De rol van sociaal werk in de transitie van het onderwijs naar ......een interuniversitaire...
Transcript of De rol van sociaal werk in de transitie van het onderwijs naar ......een interuniversitaire...
Academiejaar 2014-2015
De rol van sociaal werk in de transitie van het
onderwijs naar de arbeidsmarkt
Kwalitatief onderzoek in Gent
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van
‘master in sociaal werk’
Lisa De Schaepmeester
01004793
Promotor: doctor Lieve Bradt
i
Voorwoord Voor u ligt het sluitstuk van de vijfjarige opleiding Pedagogische Wetenschappen – Sociale
Agogiek, die me naast het bieden van theoretische kennis en inzichten ook mee vormde tot
de persoon die ik nu ben. Om tot dit eindresultaat te komen, heb ik het geluk gehad hulp te
krijgen van verschillende mensen. Graag neem ik hier dan ook even de tijd om hen te
bedanken.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor, doctor Lieve Bradt bedanken voor het opnemen van het
promotorschap. Haar deskundigheid, kritische reflecties en verrijkende theoretische inzichten
die doorheen het hele proces van de masterproef aanwezig waren, zorgden voor een
inhoudelijk beter afgewerkt geheel.
Speciale dank gaat uit naar de Gentse sociaal werkpraktijken die bereid waren deel te
nemen aan het onderzoek. Het is mede door het delen van hun ervaringen en kennis dat het
schrijven van deze masterproef mogelijk werd.
Ook mijn ouders kunnen in dit dankwoord niet ontbreken. Naast het feit dat ze het praktisch
mogelijk maakten dat ik deze studies kon volgen en volmaken, hebben ze ook doorheen de
vijf jaar telkens ondersteuning geboden waar nodig.
De personen die de laatste dagen mijn thesis hebben nagelezen en vooral grammaticaal en
op typfouten hebben gecontroleerd, wil ik hier graag ook een woord van dank bieden.
Tot slot, maar daarom niet minder belangrijk wil ik mijn vrienden - in het bijzonder Laura en
Suzan - bedanken voor de steun doorheen het thesisjaar, het kunnen uitwisselen van
thesiservaringen en om de nodige ontspanning te bieden.
ii
Abstract
Jeugdwerkloosheid is een al jaren aanslepend probleem, maar kent sinds de laatste
economische crisis een dieptepunt. Het thema staat hoog op de Europese beleidsagenda en
ook in Vlaanderen wordt naar strategieën gezocht om het probleem aan te pakken. Via een
literatuurstudie wordt, in deze masterproef, onderzocht waar oorzaken van
jeugdwerkloosheid gesitueerd worden en welke reacties er uit welke hoeken komen. Hoewel
er structurele en institutionele oorzaken van het probleem worden erkend, leggen veel
geboden oplossingen de nadruk op het responsabiliseren van jongeren. De manier waarop
met jeugdwerkloosheid wordt omgegaan kadert in een sterk activeringsdiscours waarbij zo
veel mogelijk jongeren op een zo kort mogelijke tijd geactiveerd dienen te worden. Ondanks
het feit dat enkele auteurs aangeven dat sociaal werk een significante meerwaarde kan
bieden in dit verhaal, krijgt de discipline slechts een zijdelingse rol toebedeeld. Vanuit deze
vaststellingen gaat de masterproef dieper in op de probleemstelling: ‘welke rol geeft het
sociaal werk zich in de transitie die jongeren doormaken van de school naar de
arbeidsmarkt?’ Daarbij aansluitend werden via een kwalitatief onderzoek elf Gentse sociaal
werkactoren bevraagd via semi-gestructureerde interviews. Uit de thematische analyse van
de resultaten blijkt dat sociaal werkpraktijken het concept activering een minder
disciplinerende invulling geven. De maatschappij heeft volgens hen immers de taak kansen
te ontwikkelen voor jongeren in de toeleiding naar de arbeidsmarkt. Toch komt uit de
resultaten naar voor dat sociaal werkpraktijken zich dikwijls nog te weinig bewust zijn van de
discretionaire ruimte die ze hebben om met bepaalde normatieve kaders van verschillende
beleidsniveaus om te gaan. De geïnterviewde organisaties trachten voornamelijk op
individueel niveau de transitie van school naar de arbeidsmarkt voor jongeren te
vereenvoudigen. Het bijdragen aan structurele verandering ten voordele van het bestrijden
van de jeugdwerkloosheid komt veel minder aan bod.
Lisa De Schaepmeester
Academiejaar 2014-2015
Master Sociaal Werk
De rol van sociaal werk in de transitie van het onderwijs naar de arbeidsmarkt Kwalitatief onderzoek in Gent
Promotor: dr. Lieve Bradt
iii
Inhoudsopgave
1. Inleiding ............................................................................................................................. 1
2. Theoretisch kader .............................................................................................................. 3
2.1 Jeugdwerkloosheid als prangende problematiek .......................................................... 3
2.1.1 Jeugdwerkloosheid is meer dan cijfers .................................................................. 3
2.1.2 Definities ............................................................................................................... 4
2.2 De stijgende nadruk op activering in het benaderen van jeugdwerkloosheid ................ 5
2.2.1 Van een verzorgingsstaat naar een actieve welvaartstaat ..................................... 5
2.2.2 Activering in België ................................................................................................ 7
2.2.3 Verschillende invullingen van het concept activering ............................................. 8
2.2.4 Kritieken en risico’s van activering ......................................................................... 9
2.2.5 Activering en jeugdwerkloosheid ..........................................................................10
2.3 Oorzaken van jeugdwerkloosheid ...............................................................................11
2.3.1 Structureel niveau .................................................................................................11
2.3.1.1 De economische crisis ...................................................................................11
2.3.2 Institutioneel niveau ..............................................................................................13
2.3.2.1 Invloed van het onderwijs ...............................................................................13
2.3.2.2 Invloed van de arbeidsmarkt ..........................................................................14
2.3.3 Individueel niveau .................................................................................................15
2.4 Jeugdwerkloosheid bestrijden .....................................................................................15
2.4.1 Europese reacties .................................................................................................15
2.4.1.1 Ontwikkelingen doorheen de tijd ....................................................................16
2.4.1.2 NEET: Not in Education, Employment or Training ..........................................17
2.4.1.3 Youth Guarantee ............................................................................................18
2.4.1.4 Onderwijshervormingen .................................................................................19
2.4.2 België & Vlaanderen .............................................................................................20
2.4.2.1 Onderwijs .......................................................................................................21
2.4.2.2 Arbeidsmarkt ..................................................................................................22
2.5 Probleemstelling: de sociale invalshoek? ....................................................................23
3. Methodologisch kader ......................................................................................................26
3.1 Onderzoeksvragen ......................................................................................................26
3.2 Kwalitatief onderzoek ..................................................................................................26
3.3 Respondenten ............................................................................................................27
3.3.1 Jeugdwerkloosheid in Gent ..................................................................................28
iv
3.3.2 Gentse sociaal werkpraktijken ..............................................................................29
3.4 Methode: semi-gestructureerde interviews ..................................................................31
3.5 Dataverwerking: thematische analyse .........................................................................32
3.6 Validiteit en betrouwbaarheid ......................................................................................34
4. Onderzoeksresultaten ......................................................................................................36
4.1 Inleiding ......................................................................................................................36
4.2 Jeugdwerkloosheid in Gentse sociaal werkpraktijken ..................................................36
4.3 De rol van sociaal werk ...............................................................................................38
4.4 De positie van de jongere ...........................................................................................40
4.5 Samenwerkingsverbanden inzake jeugdwerkloosheid ................................................42
4.6 Perspectief van Gentse sociaal werkpraktijken ...........................................................44
4.7 Wederkerige beleidsinvloed ........................................................................................46
5. Discussie en conclusie .....................................................................................................50
5.1 Terugkoppeling naar de resultaten ..............................................................................50
5.1.1 Welke accenten leggen Gentse sociaal werkpraktijken in hun werking rond
jeugdwerkloosheid? .......................................................................................................50
5.1.2 Hoe positioneren de Gentse sociaal werkpraktijken zich tegenover het
hedendaags dominant discours? ...................................................................................52
5.1.3 Waarin leggen de Gentse sociaal werkpraktijken de rol van sociaal werk in het
bestrijden van jeugdwerkloosheid? ................................................................................53
5.1.3.1 Samenwerkingsverbanden .............................................................................53
5.1.3.2 Discretionaire ruimte van de sociaal werker ...................................................54
5.2 Beperkingen van het onderzoek ..................................................................................56
5.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek ........................................................................57
5.4 Aanbevelingen voor het beleid ....................................................................................57
5.5 Aanbevelingen voor de praktijk ...................................................................................57
5. Referentielijst ....................................................................................................................59
6. Bijlagen ............................................................................................................................66
6.1 Informed consent ........................................................................................................66
6.2 Topiclist interviews ......................................................................................................67
1
1. Inleiding
Dat jeugdwerkloosheid een heel actuele problematiek is, wordt al duidelijk vanaf men de
krant openslaat of de media een beetje volgt: ‘jonge werklozen moeten voortaan sporten om
een job te vinden’ ; ‘de nieuwe regering wil de wachtuitkeringen voor jongeren schrappen,
terecht?’ ; ‘Belgische jeugdwerkloosheid al jaren structureel hoog’ ; ‘laaggeschoolde
jongeren in België dubbel zoveel kans op werkloosheid’,… (www.destandaard.be;
www.deredactie.be).
Het aantal werkloze jongeren heeft de laatste jaren een sterke stijging gekend. Europese
jeugdwerkloosheidscijfers liggen momenteel rond de 21,9% en België kampt met 23,2% zelfs
met een nog hogere jeugdwerkloosheid (Eurostat, 2015).
De problematiek heeft gevolgen op zowel individueel als maatschappelijk niveau. Naast het
feit dat dit voor jongeren gepaard gaat met gevoelens van ontmoediging, een lager
zelfvertrouwen in de hand werkt en leidt tot steeds minder ambities, neemt met een stijgende
jeugdwerkloosheid ook de armoede en onzekerheid in de maatschappij toe. De negatieve
gevolgen voor de maatschappij bevinden zich op zowel economisch als sociaal niveau.
Minder inkomsten van de belastingen ontvangen en meer uitkeringen moeten betalen
worden immers aangevuld met meer spanningen en sociale onrust (Crivit, 2014).
De context waarin dit alles zich afspeelt legt een heel sterke nadruk op het zo snel en zoveel
mogelijk activeren van jongeren. Oplossingen die voor jeugdwerkloosheid naar voor
geschoven worden, sluiten daar dan ook sterk bij aan (Sunley, Martin & Nativel, 2011).
In de strijd tegen jeugdwerkloosheid kan sociaal werk echter ook een aanzienlijke rol
opnemen. Tot op vandaag wordt het sociale nog teveel achterwege gelaten, de inbreng van
sociale partners wordt in beleidsdiscussies nog vaak genegeerd of beperkt tot enkele
thema’s (Fergusson & Yeates, 2014; Chabanet, 2014). Nochtans wordt door Van Parys en
Struyven (2013) aangegeven dat sociaal werk een meerwaarde kan bieden in de bestrijding
van jeugdwerkloosheid. Sociaal werk handelt immers met de spanning tussen
beleidsmaatregelen en de specifieke situatie van het individu. Op die manier worden sociaal
werkers als cruciale actoren gezien om de risico’s die beleidsmaatregelen voor bepaalde
groepen meebrengen weer te geven en zo het begrip voor specifieke situaties te verhogen
(Malmberg-Heimonen & Vuori, 2005).
Vanuit de vaststelling enerzijds dat sociaal werk een significante rol kan spelen in de
bestrijding van jeugdwerkloosheid en anderzijds dat de positie ervan nog teveel wordt
verwaarloosd is het thema van deze masterproef ontstaan. Via exploratief onderzoek heeft
2
de masterproef als doel weer te geven welke rol sociaal werk zichzelf geeft in de transitie die
jongeren doormaken van het onderwijs naar de arbeidsmarkt.
Het onderzoek loopt parallel met een onderzoek van het JeugdOnderzoeksPlatform (JOP),
een interuniversitaire samenwerking die gegevens verzamelt over jeugd via onderzoek en
tracht ook de ontsluiting van onderzoek te verbeteren (www.jeugdonderzoeksplatform.be).
Het onderzoek van het JOP gaat na in welke mate de transitie van onderwijs naar werk en
zelfstandigheid voor jongeren een issue is. Zij leggen daarbij de focus op het ondervragen
van jongeren. Deze masterproef kan daarop een aansluiting vormen door de sociaal
werkpraktijken die voor de jongeren instaan, te ondervragen.
De masterproef bestaat uit vier grote delen. In het eerste deel ‘Theoretisch kader’ wordt het
begrip jeugdwerkloosheid vanuit internationaal perspectief bekeken vanuit zowel onderzoek,
beleid als praktijk. Uit deze theoretische schets volgt de probleemstelling, die in het laatste
hoofdstuk van het eerst deel wordt weergegeven. Daarop volgt het ‘Methodologisch kader’,
waarin wordt beschreven welk soort onderzoek verkozen is en op welke manier het wordt
uitgevoerd met de nodige aandacht voor betrouwbaarheid en validiteit. Een derde deel
omvat het luik ‘Resultaten’. Daar worden zes gekozen thema’s uitvoerig beschreven aan de
hand van citaten. Tot slot worden in het onderdeel ‘Discussie en conclusie’ de resultaten
gelinkt aan theoretische concepten en staat de onderzoeker stil bij de beperkingen van het
onderzoek alsook aanbevelingen voor verder onderzoek, voor het beleid en de praktijk.
3
2. Theoretisch kader
2.1 Jeugdwerkloosheid als prangende problematiek
2.1.1 Jeugdwerkloosheid is meer dan cijfers
Jeugdwerkloosheid is vandaag de dag een veel besproken problematiek in heel
uiteenlopende sectoren. In 2014 was in Europa 21,9% van de jongeren onder de 25 jaar
werkloos (Eurostat, 2015). Dit cijfer omvat een sterke heterogeniteit vanuit de verschillende
landen. Waar in sommige landen de jeugdwerkloosheid onder de 10% (Duitsland,
Noorwegen, Zwitserland) ligt, kennen andere landen cijfers die oplopen tot boven de 50%
(Griekenland en Spanje) (Eeckhout, 2013). Deze piekende cijfers zorgden ervoor dat de
Europese Commissie alarm sloeg, met als doel meer aandacht op het probleem te vestigen
(Cockx, 2013).
De Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) voorspelt dat het aantal werkloze jongeren de
komende jaren nog zal toenemen. Hiervoor worden twee redenen naar voor geschoven.
Enerzijds is er slechts een beperkte economische groei, de staten herstellen minder vlot dan
anders van de economische crisis. Anderzijds volgen steeds meer jongeren hoger onderwijs,
maar zijn de vaardigheden die ze daar leren niet aangepast aan de noden van de
arbeidsmarkt.
De cijfers die gehanteerd worden om de werkloze jongerenpopulatie te omschrijven zijn
hoogstwaarschijnlijk een onderschatting van de werkelijke jeugdwerkloosheid. Ze baseren
zich immers op de statistieken van mensen die naar werk zoeken, wie niet naar werk op
zoek is, is per definitie ook niet werkloos (ILO, 2015).
Verschillende landen maken zich dan ook zorgen over het feit dat ze niet kunnen inschatten
hoe groot deze groep jongeren in werkelijkheid is, omdat een groot deel ervan niet
geregistreerd is. In België zijn hiervan wel vrij betrouwbare cijfers gekend door het bestaan
van de inschakelingsuitkering. Dit is een uitkering die wordt toegekend aan schoolverlaters
die nog niet voldoende dagen gewerkt hebben om een werkloosheidsuitkering te krijgen
(www.jobat.be). Omdat jongeren zich moeten inschrijven als werkzoekende om er recht op te
hebben, kan een ruwe schatting van het aantal werkloze jongeren gemaakt worden. Hoewel
de cijfers nog niet helemaal sluitend zijn, geven ze wel al een betere inschatting dan landen
waar zo geen motivatie tot zich inschrijven als werkzoekende bestaat (Van Hemel &
Darquenne, 2009). De huidige federale regering in België wil echter de voorwaarden voor het
recht op een inschakelingsuitkering verstrengen. De uitkering dient aangevraagd te worden
voor men 25 wordt en jongeren onder de 21 jaar moeten in het bezit zijn van een diploma
4
hoger secundair onderwijs of een alternerende opleiding hebben afgerond, wat voor 2015
niet nodig was (Goethals, 2014; www.vdab.be). Naast het feit dat dit ervoor zal zorgen dat
ook België minder weet heeft over de omvang van deze groep, brengt dit vooral ook
negatieve gevolgen mee voor de jongere zelf (Van Parys & Struyven, 2013).
Hoewel de hoge jeugdwerkloosheidscijfers door verschillende actoren als problematisch
gezien worden, blijkt dat in literatuur een gebrek is aan een actualisering van recente
beleidsontwikkelingen in de verschillende Europese lidstaten rond het thema (Cinalli, Giugni
& Graziano, 2013). Verschillende bronnen geven daarenboven aan dat ondanks de
verschillende bestaande initiatieven, jeugdwerkloosheid nog te weinig centraal staat in de
agenda van Europese beleidsmakers (Chabanet, 2014; Crivit, 2014). Iedereen erkent de
hoge jeugdwerkloosheid en het feit dat er iets aan gedaan moet worden, maar toch wordt er
in de praktijk nog te weinig op ingezet. Daarnaast zijn de vrijgemaakte budgetten voor de
bestrijding van de problematiek volgens Crivit (2014) ook heel klein in verhouding met de
omvang van de jeugdwerkloosheid.
2.1.2 Definities
Alvorens dieper in te gaan op allerlei theoretisch concepten, denkkaders, beleidsteksten,
praktijkvoorbeelden,… rond jeugdwerkloosheid worden hier de gehanteerde definities
weergegeven voor de begrippen ‘jeugd’ en ‘werkloosheid’. De relevantie hiervan vloeit voort
uit het feit dat het geen eenduidige concepten zijn, maar dat ze op verschillende manieren
invulling kunnen krijgen. Hoewel voor definities met een vrij brede invulling gekozen wordt,
wordt op die manier toch enige afbakening gemaakt.
Jeugd wordt in internationale literatuur dikwijls gedefinieerd als de groep jongeren tussen 15
en 24 jaar. Ook in het kader van dit onderzoek zal deze leeftijdsbegrenzing gehanteerd
worden. Het blijft echter een technische definitie die niet altijd de gehele transitie kan dekken
van school naar werk (Dietrich, 2012).
Hieronder volgt de definitie van ‘werkloosheid’ zoals ze door ILO vooropgesteld wordt. Een
belangrijke bemerking hierbij (die reeds hierboven aan bod kwam) is het feit dat deze
definitie enkel werkzoekenden omvat en dus tot een onderschatting van het totaal aantal
werkloze mensen leidt.
The »unemployed« comprise all persons above a specified age who fulfilled the
following criterion during a defined reference period:
- (a) »without work«, that is, were not in paid employmentor self-employment;
- (b) »currently available for work«, that is, were available for paid employment or self-
employment during the reference period; and
5
- (c) »seeking work«, that is, had taken specific steps in aspecified recent period to
seek paid employment or self employment. The specific steps may include
registration at a public or private employment exchange; applications to employers;
looking for jobs at worksites, farms, factory gates, market or other assembly places;
placing or answering newspaper advertisements; seeking assistance from friends or
relatives; looking for land, building, machinery or equipment to establish their own
enterprise; arranging for financial resources; applying for permits and licenses, and
so on (ILO, geciteerd in Dietrich, 2012, pp. 10-11).
2.2 De stijgende nadruk op activering in het benaderen van
jeugdwerkloosheid
Jeugdwerkloosheid is niet los te koppelen van de context waarin het voorkomt. Dit maakt het
interessant om de tendensen te beschrijven die de kijk op en dus omgang met
jeugdwerkloosheid beïnvloeden. In dit deel wordt eerst nader ingegaan op de evolutie naar
een actieve welvaartstaat algemeen en toegepast op België, worden verschillende
invullingen van het concept activering naar voor geschoven, worden enkele kritieken en
risico’s naar voor geschoven en tot slot wordt activering bekeken door de bril van sociaal
werk onderzoek dat jongeren een stem geeft.
2.2.1 Van een verzorgingsstaat naar een actieve welvaartstaat
De ontwikkeling van de welvaartstaat bracht na de Tweede Wereldoorlog een sterke groei
mee van sociale voorzieningen en uitgaven. Vanaf de jaren ’90 ontstonden echter nieuwe
ideeën over de manier van samenleven (Cinalli & Giugni, 2013). De brede politieke
consensus rond sociale uitgaven van na de Tweede Wereldoorlog kwam onder druk te staan
door allerlei uiteenlopende uitdagingen waardoor men een ander beleid noodzakelijk achtte:
nieuwe familiestructuren, migratie, globalisering die voor concurrentie zorgde en
technologische innovatie droegen bij aan stijgende armoede (Cantillon, 2011) en zorgden
ervoor dat de expansie van de welvaartstaat voorheen vervangen werd door bezuinigingen
(Hamnett, 2013). De verzorgingsstaat die we ervoor kenden, verdween zo stilaan en werd
vervangen door een actieve welvaartstaat (Zemni & Doom, 2014), westerse welvaartstaten
werden steeds meer workfare staten waarbij actieve economische participatie de norm werd
(Dean, 2003). De brede politieke consensus rond sociale uitgaven van na de Tweede
Wereldoorlog staat onder druk door grote veranderingen. In de workfare regimes die de
laatste decennia dominant geworden zijn, komt de nadruk te liggen op economisch inactieve
individuen aan het werk zetten via allerlei activeringsstrategieën (McDonald & Marston,
2005), worden sociale voordelen voor werkzoekenden inkomensafhankelijk, gelimiteerd in
tijd en voorwaardelijk (Hamnett, 2013).
6
Onder impuls van een neoliberale beleidscontext waarbij men inactieve individuen aan het
werk tracht te zetten via activeringsstrategieën, transformeren westerse verzorgingsstaten
dus naar neoliberale workfare regimes. Het idee van workfare as welfare houdt in dat sociale
problemen opgelost kunnen worden via activering. Investeren in het welzijn van individuen
wordt op die manier inactieve individuen toeleiden naar de arbeidsmarkt als sociale
verplichting (Roets, Roose, Claes, Vandekinderen, Van Hove & Vanderplasschen, 2011).
In zo een beleid gaat de sociaal geconstrueerde norm van normaliteit samen met
employability als norm voor sociale integratie mits de hedendaagse staten slechts een
minimale verantwoordelijkheid opnemen voor werkloze burgers (Vandekinderen, Roets,
Vandenbroeck, Vanderplasschen & Van Hove, 2012). Castel (2002) stelt zo dat sociale
rechten enkel voor verdienstelijke burgers zijn en employability dus het al dan niet als burger
erkend worden bepaalt (Vandekinderen, et al., 2012).
Dit workfarebeleid heerst tegenwoordig in de meeste OECD (Organisation for Economic
Cooperation and Development) landen. Zo worden sociale voordelen voor werklozen
gekoppeld aan verplichte participatie en aan allerlei trainingsschema’s die bijdragen aan de
toeleiding tot de arbeidsmarkt (Sunley, et al., 2011). Men tracht zoveel mogelijk mensen te
laten bijdragen aan de formele economie. Indien men geen jobs kan verzekeren worden
mensen aangemoedigd om trainingen te volgen tot werkzaam worden. Hierbij wordt ook de
link gelegd naar het neoliberaal gedachtengoed waarbij individuele remedies gebruikt
worden om inactieve personen te activeren: hoe verkrijgt men terug een normale situatie om
economische en sociale onafhankelijkheid via een job te bekomen? Het neoliberaal denken
legt de rechtvaardiging van investeren in werkklare individuen in het feit dat de staat de
noden van individuen ontmoet, maar ook verwacht dat zij zich economisch op verschillende
domeinen van de samenleving integreren. De overheid staat beperkt in voor het welzijn van
individuen, waarbij voornamelijk wordt ingezet op individuele verantwoordelijkheid van
burgers om werkzaam te worden. In deze focus op de uitkomst, namelijk geactiveerd
worden, vergeet men soms de interesses, persoonlijke wil van individuen. Uit het onderzoek
‘One size fits all’ blijkt dat men te vaak gestandaardiseerde procedures gebruikt, die dikwijls
niet overeenkomen met verwachtingen van de mensen zelf (Vandekinderen, et al., 2012).
Onderzoek in het Verenigd Koninkrijk wijst daarenboven op lokale verschillen ondanks het
nationaal heersende workfarebeleid. Lokale arbeidsmarktcondities blijken een significante
invloed te kunnen uitoefenen op de uitkomsten van het nationaal beleid. Dit maakt dat het
van belang is dat het workfareregime flexibel omgaat met de verschillende lokale
omstandigheden (Sunley, et al., 2011).
7
2.2.2 Activering in België
In België startte deze activeringstendens na de verkiezingen van 14 juni 1999 waarbij paars-
groen aan de macht kwam met als een van de hoofddoelen een transformatie van een
passieve naar een actieve welvaartstaat. Dit idee kwam samen met het idee van dubbele
individualisering van zowel rechten als verantwoordelijkheden (Parys & Van Struyven, 2013).
De tot dan toe passieve burger met verschillende rechten kreeg de rol van actieve en
verantwoordelijke burger toebedeeld. Men kwam tot een politiek van geven en nemen en
wederzijdse rechten en plichten tussen de burgers en de overheid. Met deze wederzijdse
relatie wou men participatie en actieve deelname van de burgers aan de maatschappelijke
debatten en de politiek bevorderen (Zemni & Doom, 2014).
Deze wederzijdse verplichtingen inzake werkloosheid krijgen vorm door financiële sancties.
Bij het niet naleven van voorwaarden kunnen uitkeringsgerechtigden hun uitkering verliezen
(OECD, 2007). Werkloosheidsuitkeringen veranderen zo van een net om mensen op te
vangen naar een opstap naar de reguliere arbeidsmarkt (Crivit, 2014).
Investeren in het sociaal beleid wordt op die manier een deel van streven naar aanpassing,
flexibiliteit, zekerheid en inzetbaarheid. Het nieuwe sociaal beleid dient productief te zijn en
legt de focus daarbij op investering en op gelijke mogelijkheden, meer dan op gelijke
uitkomsten (Cantillon, 2011).
De huidige Vlaamse regering beschrijft activering in de beleidsnota als: “het nemen van
doelgerichte en gerichte maatregelen, als we vaststellen dat men (ondanks het aanwezige
potentieel) niet tot het gewenste initiatief komt” (Muyters, 2014, p. 9).
De zesde staatshervorming zorgde voor een overheveling van de bevoegdheden van het
controleren van de beschikbaarheid van de werkzoekenden naar de gewesten. Op die
manier kan het Vlaams activeringsbeleid worden versterkt, de controle en begeleiding op
elkaar worden afgestemd en er efficiëntiewinst gerealiseerd worden zonder aan het
vertrouwen te raken. Opvolging en controle van beschikbare werklozen wordt versterkt via
een nieuwe bevoegdheid voor de VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en
Beroepsopleiding). Hiervoor dient de VDAB een interne onafhankelijke dienst op te richten
die los staat van bemiddelaars in werkwinkels of opleidingscentra (Muyters, 2014).
In de beleidsnota Werk, Economie, Wetenschap en Innovatie wordt van jeugdwerkloosheid
vermeld dat Vlaanderen een stuk minder werkloze jongeren heeft dan Europa gemiddeld.
Toch worden enkele initiatieven naar voor geschoven die de activering van jongeren vlotter
kunnen doen verlopen. Zo wordt de combinatie van leren en werken gepromoot, wordt
8
ingezet op het ondersteunen van jongeren in het maken van een beroepskeuze en wordt
ondernemerschap gepromoot (Muyters, 2014).
2.2.3 Verschillende invullingen van het concept activering
In de literatuur wordt door Hermans, Raeymaeckers en Casmans (2010) een theoretisch
kader aangeboden dat vier benaderingen van activering onderscheidt. De verschillende
invullingen kunnen in de praktijk echter wat door elkaar lopen.
‘Activering tegen uitkeringsafhankelijkheid’ is de eerste benadering. Het individu dient zelf via
de markt economische zelfstandigheid af te dwingen en wordt zelf verantwoordelijk gesteld
voor de eigen armoedesituatie. Armoede krijgt hier dus een heel individuele invulling, is
afhankelijk van het gedrag van het individu. Dit leidt tot een disciplinerend discours met de
nadruk op plichten van de burgers in plaats van op rechten. Via een meer op workfare
gericht beleid wil men vermijden dat mensen afhankelijk worden van de bijstand. De
verzorgingsstaat moet aldus Dalrymple afgebouwd worden en er moet meer worden ingezet
op responsabilisering.
De tweede benadering ‘activering als onderdeel van een ruimer macro-economisch beleid’,
creëert werkgelegenheid via het aansporen van werk, door arbeidsmarktflexibiliteit te
verhogen en arbeidskosten te verlagen. Van het individu wordt verwacht de eigen
nutsmaximalisatie na te streven via het afwegen van kosten en baten. Er wordt in mensen
geïnvesteerd omdat de maatschappij arbeidskrachten nodig heeft voor de groei van de
welvaart.
‘Activering als bijdrage van sociale bescherming aan sociale cohesie’, is een benadering
waarbij het activeren van mensen dient bij te dragen aan sociale cohesie. Integratie op de
arbeidsmarkt moet dus meer dan enkel werken, ook sociale integratie als doel hebben. Men
vertrekt vanuit een contractdenken waarbij het individu zowel rechten als plichten heeft.
Sociale zekerheid biedt er de garantie op een inkomen als het niet lukt via een
arbeidsinkomen.
Tot slot wordt ‘activering als emancipatorisch project’ onderscheiden, hierbij wordt activering
als middel naar voor geschoven om sociale grondrechten van ieder individu te realiseren.
Afhankelijk van de specifieke situatie van het individu worden uitkeringen in onderhandeling
aangepast. Het individu dient inspanningen te doen om integratie te doen slagen, maar ook
de samenleving heeft de plicht om kansen te bieden voor ieder individu. De focus ligt op
duurzame activering waarbij arbeid ook bijdraagt aan het sociaal netwerk en de
identiteitsvorming van het individu.
9
De eerste twee benaderingen (activering tegen uitkeringsafhankelijkheid en activering als
onderdeel van een ruimer macro-economisch beleid) leggen de verantwoordelijkheid voor
werkloosheid bij het individu (Hermans, et al., 2010). Zo een disciplinerend discours waarbij
rechten gekoppeld worden aan plichten komt overeen met de activeringsstaat zoals
hierboven beschreven.
De twee andere invalshoeken (activering als bijdrage van sociale bescherming aan sociale
cohesie en activering als emancipatorisch project) geven de samenleving de
verantwoordelijkheid om in basisvoorwaarden te voorzien opdat een succesvolle activering
mogelijk wordt. Sociaal werk speelt vooral een grote rol in de emancipatorische benadering.
Daarbij wordt het recht op arbeid als een grondrecht gezien en hebben zowel het individu als
de samenleving daar verantwoordelijkheden in. Het individu dient inspanningen te doen,
maar de samenleving dient er ook voor te zorgen dat het individu voldoende kansen krijgt.
Arbeid krijgt daarbij naast het economische aspect ook veel andere functies toebedeeld
(Hermans, et al., 2010).
2.2.4 Kritieken en risico’s van activering
Activering vandaag de dag vraagt snelle interventie en legt de nadruk op werk, op
contractuele afspraken met de werkzoekende en scherpe controle op het naleven van
plichten (Van Hemel & Struyven, 2008). Werkzoekenden worden aangemoedigd om actief
op zoek te gaan naar een job en hun inzetbaarheid te bewijzen (OECD, 2007). Niet alle
jongeren kunnen echter mee in zo een traject, wat het risico meebrengt dat jongeren van de
officiële werkloosheid verdwijnen omdat ze zich uit schrik voor een sanctie niet meer
inschrijven als werkzoekende (Van Hemel & Struyven, 2008). Het is van belang om jongeren
die niet meegaan in het idee van activering niet te veroordelen, maar ook eventuele
obstakels te zien die hen tegenhouden. Die belemmeringen positioneren zich niet enkel op
individueel niveau van de jongere, maar ook de kwaliteit van de dienstverlening of de
organisatie van het samenleven kunnen ertoe bijdragen (Van Parys & Struyven, 2013).
Sociale indicatoren van de Europese Unie tonen dat een sociale investeringsstaat, gericht op
activering van burgers, de werkgelegenheid doet stijgen, maar daarmee de armoede niet kan
terugdringen. Dit komt omdat het dikwijls gaat om precaire jobs: tijdelijke of deeltijdse
werkaanbiedingen met lagere lonen. Armoede van mensen zonder werk wordt op die manier
werkende armoede, maar is dus slechts een verschuiving van het probleem, geen oplossing
(Cantillon, 2011).
De overgang van een passieve verzorgingsstaat naar een sociale investeringsstaat
gebaseerd op activering liep niet zoals men verwacht had en is zelfs deels verantwoordelijk
voor stijgende armoedetrends (Cantillon, 2014). Hoewel de politieke meerderheid in
10
verschillende landen achter het idee stond, is het door verschillende sociale wetenschappers
in vraag gesteld. Zo een beleid kan volgens hen contraproductief werken en geeft van de
overheid uit geen vertrouwen aan de burgers (Parys & Van struyven, 2013). Dit wil echter
niet zeggen dat welvaartstaten geen krachtig beleid nodig hadden om sociale inclusie via
werk aan te moedigen, voor sommige landen was dit zelfs een vooruitgang. Het is echter
belangrijk om de andere kant en nieuwe risico’s ook mee te nemen in het verhaal (Cantillon,
2011).
Sinds de opkomst van de sociale investeringsstaat wil het sociaal beleid de
werkloosheidsgraad terugdringen door zowel positieve als negatieve invloeden te gebruiken.
Mensen worden enerzijds ondersteund in hun zoektocht naar een geschikte job en het
hebben van een job wordt aangemoedigd door bijvoorbeeld financiële voordelen. Anderzijds
echter tracht men werkloosheid tegen te gaan door minder financiële voordelen te voorzien
voor de werkloze populatie en voorwaarden op te stellen om er recht op te hebben. Dit zal
laaggeschoolde en maatschappelijk kwetsbare jongeren, waarbij werkloosheid zich het
meest voordoet, nog extra in de put duwen (Cantillon, 2011).
Persoonlijke verantwoordelijkheid krijgt een centrale rol in de actieve welvaartstaat. Dit wordt
duidelijk door allerlei maatschappelijke trends. Zo wordt de sociale zekerheid die vroeger
steunde op het solidariteitsidee steeds meer omgevormd richting responsabilisering. Het
idee heerst dat er voldoende scholingsniveaus beschikbaar zijn en dat het dus wel aan de
jongere zelf te wijten moet zijn als ze geen werk vinden (Raes, 2000). Roets, et al., (2000)
tonen aan de hand van onderzoek in België ook aan dat noden zo gepresenteerd worden dat
ze mensen op hun individuele verantwoordelijkheid tot werkbereidheid duiden.
Tot slot geeft Beresford (2001) kritiek op een sociaal beleid dat in plaats van de economie,
sociale instituties of de maatschappij, mensen wil hervormen en zo de nadruk legt op
individuele verantwoordelijkheid.
2.2.5 Activering en jeugdwerkloosheid in onderzoek
Van Hemel en Struyven (2008) deden onderzoek naar het draagvlak voor het strak Vlaams
activeringsbeleid. De vraag die ze zich daarbij stelden was of de jongeren het beleid als
rechtvaardig, objectief en empowerend ervaren. Tijdens het onderzoek lag de focus op
jongeren die moeite hebben met het vinden van werk, omdat deze groep mogelijks het
meest verzet toont tegen dit beleid.
Uiteindelijk waren er geen jongeren die ze spraken die het activeringsbeleid op zich in vraag
stelden, maar toch werden er enkele kanttekeningen gemaakt. Zo gaven verschillende
respondenten aan dat de beoordeling van de inspanningen voor het zoeken naar werk
11
subjectief gebeurt. Het opdringen van vacatures blijkt ook een tegengesteld effect te hebben
op de jongeren en dreigt er zelfs voor te zorgen dat jongeren de begeleiding stopzetten.
Daarbij wordt vooral de druk om werk te aanvaarden met weinig inbreng van eigen
voorkeuren als problematisch aangegeven.
In de conclusie van het onderzoek wordt als hoofdpunt aangegeven dat er te weinig naar de
jongeren toe wordt gecommuniceerd, waardoor velen zich niet bewust zijn van wat van hen
verwacht wordt en wat de consequenties zijn indien ze daar niet aan voldoen (Van Hemel &
Struyven, 2008).
Onderzoek van Burrows (2013) in Australië wijst erop dat in een neoliberaal tijdperk waar de
focus op individuele verantwoordelijkheid ligt, jongeren precaire arbeid zullen accepteren
omdat ze het beter vinden dan niet werken en het voor jongeren moeilijk is een alternatief te
zien.
Tot slot heeft men ook onderzoek gedaan naar de impact van participatie op inschakeling op
de arbeidsmarkt. Resultaten tonen dat gedwongen participatie niet bijdraagt aan een stijging
in tewerkstelling en voor langdurig werklozen heeft de verplichting zelfs een averechts effect.
Het hedendaags beleid legt echter steeds meer de nadruk op die verplichting door er het
verlies van uitkeringen aan te koppelen. Sociaal werkers dienen daarin een rol op te nemen
en de risico’s hiervan te zien voor meer kwetsbare groepen. Het kan daarbij interessant zijn
om de effecten van vrijwillige deelname ook mee te nemen (Malmberg-Heimonen & Vuori,
2006).
2.3 Oorzaken van jeugdwerkloosheid
Het kan interessant zijn te bekijken waar oorzaken van jeugdwerkloosheid gelegd worden.
Dit geeft immers een beeld van hoe uit het beleid, uit onderzoek, uit de praktijk naar de
problematiek gekeken wordt: legt men de oorzaken op micro-, meso- of macroniveau?
Afhankelijk hiervan zullen tevens heel andere oplossingen naar voor geschoven worden. In
dit deel worden de oorzaken die men aan jeugdwerkloosheid geeft op structureel,
institutioneel en individueel niveau weergegeven.
2.3.1 Structureel niveau
2.3.1.1 De economische crisis
Hoewel de jeugdwerkloosheid in Europa al sinds meer dan dertig jaar blijvend hoog is
(Russell & O’Connell, 2001; Lahusen, Schulz & Greziano, 2013), heeft de laatste
economische crisis ook een significante invloed gehad op de tewerkstellingskansen van
jongeren. Conjuncturele en financiële schommelingen liggen buiten het bereik van het beleid,
12
maar hebben wel een grote impact op (jeugd)werkloosheid (Eeckhout, 2013). De reactie van
landen op de economische crisis wordt bepaald in relatie tot specifieke instituties en de
arbeidsmarktsituatie. De arbeidsmarkt van ieder land wordt gekenmerkt door specifieke
karakteristieken, wat ervoor zorgt dat landen op verschillende manieren omgaan met
schommelingen in de conjunctuur (Fenger, Koster, Struyven, Van der Veen, 2014).
De economische crisis begon in de Verenigde Staten eind 2007 toen de huizenmarkt daar in
elkaar stortte. Door een internationale verbondenheid tussen de financiële markten tastte
deze crisis ook Europa aan (Eeckhout, 2013). Vanaf 2008 ontstonden ook hier financiële
moeilijkheden, door heel snel dalende beurskoersen (http://www.europa-nu.nl/). Dit leidde tot
een sterke reductie van de arbeidsvraag, aangezien de arbeidsmarktproductiviteit moest
verhogen en de productie gestroomlijnd diende te worden (Eeckhout, 2013). Dit had de
zwaarste gevolgen in Spanje en Griekenland, de werkloosheid liep daar op tot 25% van de
totale beroepsbevolking (http://www.europa-nu.nl/).
De EU-28 jeugdwerkloosheidsgraad is systematisch hoger vanaf de tweede helft van 2008
dan in de periode van 2000 tot 2007. In België bijvoorbeeld ging de jeugdwerkloosheid in
één jaar tijd van 17,9% naar 21,9% (www.data.worldbank.org). Tewerkstelling in het
algemeen en jeugdtewerkstelling in het bijzonder zijn immers sterk conjunctuurgevoelig
(Cockx, 2014; Synerjob, 2013). Choudry, Marelli en Signorelli (2012) stelden vast dat de
grootste effecten ervan te voelen zijn in het tweede en derde jaar na het ontstaan van de
economische crisis en dat de effecten groter zijn op de jeugd dan op de totale werkloosheid.
Werkloosheid blijkt momenteel zelfs drie keer zo groot bij jeugd als bij volwassenen
(Lahusen, et al., 2013).
Naast de invloed via stijgende percentages in werkloosheid, heeft de economische crisis ook
het beleid in landen mee doen veranderen. Al voor 2008 hadden beleidsmakers een
uitdaging aan een effectief beleid voorzien om de inclusie van de jeugd op de arbeidsmarkt
te bevorderen. Ten gevolge van de crisis, die een economisch minder goede situatie
meebracht voor betrokken landen, was slechts zelden sprake van een innovatief beleid voor
hun inclusie (Cinalli, et al., 2013).
Eeckhout (2013) geeft aan dat de economische crisis als grootste oorzaak van
jeugdwerkloosheid gezien moet worden. Toch zijn er ook andere factoren die een
significante invloed hebben op de tewerkstellingskansen van de jeugd. Hieronder wordt op
deze oorzaken dieper ingegaan.
13
2.3.2 Institutioneel niveau
2.3.2.1 Invloed van het onderwijs
Jeugdwerkloosheid wordt mede veroorzaakt door verschillende gebreken in het huidig
onderwijssysteem (Cockx, 2013). Een eerste gebrek in het onderwijssysteem is de vroege
en strikte opdeling van het systeem in studierichtingen. Op die manier creëert men een
verticaal gesegmenteerd systeem vanaf de leeftijd van 12 jaar. Dit is een pak vroeger dan
het gemiddelde van de OESO-landen dat op 15 jaar pas leerlingen onderverdeelt in
studierichtingen (OECD, 2012). In de jaren ’70 dacht men met deze vroege opdeling
armoede, werkloosheid en misdaad terug te dringen, maar ondertussen heeft onderzoek
reeds aangetoond dat zo een strikte scheiding sociaal-economische en culturele ongelijkheid
in stand houdt (Cruz, Siles & Vrecer, 2011).
Er wordt in het Belgisch secundair onderwijs onderscheid gemaakt tussen vier
hoofdrichtingen (met elk allerlei subrichtingen) die sterk hiërarchisch geordend zijn. Dit maakt
dat het met een watervalsysteem te kampen heeft, waarbij jongeren in de zogenaamd
hogere richtingen beginnen en bij falen gedwongen worden de overstap te maken naar
andere richtingen, lager in het hiërarchisch systeem. Naast gedemotiveerde leerlingen die
het systeem meebrengt, zorgt dit ook voor een lagere waardering van het technisch- en
beroepsonderwijs die onderaan de ladder gepositioneerd worden. Zij krijgen immers te
maken met leerlingen die niet actief voor de richting kiezen, maar ertoe gedwongen worden
na enkele mislukkingen in andere studierichtingen (Cockx, 2013). Daarenboven bemerkten
onderzoekers ook dat deze richtingen dikwijls van mindere kwaliteit zijn, er door leerkrachten
minder verwachtingen worden gesteld en er weinig tot geen academische opleiding gegeven
wordt (Cruz, et al., 2011).
Het schoolniveau van jongeren speelt echter een cruciale rol in de toekomstige loopbaan van
jongeren. De kans om een job te vinden en te houden stijgt naarmate het onderwijsniveau
hoger wordt (Gangji & Plasman, 2008). Synerjob (2013) geeft cijfers weer die aantonen dat
laaggeschoolde jongeren minder kansen krijgen op de arbeidsmarkt, zeker op lange termijn
(Cruz, et al., 2011). 15,3% van de hooggeschoolde jongeren vindt geen job tegenover 45%
van de laaggeschoolde jongeren. Laaggeschoolde jongeren hebben ook meer kans op
minder betaalde jobs en precaire werkomstandigheden (Cruz, et al., 2011). Van de jongeren
die het onderwijs vroegtijdig, zonder diploma verlaten vindt gemiddeld 54,2% geen werk
(Europese Commissie, 2012). Daarenboven blijkt een opleiding in het hoger onderwijs een
significant verschil te maken in het vinden van een plaats op de arbeidsmarkt. De
werkloosheid bij jongeren met enkel een diploma secundair onderwijs is dubbel zo groot als
bij jongeren die ook een universitair diploma hebben (Crivit, 2014).
14
Een ander probleem dat het Belgisch onderwijssysteem kenmerkt, is de duidelijke scheiding
tussen school en werk. Hoewel er geen oorzakelijk verband is, wijst onderzoek toch uit dat
landen met een betere samenwerking tussen school en werk minder jeugdwerkloosheid
kennen. Jongeren voelen zich na hun schoolcarrière niet voorbereid op de noden van de
arbeidsmarkt. Refrigeri en Aleandri (2012) spreken over een ‘mismatch’ tussen bedrijven en
de vaardigheden die jongeren hebben als ze op de arbeidsmarkt komen. Daarbij zijn de
aangeboden vaardigheden van jongeren en gevraagde vaardigheden van de arbeidsmarkt
niet op elkaar afgestemd.
Een combinatie van werk en studies kan deze discrepantie verkleinen, maar in België is het
heel ongewoon om dit te doen. Jongeren in beroepsonderwijs kunnen vanaf hun 16 jaar naar
deeltijds onderwijs gaan, maar dit gebeurt slechts sporadisch in vergelijking met andere
landen van de Europese Unie. Een van de redenen hiervoor is het negatieve imago van het
beroepsonderwijs waardoor bedrijven hier niet voor staan te springen (Cockx, 2013).
2.3.2.2 Invloed van de arbeidsmarkt
Naast de gebreken in het onderwijs zijn er ook op de arbeidsmarkt enkele problemen
vastgesteld. België heeft een vrij hoge ontslagbescherming, wat wil zeggen dat vaste
werknemers vaak niet te ontslaan zijn behalve in bepaalde specifieke omstandigheden
(Cockx, 2013). Cockx (2014) stelt dat hoewel studies aangeven dat de impact daarvan
slechts gering is, het ook van belang is te kijken wat daaronder ligt. De ontslagbescherming
heeft twee effecten die elkaar lijken te compenseren: enerzijds wordt de overgang van
werkloos naar werk verminderd omdat werkgevers voorzichtiger aanwerven. Anderzijds is
men eens men een job heeft zekerder dat men niet ontslaan wordt, de overgang van werk
naar werkloos vertraagt namelijk ook. Toch heeft de mate waarin werkgevers verhinderd zijn
om mensen te ontslaan vooral een negatieve invloed op groepen die het meest problemen
hebben met een intrede op de arbeidsmarkt, waaronder ook jongeren (Cockx, 2013; Breen,
2005). Werkgevers gaan immers eerst diegene ontslaan die het minst lang in dienst zijn,
omdat dit het goedkoopst is en jongeren worden laatst in dienst genomen omdat ze het minst
ervaring hebben (Crivit, 2014).
Bovendien liggen minimumlonen en loonkosten in België hoog. Verschillende onderzoeken
wezen al uit dat hoge minimumlonen vooral de werkgelegenheid voor laaggeschoolde
jongeren negatief beïnvloeden (Kramarz & Philippon, 2001; Neumark & Wascher, 2008).
België heeft loonkosten die bij de hoogste van de OESO-landen liggen om een jongere
tewerk te stellen. De cijfers die daarvoor bekend zijn, zijn waarschijnlijk nog een
onderschatting van de echte loonkost omdat ze gebaseerd zijn op de wettelijke
15
minimumlonen, terwijl in de meeste sectoren een hoger minimumloon afgesproken is (Cockx,
2013).
2.3.3 Individueel niveau
Naast bovenbeschreven oorzaken die gebreken aangeven op institutioneel niveau zijn er ook
individuele karakteristieken die de kans op het al dan niet aansluiting vinden bij de
arbeidsmarkt beïnvloeden. Jongeren die zonder diploma uitstromen uit het onderwijs, een
migratieachtergrond hebben of in achtergestelde, afgelegen of landelijke buurten wonen,
ervaren meer moeilijkheden in de toeleiding naar de arbeidsmarkt (O’Reilly, et al., 2015).
Hierop wordt echter niet dieper ingegaan mits de focus in dit onderzoek niet op de
individuele situatie van de jongeren, maar op sociaal werk ligt.
2.4 Jeugdwerkloosheid bestrijden
Zoals reeds hierboven duidelijk werd, is jeugdwerkloosheid momenteel een bezorgdheid op
verschillende niveaus. Dit zorgt ervoor dat vanuit verschillende hoeken reacties komen om
zowel preventief jeugdwerkloosheid tegen te gaan als ze ook curatief te bestrijden. Hieronder
volgen verscheidene antwoorden, weergegeven per beleidsniveau. Vooreerst wordt
weergegeven hoe op Europees niveau met jeugdwerkloosheid wordt omgegaan, omdat dit
een belangrijk kader is, dat ook een invloed kan uitoefenen op andere niveaus. Vervolgens
wordt ingegaan op België en meer specifiek Vlaanderen, aangezien werkgelegenheid een
Vlaamse bevoegdheid is.
2.4.1 Europese reacties
Om te beginnen wordt ingegaan op hoe Europa reageert op jeugdwerkloosheid. Cockx
(2014) stelt dat eerst en vooral de schuldencrisis aangepakt moet worden, waarvoor hij een
gepast macro-economisch beleid op Europees niveau als prioritair ziet. Economische groei is
nodig om jobs te kunnen creëren, lidstaten moeten daarin een actieve rol opnemen (Crivit,
2014). Het is echter belangrijk dat men in het economisch gevoerde beleid de sociale kant
van het verhaal niet uit het oog verliest. Hedendaags ligt de focus op inzetbaarheid, inclusie
op de arbeidsmarkt en de gevraagde vaardigheden van de arbeidsmarkt en vaardigheden
van de jongeren op elkaar afstemmen. Daarbij dreigen de kwaliteit van het werk, de
werkzekerheid en sociale zekerheid vergeten te worden. Op die manier dreigen sommige
groepen jongeren slachtoffer te worden van sociale uitsluiting (Lahusen, et al., 2013). Niet
iedere jongere kan immers meegaan in het verhaal van snelle activering, voor sommigen is
een intensieve en duurzame begeleiding nodig (Cockx, 2013). Daarenboven is het niet
voldoende om terug te keren naar de situatie voor de economische crisis, vermits er ook
toen al significante jeugdwerkloosheidscijfers waren (Hertogen, 2014).
16
2.4.1.1 Ontwikkelingen doorheen de tijd
Het eerste Europese antwoord op jeugdwerkloosheid was het ontwikkelen van de ‘European
Employment Strategy’ (EES). In 1997 stelde de EES drie grote doelen voorop:
jeugdwerkloosheid bestrijden, preventie van langdurige werkloosheid en werkgelegenheid
promoten. In de richtlijnen voor werkgelegenheid van de EES stond dat jongeren binnen de
zes maand na het verlaten van school of werk een job moeten hebben (Goetschy, 1999).
Vanaf 2002 wordt de nadruk in beleidsdebatten meer op de jeugd gelegd. Sociale gevolgen
van jeugdwerkloosheid, veel vroegtijdige schoolverlaters en de hoge
jeugdwerkloosheidscijfers worden een grote bezorgdheid van het Europees beleid. Men
trachtte hiervoor de EES opnieuw in te brengen, met een herdefiniëring van de
beleidsprioriteiten. De uitkomst daarvan was het introduceren van het ‘European Youth Pact’
in 2005, wat een herwaardering van allerlei jeugdzaken meebracht. De Europese Unie
verbond zichzelf er met het pact toe om jongeren te laten participeren aan de arbeidsmarkt
en de bredere samenleving om een duurzame groei in Europa te verzekeren (Lahusen, et
al., 2013).
Men voelde een steeds meer opkomende nood aan evaluatie van het gevoerde jeugdbeleid.
In 2008 werd vanuit de nood aan evaluatie een onafhankelijk agentschap voor de evaluatie
van het gevoerde jeugdbeleid opgericht. Deze evaluatie bevestigde de overtuiging die reeds
aanwezig was om een vernieuwde jeugdstrategie uit te denken. Dit idee werd gestimuleerd
door de economische crisis en de gevolgen die deze meebracht. Zo werd in 2009 door de
European Council ‘an EU strategy for youth, investing and empowering’ ontwikkeld. Men
identificeerde daarin verschillende tekortkomingen, waarbij meer aandacht werd gevraagd
voor beleidscoördinatie tussen de lidstaten en een meer proactieve benadering van
Europese beleidsinitiatieven. De nieuwe initiatieven die toen ontstonden kaderden binnen
‘Europe 2020’ en waren eigenlijk meer een uitkomst van eerdere beleidsontwikkelingen dan
totaal nieuwe antwoorden op de problematiek (Lahusen, et al., 2013).
In lijn met ‘Europe 2020’ vestigt de EES de aandacht nu op drie grote beleidsvelden: het
creëren van jobs, vaardigheden creëren en armoede bestrijden. Er worden door de
Europese Commissie verschillende vlaggenschipinitiatieven ontwikkeld om hieraan bij te
dragen. Een voorbeeld hiervan is ‘Youth on the move’, een project dat de mobiliteit van
jongeren wil verbeteren en hen wil helpen nieuwe vaardigheden en competenties te
ontwikkelen (Lahusen, et al., 2013). Dit is een heel belangrijk document aangezien het de
eerste keer is dat exclusief met de kwestie van jeugd en werkgelegenheid omgegaan wordt
binnen één project (Chabanet, 2014). Een ander voorbeeld is ‘Agenda for new skills and
17
jobs’ dat de vraag van de arbeidsmarkt en de vaardigheden die jongeren hebben meer op
elkaar wil afstemmen (Lahusen, et al., 2013).
De OECD heeft een actieplan voor de jeugd ontwikkeld met als doel de jeugdwerkloosheid te
bestrijden en arbeid op lange termijn te voorzien voor de jeugd. De aanpak van het plan is
vrij gelijklopend met wat hierboven reeds beschreven staat. Dit toont ook aan dat in Europa
dikwijls gelijkaardige antwoorden gegeven worden op een probleem dat bijna alle lidstaten
als prangend ervaren. Interessant is dat de OECD peer-learning introduceert voor landen om
hun plannen met elkaar te delen. Op die manier kunnen landen leren van elkaars ideeën. De
OECD voorziet daarbij ook een setting om te discussiëren over wat al dan niet werkt in
internationaal perspectief, gebaseerd op nationale ervaringen (OECD, 2013).
2.4.1.2 NEET: Not in Education, Employment or Training
Europa vestigt extra aandacht op jongeren die noch studeren, noch werken. Deze jongeren
worden als ‘NEET’-jongeren bestempeld: ‘not in education, employment or training’. In 2011
besloten Eurostat (directoraat generaal voor werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie) en
de lidstaten om het te definiëren als refererend naar de werkloze en inactieve populatie van
jongeren tussen de 15 en 24 jaar die geen vorm van educatie of training volgt. Het doel om
de groep niet-werkende jongeren die geen acties onderneemt hun menselijk kapitaal te
tonen, lag in het kader van de European Employment Strategy (Serracant, 2014).
NEET is een belangrijk concept om de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt bij
jongeren te analyseren. Door het te benoemen wordt de aandacht gevestigd op processen
die ervoor minder aandacht kregen, maar de term brengt ook enkele onverwachte effecten
mee. Deze negatieve effecten bevinden zich op zowel het niveau van het jeugdbeleid inzake
werkloosheid als in de perceptie van jongeren. Het beleid wordt zo immers vaak individueel
gevoerd, in plaats van structureel (Serracant, 2014). De oorzaken worden gezocht in de
tekortkomingen van de jongere zelf in plaats van in sociale ongelijkheden of mislukkingen
van het sociaal beleid. Jongeren krijgen op die manier een negatief label, wat ook werkt op
hun individuele beleving (Thompson, 2011).
Naast deze problemen is ook het feit dat NEET’s een heel brede groep omvat een
moeilijkheid. Omdat het concept een heel heterogene groep met diverse situaties insluit,
verzwakt de link met sociale uitsluiting die de jongeren ervaren (Serracant, 2014).
Het concept werd geïntroduceerd om stigma’s over jongeren tegen te gaan, maar zorgt nu
op zijn beurt zelf voor marginalisering en stigmatisering van jongeren (J. Vanhee,
persoonlijke communicatie, 27 november 2014; Serracant, 2014). De groep wordt gelinkt aan
lui zijn en lokt uitspraken als ‘ze willen niet werken’ uit. Het leidt tot een individueel beleid dat
18
de oorzaak van werkloos zijn bij jongeren legt en dus ook aanpassingen vergt van hen. Deze
negatieve perceptie van de groep jongeren heeft zowel impact op het individu, de generatie
als de landen (Serracant, 2014).
2.4.1.3 Youth Guarantee
Een belangrijk antwoord waar hedendaags veel aandacht op gevestigd wordt, is de
jongerengarantie (Youth Guarantee). In gebieden waar de jeugdwerkloosheid 25% of hoger
is voorziet de Europese Commissie financiële middelen om tussen te komen. Binnenlandse
organisaties die rond werkgelegenheid werken, hebben als opdracht deze middelen goed te
besteden (Europese Commissie, 2012).
Door de daling van jeugdwerkloosheid in 2010 in de beleidsprioriteiten op te nemen, legde
de Europese Commissie de nadruk op een vereenvoudiging van de overgang van onderwijs
naar de arbeidsmarkt en het verminderen van de versnippering op de arbeidsmarkt.
Lidstaten werden opgeroepen de aandacht op jongeren te vestigen en
activeringsmaatregelen te treffen binnen de vier maand na het verlaten van de school of het
werkloos geworden te zijn. Ook in 2011 werd hiervoor gepleit door vooral de Europese Raad,
het Europees Parlement en het Europees Jeugdforum, toch kwamen in de praktijk niet veel
initiatieven op gang. Vanaf 2012 maakt men echter meer werk van de opvolging ervan en
dienen lidstaten verslag uit te brengen over hun vorderingen inzake jeugdwerkloosheid. In
juni van dat jaar vroeg de Europese Raad lidstaten nog meer inspanningen te doen om
jeugdwerkloosheid tegen te gaan. De Raad zorgde voor een ondersteuning ervan door het
Europees Sociaal Fonds, waar lidstaten een beroep op kunnen doen om subsidies te krijgen
(Europese Commissie, 2012).
De Jongerengarantie heeft als doel te waarborgen dat niemand nog aan zijn lot overgelaten
wordt in de zoektocht naar arbeid, stage,… waarbij extra aandacht uitgaat naar de hierboven
reeds aangehaalde NEET-groep (Europese Commissie, 2012). Hiervoor wordt tussen 2014
en 2020 een financiële ondersteuning van zes miljard euro vrijgemaakt. Het is de bedoeling
dat lidstaten van de Europese Unie voor jongeren tot 25 jaar een kwalitatief goed aanbod
voorzien. Concreet komt het erop neer dat jongeren binnen de vier maand een job, een
stage, leerlingplaats of voortgezette beroepsopleiding moeten hebben. Vooral het vroegtijdig
ingrijpen ziet men als essentieel in de jongerengarantie. Een lange tijd werkloos zijn kan
immers negatieve effecten hebben op het vinden van een job in de toekomst (Crivit, 2014).
Men wil hierbij de situatie van de jongere en zijn wensen en behoeften mee in rekening
brengen. Er wordt ondersteuning geboden aan de jongeren in de zoektocht naar een
geschikt traject. Dit kan gaan van een korte ondersteuning, tot een lange en intensieve
begeleiding (Europese Commissie, 2012).
19
Om de jongerengarantie te doen werken, zal een samenwerking van verschillende partners
vereist zijn: de overheid, het onderwijs, de werkgeversorganisaties, de vakbonden,… Ook
een samenwerking met jeugdwerk zelf kan in dit opzicht interessant zijn. Zij staan immers
dicht bij de jongere en kunnen helpen om de jongerengarantie volledig op maat van de
jongere te laten gebeuren. Dikwijls zullen hervormingen nodig zijn om tot een optimale
invulling van het programma te kunnen komen (Europese Commissie, 2012).
Hoewel Europa lidstaten niet kan sanctioneren indien ze een bepaald sociaal beleid niet
invoeren, deelden alle lidstaten dezelfde mening over de nood aan de Jongerengarantie (J.
Vanhee, persoonlijke communicatie, 27 november 2014). Ieder land krijgt voor het invoeren
van de jongerengarantie voldoende ruimte om voor een implementatie te zorgen die is
aangepast aan de omstandigheden en specifieke problemen die het land ondervindt
(Europese Commissie, 2012).
Het hele idee van de jongerengarantie is niet los te koppelen van de activeringstendens die
onze westerse samenleving domineert (Vancraeynest, 2013). Dit wordt mee duidelijk als
men het in het voorstel van de jongerengarantie heeft over ‘het beginsel van wederzijdse
verplichtingen’. Men acht het als optie om een inschrijving bij de dienst voor
arbeidsvoorziening als voorwaarde te stellen voor een aanbod van de jongerengarantie. De
voordelen van zich inschrijven bij de dienst voor arbeidsvoorziening zouden dan meer
bekend moeten worden en er moet iets gedaan worden aan de stigmatisering ervan om
jongeren aan te moedigen zich in te schrijven (Europese Commissie, 2012).
2.4.1.4 Onderwijshervormingen
Als logisch gevolg van de bovenstaande oorzaken die op schoolniveau gesitueerd worden,
worden uit die invalshoek ook antwoorden geboden op jeugdwerkloosheid. Een hervorming
van het hedendaags onderwijs komt daarbij dikwijls naar voor (Refrigeri & Aleandri, 2013).
Beroepsonderwijs dient dan een herwaardering te krijgen. Europa kent reeds vier gekende
succesvoorbeelden, in Engeland, Letland en Spanje. Ondanks de uiteenlopende contexten
hebben ze gemeen dat ze mobiliteit tussen opleidingen mogelijk maken, dat academisch
leren centraal staat in hun curriculum en dat ze extra lessen geven die studenten meer
kansen bieden om naar het hoger onderwijs te kunnen gaan (Cruz, et al., 2011).
In de hervorming wil men ook de leeftijd om een studierichting te kiezen later leggen in
België. Uit onderzoek blijkt immers dat die vroege keuze een negatieve invloed heeft op de
werkmogelijkheden en dat de onderwijsrichtingen een beslissende rol kunnen spelen in het
voorkomen van werkloosheid (Cruz, et al., 2011). Daarenboven zijn studenten met lagere
socio-economische achtergrond, immigranten en leden van culturele minderheidsgroepen
veel meer aanwezig in beroepsonderwijs en scholen met een lager academisch niveau, wat
20
hun kansen in het hoger onderwijs en dus ook op de arbeidsmarkt beïnvloedt (Europese
Commissie, 2006, geciteerd in Cruz, et al., 2011).
Een van de kerndoelstellingen van ‘Europe 2020’ is het terugdringen van het hoog oplopend
aantal jongeren dat vroegtijdig de schoolbanken verlaat. Lidstaten hebben de afspraak om
dit aantal tot onder de 10% te brengen. Om dit te behalen, geeft de Raad van Europa aan
dat een sectoroverschrijdend beleid nodig is dat zowel het algemeen als het
beroepsonderwijs verandert naar een focus die er meer op is gericht om de inzetbaarheid
van jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren (Europese Commissie, 2012).
Daarnaast geven verscheidene bronnen aan dat het ook belangrijk is de transitie van school
naar werk zelf goed te ondersteunen om te vermijden dat jongeren hun eerste ervaringen
met de arbeidsmarkt negatief zijn (Gangji & Plasman, 2008; Synerjob, 2013). Onderzoek
toont aan dat kansen op werk stijgen met de ervaring en verbinding die ze hebben met de
arbeidsmarkt (Gangji & Plasman, 2008). De OESO pleit voor meer staatsinterventie, door
bedrijven te subsidiëren om jongeren in dienst te nemen (Crivit, 2014). Gesubsidieerde
aanwerving blijkt echter dikwijls te leiden tot laaggeschoolde jobs waar slechts weinig
vaardigheden opgedaan kunnen worden. Het is van belang dat de programma’s naar een job
gepersonaliseerd zijn voor iedere jongere en zo ook een meerwaarde bieden (Eeckhout,
2013).
Deze overgang vertoont extra moeilijkheden bij laaggeschoolde jongeren en zeker bij
jongeren die vroegtijdig de school verlaten (Cockx, 2013). Ook jongeren die door sociale
problemen een zwakkere positie hebben, hebben meer kans uitgesloten te worden van de
arbeidsmarkt (OECD, 2013). Een andere en meer intensieve begeleiding is voor deze
jongeren dikwijls wenselijk (Crivit, 2014). Basistrainingen, beroepsopleidingen en sociale
diensten kunnen hiervoor van betekenis zijn: de jongeren helpen om vaardigheden te
ontwikkelen en deze ook in te zetten op de arbeidsmarkt (OECD, 2013).
2.4.2 België & Vlaanderen
Cinalli en Giugni (2013) geven aan dat Europese landen op heel verschillende manieren
reageren op de hoge jeugdwerkloosheidcijfers. Hieronder wordt specifieker ingegaan op
reacties op jeugdwerkloosheid in België en Vlaanderen.
In 2013 werd in België een jeugdwerkloosheid van 23,2% vastgesteld, wat hoger is dan het
EU-28 gemiddelde. Hoewel de hoge cijfers voornamelijk in Brussel (39,5%) en Wallonië
(32,1%) voorkomen en de cijfers in Vlaanderen onder het Europees gemiddelde liggen, is
ook in Vlaanderen de problematiek niet te onderschatten (Eeckhout, 2013). Hoewel in de
Vlaamse beleidsnota Werk, Economie, Wetenschap en Innovatie staat dat Vlaanderen het
21
beter doet dan Europa, dient daarbij een kanttekening gemaakt te worden. De
jeugdwerkloosheid in vergelijking met de totale werkloosheid in Vlaanderen is immers enorm
en ook deze vergelijking mag niet uit het oog verloren worden. In de Vlaamse context
worden enkele problemen extra geaccentueerd. Laaggeschoolde jongeren worden extra
getroffen, net als allochtone jongeren en de jeugdwerkloosheid is ook veel hoger in steden
en Limburgse mijngemeenten dan elders (Synerjob, 2013). Bovendien vertoont het Vlaams
beleid nog gebreken in het bereiken van de werkloze jongerenpopulatie. Het beleid bereikt
slechts ¼ van de jongeren die werkloos zijn. De intentie om de werkloosheid aan te pakken
is er, maar er is nog gebrek aan een brede visie, mede door gebrek aan budget en efficiëntie
(Crivit, 2014).
In het Vlaams Regeerakkoord wordt gesproken over ‘een aanbod op maat voor alle jonge
werkzoekenden’. Dit sluit aan bij de eerder beschreven Jongerengarantie op Europees
niveau, waarbij de jongere binnen de vier maand een aanbod moet krijgen in functie van zijn
of haar noden. Daarbij stelt de regering persoonlijke ondersteuning bij het zoeken naar een
job, een intensieve begeleiding en werkervaring centraal. Dienstverlening voor jongeren en
dienstverlening in co-creatie met jongeren moet hieraan tegemoet komen (Muyters, 2014).
Een antwoord op de piekende jeugdwerkloosheidscijfers dat reactie uit verschillende hoeken
krijgt, is het idee van Vlaams minister van Werk en Economie Philippe Muyters om jongeren
met de foute werkattitude verplicht te laten sporten ter voorbereiding op de arbeidsmarkt
(Kidr, 2014). Spaaji, Magee en Jeanes (2013) onderzochten de potentiële waarde van sport
voor werkloze jongeren in Rotterdam en het Verenigd Koninkrijk. Uit hun onderzoek kwam
naar voor dat een fundamentele shift van het beleid nodig is alvorens zulke programma’s
een meerwaarde kunnen bieden voor de complexe noden van werkloze jongeren.
2.4.2.1 Onderwijs
Reeds in het deel van Europa kwamen onderwijshervormingen uitgebreid aan bod die ook
ten dele voor België gelden. Hieronder wordt specifiek ingegaan op veranderingen in het
onderwijs vooropgesteld door de Vlaamse Regering in het kader van het tegengaan van
jeugdwerkloosheid.
Zoals reeds aan bod kwam vertoont de overgang van de school naar de arbeidsmarkt
moeilijkheden voor jongeren. Onderzoek toont aan dat deze transitie eenvoudiger kan
worden door werkplekleren in het onderwijs te introduceren (Biavaschi et al., 2012). Er wordt
wel op gewezen dat dit enkel succesvol kan zijn indien hiervoor goed uitgebouwde
ondersteuning bestaat door belangrijke actoren (Cockx, 2013). De arbeidsmarkt en dus de
werkgevers dienen hiervoor betrokken te worden bij het opstellen van de leerplannen, zodat
de vaardigheden die leerlingen opdoen afgestemd zijn op de toekomstige noden van de
22
arbeidsmarkt (Cockx, 2013). Een interregionale samenwerking van openbare diensten voor
arbeidsbemiddeling en beroepsopleidingen kunnen hiertoe bijdragen (Synerjob, 2013).
De Vlaamse Regering heeft als een van zijn doelstellingen dan ook een geïntegreerd duaal
systeem opgenomen dat leren en werken combineert. De leercomponent moet daarbij meer
afgestemd worden op de werkplekervaringen (Muyters, 2014). Onderwijskwalificaties die
overheen alle werkplekken heen gaan kunnen interessant zijn. Op die manier wil men
jongeren stimuleren tijdens hun schoolloopbaan al werkervaring op te doen en ook de
arbeidsmarkt aansporen om jongeren daartoe de kans te geven. Uiteindelijk wil men zo meer
gekwalificeerde jongeren met werkervaring aan de transitie richting de arbeidsmarkt laten
beginnen (Muyters, 2014).
De vaardigheden van jongeren afstemmen op de noden van de arbeidsmarkt gaat over
competenties naar inhoud zoals technologische ontwikkelingen, maar ook voorbereidingen
op de vorm van de arbeidsmarkt zijn gewenst. Waar vroeger de meeste mensen levenslang
dezelfde job uitoefenden, wordt van werknemers nu veel meer flexibiliteit verwacht (Muyters,
2014).
Muyters (2014) schrijft in de beleidsnota Werk, Economie, Wetenschap en Innovatie tijdens
de regeerperiode van 2014-2019 een specifiek aanbod te voorzien voor nog niet arbeidsrijpe
jongeren die leerplichtig zijn. Een tijdelijk traject in een gesimuleerde werkomgeving of een
maatwerk traject in het onderwijs kunnen daarvoor interessant zijn en ook een sterkere inzet
op competentieversterkende acties en werkervaringstrajecten kunnen in dat opzicht een
meerwaarde bieden. De focus komt daarbij extra te liggen op de steden, waar de
werkloosheid nog groter is.
2.4.2.2 Arbeidsmarkt
Naast de initiatieven die de focus op het onderwijs of de transitie naar de arbeidsmarkt
leggen, wordt hier ingegaan op antwoorden op de hierboven beschreven belemmeringen
voor jongeren op de arbeidsmarkt zelf. De hoge ontslagbeschermingen waren vroeger
voornamelijk een probleem voor hooggeschoolde jongeren, mits die enkel voor bedienden zo
strikt was in België. Sinds 2013 is men echter tot een gelijkschakeling gekomen van de
ontslagbescherming. Dit is volgens Cockx (2013) al een stap in de goede richting, maar toch
zou een structurele hervorming waarbij alle middelen in een verzekeringsfonds samen
komen nog beter zijn.
De hoge minimumlonen zijn vooral voor laaggeschoolde jongeren een probleem omdat het
voor werkgevers contraproductief is om deze jongeren in dienst te nemen. Vanaf 2015 zullen
de loonkosten niet meer leeftijdsafhankelijk zijn, wat het nog duurder zal maken om jongeren
23
in dienst te nemen. Men kan het minimumloon nog verlagen of de lage lonen structureel
verminderen. Uit studies blijkt dat de verlaging van arbeidskosten meer werkgelegenheid
creëert als de vermindering op lage lonen gericht is. Het is van belang dat deze
arbeidskostverlagingen gericht zijn op lage lonen en geen algemene vermindering van
loonkosten voorop stellen. Het is immers bewezen dat de algemene loonkostverminderingen
vooral in hoge nettolonen worden omgezet, waardoor ze niet echt tot een stijgende
werkgelegenheid bijdragen (Cockx, 2013).
De Vlaamse Regering stelt ook enkele specifieke projecten voorop om werkgevers aan te
moedigen jongeren kansen te geven werkervaring op te doen en hun vaardigheden uit te
breiden. Concreet gaat het hier om werkplekleren, IBO, instapstages, werkinlevingsprojecten
die men wil uitbreiden via een samenwerking tussen Vlaanderen en de Vlaamse steden en
gemeenten (Muyters, 2014).
2.5 Probleemstelling: de sociale invalshoek?
Bovenstaand verhaal toont aan dat inzake het thema jeugdwerkloosheid een economisch
perspectief dominant is. Zowel de huidige context van activering als maatregelen die
genomen worden tegen jeugdwerkloosheid dragen hieraan bij. Naast dit verhaal waarin
termen als activering, inzetbaarheid en de voorwaardelijkheid van sociale voordelen centraal
staan, wordt door enkelen echter het belang van de betrokkenheid van sociale partners
erkend.
Het debat over oplossingen voor jeugdwerkloosheid wordt nog te eenzijdig gevoerd. Hoewel
vanuit verschillende hoeken de aandacht op jeugdwerkloosheid gevestigd wordt, gaat het
meestal over jongeren die zich moeten aanpassen aan de arbeidsmarkt, terwijl het
omgekeerde, aanpassingen van de arbeidsmarkt aan de noden van jongeren zelden aan
bod komt (Hertogen, 2014). Een socialer beleid kan eraan bijdragen om ook de noden van
jongeren in rekening te brengen (Van Parys & Struyven, 2013).
Fergusson en Yeates (2014) stellen echter dat een sociaal beleid en een jeugdbeleid nog
teveel verwaarloosd worden. Daarenboven wordt opgemerkt dat het beleid van de Europese
Unie sociale partners te weinig toelaat in de discussies rond jeugdwerkloosheid. Hun
betrokkenheid blijft te dikwijls beperkt tot slechts enkele en vaak ook minder relevante
domeinen (Chabanet, 2014).
Sommige jongeren vragen door een bepaalde achtergrond, door een laag
opleidingsniveau,… meer tijd, zorg en ondersteuning. Dit staat echter haaks op de huidig
gevraagde snelle activering. Een langere en ook andere weg is vaak vereist, waarbij men in
24
het achterhoofd dient te houden dat soms andere vormen nodig zijn dan activering naar de
reguliere arbeidsmarkt. Arbeidszorg is in dit opzicht een interessant gegeven. Jeugdwerk kan
daar een interessante rol in opnemen. Er bestaan reeds enkele organisaties (JES, Groep
Intro, Arktos, LEJO) die door de Vlaamse Overheid erkend zijn voor een geïntegreerde
werking, waar zowel het onderwijs als de arbeidsmarkt deel van uitmaken (Manghelinckx,
2014).
Daarenboven handelt sociaal werk tussen de publieke en de private sfeer waardoor het
voortdurend omgaat met de spanning tussen beleidsbeslissingen en de impact ervan op
specifieke individuele situaties. Dit maakt mee dat sociaal werk een rol op te nemen heeft in
de strijd tegen jeugdwerkloosheid: “They are in a key position in increasing a comprehensive
understanding of the risks that are involved with the enforcement of the more vulnerable
groups” (Malmberg-Heimonen & Vuori, 2006, p. 465).
Van Parys en Struyven (2013) geven aan dat multi-professionele netwerken opgezet moeten
worden in samenwerking met lokale sociale welzijnsorganisaties om alle problemen die
jeugdwerkloosheid meebrengt te kunnen weren. Het controlerend en sanctionerend beleid
wordt daarbij in vraag gesteld, omdat dit heeft aangetoond dat het de
jeugdwerkloosheidsproblematiek niet kan oplossen. Jongeren worden in deze andere
benadering beter geïnformeerd over hun rechten en plichten. Er wordt een raadgever
aangesteld die als centraal figuur ageert en vertrouwen opbouwt met de jongere en tracht
stabiliteit in zijn of haar leven te creëren. Daarbij wordt een tolerantieperiode voorzien indien
jongeren obstakels moeten overwinnen alvorens ze toe zijn aan een intrede op de
arbeidsmarkt. Uit hun onderzoek blijkt dat een flexibele aanpak nodig is waarbij het bereiken,
betrekken en aanmoedigen van jongeren belangrijk is, iets wat in een activerende
benadering ontbreekt.
Vanuit bovenstaande vaststellingen kan een welzijnsgerichte invalshoek die vertrekt vanuit
de sociaal werkpraktijken een interessante bijdrage leveren. Zonder Europese invloeden uit
het oog te verliezen, zal de focus in de masterproef zich voornamelijk op het Belgische en
zelfs Gents niveau situeren.
In de zoektocht naar hoe men met jeugdwerkloosheid dient om te gaan, is het belangrijk om
vanuit verschillende invalshoeken te bekijken hoe met het probleem wordt omgegaan.
Bovenstaande vaststellingen tonen dat het van belang is hier de ruimte te geven voor de
stem van sociale partners. Van Parys en Struyven geven het belang hiervan aan:
This requires new screening tools that allow for a broad rather than a narrow
asessment of the employability of unemployed individuals. That is to say, from a
25
focus on skills and competences towards a holistic approach that includes all
possible obstacles and strengths to sustainable employment. This would facilitate
timely referral to the most appropriate service stream. Moreover, the range of
services needs to be broadened so that the non-work-related problems (e.g.
psychological, relational, financial, legal, medical, drug-related problems) can be
tackled as well. To tackle these diverse problems in a coherent manner, multi-
professional networks should be set up in collaboration with local social welfare
organizations (Van Parys & Struyven, 2013, p. 466).
De probleemstelling om hiertoe te komen is: ‘Welke rol geeft het sociaal werk zich in de
transitie die jongeren doormaken van het onderwijs naar de arbeidsmarkt?’.
26
3. Methodologisch kader
3.1 Onderzoeksvragen
Uit bovenstaande probleemstelling worden drie meer specifieke onderzoeksvragen afgeleid:
- Welke accenten leggen Gentse sociaal werkpraktijken in hun werking rond
jeugdwerkloosheid?
- Hoe positioneren Gentse sociaal werkpraktijken zich tegenover het hedendaags
dominant discours?
- Waarin leggen Gentse sociaal werkpraktijken de rol van sociaal werk in het bestrijden
van jeugdwerkloosheid?
Met deze drie onderzoeksvragen heeft het onderzoek de mogelijkheid om te achterhalen hoe
in specifieke praktijken in Gent rond het thema gewerkt wordt, om ze in een breder kader te
plaatsen door hun positie in relatie tot het dominant discours te bekijken en tot slot om een
zicht te krijgen op welke rol de praktijken het sociaal werk als discipline geven in het
bestrijden van jeugdwerkloosheid.
3.2 Kwalitatief onderzoek
Bovenstaande onderzoeksvragen leiden tot de keuze voor kwalitatief onderzoek. Dit is een
vorm van empirisch onderzoek die een open en flexibele informatieverzameling vooropstelt
(Maso & Smaling, 1998). Kwalitatief onderzoek legt de nadruk op het achterhalen van
betekenissen die gegeven worden aan een sociaal geconstrueerde werkelijkheid. Dit vraagt
dan ook een interpretatieve, naturalistische aanpak wat betekent dat zaken bestudeerd
worden in hun natuurlijke setting, men probeert te interpreteren hoe mensen er betekenis
aan geven. In de analyse wordt dan ook een zo natuurlijk mogelijk taalgebruik gehanteerd
om zo dicht mogelijk bij de sociale werkelijkheid te blijven (Maso & Smaling, 1998).
Hoewel kwalitatief onderzoek daardoor minder precies zaken kan meten (Spradley, 1980) en
situationele beperkingen kent (Denzin & Lincoln, 1998), staan er ook heel wat voordelen
tegenover. Kwalitatief onderzoek kan op een open manier gegevens verzamelen, wat maakt
dat er ruimte ontstaat voor onverwachte gebeurtenissen en bepaalde opinies van
participanten die niet zouden passen in een sterk voorgestructureerd kader (Maso &
Smaling, 1998).
Het open karakter zorgt er daarenboven ook voor dat de mogelijkheid ontstaat om
tussentijds te evalueren en eventueel de manier van gegevens verzamelen bij te sturen. Dit
27
maakt dat een kwalitatief onderzoek dikwijls een veel groter exploratief vermogen heeft dan
kwantitatief onderzoek (Maso & Smaling, 1998).
Kwalitatief onderzoek vraagt ook de onderzoeker een specifieke rol in te nemen. Het is
immers niet de bedoeling dat de onderzoeker zich gaat verschuilen achter gebruikte
instrumenten, er wordt daarentegen verwacht dat hij zich als persoon in het onderzoek gaat
plaatsen (Maso & Smaling, 1998). Zo wordt de waardegeladen natuur van dit soort
onderzoek beklemtoond (Denzin & Lincoln, 1998). Daarnaast moet de onderzoeker
beschikken over geschikte sociale vaardigheden om een relatie te kunnen aanknopen met
de participanten (Maso & Smaling, 1998), omdat de onderzoeker dikwijls nauw betrokken is
bij wat wordt bestudeerd. De sociale vaardigheden zijn ook van belang om een bepaalde rol
te kunnen innemen omdat dit het mogelijk maakt de wereld ook vanuit de ander zijn
perspectief te kunnen observeren. Dit is nodig omdat het gaat over een sociaal
geconstrueerde realiteit, waarbij men op zoek gaat naar antwoorden die rond sociale
ervaring gecreëerd worden en zo betekenis krijgen (Denzin & Lincoln, 1998). Het onderzoek
kan er bovendien toe leiden dat de onderzoeker zijn beeld over bepaalde zaken moet
bijschaven of zijn wereldbeeld algemeen verder helpen ontwikkelen aangezien het vaak
thema’s omvat die de onderzoeker niet onverschillig laten (Maso & Smaling, 1998).
Kwalitatief onderzoek is dus geschikt als men flexibel dient te kunnen inspelen op wat men
tijdens het onderzoek kan ontmoeten. Het gaat daarbij dikwijls om situaties die niet helemaal
af te bakenen zijn en dus ook minder toegankelijk zijn voor kwantitatief onderzoek. Ook in dit
onderzoek zal ruimte nodig zijn om na elk interview eventueel zaken bij te sturen, wat met
een strikte voorstructurering onmogelijk is. Kwalitatief onderzoek is met andere woorden
adequaat om te exploreren welke betekeniswereld er achter gedragingen, gevoelens,
ervaringen, interacties en sociale relaties ligt (Maso & Smaling, 1998). Het feit dat de
betekenis van sociaal werkpraktijken en hun persoonlijke ervaringen rond jeugdwerkloosheid
centraal staan in het onderzoek maakt kwalitatief onderzoek tot de gepaste methodiek
hiervoor.
3.3 Respondenten
In kader van het onderzoek werden gesprekken aangegaan met Gentse sociaal
werkpraktijken. Hieronder wordt eerst een korte schets gegeven van de Gentse context
inzake jeugdwerkloosheid en erna wordt beknopt weergegeven wie de respondenten zijn en
hoe jeugdwerkloosheid in hun werking is ingebed.
28
3.3.1 Jeugdwerkloosheid in Gent
De jeugdwerkloosheid in grote steden is dikwijls hoger dan in buitenstedelijke gebieden
(Synerjob, 2013). Dat wordt ook bevestigd door de werkloosheidcijfers van de jongeren in
Gent die rond de 25% liggen hedendaags. Door het feit dat ze het minste kansen krijgen in
economisch moeilijke tijden, wil de stad er de aandacht op vestigen, met nog extra aandacht
voor maatschappelijk kwetsbare jongeren.
De stad wil verschillende samenwerkingen opzetten in het proactief en curatief bestrijden
van de jeugdwerkloosheid. Het gaat daarbij om partnerschappen met de VDAB, het
onderwijs, jeugdorganisaties,… om een beter doordachte studie- en beroepskeuze aan te
moedigen, het opleidingsaanbod beter te kunnen afstemmen op de arbeidsmarkt of
vroegtijdige schoolverlaters een traject op maat te bieden (Coddens, 2014).
Lokale besturen hangen gedeeltelijk af van middelen van bovenaf, wat hun beleid ook tot op
bepaalde hoogte afhankelijk maakt van keuzes die op andere niveaus gemaakt worden. Zo
moeten jongeren nu meer dan vroeger bewijzen dat ze inspanningen leveren om werk te
vinden, langer wachten om in aanmerking te komen voor een inschakelingsuitkering en
wordt de uitkering in tijd beperkt (Coddens, 2014). Toch benadrukte een medewerker van het
Gents kabinet van werk, die verantwoordelijk is voor de coördinatie en inhoudelijke opvolging
van het werkgelegenheidsbeleid van Gent, dat de stad ook zelf voldoende middelen inzet om
eigen accenten te kunnen leggen op lokale problemen of zaken die de stad belangrijk acht
(E. Van De Walle, persoonlijke communicatie, 4 maart 2015).
In de beleidsnota Werk en Activering (Coddens, 2014) komen vier strategische keuzes,
beleidsaccenten naar voor inzake jeugdwerkloosheid: een preventief arbeidsmarktbeleid met
oog op een betere afstemming van onderwijs en werk; meer jongeren toeleiden in
werkervaringstrajecten op maat; ongekwalificeerde jongeren en/of maatschappelijk precaire
jongeren naar werk begeleiden en tewerkstellingskansen van jonge werkzoekenden,
inclusief hoger opgeleiden versterken.
Activering wordt als een maatschappelijke en menselijke plicht gezien, aangezien men het
voor iedereen belangrijk acht een rol op te nemen in de samenleving. Hierbij wordt echter
wel benadrukt dat het belangrijk is naast het economische ook het sociale verhaal mee te
nemen (E. Van De Walle, persoonlijke communicatie, 4 maart 2015).
Hoewel het kabinet van Onderwijs, Opvoeding en Jeugd geen apart deel over
jeugdwerkloosheid in de beleidsnota heeft, wordt wel aangegeven dat de problematiek voor
29
Gent een beleidsprioriteit is, die het kabinet van Werk niet alleen kan opnemen
(Decruynaere, 2014).
Naast het feit dat Gent als stad een interessante context biedt, zoals hierboven duidelijk
werd, is de keuze voor Gent ook mee gestuurd door het feit dat de masterproef aansluit bij
een ruimer onderzoek van het Jeugdonderzoeksplatform (JOP). Om achteraf de resultaten
op elkaar af te stemmen, is het van belang dat het onderzoek in dezelfde regio plaatsvindt.
3.3.2 Gentse sociaal werkpraktijken
De data voor het onderzoek werden verzameld door zowel geschreven als gesproken
bronnen. Eerst en vooral werden Gentse beleidsdocumenten doorgenomen om te
achterhalen waarop Gent de focus legt. Op die manier was het mogelijk een brede blik te
krijgen in het Gentse beleid inzake jeugd en werkgelegenheid. Daarvoor werd bijkomend
contact opgenomen met respectievelijk het kabinet van Onderwijs, Opvoeding en Jeugd en
het kabinet van Seniorenbeleid, Werk en Armoedebestrijding. Zo werd duidelijker hoe Gent
omgaat met jeugdwerkloosheid en werd voorkomen dat er organisaties over het hoofd
gezien werden tijdens het onderzoek.
Na het gesprek met de twee kabinetsmedewerkers werden heel breed sociaal werkpraktijken
in het Gentse geselecteerd die werken rond jeugd of werkgelegenheid of een combinatie van
beiden. Alle bevoegde instanties werden per mail gecontacteerd en gevraagd of ze bereid
waren aan het onderzoek mee te werken door middel van een gesprek. De contactpogingen
via mail werden eventueel verder aangevuld met telefonische contacten indien er geen
reactie kwam.
Uiteindelijk namen op die manier, naast de twee kabinetsmedewerkers nog negen instanties
deel aan het onderzoek: vzw Jong, vzw Habbekrats, OCMW Gent, VDAB, Uit de Marge, vzw
Lejo, vzw Jes, Groep Intro en Compaan. Hieronder wordt kort geschetst welke functie de
geïnterviewde heeft binnen de organisatie en hoe de organisatie jeugdwerkloosheid opneemt
in de werking.
Een medewerker van vzw Jong, een Gentse jeugdwelzijnswerkorganisatie. Vroeger hadden
ze een aparte werking (Jobkot) voor jongeren die werkloos waren, maar tegenwoordig is er
geen werking meer die specifiek op jeugdwerkloosheid inzet. Het thema komt nu doorheen
de verschillende andere jongerenwerkingen aan bod.
30
Een coördinator van de Gentse afdeling van vzw Habbekrats, eveneens een
jeugdwelzijnswerkorganisatie. Ze focussen zich vooral op jongeren en vrije tijd, waar nodig
zal echter ook rond jeugdwerkloosheid gewerkt worden door zelf te ondersteunen of via
doorverwijzing naar gespecialiseerde instanties.
Een medewerker van vzw Lejo, een organisatie die samenwerkt met drie scholen deeltijds
onderwijs. Ze begeleiden jongeren via trajecten met als doel terug te stromen naar de school
of door te stromen naar de arbeidsmarkt.
Een beleidsmedewerker van vzw Jes, een organisatie die met Gentse jongeren aan de slag
gaat op allerlei domeinen. Ze hebben twee werkingen die specifiek op jeugdwerkloosheid
inzetten. Enerzijds een werking die met jongeren uit deeltijds onderwijs een gepast traject
zoekt en anderzijds werkinlevingstrajecten voor jongeren tussen de 18 en 25 jaar.
Een medewerker van de emancipatorische werking van het OCMW van Gent. Daarbinnen
loopt een project ‘Extra Time’, dat een voortraject biedt voor jongeren naar arbeid. De
participant begeleidt deze jongeren in een groepsgerichte werking.
De regiomanager van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding
(VDAB). Jeugdwerkloosheid zit verweven doorheen de verschillende werkingen.
Daarenboven zijn er nog enkele projecten specifiek op jongeren gericht.
Een medewerker van Uit De Marge, steunpunt voor jeugdwerk en jeugdbeleid met kinderen
en jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties. Zij werken in functie van het bestrijden
van jeugdwerkloosheid vooral aan visieontwikkeling en beleidsbeïnvloeding. Via
jeugdopbouwwerkers wordt daarnaast ook gewerkt met individuele jongeren in de toeleiding
naar de arbeidsmarkt.
Een jongerenbegeleider van Compaan, een Oost-Vlaamse organisatie die werkt rond
arbeidsmarktintegratie. Take-off is een specifiek project waarbij jongeren die het moeilijk
hebben om werk te vinden, begeleid worden in hun zoektocht.
De coördinator opleiding en begeleiding van de Gentse afdeling van Groep Intro, eveneens
een organisatie die inzet op arbeidsmarktintegratie. Ze hebben trajecten specifiek voor
jongeren uit deeltijds onderwijs en een werking voor jongeren die ongekwalificeerd
uitstromen. Daarnaast hebben ze ook een project Bijkans, voor jongeren die dreigen hun
inschakelingsuitkering te verliezen.
Het CLB van Gent verkoos niet deel te nemen aan het onderzoek wegens tijdsgebrek. Met
Randstad Diversity werd eveneens contact opgenomen, maar zij vonden binnen het
tijdskader van de masterproef geen moment om de onderzoeker te woord te staan.
31
3.4 Methode: semi-gestructureerde interviews
De onderzoeksvragen die uit de literatuurstudie naar voor komen en de gekozen
respondenten vragen kwalitatieve interviews als methode. Respondenten krijgen daarbij
voldoende ruimte om in hun eigen woorden uit te wijden over door hen ervaren feiten, hun
beleving, betekenisverlening en nuanceringen met betrekking tot het onderwerp van het
onderzoek en de eventuele effecten op hun leven. De interviewer probeert zo de leefwereld
van respondenten te begrijpen en te doorgronden (Maso & Smaling,1998).
Kwalitatief onderzoek hanteert open en flexibele verzameling van data. Deze aanpak is
nodig om in interactie met anderen tot bepaalde betekenissen te kunnen komen van
fenomenen of ervaringen van de participanten. Sterke gestructureerdheid moet daarom
vermeden worden (Maso & Smaling, 1998). Zo werd de keuze voor een semi-gestructureerd
interview gemaakt. Daarbij wordt op voorhand een topiclist opgesteld aan de hand van
thema’s die uit de literatuurstudie naar voor komen (Baarda ea, 2001). Er kan al worden
nagedacht over mogelijke onderwerpen, de belangrijkste vragen, een volgorde, opbouw,…
maar niets daarvan ligt al volledig vast. Hoewel er dus een structuur is opgesteld, is de
onderzoeker vrij om hiervan af te wijken indien dit beter uitkomt in het gesprek, waardoor
uiteindelijk de interviews verschillend zijn van respondent tot respondent (Denzin & Lincoln,
2008; Reulink & Lindeman, 2005).
Zulke interviews beginnen dikwijls met enkele gestructureerde vragen naar persoonlijke
gegevens: leeftijd, opleiding,… De onderwerpen die de onderzoeker voor het gesprek
vastgelegd heeft, worden uitgediept via open beginvragen en verschillende bijvragen
afhankelijk van gesprek tot gesprek (Reulink & Lindeman, 2005).
In deze masterproef worden semi-gestructureerde interviews gehanteerd omdat de
onderzoeker zo via een vaste topiclist kan werken maar ook de ruimte heeft om af te wijken,
wat een meerwaarde is voor een exploratief onderzoek.
Tijdens de interviews werden eerst enkele inleidende vragen gesteld over de algemene
werking van de sociaal werkpraktijk en de functie van de geïnterviewde daarbinnen, wat
noodzakelijke informatie is om inzicht te krijgen in waarmee de praktijken bezig zijn. Daarna
werd dieper ingegaan op jeugdwerkloosheid en de inbedding ervan in de algemene werking.
Na de specifieke werking werden de vragen ruimer opengetrokken naar ook de invloed van
het beleid omdat de wederzijdse beïnvloeding tussen het beleid en de organisaties tot
interessante cases kan leiden. Tot slot werd specifiek ingegaan op mogelijke spanningen en
de meerwaarde van het sociale in het thema jeugdwerkloosheid. Tijdens de vragen werd
32
frequent teruggekoppeld naar de literatuurstudie en hedendaagse ontwikkelingen rond
jeugdwerkloosheid.
De interviews duurden allemaal tussen de dertig minuten en één uur. Ze vonden plaats op
een door de participanten gekozen locatie. In de meeste gevallen was dit op hun werkplaats,
in één geval was dit in een koffiebar in Gent.
De interviews werden opgenomen, maar enkel voor gebruik van de onderzoeker. Op die
manier was een vlotter gesprek mogelijk en konden ze achteraf volledig uitgetypt worden.
De topiclist kan geraadpleegd worden in de bijlage. De transcripten van de interviews zijn
niet in de bijlage toegevoegd, maar kunnen op vraag bij de onderzoeker verkregen worden.
3.5 Dataverwerking: thematische analyse
Voor de dataverwerking werd gebruik gemaakt van thematische analyse. Dit is de geschikte
methode voor de dataverwerking indien men tot algemene kenmerken van data wil komen
(Braun & Clarke, 2005). Dat maakt een thematische analyse ook tot de gewenste methode
voor het gevoerde onderzoek omdat ook de onderzoeksvragen een beschrijving van
algemene trends die uit de interviews naar voor komen vooropstellen.
Thematische analyse is een interpretatieve onderzoeksmethode in kwalitatief onderzoek die
het mogelijk maakt binnen de verzamelde data verschillende thema’s en patronen te
identificeren, analyseren en rapporteren. De thema’s ontstaan inductief, waarmee bedoeld
wordt dat ze uit het verzamelde materiaal gehaald worden in plaats van ze op voorhand vast
te leggen (Braun & Clarke, 2006). De methode is toegankelijk om brede thema’s uit de
verkregen data te kunnen filteren en dus geschikt voor ruim en gedetailleerd
onderzoeksmateriaal, dat via kwalitatief onderzoek verkregen wordt (Howitt, 2010).
Uiteindelijk wil men de inhoud van de data organiseren en samenvattend kunnen weergeven
(Braun & Clarke, 2005).
Via de thematische analyse tracht de onderzoeker de inhoud en complexiteit van
betekenissen te begrijpen. Het voordeel van dit soort analyse is dat er ruimte is voor
flexibiliteit mits het gaat om een descriptieve, eerder dan theoretische methode, wat maakt
dat het gebruikt kan worden over verschillende theoretische benaderingen heen (Braun &
Clarke, 2006; Smith, 1995).
Er kan gekozen worden om bepaalde delen van de data heel gedetailleerd uit te werken of
om een ruime, thematische omschrijving van de dataset te maken. In dit onderzoek wordt
33
geopteerd voor het laatste wegens de exploratieve aard van het onderzoek vergt om zoveel
mogelijk informatie te bekomen (Clarke & Kitzinger, 2004).
Thematische analyse zorgt voor een datagedreven onderzoek mits data gecodeerd worden
zonder dat ze in een vooraf vastgelegd kader moeten passen. Een risico hierbij is dat
onderzoekers thema’s opstellen zonder transparant of gedetailleerd te beschrijven hoe de
thema’s geselecteerd werden uit het onderzoeksmateriaal (Braun & Clarke, 2006; Howitt,
2010). Voor de analyse worden de interviews dus meermaals herlezen, zodat de
onderzoeker een goede kennis heeft van de data (Howitt, 2010) waarna duidelijk beschreven
wordt hoe daaruit de gekozen thema’s naar voor kwamen.
De uiteindelijke resultaten zijn niet te generaliseren, aangezien het gaat om een beperkte
steekproef van, in dit geval, Gentse actoren die werken rond jeugdwerkloosheid (Morrow,
2005). Daarenboven zouden verschillende onderzoekers komen tot andere thema’s en
subthema’s. Ook dit maakt dat het van belang is dat de onderzoeker weergeeft hoe de
thema’s bekomen worden (Howitt, 2010).
Een thematische analyse onderscheidt zes fasen die de onderzoeker dient te doorlopen bij
het analyseren van de data. De analyse is echter geen lineair, maar een recursief proces.
Dat wil zeggen dat er voortdurend heen en weer gegaan wordt doorheen de verschillende
fasen. Het is een proces dat tijd vraagt en kan dus niet overhaast uitgevoerd worden (Ely,
Vinz, Downing & Anzul, 1997).
De eerste fase is het uitschrijven van de verkregen data, het verkennen van de data (Howitt,
2010). Hier gaat het dus om het uittypen van de audio-opnames van de interviews. Dit is een
heel tijdrovende bezigheid, maar het is belangrijk dat de onderzoeker er zelf mee bezig is
omdat het een goede manier is om met de data vertrouwd te raken en dus de basis is van de
verdere analyse (Riessman, 1993; Howitt, 2010). In dit onderzoek werden de interviews door
de onderzoeker zelf afgenomen, uitgetypt en herhaaldelijk herlezen.
In een tweede fase wordt aan elk fragment, aan elke zin een code toegekend. Deze code
beschrijft kort de inhoud van het fragment, maar is nog geen algemeen thema. In dit initieel
coderen zijn twee benaderingen mogelijk. Enerzijds een theoriegestuurde aanpak waarbij
vanuit een theorie vertrokken wordt bij het coderen en anderzijds een datagestuurde aanpak
waarbij codes worden afgeleid op een inductieve manier (Howitt, 2010; Braun & Clarke,
2006). Zoals reeds aangegeven werd, is in dit onderzoek gekozen voor een datagestuurde
aanpak.
Een derde stap is het zoeken naar thema’s gebaseerd op de eerste codering. De bedoeling
in deze fase is enkele patronen te zoeken in de initiële coderingen die ervoor gevonden
34
werden, met als doel een aantal thema’s te formuleren. Verschillende coderingen kunnen
gegroepeerd worden tot betekenisvolle thema’s.
In stap vier wordt ruimte genomen om de thema’s te herbekijken met de data in het
achterhoofd. Elk fragment wordt daarbij toegekend aan een thema, wat verschillende
gevolgen kan hebben. Indien er slechts weinig data een thema ondersteunen, wordt het
thema verwijderd of aangepast. Indien de data onderverdeling vragen in meerdere thema’s,
kan een thema verdeeld worden. Tot slot is het ook mogelijk dat bepaalde data niet meer
binnen een thema passen en dat deze moeten worden herverdeeld of de ontwikkeling van
een nieuw thema vragen (Braun & Clarke, 2006).
De thema’s worden gedefinieerd en gelabeld in een vijfde stap. Op het eerste zicht lijkt dit
een eenvoudige opgave, maar om tot een precieze en correcte definiëring te komen, die de
inhoud optimaal insluit, is tijd nodig. Het doel hiervan is de thema’s nog meer uitzuiveren. Het
is van belang om elk thema duidelijk van de anderen te onderscheiden. Hier is ook ruimte
om eventueel verdere subthema’s te bekomen (Howitt, 2010; Braun & Clarke, 2006).
In de laatste fase, tot slot, worden de resultaten van de analyse gedetailleerd beschreven
(Howitt, 2010). Een rapport daarvan is terug te vinden onder ‘Resultaten’. Daar worden de
verschillende gekozen thema’s aangehaald en geïllustreerd aan de hand van citaten. Deze
zorgen ervoor dat lezers de interpretaties van de onderzoeker kunnen beoordelen.
3.6 Validiteit en betrouwbaarheid
Het voeren van een onderzoek vraagt aan de onderzoeker om rekening te houden met
ethische overwegingen. Twee belangrijke concepten in dat opzicht zijn validiteit en
betrouwbaarheid.
Validiteit gaat erom dat het onderzoek meet wat het beweert te meten. In kwalitatief
onderzoek gaat het over de validiteit van interpretaties (Bergsma, 2003). Hoewel kwalitatief
onderzoek door de open manier van data verzamelen dichter bij de praktijk aanleunt en dus
een hogere validiteit zou hebben, dient de onderzoeker ook hiervoor alert te zijn (Van
Ijzendoorn & Miedema, 1986).
Betrouwbaarheid verwacht de afwezigheid van toevallige of onsystematische vertekeningen
van de studie (Maso & Smaling, 1998). Bij kwalitatief onderzoek wordt hiervoor de vraag
gesteld of verschillende onderzoekers dezelfde informatie zouden verkrijgen bij het uitvoeren
van het onderzoek. Informatie verkregen via interviews bij een kleine, niet-representatieve
groep kan echter niet gebruikt worden om generalisaties te maken over de hele populatie
35
(Saunders, Lewis & Thornhill, 2007). Ook het onderzoek hier, dat zich enkel baseert op Gent
vertoont deze beperking en kan dus niet naar grotere populaties worden veralgemeend.
Het is onhaalbaar om elk onderzoek feitelijk te herhalen mits de onderzochte situatie kan
veranderen (Maso & Smaling, 1998). Een onderzoek kan immers ook de werkelijkheid
weerspiegelen bekeken door de ogen van een bepaalde populatie op een specifiek moment
in de tijd (Marshall & Rossman, 1999). In zulke gevallen kan men slechts een virtuele
herhaalbaarheid eisen. Dit houdt in dat het onderzoek in principe zou kunnen uitgevoerd
worden met dezelfde methoden, door andere onderzoekers als de werkelijkheid onveranderd
was gebleven. Om deze reden is een zo helder mogelijke beschrijving van de gegevens
nodig in een wetenschappelijk rapport. Het onderzoek wordt zo immers vatbaar voor
discussie en intersubjectief navolgbaar waardoor anderen erop kunnen verder bouwen of er
kritieken op kunnen formuleren. Van Izendoorn en Miedema (1986) tonen het belang
daarvan aan door te stellen dat wetenschappelijke kennis steeds een voorlopig resultaat is
van een onderzoek of discussie tussen vakgenoten.
Om herhaalbaarheid te verzekeren, is het best om het gehele onderzoek door een tweede
onderzoeker te laten repliceren (Meyrick, 2006). Het opzet van de masterproef zorgt er
echter voor dat dit praktisch niet mogelijk is. Toch streeft de onderzoeker naar transparantie
van het onderzoek door alle relevante processen op een gedetailleerde manier te
beschrijven. Zo kan de lezer de keuzes van de onderzoeker meevolgen en beoordelen.
36
4. Onderzoeksresultaten
4.1 Inleiding
In dit gedeelte worden de resultaten gepresenteerd die, na het doorlopen van de
verschillende stappen van een thematische analyse zoals in het hoofdstuk ‘Methodologie’
beschreven, naar voor gekomen zijn. Er werden zes thema’s uitgefilterd die hieronder
worden toegelicht aan de hand van citaten van de respondenten. Het eerste thema dat aan
bod komt is ‘Jeugdwerkloosheid in Gentse sociaal werkpraktijken’: wat doen de praktijken
rond jeugdwerkloosheid? Weten waarmee de bevraagde praktijken bezig zijn is van belang
om de erop volgende thema’s te kunnen volgen. Het tweede thema ‘De rol van sociaal werk’
sluit aan bij het eerste, maar gaat meer specifiek in op de rol die sociaal werk als discipline
reeds opneemt en nog kan opnemen inzake jeugdwerkloosheid. Het derde thema ‘De positie
van de jongere’ illustreert hoe praktijken naar jongeren kijken: in welke mate heeft de jongere
invloed op de opgezette begeleiding?, op de werking? Een vierde thema
‘Samenwerkingsverbanden inzake jeugdwerkloosheid’ behandelt samenwerkingen tussen
verschillende praktijken, tussen praktijk en beleid in functie van jeugdwerkloosheid. De
laatste twee thema’s (‘Perspectief van Gentse sociaal werkpraktijken’ en ‘Wederkerige
beleidsinvloed’) handelen over de relatie met het hedendaags beleid rond
jeugdwerkloosheid: enerzijds de positie die sociaal werkpraktijken daarin innemen en
anderzijds de wederkerige relatie met het beleid. Hoewel beide thema’s nauw bij elkaar
aansluiten, legt het eerste meer de nadruk op hoe sociaal werkers bijvoorbeeld het concept
activering invullen en geeft het tweede meer de wederkerige invloed weer tussen het beleid
en de specifieke praktijk.
Er wordt nog geen specifieke indeling naar onderzoeksvragen gemaakt om zoveel mogelijk
de resultaten te laten spreken, zonder ze al te laten beïnvloeden door de onderzoeker. In het
hoofdstuk ‘Discussie’ zal duidelijk worden dat de gekozen thema’s te relateren zijn aan de
onderzoeksvragen die eerder voorop gesteld werden.
4.2 Jeugdwerkloosheid in Gentse sociaal werkpraktijken
Inleidend wordt de dagelijkse werking van de praktijken inzake jeugdwerkloosheid nader
bekeken. Omdat de meeste bevraagde organisaties ook rond allerlei andere thema’s
werken, maar deze minder relevant zijn voor dit onderzoek, werd om het gesprek in te leiden
de vraag gesteld hoe jeugdwerkloosheid in hun dagelijkse werking zit ingebed.
De praktijken bakenen hun doelgroep op verschillende domeinen af. Zo is er vaak een
leeftijdsafbakening, waar sommigen werken met 18+ jongeren, zijn er ook organisaties die
37
enkel met jongeren tussen 15 en 18 werken, nog anderen definiëren jongeren zoals
hierboven ook werd gedaan, tussen de 15 en 24. Daarnaast is er ook een organisatie die de
afbakening maakt door enkel te werken met jongeren uit de bijzondere jeugdzorg en een
organisatie die enkel werkt met jongeren uit deeltijds onderwijs. Tot slot zijn er ook praktijken
die de focus leggen op maatschappelijk kwetsbare jongeren. Men geeft dit op verschillende
wijzen invulling. Waar sommigen daar heel strikt in zijn en enkel begeleiding geven aan
jongeren die elders geen begeleiding lopen hebben, gaan anderen er eerder soepel mee om.
De enige belemmering die er is, is als iemand al een opleiding volgt of in begeleiding
is, dan moet die opleiding eerst doorgaan en mogelijks is dat een reden om die niet
te laten starten in het project. De afstand naar VDAB of werk is dan kleiner.
(Respondent 7)
Enkele organisaties leggen meer expliciet de nadruk op de jongere toeleiden naar de
arbeidsmarkt, terwijl anderen werk meer als onderdeel zien van het leven van de jongere,
werk komt dan aan bod tussen de andere levensdomeinen.
Het is vooral in groep samenkomen, daar werken we rond alle levensdomeinen, ook
om te gaan kijken hoe zit het op huisvesting, financiën, gezondheid. Dat we van
daaruit verder kunnen doorsturen als dat nodig is op een bepaald vlak. Van daaruit
beginnen we meer en meer rond het thema werk te gaan werken. (Respondent 5)
Wat ze [de jongeren] (L.D.S) niet meer graag doen dat is eerst een oriënterend luik
en dan de begeleiding, ze willen direct beginnen zoeken naar vacatures en werk. De
oriënteringsfase houden we zo geconcentreerd mogelijk, zo kort mogelijk in de tijd.
We beginnen ook altijd direct met vacatures zoeken, we bouwen dat daarin, we gaan
kijken wat kan je al, wat ken je al. (Respondent 9)
Met uitzondering van twee gaan alle bevraagde praktijken zelf met jongeren aan de slag.
Daarbij worden cv’s en motivatiebrieven opgesteld, stageplaatsen aangeboden zowel binnen
de werking als in samenwerking met anderen, worden workshops gehouden, leert men
samen een opdracht vervullen,… Met deze zaken wil men de jongere helpen de nodige
stappen te zetten om meer kansen te hebben in de toeleiding naar de arbeidsmarkt.
Iedere werking heeft daarvoor een specifieke aanpak. In sommige gevallen wordt er met een
dagelijkse werking gewerkt, anderen werken met weekends waar de jongeren zich voor
kunnen inschrijven. De ene organisatie werkt met bijeenkomsten die op voorhand worden
vastgelegd, de andere met een ontmoetingsruimte waar jongeren altijd terecht kunnen.
Sommigen hanteren een individuele begeleiding terwijl anderen een meerwaarde zien in
groepsgericht werken.
38
Niet alle werkingen nemen jeugdwerkloosheid echter op als een expliciet thema. Zo duiden
enkele participanten op het feit dat het eerder in andere thema’s aan bod komt omdat het
grote aantal werkloze jongeren vandaag niet genegeerd kan worden.
Op dit moment hebben we geen enkele werking die zich specifiek met dat thema
bezighoudt. We hebben dus geen enkele collega die er specifiek mee werkt, maar
dat heeft te maken met een subsidieverhaal, maar het blijft een topic waar alle
jongerenwerkers, die dus werken met 15+, dagelijks mee worden geconfronteerd.
(Respondent 2)
Hoewel iedere bevraagde organisatie bezig is met jeugdwerkloosheid, gebeurt dit dus op
heel uiteenlopende manieren.
4.3 De rol van sociaal werk
In dit deel wordt de vraag beantwoord welke rol sociaal werkpraktijken opnemen of kunnen
opnemen in de bestrijding van jeugdwerkloosheid. Daarbij wordt zowel specifiek ingegaan op
de werking van de praktijken zelf, als ook op de rol van sociaal werk algemeen.
Verschillende praktijken geven aan dat de soort relatie die ze hebben met jongeren van een
heel andere aard is dan bij andere instanties waar de jongere terecht komt. Men tracht een
meer persoonlijke band aan te gaan.
Dat komt ook naar voor uit mijn verhaal vanuit het belang van de integrale
benadering van jongeren. Ik denk dat sociaal werk die dingen ook kan leren aan
anderen: hoe we met de jongeren moeten omgaan, hoe we ze kunnen bereiken,
vertrouwen kunnen hebben, ermee aan de slag kunnen gaan. (Respondent 11)
Omdat we vanuit een kader van vertrouwen en een vertrouwensband veel
persoonlijker en directer kunnen gaan werken met de jongeren dan in een klassikale
opvoedingssituatie. Ze gaan veel gemakkelijker dingen van ons aannemen.
(Respondent 6)
Daarenboven wordt de hele situatie van de jongere meegenomen in de begeleiding. Werk
wordt als één levensdomein beschouwd tussen vele anderen. Vanuit het idee dat alles een
bepaalde invloed heeft op elkaar worden ook andere domeinen aangepakt.
Als een jongere thuis in een goede omgeving kan slapen en daar zelf voor zijn eigen
eten kan zorgen gaat hij waarschijnlijk ook ’s morgens beter opstaan, beter gezind,
gaat hij ook psychisch en sociaal meer aankunnen van druk errond en gaat hij ook
beter functioneren op een job. (Respondent 5)
39
Het is niet omdat de jongere werkt dat het stopt, ik denk dat we nog altijd een rol
kunnen spelen als de jongere aan het werk is. Ze mogen ook altijd een beroep op
ons doen als ze een vraag hebben. (Respondent 1)
Sociaal werk heeft de ruimte om een verhalend perspectief te plaatsen naast het
economisch perspectief: “ik denk dat sociaal werk daar een verhalende rol in heeft. De
verhalen van de realiteit zijn de enige die we hebben tegen het economisch discours”
(respondent 2). Men hecht er dan ook belang aan dat sociaal werk zijn positie benut om op
verschillende manieren de realiteit van de jongeren weer te geven. Hun positie zorgt er
volgens respondent 2 immers voor dat ze via opiniestukken, fora voor beleidsbeïnvloeding,
door het gesprek aan te gaan met verschillende betrokkenen ruimte hebben om hun
ervaringen met jeugdwerkloosheid te delen. Door met heel uiteenlopende kanalen te werken,
wordt een heel breed publiek bereikt en worden zowel de bevolking, beleidsmakers als
andere betrokken actoren geïnformeerd.
Toch geven enkelen aan dat sociaal werk nog te weinig taken opneemt inzake het thema. Zo
wordt aangegeven door een van de participanten dat het contradictorisch is dat profit-
organisaties hier een grotere rol in opnemen. Daarbij geeft ze aan dat jeugdwerkloosheid
dikwijls wordt overgelaten aan organisaties gespecialiseerd in werk, zoals de VDAB of aan
het onderwijs omdat het om jeugd gaat.
Ik denk dat sociaal werkpraktijken op een aantal uitzonderingen na zich heel lang
heel ver van het thema hebben gehouden. Je ziet heel weinig sociaal werkpraktijken
die dat niet inherent in hun opdracht hebben en daarop inzetten. Wat eigenlijk heel
grappig is als je ziet dat in de profit zeer veel meer praktijken daar wel op inzetten.
(Respondent 2)
Als sociaal werk zich inschakelt in het activeringsdenken dat situeert het zich aan de
verkeerde kant. Sociaal werk is voor mij een cynische bezigheid. Dat betekent dat ze
inzicht hebben in wat moet gebeuren, iets anders doen en dat ook nog vertellen. Een
deel van het sociaal werk is niet cynisch bezig en is dus deel van het probleem, een
ander deel van sociaal werk is zich daarvan bewust, probeert er verandering in te
brengen en is dus deel van de oplossing. (Respondent 4)
Sociaal werk biedt dus, zoals hierboven aangegeven, veel extra perspectieven.
Verschillende geïnterviewden geven echter aan dat ook de kant van de werkgevers meer
moeite moet doen voor jongeren. Sociaal werk kan hierin signalen bieden via stuurgroepen
met bevoegde instanties en overheden, maar zolang er geen inspanningen komen van beide
kanten blijft het een onvolledig verhaal.
40
Wij kunnen een signaal brengen, maar omdat wij leven van subsidies moet er langs
de andere kant ook iemand staan die het inziet en die het ook nuttig vindt. Het is dus
weer die wisselwerking tussen signalen en de overheid. (Respondent 7)
Werkgevers blijven zoeken naar de witte raaf of blijven vasthouden aan hun
functieprofiel en verwachtingen, terwijl wij iets hebben van als je dit al een heel jaar
doet en niemand vindt dan heeft dat geen zin. Dus dat is iets van twee kanten vind ik,
zeker werkgeversfederaties doen weinig. (Respondent 9)
Tot slot wordt ook dromerig gekeken naar welke rol sociaal werk nog zou kunnen opnemen,
maar tot op heden nog niet gebeurd is.
Ik zou het tof vinden moesten er sociale werkplekken zijn voor jongeren, waar
jongeren kunnen leren werken. Dat ze loon krijgen, het gevoel hebben ik verdien, ik
leer iets zoals op tijd komen. Dat ze de ruimte krijgen om te groeien. Dat vragen ze
ook, een werkgever die hen ruimte geeft om te groeien. (Respondent 7)
Ik denk dat we in het sociaal werk creatiever kunnen omgaan met ons eigen
discretionaire ruimte. Alle bepalingen van wat al dan niet mag zorgen voor een kader
waarin je werkt. Ik vind altijd dat wat beschreven staat niet mag, maar dat alles wat
niet beschreven staat dus eigenlijk wel mag. (Respondent 2)
Discretionaire ruimte van sociaal werkers kan heel nauw blijven of net heel breed gaan. Dit
hangt af van de manier waarop sociaal werkers en hun oversten ermee omgaan, maar ook
van de striktheid van het beleid.
4.4 De positie van de jongere
Tijdens de interviews werd duidelijk dat sociaal werkpraktijken een eigen manier hebben van
omgaan met jongeren, van jongeren een plaats geven in de werking. Het zich inleven in de
leefwereld van jongeren, samen met de jongere stappen zetten wordt door bijna iedere
geïnterviewde organisatie aangegeven als een grote meerwaarde.
Jongeren worden dikwijls benaderd als volwaardige partner in het af te lopen traject: “de
jongere is mede-eigenaar van zijn traject” (respondent 1), er wordt samen gewerkt met zo
weinig mogelijk hiërarchie in de relatie. Men geeft zo aan dat jongeren zelf het meest kennis
hebben over hun situatie en dus ook mee kunnen inschatten wat ze als ondersteunend
ervaren.
41
Dat is de visie over heel onze dienst, dat mensen expert zijn van hun eigen situatie.
Daardoor hebben zij veel kennis over problemen die zij tegenkomen en ook over hoe
zij die moeten oplossen. (Respondent 5)
Heel wat bevraagde praktijken trachten op vraag van de jongere te werken en hechten naar
eigen zeggen belang aan vrijwillig instappen in zo een traject. Soms wordt daar zelfs zo ver
in gegaan dat als jongeren zelf de meerwaarde nog niet zien er geen begeleiding wordt
opgestart.
Vraaggericht vanuit de jongeren zelf, als ze zelf niet goed de vraag kunnen
formuleren gaan we hen daarbij helpen. We gaan niet handelen als zijnde het is niet
de juiste vraag dus ga maar terug naar start om het op monopoliewijze te zeggen.
(Respondent 2)
Op het moment dat jongeren die drijfveren en motieven niet hebben of niet
uitspreken, gaan wij die jongeren niet in zo een traject steken. Als de uitdagingen te
groot zijn of niet aansluiten bij het willen en kunnen van jongeren dan kunnen we er
ook niet aan beginnen. Er moet iets van motief zijn natuurlijk. (Respondent 6)
Die vrijwilligheid maakt dat er een stuk weerstand wegvalt. Er zijn natuurlijk ook
jongeren die het gevoel hebben dat ze dit moeten doen voor een assistent dus
probeer ik dat de eerste gesprekken uit te klaren dat dat bij mij niet werkt. Als het
verplichte doorverwijzing is kan ik daar niets mee doen wan dat saboteert mijn
manier van werken. (Respondent 7)
Toch worden jongeren ook soms doorgestuurd door andere diensten naar bepaalde sociaal
werkpraktijken. Dit zorgt er mede voor dat er situaties van weerstand kunnen ontstaan. Het
samen met de jongere stappen zetten richting werk, op maat van de jongere, wordt dan
dikwijls verkozen boven een sanctionerende benadering.
Als we elke keer de telefoon opnemen en kunnen meegeven waarom hij er niet was
en dan samen met de jongere naar zijn assistent kunnen gaan, kijken waarom het
niet lukt en kijken welke andere mogelijkheden er zijn in plaats van te gaan
sanctioneren dan merken we dat stilaan ook de visie van onze collega’s daaraan
aanpast en dat zij ook meer beginnen zien wat de goede aanpak is voor jongeren.
(Respondent 5)
Tot slot kwam ook de stem van jongeren in het bijsturen van de werking naar boven. Twee
organisaties gaven ook expliciet aan dat er evaluatiemomenten worden gehouden waarin de
mening van jongeren heel belangrijk is. Jongeren kunnen dan tijdens of na de begeleiding
42
een evaluatie geven die achteraf de manier van werken kan bijsturen. Daarenboven wordt
ook het bestaan van overlegplatformen met jongeren aangegeven. Hoewel respondent 3
aangeeft dat daar niet veel jongeren op afkomen: “we proberen wel in interactie te gaan met
jongeren om hun noden en behoeften te horen, maar veel mensen komen daar eigenlijk niet
op af”, wordt door respondent 9 aangegeven dat jongeren het als een grote meerwaarde
ervaren als ze voelen dat er naar hen geluisterd wordt: “dat werkt, je voelt dat ze zich au
serieux genomen voelen”.
4.5 Samenwerkingsverbanden inzake jeugdwerkloosheid
Het thema samenwerking werd in de interviews zowel aangehaald betreffende de relatie
tussen sociaal werkpraktijken onderling als met andere organisaties of overheden die
betrokken zijn op het thema jeugdwerkloosheid.
Hoewel aangegeven wordt dat samenwerken niet altijd een evidente opgave is, zijn alle
organisaties het erover eens dat het een meerwaarde kan bieden voor de jongeren. Door
meer op elkaar af te stemmen, wordt volgens de praktijken een betere opvolging verzekerd.
Participanten geven eveneens aan dat een vlottere samenwerking ook het doorverwijzen
naar de juiste instantie vereenvoudigt.
In functie van het begeleiden van jongeren moet je goed kunnen samenwerken met
organisaties. Want jongeren blijven niet alleen hier, we werken dus samen met een
stap naar een volgende begeleiding want het is voor hen handig te weten wie we zijn,
waarvoor wij staan, wat we allemaal hebben gedaan, welke taal we hebben
gesproken, zodat de ervaring die er is opgedaan ook in overdracht te gebruiken is.
(Respondent 6)
Het is belangrijk om op de scharnieren te gaan inzetten, samenwerkingen te creëren,
om vanuit dat partnerschap tussen overheden te gaan werken en een verhaal waarbij
iedereen apart werkt te gaan vermijden. (Respondent 10)
Toch wordt bij de vraag of zo een samenwerkingen reeds aanwezig zijn, aangehaald dat er
nog veel te weinig wordt samengewerkt in het werkveld. Bij de vraag naar de redenen
hiervoor worden verschillende zaken aangehaald. Enerzijds worden daarbij administratieve
redenen als oorzaak aangegeven: samenwerking moet absoluut wel, alleen boks je soms op
tegen een administratieve molen waar alles enorm traag gaat en niet snel genoeg vooruit”
(Respondent 8). Anderzijds wordt ook gesteld dat verschillende organisaties nog veel op
zichzelf werken en niet echt open staan voor andere visies.
43
Het zou gemakkelijk zijn mocht iedereen een beetje naar elkaar toegroeien of er een
openheid zou zijn. Het moet niet altijd gemeenschappelijk zijn, een andere manier
kan ook ok zijn. Het zijn zo van die kleinigheden die maken dat het soms zo moeilijk
gaat, omdat die visie zo vastgeroest zit. (Respondent 7)
Met sommige organisaties wringt dat een beetje, moet je wat langer afstemmen. We
merken dat er in Vlaanderen nog veel organisaties op hun eigen eiland zitten en dat
door de code van het beroepsgeheim niet altijd alle informatie kan worden
doorgegeven. (Respondent 5)
Ook samenwerken met organisaties die vanuit een heel andere invalshoek vertrekken, wordt
als meerwaarde gezien. Zo kan men elkaar aanvullen in plaats van het als twee tegenpolen
te zien. Onderstaande citaten illustreren de meerwaarde die langs beide zijden gezien wordt.
We hebben elkaar gevonden in een visie waarvan wij vinden dat het van belang is
om te werken voor de jonge werkzoekenden en dat is het belangrijkste geweest. Dat
zij eerder uit de profit komen en wij eigenlijk sociaal werk zijn, heeft nooit gespeeld in
de samenwerking. (Respondent 2)
OCMW en andere netwerkpartners hebben meer de mogelijkheid om de jongeren
echt te gaan benaderen in de context waarin ze zelf leven. Soms in het geval van
enkele netwerkpartners pikken ze die letterlijk op straat op. Dat zijn zaken die wij als
organisatie minder doen, waar we minder op inzetten, maar daarom juist hebben we
die partners. (Respondent 3)
Daarbij wordt ook aangegeven dat samenwerken met de werkgevers van belang kan zijn
voor de jongere: “ik denk dat het vooral aan ons en aan de werkgevers is om dichter naar
elkaar toe te komen, elkaar te leren kennen en van daaruit een samenwerking aan te gaan”
(Respondent 1). Een samenwerking kan er volgens hen immers voor zorgen dat werkgevers
jongeren meer kansen gaan bieden.
Een gemeenschappelijke visie kan handig zijn om conflicten te vermijden, wordt niet
noodzakelijk geacht. Verschillende visies die elkaar aanvullen kan ook, dat helpt dan om tot
een vlottere doorverwijzing te komen voor jongeren naar een dienst die best op de specifieke
situatie van de jongere is afgestemd. Wat daarbij echter wel belangrijk is, is openheid om
van elkaar te leren.
Ik denk dat er vanuit heel wat verschillende takken echt eens samen moet worden
nagedacht hoe we de jeugd een kans gaan geven op een toekomst op bijvoorbeeld
werkvlak. Want het kan onmogelijk alleen vanuit onderwijs of vanuit jeugdwerk
44
komen. Ik denk dat er wat muren gesloopt moeten worden en dat er echt het besef
moet komen dat we moeten investeren in de jeugd om het morgen beter te maken.
(Respondent 6)
4.6 Perspectief van Gentse sociaal werkpraktijken
Een volgend thema dat in de interviews aan bod komt, is de manier waarop de sociaal
werkpraktijken zich positioneren in het ruimer veld van jeugdwerkloosheid. Vanuit heel
verschillende invalshoeken wordt ingezet op het thema en vanuit het Vlaams beleid wordt
daarin een bepaald discours gehanteerd, dat reeds aan bod kwam in het theoretisch kader.
De geïnterviewden gaven dikwijls aan dat er deels wordt meegegaan in dat
activeringsbeleid, maar dat ook enkele nuances daarbij noodzakelijk zijn, deze komen
hieronder ruim aan bod.
Op de vraag waarom nuances daarin van belang zijn stelt men dat het een risico is om zich
teveel door het beleid te laten leiden of de werking er teveel op af te stemmen. Heel vaak
wordt door het beleid in cijfers gedacht en worden ook de sociaal werkpraktijken gevraagd
hier een stuk in mee te gaan. Het blijkt echter niet zo eenvoudig de soort werking die ze
hanteren met cijfers weer te geven.
De eisen van de regering zijn meestal cijfermatig en daarin kan je mensen eigenlijk
niet altijd onderbrengen. Zeker niet een mens met een lage capaciteit of veel noden,
die kan daar niet altijd in terecht. (Respondent 5)
De betrokken respondenten kregen tevens de vraag hoe ze het concept activering invullen in
hun dagelijkse werking. Verschillende praktijken leggen hierbij de nadruk op het toevoegen
van een sociale component aan de economische invalshoek die van op beleidsniveau
verwacht wordt. Men geeft aan dat activering nu teveel gelinkt wordt aan economie, terwijl er
ook socialere invullingen van activering bestaan die nagestreefd kunnen worden. Een sociale
invulling krijgt daarbij vorm onder de noemer van meer dan enkel op werk ook andere
levensdomeinen meenemen, op maat van jongeren trajecten zoeken waarbij zij ook inbreng
hebben in hun begeleiding.
Het is een maatschappelijke en menselijke plicht om mensen te activeren, mensen te
betrekken, mensen actief op te nemen in de samenleving, om mensen
verantwoordelijkheid te geven en te laten opnemen in de samenleving. Maar het
moet altijd sociaal activeren zijn, het mag niet enkel een economisch verhaal zijn.
(Respondent 10)
45
De vraag hoe ze zich als praktijk positioneren in het hedendaags gevoerd beleid inzake
jeugdwerkloosheid, zorgde voor twee verschillende soorten antwoorden. Terwijl sommige
organisaties stellen dat het hun taak is er, zoals hierboven beschreven, een sociale
component aan toe te voegen, geven anderen aan zich totaal niet te kunnen vinden in het
dominant gevoerd beleid. Dit maakt dat ze een andere positie innemen.
Het probleem situeert zich op het sociaal economisch beleid dat we kennen. Als we
mikken op de arbeidsmarkt en werkgelegenheid als dusdanig gaan we er niet komen.
Eerst moeten de economie en de hele sfeer van herverdeling, de staat, de overheid
die zichzelf afbouwt, de subsidies die hij wegneemt bij het middenveld aangepakt
worden. De vrije markt is parasitair geworden. Wat moet je doen met parasieten? Ze
blijven voeden? Nee, de toevoer van parasieten afsnijden en dat vraagt een ander
beleid. (Respondent 4)
Daarenboven stellen enkele participanten zich fundamentele vragen bij het economisch
perspectief dat gehanteerd wordt in de oplossing van jeugdwerkloosheid omdat de betekenis
van bepaalde beslissingen voor jongeren zo uit het oog verloren wordt.
We zijn meer en meer aan het evolueren van een recht op arbeid naar een plicht op
arbeid en vanuit een economisch perspectief is het duidelijk waarom dat nodig is dat
er een zo laag mogelijke werkloosheid is. (Respondent 2)
De evolutie naar een “repressief en vrij rechtlijnig beleid” (respondent 9) wordt als
problematisch gezien voor zowel de jongeren als het sociaal werk in het algemeen.
We hebben het gevoel dat de komende drie jaar gaan tegenvallen. Dat is een
fatalistische houding, maar op den duur hopen we dat het zo hard gaat tegenvallen
dat de slinger wel weer terug zal komen. Wat ook jammer is want op die twee, drie
jaar kan je veel verliezen. Je brengt schade toe aan de doelgroep, maar je pakt ook
veel expertise af van organisaties die daarmee bezig zijn door hen soms buiten spel
te zetten. Het is niet evident om dat erna terug op te bouwen. (Respondent 9)
Aan de andere kant stelt Respondent 7 dat ze minder weerstand voelen in het overbrengen
van een verhaal van de jongere naar werkgevers en werkgeversorganisaties dan ze
aanvankelijk dachten. Daarbij moet wel worden benadrukt dat medewerkers van de
organisatie telkens de tijd nemen om samen met de jongere naar instanties toe te stappen
en samen het verhaal te brengen. De vraag of ook naar de jongeren zo geluisterd zou
worden indien ze alleen hun verhaal zouden doen, wordt hier dan ook geponeerd.
46
Ik heb in het begin verslagen geschreven waarbij ik dacht ik moet hier bijna ik weet
niet wat verslaan. En dan merk ik dat er wel degelijk geluisterd wordt. Ik weet niet als
ik er niet bij zou zijn en de jongere zelf zijn verhaal zou doen wat ze zouden doen.
(Respondent 7)
Tot slot benadrukken verschillende bevraagde organisaties spontaan het belang van het
aanleren van goede attitudes. Daarbij wordt de huidige beleidsmaatregel van de Vlaamse
Regering om langdurig werkloze jongeren verplicht te laten sporten, gezien als een goede
hefboom.
Los van dat sportieve zijn er een aantal competenties, attitudes en vaardigheden die
belangrijk zijn als je sport beoefent. Discipline is daar een van, afspraken maken is
ook zoiets. Weten dat als je sport je ergens in een groepscontext terecht komt, dat je
afspraken moet maken, luisteren naar je trainer, moet samenwerken. In deze vind ik
sport als hefboom wel belangrijk omdat een aantal attitudes die zich daar afspelen
ook belangrijk zijn voor de arbeidsmarkt. (Respondent 3)
Het belang van ‘goede attitudes’ wordt door verschillende respondenten benadrukt. Zaken
die hier dikwijls bij terugkomen zijn op tijd komen, discipline, initiatief nemen,
verantwoordelijkheid nemen. De organisaties gaan bij het ontbreken ervan, de attitudes ook
proberen aanleren aan de jongeren op allerlei verschillende manieren. Dat kan gaan van
bepaalde workshops, tot stages of allerlei kleine opdrachten die de jongere helpen om aan
de attitudes te werken.
4.7 Wederkerige beleidsinvloed
Het laatste thema sluit aan bij het vorige, maar legt meer de nadruk op de manier waarop
beleid en praktijk elkaar beïnvloeden. In hoeverre wordt de werking van de bevraagde
organisaties beïnvloed door beleidsmaatregelen en regelgevingen? Maar ook in de
omgekeerde richting: hoeveel invloed hebben sociaal werkpraktijken op het gevoerde beleid
inzake jeugdwerkloosheid?
Over beperkingen die sociaal werkpraktijken ondervinden door bepaalde regelgevingen van
bovenaf was geen eensgezindheid. Dat hier geen eenduidigheid over is, is geen wonder mits
de ene sociaal werkpraktijk meer afhankelijk is van subsidies en dergelijke dan de andere.
Daarbij komt, zoals ook respondent 7 aangeeft dat sommige opdrachten heel ruim zijn, met
veel ruimte voor eigen invullingen, maar er ook veel strakker omschreven vragen bestaan.
Slechts één van de bevraagde instanties maakt de keuze om volledig los van
overheidssubsidies te bestaan. Hoewel het niet altijd eenvoudig blijkt om dan middelen te
47
vinden, blijven ze vanuit ideologische redenen op deze manier werken. Op die manier
trachten ze onafhankelijk te kunnen handelen.
Wij ondervinden niet zo een grote invloed omdat de organisatie ideologisch redelijk
sterk is, maar we merken wel de invloeden op het terrein. Werkingen worden onder
druk gezet om meer toeleidend te werken naar de arbeidsmarkt, krijgen
personeelssubsidies in functie van toeleiding naar de arbeidsmarkt. (Respondent 4)
Hoewel de meeste organisaties dus wel subsidies van op verschillende niveaus (Europees,
Vlaams, stedelijk) krijgen en daar invloed van ondervinden voor het werken rond
jeugdwerkloosheid, gebeurt dit toch op allerhande manieren. Enkelen geven aan dat het
bestaan van bepaalde projecten binnen hun werking door uitblijvende subsidies onder druk
kan komen te staan, “uiteindelijk komt het erop neer dat het ervan afhangt of politici ons geld
geven natuurlijk” (respondent 6). Ook respondent 9 gaf tijdens het gesprek aan dat ze een
project hebben dat in december niet meer gefinancierd zal worden.
We krijgen subsidies en dat maakt dat je als organisatie niet zelf bepaalt hoe lang je
ermee doorgaat. Een tijdelijkheid dus, we gaan nu door tot december, komt er een
vervolg, dat weten we niet. Dat hangt allemaal af van oproepen, duurtijd,
subsidiekanalen, ook al merken wij met de stuurgroep van alle partners dat het werkt
naar jongeren toe. (Respondent 7)
Het vervelende is dat het een tendergebeuren is. Je krijgt dan drie jaar een project en
dan wordt er van je verondersteld dat je iets anders gaat doen. Totaal iets anders
gaan doen, dat doe je natuurlijk niet want je werkt vanuit een bepaalde visie, missie
en loten worden anders verdeeld. (Respondent 6)
Anderen tonen dan weer aan dat de manier van werken mee bepaald wordt door de
regelgevingen van bovenaf. Door een dwingend kader of door subsidies kan de manier van
omgaan met jeugdwerkloosheid (ten dele) bepaald worden.
Het theoretisch kader is eigenlijk dwingend, normatief bepaald vanuit Europa richting
België en Vlaanderen. Daar valt niet over te discussiëren. Die sluitendheid moeten
we hanteren, dit is te interpreteren als een actie voorzien binnen een bepaalde
termijn voor iedere jongere die zich inschrijft. (Respondent 3)
We waren de voorbije drie jaar een project met steun van ESF en daar waren een
aantal beperkingen bij. Je moet bepaalde quota halen van uren aanwezigheid en
dergelijke, nu is dat weggevallen en dat geeft ons de kans om flexibeler te zijn en
onze projecten aan te passen. (Respondent 5)
48
Zoals reeds in bovenstaand citaat van respondent 5 aan bod kwam, zoeken organisaties
allerlei oplossingen en andere fiancieringskanalen om minder afhankelijk te worden van
overheidsfinanciering. Zo trachten ze het bestaan van hun projecten te waarborgen of meer
ruimte te creëren voor eigen accenten.
We zijn een privaat-publieke samenwerking dus we worden gesteund door de
overheid omdat we iets doen aan een maatschappelijke kwestie. Toch zijn we zelf als
organisatie van in het begin op zoek gegaan naar privépartners omdat we beseffen
dat politiek wel eens van mening verandert en je werking dan ook plots kan
veranderen of niet meer bestaat. (Respondent 8)
Om ervoor te zorgen dat we als organisatie kunnen blijven bestaan en dat er
voldoende werk en ruimte is en middelen moeten we ook altijd creatief zijn en op
zoek gaan naar nieuwe projecten, nieuwe subsidiekanalen om te zorgen dat we onze
werking verder kunnen blijven laten draaien. (Respondent 1)
Een aantal organisaties geven echter aan dat ze ondanks de financiële ondersteuning toch
zelf voldoende ruimte ervaren om eigen accenten te leggen in het afstemmen van hun
werking op de jongeren: “qua visie worden we niet echt beperkt. We werken aan de hand
van de methodiek van het ervaringsleren en daar zijn we eigenlijk nog redelijk vrij in”
(respondent 1).
Ook omgekeerd wordt door velen geduid op de invloed die ze hebben op het gevoerde
beleid. Via allerlei organen trachten de praktijken hun stem en de stem van jongeren te laten
horen om het lokaal en zelfs Vlaams beleid te beïnvloeden. Dit gaat van fora organiseren,
mensen uitnodigen op de werking tot Gentse stuurgroepen en sectoroverleg organiseren en
het zetelen in kabinetten.
Vanuit ons organisatie zijn we rechtstreeks bij de kabinetten heel sterk betrokken.
Het is niet dat we mee schrijven, maar we worden wel als partner mee bevraagd en
hebben daar ook een duidelijke visie op. (Respondent 9)
We hebben kabinetarissen die op bezoek komen in kader van een bestaand project
of die zich willen verdiepen in een thema waarvan ze uit onderzoek of uit gesprekken
met anderen op het veld over hoorden. Dat is ook een manier om een aantal dingen
in kaart te brengen. (Respondent 2)
Afgevaardigden van het sectoroverleg gaan bottom-up kijken wat de noden zijn van
organisaties, wat zijn de blokkades, met welke problemen hebben ze te kampen. Die
bundelen ze en gaan ze overmaken naar de bevoegde departementen. Zo gaan ze
49
overbrengen wat het werk is dat we doen en terwijl ook onze struikelblokken, met de
vraag of zij er iets mee kunnen doen. (Respondent 1)
De meningen zijn verdeeld over de invloed die het dan ook effectief heeft op keuzes die door
de verschillende overheden gemaakt worden.
Ik denk het wel, we hebben gisteren nog 20.000 mensen op straat gebracht in de
pletsende regen, mijn schoenen zijn nog niet volledig droog. We werken samen met
vakbonden, die op dat punt niet veel afwijken van wat ik hier zeg, die ook een ander
economisch beleid willen. (Respondent 4)
We zien in het beleid dat het minder positief evolueert. Sommige signalen pikken ze
wel op, maar dat zijn er slechts een paar. Ze zeggen dan zie wel dat we rekening
houden, maar ze houden geen rekening met de basisvragen. (Respondent 9).
50
5. Discussie en conclusie
In dit gedeelte wordt het analysemateriaal gekoppeld aan eerdere vaststellingen uit de
literatuurstudie en aan literatuur die door de onderzoeker gezocht werd op basis van de
resultaten. Daarbij wordt de focus vooral gelegd op welke rol het sociaal werk zich geeft in
de transitie die jongeren doormaken van het onderwijs naar de arbeidsmarkt, wat de centrale
probleemstelling is. De specifieke onderzoeksvragen worden behandeld door theoretische
concepten uit het sociaal werk te linken aan de resultaten van dit onderzoek. In de discussie
is tevens ruimte genomen om stil te staan bij beperkingen van het onderzoek. Tot slot geeft
de onderzoeker ook aanbevelingen voor verder onderzoek alsook voor de praktijk en het
beleid.
5.1 Terugkoppeling naar de resultaten
5.1.1 Welke accenten leggen Gentse sociaal werkpraktijken in hun werking
rond jeugdwerkloosheid?
Zoals in de analyse van de resultaten uitvoerig aan bod kwam, werken bijna alle bevraagde
sociaal werkorganisaties met de jongeren zelf met als doel hen te ondersteunen in het
verkrijgen van betere kansen op de arbeidsmarkt. Daartoe worden allerlei strategieën
gehanteerd, gaande van cv’s en motivatiebrieven opstellen, tot bedrijfsbezoeken,
werkinleefweekends en stages. De organisaties willen op maat van en in samenspraak met
jongeren een gepast traject voorzien.
Daarnaast geven de meesten aan dat ook een verandering op beleidsniveau noodzakelijk is
om de jeugdwerkloosheid terug te dringen. Er zijn echter slechts enkele organisaties die
actief inzetten op het beïnvloeden van het beleid en dus maatschappelijke verandering op
grote schaal teweeg trachten te brengen.
In deze twee manieren van omgaan met jeugdwerkloosheid ziet de onderzoeker de link met
de spanning tussen individueel en structureel sociaal werk. Sociaal werk is een complexe
bezigheid die voortdurend heen en weer wordt geslingerd tussen individuele en structurele
invloeden. Het wil verandering bieden, maar wie dient daarbij te veranderen: het individu? De
omgeving? De maatschappij? Moet de discipline met andere woorden inzetten op individuele
verandering van het individu of op maatschappelijke veranderingen? Deze spanning bestaat
al sinds het ontstaan van sociaal werk en heeft reeds invloed ondervonden van verschillende
invalshoeken door de jaren heen (Driessens & Geldof, 2009).
51
In de 21e eeuw is er een trend gangbaar die terug een meer individuele kijk op problemen
hanteert, begrippen als moraliseren, psychologiseren en therapeutiseren vinden daarbij
ingang. Dit komt ook naar voor in de hierboven beschreven werking van de praktijken met de
jongeren individueel. Sociaal werk is echter nooit eenduidig wat maakt dat deze beweging
ook verscheidene tegenbewegingen meebrengt. Zo is er naast deze individualiserende
benadering ook de opkomst van allerlei kritische theorieën die de maatschappelijke strijd
voor sociale grondrechten aangaan (Driessens & Geldof, 2009).
Enkele praktijken geven aan wel meer structureel te willen inzetten op jeugdwerkloosheid,
maar hierin beperkt te worden van bovenaf door steeds dalende subsidies. Dit bevestigt mee
de theorie dat maatschappelijke ontwikkelingen en de manier waarop naar sociale
problemen gekeken wordt, mee aan de grondslag liggen van een bepaalde invulling van
sociaal werk. Zo heeft het neoliberalisme dat de laatste decennia steeds meer ingang vindt
in onze maatschappij ook mee de vorm van het sociaal werk bepaald. De nadruk op
individuele verantwoordelijkheid en focus op vermarkting en minder overheidstussenkomsten
zorgt ook in het sociaal werk voor een evolutie naar meer individueel werk (Driessens &
Geldof, 2009).
Driessens en Geldof (2009) geven aan dat het een te eenzijdige blik op de werkelijkheid zou
zijn om voor het sociaal werk één specifieke richting uit te kiezen. Zij wijzen er dan ook op
dat het beter is de spanning te overstijgen en het als een en-en verhaal te zien waarbij
sociaal werk inzet op de specifieke situatie van het individu en op maatschappelijk niveau
verandering nastreeft.
Hermans (2012) stelt dat het van belang is om sociaal werk een structurele invulling te
geven, maar merkt daarbinnen ook verschillende deelbenaderingen op. Hij markeert echter
dat deze invullingen vooral theoretisch grote verschillen vertonen, in de praktijk lopen ze veel
meer in elkaar over. Volgens hem hoeft het dan ook niet het doel van sociaal werk te zijn om
tot één specifieke invulling te komen, maar kan het voortdurend openhouden van het debat
net een meerwaarde zijn.
Voor deze onderzoeksvraag valt dus te besluiten dat de bevraagde praktijken in hun werking
voornamelijk de nadruk leggen op het vereenvoudigen van de transitie naar werk voor de
individuele jongeren. Structureel sociaal werk waarbij men maatschappelijke veranderingen
tracht te bereiken in kader van het bestrijden van jeugdwerkloosheid komt minder aan bod.
52
5.1.2 Hoe positioneren de Gentse sociaal werkpraktijken zich tegenover het
hedendaags dominant discours?
De analyse van de onderzoeksresultaten toont aan dat dat de manier waarop vandaag de
dag op jeugdwerkloosheid wordt ingezet te weinig rekening houdt met de positie waarin
sommige jongeren verkeren. Verschillende organisaties geven activering een andere
invulling dan het beleid doet. Daarbij vertrekken ze uit de jongere zelf en trachten ze ruimer
te kijken dan enkel de economische waarde van arbeid.
De verschillende manieren waarop naar activering gekeken wordt, kunnen gekoppeld
worden aan het eerder aangehaald theoretisch kader van Hermans et al. (2010), dat vier
benaderingen van activering onderscheidt.
Het dominant discours dat momenteel heerst, waarin volgens de organisaties te weinig
rekening wordt gehouden met de stem van jongeren, sluit aan bij de eerste twee invullingen
van activering van Hermans, et al. (2010), namelijk ‘activering tegen
uitkeringsafhankelijkheid’ en ‘activering als onderdeel van een ruimer macro-economisch
beleid’. Daarin wordt de verantwoordelijkheid voor werkloosheid bij het individu gelegd.
Organisaties geven aan dat er vooral verwachtingen naar jongeren gesteld worden, zonder
dat er aan de kant van de werkgevers iets verandert. Tevens worden de voorwaarden om
recht te hebben op een inschakelingsuitkering verstrengd. Dit kan gelinkt worden aan een
disciplinerend discours dat de verzorgingsstaat wil afbouwen om te vermijden dat individuen
ervan afhankelijk worden (Hermans, et al., 2010). .
De bevraagde instanties geven activering evenwel een andere invulling, waarbij ruimte
ontstaat om breder te kijken dan enkel inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. De organisaties
zien werk als een levensdomein tussen verschillende anderen zoals gezondheid,
huisvesting,... Daarenboven worden ook andere functies dan de economische voordelen
gezien in werk. Zo wordt gesteld dat het hebben van werk ook bijdraagt aan het goed gevoel
van mensen om iets bij te dragen aan de maatschappij, socialiserend werkt door met
anderen in contact te komen. Deze manier van denken sluit aan bij de laatste twee
invullingen van activering uit het theoretisch kader (‘activering als bijdrage van sociale
bescherming aan sociale cohesie’ en ‘activering als emancipatorisch project’). De
verantwoordelijkheid om in basisvoorwaarden te voorzien om tot succesvolle activering te
komen wordt hier immers bij de samenleving gelegd. Hierbij wordt arbeid als een grondrecht
gezien waar zowel het individu als de samenleving verantwoordelijkheid in dragen. Sociaal
werk krijgt in deze benadering een grote rol toebedeeld. De organisaties nemen hun rol op in
het ondersteunen van de jongeren om een plaats in de maatschappij te verwerven, maar
geven anderzijds ook aan dat ze signalen trachten te geven aan het beleid inzake
53
jeugdwerkloosheid en aan de werkgevers om ook hun verantwoordelijkheid op te nemen
(Hermans, et al., 2010).
Er worden van de bevoegde regeringen uit echter hoge eisen gesteld. Dit maakt dat de
praktijken door een tekort aan tijd en middelen niet altijd de positie kunnen innemen die ze
zouden willen. De vorm van activering waarbij integraal, participatief en krachtgericht
gewerkt wordt met een focus op structurele oorzaken, wordt door de bevraagde sociaal
werkers naar voor geschoven en vertoont sterke linken met duurzame activering uit de
literatuur (Hermans, et al., 2010). Daarbij speelt het belang van mogen mislukken en
herbeginnen een rol en houdt het beleid rekening met de diverse situaties en problemen van
mensen. De druk om snel tot resultaten te komen verhindert echter deze manier van werken.
Het feit dat grote delen van hun werking moeten weergegeven worden in cijfers of dat ze aan
bepaalde quota moeten voldoen voor het krijgen van subsidies zijn daar twee treffende
voorbeelden van.
5.1.3 Waarin leggen de Gentse sociaal werkpraktijken de rol van sociaal werk in
het bestrijden van jeugdwerkloosheid?
5.1.3.1 Samenwerkingsverbanden
Tijdens het analyseren van de interviews kwam naar voor dat verschillende participanten een
grote meerwaarde zien in samenwerking met andere organisaties vanuit heel verschillende
hoeken. Daarbij wordt vooral gedacht in functie van de te begeleiden jongeren. Bij een
betere samenwerking kunnen jongeren vlugger bij de juiste instantie terecht en heeft men
een beter overzicht indien jongeren de organisatie verlaten en elders begeleiding krijgen.
Ondanks de reeds aanwezige samenwerkingen wordt aangegeven dat dit nog te weinig
gebeurt door verschillende belemmeringen. Vooral administratieve redenen en het feit dat
organisaties nog teveel vast zitten in hun eigen visie worden daarbij aangekaart.
Ook uit onderzoek van Van Parys & Struyven (2013) blijkt dat multi-professionele netwerken
via samenwerkingen tussen lokale sociale welzijnsorganisaties een bijdrage kunnen leveren
in het terugdringen van de jeugdwerkloosheid. Ze gaan daarin nog een stap verder en zien
een raadgever voor de jongere als centraal figuur als een meerwaarde. Die raadgever kan
zo een vertrouwensrelatie opbouwen met de jongere en door het feit dat hij op de hoogte is
van de specifieke situatie de nodige interventies opzetten.
Hoewel de geïnterviewden aangeven dat ook samenwerkingen met partners die aan de
andere kant staan noodzakelijk zijn in het bestrijden van jeugdwerkloosheid, toont onderzoek
aan dat het sociale nog te vaak verwaarloosd wordt (Fergusson & Yeates, 2014). Zo laat het
Europees beleid nog te weinig sociale partners toe in de discussie en blijft hun betrokkenheid
54
beperkt tot slechts enkele domeinen (Chabanet, 2014). Enkele participanten geven in dit
opzicht ook aan dat er te weinig rekening wordt gehouden met hun stem.
5.1.3.2 Discretionaire ruimte van de sociaal werker
Discretionaire ruimte is een begrip dat in elke sociaal werk context van toepassing is. Ook in
dit onderzoek werd door de participanten het begrip herhaaldelijk al dan niet expliciet
aangekaart. Omdat het belang van de discretionaire ruimte pas uitdrukkelijk aan bod kwam
tijdens de interviews, komt het theoretisch gedeelte hiervan nog niet voor in het theoretisch
kader. Hieronder wordt het concept desalniettemin geschetst aan de hand van concrete
resultaten van het onderzoek.
Uit de resultaten blijkt dat sociaal werkers, ondanks vastgelegde kaders, meestal wel nog
ruimte ervaren om eigen accenten in de werking te leggen. Ook in theorie komt, onder de
noemer ‘discretionaire ruimte’, naar voor dat sociaal werkers altijd een bepaalde ruimte
hebben om zelf te oordelen en te handelen in het nemen van beslissingen in specifieke
situaties. Deze ruimte brengt een vrijheid mee voor hen die noodzakelijk is bij het omzetten
van beleidskeuzes in de concrete praktijk. Omdat sociaal werk handelt met onverwachte
omstandigheden en specifieke situaties die tot een spanning kunnen leiden tussen algemene
regels en individuele cases, is een normatief kader zonder handelingsvrijheid onmogelijk
(Lipsky, 1980).
Lipsky (1980) beschrijft sociaal werkers en mensen die in de praktijk werken algemeen als
‘street level bureaucrats’, die een heel grote invloed hebben op het uiteindelijk gevoerde
beleid. Regels zijn soms tegenstrijdig, de dilemma’s waarmee de zogenaamde ‘street level
bureaucrats’ te maken krijgen zorgen er immers voor dat ze voortdurend beslissingen
moeten nemen en mee als beleidsmakers gezien dienen te worden. Sociaal werkers kunnen
hun discretionaire ruimte op verschillende manieren begrijpen en dit zal ook hun manier van
werken bepalen.
De resultaten tonen aan dat het bestaan van bepaalde projecten rond jeugdwerkloosheid
afhangt van het al dan niet ontvangen van subsidies. Daarenboven geeft het Europees en
Vlaams beleid bepaalde normatieve kaders mee aan de praktijken waarbinnen ze moeten
werken. De stijging in jeugdwerkloosheid enerzijds en teruggenomen subsidies anderzijds
worden dan ook als contradictorisch gezien. In de literatuur wordt bediscussieerd welke
invloed de hedendaagse maatschappelijke context heeft op het sociaal werk en wat dit doet
met de discretionaire ruimte van sociaal werkers. Daarin worden dikwijls twee kanten in naar
voor geschoven: curtailment omvat het idee dat de discretionaire ruimte van sociaal werkers
ingeperkt wordt door hedendaagse invloeden van managerialisme. De aanhangers van
continuation stellen daarentegen dat de discretionaire ruimte nog steeds bestaat, maar
55
verandert van karakter en dat praktijkwerkers allerlei manieren vinden om met de invloeden
om te gaan.
Hoewel sommige praktijken dus aangeven dat hun werking beperkt wordt door hedendaagse
beleidsmaatregelen (=curtailment) en anderen aangeven dat ze nog voldoende ruimte
hebben om hiermee om te gaan (=continuation), zijn er ook bevraagde sociaal werkers die
stellen dat het afhankelijk is van hoe er in de praktijk mee aan de slag wordt gegaan. Dat
laatste legt de link naar Evans en Harris (2004) die in de spanning tussen curtailment en
continuation trachten aan te tonen dat discretionaire ruimte geen alles-of-niets-begrip is. Een
van de participanten gaf aan, zoals ook in de resultaten terug te vinden, dat sociaal werk niet
sowieso het goede doet. Hoewel er dus sowieso een vorm van discretionaire ruimte
aanwezig is, is deze niet per definitie positief. Daarnaast gaf een praktijk ook aan dat dit mee
afhankelijk is van hoever de oversten van sociaal werkers daarin willen meegaan. Indien zij
dit ondersteunen zullen sociaal werkers discretionaire ruimte veel breder invullen dan bij
oversten die strikt de regels volgen.
Uit de resultaten wordt duidelijk dat Gentse sociaal werkpraktijken de discretionaire ruimte op
heel verschillende manieren vormgeven. Enerzijds kan onderscheid worden gemaakt tussen
praktijken die zich neerleggen bij de opdracht die hen van bovenaf wordt opgelegd en de
praktijken die hun afhankelijkheid trachten te verkleinen. Dit onderscheid kan benoemd
worden als het onderscheid tussen sociaal werkers die defensief handelen versus sociaal
werkers die progressief werken door ruimte te zoeken om met de verwachtingen om te gaan.
Sociaal werkers die progressief ruimte gaan zoeken om op de wijze die zij vooropstellen te
kunnen werken met jongeren, doen dit ook op heel verschillende manieren, gaande van het
op zoek gaan naar financieringskanalen, tot trachten aan beleidsbeïnvloeding te doen.
Theoretisch wordt het eerste gezien als micropolitics of resistance, terwijl het tweede onder
de categorie van macropolitics of resistance valt. Micropolitics of resistance zijn de
strategieën die frontliniewerkers in hun praktijk ontwikkelen om met het beleid om te gaan,
terwijl macropolitics een stap verder gaan en openlijke verzetsstrategieën zijn. Daarin
worden netwerken als belangrijke factor gezien. Ook dit kwam aan bod bij de participanten
door onder meer het voorbeeld van de betoging van Hart Boven Hard en een Actienetwerk
Sociaal Werk dat momenteel in ontwikkeling is. Dit zijn twee voorbeelden van netwerken die
opgericht worden tussen sociaal werkers om een sterker signaal te kunnen brengen naar de
overheid.
Ondanks het normatief neoliberaal kader dat wordt opgelegd om met jeugdwerkloosheid om
te gaan, is er dus ruimte voor praktijken om daar tegenin te gaan en eigen praktijken ter
bestrijding van jeugdwerkloosheid te ontwikkelen. Hoewel dit reeds gebeurt zoals hierboven
56
aangetoond met enkele voorbeelden, kan het van belang zijn dat sociaal werkers zich nog
meer bewust worden van de handelingsruimte die ze hebben binnen vooropgestelde kaders.
5.2 Beperkingen van het onderzoek
Een eerste beperking is de aard van de steekproef. Voor het onderzoek werden enkel
Gentse sociaal werkpraktijken ondervraagd. Op die manier werden elf interviews afgenomen.
Deze beperkte steekproef maakt een generalisatie van de onderzoeksresultaten onmogelijk.
De keuze hiervoor valt te verantwoorden door de aansluiting bij het onderzoek van het
Jeugdonderzoeksplatform dat een focus op Gent vraagt. Daarenboven is het niet het doel
van kwalitatief onderzoek om resultaten te generaliseren. De resultaten zijn wel
overdraagbaar, de lezer kan daarbij zelf interpreteren in welke context de resultaten al dan
niet toe te passen zijn.
De manier waarop de analyse is uitgevoerd houdt een tweede beperking in. De analyse werd
slechts door één onderzoeker uitgevoerd wat maakt dat de interpretaties met extra
voorzichtigheid benaderd moeten worden. De onderzoeker trachtte hieraan deels tegemoet
te komen door het gebruik van citaten die de lezer in staat stellen de interpretaties die
gemaakt zijn te beoordelen. Bovendien zijn uitgeschreven interviews ook bij de onderzoeker
verkrijgbaar.
Het feit dat het een exploratief onderzoek is maakt dat de verschillende aangehaalde
thema’s slechts worden aangeraakt. Ze worden niet tot in de diepte uitgewerkt. Om de
thema’s dieper te kunnen uitwerken zouden vervolginterviews nodig zijn. Deze zouden de
mogelijkheid bieden om de verkozen thema’s verder uit te spitten.
De keuze voor kwalitatieve interviews maakt dat er ook meer rekening gehouden dient te
worden met sociale wenselijkheid. Hoewel de onderzoeker zich zo neutraal mogelijk tracht te
positioneren tijdens het afnemen van het interview, valt toch zijn rol daarin niet te
onderschatten. Het gevaar bestaat altijd dat de geïnterviewde denkt veroordeeld te kunnen
worden voor bepaalde antwoorden. Dit maakt mede dat het analysemateriaal een hiervoor
behoedzame behandeling vergt.
Tot slot dient het gebruik van het concept ‘jongeren’ aangekaart te worden. Ondanks het feit
dat verschillende keren wordt aangegeven dat jongeren geen homogene groep vormen,
wordt toch dikwijls gepraat over ‘het belang van de jongeren’. Er wordt hier echter niet
ingegaan op de verschillende groepen jongeren omdat in het onderzoek de nadruk ligt op de
rol van de sociaal werkpraktijken.
57
5.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Vooreerst kan het een meerwaarde betekenen om de resultaten uit de interviews met de
Gentse sociaal werkpraktijken naast de interviews met de Gentse jongeren te leggen. Op die
manier kunnen bevindingen van beide groepen worden vergeleken en eventuele
discrepanties of gelijkenissen aangeduid worden. Een vergelijkend onderzoek, met de
redenen van eventueel verschil in perceptie en aanbevelingen hoe beiden meer op elkaar
afgestemd kunnen worden, kan interessant zijn.
Daarnaast kan het ook relevant zijn hetzelfde onderzoeksopzet te verplaatsen naar andere
steden. Het feit dat de steekproef zich tot Gent beperkt maakt immers dat slechts voor een
beperkte omgeving conclusies kunnen worden getrokken. Enerzijds kan een grotere
steekproef het mogelijk maken aanbevelingen te doen die breder gelden dan het lokaal
niveau. Anderzijds kan het ook voor andere steden een meerwaarde zijn om de aanpak van
jeugdwerkloosheid door verschillende organisaties naast elkaar te zien.
5.4 Aanbevelingen voor het beleid
Een aanbeveling voor het beleid die uit de onderzoeksresultaten naar voor komt is het op
een meer structurele manier inspraak geven aan sociaal werkpraktijken inzake het thema
jeugdwerkloosheid.
Net zoals hierboven aangegeven voor het sociaal werk, kan hetzelfde voor jongeren
gevraagd worden. Pas als de stem van jongeren structureel ingebracht wordt in het beleid,
kan maximaal rekening gehouden worden met hun verlangens en noden in de strijd tegen
jeugdwerkloosheid.
5.5 Aanbevelingen voor de praktijk
Uit het onderzoek blijkt dat sociaal werkpraktijken voornamelijk belang hechten aan het
hanteren van een meer holistisch perspectief. Nog te weinig wordt de volledige situatie van
de jongere meegenomen in de zoektocht naar werk. Om dat te bereiken is ook een bredere
blik nodig vanuit het beleid zodat de verschillende partners de tijd en ruimte krijgen om op
het niveau van de jongere aan de slag te gaan.
Daarenboven kan een samenwerking tussen de betrokken partners ervoor zorgen dat
jongeren betere opvolging kunnen krijgen. Organisaties hebben daarvoor nog een betere
afstemming nodig en meer ruimte om te communiceren met elkaar. Dit wordt nu nog teveel
tegengehouden door het feit dat ze elkaar niet genoeg kennen en ze verschillende visies
hebben. Een betere afstemming zou er echter toe kunnen leiden dat hiaten in het werkveld
wegvallen en er minder jongeren uit de boot vallen.
58
Tot slot hebben sociaal werkers altijd een bepaalde discretionaire ruimte en dienen ze zich
daarvan bewust te zijn. Pas dan zullen ze maximaal de ruimte benutten om op verschillende
manieren hun stem te laten horen in het belang van de jongere.
59
5. Referentielijst
Baarda, D.B., De Goede, M.P.M & Teunissen, J. (2001). Basisboek kwalitatief onderzoek:
praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek.
Groningen: Stenfert Kroese.
Beresford, P. (2001). Service users, social policy and the future of welfare. Critical Social
Policy, 21(4), 494-512. Doi: 10.1177/026101830102100404
Bergsma, M. (2003). Betrouwbaarheid en validiteit van kwalitatief georiënteerde operational
audits. Rotterdam: Erasmus Universiteit.
Biavaschi, C., Eichhorst, W., Guiletti, C., Kendzia, M. J., Muravyvev, A., Pieters, J.,
Zimmermann, K. F. (2012). Youth unemployment and vocational training. IZA:
Discussion paper. Geraadpleegd via http://ftp.iza.org/dp6890.pdf
Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research
in Psychology, 3(2), 77-101. Doi: 10.1191/1478088706qp063oa
Breen, R. (2005). Explaining cross-national variation in youth unemployment – Market and
institutional factors. European Sociological Review, 21(2), 125-134. Doi:
10.1093/esr/jci008
Burrows, S. (2013). Precarious work, neo-liberalism and young people’s experiences of
employment in the Illawarra region. Economic and Labour Relations Review, 24(3),
380-396. Doi: 10.1177/1035304613498189.
Cantillon, B. (2011). The paradox of the social investment state: growth, employment and
poverty in the Lisbon era. Journal of European Social Policy, 21(5), 432-449. Doi:
10.1177/09589287114188566
Castel, R. (2002). Emerence and transformation of social property. Constellations, 9(3),
318-334. Doi: 10.1111/1467-8675.00285
Chabanet, D. (2014). Between youth policy and employment policy: the rise, limits and
ambiguities of a corporatist system of youth representation within the EU. Journal of
common market studies, 52(3), 479-494. Doi: 10.1111/jcms.12105
Choudry, M., Marelli, E. & Signorelli, M. (2012). Youth unemployment rate and impact of
financial crises. International Journal of Manpower, 33(1), 76-95. Doi:
10.1108/01437721211212538
60
Cinalli, M. & Giugni, M. (2013). New challenges for the welfare state: the emergence of youth
unemployment regimes in Europe? International Journal of Social Welfare, 22(3), 290-
299. Doi: 10.1111/ijsw.12016
Cockx, B. (2013). Jeugdwerkloosheid in België. Diagnose en sleutelremedies. Over.Werk,
4(3), 101-112.
Cockx, B. (2013). Youth unemployment in Belgium. Diagnosis and key remedies.
Intereconomics, 48(4), 202-209.
Cockx, B. (2014). Van school naar werk(loos). Sampol, 14(4), 4-14.
Coddens, R. (2014). Beleidsnota werk en activering: maximale kansen bieden op werk, want
elk talent telt. Gent: Stad en OCMW Gent. Geraadpleegd via https://stad.gent/over-
gent-en-het-stadsbestuur/stadsbestuur/wat-doet-het-bestuur/uitvoering-van-het-
beleid/werken-ondernemen/beleidsnota-werk-en-activering-2014-2019
Crivit, R. (2014). Hoe problematisch is de jeugdwerkloosheid? Krax, 2(3), 26-30.
Cruz, I., Siles, G. & Vrecer, N. (2011). Invest for the long term or attend to immediate needs?
Schools and the employment of less educated youths and adults. European Journal
of Education, 46(2), 197-208. Doi: 10.1111/j.1465-3435.2011.01475.x
Dean, H. (2003). Re-conceptualising welfare-to-work for people with multiple
problems and needs. Journal of Social Policy, 32(3), 441-459. Doi:
10.1017/S0047279403007062
Denzin, N.K. & Lincoln, Y.S. (2008). Collecting and interpreting qualitative materials. Londen:
Sage Publications.
Dietrich, H. (2012). Youth unemployment in Europe. Theoretical considerations and empirical
findings. Friedrich Ebert Stiftung. Geraadpleegd via http://library.fes.de/pdf-
files/id/ipa/09227.pdf
Driessens, K. & Geldof, D. (2009). Individu en/of structuur? Of wat wil het sociaal werk
aanpakken? Canon Sociaal Werk. Geraadpleegd via
http://www.canonsociaalwerk.be/essays/Driessens%20Geldof%20-
%20Individu%20en%20of%20structuur.pdf
61
Eeckhout, J. (2013). Jeugdwerkloosheid. Startnota workshop Vlaamse Academie.
Geraadpleegd via
http://www.kvab.be/downloads/dp/jeugdwerkloosheid/Jan%20Eeckhout-Inleiding.pdf
Ely, M., Vinz, R., Downing, M. & Anzul, M. (1997). On writing qualitative research: living by
words. UK: The falmer press teachers’ library
Europese Commissie (2012). Werkdocument van de diensten van de commissie bij het
voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende het instellen van een
jongerengarantie. (SWD (2012) 409 final). Geraadpleegd via http://eur-
lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2012:0729:FIN:ES:PDF
Eurostat (2015, 22 april). Unemployment in the EU regions. Unemployment rates fell in the
majority of the EU regions in 2014. Eurostat Newsrelease. Geraadpleegd via
http://ec.europa.eu/eurostat/documents/2995521/6797549/1-22042015-AP-
EN.pdf/5da0f7cc-de7e-456b-b752-54b4c2d412e9
Evans, T. & Harris, J. (2004). Street-Level Bureaucracy, Social Work and the (Exaggerated)
Death of Discretion. British Journal of Social Work, 34(6), 871-895. Doi:
10.1111/j.1465-3435.2011.01475.x
Fenger, M., Koster, F., Struyven, L. & Van der Veen, R. (2014). Smart policies or sheer luck?
Labour market resilience in the low countries. Social Policy & Administration, 48(4),
492-513. Doi: 10.1111/spol.12072
Fergusson, R. & Yeates, N. (2014). International governmental organisations and global
youth unemployment: the normative and ideational foundations of policy discourses.
Policy and Politics, 42(3), 439-458. Doi: 10.1332/030557312X655648
Forrier, A. & Sels, L. & Verbruggen, M. (2005). Career counseling in the new career era.
Career types and the perceived need for career counseling. Leuven: Katholieke
Universiteit.
Gangji, A. & Plasman, R. (2008). Microeconomic analysis of unemployment persistence in
Belgium. International Journal of Manpower, 29(3), 280-298. Doi:
10.1108/01437720810878923
Goethals, M. (2014, 25 oktober). 14000 jongeren vallen zonder w achtuitkering. De
Standaard. Geraadpleegd via www.standaard.be
62
Goetschy, J. (1999). The European employment strategy: genesis and development.
European Journal of Industrial Relations, 5(2), 117-137. Doi:
10.1177/095968019952002
Hamnett, C. (2014). Shrinking the welfare state: the structure, geography and impact of
British government benefit cuts. Transactions of the Institute of British Geographers,
39(4), 490-503. Doi: 10.1111/tran.12049
Hermans, K. (2012). Structureel sociaal werk. Strijden tegen sociale ongelijkheid. Alert,
38(1), 8-14.
Hermans, K., Raeymaeckers, P., & Casman, M. (2010) De actieve welvaartstaat in België:
Van theorie naar praktijk. In Dierckx, D., Van Herck, N., Vranken J., Armoede in België
(pp. 103-153). Leuven, België: Acco.
Hertogen, N. (2014, februari). Jeugdwerkloosheid: debat in één dimensie. De Wereldmorgen.
Geraadpleegd via www.dewereldmorgen.be
Howitt, D. (2010). Thematic analysis in Van Hove, G. & Claes, L., Qualitative Research and
Educational Sciences: a reader about useful strategies and tools (pp. 179-202).
Harlow: Pearson Education Limited.
ILO (2015). World employment and social outlook: trends 2015. Geraadpleegd via
http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---dgreports/---dcomm/---
publ/documents/publication/wcms_337069.pdf
Kidr (2014, 23 oktober). Jonge werklozen moeten voortaan sporten om job te vinden. De
Standaard. Geraadpleegd via www.destandaard.be
Kramarz, F. & Philippon, T. (2001). The impact of differential payroll tax subsidies on
minimum wage employment. Journal of Public Economics, 82(1), 115-146.
Lahusen, C., Schulz, N. & Graziano, P. (2013). Promoting social Europe? The development
of European youth unemployment policies. International Journal of Social Welfare,
22(3), 300-309. Doi: 10.1111/ijsw.12011
Lipsky, M. (1980). Street-level bureaucracy: dilemmas of the individual in public services.
New York: Russell Sage Foundation.
63
Malmberg-Heimonen, I. & Vuori, J. (2006). Activation or discouragement: the effect of
enforced participation on the succes of job-search training. European Journal of Social
Work, 8(4), 451-467. Doi: 10.1080/1369145050031478
Manghelinckx, P. (2014). Ongekwalificeerde uitstroom in steden blijft hoog. Krax, 3(2), 46-49.
Marshall, C. & Rossman, G.B. (1999). Designing qualitative research. UK: Sage
Publications.
Maso, I. & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Boom: Amsterdam.
McDonald, C. & Marston, G. (2005). Workfare as welfare: governing unemployment in the
advanced liberal state. Critical Social Policy, 25(3), 374-401. Doi:
10.1177/0261018305054077
Meyrick, J. (2006). What is good qualitative research? A first step towards a comprehensive
approach to judging rigour/quality. Journal of Health Psychology, 11(5), 799-808. Doi:
10.1177/1359105306066643
Morrow, S.L. (2005). Quality and trustworthiness in qualitative research in counseling
psychology. Journal of Counseling Psychology, 52(2), 250-260. Doi: 10.1037/0022-
0167.52.2.250
Muyters, P. (2014). Beleidsnota 2014-2019: Werk, economie, wetenschap en innovatie.
Brussel: Vlaams Parlement. Geraadpleegd via
https://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/beleidsnota-2014-2019-werk-
economie-wetenschap-en-innovatie
OECD (2007). Activating the unemployed: what countries do. In OECD, OECD
employment outlook (pp. 207-242). Parijs: OECD.
OECD (2012). Equity and quality in education. Supporting disadvantaged pupils and schools.
Parijs: OECD Publishing.
OECD (2013). The OECD action plan for youth – giving youth a better start in the labour
market. Parijs: OECD.
O’Reilly, J., Eichhorst, W., Gabos, A., Hadjivassiliou, K., Lain, D., Leschke, J.,… Villa, P.
(2015). Five characteristics of youth unemployment in Europe: flexibility,
education, migration, family legacies and EU policy. Sage, 5(1), 1-19. Doi:
10.1177/2158244015574962
64
Raes, K. (2000). Responsabilisering, expressief individualisme en waardenperspectieven bij
jongeren. Enkele bedenkingen bij het TOR-waardenonderzoek. Ethiek en
Maatschappij, 3(2), 22-34.
Raes, K. (2000). Een rechtvaardige responsabilisering en de actieve welvaartstaat: over
twee vormen van ‘parasitisme’. Oikos, 13, 41-46.
Refrigeri, L. & Aleandri, G. (2013). Educational policies and youth unemployment. Social and
behavioral sciences, 93, 1263-1268. Doi: 10.1016/j.sbspro.2013.10.026
Riessman, C.K. (1993). Narrative analysis. Newbury Park: Sage.
Reulink, N. & Lindeman, L. (2005). College: Kwalitatief onderzoek. Verkregen via
http://www.cs.ru.nl/~tomh/onderwijs/om2%20(2005)/om2_files/syllabus/kwalitatief.pdf
Roets, G., Roose, R., Claes, L., Vandekinderen, C., Van Hove, G., & Vanderplasschen, W.
(2011). Reinventing the employable citizen: a perspective for social work. British
Journal of Social Work, 42(1), 94-110. Doi: 10.1093/bjsw/bcr037
Russell, H. & O’Connell, P. (2001). Getting a job in Europe: the transition from
unemployment to work among young people in nine European countries. Work
Employment and Society, 15(1), 1-24. Doi: 10.1017/S0950017001000010
Saunders, M., Lewis, P. & Thornhill, A. (2010). Methoden en technieken van onderzoek.
Amsterdam: Pearson Education Benelux.
Serracant, P. (2014). A brute indicator for a NEET case: genesis and evolution of a
problematic concept and results from an alternative indicator. Social Indicators
Research, 117(2), 401-419. Doi: 10.1007/s11205-013-0352-5
Spaaji, R., Magee, J. & Jeanes, R. (2013). Urban Youth, worklessness and sport: a
comparison of sport-based employability programmes in Rotterdam and Stoke-on-
Trent. Urban Studies, 50(8), 1608-1624. Doi: 10.1177/0042098012465132
Spradley, J.P. (1980). Participant observation. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Sunley, P., Martin, R. & Nativel, C. (2001). Mapping the new deal: local disparities in the
performance of welfare-to-work. Transactions of the Institute of British Geographers,
26(4), 484-512. Doi: 10.111/1475-5661.00036
65
Synerjob (2013). De jeugdwerkloosheid in België. Geraadpleegd via
http://synerjob.be/Synerjob_jeugdwerkloosheid.pdf
Thompson, R. (2011). Individualisation and social exclusion: the case of young people not in
education, employment or training. Oxford Review of Education, 37(6), 785-802. Doi:
10.1080/03054985.2011.636507
Van Ijzendoorn, M. H. & Miedema, S. (1986). De kwaliteit van kwalitatief onderzoek.
Pedagogische studieën, 63, 498-505.
Van Hemel, L. & Darquenne, R. (2009). Een andere kijk op hardnekkige jeugdwerkloosheid:
aanbevelingen en succesfactoren bij de inschakeling van laaggeschoolde jongeren.
Brussel: Koning Boudewijnstichting.
Van Hemel, L. & Struyven, L. (2008). De harde kant van activering door de bril van jongeren.
Over Werk, 3(4), 68-75.
Van Parys, L. & Struyven, L. (2013). Withdrawal from the public employment service by
young unemployed: a matter of non-take-up or of non-compliance? How non-profit
social work initiatives may inspire public services. European Journal of Social Work,
16(4), 451-469. Doi: 10.1080/13691457.2012.72438
Vancraeynest, B. (2013, maart). Dolfijnenredder. MO. Geraadpleegd via www.mo.be
Vandekinderen, C., Roets, G., Vandenbroeck, M., Vanderplasschen, W. & Van Hove, G.
(2012). One size fits all? The social construction of dis-employabled women. Disability
& Society, 27(5), 703-716. Doi: 10.1080/09687599.2012.673275
Zemni, S. & Doom, R. (2014). Vrijheid en gelijkheid [cursustekst]. Gent: Universiteit Gent.
66
6. Bijlagen
6.1 Informed consent
Ondergetekende,……………………………………...............................(vul hier uw naam in),
verklaart hierbij:
- Dat ik begrijp waarover dit onderzoek gaat en wat er van mij verwacht wordt.
- Dat ik op de hoogte ben van de mogelijkheid om bijkomende informatie te bekomen.
- Dat ik uit vrije wil deelneem aan dit onderzoek.
- Dat ik op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op
ieder moment stop te zetten.
- Dat ik op de hoogte ben van de mogelijkheid om te weigeren op bepaalde vragen te
antwoorden
- Dat ik de toestemming geef aan de onderzoeker om het interview op te nemen op
audiomateriaal
- Dat ik de toestemming geef aan de onderzoeker om de resultaten van het onderzoek op
vertrouwelijke wijze te verwerken, te bewaren en te rapporteren.
Hierbij verklaart…………………………………………................................ (hierna genoemd
‘de student’) dat:
- Zij de participant (en zijn/haar gegevens) met veel respect zal behandelen en ten allen tijde
zal vermijden om zijn/haar waardigheid aan te tasten. Dit betekent ook dat de participant
mag weigeren om bepaalde vragen te beantwoorden.
- Zij de gegeven informatie enkel zal gebruiken in het kader van het onderzoek en met
respect voor de privacy. Dit impliceert dat de zij niet verder zal doordringen dan nodig is voor
het vooropgestelde onderzoeksdoel.
- Zij het opgenomen materiaal (met name de gegevens uit het interview) weergeeft zoals het
werd gepresenteerd en geen data verzint, relevante data weglaat of onderzoeksresultaten
vervalst.
Gelezen en goedgekeurd Gelezen en goedgekeurd
De student, onderzoeker De participant
Naam: Naam:
Datum: Datum:
Handtekening: Handtekening
67
6.2 Topiclist interviews
Inleidend:
- Toelichting bij opleiding, masterproef en doel van het interview
- Organisatie toelichting
- Functie van geïnterviewde
Jeugdwerkloosheid in de dagelijkse werking:
- Inbedding jeugdwerkloosheid in dagelijkse werking
o Aparte werking jeugdwerkloosheid
- Visie tegenover jeugdwerkloosheid
- Verschillen in jeugdwerkloosheid sinds de laatste economische crisis
- Positie van jongeren in de organisatie
- Grootste uitdagingen in verband met jeugdwerkloosheid
Link met beleid:
- Invloed van beleidsmaatregelen op de werking
- Ruimte voor het leggen van eigen accenten
- Positie tegenover activering, invullen van het begrip activering
- Verschillen in hoe het beleid naar de organisatie kijkt:
o Meer/minder verwachtingen
o Andere accenten
Spanningen:
- Spanningen in werken rond jeugdwerkloosheid:
o Met het beleid
o Met de jongeren
o Binnen de werking
o Tegenover andere praktijken
- Meerwaarde sociaal werkpraktijken in jeugdwerkloosheid bestrijden
- Sociaal werk erin al dan geen grotere rol geven, andere rol geven
Slot:
- Interessante link
- Organisaties die nog gecontacteerd kunnen worden
- Door te nemen literatuur
68
- Andere toevoegingen aan het gesprek