die
geïnspireerd werd door het liberalisme. Veel katholieken
beschouwden het liberalisme als ketterij en verwierpen de
grondwettelijke parlementaire monarchie helemaal. Anderen
beschouwden het grondwettelijk regiem als een beperkt
kwaad, maar verlangden naar een volledig confessionele staat
die de nadruk zou leggen op de katholieke eenheid. Voor
liberalen betekende de opleving van de Kerk dat Spanje werd
overgeleverd aan de vijand van de moderne gewoonten en dat
toegestaan werd dat krachten uit het verleden de
maatschappij weer zouden besturen. Tussen 1876 en 1898
werd de Kerk in toenemende mate geïdentificeerd met het
politieke establishment en de hogere klassen. Tegelijkertijd
ontwikkelde zich een groeiende kloof tussen de Kerk en de
lagere klassen uit de steden en de landloze boeren uit het
Zuiden. Religieus onderwijs bij deze groepen kwam bijna
niet voor en inspanningen om hen te bereiken hadden
nauwelijks succes. Gedurende het decennium dat volgde op
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 7
de verschrikkingen van de Spaans-Amerikaanse oorlog en het
verlies van het Spaanse koloniale rijk, zochten Spanjaarden
van alle politieke richtingen manieren om het land te “doen
herleven.” Conservatieven concentreerden zich op een
hervorming van politieke instellingen. Ook liberalen en
radicalen onderkenden de noodzaak van politieke
hervorming, maar zij probeerden de hele maatschappij te
hervormen. Een belangrijk deel van hun agenda bestond uit
het reduceren of elimineren van de rol van de Kerk in het
Spaanse leven.
Republikeinen uit de middenklasse legden de nadruk op
politieke en culturele verandering, waarin vijandschap tegen
de Kerk bijna even belangrijk was als oppositie tegen de
monarchie. Bij de werkende klasse bestond er een duidelijk
verschil in houding tussen de socialisten en de anarchisten,
maar beide groeperingen waren antiklerikaal. Voor de
socialisten, die geïnspireerd werden door Marx, stond
economische verandering hoog in het vaandel. Zij zagen de
Kerk als steunpilaar van de bestaande economische orde die
uitgeroeid moest worden, maar economische revolutie was
voor hen veel belangrijker dan het rechtstreeks aanvallen van
de Kerk. De anarchisten wilden daarentegen allereerst een
nieuwe moraal en een nieuwe cultuur creëren. Het elimineren
van de godsdienst was een duidelijk kenmerk van de nieuwe
orde die zij tot stand wilden brengen. Voor hen was de
oppositie tegen de Kerk, en meer tegen godsdienst in het
algemeen, niet alleen maar iets dat de economische revolutie
zou vergemakkelijken, maar een vitale component van een
nieuwe levenswijze. In juli 1909 werd het antiklerikalisme in
Barcelona gewelddadig. Het geweld werd in gang gezet door
gebeurtenissen die geen duidelijke verband hielden met de
Kerk. Na een nederlaag in de kolonies in Spaans Noord-
Afrika mobiliseerde het leger reserve-eenheden en riep
troepen op uit Barcelona. Deze beslissingen leidden tot
massale dienstplichtrellen die weldra revolutionaire vormen
aannamen. Het voornaamste aandachtsveld van het geweld
was het in brand steken van de kloosters, conventen en
scholen en het schenden van graven en religieuze
afbeeldingen. Tegen de tijd dat de rellen tot rust kwamen,
waren er in Barcelona eenentwintig van de achtenvijftig
kerken, dertig van de vijfenzeventig conventen en kloosters
en ongeveer dertig andere aan de Kerk gerelateerde scholen
en gebouwen, die in gebruik waren voor maatschappelijke
dienstverlening, in vlammen opgegaan. Hoewel er twee
geestelijken werden vermoord en een andere geestelijke
omkwam in een door de relschoppers aangestoken brand, was
het geweld veeleer gericht tegen kerkelijke bezittingen dan
tegen personen.
Er zijn diverse verklaringen gegeven waarom de
dienstplichtrellen aanleiding zouden hebben gegeven tot het
wijdverspreide antiklerikale geweld. Mogelijk zagen de
relschoppers de Kerk als bondgenoot van de rijken en
machtigen die het besluit namen om de dienstplicht in te
voeren, terwijl zij zelf veilig buiten schot bleven. Ook kan de
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 8
Kerk enigszins moreel verantwoordelijk zijn gehouden voor
de onrechtvaardigheden van een maatschappij, die de zonen
van arbeiders veroordeelde tot het sterven in zinloze
koloniale oorlogen. Geen van beide verklaringen maakt
echter volledige duidelijk waarom er graftombes en
religieuze symbolen werden geschonden. Wat de oorzaak
ook moge zijn, de rellen in Barcelona bevestigden het feit dat
grote aantallen stedelijke arbeiders niet alleen van de Kerk
vervreemd waren geraakt, maar er ook zeer vijandig
tegenover stonden door, althans gedeeltelijk, de heftige
antiklerikale propaganda die de radicale republikeinse partij
in Barcelona jarenlang had uitgedragen.
Gedurende de volgende twee decennia deden zich geen
grote uitbarstingen van antiklerikaal geweld voor, alhoewel
propaganda tegen de Kerk doorging. De steun die prominente
katholieken in de twintiger jaren aan het regiem van Primo de
Rivera gaven, deed het antiklerikalisme van veel
republikeinen en andere liberalen, die er meer dan ooit van
overtuigd raakten dat de Kerk een belangrijk struikelblok
vormde bij hun verlangen naar een meer liberale
maatschappij, toenemen. Gedurende de dictatuur van Primo
de Rivera en het intermezzo dat daarop volgde, werden de
antiklerikale krachten in de hand gehouden door de regering
die voorkwam dat zij ontaardden in een openlijk opstand
tegen de Kerk.
Het in brand steken van kloosters
De voorlopige regering van de Tweede Republiek had
weinig interesse in het beteugelen van antiklerikale
manifestaties, zoals kort na het uitroepen van de republiek
duidelijk werd. Het spelen van de monarchale hymne in een
koningsgezinde sociëteit in Madrid op 10 mei 1931
veroorzaakte een aanval door aanhangers van de republiek,
die snel ontaardde in een driedaagse geweldsperiode die
primair gericht was tegen kerken, kloosters en conventen.
Het oproer verspreidde zich snel vanuit Madrid naar Sevilla,
Malaga en vier andere steden. De regering deed aanvankelijk
niets om het groeiende geweld een halt toe te roepen.
Toen het gepeupel kerken en kloosters in Madrid begon
aan te vallen, vreesde Escrivá dat de kerk van de „Stichting
voor de Zieken‟ geplunderd en het Lichaam van Christus
ontheiligd zou worden. Gekleed in geleende lekenkleding en
vergezeld van zijn jongere broer glipte hij “als een dief” door
de zijingang van de kerk naar buiten, terwijl hij een ciborie
droeg die gevuld was met geconsacreerde hosties en die hij
gewikkeld had in een toog en krantenpapier. Terwijl hij zich
door de straten spoedde bad hij met tranen in zijn ogen
“Jezus, laat ieder heiligschennend vuur mijn liefdesvuur en
boetedoening doen toenemen!” Na het Lichaam van Christus
in een nabijgelegen huis van een vriend te hebben
ondergebracht, nam Escrivá vol afgrijzen waar dat de hemel
van Madrid zich gevuld had met rook doordat de kerken en
kloosters in vlammen opgingen.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 9
Op 13 mei hoorde hij geruchten dat de Stichting voor de
Zieken weldra zou worden aangevallen. Hij wist snel een
aantal kamers te huren in de Viriatostraat, waar hij zijn
familie en een aantal getrouwen onderbracht. Gedurende de
maanden die daarop volgden zat de familie opeengepakt in
een klein appartement, waarvan de ramen slechts uitkeken op
een luchtkoker. De kamer van Escrivá was zo klein dat hij er
niet eens een stoel in kon plaatsen en hij knielend moest
schrijven, waarbij hij zijn bed als bureau gebruikte.
De voorlopige regering lokte het in brand steken van de
kloosters niet uit, maar veel van haar leden stonden
sympathiek tegenover de oproerkraaiers. De links
republikeinse minister Manuel Azaña, die spoedig uitgroeide
tot de meest machtige politieke vertegenwoordiger in het
land, zei tot zijn collega‟s: “Alle kloosters van Madrid wegen
niet op tegen het leven van een enkele republikein.” Hij
dreigde met aftreden “wanneer een enkele persoon in Madrid
om deze dwaasheid gewond zou raken.” Verschillende dagen
deed de regering niets om de rellen tot staan te brengen.
Toen de regering uiteindelijk tussenbeide kwam,
eindigde het oproer snel, maar het kwaad was toen al
geschied. Bijna honderd kerken en kloosters waren in
vlammen opgegaan, waaronder eenenveertig in Malaga, een
middelgrote stad aan Middellandse kust. De laksheid van de
regering gedurende de eerste dagen van het oproer overtuigde
katholieken in het land ervan dat het nieuwe regiem een
onverzoenlijke tegenstander was van de Kerk. Azaña‟s
weigering om tegen de antiklerikale relschoppers geweld te
gebruiken zou de republiek en het land uiteindelijk duur te
komen staan.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 10
Antiklerikale wetgeving van de voorlopige regering
Het gevoel dat de republiek vijandig stond tegenover de
Kerk nam spoedig toe, omdat de voorlopige regering een
aantal decreten en regelingen uitvaardigde die veel
katholieken schokten. Deze besluiten behelsden een volledige
vrijheid van geweten en eredienst; het godsdienstonderwijs
op staatsscholen werd niet langer verplicht gesteld; het
aalmoezenierskorps bij het leger en de marine werd
opgeheven; de officiële ambtseed werd vervangen door een
belofte; de Kerk werd beroofd van haar vertegenwoordiging
in de Nationale Raad voor het Onderwijs; officiële
regeringsvertegenwoordigers mochten niet meer deelnemen
aan openbare religieuze activiteiten. In een tolerante,
religieus pluralistische maatschappij, zouden veel van deze
beslissingen acceptabel overkomen. De meeste Spaanse
katholieken, opgegroeid in een maatschappij waarin praktisch
iedereen minstens in naam katholiek was en waarin een
hechte samenwerking tussen Kerk en staat eeuwenlang de
norm was geweest, zagen deze daden als vijandig tegenover
de Kerk. Hun gevoel van vijandigheid nam toe doordat de
regering naliet met officiële vertegenwoordigers van de Kerk
te onderhandelen of hen zelfs alleen maar te consulteren over
veranderingen in hun religieuze beleid, ondanks een lang
bestaande traditie om religieuze zaken te regelen middels
onderhandelingen met de Heilige Stoel.
In mei 1931 stuurde de regering de bisschop van Vitoria
in ballingschap. In de daarop volgende maand werd kardinaal
Segura, de hoogste kerkelijke autoriteit in Spanje, wegens
zijn anti republikeinse uitlatingen en gedragingen uit het land
gezet. Hoewel beide bisschoppen aan republikeinse
functionarissen voldoende grond hadden gegeven om hen als
opponenten van het nieuwe regiem te beschouwen, sterkte
hun verbanning veel katholieken in de overtuiging dat de
nieuwe regering vijandig stond tegenover de Kerk.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 11
De constituerende vergadering en de grondwet
Bij de verkiezingen voor een constituerende vergadering
verkeerden katholieken en conservatieven in verwarring. De
kieswet, die de voorlopige regering had voorbereid, kende
alle zetels toe aan de partij die de districtsverkiezingen had
gewonnen, met als gevolg dat kleine verschillen in het aantal
stemmen tot een groot zetelverschil konden leiden.
Conservatieve of uitgesproken katholieke kandidaten
verwierven slechts een gering aantal zetels, hoewel zij een
aanzienlijk aantal stemmen hadden behaald.
Partijen die vijandig stonden tegenover de Kerk hadden
in de constituerende vergadering een overweldigende
meerderheid. Het grootste blok bestond uit socialisten.
Hoewel zij zich meer met economische vraagstukken
bezighielden dan met de religie, steunden zij met plezier
antiklerikale maatregelen. Een ander groot blok vormde de
radicale republikeinse partij, voor wie antiklerikalisme een
essentieel element van hun politieke overtuiging vormde.
De nieuw gekozen meerderheid van de constituerende
vergadering beoogde geen bloedige kerkvervolging, zoals de
godsdienstvervolging die Mexico en de Sovjet Unie in die
tijd doormaakten. De doelen van deze meerderheid gingen
echter veel verder dan het omvormen van Spanje tot een niet-
confessioneel land doordat de banden tussen Kerk en staat
werden verbroken en het verstrekken van overheidssubsidies
aan de Kerk werd stopgezet. Republikeinse leiders wilden
Spanje omvormen van een traditionele tot een moderne
maatschappij. In hun visie kon dit alleen maar gerealiseerd
worden door de invloed van de Kerk op het dagelijkse leven
te verminderen en door het vestigen van een wereldse cultuur
waarin religie slechts een zeer beperkte rol zou spelen.
Republikeinse leiders beschouwden de Kerk en met
name de religieuze ordes die zo‟n grote rol speelden in het
Spaanse onderwijs, het grootste struikelblok voor hun
plannen om van Spanje om te vormen tot een moderne
maatschappij. Om de invloed van de Kerk op de
maatschappij te verminderen stemden zij in met de opheffing
van de jezuïeten en het beperken van de activiteiten van
andere religieuze ordes. Bovenal waren zij vastbesloten de
katholieke invloed op het onderwijs te elimineren of op zijn
minst te beperken door priesters en religieuzen te verbieden
op scholen leiding te geven. Evenals de veranderingen die de
voorlopige regering reeds had ingevoerd werden al deze
doelen door de meeste katholieken, van wie er velen geen
onderscheid maakten tussen hun religieuze overtuiging en
hun sociale en culturele gehechtheid aan traditie, als
onrechtvaardige aanvallen op de religie beschouwd. De
Spaanse bisschoppen beperkten zich aanvankelijk tot het
aansporen van de Spaanse katholieken om de legitieme
regeringsbesluiten in kalmte te aanvaarden en de eenheid te
bewaren. In augustus bereidden zij echter een collectieve
pastorale brief voor waarin zij niet alleen de voorgestelde
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 12
bepalingen uit de grondwet bekritiseerden, maar ook de
“zogenaamde „moderne‟ vrijheden, die als de meest kostbare
verovering van de Franse Revolutie en als het niet te
evenaren erfgoed van de democratieën die vijandig staan
tegenover de Kerk beschouwd worden”. De gematigde leden
van de hiërarchie en de pauselijke nuntius beschouwden het
document als niet opportuun, maar de onverzoenlijke factie
onder leiding van de kardinaal van Toledo, drong met succes
aan op de publicatie.
De conceptgrondwet, die de constituerende vergadering
in de zomer en het najaar van 1931 had voorbereid, bevatte
een aantal maatregelen die direct van invloed waren op de
Kerk. De eerste belangrijke maatregel die moest worden
goedgekeurd, artikel 3, maakte een einde aan de verbintenis
tussen Kerk en staat die Spanje eeuwenlang gekenmerkt had.
“De staat,” verklaarde artikel 3, “heeft geen officiële religie.”
Op 14 oktober 1931 stemde de volksvertegenwoordiging met
178 tegen 59 stemmen in met wat artikel 26 van de grondwet
zou worden, de voornaamste bepaling inzake kerkelijke
aangelegenheden. Het artikel verbood het aan centrale,
regionale en lokale besturen om de Kerk of daarmee
verbonden religieuze instellingen op enigerlei wijze te
begunstigen of te steunen. Bijna een eeuw eerder had de
regering de bezittingen, waarvan de Kerk de inkomsten tot
dat moment gebruikt had om de geestelijken te steunen,
verbeurdverklaard. Vervolgens had de regering subsidies
betaald aan de diocesane geestelijkheid. Artikel 26 vereiste
dat deze subsidies binnen twee jaar geëlimineerd zouden
worden.
De belangrijkste bepalingen uit artikel 26 raakten de
religieuze ordes. Een vroeg ontwerp had opheffing geëist van
alle religieuze ordes. De maatregel die door de
volksvertegenwoordiging werd goedgekeurd ging niet zover,
maar voorzag in de opheffing van de jezuïeten en
verbeurdverklaring van al hun bezittingen. Andere ordes
werden blootgesteld aan de dreiging met opheffing, zodra de
regering het gevoel kreeg dat hun activiteiten een gevaar
vormden voor de veiligheid van de staat. Bovendien kregen
de religieuze ordes het verbod om meer te bezitten dan wat
strikt noodzakelijk was voor het levensonderhoud van hun
leden en de vervulling van hun specifieke doelen.
De meest controversiële maatregel van artikel 26 legde
ordes, die in Spanje mochten blijven werken, het verbod op
om zich bezig te houden met het onderwijs. Deze sektarische
bepaling liet de vastbeslotenheid zien van de antiklerikale
meerderheid in de volksvertegenwoordiging om de Kerk
tegen elke prijs te ondermijnen. Spanje werd geteisterd door
een enorm gebrek aan scholen en de leden van de
volksvertegenwoordiging maakten onderwijs tot een van hun
topprioriteiten. Toch poogden zij scholen te laten sluiten,
waar ongeveer dertig procent van de middelbare scholieren
en ongeveer twintig procent van de basisscholieren onderwijs
volgden, omdat zij de hoop hadden dat daarmee de invloed
van de Kerk in het land zou verminderen.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 13
Salvador Dalí 1936: Voorgevoel van de
burgeroorlog; (Premonición sobre la guerra
civil)
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 14
Hoofdstuk 12 (vertaling Corinna Gerlach)
Eerste fase van de Spaanse Burgeroorlog
Juli 1936 - maart 1937
Militaire opstand
De moord op Calvo Sotelo door overheidsagenten bevestigde de
mening van de samenzweerders uit het leger en hun civiele
aanhangers dat de regering niet bereid of niet in staat was om de
situatie onder controle te houden, en dat Spanje snel afgleed naar
chaos en revolutie. De definitieve plannen van de
samenzweerders waren gericht op een militaire opstand op 18 juli
1936, waarvan zij hoopten dat het hen al snel de controle over de
regering zou geven. Aanvankelijk hadden de rebellerende
militairen en hun civiele aanhangers geen naam voor hun
beweging, maar binnen een paar weken begonnen ze zichzelf
„Nationalisten‟ te noemen.
De burgeroorlog begon een dag eerder dan gepland, op 17 juli
1936, met een opstand van militaire eenheden in Spaans Marokko
en verspreidde zich al snel over de rest van het land. De leiders
waren voornamelijk jongere officieren, omdat de meeste
generaals hetzij tegen de opstand gekant waren of besluiteloos.
Aanzienlijke delen van de artillerie en een meerderheid van de
luchtmacht en de marine weigerden zich te voegen bij de
officieren die waren opgestaan tegen de regering. In veel gebieden
vocht de paramilitaire politie (de Guardia Civil en Guardia
Asalto) hevig tegen de legereenheden die zich bij de opstand
hadden aangesloten.
Aangeslagen door de militaire opstand tegen zijn regering trad
Casares Quiroga af als premier. Zijn vervanger, de gematigde
Republikein Martinez Barrios, probeerde tot een compromis met
de Nationalistische leiders te komen. Zijn pogingen mislukten en
binnen een paar uur werd hij vervangen als premier door José
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 15
Giral, een relatief onbekende links-republikeinse professor die had
gediend als minister van de marine.
Giral vormde een nieuwe regering die geheel uit liberalen van
de middenklasse bestond, maar het had de uitdrukkelijke steun
van socialisten, anarchisten en communisten. Op 19 juli 1936 nam
Giral, aangespoord door zijn socialistische en anarchistische
achterban, de zwaarwegende beslissing tot „het bewapenen van de
bevolking‟ door de uitgifte van wapens aan de leden van de
socialistische en anarchistische militie-eenheden. Dit besluit dreef
vele besluiteloze legereenheden in de armen van de Nationalisten.
Op 20 juli 1936 was het land min of meer verdeeld in twee
duidelijk zones. De strijdkrachten die tegen de opstand waren en
in naam loyaal aan de Republikeinse regering, bezette ongeveer
twee derde van het grondgebied, waaronder het grootste deel van
de Atlantische kust en de gehele Middellandse Zeekust met
uitzondering van het gebied in de buurt van Cádiz. Ze
controleerden alle belangrijke steden en industriële centra, met
uitzondering van Zaragoza in het noorden en Sevilla en Cordoba
in het zuiden. De Nationalisten hadden de overhand gekregen in
een groot deel van de noordelijke helft van het land, met
uitzondering van de Catalaanse provincies in het noordoosten en
de strook langs de Atlantische kust, bestaande uit de Baskische
provincies, Santander en Oviedo. In het zuiden controleerden ze
slechts kleine enclaves in de buurt van Sevilla en Cordoba en een
strategisch belangrijke gebied rond Cádiz, waardoor hun troepen
zich vanuit de Noord-Afrikaanse bezittingen van Spanje, die zij
onder controle hadden, konden verplaatsen naar het schiereiland.
Internationaal aspect van de Burgeroorlog
De burgeroorlog had snel een internationaal effect. Van beide
zijden kwam al direct de vraag naar wapens en bijstand aan
landen waarvan zij dachten dat men sympathie voor hun zaak
zouden hebben. Gedurende het conflict ontving men aan beide
zijden aanzienlijke steun waardoor de oorlog vorm kreeg.
In het begin van de oorlog wendde Franco en de andere
rebellenleiders zich tot Duitsland en Italië voor wapens, terwijl de
Republiek Frankrijk om steun verzocht. Hitler voorzag
onmiddellijk in bommenwerpers - die zouden van onschatbare
waarde blijken voor transportvluchten van het leger vanuit Afrika
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 16
over de Straat van Marokko naar Zuid-Spanje - en
gevechtsvliegtuigen om hen te beschermen. Hij stuurde ook
luchtafweergeschut, machinegeweren en pistolen. Een paar dagen
daarna voorzag ook Mussolini in vliegtuigen.
De socialistische premier van Frankrijk, Leon Blum, die aan het
hoofd stond van een volksfront regering had sympathie voor het
Spaanse Volksfront, maar was bezorgd de Franse katholieken te
provoceren en andere delen van Frans rechts. Hij was ook
vastbesloten geen verwijdering te laten ontstaan met de Britse
regering, die liever niet betrokken raakte bij het Spaanse conflict.
Hoewel hij besloten had geen officiële steun aan de Republiek te
bieden, liet Blum toe dat wapens en enkele vliegtuigen Spanje
bereikten via onofficiële geheime routes.
In 1936 was nazi-Duitsland voor de Sovjet-Unie de
belangrijkste zorg met betrekking tot het buitenland. Stalin nam
een verzoenende houding aan ten opzichte van Groot-Brittannië
en Frankrijk in de hoop hen te winnen voor steun in een mogelijk
conflict met Duitsland. Hij droeg ook de Komintern en de
communistische partijen in geheel Europa op om samen te
werken met socialisten en andere linkse partijen in West-Europa
om een eensgezind blok, bekend als het Volksfront, tegen het
nazisme te vormen. De Sovjet-Unie voorzag in wat financiële
steun en gebruikte haar wereldwijde propagandanetwerk om
support voor de Republiek te verzamelen. Men stuurde echter in
eerste instantie geen wapens naar Spanje.
Op 30 juli 1936 stortte een Italiaanse bommenwerper neer in
Frans Marokko die op weg was naar Spaans Marokko. Dit maakte
de wereld opmerkzaam van het feit dat Italië oorlogsmaterieel aan
de rebellen leverde. Parijs en Londen reageerden door op te
roepen tot internationale non-interventie ten aanzien van Spanje,
en al vlug hadden alle belangrijke Europese mogendheden zich
aangesloten bij een non-interventieverdrag. Ondanks de
overeenkomst bleven Italië en Duitsland in toenemende mate hulp
bieden aan de rebellen. In oktober 1936 begon de Sovjet-Unie
wapens te leveren aan de Republiek. Daarbij stimuleerde de
Komintern deelname van de Internationale Brigades aan de strijd.
Zij hebben dan ook effectief gestreden voor de Republiek.
In de loop van de oorlog kregen beide zijden veel buitenlandse
hulp, maar historici zijn het oneens over de hoeveelheden.
Ramingen van de ontvangen vliegtuigen door de Republiek
variëren van 1.200 tot 1.800, terwijl het aantal vliegtuigen
ontvangen door de Nationalisten uiteen loopt tussen de 1.250 en
1.500. Schattingen van de aantallen buitenlanders die de
Republiek gediend hebben in de Internationale Brigades variëren
van minimaal 30.000 tot maximaal 100.000.
Meer dan 75.000 Italianen en ongeveer 15.000 Duitsers vochten
voor de Nationalisten. Bepaalde soorten van steun door de
Sovjets, vooral tanks, waren zeer effectief. Over het algemeen
was de steun van Duitsland en Italië aan Franco echter iets groter
en veel effectiever dan de ontvangen steun aan de Republiek van
de Sovjet-Unie en van elders.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 17
Revolutie en antiklerikaal geweld in Republikeins Spanje
De Nationalistische opstand en de reactie van het kabinet erop
bracht de revolutie voort die de militaire leiders hadden gevreesd
en die de Nationalistische beweging bedoelde te voorkomen.
Concreet verhinderde Giral‟ s besluit om wapens uit te delen aan
socialistische en anarchistische militie-eenheden een snelle
Nationalistische overwinning, maar het leidde wel tot een bijna
volledige afbraak van het overheidsgezag.
Alleen in Madrid had de overheid de controle behouden over de
gebeurtenissen, maar zelfs daar werden orders vaker genegeerd
dan gehoorzaamd. Militie-eenheden en volkstribunalen namen
snel de controle over in steden, plaatsen en plattelandsdorpen in
de gebieden waar de Nationalistische beweging in eerste instantie
faalde. De rechtmatigheid van de Republiek stortte in ondanks een
omvangrijke sociale revolutie. Zoals de meest vooraanstaande
Spaanse communistische redenaar van die tijd, La Pasionaria, het
formuleerde: "Het hele staatsapparaat was verwoest en de
staatsmacht lag op straat." Hoewel de Giral-overheid er aanspraak
op maakte de wettige regering van Spanje te zijn en zijn
volgelingen presenteerde als “loyalisten”, was er weinig gelijkenis
met de liberale parlementaire regering waarin de Republikeinse
Grondwet zou voorzien. Niettemin werden de tegenstanders van
de Nationalisten meestal “Republikeinen” genoemd.
Het zou de centrale overheid maanden kosten om de controle te
herwinnen over de straten in Madrid en de andere delen van het
land waar de Nationalistische beweging mislukt was. In de eerste
maanden van de oorlog, hadden de revolutionaire comités,
waarvan de samenstelling van provincie tot provincie varieerde,
een veel grotere invloed en macht dan de centrale overheid.
Republikeins Spanje werd de facto door een confederatie van
regio's geregeerd, in zo verre ze geregeerd werd, bestaande uit
socialistische en anarchistische vakbonden en hun milities, die
door middel van junta's op verschillende wijze werkten.
De ineenstorting van het gezag van de overheid in de
Republikeinse zone ging gepaard met een uitbraak van terreur.
Het was vooral het werk van kleine groepen van de revolutionaire
partijen die zich voor dit doel hadden georganiseerd. In Madrid
werd echter een deel van de moordpartijen uitgevoerd door
politie-eenheden die in ieder geval in naam geleid werden door de
Republikeinse regering. Noch in Madrid noch elders heeft de
regering aanvankelijk serieuze pogingen ondernomen om het
geweld te stoppen.
Veel van het geweld bestond uit aanvallen op de katholieke
Kerk en haar bedienaars. Tussen 18 juli en 31 juli 1936 werden in
Madrid vijftig priesters vermoord en een derde van de
honderdvijftig kerken in de hoofdstad werden geplunderd of in
brand gezet. Antikatholiek geweld duurde in augustus
onverminderd voort in een groot deel van de Republikeinse zone.
Tijdens die maand werden meer dan tweeduizend priesters en
religieuzen gedood. Het geweld tegen priesters, religieuzen en
anderen die als katholieken bekend stonden, nam geleidelijk af na
augustus 1936, hoewel bepaalde moorden op priesters en
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 18
religieuzen plaatsvonden tot het eind van de oorlog. Tegen het
einde van de oorlog waren er twaalf bisschoppen, meer dan 4000
diocesane priesters en meer dan 2900 religieuzen gedood. Eén op
de zeven diocesane priesters en één op de vijf mannelijke leden
van religieuze ordes overleden. In het bisdom van Escrivá, dat van
Barbastro, werden 123 van 140 priesters vermoord.
Het is onmogelijk om precies te zeggen hoeveel mannelijke en
vrouwelijke leken werden gedood alleen omdat ze bekend
stonden als katholieken, maar het aantal is groot. Veel van de
slachtoffers werden geëxecuteerd na snelrecht voor
“volksrechtbanken” die opgezet waren door anarchisten,
socialisten, communisten en leden van andere linkse partijen.
Anderen waren gewoon gelyncht.
Het geweld van de zomer van 1936 ging vergezeld van een
economische revolutie. Milities van werknemers en
vakbondsgroepen grepen de macht waar ze dat nuttig vonden. In
sommige gebieden, namen de vakbonden de feitelijke controle
over de fabrieken en andere economische middelen over. In
Madrid en omstreken, waar de overheid iets meer gezag had dan
elders, werd ongeveer één derde van alle industrie onder gezag
van de overheid geplaatst en ingezet voor de productie van
oorlogstuig. Op het platteland namen socialistische en
anarchistische vakbonden grote stukken land in bezit. Vaak
bleven de boeren het land bewerken onder ongeveer dezelfde
voorwaarden als voorheen, behalve dat de ultieme controle nu lag
bij een vakbond in plaats van bij een particulier grondbezitter. In
het oosten van Spanje werden honderden agrarische collectieven
gevormd, elk volgens een ander patroon.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 19
De Giral regering en de revolutie
De Giral overheid werd geconfronteerd met een dilemma. Het
moest het overheidsgezag herstellen, zowel in haar eigen belang
en om vervreemding van haar West-Europese geldschieters te
voorkomen. Maar het was ook nodig om de steun te behouden
van links van wie zij afhankelijk waren. In stilte waren veel leden
van de regering verontrust door het geweld in de gebieden die in
naam onder hun controle waren, maar ze misten de middelen om
het te stoppen en waren zelfs bang zich ertegen uit te spreken uit
angst de steun van de socialisten, anarchisten en communisten te
verliezen.
De Giral regering heeft niet alleen gefaald door zich niet uit te
spreken tegen het geweld dat plaats vond in de gebieden die het in
naam controleerde, maar sommige van haar officiële maatregelen
konden daadwerkelijk gezien worden als validatie van de
aanvallen op de Kerk. Op 27 juli 1936 bijvoorbeeld, beval de
overheid de onmiddellijke bezetting van alle gebouwen die voor
educatieve doeleinden waren gebruikt door religieuze ordes en
congregaties. Een decreet van 11 augustus 1936 beval de sluiting
van alle religieuze instellingen waarvan de eigenaren direct of
indirect de militaire opstand in enig opzicht hadden ondersteund.
Deze decreten sanctioneerden niet expliciet de moorden op
priesters en religieuzen of ander geweld tegen personen. Ze
konden echter gemakkelijk geïnterpreteerd worden als een
legalisatie van de aanslagen op kerkelijke eigendommen die
plaatsvonden in het gehele gebied van de Republikeinse zone, en
sommigen zagen ze als indirecte aanwijzingen dat de overheid
geweld tegen katholieken goedkeurde.
De Republikeinse regering had zelfs nauwelijks meer controle
over het leger dan over zijn burgers. Hoewel een groot deel van
het reguliere leger zich niet bij de opstand had aangesloten,
werden de eenheden die de Republiek ter beschikking stonden
spoedig opgenomen in de socialistische, anarchistische en
communistische milities die de militaire inspanningen van de
Republiek overheersten. Veel beroepsofficieren steunden de
Republiek en waren bereid om te dienen, maar politiek
wantrouwen weerhield de Republikeinse regering ervan om hen
effectief in te zetten. Bijgevolg misten de militie-eenheden de
vaardigheden, de organisatie en het leiderschap dat ze nodig
hadden. In het open veld waren zij niet in staat om de kleinere,
maar beter georganiseerde en beter geleide, Nationalistische
eenheden die steeds dichter Madrid naderden, te weerstaan.
Communistische milities waren beter georganiseerd en
gedisciplineerd dan socialistische of anarchistische, maar ook zij
misten de gevechtstraining van de reguliere legereenheden die
onder leiding stonden van beroepsofficieren. Erger nog dan deze
tekortkomingen van de individuele militie-eenheden was hun
gebrek aan samenwerking en het daaruit voortvloeiende
onvermogen om op grote schaal doelen te realiseren. De Giral
regering durfde echter niet de strijdkrachten op meer traditionele
wijze te reorganiseren, want militaire discipline was taboe voor de
anarchisten en voor vele socialisten.
De economische revolutie op het platteland liet een soortgelijk
dilemma zien. Veel van de aanhangers van de Republiek onder de
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 20
boerenbevolking in Midden- en Noord-Spanje waren zeer gehecht
aan hun kleine stuk land, ook al waren deze economisch
inefficiënt. Aan de andere kant drongen landarbeiders zonder
grondbezit aan op radicale landhervorming. Zij maakten op het
platteland in het zuiden ook een groot deel van de ondersteuning
van de Republiek uit. Giral's legalisering van de inbeslaggenomen
eigendommen die “verlaten” waren door hun eigenaars en zijn
maatregelen die voorzagen in de verwerving van een juridische
titel voor lange termijn pachters, waren onvoldoende om zijn
meer radicale aanhangers voldoening te geven. Hij was bang om
meer maatregelen te nemen uit angst om kleinschalige
landeigenaren, maar ook Frankrijk en Engeland, van zich te
vervreemden.
De dood van een loyale militie man: Federico Borrell werd
dodelijk door een kogel geraakt in het ogenblik dat deze foto werd
genomen.
Datum: 5 september 1936; plaats: het front bij Cordoba;
fotograaf: Robert Capa
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 21
De militaire strijd om Madrid
Nationalistische leiders hadden gehoopt dat het verzet tegen hun
opstand binnen twee of drie dagen zou bezwijken, maar ze
hadden zich vanaf het begin gerealiseerd dat ze gemakkelijk
konden falen in Madrid. In dat geval zouden ze de hoofdstad
moeten isoleren en inperken met aanvallen vanuit het noorden en
zuiden. Dit kon, dachten ze, enkele weken duren.
Plannen voor aanvallen vanuit het noorden werden snel
uitgevoerd. Tegen 22 juli 1936 had een legeronderdeel dat
afdaalde uit Burgos de Somosierra pas bereikt, veertig kilometer
ten noorden van Madrid, waar de weg de Guadarrama bergen
kruist. Een andere colonne kwam van Valladolid naar beneden en
had de Alto de León pas bereikt, tweeëndertig kilometer ten
noordoosten van Madrid. Beide colonnes werden echter tot staan
gebracht in zware gevechten.
Plannen voor de aanval op de hoofdstad vanuit het zuiden
werden verwacht van het elite leger van Afrika, bestaande uit
ongeveer 30.000 Spanjaarden en 10.000 Marokkanen, meestal
vrijwilligers. Zij waren de best getrainde en best uitgeruste
eenheden van het Spaanse leger. In eerste instantie zorgde echter
de Republikeinse controle over het Middellandse Zeegebied
ervoor dat zij vast zaten in Noord-Afrika. Slechts met behulp van
Italiaanse en Duitse vliegtuigen lukte het generaal Francisco
Franco, die het commando van het Leger van Afrika had
overgenomen, om zijn eenheden geleidelijk naar het zuiden van
Spanje over te brengen.
In augustus en september vochten de legertroepen uit Afrika,
samen met soldaten uit een aantal garnizoens uit het zuiden van
Spanje en aangevuld met Falangisten en andere rechtse
vrijwilligers, hun weg langs de Portugese grens naar het noorden
en vervolgens naar het noordoosten richting Madrid. Medio
augustus voegden zij zich samen met Nationalistische troepen die
uit het noorden via de Portugese grens afdaalden. Deze strategie
om het zuidwesten en west-centraal Spanje te veroveren en te
bezetten, nam de eerste zes weken van de oorlog in beslag.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 22
Bij het naderen van Madrid nam de Republikeinse weerstand
toe, geholpen door ondersteuning van de luchtmacht. Een andere
vertraging van de opmars van Franco kwam door een omweg die
de Nationalisten maakten om het garnizoen van Toledo te hulp te
schieten, dat al twee maanden onder beleg lag en stand probeerde
te houden. Toen de directe aanval op Madrid op 8 november 1936
eindelijk begon, ontmoette men vastberaden verzet van de
volksmilities, georganiseerde communistische Internationale
Brigades en eenheden van het nieuw gevormde Volksleger,
versterkt met tanks en vliegtuigen afkomstig uit de Sovjetunie. Op
21 november 1936 werd de Nationalistische aanval vanuit het
zuiden op de hoofdstad door de gecombineerde Republikeinse
troepen tot staan gebracht.
Na het mislukken van hun aanval op Madrid uit het zuiden,
probeerden de Nationalisten drie keer tussen eind november 1936
en begin januari 1937 om de hoofdstad in te nemen vanuit het
noorden. Ondanks de steun van de Duitse vliegtuigen en artillerie
en Italiaanse lichte tanks, mislukten deze aanvallen ook.
Vervolgens probeerden de Nationalisten de stad te isoleren met
een aanval in de Jarama Vallei ten zuidoosten van Madrid. Het
doel van het Jarama offensief dat begon op 6 februari 1937, was
niet de stad direct te bezetten, maar om de weg tussen Madrid en
Valencia te blokkeren en zodoende de hoofdstad te isoleren. De
strijd in de Jarama Vallei was de eerste grootschalige veldslag van
de oorlog. In twee weken van zware gevechten verloren de
Republikeinen 25.000 en de Nationalisten 20.000 manschappen.
De Nationalisten rukten bijna zestien kilometer op langs een
vierentwintig kilometer breed front, maar de snelweg Madrid-
Valencia konden ze niet afsnijden.
In maart 1937 volgde een zoveelste poging om de hoofdstad te
isoleren met een aanval vanuit het noorden in de richting van
Guadalajara door vier Italiaanse fascistische divisies gestuurd
door Mussolini om de Nationalisten te helpen. Na aanvankelijke
overwinningen werden de fascisten teruggedrongen door
Republikeinse troepen, samen met de Garibaldi Brigade,
bestaande uit antifascistische Italianen en ondersteund door
Russische tanks en vliegtuigen. De mislukking van de
Guadalajara offensief markeerde het einde van de pogingen van
de Nationalisten om Madrid te bezetten of te isoleren.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 23
De militaire opstand wordt de “Nationale
Beweging” Binnen een week na begin van de Nationalistische opstand zette
generaal Mola een zevenkoppige junta voor Nationale Defensie
op. Generaal Sanjurjo, de hoogste generaal onder de Nationalisten
en leider van de mislukte poging tot staatsgreep in 1932, stond op
de nominatie om de president van de junta en de algemene leider
van de opstand te worden, maar hij stierf in een vliegtuigongeluk
op weg naar Spanje. Het grotendeels erevoorzitterschap van de
junta viel vervolgens toe aan de een na hoogste officier bij de
rebellenleiders, generaal Cabanellas, een bejaarde Vrijmetselaar
en een bekende liberaal die in de Cortes had gediend als
waarnemer.
In het begin ontbrak er aan de militaire opstand enige vorm van
een duidelijk gedefinieerd politiek programma behalve herstel van
recht en orde onder een militair regime. Met uitzondering van
Navarra, waar de Carlisten sterk waren, hadden de Nationalisten
geen bijzondere intentie om de monarchie te herstellen. De semi-
fascistische Falange had weinig macht of invloed waar dan ook in
het land. In het begin eindigden veel Nationalistische
afkondigingen met „Viva la República‟, hoewel de republiek die
de rebellen in gedachten hadden meer autoritair was dan het
liberaal-parlementaire stelsel, vastgelegd in de grondwet van
1931.
Nationalistische leiders waren aanvankelijk zelfs nog verder
verwijderd van goed geformuleerde culturele doelen dan ze waren
van duidelijke politieke plannen. De aanhoudende revolutie in de
Republikeinse zone zorgde ervoor dat een culturele
contrarevolutie gestimuleerd werd. De verwerping van de liberale
waarden en ideeën van de Verlichting en het herstel van
traditionele waarden en mentaliteit, dienden om emotionele en
ideologische steun te verkrijgen voor de Nationalistische zaak
tijdens de lange burgeroorlog. Opleving van de godsdienst
speelde een prominente rol in de culturele contrarevolutie, hoewel
ook dit niet de intentie was in de aanvankelijke plannen van de
leiders van de militaire opstand. Hun eerste verklaringen zeiden
niets over het verdedigen van kerk of geloof. In een van zijn eerste
uitspraken, verklaarde generaal Mola dat “de Kerk moet worden
gescheiden van de staat ten dienste van beide instellingen”. Zelfs
nog op één oktober 1936 zei generaal Franco dat de staat niet
christelijk zou zijn. Aanhangers van de Falange verlangden
vriendschappelijke betrekkingen tussen Kerk en Staat, maar wilde
een duidelijke scheiding tussen deze twee. De leider van de junta
van Nationale Defensie, generaal Cabanellas, was een bekend lid
van de antiklerikale Radicale Partij.
Ondanks de aanvankelijke afwezigheid van religieuze
elementen in de plannen van Nationalistische militaire leiders,
zorgde de vervolging van de Kerk in de Republikeinse gebieden
ervoor dat een overgrote meerderheid van de praktiserende
katholieken gewonnen werden voor de Nationalistische zaak.
Aanvankelijk waren kerkleiders voorzichtig in hun uitspraken.
Paus Pius XI was degenen die de Kerk verdedigden tegen een van
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 24
de meest bittere vervolgingen ooit, goed gezind, maar hij was
terughoudend om officieel partij te kiezen. In een privé-audiëntie
in september 1936, noemde hij de slachtoffers van religieuze
vervolging martelaren en gaf zijn zegen aan hen die zich inzetten
om de godsdienst te verdedigen. Hij concentreerde zich echter op
de religieuze aspecten van het conflict, “boven alle politieke en
wereldse overwegingen”, en waarschuwde tegen de gevaren van
onverantwoorde excessen en drong aan op mededogen en
barmhartigheid. Perscensuur in de Nationalistische zone hield
delen van de tekst achter, voordat deze gepubliceerd mochten
worden.
De Spaanse kerkhiërarchie gaf in het begin van de oorlog geen
uitgebreide gezamenlijke verklaringen af ten gunste van de
Nationalisten. In de herfst van 1936 echter hadden
vooraanstaande bisschoppen, in het bijzonder de primaat en de
aartsbisschop van Toledo, kardinaal Goma, openlijk de
Nationalistische zaak omarmd. In een pastorale brief afgegeven
aan het eind van november 1936 beschreef Goma het conflict als
“een strijd die gevoerd wordt tussen de christelijke en Spaanse
geest tegen een andere geest ....”
Hoewel de meeste Nationalistische leiders veel meer
geïnteresseerd waren in recht en orde dan in religie of cultuur,
waren ze er snel bij om te profiteren van deze bronnen van steun
onder de bevolking. Medio augustus 1936 gaf generaal Mola de
toezegging dat over de nieuwe staat “het kruis, dat het symbool
was en is van onze godsdienst en ons geloof,” zal worden
opgericht.
Baskenland was de enige opvallende uitzondering op de
algemene regel van de katholieke steun voor de Nationalisten.
Veel vrome katholiek Basken, met inbegrip van Baskische
priesters, steunden de Republiek. De meeste van hen waren
traditionalisten, van wie verwacht had kunnen worden dat zij aan
de Nationalisten steun zouden geven op zowel politieke als
religieuze gronden, maar hun wens voor Baskische autonomie
deed andere overwegingen teniet. In ruil voor een autonomie
verklaring voor Baskenland was de Baskische Nationalistische
Partij (PNV) in september 1936 toegetreden tot de Caballero
regering. In reactie daarop hebben de Nationalisten de bisschop
van Victoria verbannen. Ze beklaagden zich erover dat hij de pro-
Republikeinse geestelijkheid van zijn bisdom niet tot de orde had
geroepen, hoewel hij zelf eigenlijk de Nationalistische zaak
ondersteunde. In oktober 1936 werden twaalf Baskische priesters
door de Nationalisten geëxecuteerd voor politieke misdrijven.
Gedurende het gehele verloop van de oorlog, hebben de
Nationalisten veertien Baskische priesters geëxecuteerd. De
Republikeinen executeerden er achtenvijftig.
Niet later dan augustus 1936 waren de opstandelingen
begonnen hun beweging “Nationalistisch” te noemen, maar het
grootste deel van de prominente leiders van de beweging konden
weinig enthousiasme opbrengen voor de uitgangspunten van de
Falange, de nationaalsocialistische partij in Duitsland, of andere
radicale “Nationalistische” bewegingen in Europa. Zij waren
voornemens een geheel militaire regering te handhaven tot het
einde van de burgeroorlog, maar ze hadden geen duidelijke
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 25
plannen voor de verdere toekomst behalve dan een vaag
conservatief autoritair gezag.
De Nationalisten hadden te kampen met aanzienlijke civiele
oppositie, zelfs in de noordelijke provincies waar de opstand
aanvankelijke succes boekte en waar ze waarschijnlijk de steun
genoot van de meerderheid van de bevolking. In de verarmde
gebieden van het zuiden en zuidwesten, die de Nationalisten
veroverden tijdens de eerste paar maanden van de oorlog, was een
groot deel van de bevolking fel tegen hen gekant.
Tegenstanders zagen zich geconfronteerd met brute repressie.
Historici hebben eindeloos gedebatteerd over de omvang van de
onderdrukking aan beide kanten. In een onlangs zorgvuldig
uitgevoerd onderzoek werd geconcludeerd dat tijdens de oorlog
70.000 executies in de Republikeinse zone en 40.000 in de
Nationalistische zone plaatsvonden, met nog eens 30.000
executies uitgevoerd door het Franco-regime tussen het einde van
de oorlog en 1950. Het is onwaarschijnlijk dat er een consensus
komt over de exacte getallen, maar het is duidelijk dat een groot
aantal burgers het leven liet, en dat verschrikkingen en
wreedheden aan beide zijden overvloedig plaatsvonden.
De bittere repressie door beide partijen was gedeeltelijk
gebaseerd op de noodzaak om de orde te handhaven in gebieden
waar volksverzet kon worden verwacht. Bovendien hadden de
intense ideologische conflicten van de voorgaande jaren geleid tot
demonisering van de tegenstanders wat in de hoofden van velen
tot rechtvaardiging van zelfs de meest extreme maatregelen
leidde. Dit in combinatie met de verschrikkingen veroorzaakt
door het geweld tegen kerken en geestelijken in de Republikeinse
gebieden, helpt de publieke stilte te verklaren van vele kerkelijke
leiders ten aanzien van de Nationalistische excessen. Bisschoppen
en priesters traden echter vaak op ten gunste van individuele
slachtoffers van de Nationalistische onderdrukking. In grote lijnen
sprak men zich echter niet in het openbaar uit, hoewel Bishop
Marcelino Olachea van Pamplona een gloedvol pleidooi hield
voor compassie en vergeving in november 1936: “Geen druppel
bloed uit wraak!”
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 26
Franco grijpt de macht in Nationalistisch
Spanje
Tijdens de eerste twee maanden van de oorlog, deed de junta
van het Nationalistische verzet weinig moeite om een bestuurlijke
organisatievorm te ontwikkelen of zelfs om een gelijkvormig
werkwijze op te leggen in de verschillende delen van Spanje
onder haar controle. Bevelhebbers op de verschillende fronten
genoten een hoge mate van autonomie en verschilden met elkaar
vaak van mening.
De noodzaak voor een eenduidig commando werd steeds
noodzakelijker toen de Nationalistische strijdkrachten oprukten
naar Madrid in september 1936. Franco was geen lid van de junta,
maar zijn bevelvoering over de legereenheden in Afrika en zijn
succesvolle verzoeken om steun van Mussolini en Hitler gaven
hem aanzien onder de Nationalisten. Op 29 september 1936
benoemden de leden van de junta hem tot generalísimo en
staatshoofd, en bekleedde hem met “alle bevoegdheden van de
nieuwe staat”. Hij koos de titel Caudillo, een klassieke Spaanse
term voor leider die snel iets van de bijklank kreeg zoals bij het
Italiaanse Duce voor Mussolini en het Duitse Führer voor Hitler.
Onmiddellijk verving Franco de Nationale Defensie Raad, door
een Technische Raad waarvan slechts één voormalig lid van de
zojuist ontbonden Junta deel uitmaakte. De nieuwe organisatie
was niet opgezet als een oplossing voor de lange termijn, maar
veeleer als een hulpmiddel om overzicht te hebben in oorlogstijd.
Het zou echter bijna anderhalf jaar functioneren als regering van
de Nationalistische gebieden, totdat Franco uiteindelijk een
reguliere regering vormde.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 27
Largo Caballero vervangt Giral
Begin september 1936 trokken de socialisten hun steun aan
Giral terug wiens regering instortte. Zijn opvolger als premier,
Largo Caballero, was de leider van de meest revolutionaire tak
van het Spaanse socialisme: de „Unión General de Trabajadores‟.
Hij vormde een regering bestaat uit vijf socialisten (twee
revolutionairen en drie gematigden), vier links-republikeinen,
twee communisten, één Baskische nationalist, en één in naam
socialist die zich op dat moment verbonden had met de
communisten. Hij nodigde de anarchisten uit aan de regering
deelnemen, maar zij verkozen hun steun te verlenen zonder toe te
treden tot het kabinet.
In tegenstelling tot vele andere revolutionaire bewegingen, die
geleidelijk radicaliseren met het verstrijken van de tijd, was de
revolutie die in Spanje uitbrak juist de eerste zes weken van de
oorlog het meest extreem; een periode waarin de regering geheel
bestond uit leden afkomstig uit de linkse burgerpartijen. De
socialisten, communisten, anarchisten die deel uitmaakten van de
regering Caballero waren theoretisch radicaler dan de politici die
de Giral overheid hadden gevormd. Maar onder hun leiding,
kreeg de overheid geleidelijk aan controle over de terreur en de
sociale en economische revolutie die de eerste weken van de
burgeroorlog kenmerkte.
Caballero was vastbesloten om een succesvol leger te formeren.
Zijn inspanningen om de milities te vormen tot een Volksfront
stuitte op weerstand bij veel van zijn politieke bondgenoten,
vooral de anarchisten. Zij zagen een leger als de antithese van
alles waarvoor ze vochten. Caballero's reputatie als een
revolutionaire agitator maakte het echter mogelijk voor hem om
meer beroepsofficieren te gebruiken, althans in staffuncties, en om
de milities te reorganiseren tot brigades van het Volksfront. Deze
maatregelen zouden politiek gezien onmogelijk zijn geweest voor
Giral.
Caballero slaagde er ook in geleidelijk macht terug te winnen
op de revolutionaire comités die waren opgekomen in de eerste
maanden van de oorlog. Beetje bij beetje herstelde hij een centrale
Republikeinse overheid, vaak door de leiders van de comités in
overheidsposities aan te stellen. Hij voegde ze in bij organisaties
die weinig verschilde in opzet van de revolutionaire comités.
Hierdoor waren zij beslist minder beïnvloedbaar van onderaf en
tevens gemakkelijker door het centrale gezag te controleren.
Begin november 1936 toen de Nationalisten al de buitenwijken
van Madrid bezetten, offerden de anarchisten hun principes op in
een laatste wanhopige poging om een Nationalistische
overwinning te voorkomen. Vier van hen werden opgenomen in
de Caballero regering, die werd uitgebreid van dertien tot achttien
ministers. Een paar dagen later, op 6 november 1936, verhuisde
de regering naar Valencia omdat men zich geconfronteerd zag
met wat leek op de onontkoombare verovering van Madrid door
de Nationalisten. De leidende ambtenaren en politici van alle
partijen, met uitzondering van de communisten, verlieten Madrid
dat de deur opende voor een communistische overheersing na het
onverwachte succes van de Republikeinse strijdkrachten in het
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 28
verzet tegen het Nationalistische offensief tegen de hoofdstad.
Picasso, Guernica
Hoofdstuk 14 (vertaling Adriaan van Rijn)
Latere stadia uit de burgeroorlog
maart 1937 - april 1939
De oorlog in het Noorden van maart tot november 1937
Toen hij moest erkennen dat hij Madrid niet kon
innemen, richtte Franco zijn aandacht op het Baskenland en
de provincies Santander en Asturië die hier ten westen van
lagen aan de Spaanse Atlantische kust. Het nationalistische
noordelijke offensief startte op 31 maart 1937, maar de
vorderingen in het bergachtige Baskenland gingen langzaam.
Het was midden juni voordat de nationalistische troepen de
hoofdstad Bilbao, een belangrijk industriecentrum, innamen.
Met de val van Bilbao eindigde het verzet in Baskenland,
maar Santander en Asturië bleven in republikeinse handen.
Voordat Franco zich op Santander kon richten zette de
republiek, aan de oostzijde van Madrid, een aanval in op het
kleine stadje Brunete. Ten behoeve van de aanval werden er
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 29
150 vliegtuigen, 125 tanks en 140 artilleriestukken
bijeengebracht. De slag om Brunete woedde van 5 juli 1937
tot 26 juli 1937.
De 15e internationale brigade bij de slacht van Brunete
Na de strijd hadden de republikeinen, ten koste van
25000 slachtoffers en 100 vernietigde vliegtuigen, slechts vijf
kilometer vooruitgang geboekt over een front van vijftien
kilometer. De verliezen waren vooral zwaar bij de internatio-
nale brigades, die door de republiek werden ingezet als
aanvalstroepen. De verliezen aan de nationalistische kant
bedroegen minder dan de helft van die van de republikeinen.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 30
Nadat het front bij Madrid weer gestabiliseerd was, hervatte
Franco het offensief in het Noorden en rukte hij op 14
augustus 1937 op naar Santander. Tijdens deze veldtocht
hadden de nationalisten een overweldigend overwicht aan
artillerie en vliegtuigen en de republikeinse weerstand was
gering. Eind augustus 1937 was Santander door de
nationalisten ingenomen.
Voordat Franco Asturië, de laatst overblijvende
provincie in Noord Spanje, kon innemen, begon de
republikeinse strijdmacht een afleidingsaanval langs de rivier
de Ebro in Aragon, zowel ten noorden als ten zuiden van
Zaragoza. Het gevecht, dat begon op 24 augustus 1937, ging
sporadisch door tot eind september. Veel van de strijd vond
plaats rond het stadje Belchite, waaraan het gevecht zijn
naam ontleent. Ondanks een overweldigende numerieke
meerderheid mislukte de republikeinse schijnaanval. De
nationalisten behoefden slechts één belangrijke eenheid te
onttrekken aan het noordelijke front en verloren zeer weinig
terrein.
Op 1 september 1937 hervatten de troepen van Franco
hun noordelijke offensief. Het bergachtige terrein werkte in
het voordeel van de verdediging, maar op 21 oktober 1937
hadden de nationalisten heel Asturië bezet en hield het
noordelijke front op te bestaan.
Fusie tussen de falangisten en de carlisten
In de nationalistische zone waren alle links en liberaal
georiënteerde politieke partijen, vanaf het begin van de
oorlog, buiten de wet geplaatst. De twee belangrijkste
politieke groeperingen waren de conservatieve
monarchistische carlisten (die sterk vertegenwoordigd waren
in Navarra) en de fascistisch geïnspireerde partij van de
falangisten. In de door de burgeroorlog gecreëerde omgeving,
werden veel Spanjaarden uit de middenklasse aangesproken
door het nationalisme, de autoritaire geaardheid en de
militaire toon van de falangistische partij. Haar nationaal
syndicalistische, sociale en economische programma wist
enige steun te verwerven bij arbeiders in gebieden die
gecontroleerd werden door de nationalisten. Gedurende de
eerste maanden van de oorlog groeide de partij snel, ondanks
haar gebrek aan competente leiders.
Civiele politiek werd in de nationalistische zone echter
overschaduwd door militaire dominantie. In de maanden die
volgden op zijn benoeming tot generalísimo en staatshoofd,
concentreerde Franco zich op militaire aangelegenheden en
buitenlandse betrekkingen, waarbij hij weinig aandacht
schonk aan de binnenlandse politiek.
Naarmate de oorlog zich echter voortsleepte, werd
Franco zich in toenemende mate bewust van de noodzaak tot
een politieke organisatie om zijn bewind te legitimeren en het
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 31
bloedbad van de oorlog te rechtvaardigen. Voor deze taak
wendde hij zich tot zijn zwager, Ramón Serrano Suñer, die
advocaat en voormalig gedeputeerde was in de Cortes en
sympathiek stond tegenover de syndicalistische doelen van
de falangisten. In april 1937 kondigde Franco de fusie aan
tussen de carlisten en de falangisten in een nieuwe verenigde
politieke groepering, die de Falange Española Tradicionalista
(FET) werd genoemd. Onder leiding van Franco zou de FET
de officiële staatspartij worden en de enige politieke
organisatie die in het nationalistische Spanje was toegestaan.
Een aantal falangistische leiders probeerden de fusie tegen te
houden, maar zij werden spoedig uitgerangeerd. Binnen
enkele dagen adopteerde het nationalistische regiem een
aantal leuzen en symbolen van de falangisten, inclusief de
met opgeheven arm gebrachte fascistische groet.
Het decreet van unificatie gaf aan dat de nieuwe partij
een georganiseerde politieke basis voor de nieuwe staat zou
vormen “zoals in andere landen met een totalitair regiem.”
Toen Franco zinspeelde op het nationalistische Spanje als een
totalitair regiem, schijnt hij veeleer een traditionele
unitaristische autoritaire staat voor ogen gehad te hebben dan
de volledige rigoureuze institutionele controle, waar in de
Sovjet Unie of Nazi Duitsland sprake van was. De statuten
van de FET, die pas gepubliceerd werden in augustus 1937,
weerspiegelden veel van de syndicalistische politiek van de
falangistische partij en benadrukten de rol van Franco die, als
“hoogste caudillo van de beweging, al haar waarden
personifieert.”
Door haar status als officiële staatspartij groeide de FET
snel. Iedereen die in het Spanje van Franco vooruit wenste te
komen of een links of liberaal georiënteerd verleden wilde
verbergen, sloot zich weldra aan. Maar de meeste nieuwe
leden schonken weinig aandacht aan de officiële
partijfilosofie. Toen Franco in oktober 1937 ten slotte de
eerste nationale vergadering van de FET installeerde, konden
niet meer dan twintig van haar vijftig leden als serieuze
falangisten worden beschouwd. Dertien leden waren
carlisten, vier leden waren niet-carlistische monarchisten en
zeven leden waren militaire commandanten. De nationale
vergadering kwam sporadisch bijeen en had geen echt gezag.
Haar samenstelling was echter een weerspiegeling van
Franco‟s politiek die eruit bestond om informele groepen die
zijn regiem steunden op te nemen, zonder een enkele groep in
de gelegenheid te stellen zich een dominante positie te
verwerven.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 32
Groeiende communistische invloed in de
republikeinse zone
De militaire crisis die de republiek tijdens haar val in
1936 bedreigde, had de socialisten, de anarchisten, de
communisten en de liberalen bij elkaar gebracht in de
regering van Caballero. Toen de onmiddellijke dreiging
eenmaal voorbij was, kwamen de spanningen in de
republikeinse coalitie spoedig weer boven water.
Voor het uitbreken van de burgeroorlog was de
communistische partij een kleine splintergroepering geweest
met weinig invloed aan de Spaanse linkerzijde. Naarmate de
oorlog echter vorderde nam haar grootte en invloed toe,
omdat de Sovjet Unie de voornaamste wapenleverancier van
de republiek was en de communistische eenheden de meest
gedisciplineerde en efficiënte onderdelen van het
republikeinse leger vormden.
Moskou dicteerde de politiek van de communistische
partij in Spanje. Stalin was doodsbang voor de dreiging die
Nazi Duitsland voor Rusland vormde en wilde dolgraag steun
krijgen van Frankrijk en Groot-Brittannië. Communistische
propagandamakers in zowel Spanje als de rest van Europa
kregen daarom instructie om de Spaanse burgeroorlog voor te
stellen als de verdediging van een liberaal democratisch
regiem tegen de aanval van het fascisme. De Spaanse
communisten beweerden dat de tijd voor proletarische
revolutie in Spanje nog niet gekomen was. Om de
republikeinse rechten te verdedigen was het beter dat de
werkende klasse alle dromen over de revolutie tijdelijk liet
varen en de krachten met de liberalen en democraten
bundelde. Evenzo moesten volksmilities plaats maken voor
gedisciplineerde legereenheden, hoewel dit niet betekende
dat het leger apolitiek zou worden, want politieke
commissarissen zouden hierin een belangrijke plaats blijven
innemen.
De groeiende invloed van de communistische partij en
haar aandringen op het voeren van oorlog in plaats van het
bewerkstelligen van revolutie, deed een grote vijandigheid en
oppositie ontstaan bij andere links georiënteerde partijen, met
name bij de anarchisten en de Partido Obrero de Unificación
Marxista (POUM). Deze vijandigheid kwam tot uitbarsting in
Barcelona, waar zowel de anarchisten als de POUM sterk
vertegenwoordigd waren. Op 2 mei 1937 braken in Barcelona
gevechten uit omdat de regering en communistische troepen
de anarchisten en de POUM bestreden om de controle van de
stad. Verschillende dagen woedde er in Barcelona een
burgeroorlog binnen een burgeroorlog. De regering zond
twee kruisers en een slagschip, die beide gevuld waren met
troepencontingenten, naar Barcelona. Vier duizend
ordebewakers arriveerden over land vanuit Valencia.
Gesteund door deze militaire inbreng van buiten de stad
herwon de republiek op 8 mei 1937 de controle over
Barcelona, maar niet voordat er ongeveer vierhonderd
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 33
mensen gestorven waren en bijna duizend mensen gewond
waren geraakt.
De strijd in Barcelona verzwakte de extreem linkse zijde
en ondermijnde de Catalaanse autonomie, waarbij de invloed
van de centrale regering en de communistische partij werd
versterkt. Met de overplaatsing van de republikeinse regering
vanuit Valencia naar Barcelona nam de centrale controle over
Barcelona en Catalonië rond eind oktober 1937 verder toe.
De regering van Negrín
De communistische partij werd steeds vijandiger ten
opzichte van het leiderschap van Largo Caballero. Zij maakte
gebruik van de gebeurtenissen die in mei in Barcelona
hadden plaatsgevonden en haar zeggenschap over de
Russische militaire hulp uit de Sovjet Unie om aan te dringen
op verdere centralisatie van de macht, politieterreur,
vermindering van de anarchistische invloed in het kabinet en
een toename van Russische invloed bij militaire beslissingen.
Toen Caballero weigerde op hun eisen in te gaan bracht de
communistische partij hem ten val waarbij hij vervangen
werd door een nieuwe premier, Juan Negrín. Negrín, die in
mei 1937 in functie trad, was een socialist die sinds 1931 als
gedeputeerde in de Cortes had gediend en die door Caballero
in september 1936 tot minister van financiën was benoemd.
Hij had zich bewezen als succesvol bestuurder die geen
speciale politieke stokpaarden bereed of uit was op macht,
hetgeen hem acceptabel maakte voor de verschillende
politieke groeperingen in de republiek.
Als premier was Negrín een opportunistische realist, die
ieder politiek offer wilde brengen om de oorlog te winnen.
Zijn kabinet nam Prieto op als minister van oorlog en een
andere socialist uit Prieto‟s vleugel van de partij, maar geen
mensen die Largo Caballero steunden. De communisten
behielden twee zetels in het kabinet, waarin ook twee
republikeinen, een Baskische nationalist en een Catalaan
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 34
zitting hadden. Negrín vroeg de anarchisten aan zijn regering
deel te nemen, maar zij weigerden.
Het feit dat Prieto, die in toenemende mate
anticommunistisch werd, de vitale positie van minister van
oorlog bezette, suggereert dat de communisten op korte
termijn weinig winst boekten bij de regeringswijziging. Op
lange termijn droegen echter de politieke gematigdheid van
de communistische partij, haar realisme ten opzichte van de
oorlog en het feit dat de republiek afhankelijk was van
wapens uit de USSR ertoe bij dat Negrín steeds meer steun
zocht bij de communistische partij. Zijn economische
programma beperkte de groei en de activiteit van de
agrarische collectieven, verminderde de inspraak van de
fabrieksarbeiders en vermeerderde de macht van de centrale
regering bij de meer belangrijke aspecten van de economie.
In maart 1938 startte de communistische partij een
alomvattende aanval op Prieto, die bekritiseerd werd om zijn
defaitisme. Toen de nationale troepen Aragon binnenvielen
en oprukten naar de Catalaanse hoofdstad, raakte Prieto
steeds meer ontmoedigd en op 5 april 1938, de dag waarop
de nationale troepen de Middellandse Zee bereikten, trok hij
zich terug uit de regering. Negrín nam de post van minister
van defensie over. Dit zou de laatste grote wijziging zijn in
de samenstelling van de republikeinse regering tot het einde
van de oorlog.
De oorlog sleept zich voort
Na een rustperiode van enkele maanden waarin beide
zijden hun troepen weer op sterkte brachten en nieuwe
posities lieten innemen, zette de republiek op 15 december
1937 een nieuwe aanval in bij Teruel, een provinciestad met
ongeveer twintigduizend inwoners, die 120 kilometer
noordwestelijk van Valencia en 200 kilometer ten oosten van
Madrid ligt. Aan het einde van de eerste gevechtsdag hadden
de republikeinen Teruel omsingeld en op de eerste kerstdag
hadden zij een deel van de stad bezet. Op 29 december
begonnen de nationalisten een tegenoffensief dat weldra
stukliep op de vrieskou en een sneeuwstorm die meer dan een
meter sneeuw op de wegen deponeerde. Op 8 januari 1938
gaven de laatste nationalistische verdedigers in de stad zich
over.
De inname van Teruel zou termijn weinig langdurige
militaire gevolgen hebben, maar vormde een overwinning die
de nodige propaganda opleverde voor de republiek. Teruel
was de eerste en enige belangrijke stad die gedurende de
oorlog door de republiek werd ingenomen en was een
welkome overwinning die volgde op een serie nederlagen.
Franco wilde niet dat Teruel onder controle bleef van de
republikeinen en weldra werden de republikeinse troepen, die
zich binnen de stadsmuren bevonden, belegerd. De strijd in
de omgeving van Teruel ging door tot eind februari, toen de
republikeinse troepen uiteindelijk gedwongen werden zich
terug te trekken.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 35
Teruel leidde dus uiteindelijk wederom tot een nederlaag
voor de republiek – 10.000 republikeinse soldaten werden
gedood en 14.000 werden er gevangen genomen. Het liet
nogmaals zien dat, hoewel het republikeinse leger de
nationalisten kon verrassen en zelfs een bepaalde periode
zware tegenstand kon bieden, in een langdurig gevecht
uiteindelijk toch het onderspit moest worden gedolven.
Op 9 maart 1938 openden de nationalisten een nieuw
offensief in Aragon, dat zich uitstrekte over een breed front
van ongeveer honderd kilometer. Ondanks toegenomen steun
van Frankrijk en de Sovjet Unie was het republikeinse leger
niet in staat de opmars van de nationalisten, die artillerie - en
luchtoverwicht hadden door steun van Duitsland en Italië, tot
staan te brengen. Op 15 april 1938 bereikten nationalistische
eenheden de Middellandse Zee, waardoor de republikeinse
zone in tweeën werd gesneden en waarbij Barcelona en de
rest van Catalonië werden afgescheiden van Valencia.
Binnen enkele dagen was de wig die de nationalisten tussen
de republikeinse troepen hadden gevormd, uitgegroeid tot
een breedte van vijfenzeventig kilometer. Gedurende een
ogenblik leek het erop dat de republiek op het punt van
instorten stond en dat de oorlog weldra voorbij zou zijn.
In plaats van naar het Noorden te keren om Barcelona in
te nemen en de Franse grens af te sluiten, besloot Franco
zuidwaarts naar Valencia te gaan. Zijn opmars naar het
Westen, over de nauwe kustweg en door de ruige heuvels,
bleek langzaam te verlopen. Eind juli 1938, voordat hij
Valencia kon bereiken, zetten de republikeinen een offensief
in aan de overzijde van de bocht in de rivier de Ebro ten
noorden van Tortosa, in het zuiden van Catalonië. Middels
grote wapenzendingen uit Frankrijk en de Sovjet Unie was de
republiek opmerkelijk succesvol geweest in het reorganiseren
van haar troepen. Het republikeinse leger aan de Ebro bezette
weldra een gebied van 20 kilometer bij 15 kilometer. Maar
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 36
wederom bleek het niet in staat om het aanvankelijk voordeel
uit te buiten en spoedig werd het front door de nationalisten
gestabiliseerd.
Op dat kritieke ogenblik begonnen veel republikeinen na
te denken over vredesonderhandelingen, maar Franco wilde
alleen maar genoegen nemen met een onvoorwaardelijke
overgave. Met dit vooruitzicht voor ogen geloofden Negrín
en zijn communistische medestanders dat zij door moesten
gaan met de strijd, in de hoop dat een Europese crisis tot de
beëindiging van de Duitse en Italiaanse hulp aan de
nationalisten en mogelijk tot actieve steun van Frankrijk en
Groot Brittannië aan de republiek zou leiden.
Strategisch gezien had Franco, na stabilisatie van het
front aan de Ebro, mogelijk een tegenaanval moeten inzetten
in noord Catalonië. Maar zoals gewoonlijk wilde hij uit
politieke overwegingen niet dat gebieden, die hij ooit bezet
had, in handen bleven van de republiek. Daarom trok hij zijn
troepen samen langs de rivier de Ebro voor een tegenaanval
die begon op 3 september 1938. De nationalistische opmars
vorderde langzaam. Pas op 16 november 1938 hadden de
nationalisten het hele terrein ten westen van de Ebro, dat zij
in de zomer verloren hadden, heroverd. De strijd aan de Ebro
kostte de republiek ongeveer 70.000 slachtoffers waaronder
ongeveer 30.000 doden, 20.000 gewonden en 20.000
gevangenen. Aan nationalistische zijde vielen meer dan
30.000 slachtoffers.
Na een maand uitstel hervatte Franco het offensief in
Catalonië. De republikeinse verdediging, die ernstig
verzwakt was door de veldslag aan de Ebro, bezweek in het
zicht van de nieuwe aanval. Op 26 januari 1939 veroverden
nationalistische troepen Barcelona en de resterende eenheden
van het republikeinse leger in Catalonië sloegen op de vlucht.
Evenals Negrín en de meeste leden uit zijn regering
vluchtten, van 5 tot 10 februari 1939, ongeveer 250.000
republikeinse soldaten de grens over naar Frankrijk. Op 10
februari 1939 hadden de nationalisten heel Catalonië bezet.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 37
Franco vorm een wettige regering
Franco zou waarschijnlijk liever tot het einde van de
oorlog gewacht hebben met de vorming van een wettige
regering en het benoemen van een raad van ministers, maar
omdat deze zich voortsleepte zonder dat het einde in zicht
kwam, nam de druk om de regering een wettelijke basis te
geven toe. Op 30 januari 1938 kondigde hij een nieuwe wet
aan, die een wettelijke onderbouwing zou geven aan de
regering. In de nieuwe wet werd de dictatoriale macht van
Franco officieel gesanctioneerd: “het staatshoofd bezit de
absolute macht om wettelijke voorschriften van algemene
aard voor te schrijven.”
Op 31 januari 1938 benoemde Franco zijn eerste
ministers. Het kabinet, dat de Junta técnica verving,
vertegenwoordigde een evenwicht tussen de belangrijkste
politieke krachten in het nationalistische Spanje. De
vicepresident van het kabinet en minister van buitenlandse
zaken was generaal Gómez Jordana, een gematigde
monarchist en anglofiel, wiens benoeming de woede wekte
van veel falangisten. Twee andere posities werden toegekend
aan oudere generaals, die met Primo de Rivera hadden
samengewerkt. Twee kabinetszetels gingen naar
monarchisten; één naar een carlist; twee naar technici zonder
speciale politieke binding en drie naar falangisten, waarvan
er voor de oorlog slechts één tot de partij had behoord. De
enige gebieden waarop de FET daadwerkelijk macht bezat
waren propaganda en censuur.
Vanaf het begin van de oorlog hadden militaire leiders
populistische en nationalistische hervormingen beloofd met
de bedoeling om grote bedrijven te reguleren en het lot van
de lagere klassen, vooral in de landbouw, te verbeteren. Het
in 1938 benoemde kabinet kondigde aan spoedig een
arbeidshandvest te zullen uitgeven. Na aanzienlijke interne
strijd tussen de falangisten en de meer behoudende
aanhangers van het Franco-regiem, werd op 9 maart 1938 de
Fuero del trabajo uitgegeven.
Het document was louter een opsomming van principes
die later door wetgeving geïmplementeerd moesten worden.
Het verkondigde een compromis tussen liberaal kapitalisme
en Marxistisch socialisme, waarbij privébezit gerespecteerd
maar de rechten van de arbeiders beschermd zouden worden.
De Fuero del trabajo onderkende, op papier, een
indrukwekkend aantal rechten van arbeiders, waaronder een
minimumloon, een verzekering tegen ziekte en
werkeloosheid en een beperking van de arbeidsduur, maar het
werd arbeiders niet toegestaan onafhankelijke vakbonden op
te richten. In plaats daarvan zouden, binnen alle sectoren van
de economie, kapitaal en arbeid georganiseerd worden in
verticale syndicaten onder leiding van de staat. Stakingen en
buitensluitingen werden omschreven als misdaden tegen de
staat en speciale gerechtshoven die arbeidsconflicten moesten
oplossen werden overwogen. Gedurende het laatste jaar van
de oorlog werd een aantal keren getracht om op zowel
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 38
nationaal als provinciaal niveau een syndicalistische
organisatie op te richten, maar daar kwam weinig van terecht. Het einde van de oorlog
Na de ondergang van Catalonië keerden Negrín en de
andere leden van zijn kabinet per lucht terug naar Spanje om
te onderhandelen over de vredesvoorwaarden, maar Franco
herhaalde dat hij alleen een onvoorwaardelijke overgave zou
accepteren. De capitulatie van Frankrijk en Groot Brittannië
voor Duitsland, eind 1938 in München, had de hoop van de
republiek op een gunstige wending in het internationale
klimaat ernstig ondermijnd. Niettemin gaf Negrín er, dankzij
de invloed van zijn communistische medestanders, de
voorkeur aan om zich te blijven verzetten tegen een
onvoorwaardelijke overgave.
Een groep officieren in Madrid, onder leiding van
kolonel Casado, kwam in opstand tegen de regering van
Negrín en vormde in de stad aanleiding tot een gewapend
conflict tussen de, door communisten gedomineerde,
eenheden van het leger en de eenheden die Casado steunden.
Halverwege maart had Casado Madrid vast in handen. Op 19
maart 1939 opende hij formele onderhandelingen met
Franco, die weldra werden afgebroken omdat Franco
nauwelijks wilde onderhandelen. De resterende eenheden van
het republikeinse leger begonnen zich te ontbinden en
nationalistische troepen trokken, zonder tegenstand, Madrid
binnen. Op 1 april 1939 kondigde Franco officieel het einde
van de oorlog aan.
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 39
Madrid gedurende de burgeroorlog
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 40
Appendix
John F. Coverdale spreekt over de burgeroorlog
(Engels gesproken)
http://www.youtube.com/user/josemariaescriva#p/a/u/1/oK1NANzzZ0M
Trailer van There will be Dragons,
de film van Ronald Joffé over de Spaanse
burgeroorlog
http://www.youtube.com/watch?v=z17OEqbrOOQ
De Spaanse burgeroorlog, door John F. Coverdale 41
Over de heilige Josefmaria
http://www.nl.josemariaescriva.info/
over deze presentatie
de ptresentatie kan worden gevonden op:
CSR: Culture Science and Religion
http://www.slideshare.net/CSRsource
Group:
CSR: Dragon
http://www.slideshare.net/group/csr-dragons
Editor: Alfred Driessen