DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

22
DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK „The development of science includes both the discovery of newfacts and the successive equalization of the methods of interpretation". Bottiglioni 1971, p. 287. Inhoud 1. Inleiding 2. Woordgeografie 2.1. Definities en terminologie 2.2. Woordkaarten 2.3. Conclusies 2.4. Blancquaert over karteren 3. Woordgeografie in de RND 3.1. Woordkaarten in de RND 3.2. Woordvragen in de RND 4. Besluit Afkortingen Geraadpleegde literatuur 1. Inleiding. Wie, „na meer dan 50 jaar", schrijft over de betekenis van de RND voor het woordgeografisch onderzoek, kan dit onderwerp van verschil- lende kanten benaderen. Hij kan een volledige bibliografische opsomming geven van alle woordgeografische studies die geheel of gedeeltelijk met behulp van materiaal uit de RND in de loop der jaren tot stand zijn gekomen. De evaluatie van deze studies zal zich impliciet uitspreken over de waarde van de RND voor de woordgeografie. Hij kan ook, zich plaatsend op een modern linguistisch standpunt, een beoordeling geven van de RND. Hij gaat dan echter aan deze onder- neming vragen stellen, die 50 jaar geleden nog niet bekend waren of minstens nog niet actueel. Een derde mogelijkheid is : de betekenis van de RND voor het woordgeografisch onderzoek af te leiden uit het werk zelf. Hij zal dan in de eerste plaats te rade moeten gaan bij Blancquaert zelf, die in verscheidene studies en opstellen over het doel en de methode van de 159

Transcript of DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

Page 1: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

DE RNDEN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

„The development of science includes both the discoveryof newfacts and the successive equalization of the methodsof interpretation".

Bottiglioni 1971, p. 287.

Inhoud

1. Inleiding2. Woordgeografie2.1. Definities en terminologie2.2. Woordkaarten2.3. Conclusies2.4. Blancquaert over karteren3. Woordgeografie in de RND3.1. Woordkaarten in de RND3.2. Woordvragen in de RND4. Besluit

AfkortingenGeraadpleegde literatuur

1. Inleiding.

Wie, „na meer dan 50 jaar", schrijft over de betekenis van de RNDvoor het woordgeografisch onderzoek, kan dit onderwerp van verschil-lende kanten benaderen. Hij kan een volledige bibliografische opsomminggeven van alle woordgeografische studies die geheel of gedeeltelijk metbehulp van materiaal uit de RND in de loop der jaren tot stand zijngekomen. De evaluatie van deze studies zal zich impliciet uitsprekenover de waarde van de RND voor de woordgeografie.

Hij kan ook, zich plaatsend op een modern linguistisch standpunt,een beoordeling geven van de RND. Hij gaat dan echter aan deze onder-neming vragen stellen, die 50 jaar geleden nog niet bekend waren ofminstens nog niet actueel.

Een derde mogelijkheid is : de betekenis van de RND voor hetwoordgeografisch onderzoek af te leiden uit het werk zelf. Hij zal danin de eerste plaats te rade moeten gaan bij Blancquaert zelf, die inverscheidene studies en opstellen over het doel en de methode van de

159

Page 2: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

door hem begonnen en jaren lang geleide „Reeks Nederlandse Dialect-atlassen" heeft geschreven.

Dit laatste uitgangspunt heb ik voor deze bijdrage gekozen, metdien verstande, dat ook het hetgeen door gebruikers van de BND isopgemerkt in dit artikel aan de orde zal komen. Ook wil ik meer theo-retische vragen vanuit de moderne linguistiek niet helemaal uit de weggaan. Het gaat immers om een antwoord op de vraag : wat is de waardevan de RND voor het woordgeografisch onderzoek anno 1976.

2. Woordgeografie.

In de Nederlandse dialectologische handboeken wordt de woordgeo-grafie niet in een apart hoofdstuk behandeld. Aspecten van woordgeo-grafisch onderzoek komen aan de orde in paragrafen over „enquêtering" ;„vragenlijst" en „kartering". Van Dale omschrijft „woordgeografie" alsvolgt : „Voorstelling in kaart van de verbreiding van bep. woorden,woordvormen of woordbetekenissen ; leer daarvan". Volgens Van denToorn zijn kaarten, „van één bepaald woord in de verschillende dia-lecten [...] een voorbeeld van zgn. woordgeografie". (Van den Toorn,1973, p. 34.)

2.1. Definities en terminologieMet Schophaus wil ik woordgeografie omschrijven als dat onderdeel

van de dialectgeografie dat zich bezighoudt met de geografische ver-spreiding van de dialectische woordenschat. Omdat het taalteken bila-teraal is, tegelijk betekenaar en betekenis is, moet de woordgeografieonderscheiden worden in : „betekenaarsgeografie" en „betekenisgeogra-fie". Bij de betekenaarsgeografie gaat men uit van één vaste betekenisen men vraagt naar de betekenaars (onomasiologisch uitgangspunt) ; bijde betekenisgeografie vraagt men, uitgaande van één vaste betekenaar,naar de verschillende betekenissen (semasiologisch uitgangspunt) (Schop-haus 1973, p. 175).

Met deze omschrijving kom ik meteen in terminologische moeilijk-heden. Zo wil Goossens de term „taalgeografie" opgeven ten gunste van„dialectologie" ; „woordgeografie" is dan „lexicologische dialectologie",door hem omschreven als : de studie van de verspreiding van de verschil-lende betekenaars van één betekenis en van de verspreiding van deverschillende betekenissen van één betekenaar. Met behulp van woord-kaarten probeert men de verspreiding van de verschillen en de over-eenkomsten in de woordenschat van geografisch gedifferentieerde sub-systemen te interpreteren (Goossens 1972, p. 39-41).

160

Page 3: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

Weijnen kiest voor de term „topolinguistiek" ; „woordgeografie" isbij hem „lexicologische topolinguistiek" : de bestudering van de uit-sluitend of ten dele topisch bepaalde varianten in de woordenschat(Weijnen 1975, p. 116).

Blancquaert zelf heeft ook moeite gehad met het element „geografie".„Taalgeografie is een enigszins eigenaardige naam voor een vak dat nietin de eerste plaats aardrijkskundig, maar wel taalkundig is" (Blancquaert1950, p. 71). Maar hij heeft voor deze term nooit een andere in de plaatsgesteld, waarin het element „-geografie" ontbreekt. Wel onderscheidthij steeds heel duidelijk „taalgeografie" en „dialectgeografie" ; „taai-atlas" en „dialectatlas". Taalgeografie is bij hem een ruimer begrip dandialectgeografie. De taalgeografie bestudeert de geografische versprei-ding van taaiverschijnselen op een bepaald ogenblik en over een bepaaldgebied. Haar object is de standaardtaal in zijn regionale verscheidenheid,maar ook de plaatselijke varianten. Een taaiatlas omvat derhalve meerdan een dialectatlas. „In een taalatlas zouden dus, naast de localedialectvormen, ook locale varianten van de beschaafde omgangstaal opkaarten gebracht worden" (Blancquaert 1922, p. 164). Later wil hij determ „dialectgeografie" liever laten vervallen, omdat de grens tussenomgangstaal, lokaal geschakeerde omgangstaal en dialect niet gemak-kelijk te trekken is (Blancquaert 1950, p. 76). Over woordgeografie heefthij zich nooit expliciet uitgelaten. Wel heeft hij een enigszins eigen-aardige opvatting van „woordkaarten", dat zijn kaarten waarop plaatsvoor plaats de woorden fonetisch genoteerd staan, zoals dat het gevalis bij de ALF en de RND. Het is eerder een kwestie van karterings-methode (Blancquaert 1922, p. 169) *.

Voor dit artikel heb ik welbewust de term „woordgeografie" gekozen,om verschillende redenen. In de eerste plaats omwille van de traditie,ik bespreek hier immers enkele aspecten van een werk dat in 1925 vanstart is gegaan, op een ogenblik dat de geografische methode in de taal-kunde in het brandpunt van de belangstelling stond. In de tweede plaatshandhaaf ik met opzet het element „-geografie" om nog eens duidelijkte wijzen op het belang van juist de geografie voor de taalkunde. WatBottiglioni opmerkte naar aanleiding van de werkwijze van Gilliéronblijft van kracht : „The principle and the procedure were obvious : justas the geologist moves from the morphological aspect of the ground to

1 Hij noemt Grootaers' kaart van de Roode Aalbes ook „woordkaart" : „Woord-kaarten welke het materiaalvan de dialectencentrale hem toelaten te publiceren"(BLANCQUAERT 1927, p. 240).

161

T. en T. — 11

Page 4: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

discover the sedimentary processes that have determined it, so thelinguist needs a faithful representation of the linguistic area to recon-struct its history" (Bottiglioni 1971, p. 288). Wat de dialectoloog en degeograaf gemeen hebben is de kaart, als werkinstrument en als grafischmodel. Dialectologen kunnen veel leren van geografen1. Ik zou het zowillen stellen : de dialectoloog heeft zeer sterk de neiging om een kaartvanuit de legenda te ontwerpen, hij wil zijn symbolen linguistisch moti-veren, zonder al te veel te letten op de eisen en wetten van de grafischesemiotiek („sémiologie graphique"). Om een voorbeeld te geven : alsWeijnen voorstelt om de door Van de Kerckhove op haar kaart EMMERaangewende symbolen te vervangen door andere, doet hij dat vanuit delegenda en vanuit taalkundige principes. Hij wil namelijk via het sym-bool de samenhang tussen enerzijds emmer en ember en anderzijds tussenaker en ieker duidelijker laten uitkomen. Wanneer men de voorgesteldesymbolen op de kaart aanbrengt, moet men concluderen, dat het kaart-beeld er niet duidelijker op is geworden (Weijnen 1966, p. 169-170) 2.

Uitgaande van de hierboven gegeven definitie kunnen eisen opgesteldworden waaraan het woordgeografisch onderzoek dient te voldoen. Om-dat de woordgeografie zich uitsluitend dient bezig te houden met degeografische verspreiding van verschillen en overeenkomsten van lexicaleverschijnselen, behoren verschijnselen van syntactische, fonologische enmorfologische aard niet tot haar terrein. Omdat het een primaire eisvan de dialectologie is, dat slechts die verschijnselen onderzocht wordendie geografische differentiëring vertonen, komen voor woordgeografischonderzoek slechts die betekenissen in aanmerking die in heel het teonderzoeken gebied bekend zijn en die geografisch gedifferentieerdebetekenaars opleveren. Voor de betekenisgeografie komen slechts diebetekenaars in aanmerking die geografisch gedifferentieerde betekenissenopleveren. „Wortgeographie setzt eine einheitliche Wortliste voraus und,was nicht übersehen werden darf, auch die Einheitlichkeit der Sachen"(Löffler 1974, p. 111).

2.2. Woordkaarten

„Het werkinstrument van de dialectoloog is de taalkaart. Deze steltde overeenkomsten en verschillen van de te onderzoeken verschijnselen,

1 WIBGAND-HASBAS, 1971, p. 40-41 en noot 167.

1 Ik kan hier nog slechts verwijzen naar STROOP 1974, p. 4-6. Hopelijk zalbinnen niet al te lange tijd een uitvoerige bespreking van het boek van BERTINin dit tijdschrift verschijnen van de hand van Jan Stroop.

162

Page 5: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

evenals hun verspreiding, aanschouwelijk voor" (Goossens 1972, p. 41).Worden op deze kaart verschijnselen van lexicologische aard voorge-steld, dan heeft men te maken met een woordkaart. Uit deze definitieblijkt, dat Goossens wel degelijk aandacht heeft voor de technischeaspecten en deze niet losmaakt van de taalkundige. Het komt er maarop aan, wat men onder „aanschouwelijk voorstellen" wenst te verstaan.De bedoeling kan volgens mij alleen zijn : de verspreiding van de lexicaleovereenkomsten en verschillen zodanig voor te stellen dat ze voor hetoog gemakkelijk te vatten zijn.

Licht men nu uit Goossens' definitie twee elementen, namelijk „werk-instrument" en „aanschouwelijk voorstellen", dan blijkt, dat de kaarthet karakter moet hebben van een grafisch model.

Een grafisch model is een schematisering van de werkelijkheid doormiddel van grafische middelen („aanschouwelijk voorstellen") met eenoperationeel karakter („werkinstrument")1.

Een helder overzicht van de in de dialectologie aangewende gra-fische middelen geeft Goossens, die overigens van „karteringsmethodenspreekt" (Goossens 1972, p. 69-71) 2.

De grafische middelen op de taalkaart aangebracht moeten symbool-waarde hebben, wil de kaart een grafisch model zijn. Een grafisch middelwordt symbool als het verwijst naar iets dat anders is als het symbool.De symbolen zijn vanuit linguistisch standpunt volkomen ongemoti-veerd 3. De aanschouwelijkheid vereist een motivatie vanuit de grafischesemiotiek. De symbolen op de kaart verwijzen naar de symbolen in delegenda, waar ze verklaard worden door de er naast geplaatste woorden ;deze woorden verwijzen naar de vragenlijsten (Wiegand-Harras 1971,p. 67-68 en 119).

Om een voorbeeld te geven, op kaart 13 in Eylenbosch 1962 komende volgende symbolen voor : O, [], A> • ; het symbool O staat blijkensde legenda voor „ramaker", welnu [ O <-» ramaker] verwijst naar x ant-woorden op de vraag „de ambachtsman die wagens, karren en wielentimmert" in de vragenlijst4. X is zo groot als het aantal punten op dekaart dat van dit symbool is voorzien ; zo verwijst [ O *-* ramaker] o.a.

1 WIEGAND-HARBAS 1971, p. 64 en 120.1 Wat hier wordt gezegd van de „stempelkaarten" houdt onvoldoende reke-

ning met de mogelijkheden van de grafische semiotiek.8 Zo is het aanwenden van de kleur rood voor voorbeelden van Westfaalse

expansie in de TON volkomen willekeurig, Heeroma had ook paars of blauwkunnen kiezen ; een driehoekje of een rondje.

* Formulering bij EYLENBOSCH 1962, p. 115.

163

Page 6: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

naar ro.m&.kar P 199 ; ro.amo.akar, O 178 enz. Dit alles geldt mutatismutandis ook voor kleuren en arceringen1. Om het grafisch model teontlasten, of anders gezegd, om de kaart aanschouwelijker te makenkan men gebruik maken van zogenaamde „Leitwörter", voor de DWAgedefinieerd als volgt : „Diejenige Bezeichnung, die innerhalb der vonden Isolexen eingeschlossenen Flachen am haufigsten gebraucht wird,ist das Leitwort, das dementsprechend in den umgrenzten Raum deut-lich sichtbar eingetragen wird" (Wiegand-Harras 1971, p. 73). Een„isolex" is heel simpel gezegd een „woord-isoglosse". „Ein Isolex aufDWA-Signem-karten ist eine Linie, die in ihrem interpretativ festge-legten Verlauf Leitsigneme gegeneinander abgrenzt, die für Heteronymestehen" (Wiegand-Harras 1971, p. 74). Figuurtjes (cirkels, driehoekjes,rondjes enz.) en Leitwörter — misschien te vertalen met „hoofdwoorden"-hebben de status van „nominale symbolen, omdat ze naar nominalesignemen verwijzen ; isolexen hebben dat niet2.

2.3. Conclusies

Uit de voorafgaande beschouwingen kunnen een aantal conclusiesgetrokken worden met betrekking tot de woordkaart. Ik beperk megemakshalve tot de betekenaarsgeografie. Een onomasiologische kaarthoudt zich buiten fonologische, morfologische en syntactische kwesties ;ze dient derhalve zoveel als maar mogelijk is de ongemarkeerde woord-vorm te bevatten 3.

Per woordkaart worde slechts één onderwerp behandeld, men vraagtimmers naar de betekenaars van één vaste betekenis. Het begrip, dathet onderwerp van de kaart is, moet intentioneel gedefinieerd zijn 4.

Bij vragen op het gebied van de woordgeografie speelt de dialectischeuitspraak van de woorden in de regel geen rol (Goossens 1969, p. 5),

1 Deze zijn subjectiever : de lijn die ontstaat op de grens van twee kleuren,of op de grens van twee gearceerde vlakken, is te beschouwen als isolex.

a Voor deze terminologie : WIEGAND-HABBAS 1971, 43-48 en 119-120.3 Vaststellen of een woordvorm al of niet gemarkeerd is, blijft een moeilijke

zaak ; vandaar deze voorzichtige formulering. In ieder geval speelt de frequentiewaarmee een bepaalde woordvorm optreedt een rol. Als bijvoorbeeld het materiaal„doopjurk" (RND 137) voor het merendeel diminutiva oplevert, geldt het dimi-nutief als ongemarkeerde vorm. Het moet wel ontdaan worden van de typischdialectische markering, in dit geval het suffix -ke of -ien. Zie : WEKTE 1974, I,p. 353-357 en Boou e.a. 1975, p. 77.

4 WIEGAND 1970, p. 267. WIEGAND-HABKAS 1971, p. 102, 103 en 118.

164

Page 7: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

vanuit een puur taaltheoretisch standpunt vecht Wiegand deze stelling-name aan (Wiegand 1970, p. 319). De opmerking van Goossens is in deeerste plaats een constatering van een feit en niet zozeer een linguïs-tische stelling. De streng theoretische opvatting van Wiegand maaktzuiver woordgeografisch onderzoek onmogelijk en gaat voorbij aan deeisen van de praktijk1.

2.4. Blancquaert over karteren

Blancquaert is zijn hele leven een fervent voorstander geweest vankaarten met geschreven tekst („woordkaarten" in zijn terminologie),terwille van de zo groot mogelijke objectiviteit. Hij wil geen geïnter-treteerd materiaal, „maar de trouwe weergave daarvan, met, zoveelmogelijk, één kaart per woord" (Blancquaert 1922, p. 183). „De idealedialectkaart [zal] wel zoo moeten gemaakt worden dat het onderzochteverschijnsel zelf, bij alle plaatsen waarvoor het werd opgenomen, in zijnongewijzigde vorm op de kaart wordt geschreven" (Blancquaert 1927,p. 224). In Blancquaerts opvatting mag de dialectatlas slechts ongeretou-cheerd materiaal bevatten, de woorden op de kaarten verwijzen naarde ermee corresponderende tekst. Deze „objectieve" kaarten noemt hij„analytische" kaarten ; met behulp van deze analytische kaarten kunnen„synthetische" worden samengesteld. Deze bevatten niet de fonetischeopgaven, maar lijnen, vlakken (gekleurd of gearceerd), „Leitwörter" ensymbolen 2. In zijn eerste woordgeografische studie van 1929 en in hetvervolg van 1933 geeft hij een uitvoerige uiteenzetting van zijn werkwijze.

Blancquaert onderscheidt duidelijk twee richtingen in de taalgeo-grafie. De eerste is het beschikbaar stellen van „de grootst mogelijkehoeveelheid materiaal voor verder onderzoek" ; de tweede : „een deelvan het materiaal „bewerken en interpreteren voor een bepaald enbeperkt doel" (Blancquaert 1950, p. 75). Bij de eerste richting horenanalytische kaarten, bij de tweede synthetische. Maar ook aan de inter-preterende taalgeograaf stelt hij de eis, dat deze zijn materiaal in extensoafdrukt, omdat „hierin door latere onderzoekers weer gegevens wordengevonden voor het bestuderen van andere problemen" (Blancquaert

1 In dit verband is van belang hetgeen WIBGAND-HABEAS 1971, p. 68 en106-107 opmerken. Voor het maken van „trefwoorden" zie ook : SCHEUBBMANN1974.

a Een ongevuld cirkeltje geeft de plaatsen aan met dubbelvormen of vormendie afwijken van die van het omgevend gebied.

165

Page 8: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

1950, p. 75). Voorbeelden van deze werkwijze zijn Blancquaert 1933,Pée 1936 en Eylenbosch 1962.

3. Woordgeografie in de RND.

De houding van de gebruikers tegenover de RND is merkwaardigals men bedenkt, dat Blancquaert zelf uitdrukkelijk zijn werk „ReeksNederlandse DialectATLASSEN" (kapitalen van mij, J. B.) noemt, eenverzameling kaarten vergezeld van het in extenso afgedrukte materiaal,en het zijn bedoeling was alle woorden in kaart te brengen1. In depraktijk is het toch zo, dat men zelden gebruik maakt van de kaartenvan de RND, maar liever van de teksten. Ook het feit dat de meestgangbare afkorting voor de reeks „RND" is, zegt wel iets in dit verband.Goossens is een van de weinigen die consequent (en eigenlijk juister)van RNDA spreekt (Goossens 1965 en 1972). In de (dialectologische)literatuur wordt slechts zelden naar kaarten uit de RND verwezen 2.

Om toch enigszins recht te doen aan het atlaskarakter van de reekswil ik eerst spreken over woordkaarten in de RND en pas in tweedeinstantie over woordvragen.

3.1. Woordkaarten in de RND

Uit de methodologische opmerkingen gemaakt bij de woordgeogra-fische studies van 1929 en 1933 kan men heel duidelijk afleiden hoeBlancquaert zich het samenstellen van woordkaarten voorstelde. Navolledige publikatie van de atlas kan de onderzoeker beschikken over16 x 150 deelkaarten, die aan elkaar geplakt, 150 analytische kaartenopleveren voor heel het Nederlandse taalgebied inclusief Frans-Vlaan-deren 3. Ondanks de wat ruime interpretatie die Blancquaert aan determ „woordkaart" geeft zijn er onder deze 150 kaarten enkele dieafwijken van de overige. Dat zijn de kaarten, waarvan de titel uit éénwoord bestaat; deze kaarten zijn gebaseerd op de losse woorden uit devragenlijst :

1 Het materiaal levert stof voor drie- a vierhonderd kaarten (BLANCQTJAEBT1925 [1952], p. xv).

• VAN LOBY 1970, p. 257, waar verwezen wordt naar krt. 126 uit deel 6 ;WBIJNBN 1966, p. 214 (krt. 41) ; p. 215 (krt. 57 en 58) ; p. 217 (krt. 38 en 39).

3 Het is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de discussie rond Goos-sens' definitie van „Nederlandse dialecten" (GOOSSENS 1972, p. 10-26). Ik kiesvoor deze formulering omdat de argumenten van F. de Tollenaere in TNTL 90(1974), p. 264-273, mij niet van het tegendeel overtuigd hebben.

166

Page 9: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

kaart

142143145146

zin

19192020

titel

spinspinneweb(ben)pet (muts, klak)bang

kaart

147148149150

zin

20202020

titel

weidepaddestoelkikvorsvlinder

Omdat de meeste woorden in zinsverband zijn afgevraagd werd hetmoeilijk het ideaal van één woord per kaart te verwezenlijken : „eenwoord komt inderdaad niet altijd fonetisch isoleerbaar voor, wanneerhet deel uitmaakt van een zin", en : „de enige mogelijke oplossing is indergelijke gevallen (hier „nog groen" uit zin 122) beide woorden samenop de kaart te brengen en juist te schrijven wat men hoort" (Blancquaert1925 [1952], p. xiv). Door deze handelwijze wordt het aantal kaarten,dat bedoeld is als woordkaarten groter :

kaart zin titel1 kaart zin titel1

916242728293133343536383940

2365366566485777776788180

137

mijn vrienddie peerzijn vaderkaasaarden pottende zwaluwenen rijkdomboogmaker /wagenmakerwonende zoondoornenzijn oren/zijn ogendopendoopvont

42484950546266727479808182

137

99107109109

51133124125

14112

80119017

de melkboerons veulendie deurbeukenhout(bed)spreide sneeuwgroeiende pastoorzijn kniede brouwer't kindjekrieken /kersenzijn liedjezulle maat/(hoor) vriend

Een aantal van deze kaarten valt af, omdat er geen vaste betekenisvoor heel het gebied van onderzoek is. Dat geldt voor 33 : boogmaker /wagenmaker ; 38 : zijn oren/zijn ogen, hier is ook geen geografischedifferentiëring ; 81 : kriekenjkersen en 137 : zulle maat\{hoor) vriend, opdeze kaart worden tevens twee onderwerpen behandeld. De kaarten 16 :die peer ; 24 : zijn vader ; 27 : kaas ; 34 : wonen ; 49 : die deur ; 62 : desneeuw ; 74 : zijn knie, leveren geen geografisch gedifferentieerde beteke-naars op, het zijn klankkaarten 2.

1 Hier en verderop staat achter een schuin staand streepje (/) de variant diede vragenlijst geeft.

1 De kaarten 29 : de zwaluwen ; 50 : beukenhout; 72 : de pastoor kunnen

167

Page 10: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

Vasthoudend aan de strenge eis, dat de woordgeografie, en zeker dewoordkaart, geen uitspraken behoort te doen met betrekking tot klank-leer, vormleer en syntaxis, moeten ook de morfologisch gemarkeerdekaarten afvallen : 28 : aarden potten ; 29 : de zwaluwen ; 36 : doornen ;80 : 't kindje en 82 : zijn liedje x. De eerder genoemde kaart 145 : pet(muts, klak) is zowel onomasiologisch als semasiologisch 2.

Voor al deze woordkaarten — zoals trouwens voor alle kaarten vande RND — geldt, dat ze geen grafisch model zijn. Een legenda en sym-bolen ontbreken ; de woorden op de kaart zijn identieke transpositiesvan de woorden uit de vragenlijst. Het verschil tussen de woorden inde vragenlijst en de woorden op de kaart is, dat de eerste lineair genoteerdzijn en de tweede in een geografisch veld. De woorden op de kaarthebben geen symboolwaarde, ze hebben ook niet het karakter van„Leitwörter". Samenvattend kan ik zeggen : aan de nominale en ambiguesignemen van de vragenlijst beantwoorden nominale en ambigue (envaak ook terminale) signemen op de kaart 3.

3.2. Woordvragen in de RND

Omdat Blancquaert zelf steeds spreekt van „vragenlijst" en nietbijvoorbeeld van „zinnen ter vertaling", aangevuld met enkele lossewoorden en paradigmata van werkwoorden, wil ook ik de zinnen vande RND als vragenlijst beschouwen. Het aantal echte woordvragen •—•daarmee bedoel ik de losse woorden — in de vragenlijst is gering. Hier-onder volgt een opsomming :

19 : spin, spinneweb(ben), ragebol;20 : pet, muts/klak ; bang, benauwd, vervaard ; weide, meers ; paddestoel ;

heg/haag, weer ; (kik)vors, puit ; vlinder, kapel, pepel ;50 : — de hoogmis ; het lof (de vespers) * ;51 : bedsprei ; kikkerrit ; verspreiden ; uitspreiden ; verbreiden ; uitbreiden ;

bereiden ; „meestal ook" : mest (open)spreiden of openbreiden ; een boter-ham/stuite breiden (smeren, boteren) ;

57 : Noordnederlandse versie : — den haard ;

woordkaarten genoemd worden op etymologische gronden, maar ze hebben in deeerste plaats het karakter van klankkaarten. De kaarten 54 : (bed)sprei en 79 :de brouwer hebben verschillende betekenaars, die interessant zijn vanuit hetoogpunt van woordvorming.

1 Zie hiervoor noot 3, p. 164.! Dit probleem komt uitgebreider aan de orde in 3.2.3 Voor de terminologie : WIEGAND-HABRAS 1971, p. 45-46.4 Een liggend streepje (—) voor een woord betekent dat dit woord los gevraagd

is na een zin.

168

Page 11: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

77 : Noordnederlandse versie : — een boog ;102 : secuur, gezegd van een persoon ; van een werk ;104 : ook — spuwen, spouwen ;132 : Noordnederlandse versie : — flauw ;137 : dopen ; doopjurk ; doopvont ; de soldaten.

Blancquaert gaat er van uit, dat uit de zinnen heel wat woordmateriaalzal komen : „Delen uit de woordenschat komen deels opzettelijk, deelsvanzelf in de zinnetjes voor", en : „Waar ik voor eenzelfde begrip ver-schillende woorden of woordvormen mocht verwachten, werden er eenaantal van die begrippen ingelast". Dan volgt een opsomming van eengroot aantal woorden met de aangetroffen varianten (Blancquaert 1948,p. 13-15). Hij is een voorstander van zinnen ; deze zijn nodig voor hetonderzoek van de klanken, de vormleer en de syntaxis. Ook voor debetekenis van vele woorden is het nodig ze in zinsverband af te vragen(Blancquaert 1922, p. 183). De zinnen van Wenker keurt hij af, omdatze niet gekozen zijn uit de gewone, natuurlijke dagelijkse omgangstaal.Het zijn geleerde bedenksels, die bovendien schriftelijk werden afge-vraagd (Blancquaert 1922, p. 167). Zijn eigen zinnen zijn „levendevolkstaalzinnen", ze werden „in hoofdzaak gedacht in het dialect vanKlein-Brabant" (Blancquaert 1948, p. 17-19).

Jaberg en Jud moeten achteraf vaststellen, dat de spontanëiteit vande antwoorden die op de afgevraagde zinnen volgen nogal vaak tewensen overlaat. Liever zouden ze het aantal vraagzinnen verminderdhebben ten gunste van woordvragen en bepaalde woorden en in zins-verband en los hebben opgevraagd. „Gewiss ist die syntaktische Um-rahmung offc ein ausgezeichnetes Mittel um ein Wort begrifflich scharfzu umreissen ; aber sie hindert anderseits den Gewahrsmann, in seinemBewusstsein lexikologische Varianten aufsteigen zu lassen" (Jaberg-Jud,1928, p. 176-177). Weijnen is de mening toegedaan, dat vraagzinnen démethode vormen om materiaal te krijgen voor syntactische, assimilatie-en sandhi-verschijnselen (Weijnen 1966, p. 158). Volgens Goossens zijnvraagzinnen geschikt voor onderzoek naar assimilatieverschijnselen enprosodie, „maar het wil mij voorkomen dat voor het onderzoek van hetsegmentele gedeelte van de fonologie het opvragen van losse woordenverreweg boven dat van zinnen te verkiezen is" (Goossens 1972, p. 64).

De vraag aan welke eisen de vragenlijst voor woordgeografisch onder-zoek dient te voldoen wordt door Weijnen en Goossens behandeld samenmet de vraag welke methode van enquêteren de voorkeur verdient, dedirecte of de indirecte methode. Weijnen vindt, dat voor woordvragende indirecte methode heel geschikt is en dat men bij voorkeur een heel

169

Page 12: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

woordveld moet afvragen : „Niet alleen bereikt men daarmee dat doorde associaties de gevraagde terreinen gemakkelijker weer in het geheugenterugkomen. Maar het is ook van groot voordeel voor de betekenis-begrenzing" (Weijnen 1966, p. 156-157). Goossens is van mening, datmen voor het opvragen van technische termen uit vaktalen het bestede directe methode kan gebruiken, „namen van dingen die algemeenbekend zijn, kan men daarentegen zonder grote bezwaren ook schrifte-lijk opvragen", men leert zo de globale verspreiding van de termen welkennen. Maar iemand die heel precies te werk wil gaan en woord- enbetekenisgrenzen wil trekken, zal toch de directe methode moeten aan-wenden (Goossens 1972, p. 63).

In de modernere synchrone onomasiologie begint men met de ana-lyse van een begrip. „Diese wird intensional definiert durch Situierungin einem logischen System : dadurch wird seine Aussereinzelsprachlich-keit postulierbar" (Wiegand-Harras 1971, p. 118). Als voorbeeld gevenWiegand-Harras het begrip „Schreiner" of „Tischler", waarvan het„genus proximum" in de standaardtaal „Handwerker" is en de „differen-tia specifica" gevormd worden door „Möbel anfertigen". Zo komt mentot de vraag : „Handwerker, der Möbel anfertigt" (Wiegand-Harras1971, p. 103).

Men treft in de vragenlijst van de RND geen enkele vraag aan dieaan deze eis voldoet. Maar ik moet daar onmiddellijk aan toevoegen,dat voor de RND de directe methode is gebruikt, met alle voordelendie daaraan verbonden zijn. Onder de zinnen van de RND, zoals dieuiteindelijk zijn gepubliceerd gaat een vragenlijst schuil, of beter gezegd,gaan n vragenlijsten schuil, want om te komen tot een vertaling in hetplaatselijk dialect, die beantwoord aan de dialectische werkelijkheid, ofminstens aan de dialectische mogelijkheid, zijn door de verschillendeoptekenaars allerlei middelen aangewend. Om een concreet voorbeeld tegeven, als Blancquaert spreekt over de Noordnederlandse versie van devragenlijst, merkt hij naar aanleiding van zin 97 : „voeder in den stalvoeren" op : „Bij de reeds gedane opnemingen [werd] steeds gesugge-reerd : een kruiwagen met veevoeder die nog buiten staat en nog evennaar binnen moet worden gebracht" (Blancquaert 1948, p. 20). Dezeprocedure is ook af te lezen uit allerlei opmerkingen die door verschil-lende optekenaars bij diverse zinnen en woorden gemaakt worden 1.

Men kan derhalve wel aannemen dat indirect aan de eisen van een

1 Het is daarom van groot belang, dat enkele optekenaars eens uitgebreiderover de procedure zouden schrijven.

170

Page 13: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

verantwoord onomasiologisch onderzoek is voldaan. De moeilijkheid zithem niet in de wijze van enquêteren, maar in de wijze waarop hetmateriaal gepubliceerd moest worden. Zoveel als maar mogelijk wasmoest terwille van de eenheid vastgehouden worden aan een zo letterlijkmogelijke „vertaling" van de zinnen en woorden in het dialect, teneindemateriaal te krijgen dat gebruikt kan worden voor de studie van alletaalverschijnselen over het hele Nederlandse taalgebied.

Keer ik nu terug tot de losse woorden. Ondanks de verondersteldeonomasiologische vraagstelling blijkt uit het materiaal, dat men op basisvan deze losse woorden niet zonder meer woordkaarten kan tekenen.Dit is een gevolg van het feit, dat een aantal begrippen te gecompliceerdzijn om eenvoudig als „vertaling" in dialect aangeboden te worden. Zogeeft Blancquaert als toelichting bij de woorden pet, mnts\klak uitEND 20 bij pet : „met klep" en bij muts : „ouderwets, vrouwenkapselof béret alpin" ; bij weide : „om op te grazen", als varianten noemt hijweide, meers, beemd e.a., met de toevoeging : „met of zonder betekenis-verschil" !. De wijze waarop het materiaal gepubliceerd wordt laat niettoe allerlei semantische nuanceringen en zakelijke informatie mee tedelen. Bij dit soort vragen mist men node de intentie van de optekenaar.Een andere moeilijkheid, speciaal voor woordgeografisch onderzoek, ishet feit, dat Blancquaert bij de ei-woorden in RND 51 opmerkt : „Hetgaat om de ei-klank, desnoods woorden vervangen". Hierdoor is ditmateriaal voor woordgeografisch onderzoek over het hele gebied minderbruikbaar geworden. Een gunstige uitzondering vormt het vervolg opzin 102, waar de betekenis „secuur" nader gespecifieerd wordt. De doop-terminologie, zoals die in 137 en ook de typisch katholieke termen,zoals die in 50 gevraagd worden, leveren weer een ander probleem. Zeveronderstellen bekendheid met het godsdienstig landschap van de Neder-landen. Het is daarom jammer, dat bij de gegevens over de zegslieden,mededelingen over hun godsdienstige gezindheid of over de godsdienstigestratigrafie van hun woonplaats ontbreken.

Vanuit woordgeografisch standpunt is dopen (zin 80 en 137) interes-sant omdat het in een klein zuidwestelijk deel van het gebied beteke-naars oplevert van het type kerstenen, kersten doen. Vergelijkt mendopen uit zin 80 met het losse woord in 137, dan blijkt, dat het zinnetje :„Het kindje was dood eer ze het konden dopen" meer negatieve ant-woorden oplevert dan het losse woord. Het zinnetje behoort eerder niet

1 Opmerkingen naar aanleiding van varianten en toelichtingen bij de vragen-lijst geeft BLANCQTJABBT 1948, p. 13-17 en p. 37-38.

171

Page 14: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

tot de dialectische werkelijkheid of mogelijkheid dan het losse woord.De verklaring ligt voor de hand, het geïsoleerde werkwoord „dopen"behoort tot ieders competentie ; het zinnetje illustreert — maar danheel anders als Blancquaert bedoelde — dat juist het zinsverband„verhelderend" kan werken. Ik noem „dopen" uit 137 met opzet een„geïsoleerd woord", ook al kan hier gesproken worden van een kleinwoordveldje 1. Uit het materiaal blijkt duidelijk dat men deze doop-woorden in de eerste plaats voor de klank heeft willen hebben (wgm. aumet umlautsfactor). De vergelijking van zin 80 met 137 wijst ook indeze richting.

Doopvont, RND 137, kaart 40, levert de volgende betekenaars op (degetallen achter de woorden duiden het deel uit de reeks aan waarin zevoorkomen) :

doopvont 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 16vont 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8,doopbekken 3, 4, 9, 11, 12, 13, 15, 16doopkom 3doopvons 3, 4, 5, 7, 8, 11, 15, 16kuip 4,doopschotel 5,doopsvont 7, 8,doopsteen 8,doopsbak 8,doopschaal 9, 10, 11, 13,doopbak 8, 11,schaal 11,doopvat 12,doopbakje 12,

onbekend : 3, 4, 5, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 16

„Onbekend" is een dubbelzinnige term, het betekent : het gevraagdewoord — in dit geval doopvont — is hier niet bekend, wel een anderwoord, bijvoorbeeld : doopsteen, maar ook : de zegslieden zijn niet ver-trouwd met zaken als dopen, doopvont enz., omdat ze niet tot eenkerkelijk genootschap behoren. In dit schema is „onbekend" alleen inde tweede betekenis gebruikt. Zonder informatie over het object „doop-

1 Een te klein woordveldje, want in de doopterminologie moet duidelijk onder-scheid gemaakt worden tussen wat thuis gebeurt en wat in de kerk gedaan worden.Zo heeft „dopen" twee betekenisaspecten ; 1. „ten doop houden", 2. „toedienenvan het doopsel" (door priester of dominee).

172

Page 15: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

vont" en kennis van de godsdienstige gezindheid is het niet mogelijk opbasis van dit materiaal de woordkaart DOOPVONT te tekenen. Hetgebruik van „onbekend" in de eerste betekenis laat duidelijk zien, dathet hier in veel gevallen om de vertaling van het woord uit de stan-daardtaal gaat en dat de vraagstelling niet onomasiologisch is geweest.

Moet het oordeel over de waarde van de losse woorden voor woord-geografisch onderzoek nogal negatief zijn, niet anders is dat het gevalmet de woorden die in zinsverband zijn afgevraagd *. Als eerste voor-beeld kies ik steekvogel/sperwer uit zin 1. De bedoeling is volgens Blanc-quaert : kleine roofvogel : buizerd, klamper, en hij vervolgt : „mennotere het plaatselijk meest bekende". Als varianten — niet exhaustiefvoor de tot 1948 verschenen delen 1 t/m 6 — geeft hij : steekvogel, klamperen sperwer. In het onderstaand schema heb ik alle betekenaars die opde plaats staan van steekvogel/sperwer in zin 1 bij elkaar gezet, het zijner 66. Dit schema is tamelijk grof, ik heb niet alle woordvormen vanhun dialectische gedaante ontdaan 2. Ook zijn er unica opgenomen zon-der dat dit vermeld is. Het was mij hier te doen om een eerste inventarisvan de „inhoud" van steekvogel /sperwer uit zin 1. Met behulp van (dialect)-woordenboeken en vogelgidsen heb ik geprobeerd welke vogelsoort bijwelke naam hoort, als dit uit de zin zelf niet was op te maken. Ook ditis nogal grof gebeurd, omdat deze boeken op dit punt niet altijd dui-delijk zijn. Zo geeft het WZD bijvoorbeeld i.v. klamper, „buizerd" : „denaam wordt ook gegeven aan kiekendief", zonder vermelding van plaat-sen. Ook kon ik niet van de veronderstelling uitgaan, dat op de plaatsvan steekvogel/sperwer altijd een woord voor „sperwer" staat, omdat degebruikte vragenlijst op dit punt niet altijd gelijk is. In deel 1 en 8 issteekvogel het „trefwoord" ; in 9 en 10 en in de Nederlandse versie van15 : sperwer ; de delen 2, 3, 4, 5, 6, 7 hebben zowel steekvogel als sperwer ;11, 12 en 13 geven sperwer met tussen haakjes : (kleine roofvogel) ; deFriese versie van deel 15 geeft wikel en sparwer; in deel 16 tenslotteontbreekt een trefwoord, na ... volgt tussen haakjes : (kleine roofvogel).Het schema vereist nog enige toelichting : de romeinse cijfers achterde vogelnaam geven de (vermoedelijke) vogelsoort aan ; de letter H staatvoor hyperniem ; een O betekent : „niet behorend tot de orde van deroofvogels".

1 Niet alle losse woorden zijn ongeschikt, vgl. „spin" etc. in BLAÏTCQTTAERT1929 en 1933, voorts „vlinder", waarvan echter tot nu toe nooit de kaart voorheel het Nederlandse taalgebied getekend is.

* Dat is voor o.a. namen van vogels erg moeilijk.

173

Page 16: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

De cijfers bovenaan geven de delen van de RND aan, een kruisje(+) betekent dat het woord in het betrokken deel voorkomt.

II II I IIVVVI0H

kiekendiefhaviksperwerbuizerdsmellekenvalkniet tot de orde van de roofvogels behorendhyperniem 1.

NAAM SOORT 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 15 16

bijterblutserduivenklamperduivenstoterhanebijterhavikhoenderdiefkerkuilkiekendiefkippensperwerkipvalkklamklampklamperklampvogelklemklemmerklemvalkklemvogelkoekoekkoopkraaikremgrote kremkrempvogelkuikendiefkuikenstoterkwaadvogel

I IIVIII-IVI II IIOII I IVIII-III-VIII-III-VIII-III-VIII-III-VIIIVII0I

oVIIVVIII II

1 Deze indeling in vogelsoorten is ook erg grof. Kiekendief kan zowel de bruine,de grauwe als de blauwe Kiekendief zijn ; valk staat zowel voor de boomvalk alsvoor de torenvalk, enz.

174

Page 17: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

NAAM SOORT 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 15 16

mussenstoterpratterroekoude roekroofvogelscherpescherpvogelschietvogelsmeelsmellekensperrewaardsperwerspeurgaalspeurwulfsporrewaanspreeuwsprottesteeksteekpietsteekvogelstekerstekiestekkerstoothavikstootkopstootvogelstootvorstutendiefuilvalkvangvogelvogelgrote vogelvogelvreterwikelwikelderzandvogelzwemmer

00OHVIVII I IVVI I II I II I II I II I I

o0I I II I II I II I II I II I II II I III-VII I II0VII I IHHIII-VIVIVIV

VI

+

De vraag of uien op basis van dit materiaal de woordkaart SPERWER(Acipiter nisus nisus L.) kan tekenen moet ontkennend beantwoordworden. Ook in dit geval moet de zin omgezet worden in een vraag :„als ze welke vogel (of wat) zien zijn de kippen bang?", het antwoordop deze vraag vormen de 66 betekenaars, die niet tot dezelfde betekenis

175

Page 18: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

herleid mogen worden 1. Het is duidelijk dat de al te ruime formuleringvan de vraag hier mede aan schuldig is. Maar ook het feit, dat hetgevraagde niet overal bekend blijkt te zijn.

Ook al is men op goede gronden van mening, dat een begrip algemeenbekend is en dat het geografisch gedifferentieerde betekenaars zal op-leveren, dan nog blijft het een vereiste dat dit begrip intentioneel begrensdwordt. En dit is niet alleen noodzakelijk voor de theorie of voor hetzuiver aanwenden van de methode ; het is ook van hoogste practischerelevantie (Wiegand-Harras 1971, p. 106). Wiegand-Harras demonstrerendit aan de hand van de woordkaart GACKERN („kraaien") uit DWA,band 15. Om dichter bij huis te blijven en bij de RND : de studie vanPée en De Man over „Mikken en zijn ekwivalenten in de Nederlandsedialecten bezuiden de Moerdijk" 2, illustreert ook dit probleem. Op dekaart komen dertig symbolen voor die naar dertig verschillende beteke-naars verwijzen, maar wie de commentaar bij deze kaart leest, komt algauw tot de ontdekking, dat niet al deze betekenaars als „ekwivalenten"van „mikken" beschouwd mogen worden. Ik wil er hier slechts een paaraanwijzen. In de eerste plaats is dat het geval met „zien" en „kijken",die niets anders betekenen als „goede ogen hebben". Ze zijn het ant-woord op de vraag : „wat moet een schutter goed kunnen", misschienaangevuld met : „om te kunnen lonken/mikken?". Aan „spannen",„vilen" en „pijlen" worden de features „een boog van een pijl voor-zien" + »én aanleggen" gegeven ; het eerste feature kent „mikken" niet.

Deze woordkaart is gebaseerd op het materiaal van zin 92 : „eenschutter moet goed kunnen lonken/mikken" ; ook hier is de vraagstel-ling te ruim, want Blancquaert geeft als toelichting : „Er werd gedachtaan een boogschutter ; is echter ook toepasselijk op een schutter metgeweer". Het is duidelijk dat juist hier het gebruik van pijl en boog ofgeweer onderscheiden had moeten worden en dat „mikken" intentioneelgedefinieerd had moeten worden.

De opgaven van het type „kijken" en „zien" wijzen op een tot hiertoe niet besproken aspect van de methode van afvragen : is een begriptotaal onbekend, behoort het noch tot de dialectische werklijkheid, nochtot de dialectische mogelijkheid, kies dan een ander woord, zonder hetkarakter van de zin al te zeer te veranderen. In dit geval ontstaat dezin : „een schutter moet goed kunnen zien of kijken" 3.

1 Voor omzetten in een vraag : BERNS 1975.2 In : Album Edgard Blancquaert. Tongeren 1958, p. 278-300. De kaart na

p. 300.3 Ook Pée en De Man zien in de aanwezigheid van het bijwoord „goed" een

verklaring voor deze woorden.

176

Page 19: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

Beïnvloeding door het zinsverband toont duidelijk „spitten" uitzin 4 : „spitten is lastig werk". De bedoeling is „diep omdelven". Dewoordkaart SPITTEN, getekend op basis van dit materiaal levert in deeerste plaats het antwoord op de vraag : „wat is lastig werk?". Ik wijsslechts op opgaven van het type „de jier omkeren" en „jaagvoren". Het-zelfde geldt voor „veld" uit zin 37 : „ze zijn weg naar het veld", bedoeldwordt „een groot stuk bouwland", maar de 51 verschillende betekenaarshebben betekenissen als „het vrije veld" ; „de heide", versus „bewerktland" ; „door ligging bepaalde grond" en „door bestemming bepaaldegrond".

Tot slot een voorbeeld van Blancquaert zelf. Op basis van zin 56 :„aarden potten zijn niet veel waard", met de toelichting : „Aardenpotten zijn stenen inmaakpotten ; vaak wordt een onderscheid gemaakttussen de grote bruine (voor bonen) en de kleinere grijze (voor boter)",tekende hij de kaart „Verbreitung des Ausdrucks Keulse potten" (Blanc-quaert-Tavernier 1952, p. 56). Deze kaart is tegelijk betekenis- enbetekenaarskaart. „Keulse potten" — en dit blijkt niet uit het symboolop de kaart — is soms betekenaar, soms betekenis1. Dit laat zich afleidenuit de teksten van zin 56 ; ook hier is de vraag te ruim en ging het ineerste instantie om het vocalisme van „aarden" ; eerst toen „Keulsepotten" opdook in deel 1 en 2 is men meer gaan letten op het al of nietbekend zijn van dit aardewerk.

4. Besluit.

„Het doel van den dialect-atlas van Klein-Brabant is, voor ditgebied materiaal te leveren aan de Nederlandse dialectgeografie met allemogelijke waarborgen van betrouwbaarheid" (Blancquaert 1925 [1952],p. v). Wat Blancquaert hier over zijn eigen eerste atlas zegt geldt voorde hele reeks. Het gaat er in de eerste plaats om : zo betrouwbaar moge-lijk materiaal te leveren. Daarom moet men de END niet beschouwenals een eindpunt, maar als een vertrekpunt voor verder onderzoek,gebaseerd op dit rijke materiaal, aangevuld met gegevens uit anderebronnen : woordenboeken, grammatica's en studies op het gebied vande klankleer. Het is nooit Blancquaerts bedoeling geweest kant en klarewoordkaarten te leveren. Documentatie door middel van teksten enobjectieve kaarten, daar was het hem om te doen.

Hij is een pionier geweest, die het nooit heeft geschuwd zijn plannen

1 Voor het door elkaar lopen van onomasiologie en semasiologie leze men devoorbeelden bij QUADBI 1952, p. 34 vv.

177

T. en T. — 12

Page 20: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

reeds in een zeer vroeg stadium bekend te maken. Zijn oproep in 1922om samenwerking en medewerking is onbeantwoord gebleven, zodat hijnoodgedwongen wel zijn eigen weg moest kiezen. Zijn studie bij Gil-liéron heeft hem doen kiezen voor de methode van zijn leermeester.Betrouwbaarheid en objectiviteit kwamen bij hem op de eerste plaats.

Dat mijn oordeel over de bruikbaarheid van de RND voor woord-geografisch onderzoek nogal negatief is uitgevallen mag beslist niet ophet conto van Blancquaert of zijn medewerker en opvolger Pée geschovenworden. Men moet de RND zien als een kind van zijn tijd : 1925, ookal waren er „meer dan vijftig jaar" nodig om het werk te voltooien.Slechts materieel heeft deze onderneming geprofiteerd van de vooruit-gang van de moderne techniek : bandrecorders, beter vervoer en duseen betere bereikbaarheid van de te onderzoeken plaatsen en een moge-lijkheid om sneller op te nemen.

De atlas begon op een ogenblik, dat men nog helemaal onder deindruk was van het feit, dat de dialecten zulk een rijke schakering ver-tonen op het gebied van de klankleer, de vormleer, de syntaxis en dewoordenschat en, getroffen door dit feit, zich nog niet zo kon bekom-meren om allerlei theoretische zaken. Tegen deze achtergrond moet menhet woordgeografische aspect van de RND beschouwen, zowel de woord-kaarten als de woordvragen.

Het woordgeografisch materiaal zet de onderzoeker op een spoor,voor een deel is het terrein verkend ; hij weet wat mogelijk is, hij weetook met welke factoren hij bij zijn verder onderzoek rekening moethouden.

De rijke oogst aan gegevens op het gebied van de klankgeografie isvoor de woordgeograaf een onmisbaar hulpmiddel bij het interpreterenvan allerlei materiaal.

Een zorgvuldige bestudering van de woordvragen met de toelich-tingen, plaats voor plaats, levert een rijk materiaal op, dat een uit-daging vormt voor verder en gedetailleerder onderzoek. En dat wastoch precies de bedoeling van Blancquaert.

J. B. BBBNS.

AFKORTINGEN

ALF J. GILIJÉRON et E. EDMONT, Atlas Unguistique de la France. Paris1903 vv.

Van Dale C. KRUYSKAMP, Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal.10de druk. 's-Gravenhage 1976.

178

Page 21: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

DWA W. MITZKA und L. E. SCHMITT, Deutscher Wortatlas. 1-20. Giessen1951-1973.

TON K. HEEROMA, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden.Assen 1960 vv.

WZD HA. C. M. GHIJSEN, Woordenboek der Zeeuwse dialecten. Den Haag z.j.[1959-1964].

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

BEBNS, J. B. 1975. „Wie is de bloemen gaan gieten?". Taal en Tongval 27, p. 7-13.BLANCQUAEBT, E. 1922. „Over bestaande Dialect-Atlassen op het gebied der Ger-

maansche en Romaansche talen en een eventueelen Nederlandschen Dialect -Atlas". Handel. Vde Vla. Philol. Congres. Brugge, p. 163-188.

IDEM 1925 (1952). Dialect-Atlas van Klein-Brabant, I en II. Antwerpen.IDEM 1927. „Vlaamsche Dialectologie". HCTD I, p. 201-243.IDEM 1929. „De Nederlandsche Dialectnamen van de Spin, den Ragebol en het

Spinneweb". HCTD III, p. 1-20.IDEM 1933, met W. PEE en hun studenten. „De Nederlandsche Dialectnamen

van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb". HCTD VII, p. 329-432.IDEM 1948. Na meer dan 25 jaar Dialect-onderzoek op het terrein. Tongeren.IDEM 1950. „Taalgeografie. (Methodologische beschouwingen)". Album Orootaers

Leuven, p. 71-80.BLANCQUAEET, E.-TAVERNIEB-VEREECKEN, C. 1952. „Keulse potten". Bheinische

Vierteljahrsblatter 17, p. 51-58.Boou, G. e.a. 1975. Lexicon van de Taalwetenschap. Aula Boeken 549. Utrecht-

Ant werpen.BOTTIGLIONI, G. 1971. „Linguistic geography : achievements, methods and orien-

tations". H. B. ALLEN and G. N. UNDEEWOOD (Eds.), Beadings in Americandialectology. New York, p. 287-300.

EYLENBOSCH, E. 1962. Woordgeografische studies in verband met de taal van hetlandbouwbedrijf in West-Brabant en aangrenzend Oost-Vlaanderen. Leuven.

GOOSSENS, J. 1965. Die niederlandische Strukturgeographie und die „Reeks Neder-landse Dialectatlassen. BMDC XXIX, Amsterdam.

IDEM 1969. Srukturelle Sprachgeographie. Eine Einführung in Methodik undErgebnisse. Heidelberg.

IDEM 1972. Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Tongeren.JABEEG, K. und JTJD, J. 1928. Der Sprachatlas als Forschungsinstrument. Halle/

Saaie.LÖFFLEE, H. 1974. Probleme der Dialektologie. Eine Einführung. Darmstadt.VAN LOEY, A. 1970. Schönfelds historische grammatica van het Nederlands. 8ste

druk. Zutphen.PEE, W. 1936. Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva. 1 en 2. Gent.QUADEI, B. 1952. Aufgaben und Methoden der onomasiologischen Forschung. Bern.

179

Page 22: DE RND EN HET WOORDGEOGRAFISGH ONDERZOEK

SCHEUERMANN, U. 1974. Linguïstische Datenverarbeitung und Dialektwörterbuch.ZDL, Beihefte, N.F. Nr. 11, Wiesbaden.

SCHOPHATJS, B. 1973. „Zur Wortgeographie und zu den Wörterbücher". J. Goos-SENS (Herausg.), Niederdeutscge Sprache und Literatur. Eine Einführung.Band 1 : Sprache. Neumünster, p. 175-199.

STBOOP, J. (RED.) 1974. Toelichting bij de taalaüas van Noord- en Zuid-Nederland,II. BMDC XLVI. Amsterdam.

VAN DEN TOORN, M. 1973. Nederlandse taalkunde. Aula Boeken 499. Utrecht-Antwerpen.

WEIJNEN, A. 1966. Nederlandse dialectkunde. Tweede druk. Assen.IDEM 1975. „Crisis in de dialectkunde". Taal en Tongval 27, p. 110 vv.WELTE W. 1974. Moderne Linguistik : TerminologiejBibliographie. I en II. Mün-

chen.WIEGAND, H. E. 1970. Synchronische Onomasiologie und Semasiologie. Kombinierte

Methoden zur Strukturierung der Lexik. Germanistische Linguistik 3. Hildes-heim.

WIEGAND, H. E. und HARRAS, G. 1971. Zur wissenschaftshistorischen Einordnungund linguistischen Beuteilung des deutschen Wortatlas. Germanistische Lin-guistik 1-2. Hildesheim.

180