De reizigers

28
MOZAÏEK | ROMAN

description

Een fragment

Transcript of De reizigers

Page 1: De reizigers

Jozef en zijn familie hebben zich in Egypte een positie verworven. Ze voelen zich er thuis.

Tegelijk weten ze van Gods belofte over een eigen land…

Na de dood van de oude Jakob ontstaat er rivaliteit tussen Jozefs zoons Efraïm en Manasse. Efraïm is er heilig van overtuigd dat de familie in Egypte aan het hof moeten blijven en zich daar als volk van God moet profi leren. Manasse voelt zich geleid om met zijn familie terug te gaan naar het beloofde land.

En dan is er nog de Egyptische slavin Jendayi, die de familie al dient sinds ze een klein meisje was. Ook zij is gevangen in haar eigen beeld van wat de goden van haar willen.

Wie zal werkelijk de stem van God verstaan?

De reizigers is het derde deel in een serie van drie romans rond het bijbelse personage Jozef. Eerder zijn verschenen in deze serie De dromers en Het zwarte land. Elk deel kan als zelfstandige roman gelezen worden.

Angela Hunt is een geliefd auteur die vele romans op haar naam heeft staan.

www.uitgeverijmozaiek.nlMOZAÏEK | ROMAN

ISBN 978 90 239 9322 3 NUR 342

De reiziger.indd 1 07-01-2010 12:16:52

Page 2: De reizigers

Er zijn twee soorten avonturiers:zij die gaan in de oprechte hoop het avontuur te vinden

en zij die gaan met de heimelijke hoop dat dit niet gebeurt.

William Least Heat Moon (William Trogdon)Blue Highways: A Journey into America

Page 3: De reizigers

Angela Elwell Hunt

De reizigers

Vertaling: Roeleke Meijer-Muilwijk

Mozaïek, Zoetermeer

Page 4: De reizigers

De reizigers is het derde deel in een serie van drie romans over Jozef.Eerder verschenen in deze serie:De dromersHet zwarte land

Omslagontwerp Bas MazurVertaling Roeleke Meijer-Muilwijk

Oorspronkelijk verschenen bij Bethany House Publishers, Michigan, USA, onder de titel Journey

ISBN 978 90 239 9322 3NUR 342

© 2009 Angela Hunt© Nederlandse vertaling 2010 Uitgeverij Mozaïek, ZoetermeerUitgave via bemiddeling van Browne & Miller Literary Associates, LLC.

Meer informatie over deze roman en andere uitgaven van Mozaïek vindt u op www.uitgeverijmozaiek.nl

Alle rechten voorbehouden

Page 5: De reizigers

Inhoud

Efraïm 7

Manasse 77

Jendayi 171

Safenat-Paneach 227

Tiy 321

Page 6: De reizigers
Page 7: De reizigers

EFRAÏM

Niet lang daarna ontving Jozef het bericht dat zijn vader ziek was.

Samen met zijn twee zonen, Manasse en Efraïm,

ging hij naar hem toe.

Genesis 48:1

Page 8: De reizigers
Page 9: De reizigers

9

Proloog

Ze hoorde de kabbelende geluiden van water, voelde het dek onder haar voeten rijzen en dalen, en dacht: nu ben ik eindelijk dood.

Door aanhoudende wind werd de boot voorwaarts gestuwd; de boeg sneed door het zijdeachtige, zwarte water dat langs de zijkant van het schip stroomde. Jendayi klampte zich vast aan de reling, hief één hand op en hield die voor haar wijd geopende ogen. Ze kon elke lijn zien: de schoongeschrobde handpalm, de vingers met de netjes kort geknipte nagels van een harpist.

Ze verplaatste haar blik naar het spiegelgladde oppervlak van de inktzwarte rivier en voelde de vleugels van de tragedie rake-lings langs zich vliegen, wat haar een rilling over haar ruggengraat bezorgde. Het beeld van deze omgeving harmonieerde niet met de vervaagde visioenen uit haar herinnering. Toen de gave van het zicht haar nog toebehoorde, had ze een lichte en levendige wereld in gekeken, maar in deze regionen was alles doortrokken met een karmozijnrode tint, alsof de kwaadaardige, vurige ogen van Ammit alles kleurden wat binnen zijn domein viel.

De boot gleed met een zachte bons op een omwalde aan-legplaats; de schok deed haar bijna haar evenwicht verliezen. Jendayi stak ook haar andere hand uit naar de reling toen de boot begon te draaien. Massieve, zwarte rotsen rezen brullend op uit het water; aan deze oevers groeide geen gras en leefden geen krokodillen of nijlpaarden. Dit was de woonplaats van goden en geesten.

Page 10: De reizigers

10

Ze hoorde het zachte geluid van sandalen die naar de eeu-wenoude rivier schuifelden; vervolgens werden haar armen omkneld door kleine, onzichtbare handen die haar uit de boot dreven. Toen ze uit de boot in het water stapte, hapte ze naar adem van schrik door de kilte van het water tegen haar blote voeten. De demonische wezens trokken haar door het water naar het zachte zand; daar drongen twee enorme pilaren naar voren uit een bouwwerk van bleke, glanzende stenen.

Jendayi slikte en probeerde haar onregelmatige hartslag in het juiste ritme te krijgen. Ze vond het vreemd dat ze haar hart nog altijd in haar borstkas voelde kloppen. Nog vreemder was dat ze de wezens die haar voortsleepten wel kon voelen, maar niet kon zien. Ze was echter niet bang in het donker. Haar blindheid had haar geleerd niets te vrezen – op aarde althans.

De karmozijnrode duisternis om haar heen voelde dreigend aan, maar ze draafde achter haar spookachtige begeleiders aan en spande zich in om haar wankele evenwicht te bewaren. Toen ze de twee identieke stèles naderde, vulde de bedompte lucht van muffe steen haar neusgaten. De handen dreven haar van de vochtige aarde naar de geplaveide zuilengang van een tem-pel. Twee toortsen, aan weerszijden van de stèles aan de muur bevestigd, verdrongen de duisternis niet geheel. Een onsterfe-lijke bewoner van deze tempel had passages uit het Boek van het Voortgaan bij Dag in de stèles gegraveerd, maar Jendayi kon niet alle hiëroglyfen lezen.

Haar onzichtbare begeleiders trokken zich terug. Een stilte daalde om haar heen, een tastbare afwezigheid van geluid. Natuurlijk; elk wezen moest zonder enig gezelschap plaatsne-men in de stille zalen van de dood; niemand kon met de goden afrekenen voor de ziel van een ander.

In de muur tussen de twee stèles was een deuropening uit-gehakt en de deurposten leken op te gloeien toen Jendayi de zwarte leegte achter de opening bekeek. ‘Wij zullen je niet toestaan langs ons binnen te treden,’ zoemden de deurposten, ‘tenzij je onze naam noemt.’

Page 11: De reizigers

11

Jendayi stond stil en zocht haar herinnering af naar de on-telbare lessen die ze onder dwang geleerd had. ‘Nauwgezet Paslood,’ fluisterde ze, haar stem zwakker dan lucht, ‘is uw naam.’

De stilte werd verscheurd door een demonisch gegiechel en Jendayi voelde een steek van paniek, maar ze drukte haar lippen op elkaar en wachtte af. Ze konden haar niet in de val laten lopen.

‘Ik zal je niet toestaan langs mij binnen te treden,’ zei de rechterdraagbalk van de deur, fosforescerend glanzend in het donker, ‘tenzij je mijn naam noemt.’

‘Vat voor het Wegen van Waarheid is uw naam.’ Er brak nog meer sinister gelach uit en Jendayi wapende

zich tegen het besef dat ze tekortschoot, waardoor ze dreigde te worden overmand. Ze had de antwoorden op deze vragen geleerd; ze was voorbereid op de dood.

‘Ik zal je niet toestaan langs mij binnen te treden,’ zei de linkerdraagbalk van de deur, zacht opgloeiend, ‘tenzij je ook mijn naam noemt.’

‘Offer van Wijn is uw naam.’Nog meer gelach, hees en bitter.‘Ik zal je niet toestaan over mij heen te stappen,’ mompelde

de drempel, lichtend afstekend tegen de donkere vloer, ‘tenzij je mijn naam noemt.’

Jendayi aarzelde niet. ‘Os van Geb is uw naam.’De demonische stemmen verzwakten. De deurope-

ning straalde nu nog helderder; Jendayi deed een stap voor-waarts en stopte toen de vloer onder haar blote voeten rood opflitste.

‘Ik zal je niet toestaan mij te betreden,’ zei de vloer met een slaperig spinnend geluid, ‘tenzij –’

‘U bent de Zaal van de Twee Waarheden,’ interrumpeerde Jendayi.

‘Ja,’ antwoordde de vloer met koele, afkeurende stem, ‘maar ik weet de namen van de voeten waarmee je mij wilt betreden niet.’

Page 12: De reizigers

12

‘Vlammen van Ha,’ antwoordde Jendayi, ‘is de naam van mijn rechtervoet. Nut van Hathor is de naam van mijn lin-kervoet.’

‘Je kent ons,’ reciteerden de stemmen van de deur in koor. ‘Treed binnen door ons.’

Ze liep al, voortgedreven door haar afkeer van de demoni-sche bewakers van de zaal en door haar verlangen klaar te zijn met de beproeving die voor haar lag. Terwijl ze liep, lichtte de vloer op en breidde zich naar buiten uit in een golf van gouden tegels, die zijn hoogtepunt bereikte bij zwarte muren aan haar linker- en rechterhand. Schaduwen overhuifden de verre zolde-ring en een opeenvolging van indrukwekkende stèles verscheen voor haar, elk gegraveerd met de naam en de afbeelding van een god, elk zacht schitterend. Ze wist dat de stèles en de afbeeldin-gen haar moesten intimideren en haar moesten aanzetten tot het opbiechten van haar fouten. Jendayi weigerde omhoog te kijken terwijl ze voorbijliep; ze richtte haar blik op haar han-den en dwong haar geest niet te denken aan het vraaggesprek dat voor haar lag. Haar handen waren niets bijzonders, slechts een samengesteld geheel van beenderen, verbindend weefsel en huid, maar ze waren tijdens haar leven haar waardevolste bezit geweest...

Een helder licht vlamde voor haar op. Snel hield ze haar armen beschermend voor haar gezicht; daarna liet ze ze lang-zaam weer zakken. Een kille knoop vormde zich in haar maag toen ze het vertrek herkende waarin ze verzeild geraakt was. Ze stond in de rechtszaal waar de onsterfelijke goden wachtten, van hun plichten weggeroepen om haar biecht aan te horen.

Het ruime vertrek was in schaduwen gehuld. In het flak-kerende licht van een reeks biezen toortsen dansten de afbeel-dingen van de goden van Egypte op de beschilderde muren. De afbeeldingen joegen haar geen angst aan, maar al haar zenu-wen sprongen op en sidderden toen ze de drie goden zag. Aan één kant van de ruimte zat Thoth, de schrijver van de goden, met een rieten schrijfstift in zijn hand; zijn felle ogen gloeiden terwijl hij haar doordringend aankeek. Thoth, een man met

Page 13: De reizigers

13

het hoofd van een ibis, wachtte tot hij de resultaten van het komende vraaggesprek voluit zou kunnen opschrijven om voor de eeuwigheid vast te leggen of Jendayi overgegaan was in het eeuwige leven of de tweede dood geleden had. Ze wist dat ze hem niet moest vrezen, want hij had de deugd lief en haatte wat gruwelijk was; hij zou de waarheid vastleggen.

Achter Thoth zat Ammit, de Doden-Eter, een dier met de kop van een krokodil, de voorkant van een leeuw en de ach-terkant van een nijlpaard. Als Jendayi de toets van de goden niet kon doorstaan, zou Ammit haar lichaam verslinden, zodat geen enkel deel van haar zou kunnen overgaan naar de Andere Wereld.

In het midden van de ruimte, achter de gouden weegschaal, stond Anubis. De oren van zijn zwarte jakhalskop trilden ter-wijl hij Jendayi doordringend aankeek en zijn mensenhand wenkte haar naar binnen. In zijn wenkende hand hield hij de ankh, het symbool van eeuwig leven, en met zijn andere hand omknelde hij een wandelstaf. Hij, de Openlegger van Wegen voor de Doden, zou Jendayi op weg sturen naar de eeuwige vreugde of naar de altijddurende vervloeking.

Met bonkend hart stapte ze naar voren in de wetenschap dat de goden verlangden dat ze haar zonden in hun aanwezigheid zou belijden. De priesters van farao hadden haar de woorden geleerd die ze moest zeggen wanneer ze in de Zaal van de Twee Waarheden arriveerde; ze was ook gedwongen herhaaldelijk de zinnen te reciteren die een mens konden reinigen van al het kwaad dat hij of zij gedaan had.

Die woorden kwamen nu op haar tong, struikelend over haar angst, en tuimelden uit haar mond: ‘Ik heb niet kwaad gehan-deld jegens wie dan ook, ik heb geen bondgenoten verarmd; ik heb geen kwaad gedaan in plaats van gerechtigheid; wat niet onberispelijk is, ken ik niet. Ik heb geen zonden begaan. Ik heb anderen aan het begin van elke dag geen zwaardere taken opge-legd dan ik de vorige dag gedaan had. Ik heb de god niet ont-heiligd. Ik heb de wees niet beroofd, noch gedaan wat de god verafschuwt. Ik heb een dienaar niet belasterd bij zijn meester.

Page 14: De reizigers

14

Ik heb noch iemand ongelukkig gemaakt, noch iemand aan het wenen gemaakt. Ik heb niet gedood, noch bevel gegeven tot een executie. Ik heb niemand doen lijden. Ik heb de voedselof-fers in de tempels niet verminderd, noch de broodoffers van de goden aangetast. Ik heb niet gefaald in het onderhouden van de dagen van het offeren van lendenstukken. Ik heb geen vee onttrokken aan het eigendom van de god. Ik heb me niet tegen de god verzet gedurende zijn processie.’

Ze wachtte, ademloos. Ze wist dat sommige beweringen niet helemaal naar waarheid waren, want iedereen zondigde wel eens, maar de goden zouden haar misstappen door de vin-gers zien als ze de formule onberispelijk gereciteerd had. En een andere, indrukwekkender test stond haar nog te wachten.

De zwarte ogen van de jakhals keken haar aan en knip-perden.

‘Geen kwaad zal mij overkomen in dit land, in deze Zaal van de Twee Waarheden,’ stamelde Jendayi, die zich de rest van het ritueel herinnerde, ‘want ik ken de namen van de goden die daarin bestaan, de volgelingen van de Grote God.’

Toen Anubis zijn hoofd bewoog, dacht ze goedkeuring in zijn gitzwarte ogen te zien. Thoth keek niet op van de plaats waar hij zat, maar krabbelde iets op zijn papyrus; de schrijfstift maakte krassende geluidjes in de stilte van de zaal.

Achter Thoth gromde Ammit de Eter en hij opende zijn bek in een trage, intimiderende geeuw. Jendayi huiverde bij het zien van zoveel puntige krokodillentanden.

Ze stapte naar de gouden weegschalen. In de linkerschaal rustte de veer van Ma’at, het symbool van kosmische harmo-nie, gerechtigheid, orde en vrede. In de rechterschaal moest Jendayi haar hart plaatsen.

Ze hief haar rechterhand op naar haar linkerborst en was niet verbaasd toen er een koude, stevige substantie in haar handpalm gleed. Haar hart was niet groter dan haar vuist: een stenen orgaan van geaderd marmer, lichtelijk roze in het toorts-licht van dit vertrek.

Anubis knikte met zijn hoofd, zijn ronde ogen aandachtig

Page 15: De reizigers

15

op haar bewegingen gericht, en Jendayi liet haar hart in de lege schaal van de weegschaal zakken. Toen het daarin kletterde, hieven Thoth en Ammit hun hoofd. De veer van Ma’at draaide alsof hij door een windvlaag bewogen werd, en de horizontale arm van de weegschaal kraakte. Terwijl Jendayi toekeek, trilde en kantelde de hefboom. Toen viel de schaal door het gewicht van het hart te pletter op de marmeren vloer.

Jendayi’s bloed bevroor in haar aderen toen de Zaal van de Twee Waarheden zich vulde met een oorverdovend lawaai. Anubis hief zijn jakhalskop in een treurig gejank; Thoth keek op zijn papyrus en kraste vol ontzetting enkele tekens. Ammit de Eter brulde van demonische blijdschap. Zelfs de vloer en de deuropeningen jammerden van afgrijzen.

‘Je hart is een steen!’ Een doordringend gerommel vulde de zaal. Jendayi wilde

haar ogen en oren bedekken, wegvluchten in de duisternis die ze in haar sterfelijke leven gekend had. Maar hoewel die duis-ternis altijd in haar binnenste geweest was, kon ze zich er nu niet in verbergen.

‘De wetten van Ma’at zijn niet in jou,’ brulde de stem, zo luid dat de stèles in de zaal beefden, ‘want je hart is dood!’

‘Ik kan het niet helpen,’ jammerde ze en ze dook ineen met haar handen voor haar gezicht. Een vlaag koude lucht raakte de achterkant van haar benen en haar hoofdhuid tintelde onder de zware pruik. ‘De goden hebben me niet rechtvaardig behandeld. Ze hebben me het zicht ontnomen; ze hebben me de vrijheid ontnomen. Hoe kan een hart leven in een slaaf in farao’s huis, in een blinde harpiste?’

‘Zwijg, dwaas meisje!’Nog altijd bedekte ze haar ogen, omdat ze de vertrouwde

duisternis prefereerde boven dit harde, rode licht, tot ze opeens besefte dat dit gebaar de grote god nog kwader zou kunnen maken. Ze raapte al haar moed bijeen en tuurde tussen haar vingers door. Thoth, Ammit en Anubis stonden stil en zwegen, wachtend op bevelen van het ongeziene wezen dat vanuit de muren brulde.

Page 16: De reizigers

16

‘Je hebt niets liefgehad, je bent niets, je hebt niets! Ik lever jou, dwaas kind, over aan Ammit! Je zult de Andere Wereld niet betreden!’

Verlamd door angst ademde Jendayi met korte, pijn-lijke snikken terwijl de monsterlijke Doden-Eter naar voren dreunde. Ze probeerde te vluchten, maar de verraderlijke vloer hield haar voeten vast. Ze viel achterover en voelde hoe haar dunne armen de vloer raakten; toen nam de vloer ook haar handen gevangen en hield haar strakker vast dan de grafdoe-ken van een mummie. Ze wierp haar hoofd in haar nek en opende haar mond om een schorre kreet van doodsangst uit te stoten.

De tegels onder haar handen verzachtten tot de structuur van linnen.

Terwijl de nachtelijke geluiden van het slavenvertrek lang-zaam tot haar bewustzijn doordrongen, ademde Jendayi diep in, zonder enig geluid te maken. Alleen het dankbare bonken van haar hart moest hoorbaar zijn.

Page 17: De reizigers

17

Een

De vergulde boot schoot pijlsnel stroomafwaarts over de eeu-wenoude rivier die het hart en de ziel van het Zwarte Land vormde. Het gewone volk uit de nederzettingen bij Hera-kleopolis bleef langs de oever staan om het gouden vaartuig te bewonderen; de vissers in de kleine papyrusbootjes hieven hun handen in een eerbiedige groet als Safenat-Paneach, Vader voor de farao en de Voeder van Egypte, passeerde. Onder de met lichte kleuren beschilderde baldakijn van de boot zat Jozef, zo diep in gedachten verzonken dat hij de slagen waarmee de trommelaar de roeiers aanspoorde tot een-dracht nauwelijks hoorde. De boodschap uit Gosen, afkomstig van Ruben, had Jozef dringend verzocht op te schieten. Hun vader Jakob, nu Israël genoemd, lag op sterven. Hij wachtte slechts op de komst van Jozef en zijn zonen voordat hij zijn laatste zegen zou uitspreken en naar het paradijs zou vertrek-ken. De boot passeerde de ingang van een lagune, zwart en zwaar van het vruchtbare slib van de vloed. Op de omwalde oever stonden twee kleine jongens te zwaaien en te roepen terwijl de boot langs vloog als een reusachtige libel, de roeiriemen glan-zend als vleugels in de zon. Jozef verwonderde zich over de normale voortgang van het leven. Een helder licht bereidde zich voor om de aarde te ver-laten; toch hing de zon nog steeds boven het land als een onbe-weeglijk, starend oog.

Page 18: De reizigers

18

De achtergrondgeluiden van de monotoon zingende roeiers drongen niet door de zware stilte die de passagiers van de boot omhulde. Manasse en Efraïm zaten naast Jozef onder de balda-kijn met hun ogen gericht op de modderige oevers waarlangs ze gleden en hun gedachten waren ver weg. Wat ze ook dachten, Jozef wist dat hun gedachten volkomen verschilden van de zijne. Hij zuchtte toen hij zijn blik weer op de overstroomde rivier-oever richtte. De seizoenen van uitzichtloze droogte en hon-gersnood waren voorbij. De laatste twaalf jaar had El Shaddai de Nijl toegestaan het koninkrijk te zegenen. Het Zwarte Land was tot bloei gekomen van Gosen tot het zuiden van Nubië en verder. God had Jozefs familie naar zijn huis gevoerd zodat hij hen kon bewaren in tijden van honger, en ze waren de afgelo-pen zeventien jaar bij hem in de buurt gebleven, beschermd en afgezonderd in Gosen. Zijn elf broers leken goed te gedijen op de vruchtbare wei-landen van de rivierdelta, waar ze kudden schapen en geiten weidden en rundvee fokten. Diep in zijn hart vroeg Jozef zich af of ze bleven omdat ze het naar hun zin hadden in dat gebied, of omdat ze door schuldgevoel gedreven werden om te zorgen dat Israël zijn resterende jaren kon doorbrengen met de zoon die zij als slaaf verkocht hadden. Hun motieven waren echter niet van belang. El Shaddai had de zonen van Israël naar het Zwarte Land geleid en Jozef, vizier van Egypte, was hun redding geweest ten tijde van de hongers-nood. Ze hadden hun leven aan hem te danken, al vermoedde Jozef dat velen van hen liever zouden sterven dan dit feit toe te geven. De meeste van zijn broers haatten Egypte even vurig als ze Jozef vroeger gehaat hadden, want het was een hedonistisch koninkrijk, verslaafd aan afgoderij, wijn en het najagen van eigen geluk. Geluk was de zonen van Israël nooit komen aanwaaien, maar ze hadden er geen moeite mee gehad hulp te accepteren van de overvloedige velden en gulle graanschuren van Egypte. En nadat ze om vergeving hadden gesmeekt voor de wrede

Page 19: De reizigers

19

manier waarop ze Jozef lang geleden hadden behandeld, had-den ze hun broer en zijn plaats in koninklijke kringen ook geaccepteerd. Jozefs gedachten gingen naar dierbare herinneringen aan farao Amenhotep III en de koninklijke echtgenote, koningin Tiy. Hij was al bijna dertig jaar gouverneur, voogd en raads-man van de huidige farao; hij had Amenhotep opgevoed en hem geholpen de dood van zijn vader, allerlei rivaliteit en cri-sissen aan het hof en de dreiging van oorlog te doorstaan. Toen duidelijk werd dat Amenhotep zijn hart had gezet op Tiy, een meisje uit het gewone volk, had hij de jonge koning zelfs gead-viseerd uit liefde te trouwen. Een van Jozefs vele eretitels was ‘Vader voor de farao’, maar God Shaddai had bewerkt dat hij dit in woord en daad gewor-den was. Misschien – Jozefs blik dwaalde af naar de krachtige profielen van zijn eigen zonen – was hij voor farao meer een vader dan voor de twee jonge mannen die nu naast hem ston-den. Maar El Shaddai had hem een plaats in het leven van farao gegeven en het juist geacht dat hij in de koninklijke troonzaal bleef. Zevenenvijftig jaar had hij geleefd in de schaduw van El Shaddai’s leidende hand; hij had het beste en het slechtste gezien wat het leven kon bieden. En omdat hij even zeker was van zijn roeping als van de komende zonsopgang, vloeide Jozefs hart over van vrede. Naar de gevoelens die in zijn zonen omgingen, kon hij slechts gissen.

De zon scheen niet boven de rivierdelta. Sombere zwarte wolken, aangeblazen vanaf de Grote Zee, hingen zo laag boven Gosen dat ze de aarde samen leken te drukken. Jakobs zonen en kleinzonen stonden dicht bijeen voor de tent van de stamvader, met gebogen hoofd alsof ze aan de komende regen probeerden te ontsnappen. Toen Jozef en zijn gezelschap naderden op het pad vanaf de rivier, hief Ruben zijn grijs behaarde hoofd en knikte bars ter begroeting. ‘Hij wacht op jou en je zonen,’ zei hij, terwijl hij met kop-

Page 20: De reizigers

20

pige waardigheid in Jozefs richting schreed. ‘Hij rust niet voor-dat hij jou toegesproken heeft.’ Jozef glimlachte geforceerd en knikte voordat hij de flap van zijn vaders tent optilde. Dina en Tizara stonden binnen; op beider gezicht brak een opgeluchte glimlach door toen Jozef binnenkwam. Dina liep naar het komfoor waarop gloeiende kolen de kilte van de dood op een afstand hielden, maar Tizara boog tot op de grond. ‘Sta op, Tizara,’ zei Jozef, enigszins geïrriteerd door het eerbetoon van zijn nichtje. Zijn blik ging snel over de stille gestalte op het met vachten beklede bed. ‘Zijn we te laat?’ ‘Natuurlijk niet, heer.’ Tizara hief haar hoofd. ‘Hij is ont-zagwekkend sterk, en hij wacht op u. Ik zal hem wekken.’ Geruisloos als een schaduw liep ze naar de oude man toe en ze legde haar hand lichtjes op diens naakte schouder. Jakobs jukbeenderen waren onder zijn huid zichtbaar als tentstok-ken onder zeildoek en zijn eens volle lippen waren geslonken tot dunne, grijze lijnen. Toch was op zijn gezicht nog altijd zijn wilskracht zichtbaar, en toen de zware oogleden opengin- gen, was de blik in zijn flets geworden ogen nog altijd dwin-gend. ‘Grootvader Israël,’ fluisterde Tizara, ‘uw zoon Jozef is gekomen.’ Met zichtbare inspanning ging Israël zitten en hij tuurde in Jozefs richting. ‘Mijn zoon?’ ‘Ja, vader.’ Zonder nog één gedachte te wijden aan zijn eigen waardigheid stapte Jozef naar voren; opnieuw was hij een plichtsgetrouwe zoon, wachtend op de wensen van zijn liefhebbende vader. ‘Ik ben blij dat je gekomen bent.’ Israëls woorden kwamen traag, alsof ze uit een diepe put omhoog getrokken moesten worden. ‘Luister naar wat ik je ga vertellen, want ik ben oud en ik zal me spoedig bij mijn vader en zijn vader voegen.’ ‘Ik luister,’ antwoordde Jozef hees. Een vermoeide, treurige blik kwam op Jakobs gezicht en verdween weer.

Page 21: De reizigers

21

‘God Shaddai, de Ontzagwekkende, is in Luz, in Kanaän, aan mij verschenen en heeft mij daar gezegend. Hij heeft me gezegd: “Ik zal je vruchtbaar maken en je veel nakomelingen geven; er zal een groot aantal volken uit je voortkomen. En dit land zal Ik jouw nakomelingen voor altijd in bezit geven.”’ Hij zweeg even om kracht te verzamelen. ‘Welnu, de twee zonen die jij in Egypte hebt gekregen voordat ik hierheen kwam, zullen als mijn eigen zonen gelden: Efraïm en Manasse stel ik op één lijn met Ruben en Simeon. Maar als je na hen nog meer kinderen verwekt, dan zullen die als de jouwe worden beschouwd. Zij krijgen grondbezit in het stamgebied van hun broers.’ Jozef knikte zwijgend. Met zijn woorden had Jakob aange-geven dat Manasse en Efraïm een gelijk deel zouden krijgen van de erfenis van Jakob, samen met de andere elf zonen. In feite gaf hij Jozef de dubbele zegen waarop de eerstgeborene recht had en liet hij diens zonen onmiddellijk in deze zegen delen. Ruben was Jakobs oudste zoon, maar Jozef was de eerstgebo-ren zoon van Rachel, die Jakob altijd als zijn echte echtgenote beschouwd had. Hoewel Jakob na Rachels dood van Lea, zijn tweede vrouw, was gaan houden, was hij nooit vergeten dat hij de bevoorrechte posities van eerste echtgenote en eerstgeboren zoon voor Rachel en Jozef bestemd had. De stamvader tuurde naar de gestalten achter Jozef. ‘Wie zijn dat?’ ‘De zonen die God mij hier, in het land Mizraïm, gegeven heeft.’ De oude man bevochtigde traag zijn onderlip met zijn tong. ‘Laat ze toch dichterbij komen, zodat ik hun mijn laatste zegen kan geven.’ Verlamd door verdriet als hij was, kon Jozef zich niet omdraaien, maar Manasse en Efraïm hadden het gehoord en kwamen al naar het bed van hun grootvader toe. Israël hief zijn bevende armen en zocht de sterke schouders van zijn kleinzonen. Toen hij beide jonge mannen stevig vast had, trok hij hen naar zich toe, kuste hen op de wangen en omhelsde hen.

Page 22: De reizigers

22

‘O, Jozef, mijn zoon’ – zijn stem was vol ontzag terwijl hij Jozefs zonen omarmd hield – ‘ik had niet gedacht dat ik jou ooit nog zou terugzien, maar God heeft mij zelfs je nakome-lingen laten zien!’

Jozef strompelde naar voren om neer te knielen voor zijn vader en Manasse trok zich terug om ruimte voor hem te maken. Uit respect voor Israëls leeftijd en positie bogen de jonge mannen hun hoofd terwijl Jozef de hand van zijn vader omklemde en weende. De vreugdevlam die ontstoken was bij hun weerzien, was in zeventien jaar nooit gedoofd; al te snel zou Jozef opnieuw het leed moeten verduren van zijn vader gescheiden te zijn.

‘Welnu,’ zei Israël met zwakke, bevende stem, ‘breng je zonen bij me, zodat ik hen kan zegenen.’

Jozef stond op en wenkte zijn zonen. Efraïm stond op het punt het bed te naderen aan de kant van Jakobs rechterhand, maar Jozef maakte een abrupt gebaar waarmee hij aangaf dat de jonge mannen van plaats moesten ruilen. Manasse, als oudste zoon, zou de grootste zegen ontvangen, die volgens de traditie met de rechterhand verleend werd.

Ontroerd keek Jozef toe terwijl zijn knappe zonen op hun knieën vielen om de zegen te ontvangen. Israël sloot zijn ogen, hief zijn handen ten hemel en sprak met gezaghebbende stem: ‘De God naar wiens wil mijn voorouders Abraham en Isaak zich richtten, de God die mijn leven lang mijn herder is geweest, de engel die mij heeft bevrijd van alle onheil, Hij geve deze jongens zijn zegen!’

Toen kruiste Israël zijn handen. Zijn rechterhand, die op het hoofd van Manasse gelegd had moeten worden, rustte nu op het hoofd van Efraïm. Zich schijnbaar niet bewust van deze vergissing vervolgde de oude man: ‘Moge mijn naam door hen voortleven, en ook die van mijn voorouders Abraham en Isaak, en mogen zij zich over de hele aarde uitbreiden.’ ‘Wacht, vader,’ interrumpeerde Jozef. Een akelig voorgevoel vlijmde door zijn hart, nu hij voor zijn ogen zag hoe de geschie-denis zich herhaalde. Jakob had Esaus rechtmatige zegen gesto-

Page 23: De reizigers

23

len, Lea had onrechtmatig Rachels plaats ingenomen. De als tweede geboren Efraïm mocht niet begunstigd worden boven Manasse!

‘Niet zo, vader!’ Jozef pakte Jakobs rechterhand om die van Efraïms hoofd naar dat van Manasse te verplaatsen. ‘De jon-geman rechts van u is de oudste, u moet uw rechterhand op zijn hoofd leggen.’

‘Nee, mijn zoon.’ Jakob sloeg zijn fletse ogen op; ze schit-terden doelbewust. ‘Ik weet wat je denkt. Ook uit de eerstge-borene zal een volk voortkomen, ook hij zal machtig worden. Maar zijn jongere broer zal machtiger worden dan hij, en uit hem zullen tal van volken voortkomen.’ Hij keek weer in de richting van zijn kleinzonen. ‘Jullie naam zal worden genoemd in de zegenwensen van de Israëlieten. Ze zullen zeggen: “Moge God u maken als Efraïm en Manasse.”’

Jakob liet zijn broodmagere handen van de hoofden van de jongens vallen en leunde uitgeput achterover, maar zijn gezicht straalde van tevredenheid.

‘Ik zal nu spoedig sterven.’ Hij keek op naar Jozef. ‘Maar God zal jullie terzijde staan en jullie laten terugkeren naar het land van je voorouders. En jou geef ik meer dan je broers.’ Hij wachtte even; zijn borstkas zwoegde. ‘Roep de anderen, want ik moet met hen spreken voordat ik aan mijn laatste reis begin.’

Ontzet door de zwakheid in de stem van zijn vader vloog Jozef naar de ingang van de tent en hij riep met hese stem zijn broers bijeen.

Manasse stond zwijgend in de schaduw bij de vrouwen, ter-wijl zijn grootvader de laatste zegeningen uitsprak over zijn zonen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Zebulon, Issachar, Dan, Gad, Aser, Naftali, Jozef en Benjamin. Verschillende van zijn ooms keken onzeker terwijl de zegeningen en waarschuwingen over Jakobs lippen stroomden, merkte Manasse op; Simeon en Levi leken te wankelen onder de harde woorden van hun vader. Maar de zegeningen die Israël verleende, hadden weinig van doen met de mannen zoals Manasse hen kende en hij vroeg

Page 24: De reizigers

24

zich af of de woorden van de oude man letterlijk genomen dienden te worden. Zou God Shaddai Israëls voorspellingen in vervulling laten gaan? En wat was Jakobs bedoeling geweest toen hij Efraïm de zegen van de rechterhand gaf, de zegen die wettelijk aan de eerstgeborene behoorde? Misschien zou hij zich dit gebaar niet zo moeten aantrek-ken. Wat was een zegen tenslotte? Woorden van een stervende man, een hartgrondig wensen dat zijn nageslacht in voorspoed zou leven. Normaal gesproken zou de eerstgeborene tweemaal zoveel erven als alle andere kinderen, maar Efraïm en hij zou-den gelijkelijk in Jakobs bezit delen met hun elf ooms. Dus de zegen was geen kwestie van bezit of erfenis. Jakob had gezegd dat Efraïm meer nakomelingen zou hebben dan hij, maar wat maakte dat uit tijdens het leven van een man? ‘Maar zijn jongere broer zal machtiger worden dan hij.’ Die woorden stonden in Manasses geheugen gebrand. Efraïm en hij waren altijd verwikkeld geweest in de typische twisten die nu eenmaal bij rivaliteit tussen broers horen. Tot voor kort was Manasse twee jaar slimmer, twee jaar sterker en twee jaar langer geweest dan zijn broer. Maar nu hij vijfentwintig was en Efraïm drieëntwintig, waren ze volwassen en ze stonden daar-door meer op gelijke voet. Na verloop van tijd zou hij twee jaar trager zijn, twee jaar zwakker, twee jaar dichter bij het graf... Waarom zou een zegen hem dwarszitten? Terwijl hij om zich heen keek, viel het Manasse op dat geen van zijn ooms erg van streek leek te zijn door de voorspellingen van hun vader. Simeon en Levi bijvoorbeeld, die Jakob zo ongeveer vervloekt had vanwege hun wreedheid, stonden achter in de ruimte bedaard en stilletjes hun vaders aftocht naar She’ol af te wachten. Op het bed kwam Jakob weer op krachten; de vrouwen hielpen hem te gaan zitten. ‘Straks word ik met mijn voorouders verenigd.’ Zijn adem reutelde in zijn keel en zijn ogen vielen dicht, alsof hij zelfs de energie niet meer had om rond te kijken. ‘Begraaf me bij mijn voorouders in de grot op het land van de Hethiet Efron, in de

Page 25: De reizigers

25

grot op de akker in Machpela, dicht bij Mamre, in Kanaän. Daar zijn Abraham en zijn vrouw Sara begraven, daar zijn Isaak en Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven.’ Hij mompelde nog een paar opmerkingen die Manasse niet kon verstaan; daarna ging Jakob op het bed liggen, rolde zich op zijn zij en blies zijn laatste adem uit. Manasses hart kneep samen toen zijn vader zich wenend naast Israëls lichaam op het bed wierp en de stamvader op zijn ingezonken wangen kuste.

Jokim, zoon van Shela, zoon van Juda, ging buiten bij het vuur zitten, in een kring van wenende mannen. Weliswaar was geen van hen zo dwaas te denken dat een man van honderdzevenen-veertig jaar nog lang kon blijven leven, maar Jakob was altijd in hun midden geweest: de enige onveranderlijke grootheid in een zee van veranderingen en problemen. Jakob was degene die verordineerd had dat ze in tenten zouden blijven wonen, zodat ze konden verhuizen wanneer en waarheen El Shaddai beval; Jakob hoorde de stem van de Almachtige in de nacht. Jozef zou nu de stamvader zijn, want hij had de zegen van de eerstgeborene geërfd. Maar Jozef leek even ver weg als een berg aan de horizon. Hij bleef in de stad Thebe wonen en zijn ver-plichtingen aan farao hielden hem voortdurend bij hen weg. Jokim keek naar zijn vader en grootvader. De smart had meedogenloze lijnen gekerfd in Juda’s gezicht, en zijn zware, witte baard was besmeurd door tranen. Jokims vader, Shela, zat met ingetrokken lippen in het vuur te staren alsof daarin alle mysterieuze gebeurtenissen uit Jakobs leven opflakkerden. De stilte hing als een zware, wollen deken om de rouwende man-nen heen terwijl elk van hen moeite deed zich een toekomst voor te stellen zonder Jakobs allesdoordringende invloed. Jokim voelde zich slecht op zijn gemak in deze zwaarmoe-dige atmosfeer. Hij sloop weg bij de oude mannen en zwierf rond tussen de tenten. De vrouwen hadden geen tijd om te rouwen: zij hadden hun handen vol met het bereiden van voed-sel en het klaarmaken van bedden voor de gasten die weldra bij

Page 26: De reizigers

26

hen zouden binnenvallen. Volgens traditie rouwden de Kana-anieten dertig dagen: drie dagen van tranen en zeven dagen van rouwbeklag, gevolgd door twintig dagen van gastvrijheid tegenover hen die hun respect en deelneming kwamen betui-gen. Jakob van Hebron was algemeen bekend en gerespecteerd geweest in het land Kanaän. Koningen en vorsten uit de hele beschaafde wereld zouden zich weldra naar Gosen begeven om deze machtige man te eren die een nog machtiger zoon verwekt had. Jokim stopte toen hij Manasse en Efraïm zag staan, vlak bij de dierenverblijven. De twee broers, allebei ongeveer van zijn leeftijd, waren opvallend knap om te zien, hoewel ze gekleed en beschilderd waren als Egyptenaren. Ze droegen fraaie Egyp-tische pruiken, netjes geknipt en gezalfd met olie, en het witte linnen van hun kilts stak oogverblindend af tegen de som-bere tinten van Jakobs tenten en de geverfde tunieken van de Hebreeërs. Manasse, de oudste, had een mager, smal gezicht. Onder zijn gladde, olijfkleurige huid waren zijn hoge jukbeen-deren duidelijk te zien en zijn koolzwarte ogen leken degene die hij aandachtig bekeek, te doorboren. Een gezonde baard-groei wierp een lichte schaduw op zijn kin en bovenlip; Jokim vermoedde dat de Egyptenaren geen tijd hadden gehad om zich te scheren voordat ze aan boord gingen van de boot die hen naar Gosen gebracht had. Nu vertoonde Manasses voorhoofd rimpels; zijn handen omklemden de omheining van een kraal die een groepje lam-meren omsloot. De andere schapen liepen los, maar deze die-ren waren nog te jong om door het oprukkende water van de stroom heen te zwemmen. ‘Hallo, neven,’ zei Jokim terwijl hij voorzichtig naderbij kwam. Hij kende zijn Egyptische familieleden niet goed, want Jozef en zijn zonen brachten bijzonder weinig tijd in Gosen door. Als de vizier tijdens een van de sporadische feesten op bezoek kwam, kwamen Manasse en Efraïm slechts zelden met hem mee en Jokim kon zich niet herinneren dat hij deze bloed-

Page 27: De reizigers

27

verwanten meer dan een- of tweemaal in zijn leven gesproken had. Maar nu waren ze hier: van zijn eigen leeftijd, en zo te zien overspoeld door dezelfde verwarrende emoties als hij. Manasse neigde zijn hoofd, een formeel gebaar, maar Efraïm glimlachte Jokim hartelijk toe. ‘Gegroet. Jokim, toch? Ben je Shela’s zoon?’ ‘Ja.’ Jokim hoopte dat de opluchting niet op zijn gezicht te lezen stond. Jozefs zonen waren bijna leden van het Egyptische koningshuis: hij had gehoord dat ze vaak bij de kinderen van farao dineerden. Jozefs echtgenote, hun moeder, was een beeldschone Egyptische adellijke dame geweest, dus Efraïm en Manasse hadden hun schoonheid en hoge positie van beide ouders geërfd. Efraïm moest het uiterlijk van zijn moeder hebben, con-cludeerde Jokim. Zijn gezicht was niet zo smal als dat van Manasse en zijn oogopslag was niet zo rechtstreeks en door-dringend. Achter in zijn nek was een donkere krul zichtbaar onder de steile lokken van de Egyptische pruik; hij glimlachte vlot en breeduit en stelde Jokim onmiddellijk op zijn gemak. ‘Zullen we gaan zitten?’ Efraïm wees op het hek van de omheining. ‘We zouden het fijn vinden om te horen wat er de laatste dagen gebeurd is. Jammer genoeg horen we in Thebe niet vaak verslagen uit de delta.’ Jokim glimlachte en besefte dat dit een tactvolle opmerking van Efraïm was. De meeste inwoners van Thebe liet het volko-men onverschillig wat de Hebreeërs in Gosen overkwam. Hij haalde zijn schouders op en ging op het hek zitten. ‘Isra-els krachten namen geleidelijk af. Hij werd voortdurend zwak-ker en gisteravond zei hij tegen de vrouwen dat ze Jozef moes-ten laten halen. Mijn grootvader Juda heeft het zien aankomen; de laatste week zei hij telkens dat het einde nabij was.’ Jokim hield zijn hoofd scheef en bestudeerde Efraïms expres-sieve gezicht. ‘Kun jij me vertellen wat er in Israëls tent voorgevallen is? Mijn moeder zei dat ik niet naar binnen mocht gaan.’

Page 28: De reizigers

28

Efraïm wierp een snelle blik op zijn oudere broer, die iets in het Egyptisch mompelde en vervolgens wegliep. ‘Israël gaf ons zijn zegen.’ Efraïms linkerwenkbrauw ging haast onmerkbaar omhoog. ‘Hij rekende Manasse en mij onder zijn eigen zonen. Dat hadden we natuurlijk niet verwacht, maar het meest ongebruikelijke was...’ Hij zweeg even. Jokim leunde dichter naar hem toe. ‘Wat gebeurde er dan?’ ‘Waarschijnlijk betekent het voor jou niet veel,’ zei Efraïm en hij bevochtigde zijn fraai gevormde lippen, ‘maar hij plaatste zijn rechterhand op mijn hoofd, hoewel ik aan zijn linkerzijde neerknielde. Mijn vader probeerde Israëls vergissing te cor-rigeren, maar grootvader hield vol dat dit juist zijn bedoeling was.’ Met een zweem van opschepperij in zijn stem vervolgde hij: ‘Israël zei dat ik machtiger zal worden dan mijn broer.’ Jokim leunde achterover, verbijsterd door dit nieuws en door de nonchalante toon waarop Efraïm het vertelde. Efraïm trok nu zijn beide wenkbrauwen omhoog en op zijn gezicht brak een brede grijns door. ‘O, wat een nederlaag kan ik Manasse nu bezorgen! Hij gebruikte het altijd tegen me. Het feit dat hij de oudste is, bedoel ik natuurlijk. Maar hij zal nooit meer iets durven zeggen, omdat ik hem met Israëls woorden kan weerleggen. Ik zal een machtiger man zijn en uit mij zal een reusachtig volk voortkomen!’ Jokim keek hem geamuseerd en verbaasd aan. Bij ieder ander zou deze grootspraak onbeschaamd geklonken hebben, maar Efraïm sprak zo vrijmoedig en terloops dat het niet eens ongepast of tactloos leek. ‘Wat heeft Israël volgens jou bedoeld?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Efraïm terwijl hij zich van het hek liet glijden. ‘Maar ik zal veel plezier van grootvaders woorden hebben, zolang het kan. Ik krijg niet elke dag de kans om mijn oudere broer te verslaan.’