De rechter-commissaris in het strafrechtelijk vooronderzoek
Embed Size (px)
Transcript of De rechter-commissaris in het strafrechtelijk vooronderzoek

De rechter-commissaris in het strafrechtelijk vooronderzoek
‘Versterking van de positie van de rechter-commissaris in het
strafrechtelijk vooronderzoek’
Naam: Margery Hulshof
ANR: 702777
Masterthesis Rechtsgeleerdheid, accent Strafrecht
In het openbaar te verdedigen ten overstaan van de examencommissie van de faculteit
rechtswetenschappen aan de Universiteit van Tilburg
Begeleider: Mr. S.R.B. Walther
Tweede lezer: Mr. L.H.A.M. Kemperman-Boeren
Op 16 december 2014 om 15.00 uur


Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding 1
Lijst van afkortingen 3
Hoofdstuk 2 De R-C in het verleden 4
§2.1 Inleiding 4
§2.2 Het strafproces voor 1838 4
§2.3 De rol van de R-C in 1838 5
§ 2.4 Het wetboek van 1926 9
§ 2.5 Ontwikkelingen na 1926 12
§ 2.6 Rol R-C voor inwerkingtreding Wet versterking positie R-C 16
§2.7 Conclusie 18
Hoofdstuk 3 De Wet versterking positie R-C 19
§ 3.1 Inleiding 19
§ 3.2. Onderzoeksproject strafvordering 2001 19
§ 3.3 Algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering 22
§ 3.4 De Wet versterking positie R-C 25
§ 3.5 De wetswijzigingen 32
§ 3.6 Conclusie 38
Hoofdstuk 4 Versterkte positie R-C 40
§ 4.1 Inleiding 40
§ 4.2 Knelpunten in het verleden 40
§ 4.3 Versterking van de positie van de R-C 43
§ 4.4 Conclusie 46
Hoofdstuk 5 Conclusie 48
Bronnenlijst 51

1
Hoofdstuk 1 Inleiding
Op 1 januari 2013 is de Wet versterking positie rechter-commissaris (hierna: R-C) in
werking getreden. De bedoeling van deze Wet is om de positie van de R-C in het
strafrechtelijk vooronderzoek te versterken. De Wet vloeit voort uit het Algemeen
kader herziening Wetboek van Strafvordering, waarin onderdelen van het Wetboek
van Strafvordering werden herzien. In de afgelopen jaren zijn er veel ontwikkelingen
geweest met betrekking tot de rol van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek. De
wettelijke rol van de R-C is gebaseerd op wetgeving uit het Wetboek van
Strafvordering uit 1926 en werd door nieuwe ontwikkelingen meerdere malen
aangepast. Dit heeft geresulteerd in minder rechterlijke betrokkenheid in het
strafrechtelijk vooronderzoek. De wetgever wilde meer rechterlijke betrokkenheid
creëren en heeft daarom onder andere de Wet versterking positie R-C ingevoerd. Het
doel van dit onderzoek is om te bezien of de Wet versterking positie R-C zorgt voor
een versterkte positie van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek.
De probleemstelling luidt als volgt: ‘Zorgt de Wet versterking positie R-C voor een
versterkte positie van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek?’
Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn enkele deelvragen geformuleerd. Deze
deelvragen zullen in drie hoofdstukken worden behandeld. De eerste deelvraag wordt
onderzocht in hoofdstuk 2. Hierin wordt antwoord gegeven op de volgende vraag:
‘Welke positie had de R-C in het verleden tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek?’.
In dat hoofdstuk wordt gekeken naar de geschiedenis van de R-C. Daarbij komt zijn
rol in het strafrechtelijk vooronderzoek vanaf 1838 aan bod. Er wordt aandacht
besteed aan verschillende ontwikkelingen en wetswijzigingen die hebben
plaatsgevonden tot uiteindelijk de Wet versterking positie R-C is ingevoerd. Het
belang hiervan is om de knelpunten in de positie van de R-C te laten zien. Het derde
hoofdstuk zal ingaan op de Wet met betrekking tot de versterking van de positie van
de R-C en zal de volgende vraag beantwoorden: ‘Wat houdt de Wet versterking
positie R-C in voor diens positie?’ In dat hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de
onderzoeksresultaten uit het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Tevens wordt
ingegaan op de voorstellen uit het Algemeen Kader Herziening Wetboek van
Strafvordering. De bespreking van beide is van belang, omdat ze hebben geleid tot de

2
ontwikkeling van de Wet versterking positie R-C. Voorts wordt uitgebreid ingegaan
op de Wet versterking positie R-C. Hierdoor wordt aangetoond welke wijzigingen de
wetgever heeft ingevoerd om tot een versterking van de positie van de R-C te komen.
In hoofdstuk 4 wordt de volgende deelvraag beantwoord: ‘Wat kan onder een
versterkte positie van de R-C worden verstaan?’ Om deze vraag te beantwoorden
wordt gekeken naar de knelpunten die er in het verleden in de positie van de R-C zijn
geweest. Aan de hand van deze knelpunten worden criteria geformuleerd om te
bepalen hoe een versterking van de positie van de R-C kan worden gerealiseerd. Dit is
van belang om uiteindelijk te kunnen bepalen of de Wet versterking positie R-C voor
een versterking van de positie van de R-C heeft gezorgd. In hoofdstuk vijf wordt een
conclusie gevormd waarbij antwoord wordt gegeven op de vraag uit de
probleemstelling.
De gebruikte methode van onderzoek is literatuuronderzoek. Om de deelvragen te
beantwoorden is voornamelijk informatie gehaald uit parlementaire stukken. Ook is er
andere literatuur gebruikt, zoals juridische boeken en artikelen uit juridische
tijdschriften. Aan de hand van dit literatuuronderzoek kan antwoord worden gegeven
op de hoofdvraag zoals dit is neergelegd in de probleemstelling.
Dit onderzoek is wetenschappelijk relevant. In dit onderzoek wordt gekeken naar de
versterking van de positie van de R-C. In het kader van de recente wetswijzigingen in
zijn positie is in de literatuur de vraag gesteld of de Wet versterking positie R-C
daadwerkelijk leidt tot een versterking van diens positie. Dit onderzoek draagt bij aan
de wetenschappelijke discussie over dit onderwerp. Dit onderzoek is ook
maatschappelijk relevant. Het is belangrijk dat het strafrechtelijk vooronderzoek
evenwichtig verloopt. De R-C is de rechterlijke autoriteit in het strafrechtelijk
vooronderzoek en bij uitstek bevoegd hier zorg voor te dragen. Het belang van een
rechterlijke autoriteit in het strafrechtelijk vooronderzoek is zelfs in internationale
regelgeving vastgelegd. De verdachte heeft er belang bij dat hij zich kan beroepen op
een onpartijdige en onafhankelijke rechterlijke autoriteit, zodat zijn rechten voldoende
gewaarborgd worden. Een goed verloop van het strafrechtelijk vooronderzoek zorgt
ook voor een zo volledig mogelijke zaak op de terechtzitting. Rechterlijke
betrokkenheid draagt dus op een positieve manier bij aan de maatschappij.

3
Lijst van afkortingen
R-C Rechter-commissaris
OM Openbaar ministerie
OvJ Officier van justitie
WvSv Wetboek van strafvordering
GVO Gerechtelijk vooronderzoek

4
Hoofdstuk 2 De R-C in het verleden
§2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal de geschiedenis van de positie van de R-C worden beschreven.
De volgende vraag zal worden beantwoordt: Welke positie had de R-C in het verleden
tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek?
In §2.2 wordt een korte beschrijving gegeven van het strafproces voor 1838. In §2.3
wordt de rol van de R-C in het strafprocesrecht van 1838 uiteengezet. Vervolgens
wordt in §2.4 ingegaan op het Wetboek van Strafvordering van 1926, waarbij de
nadruk wordt gelegd op de rol van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek. In
§2.5 wordt ingegaan op de ontwikkelingen en wijzigingen die na de invoering van het
Wetboek van 1926 hebben plaatsgevonden. In §2.6 wordt de rol van de R-C
behandeld zoals deze was voor inwerkingtreding van de Wet versterking positie R-C.
Ten slotte wordt in §2.7 een conclusie gevormd met antwoord op de deelvraag die in
dit hoofdstuk centraal staat.
§2.2 Het strafproces voor 1838
Onder het regime van Napoleon werden revolutionaire regelingen vervangen door een
nieuw wetboek, genaamd de Code d’Instruction Criminelle. Dit wetboek kwam in
1808 tot stand en werd ingevoerd op 1 januari 1811.1 Dit was een inquisitoir
procesmodel, voornamelijk met betrekking tot het voorbereidend onderzoek. Er was
wel sprake van juryrechtspraak en de beklaagde behield zijn verdedigingsrechten
tijdens het onderzoek ter terechtzitting.2 In Nederland werd bij Staatsregeling van
1798 de pijnbank afgeschaft. Daarna werd op last van Napoleon de Code
d’Instruction Criminelle ingevoerd. Sindsdien bestond er in Nederland een eenvormig
strafprocesrecht. De juryrechtspraak werd in 1813 afgeschaft na de val van het Franse
bewind. De Code d’Instruction Criminelle werd echter tot 1838 gehandhaafd.3
1 Minkenhof ‘s 2006, p. 8. 2 Minkenhof ‘s 2006, p. 8. 3 Minkenhof ‘s 2006, p. 8.

5
§2.3 De rol van de R-C in 1838
In 1838 trad het nieuwe Wetboek van Strafvordering in werking. Daarmee werd de
Code d’Instruction Criminelle vervangen.4 Het Wetboek was een combinatie van de
Code d’Instruction Criminelle uit 1811 en het Oud Hollandse recht.5 Het was
gebaseerd op het ontwerp van 1828, waarin de vroegere Hollandse ontwerpen en de
Franse wetgeving was verenigd.6 In 1830 werd het ontwerp aangenomen en dat werd
het ‘Wetboek van Strafvordering’.7 Het strafproces had een inquisitoir karakter. Dit
betekende dat de verdachte voorwerp was van het onderzoek en dat dit onderzoek
geheim was voor de verdachte. Er was geen erkenning voor het recht van
verdediging.8 Dit betekende weinig waarborgen voor de verdachte. Het gehele
onderzoek lag in handen van de R-C en de OvJ.
De rechterlijke macht kwam aan bod zodra een persoon werd vervolgd.9 De R-C was
een lid van de rechtbank en deed voorlopig onderzoek in de strafzaken, waarvoor de
rechtbank als college niet bevoegd was. Hij was ‘onderzoeksrechter’.10 Hij werd op
grond van art. 56 WvSv 1838 in beginsel voor twee jaar aangesteld. Deze aanstelling
kon langer zijn, indien hij nog bezig was met een gerechtelijk vooronderzoek.11 In het
opsporingsonderzoek lag de rol van de R-C vooral bij het voorlopig onderzoek. Dit
bestond uit de voorlopige informatiën en de instructie. Ze dienden beide ter
voorbereiding van de zaak ter terechtzitting. De instructie was een vervolg van de
voorlopige informatiën.12 In het voorlopig onderzoek moest in het bijzonder gegevens
worden ingewonnen waaruit ‘het bestaan der misdaad’ moest blijken en werden
bewijsmiddelen voor de terechtzitting verzameld.13
Tijdens de voorlopige informatiën (art. 55 e.v. WvSv 1838) werden aanwijzingen
verzameld over ‘het bestaan der misdaad’ en de vermoedelijke dader.14 Voorlopige
informatiën omvatten het gehele onderzoek voorafgaand aan het vragen van een
4 Van der Meij 2010, p. 33. 5 Van der Meij 2010, p.33. 6 De Bosch Kemper 1838, p. CXLII & CXLIII. 7 De Bosch Kemper 1838, p. CXLIV. 8 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 51. 9 De Bosch Kemper 1838, p. 307. 10 Van der Meij 2010, p. 34. 11 De Bosch Kemper 1838, p. 300. 12 De Bosch Kemper 1838, p. 327. 13 De Bosch Kemper 1838, p. 340. 14 De Bosch Kemper 1838, p. 305.

6
rechtsingang. Dit bestond onder andere uit getuigenverhoren, plaatselijk onderzoek en
huiszoekingen.15 De voorlopige informatiën vonden plaats buiten de rechtbank om. Er
was sprake van een misdrijf als de handeling van een bepaald persoon voldeed aan de
vereisten voor de strafbaarheid van een bepaald feit.16 Als de voorlopige informatiën
richting een waarschijnlijke dader wees, moest een rechtsingang worden verzocht.17
Voor de verdachte lag een waarborg in de vordering tot beschikking van de
rechtsingang. De verdachte wist al in een vroeg stadium waar hij voor werd
vervolgd.18 Als bleek dat de voorlopige informatiën een instructie was tegen een
bepaald persoon, moest de rechtbank hiervan op de hoogte worden gesteld.19
De voorlopige informatiën betroffen de opsporing van misdrijven in het algemeen. Er
werden aanwijzingen verzameld die het openbaar ministerie (hierna: OM) nodig had
om een rechtsingang te vragen.20 Dit was naar aanleiding van een ontdekking van een
strafbaar feit op heterdaad of naar aanleiding van ‘klagten of aangiften’. De
werkzaamheden met betrekking tot de voorlopige informatiën stonden onder leiding
van de officier van justitie (hierna: OvJ). Hij beschikte over enige dwangmiddelen om
onderzoek te verrichten.21 De vraag is dan ook welke rol de R-C had tijdens de
voorlopige informatiën. De R-C hielp het OM in zijn onderzoek.22 De R-C kon
onderzoekshandelingen verrichten op vordering van de OvJ, zoals het horen van
getuigen.23 Tijdens de voorlopige informatiën mochten geen dwangmiddelen tegen de
verdachte worden toegepast, omdat de verdachte ‘als iedere andere burger behandeld
moest worden’. Alleen bij ontdekking op heterdaad mocht de verdachte worden
aangehouden.24
De R-C kon de voorlopige informatiën op grond van art. 58 WvSv 1838 alleen
instellen op vordering van de OvJ. Deze gaf uitdrukkelijk aan wat hij onderzocht
15 De Bosch Kemper 1838, p. 312. 16 De Bosch Kemper 1838, p. 315. 17 De Bosch Kemper 1838, p. 322. 18 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3. p. 61 19 De Bosch Kemper 1838, p. 326. 20 De Bosch Kemper 1838, p. 324. 21 Simmelink & Baaijens-van Geloven 2001, p. 387. 22 De Bosch Kemper 1838, p. 301. 23 Simmelink & Baaijens-van Geloven 2001, p. 387. 24 Simmelink & Baaijens-van Geloven 2001, p. 387.

7
wilde hebben of welke getuigen hij gehoord wilde hebben.25 De R-C mocht zich
alleen houden aan de zaken die uitdrukkelijk in de vordering werden genoemd. Als de
R-C tijdens het onderzoek misdrijven ontdekte, moest hij het OM hier zo snel
mogelijk van op de hoogte stellen, zodat de nodige vorderingen konden worden
ingesteld.26 De R-C was in het onderzoek zelf geheel onafhankelijk. Hij kon
bijvoorbeeld op grond van art. 60 WvSv 1838 getuigen horen die de OvJ niet had
opgegeven. De R-C was ook bevoegd de voorlopige informatiën door te zetten, ook al
verlangde het OM staking.27 De R-C vertegenwoordigde de rechterlijke macht tijdens
het voorlopig onderzoek.28 Het OM had geen recht van strafvordering, in die zin, dat
hij een reeds begonnen onderzoek niet kon tegenhouden, aldus de Bosch Kemper.29
Het OM had alleen de bevoegdheid om een zaak aanhangig te maken bij de
rechterlijke macht.30
Tijdens de voorlopige informatiën was de rol van de R-C er dus voornamelijk op
gericht om te handelen op vordering van het OM en onderzoek te verrichten voor het
OM.
De instructie (art. 83 e.v. WvSv 1838) was een voorlopig onderzoek naar een ten laste
gelegd feit en naar de schuld van de verdachte. Tijdens de instructie werd de
informatie uit de voorlopige informatiën verder onderzocht. De verdachte werd als
aangeklaagde behandeld en kon op grond van deze titel gevangen worden gehouden.31
Het corpus delicti, ook wel ‘het bestaan der misdaad’, bepaalde de omvang van het
onderzoek.32 De instructie diende twee doelen: het voorkomen dat een onschuldige
werd terechtgesteld en de voorbereiding op het onderzoek ter terechtzitting.33 Zonder
verlening van een rechtsingang, mocht er geen instructie tegen een bepaald persoon
worden ingesteld.34 Het moest een volledige voorbereiding op het hoofdonderzoek
25 De Bosch Kemper 1838, p. 324. 26 De Bosch Kemper 1838, p. 324. 27 De Bosch Kemper 1838, p. 325. 28 De Bosch Kemper 1838, p. 325. 29 De Bosch Kemper 1838, p. 325. 30 De Bosch Kemper 1838, p. 325 & 326. 31 De Bosch Kemper 1838, p. 306. 32 De Bosch Kemper 1838, p. 318. 33 De Bosch Kemper 1838, p. 88. 34 De Bosch Kemper 1838, p. 385.

8
zijn.35 Ook moest de instructie zo snel mogelijk eindigen en moest alleen datgene
onderzocht worden wat een aanwijzing van schuld kon betekenen of datgene wat
belangrijk was uit rechtsgeleerd oogpunt.
De R-C was leider van de instructie en hij was onafhankelijk van het OM. De OvJ
kon wel invloed uitoefenen op de instructie. Hij kon bijvoorbeeld getuigen aan de
R-C opgeven en vragen mededelen waarvan hij vond dat deze aan de getuigen of
verdachte moesten worden gesteld.36 Bovendien kon hij het verloop van de instructie
in de gaten houden. Door het bevel van de rechtsingang was de R-C verplicht alleen
het feit en de daarmee samenhangende omstandigheden te onderzoeken.37 Voorts
moest de R-C de ambtenaar van het OM in kennis stellen als hij tijdens de instructie
een misdrijf ontdekte waarvoor geen rechtsingang was verleend.38 Tijdens de
instructie kon de R-C voorlopig de stukken aan de OvJ mededelen.39 De OvJ had de
verplichting de stukken, afkomstig van de instructie, voldoende te onderzoeken. Als
hij van mening was dat de instructie onvolledig was, kon hij een nieuw onderzoek
vorderen in de vorm van een verzoek.40 Als de R-C het verzoek gegrond vond, kon hij
het onderzoeken.41 De R-C mocht als enige de verdachte verhoren. Het was het
belangrijkste onderdeel van de instructie.42 Het verhoor had tot doel een bekentenis te
krijgen of onschuld aan het licht te brengen.43 Als er sterke aanwijzingen van
onschuld naar voren kwamen, moest de instructie snel worden gesloten en moest een
beslissing van de raadkamer worden gevraagd.44 De R-C besloot over de beëindiging
van de instructie. Hij was dan verplicht alle stukken aan de OvJ mede te delen. De
rechtbanken en hoven hadden het recht om de instructie op grond van art. 113 WvSv
(1838) eerder te sluiten.45 Na sluiting van de instructie ving het onderzoek ter
terechtzitting aan.
35 De Bosch Kemper 1840, p. 89. 36 De Bosch Kemper 1840, p. 111. 37 De Bosch Kemper 1840, p. 101 & 102. 38 De Bosch Kemper 1840, p. 101 & 102 . 39 De Bosch Kemper 1840, p. 204. 40 De Bosch Kemper 1840, p. 205. 41 De Bosch Kemper 1840, p. 206. 42 De Bosch Kemper 1840, p. 133 & 134. 43 De Bosch Kemper 1840, p. 136. 44 De Bosch Kemper 1840, p. 94. 45 De Bosch Kemper 1840, p. 204.

9
Tijdens de instructie was de R-C dus zelfstandig onderzoeker. Hij zorgde ervoor dat
een zaak zoveel mogelijk zittingsklaar was, maar was tegelijkertijd de onpartijdige en
onafhankelijke rechterlijke autoriteit in het strafrechtelijk vooronderzoek.
§ 2.4 Het wetboek van 1926
Er waren als snel klachten over het Wetboek van 1838 na invoering hiervan. De Pinto
stelde bijvoorbeeld vast dat het Wetboek van 1838 veel goeds had en
onvolmaaktheden van de Franse Code d’instruction verbeterde. Echter stelde hij ook
dat het wetboek zeer ver van volmaakt was en na een ervaring van tien jaar ‘groote en
treurige gebreken’46 had laten zien.47 Er was een ontwerp voor een nieuw Wetboek
aanhangig, maar dit haalde het Staatsblad niet. Dit speelde tussen 1861 en 1867.48 In
1886 werd het Wetboek van Strafrecht ingevoerd. Daarop werd het Wetboek van
Strafvordering aangepast. In 1910 werd een Staatscommissie benoemd om een nieuw
Wetboek van Strafvordering te ontwerpen. De voorstellen die hieruit voortvloeiden
werden merendeels overgenomen in het regeringsontwerp van 1914. 49 Het ontwerp
werd in 1920 aangenomen door de Tweede Kamer en in 1921 door de Eerste Kamer.
Op 15 januari 1921 werd het vastgesteld bij wet.50 De Wet trad op 1 januari 1926 in
werking.51
Het huidige Wetboek van Strafvordering stamt dus uit 1926. Door de herziening van
het Wetboek is ook het strafrechtelijk vooronderzoek herzien, waaronder de positie
van de R-C. Voorts kreeg het strafproces een gematigd accusatoir karakter. De
wijzigingen in het vooronderzoek vonden plaats zodat enerzijds meer rekening kon
worden gehouden met de rechten van de verdachte en anderzijds bevoegdheden van
politie en justitie beter konden worden geregeld.52 Ook werd duidelijk dat de leiding
van het strafrechtelijk vooronderzoek in handen van de OvJ lag, aldus van der Meij.53
De OvJ was verantwoordelijk voor de vervolging en besloot al dan niet hiertoe over te
gaan. Hij moest daarom constant op de hoogte zijn van de stand van zaken in het
46 A. de Pinto, 1848 p. 4 47 A. de Pinto, 1848 p. 4 48 Minkenhof ‘s 2006 p. 8 & 9 49 Minkenhof ‘s 2006 p. 9 50 Seesink & Mulder 1960 51 Minkenhof ‘s 2006 p. 10 52 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3, p. 51 & 52 53 Van der Meij 2010 p. 53

10
onderzoek.54 Tevens werd het gerechtelijk vooronderzoek (hierna: GVO) ingevoerd
waarin de R-C als leider optrad. Bovendien werden de rechten van de OvJ tegenover
de verdachte versterkt en zijn de grenzen van de voorlopige hechtenis wat meer
uitgebreid. Hierna wordt voornamelijk ingegaan op de wijzigingen met betrekking tot
de rol van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek.
Een belangrijke wijziging betrof het verdwijnen van de voorlopige informatiën en de
instructie. Deze werden namelijk samengevoegd tot één GVO.55 Het GVO was een
aparte onderzoeksfase waarin de R-C zijn bevoegdheden uitoefende. In het GVO
werd het stelsel van interne openbaarheid aanvaardt. Dit betekende een grote mate
van openbaarheid tussen partijen.56 Door het behoud van het GVO functioneerde de
rechter als onderzoekend ambtenaar. Verder kon de raadsman van de verdachte meer
invloed uitoefenen op het verloop van het GVO, omdat hij nu de gelegenheid kreeg
getuigenverhoren en deskundigenverhoren bij te wonen.57 Als de raadsman aanwezig
was bij een verhoor, was de OvJ dat ook. Het omgekeerde hoefde echter niet te
gelden. Hoe ging het GVO in z’n werk? Het GVO vond plaats op vordering van de
OvJ.58 Als de OvJ kennis had genomen van een strafbaar feit kon hij beslissen om zelf
onderzoek in te stellen of om deze over te dragen aan de R-C.59 De OvJ kon bepaalde
belangrijke bevoegdheden niet uitoefenen, dus werd die vrijheid toch enigszins
ingeperkt. De OvJ kon bijvoorbeeld geen verdachten en getuigen dagvaarden om voor
zich te geleiden.60 De R-C kon een GVO weigeren als hij besloot dat er geen grond
bestond voor het doen van onderzoek.61 Dit betekende echter niet dat de OvJ geen
vervolging jegens de verdachte kon instellen.62 Voor de verdachte lag een waarborg in
het bevel tot voorlopige hechtenis, omdat het strafbaar feit zo precies mogelijk moest
worden geformuleerd. Ook moest het feit bij de vordering tot GVO zo precies
mogelijk worden geformuleerd. Tevens diende bij het eerste verhoor een afschrift van
de vordering van de OvJ naar de verdachte te worden verzonden.63 De verdachte wist
54 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 111 & 112 55 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 57 56 Kamerstukken II, 1917/18, 77, nr. 1 p. 8 57 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 60 58 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 60 59 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 59 60 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 59 61 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 61 62 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 105 63 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 61.

11
dan wat hem ten laste werd gelegd en waartegen hij zich moest verdedigen.64 De R-C
paste binnen het kader van een GVO ook ingrijpende dwangmiddelen toe, zoals
huiszoeking ter inbeslagneming. Deze bevoegdheden kwamen in beginsel dus de R-C
toe. De OvJ mocht alleen optreden ‘in afwachting van het optreden van den R-C’65 als
er sprake was van een heterdaad situatie of als er sprake was van een misdrijf
waarvoor voorlopige hechtenis was toegestaan.66 Beëindiging van het GVO kon
alleen door de R-C. Hij moest opgeven welke van de drie redenen uit art. 241 WvSv
1926 tot sluiting hadden geleid.67 Voor beëindiging moest de verdachte worden
opgeroepen om voor de R-C te verschijnen. De OvJ moest van de sluiting op de
hoogte worden gesteld.68
Als de OvJ geen GVO instelde kon hij de verdachte op grond van het
opsporingsonderzoek onmiddellijk dagvaarden.69 Tegen de dagvaarding kon de
verdachte, op grond van art. 263 WvSv 1926, een bezwaarschrift indienen bij de
rechtbank. Als het bezwaarschrift ongegrond werd verklaard, mocht de OvJ de
verdachte dagvaarden.70
Voorts kwam de R-C de bevoegdheid toe tot het geven van een bevel van bewaring.71
De R-C mocht een bevel tot bewaring geven op vordering van de OvJ.72 De bewaring
was onderdeel van de voorlopige hechtenis. De voorlopige hechtenis bestond uit
vrijheidsbeneming door middel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding,
zie art. 186 WvSv 1926. Bewaring kon voor zes dagen worden gegeven en kon voor
dezelfde termijn worden verlengd door de R-C. De gronden voor het instellen van
voorlopige hechtenis waren terug te vinden in art. 64 WVSV 1926.73 De termijn van
bewaring ging in op het moment dat het bevel ten uitvoer werd gelegd. Het bevel tot
64 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 61. 65 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 90. 66 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 89 & 90. 67 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 111 & 112. 68 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr.3 p. 107, 111 & 112. 69 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 61. 70 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 61. 71 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p.58. 72 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 78. 73 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 81 & 82.

12
gevangenhouding en gevangenneming kon alleen door de rechtbank worden gegeven.
Aan de gevangenneming en gevangenhouding ging altijd de bewaring vooraf.74
De R-C was dus leider van het GVO en functioneerde hierin als
onderzoeksambtenaar. Als leider van het opsporingsonderzoek was de OvJ echter
beperkt in zijn bevoegdheden om onderzoeksbevoegdheden uit te voeren. De R-C kon
wel onderzoeksbevoegdheden uitoefenen binnen het kader van het GVO en was als
onderzoeker dus nog steeds inhoudelijk betrokken bij het strafrechtelijk
vooronderzoek.
§ 2.5 Ontwikkelingen na 1926
Na invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1926 hebben er verschillende
wijzigingen plaatsgevonden. Deze paragraaf behandelt de belangrijkste wijzigingen
met betrekking tot de R-C.
De vergadering van resac-voorzitters bracht in 1988 aanbevelingen uit. Dit ging
voornamelijk over de structuur en het functioneren van het GVO. De vergadering
stelde vast dat het GVO aan de eigen tijd moest worden aangepast, met de taak van de
R-C hierin.75 De Minister gaf in het wetsvoorstel tot herziening van het GVO aan dat
uit de literatuur bleek dat het GVO geen rustig bezit meer was en dat er openlijk werd
getwijfeld aan de wenselijkheid van een vooronderzoek onder leiding van een R-C.76
Bij besluit van 13 september 1988 heeft de Minister van Justitie de Commissie
herijking Wetboek van Strafvordering ingesteld, ook wel de commissie Moons
genoemd. Deze commissie onderzocht onder andere of het GVO moest worden
gewijzigd, vooral in de gevallen waarin instelling daarvan een voorwaarde was voor
toekenning aan het OM van de bevoegdheid bepaalde handelingen te verrichten.77 Bij
besluit van 13 januari 1990 heeft de Minister van Justitie de taak van de commissie
gewijzigd. De commissie kreeg de taak om de Minister van Justitie te adviseren over
de vraag of bepaalde, door de minister nader aangewezen onderdelen van het
74 Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3 p. 81. 75 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 3. 76 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 4. 77 Commissie Moons 1990, p. 3.

13
Wetboek van Strafvordering, moesten worden herijkt.78 Een aantal voorstellen met
betrekking tot de R-C zullen hierna worden benoemd. Met betrekking tot de
herziening van het GVO heeft de commissie belangrijke voorstellen gedaan.79 De
commissie stelde voor om het GVO moderner te maken en te stroomlijnen zonder de
opzet van het GVO te veranderen.80 De commissie deed ook het voorstel om de
procedure met betrekking tot de sluiting van het GVO te vereenvoudigen. Ook stelde
de commissie voor dat de OvJ wettelijk verplicht werd om de R-C spoedig in te
lichten over feiten waar een GVO betrekking op had.81 Een ander voorstel was om de
uitoefening van bepaalde bevoegdheden niet meer te koppelen aan de instelling van
een GVO, maar om dit te vervangen door een voorafgaande machtiging van de R-C.82
Voorts was de commissie van oordeel dat de telefoontap moest worden losgekoppeld
van het GVO.83 Een ander voorstel was om de verdachte het recht te verlenen om de
R-C te verzoeken om bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten.84 Bovendien
stelde de commissie een herziening voor van de wettelijke regeling van de
bevoegdheden ter inbeslagneming.85 Naar aanleiding van het onderzoek door de
Commissie Moons is de Wet herziening GVO tot stand gekomen.86
In de Wet herziening GVO zijn de inbeslagname bevoegdheden van de politie, de OvJ
en de R-C herzien. 87 Er wordt alleen ingegaan op de wijzigingen die van invloed zijn
geweest op de rol van de R-C. In deze wetswijziging is onder andere de mini-
instructie in het leven geroepen. De verdachte kon zich dan tot de R-C wenden om ten
behoeve van de verdediging een onderzoekshandeling te (doen) verrichten.88 Voorts
vond er een aantal wijzigingen plaats met betrekking tot de bevoegdheden van de R-C
en het GVO. De opsporingsambtenaar kreeg een algemene zelfstandige bevoegdheid
ter inbeslagneming. Hierbij moest wel sprake zijn van een heterdaad situatie of een
misdrijf, zoals beschreven in art. 67 lid 1 WvSv.89 Bij deze algemene bevoegdheid
78 Commissie Moons 1990, p. 3. 79 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 4. 80 Commissie Moons 1990, p. 193. 81 Commissie Moons 1990, p. 194. 82 Commissie Moons 1990, p. 194. 83 Commissie Moons 1990, p. 196. 84 Commissie Moons 1990, p. 193. 85 Commissie Moons 1990, p. 194. 86 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 4. 87 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 2. 88 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 8. 89 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 11.

14
kon ook een woning, waartoe de toegang werd geweigerd, worden betreden. Hierbij
mocht de opsporingsambtenaar alleen ‘zoekend rondkijken’ en voorwerpen in beslag
nemen die voor de hand lagen. Dit zoekend rondkijken kon in alle niet afgesloten
vertrekken van de woning plaatsvinden.90 Tevens werd de telefoontap losgekoppeld
van het GVO.91
De R-C had een algemene bevoegdheid tot het doorzoeken van plaatsen, zoals een
woning waarvan de toegang door de bewoner werd geweigerd. Er hoefde daarvoor
geen sprake te zijn van een heterdaad situatie of misdrijf als beschreven in art. 67
WvSv.92 Ook hadden bepaalde ingrijpende dwangmiddelen voorafgaand verlof van de
R-C of machtiging van de rechtbank nodig. De schouw was een bevoegdheid die
voorheen alleen voor de R-C was weggelegd, maar deze kwam nu ook de (hulp)OvJ
toe. Tijdens het GVO kon de R-C de bevoegdheid gewoon uitoefenen.93 De
sluitingsprocedure van het GVO was vereenvoudigd. De OvJ en de verdachte konden
na sluiting van het GVO nog een verzoek doen tot onderzoek door de R-C.94 Het
opsporingsonderzoek verliep, onder leiding van de OvJ, door naast het GVO. De OvJ
werd verplicht de R-C te informeren over de stand van zaken in het
opsporingsonderzoek en de stukken te overleggen, indien er tegelijkertijd een GVO
plaatsvond.95
De wetwijziging zorgde voor meer bevoegdheden voor de OvJ. Ook kreeg de
verdediging de mogelijkheid de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek te betrekken.
Door deze wetswijziging hoefde minder vaak een GVO te worden ingesteld. Na deze
wetswijziging zijn er nog andere wetswijzigingen geweest. Hierna worden twee
belangrijke wetswijzigingen behandeld die van invloed zijn geweest op de rol van de
R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek.
De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) regelde onder andere bijzondere
opsporingsbevoegdheden als observatie, infiltratie en het opnemen van vertrouwelijke
communicatie met een technisch hulpmiddel. Ook werd de regelgeving omtrent de
90 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 17. 91 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 2. 92 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 22 & 23. 93 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 42. 94 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 43 & 48. 95 Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3 p. 9.

15
telefoontap en het vorderen van verkeersgegevens opnieuw geregeld. Voorts werd het
vermoeden van het plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband een
nieuwe grondslag voor het uitvoeren van deze opsporingsbevoegdheden. Bovendien
werden de verschillende vormen van bijstand in de opsporing door burgers geregeld.
Ten slotte werd aan het verkennend onderzoek een plaats gegeven in het Wetboek van
Strafvordering.96
De toepassing van de nieuwe opsporingsbevoegdheden zou plaatsvinden onder
verantwoordelijkheid van het OM. Een vermoeden van het plegen of beramen van
strafbare feiten in georganiseerd verband was niet voldoende voor het vorderen van
een GVO.97 Het was de bedoeling dat de nieuwe bevoegdheden en de telefoontap
buiten het GVO zouden plaatsvinden.98 Bij ingrijpende bevoegdheden was wel een
machtiging van de R-C nodig. De R-C toetste of er werd voldaan aan de wettelijke
voorwaarden en de ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde.99 Hierna
was de OvJ verantwoordelijk voor de uitvoering en organisatie van de
bevoegdheid.100 Verder had de R-C de bevoegdheid om de afgeschermde getuige te
horen. De regeling van de afgeschermde getuige gold in verband met een
zwaarwegend opsporingsbelang. De R-C kon dan bepaalde informatie uit het verslag
houden.
Door deze wetswijziging verliepen meer bevoegdheden onder leiding van de OvJ. De
R-C voerde minder bevoegdheden uit en trad op als machtigingsrechter.
De Wet herziening GVO en de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden traden beide
in werking op 1 februari 2000.101
Een andere belangrijke wetswijziging betrof de Wet inbeslagneming en doorzoeking
door de R-C. Het doel van deze Wet was om toepassing van de bevoegdheid tot
inbeslagneming en de dwangmiddelen ter inbeslagneming buiten het GVO mogelijk
te maken, op vordering van de OvJ. De mogelijkheid bleef bestaan om deze
96 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 2. 97 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 6 & 7. 98 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 8. 99 Kamerstukken II 1996 /97, 25 403, nr. 3, p. 14 & 15. 100 Kamerstukken II 1996 /97, 25 403, nr. 3, p. 15. 101 Wet van 1 februari 2000, stb. 1999, 245.

16
bevoegdheden tijdens het GVO toe te passen, ambtshalve of op vordering van de OvJ.
In het voorstel werd benadrukt dat de OvJ de leider van het onderzoek was.102 Door
aanpassingen naar aanleiding van deze Wet kreeg de R-C de mogelijkheid om meer
buiten het GVO te functioneren. Ten tijde van het wetsvoorstel werden verschillende
bevoegdheden al buiten het GVO uitgevoerd. Dit gold voor de bewaring, het toetsen
van de inverzekeringstelling, de machtiging tot opneming van vertrouwelijke
communicatie met een technisch hulpmiddel en de machtiging tot onderzoek van
telecommunicatie.103 De wet is in werking getreden op 16 december 2004.104
Door middel van deze wetswijziging kon het GVO minder vaak worden ingesteld,
omdat meer bevoegdheden buiten het GVO werden geplaatst. De R-C functioneerde
naar aanleiding van deze wetwijziging dus meer buiten het GVO.
§ 2.6 Rol R-C voor inwerkingtreding Wet versterking positie R-C
De wettelijke functie van de R-C was dat hij als onderzoeksrechter functioneerde
binnen de kaders van het GVO, maar in de praktijk was dit niet het geval. Het GVO
was een aparte onderzoeksfase waarin de R-C zijn bevoegdheden uitoefende. In de
praktijk lag dit echter anders. De R-C werd namelijk minder vaak betrokken in het
strafrechtelijk vooronderzoek.
Het opsporingsonderzoek verliep als volgt. De opsporingsambtenaren verrichtten
onderzoek onder leiding van de OvJ. De OvJ kon de toepassing van bijzondere
opsporingsbevoegdheden bevelen. De R-C kon een machtiging verlenen voor de
toepassing van enkele dwangmiddelen die ingrijpender van aard waren.105 Dit gold
bijvoorbeeld voor een machtiging voor het bevel tot het opnemen van
telecommunicatie (art. 126m en 126t WvSv oud). Ook voerde de R-C zelf bepaalde
bevoegdheden uit en hij kon dit ook buiten het gerechtelijk onderzoek. Verder was de
betrokkenheid van de R-C vereist bij bijvoorbeeld de doorzoeking van een woning, op
grond van art. 97 WvSv oud.106 In het begin van het strafrechtelijk vooronderzoek lag
de betrokkenheid van de R-C vooral bij de toetsing van bevoegdheden. Naarmate het
102 Kamerstukken II 2003/04, 29 252, nr. 3, p. 1-7. 103 Kamerstukken II 2003/04, 29 252, nr. 3, p. 7-9. 104 Wet van 16 november 2004, stb. 2004, 577. 105 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 6. 106 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 6.

17
opsporingsonderzoek verder vorderde, was de R-C voornamelijk betrokken bij de
toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en bij de vordering tot
inbewaringstelling.107 De rechtmatigheid van de inverzekeringstelling moest worden
getoetst, indien dit langer duurde dan drie dagen. De verdachte werd dan aan de R-C
voorgeleid. De vordering tot inbewaringstelling werd gevorderd door de OvJ. Ook
dan moest de verdachte aan de R-C worden voorgeleid. De voorgeleiding in het kader
van de inverzekeringstelling en de inbewaringstelling werd zoveel mogelijk
gecombineerd.108 Indien de OvJ het nodig achtte dat de R-C onderzoekshandelingen
verrichte, diende hij de opening van een GVO te vorderen. Dit kon bijvoorbeeld voor
het verhoren van een getuige.109 Ook de verdachte had de mogelijkheid om de R-C
om de verrichting van onderzoekshandelingen te verzoeken, namelijk door middel
van de mini-instructie op grond van art. 36a WvSv oud. Op basis van art. 36e WvSv
oud kon de R-C ook ambtshalve onderzoekshandelingen verrichten, indien de
verdachte in voorlopige hechtenis was gesteld.110 Ten slotte verrichtte de R-C nader
onderzoek naar aanleiding van een pro-forma-zitting. De zittingsrechter hield een pro-
forma-zitting indien de maximale termijn voor voorlopige hechtenis van de verdachte
werd overschreden, maar het onderzoek nog niet was afgerond en er een dagvaarding
moest worden uitgebracht. De behandeling ter terechtzitting werd dan geschorst en
het onderzoek ging verder. Indien er aanvullend onderzoek moest worden gedaan,
werd terugverwezen naar de R-C.111
De functie van de R-C strookte dus nog maar gedeeltelijk met diens wettelijke functie
in het Wetboek van Strafvordering. De opzet, zoals deze in het Wetboek was
neergelegd, was zo dat het optreden van de R-C voornamelijk binnen het GVO
plaatsvond. Echter, in de praktijk vond de bevoegdheidsuitoefening van de R-C
voornamelijk plaats buiten het GVO.112 De R-C werd daarom nog maar af en toe in
het strafrechtelijk vooronderzoek betrokken.
De wetgever stelde daarom de vraag of er nog steeds sprake was van voldoende
rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk vooronderzoek, omdat de R-C niet
107 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 7. 108 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 7. 109 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3, p. 7. 110 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 7. 111 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 7. 112 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 8.

18
meer automatisch in het vooronderzoek werd betrokken.113 De wetgever wilde meer
betrokkenheid van de R-C realiseren en daarmee een versterking van diens positie.
Daarom werd in 2011 de Wet versterking positie R-C aangenomen. De Wet is op 1
januari 2013 in werking getreden.114
§2.7 Conclusie
In het Wetboek van 1838 fungeerde de R-C als onderzoeksrechter. Er bestonden
weinig waarborgen voor de verdachte. De OvJ had weinig bevoegdheden. De R-C
voerde het feitelijk onderzoek uit, maar was tegelijkertijd ook de onafhankelijke en
onpartijdige autoriteit in het strafrechtelijk vooronderzoek. De R-C had dus een
dubbele rol in het strafrechtelijk vooronderzoek. Vervolgens werd het Wetboek van
Strafvordering in 1926 volledig gewijzigd. Dit gold ook voor de positie van de R-C.
De OvJ kreeg meer bevoegdheden toegekend en kon zelf onderzoek verrichten. Ook
kreeg de OvJ de leiding over het strafrechtelijk vooronderzoek. Voorts werden er
meer waarborgen gecreëerd voor de verdediging. De R-C kon bepaalde bevoegdheden
alleen binnen de kaders van het GVO uitoefenen. De R-C verrichtte dus nog steeds
feitelijk onderzoek en had ook in dat Wetboek een dubbele rol. Vervolgens zijn er
verschillende wetswijzigingen geweest, waardoor de OvJ meer bevoegdheden
toegekend kreeg. Tegelijkertijd werden er steeds meer bevoegdheden uit het GVO
gehaald. De R-C moest nog wel een machtiging afgeven voor de toepassing van
ingrijpende bevoegdheden, maar hiervoor hoefde vaak geen GVO meer te worden
ingesteld. De wettelijke functie van de R-C kwam nog maar deels overeen met diens
functie in de praktijk. De wetgever besloot daarom te bekijken of er nog sprake was
van voldoende rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk vooronderzoek. Door
middel van de invoering van de Wet versterking positie R-C wilde de wetgever meer
rechterlijke betrokkenheid realiseren. Op deze Wet wordt in het volgende hoofdstuk
ingegaan.
113 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 8. 114 Wet van 1 december 2011, Stb. 2011, 600.

19
Hoofdstuk 3 De Wet versterking positie R-C
§ 3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de Wet versterking positie R-C. In 2011
werd de Wet versterking positie R-C aangenomen. Deze Wet beoogde een versterking
van de positie van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek. De Wet is op 1 januari
2013 in werking getreden. In dit hoofdstuk wordt de volgende vraag beantwoord:
‘Wat houdt de Wet versterking positie R-C in voor diens positie?’
In §3.2 zal het onderzoeksproject strafvordering 2001 aan bod komen. In dit
onderzoek zijn aanbevelingen geformuleerd om een nieuwe regeling voor de R-C
door te voeren. In §3.3 zal het algemeen kader herziening Wetboek van
Strafvordering worden doorgenomen, waarin de voorstellen voor een versterking van
de positie van de R-C werden geformuleerd. In §3.4 zal de Wet versterking positie R-
C worden behandeld. Hierin wordt aandacht besteed aan de inhoud van de Wet.
Tevens komen de adviezen op het wetsvoorstel en de reacties in de literatuur aan bod.
In §3.5 worden de wetswijzigingen behandeld om een duidelijk beeld te geven van de
wijzigingen met betrekking tot de R-C. Ten slotte volgt in §3.6 een conclusie met
antwoord op de deelvraag.
§ 3.2. Onderzoeksproject strafvordering 2001
In opdracht van het Ministerie van Justitie hebben onderzoekers van de
Rijksuniversiteit Groningen en de Katholieke Universiteit Brabant van 1998 – 2003 in
het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 wetenschappelijk onderzoek
verricht naar de hoofdlijnen van de regeling van het strafproces.115 De resultaten van
hun bevindingen werden uitgebracht in drie deelrapporten: het onderzoek ter zitting
(1999), het vooronderzoek in strafzaken (2001) en de dwangmiddelen en
rechtsmiddelen (2002). Het vierde deelrapport bevatte de afronding en de
verantwoording van het onderzoeksproject.116 De rol van de R-C in het strafrechtelijk
vooronderzoek werd in het tweede deelrapport onderzocht. 117 In het kader van dit
115 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 19. 116 Kamerstukken II, 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 3. 117 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 19.

20
hoofdstuk zal het onderzoek met betrekking tot het onderwerp ‘de rechterlijke
bemoeienis met het strafvorderlijk vooronderzoek’118 worden doorgenomen.
De onderzoeksgroep wilde de functie van de ‘rechter in het vooronderzoek’
herwaarderen, waarbij de R-C niet meer als leider optrad in het GVO. Ook wilde de
onderzoeksgroep de onafhankelijkheid van de R-C en diens toezicht op het ingrijpend
overheidshandelen versterken.119 De onderzoeksgroep zag rechtelijke betrokkenheid
als een voortdurende factor in het strafrechtelijk vooronderzoek en zag de
betrokkenheid van de R-C niet als overbodig, ondanks de leidende rol van de OvJ. De
onderzoeksgroep was van mening dat er meer rechtsbescherming van een
onafhankelijke rechter verwacht zou worden naarmate het OM meer was gebonden
aan het belang van het onderzoek.120 De onderzoeksgroep vond dat rechterlijke
bemoeienis in het strafrechtelijk vooronderzoek een beperkte onderzoeksfunctie kon
hebben en een algemeen publiekrechtelijk gefundeerde toetsingsfunctie.121 Deze
functies worden hierna nader toegelicht.
De onderzoekers stelden twee rechterlijke functies vast in het strafrechtelijk
vooronderzoek: de ‘toetsingsfunctie’ en de ‘voorpostfunctie’. Bij de toetsingsfunctie
moest de R-C beoordelen of een dwangmiddel of opsporingsbevoegdheid mocht
worden toegepast, dus de machtiging van de toepassing van ingrijpende
dwangmiddelen.122 De voorpostfunctie betrof het uitoefenen van de eigen
bevoegdheden van de R-C ter voorbereiding op het onderzoek ter terechtzitting.123
Ook vonden zij dat de R-C alleen actie moest ondernemen als de OvJ of de
verdediging een beslissing of onderzoekshandeling verzochten.124 Verder was de
onderzoeksgroep van mening dat het GVO moest worden afgeschaft.125
De onderzoeksgroep zag de toetsing van dwangmiddelen voornamelijk in de vorm
van een voorafgaande machtiging. Een machtiging achteraf zou alleen toegevoegde
118 Harteveld & Stamhuis 2001. 119 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 586. 120 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 554. 121 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 559. 122 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 19 & 20. 123 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 19 & 20. 124 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 20. 125 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 14.

21
waarde hebben bij een voortdurende inbreuk. Een periodieke toetsing zou moeten
plaatsvinden bij voortdurende bevoegdheden, zoals de telefoontap.126 De R-C hoefde
dan niet daadwerkelijk aanwezig te zijn. Bij zeer vergaande inbreuken op de privacy,
zoals bij de doorzoeking in een woning, vond de onderzoeksgroep dat er een
mogelijkheid moest zijn om een beslissing van de R-C in te roepen. Dit zou dan niet
in de vorm van een daadwerkelijke aanwezigheid van de R-C hoeven zijn.127 De
onderzoeksgroep stelde vast dat de omvang van de toetsing een
rechtmatigheidstoetsing moest zijn: toetsing aan de in de wet geformuleerde gevallen
en gronden voor uitoefening van de bevoegdheid en de algemene beginselen.128
Als eerste onderzoekshandeling had de onderzoeksgroep de verwijzingsopdracht van
de zittingsrechter voor onderzoekshandelingen voor ogen. Zij had een model voor
ogen dat leek op dat van art. 316 WvSv oud, maar zonder dat dit gelijk was aan het
GVO.129 De andere onderzoekshandeling was om de R-C voor afsluiting van het
strafrechtelijk vooronderzoek al in te schakelen in gevallen dat er bezwaar bestond
tegen het uitvoeren van bepaalde onderzoekshandelingen op de terechtzitting. De
onderzoeksgroep was van mening dat de noodzakelijkheid van de gevraagde actie niet
door de R-C mocht worden beoordeeld, omdat het strafrechtelijk vooronderzoek
onder leiding van de OvJ stond. De R-C mocht alleen de rechtmatigheid van de
handeling toetsen.130 Ook vond de onderzoeksgroep dat de vordering van de OvJ het
uitgangspunt vormde van de onderzoekshandeling. Ook het verhoren van de
verdachte zou op vordering van de OvJ gebeuren. De rechterlijke handelingen
moesten worden vastgelegd in een proces-verbaal, welke ter beschikking moesten
worden gesteld aan de OvJ en de verdachte.131 Voor gevallen waarbij een ander
middel moest worden aangewend dan in de vordering werd genoemd, formuleerde de
onderzoeksgroep een uitzondering. In deze gevallen mocht de rechter op eigen
initiatief optreden, indien hij ervan overtuigd was dat de OvJ dit zo gewild zou
126 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 562. 127 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 564. 128 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 564. 129 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 566. 130 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 567 & 568. 131 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 568 & 569.

22
hebben.132 Ook het recht van de verdachte om de R-C om onderzoekshandelingen te
verzoeken zou volgens de onderzoeksgroep niet verdwijnen.133
Voor rechterlijk onderzoek in gevoelige zaken formuleerde de onderzoeksgroep ook
een stelsel. Het ging dan om zaken waarbij politie- of justitiefunctionarissen
mogelijke verdachten waren of zaken waarbij personen met een hoog ambt betrokken
waren in het onderzoek.134 De onderzoeksgroep stelde verschillende regelingen voor,
waaronder een soort regeling als het GVO of de benoeming/aanwijzing van een R-C
zonder het creëren van een apart kader. Hij zou dan optreden in de plaats van de OvJ
om vervolgens de bevoegdheden te krijgen die de wet aan de OvJ gaf.135 De voorkeur
van de onderzoeksgroep ging er echter naar uit dat er eerst een oplossing binnen het
OM moest worden gezocht die de waarheidsvinding voldoende garandeerde. Dit kon
bijvoorbeeld met een apart besluitvormingstraject of door de leiding van het
onderzoek aan het College van Procureurs-generaal te geven.136 Hier wordt in de rest
van het hoofdstuk niet nader op ingegaan.
De R-C zou dus voornamelijk optreden als machtigingsrechter met de mogelijkheid
eigen bevoegdheden uit te oefenen als voorbereiding op het onderzoek ter
terechtzitting. Er werd echter geen mogelijkheid voor de R-C gecreëerd om
ambtshalve op te kunnen treden.
§ 3.3 Algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering
Per brief heeft de Minister van Justitie op 22 oktober 2003 een notitie aangeboden
met het algemeen kader voor de herziening van onderdelen van het Wetboek van
Strafvordering.137 In de notitie werd een algemeen kader weergegeven waarin een
belangrijk deel van de voorstellen uit het onderzoeksproject strafvordering 2001 was
uitgewerkt. De laatste publicatie was nog niet afgerond, maar de minister was van
mening dat er voldoende aanknopingspunten bestonden voor een gefundeerde aanpak
van onderdelen van het Wetboek.138 In de notitie gaf de minister aan dat de
herstructurering van het strafrechtelijk vooronderzoek over meerdere wetsvoorstellen
132 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 570. 133 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 571. 134 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 574. 135 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 574. 136 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 574 -576. 137 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 1. 138 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 1-2.

23
zou worden verdeeld, omdat het een veelomvattend onderwerp was.139 De minister
had niet de verwachting dat het project herziening strafvordering in één
kabinetsperiode zou kunnen worden afgerond. De minister was van mening dat de
herziening ‘een modern, consistent en beter gefundeerd wetboek’140 moest opleveren.141
Door de veroudering van het toenmalig Wetboek gaf de minister in de notitie aan dat
er in de eerste helft van de jaren negentig gediscussieerd werd over de vraag of er een
nieuw Wetboek van Strafvordering moest komen. De minister was van mening dat er
vanuit de politiek en de maatschappij geen grote behoefte bestond om een geheel
nieuw Wetboek te creëren, maar dat er aandacht bestond voor meer mogelijkheden
om strafzaken doelmatiger en sneller af te doen.142 De minister vond dat het Wetboek
een duidelijke en inzichtelijke structuur had en wilde dat de herziening van het
Wetboek de hoofdstructuur grotendeels in tact zou houden.143
De minister gaf te kennen dat er bij de inrichting van het Wetboek moest worden
gestreefd naar bestendigheid en voorzienbaarheid. Tegelijkertijd moest er voldoende
flexibiliteit zijn in verband met nieuwe ontwikkelingen. De minister was van mening
dat de structuur van het oude Wetboek voldoende flexibel is gebleken en dat er
voldoende aanleiding bestond om het te moderniseren, waarbij dus onderdelen van
het Wetboek zouden worden herzien.144
De onderzoekers formuleerden in het onderzoeksproject Strafvordering 2001 drie
algemene uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de voorstellen. Het eerste
uitgangspunt was het doel van het strafproces. Dit hield het geven van een gepaste
reactie op strafbaar gesteld gedrag in. Het tweede uitgangspunt was de herijking van
de positie van de procesdeelnemers. Hierbij ging het bijvoorbeeld om de afschaffing
van het GVO, waarbij de rol van de OvJ als leider van het vooronderzoek werd
bevestigd. Een ander voorbeeld was de bevestiging van de rol van de R-C als
uitvoerder van twee hoofdtaken: beslissen over vorderingen tot toepassing van
dwangmiddelen en het horen van getuigen, indien daarnaar zou worden gevraagd. Het
139 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 2. 140 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 3. 141 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 3. 142 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 4 & 5. 143 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 6 & 7. 144 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 7 & 8.

24
derde uitgangspunt was het drie-sporenmodel. De manier waarop justitiële afdoening
plaatsvond, zou worden afgestemd op de ernst van het feit en de gevolgen voor de
verdachte. Het eerste spoor had betrekking op de meest ernstige feiten waar de
meervoudige kamer van de rechtbank aan te pas zou komen. Het tweede spoor was
voor de lichtere misdrijven. De enkelvoudige kamer zou deze misdrijven afdoen. Het
derde spoor was voor de lichtere strafbare feiten. Deze zou door het OM kunnen
worden afgedaan met een beroep op de rechter.145
De minister wilde de voorstellen van de onderzoekers op de volgende manier
verwerken. Er moest een ingrijpende wijziging plaatsvinden in het vooronderzoek,
vooral omdat de rol van de R-C en de OvJ was veranderd. Dit betekende dat een
aantal bevoegdheden van de R-C uit het GVO moest worden gehaald en in het
voorbereidend onderzoek moest worden geplaatst. Ook moesten de taken van de R-C
worden omschreven, omdat het zwaartepunt van het GVO naar het voorbereidend
onderzoek was verschoven en dit onder de leiding van de OvJ viel. De minister
steunde het feit dat de R-C dan als machtigingsrechter en voorpostrechter zou
optreden.146 De R-C zou op vordering van de OvJ blijven toetsen over de toepassing
van ingrijpende onderzoekshandelingen. Ook vond de minister dat het horen van de
verdachte en getuige op vordering van de OvJ als voorbereiding van of aanvulling op
het onderzoek ter terechtzitting moest blijven bestaan. Ook de mini-instructie moest
volgens de minister blijven bestaan. De minister vond dat het GVO niet moest worden
opgeheven, maar opnieuw moest worden gepositioneerd als species in het
voorbereidend onderzoek.147 Er moest een nieuwe definitie komen voor het
vooronderzoek waar het opsporingsonderzoek, het strafrechtelijk financieel
onderzoek en het verkennend onderzoek onder moesten worden begrepen. De
minister vond dat (de normering van) het begrip onderzoekshandelingen centraal
moest staan in het vooronderzoek. Vanwege de beslissingen die moesten worden
gemaakt over het vervolg van mogelijk strafbare feiten vond de minister dat de
waarheidsvinding het belangrijkste doel van het strafrechtelijk vooronderzoek was.
De minister was van mening dat er geen verdenking van een strafbaar feit hoefde te
bestaan om strafvorderlijke onderzoekshandelingen te kunnen uitvoeren. Bovendien
145 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 8. 146 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 15. 147 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 15 & 16.

25
moest er steeds worden beslist over de uitvoering van onderzoekshandelingen en de
omvang hiervan.148 Door de aanpassingen dienden bestaande dwangmiddelen en
opsporingsbevoegdheden te worden herschreven. Ook moesten taken en
bevoegdheden van functionarissen worden herschikt.149
De minister berichtte de Tweede Kamer jaarlijks over de uitwerking van de
voorstellen. Dat was eerst minister Donner en later minister Hirsch Ballin.150 Op 27
februari 2008 schreef minister Hirsch Ballin de laatste voortgangsbrief met daarin de
laatste ontwikkelingen. Een aantal wetsvoorstellen waren inmiddels al geheel of
gedeeltelijk in werking getreden of nog in behandeling.151
Uit voorgaande blijkt dat de Minister van Justitie het grotendeels eens was met de
bevindingen van de onderzoeksgroep. De minister steunde het voorstel om de R-C als
voorpostrechter en machtigingsrechter te laten optreden. Het is echter opvallend dat
de minister van mening was dat het GVO niet uit het strafrechtelijk vooronderzoek
moest verdwijnen. Als het GVO zou blijven bestaan, zou dit niet stroken met de
nieuwe rol van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek en ook niet met de rol van
de OvJ als leider in het strafrechtelijk vooronderzoek. Dit zou in het strafrechtelijk
vooronderzoek dus opnieuw verwarring kunnen betekenen met betrekking tot de
positie van de R-C, omdat er twee leiders zouden blijven bestaan die beiden als
onderzoeksambtenaar te werk gingen.
§ 3.4 De Wet versterking positie R-C
De Wet versterking positie R-C was onderdeel van het Algemeen kader herziening
Wetboek van Strafvordering.152 Deze herziening vond plaats naar aanleiding van het
onderzoekproject 2001. De Wet moest zorgen voor een herpositionering van de R-C
en bevestigde de rol van de OvJ als leider in het strafrechtelijk vooronderzoek.153 Ook
formuleerde het wetsvoorstel uitgangspunten waarop in de daaropvolgende
wetsvoorstellen, in het kader van de herstructurering, voort moest worden gebouwd.
148 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 16. 149 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 17. 150 Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1 p. 2 & Kamerstukken II 2006/07, 29 271, nr. 5. 151 Kamerstukken II 2007/08, 29 271, nr. 7 p. 2 & 3. 152 Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3. 153 Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3.

26
Dit gold voor onder andere de voorstellen met betrekking tot de samenstelling en
inzage van de processtukken en de regeling van de opsporingsbevoegdheden en
dwangmiddelen.154 De inhoud van het wetsvoorstel tot versterking van de positie van
de R-C was mede gebaseerd op de onderzoeksresultaten uit het onderzoeksproject
Strafvordering 2001.155
Op 28 mei 2009 werd het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van
Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van
de positie van de R-C met de memorie van toelichting aanhangig gemaakt bij de Raad
van State, waarop advies werd uitgebracht.156 De Raad van State zag de wenselijkheid
van de versterking van de positie van de R-C in. Echter vond de Raad van State dat
een gehele kijk op de plaats van het vooronderzoek ontbrak en de rol van de R-C
hierin, vooral met betrekking tot de taak van de OvJ. De Raad adviseerde het
wetsvoorstel opnieuw ter advisering aan te bieden, indien de andere aanvullende
wetsvoorstellen ook beschikbaar waren. De Raad gaf om deze redenen geen positief
advies.157
De Nederlandse Orde van Advocaten (NovA), de Raad van Hoofdcommissarissen,
het OM, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Raad voor de
rechtspraak adviseerden over het concept wetsvoorstel.158 Allen vonden het wenselijk
en noodzakelijk om de positie van de R-C te versterken. De Raad voor de rechtspraak
en het OM waren van mening dat pas kon worden geadviseerd als alle voorstellen in
het kader van de herziening van het strafrechtelijk vooronderzoek waren ontwikkeld
zodat een goede beoordeling van dit wetsvoorstel kon plaatsvinden.159 De minister gaf
aan dat dit wetsvoorstel een basis legde voor de herziening van het strafrechtelijk
vooronderzoek waarop in de daaropvolgende wetsvoorstellen zou worden
voortgebouwd.160 De NOvA, de NVvR, het OM en de Raad voor de Rechtspraak
benadrukten dat de wetswijziging op zich niet de gewenste versterking van de positie
van de R-C op zou leveren, maar dat hiertoe wel de noodzakelijke eerste stappen
154 Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3. 155 Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3. 156 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 4 p. 1. 157 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 4 p. 1 & 2. 158 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3. 159 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3. 160 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3 & 4.

27
werden gezet.161 Het OM, de NOvA, de NVvR en de Raad voor de Rechtspraak
benadrukten dat een feitelijke versterking van het rechter-commissariaat nodig was
om het wetsvoorstel goed uit te voeren. Het OM adviseerde dat de R-C zich moest
kunnen specialiseren in zijn taak, wellicht dat de verlenging van de
aanstellingstermijn hieraan zou kunnen bijdragen.162 Dit zou betekenen dat de R-C
een ‘natuurlijke tegenhanger’ zou worden van de OvJ met betrekking tot de
toepassing van bijzondere bevoegdheden in het opsporingsonderzoek en als rechter in
het vooronderzoek.163
De adviesorganen hebben dus de conclusie getrokken dat er meer voor nodig is om de
positie van de R-C te versterken. Zij vinden dat de Wet versterking positie R-C een
basis is waarop verder kan worden voortgebouwd om een versterking van de positie
van de R-C te creëren.
In de literatuur is ten tijde van het (concept) wetsvoorstel kritiek geuit. Volgens van
der Meij leek de wetgever een daadwerkelijke versterking van de positie van de R-C
te bewerkstelligen. Echter was er volgens van der Meij toch geen sprake van een
versterking van de positie van de R-C vooral omdat de wetgever in de memorie van
toelichting geen rekening hield met de bestaande procesverhoudingen in de
strafrechtspraktijk.164 Van der Meij vond dat de wetgever uitging van een nog te
realiseren cultuuromslag in het kabinet van de R-C en dat de R-C nog steeds teveel
werk had.165 Van der Meij vond dat er pas van een versterking mocht worden
gesproken als er waarborgen van de kwaliteit voorop werden gesteld.166 Tevens gaf
van der Meij aan dat het probleem van ‘twee kapiteins op één schip’ zich opnieuw
zou voordoen. De R-C zou volgens hem afhankelijk zijn van de OvJ om betrokken te
worden in het onderzoek en zou dan moeten aanvaarden dat hij het niet alleen voor
het zeggen heeft. Ook zou de verdediging dan te pas en te onpas in het onderzoek
kunnen komen kijken. Dit zou veel vergen van de proceshouding van de OvJ. Van der
Meij was wel van mening dat de informatiepositie van de R-C goed werd
161 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 4. 162 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3, p. 4 & 5. 163 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 5. 164 Van der Meij 2008, p. 2450. 165 Van der Meij 2008, p. 2450. 166 Van der Meij 2008, p. 2450.

28
verankerd.167 Van der Meij gaf aan dat het interessant zou zijn geweest als de R-C een
ruimere toetsingsbevoegdheid zou hebben gekregen bij de toepassing van bijzondere
opsporingsbevoegdheden. Ook zou het interessant zijn als de R-C daarin als controle
instantie zou kunnen optreden met de verbeterde informatiepositie en de mogelijkheid
de voortgang van het opsporingsonderzoek te bespoedigen. Van der Meij was van
mening dat de versterking van de positie van de R-C beperkt zou blijven tot laat in het
strafrechtelijk vooronderzoek in grote ingewikkelde zaken.168 Volgens prof. mr. F.
Vellinga-Schootstra zou er geen sprake zijn van een werkelijke versterking van de
positie van de R-C.169 Vellinga-Schootstra vond dat er een ‘lijdelijke R-C werd
geschetst’170, die tot actie overgaat als de OvJ een vordering zou indienen of in geval
van een mini-instructie.171 De versterking van de positie van de R-C zou, naar het
oordeel van Vellinga-Schootstra, daadwerkelijk kunnen plaatsvinden door meer
bevoegdheden in het strafrechtelijk vooronderzoek afhankelijk te maken van de
machtiging van de R-C. Daarmee zou dan ook het rechtmatigheidsgehalte worden
vergroot.172 Ook was Vellinga-Schootstra van mening dat de toepassing van
dwangmiddelen in ‘precaire’ situaties alleen aan de R-C moest worden
toevertrouwd.173 V. Mul was van mening dat de wetgever leek te kiezen voor een
versterking van de positie van de R-C, maar dit dan niet voldoende doorvoerde.174 V.
Mul vond dat de wetgever verdergaande meer principiële keuzes had moeten maken
om de invulling van voornamelijk de regiefunctie van de R-C meer armslag te bieden.
De R-C kan regie uitvoeren, maar kan de aanwezigheid bij of de naleving van
gemaakte afspraken bij een regiebijeenkomst niet afdwingen, aldus Mul. Mul vond
daarom dat de Wet Versterking positie R-C niet tot een versterking leidt, maar eerder
tot een taakverzwaring voor de kabinetten R-C.175 Mul vond ook dat de R-C een
driedubbele rol had. Hij was rechter in het vooronderzoek, met soms meer informatie
over de strafzaak dan de verdediging en de zittingsrechter. Tegelijkertijd was de R-C
de bevoegde autoriteit om te oordelen over de rechtmatigheid van de aanhouding en
167 Van der Meij 2008, p. 2450. 168 Van der Meij 2008, p. 2450. 169 Vellinga-Schootstra 2010, p. 456. 170 Velinga-sChootstra 201, p. 445. 171 Vellinga-Schootstra 2010, p. 445. 172 Vellinga-Schootstra 2010, p. 445 & 446. 173 Vellinga-Schootstra 2010, p. 446. 174 Mul 2013, p. 9. 175 Mul 2013, p. 9-10.

29
de inverzekeringstelling en besloot hij over de bewaring. Verder was hij tot op zekere
hoogte executierechter.176
In de literatuur is dus de conclusie getrokken dat de Wet geen daadwerkelijke
versterking van de positie van de R-C oplevert. Om een daadwerkelijke versterking te
creëren zou de R-C volgens bovengenoemde auteurs meer controle moeten kunnen
uitoefenen. Daarbij wordt onder andere aangegeven dat de R-C meer invloed moet
hebben op de toepassing van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. Ook wordt
aangegeven dat er meer bevoegdheden in het strafrechtelijk vooronderzoek
afhankelijk moeten worden gemaakt van de machtiging van de R-C. Dus meer
controle mogelijkheden voor de R-C zou volgens de auteurs tot een versterking van
de positie van de R-C kunnen leiden.
Naar aanleiding van de wijzigingen in de loop der jaren is de Wet versterking positie
R-C in het leven geroepen. De positie van de R-C was sinds medio jaren ’90
behoorlijk veranderd en de OvJ hield zich intensiever bezig met de opsporing. De
invoering van de Wet herziening GVO en de Wet bijzondere
opsporingsbevoegdheden hebben hier ook aan bijgedragen. Het OM kon vaak zelf
bevoegdheden uitoefenen. De R-C diende in sommige gevallen wel een machtiging te
geven, maar werd minder betrokken bij het strafrechtelijk vooronderzoek.177 Ook de
instelling van het GVO was sterk verminderd. De vraag kwam naar voren of de R-C
zijn taak nog voldoende kon uitvoeren, gezien zijn verminderde betrokkenheid in het
strafrechtelijk vooronderzoek.178 De bedoeling van de Wet was versterking van de
positie van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek. Het was de bedoeling dat de
uitoefening van de bevoegdheden van de R-C op basis van een nieuwe grondslag zou
plaatsvinden. In de memorie van toelichting werd aangegeven dat de al langer
bestaande taken van de R-C beter zouden worden vormgegeven en waar nodig
worden uitgebreid.179 De wetgever wilde de positie van de OvJ als leider in het
strafrechtelijk vooronderzoek opnieuw bevestigen en wilde zorgen voor
herpositionering van de R-C.180
176 Mul 2013, p. 1. 177 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 1. 178 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 1. 179 Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 2 & 8. 180 Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 3.

30
Volgens de memorie van toelichting zou de R-C fungeren als rechter in het
vooronderzoek.181 Het was de bedoeling dat hij een toezichthoudende rol zou hebben
en onderzoekshandelingen zou verrichten op verzoek van de OvJ en de verdachte.182
Ook moest hij de kwaliteit van het opsporingsonderzoek begeleiden en bewaken,
toezicht uitoefenen en de belangen van de procespartijen afwegen.183 Daarbij zou de
R-C de mogelijkheid behouden om ambtshalve onderzoekshandelingen te verrichten,
als de verdachte in voorlopige hechtenis was.184 Het was de bedoeling dat het OM zou
beslissen over de opsporing en vervolging van de verdachte. Dat werd benadrukt door
de afschaffing van het GVO.185 Het was de bedoeling om de R-C zoveel mogelijk bij
een strafrechtelijk onderzoek in ingewikkelde zaken te betrekken, om diens
betrokkenheid in bepaalde zaken te versterken.
Het takenpakket van de R-C zou op grond van de nieuwe Wet anders worden
vormgegeven en worden uitgebreid op basis van een nieuwe grondslag. De R-C zou
de volgende taken krijgen:
toezicht op de rechtmatige toepassing van bevoegdheden
toezicht op de voortgang van het opsporingsonderzoek
toezicht op de evenwichtigheid van het opsporingsonderzoek
toezicht op de volledigheid van het strafrechtelijk vooronderzoek186
De R-C zou voornamelijk in concrete zaken worden betrokken om meer rechterlijke
betrokkenheid te realiseren.187
Toezicht op de rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden en
dwangmiddelen heeft betrekking op een (voorafgaande) toetsing van de
bevoegdheden van de OvJ. Het kan bijvoorbeeld gaan om de toetsing van de
inverzekeringstelling of het geven van een machtiging voor de toepassing van een
181 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 2. 182 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 2. 183 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 8 & 9. 184 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 10. 185 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 9. 186 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 10 – 11. 187 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 10.

31
bijzondere opsporingsbevoegdheid. Ook heeft deze taak betrekking op het zelfstandig
toepassen van bevoegdheden door de R-C, zoals de doorzoeking van een woning.188
Toezicht op de voortgang van het opsporingsonderzoek is een algemene bevoegdheid
op grond van art. 180 WvSv nieuw. De verdachte of zijn raadsman kan de R-C
verzoeken om de voortgang van het opsporingsonderzoek te beoordelen. Hierbij
worden de belangen van de opsporing en de verdediging afgewogen.
Toezicht op de evenwichtigheid van het onderzoek houdt in dat de R-C toezicht houdt
op het evenwicht tussen het belang van het onderzoek en van de verdediging. Het
belang hiervan komt naar voren bij bijvoorbeeld bijzondere getuigenverhoren, zoals
het horen van afgeschermde of anonieme getuigen. De verdediging heeft dan minder
mogelijkheden om aan deze verhoren deel te nemen.189 Het gaat bij deze taak
voornamelijk om beslissingen in het vooronderzoek die een onpartijdige en
zorgvuldige belangenafweging van een rechter vereisen.190 De R-C kan een bepaalde
bevoegdheid zelf uitoefenen. Ook kan er beroep bij hem worden ingesteld wanneer de
OvJ een bepaald verzoek van de verdediging afwijst. Als men beroep instelt, is de
rechter een geschillenbeslechter.191
Toezicht op de volledigheid van het onderzoek vindt voornamelijk plaats door de
uitoefening van onderzoekshandelingen. De uitoefening van onderzoekshandelingen
is geregeld in de art. 181 t/m 183 WvSv nieuw. Dit zijn aanvullende
onderzoekshandelingen en deze kunnen ambtshalve, op verzoek van de verdachte of
op vordering van de OvJ, uitgevoerd worden. Het ambtshalve verrichten van
onderzoekshandelingen door de R-C vindt plaats als hij dit noodzakelijk vindt in
verband met de volledigheid van het onderzoek.192 Door uitvoering van deze
onderzoekshandelingen kunnen eerdere aannames worden gecontroleerd,
bewijsmateriaal volledig worden gemaakt en onduidelijkheden worden
weggenomen.193 Deze onderzoekshandelingen hoeven niet altijd omvangrijk te zijn en
188 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 10. 189 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 10. 190 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3, p. 13. 191 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3, p. 13. 192 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 10 & 11. 193 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 13.

32
zijn niet parallel aan het opsporingsonderzoek.194 Het verrichten van
onderzoekshandelingen door de R-C is volledig geregeld.195
Uit bovenstaande komt de toezichthoudende taak van de R-C naar voren. De
uitoefening van de bevoegdheden van de R-C zijn gebaseerd op zijn toezichthoudende
taak.
§ 3.5 De wetswijzigingen
In deze paragraaf worden de wetswijzigingen uit het Wetboek van Strafvordering
besproken, hierbij wordt niet ingegaan op wetwijzigingen in andere Wetboeken.
Alleen wetswijzigingen, die uit de Wet versterking positie R-C voortvloeien, worden
aangehaald. Hiertoe zullen de wijzigingen, zoals zij in het Staatsblad196 zijn
gepresenteerd, worden gebruikt.
De eerste wijziging betreft de verdwijning van het GVO uit het Wetboek van
Strafvordering. Het GVO was geregeld in art. 149 oud WvSv. Op basis van dit artikel
kon de OvJ een opsporingsonderzoek instellen en, ’zoo daartoe termen zijn’, een
GVO vorderen. Op grond van het huidige artikel is alleen de instelling van het
opsporingsonderzoek door de OvJ geregeld. Het verwijderen van het GVO betekent
het einde van de rol van de R-C als onderzoeksrechter. Voorts is de mini-instructie
grondig gewijzigd. De wijziging van de mini-instructie betekent dat het toen bestaand
artikel en alle daarmee samenhangende regelingen zijn komen te vervallen. Het gaat
om art. 36a t/m 36e WvSv oud. Hiermee is ook het artikel over het ambtshalve
verrichten van een onderzoekshandeling door de R-C op grond van art. 36e WvSv
oud komen te vervallen. In het huidige Wetboek heeft er een uitbreiding van de mini-
instructie plaatsgevonden. Dit is samen met het ambtshalve verrichten van
onderzoekshandelingen neergelegd in art. 182 WvSv nieuw.
De wetgever heeft ook wijzigingen aangebracht in de taak van de R-C. Als eerst blijkt
dit uit art. 170 WvSv. Er is namelijk een nieuwe toezichthoudende taak voor hem
gecreëerd in art. 170 lid 2 WvSv nieuw. In dit lid is bepaald dat de R-C ‘in het
194 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 14. 195 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 14. 196 Wet van 1 december 2011, Stb. 600.

33
bijzonder’ toezichthoudende bevoegdheden uitvoert met betrekking tot het
opsporingsonderzoek. Dit kan ambtshalve, op vordering van de OvJ of op verzoek
van de verdachte of diens raadsman. Deze wettelijke basis bestempelt de R-C als
toezichthouder.
Op grond van art. 177a WvSv nieuw moet de OvJ ervoor zorgen dat hij de R-C, tot
wie hij een vordering richt, tijdig alle relevante stukken aanlevert en de nodige
inlichtingen verschaft zodat hij zijn taak goed kan uitoefenen. Dit artikel helpt de R-C
om tijdig informatie te ontvangen over het opsporingsonderzoek en op basis daarvan
te kunnen handelen. Uit de memorie van toelichting blijkt ook dat deze regeling nodig
is zodat de R-C zijn functie goed kan uitoefenen en niet zelf initiatief hoeft te nemen
om deze informatie te krijgen.197
In art. 180 lid 2 WvSv nieuw is een nieuwe bevoegdheid vastgesteld voor de R-C. De
R-C waakt, net als voorheen, tegen ‘nodeloze vertraging’, maar kan op grond van lid
2 de voortgang van het opsporingsonderzoek beoordelen op verzoek van de verdachte
(of diens raadsman) en ambtshalve als hij zijn onderzoekshandelingen uit art. 181 t/m
183 WvSv nieuw uitvoert. De taak van de R-C om te waken tegen ‘nodeloze
vertraging’ impliceert dat de R-C ervoor moet waken dat een onderzoek onnodig lang
gaat duren.198 Daarbij kan de R-C zich de processtukken doen overleggen en kan hij
de verdachte of diens raadsman of de OvJ horen als dit nodig is. Tevens kan de R-C
aan de OvJ een termijn stellen voor beëindiging van het opsporingsonderzoek. Ook
kan de R-C de zaak voorleggen aan de rechtbank voor de toepassing van art. 36
WvSv (verklaren dat een zaak geëindigd is). De R-C heeft meer bevoegdheden
aangereikt gekregen om te waken tegen nodeloze vertraging. De R-C kan al vroeg
sturing in de zaak geven en beoordelen of het strafrechtelijk vooronderzoek
evenwichtig verloopt.
De wetgever heeft de onderzoekshandelingen van de R-C neergelegd in art. 181 t/m
183 WvSv nieuw. Op grond van art. 181 WvSv nieuw kan de OvJ vorderen dat de R-
C onderzoekshandelingen verricht met het oog op de opsporing van een strafbaar feit.
197 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 12. 198 Melai & Groenhuijsen (Het wetboek van strafvordering), aant. 3.1.
.

34
Voorheen kon de instelling van het GVO worden gevorderd, indien de OvJ dit nodig
vond. De OvJ moet in het huidige recht het feit omschrijven waar het onderzoek
betrekking op dient te hebben en de door hem gewenste onderzoekshandelingen
aangeven. Als de verdachte bekend is, dient hij in de vordering aangewezen te
worden. De R-C geeft zijn beslissing in een met redenen omklede beschikking. De R-
C moet de vordering en zijn beslissing daarop aan de verdachte doen toekomen, tenzij
dit niet gewenst is in het belang van het onderzoek.
Uit art. 182 WvSv nieuw blijkt dat de oude mini-instructie is aangepast. Dit artikel
bepaalt namelijk dat een verdachte, die voor een strafbaar feit is verhoord of al wordt
vervolgd, de R-C schriftelijk kan verzoeken om onderzoekshandelingen te verrichten.
Dit is een helder geformuleerd criterium. De verdachte weet wanneer hij
onderzoekshandelingen kan verzoeken en het is duidelijk dat dit al in een vroeg
stadium kan. Op basis hiervan kan de verdachte tijdig een verzoek instellen. De R-C
kan tijdig in het vooronderzoek worden betrokken en kan beter aan de
onderzoekswensen van de verdachte voldoen. Het verzoek dient met redenen omkleed
te zijn en dient een opgave van het feit en de door de R-C te verrichten
onderzoekshandelingen te bevatten. De R-C dient een afschrift van het verzoek
‘onverwijld’ aan de OvJ te zenden en de OvJ kan schriftelijk zijn opvatting
mededelen. Het begrip ‘onverwijld’ houdt in dat de R-C het afschrift onmiddellijk aan
de OvJ dient te zenden.199 De verdachte kan door de R-C worden gehoord over het
verzoek en de OvJ wordt door de R-C op de hoogte gesteld van het verhoor. De OvJ
is bevoegd aanwezig te zijn bij het verhoor en de nodige opmerkingen te maken. De
R-C beslist zo snel mogelijk over het verzoek en legt dit neer in een beschikking die
met redenen is omkleed en brengt dit vervolgens schriftelijk ter kennis van de
verdachte en de OvJ. Indien de R-C het verzoek van de verdachte toewijst, bevat de
beschikking het feit waarop het onderzoek betrekking heeft en worden de verzochte
onderzoekshandelingen zo spoedig mogelijk verricht. Indien de R-C het verzoek van
de verdachte afwijst, kan de verdachte hier binnen veertien dagen een bezwaarschrift
tegen indienen bij de rechtbank. Tevens is in lid 7 neergelegd dat de R-C ambtshalve
onderzoekshandelingen kan verrichten, indien de verdachte in voorlopige hechtenis is
gesteld. Dit kan de R-C doen indien hij dit noodzakelijk acht. Er zijn verder geen
199 Melai & Groenhuijsen (Het wetboek van strafvordering), aant. 4.4.

35
wettelijke kaders voor vastgelegd en de R-C kan tijdig in het strafrechtelijk
vooronderzoek worden betrokken en kijken of er sprake is van een evenwichtig
vooronderzoek. Het ambtshalve verrichten van onderzoekshandelingen doet de R-C
ten aanzien van het feit waarvoor de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld. De
R-C doet van diens beslissing om onderzoekshandelingen te verrichten onverwijld
mededeling aan de verdachte en de OvJ. De mededeling dient het feit waarop de
onderzoekshandelingen betrekking hebben en de onderzoekshandelingen zelf te
bevatten.
Art. 183 WvSv nieuw bepaalt dat de verdachte schriftelijk wensen tot onderzoek
kenbaar kan maken indien er al een onderzoek loopt op grond van art. 181 en 182 lid
7 WvSv nieuw. Door middel van dit artikel heeft de verdachte dus meer
mogelijkheden om de R-C onderzoekshandelingen te laten verrichten, waardoor meer
rechterlijke betrokkenheid kan plaatsvinden. Een afschrift van dit verzoek wordt door
de R-C aan de OvJ gezonden. De beslissing van de R-C vindt plaats bij een met
redenen omklede schriftelijke beschikking. Deze doet hij toekomen aan de verdachte.
Een afschrift hiervan wordt aan de OvJ gezonden. Indien de R-C de door de verdachte
verzochte onderzoekshandelingen weigert te verrichten, kan de verdachte hiertegen
een bezwaarschrift indienen. Dit kan binnen veertien dagen bij de rechtbank.
Art. 184 WvSv nieuw geeft een informatieplicht weer voor de OvJ en de R-C. In dit
artikel is bepaald dat de OvJ ‘zo spoedig mogelijk’ een afschrift van de processtukken
aan de R-C dient te zenden, indien de R-C zijn beslissing, om onderzoekshandelingen
te verrichten op grond van art. 181 t/m 183 WvSv nieuw, mededeelt. In het artikel is
ook neergelegd dat de R-C door de OvJ geïnformeerd wordt over het verloop van het
opsporingsonderzoek. Als de OvJ tijdig stukken verstrekt aan de R-C, helpt dit in de
toezichthoudende taak van de R-C. Echter, is er in de wettelijke bepaling geen nadere
definitie geformuleerd voor het vereiste ‘zo spoedig mogelijk’, waardoor het nog
steeds kan voorkomen dat de R-C de stukken niet tijdig ontvangt. Lid 2 bepaalt dat de
R-C de OvJ, ambtshalve of op diens vordering, schriftelijke inlichtingen verstrekt
over de verrichte of de te verrichten onderzoekshandelingen. Ditzelfde geldt met
betrekking tot het informeren van de verdachte, tenzij het belang van het onderzoek
zich hiertegen verzet.

36
Voorts heeft de wetgever de ‘regiebijeenkomst’ in het leven geroepen. Deze is
neergelegd in art. 185 WvSv nieuw. De regiebijeenkomst is een nieuwe bevoegdheid
voor de R-C. Dit betekent dat de R-C de OvJ en de verdachte oproept om voor zich te
verschijnen als hij dit voor het goede verloop van het onderzoek noodzakelijk acht.
Tijdens de regiebijeenkomst wordt de stand van zaken in het onderzoek besproken.
De R-C kan ten behoeve van het goede verloop van het onderzoek een termijn stellen
voor het indienen van een vordering of verzoek tot het verrichten van
onderzoekshandelingen of voor de onderbouwing daarvan. De R-C heeft ook hiermee
opnieuw de mogelijkheid om tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek betrokken te
zijn en sturing te geven. De R-C kan de voortgang van het opsporingsonderzoek
beoordelen en ervoor zorgen dat de onderzoekswensen van de OvJ en de verdachte
tijdig bekend zijn. Dit past binnen zijn taak als toezichthouder. Verder zorgt de
regiebijeenkomst er voor dat er voldoende kan worden toegezien op een evenwichtig
vooronderzoek.
Voorts zijn er regelingen gecreëerd met betrekking tot de beëindiging van de
onderzoekshandelingen van de R-C. Op grond van art. 237 WvSv nieuw dient de R-C
diens onderzoek te beëindigen als hij zijn onderzoekshandelingen heeft voltooid of
indien er geen grond bestaat voor voortzetting. Op grond van art. 238 WvSv nieuw
geldt dat de R-C het onderzoek beëindigt indien de OvJ van verdere vervolging afziet.
Ook wordt bepaald dat de OvJ de R-C zo spoedig mogelijk in kennis stelt als hij het
voornemen heeft om de verdachte te dagvaarden, terwijl de R-C nog
onderzoekshandelingen verricht. De R-C kan besluiten het onderzoek te beëindigen,
zo nodig na het horen van de OvJ en de verdachte of diens raadsman. Als de R-C
besluit het onderzoek voort te zetten, dient hij een proces-verbaal in het dossier op te
nemen met de mededeling dat het onderzoek nog niet is afgerond. De R-C heeft in
ieder geval de mogelijkheid zijn onderzoek af te ronden, zodat het klaar is voor het
onderzoek ter terechtzitting. Samen met de wijzigingen uit art. 237 en 238 WvSv is de
regeling van de kennisgeving van niet verdere vervolging gewijzigd. Indien er sprake
was van een mededeling uit art. 238 WvSv oud moest de OvJ de verdachte voorheen
onverwijld in kennis stellen van het feit dat hij niet meer werd vervolgd voor het feit
waarvoor het GVO was ingesteld. In het huidige art. 243 WvSv is geregeld dat de OvJ
de verdachte onverwijld schriftelijk mededeelt indien hij afziet van verdere
vervolging. Verder kan een verdachte na buitenvervolgingstelling niet opnieuw in

37
rechten worden betrokken, tenzij er nieuwe bezwaren bestaan. Op grond van art. 255
lid 4 WvSv nieuw kan de OvJ een machtiging van de R-C vorderen om opnieuw een
opsporingsonderzoek in te stellen.
Verder zijn de bevoegdheden van de R-C met betrekking tot het herstel van
vormverzuimen gewijzigd. De R-C kon voorheen het herstel van vormverzuimen
bevelen als dit verzuim bij instelling van het GVO bleek te bestaan. De R-C kan op
grond van art. 199 WvSv nieuw het herstel van een vormverzuim bevelen als er
vormen zijn verzuimd in het opsporingsonderzoek. De R-C wordt eerder in het
strafrechtelijk vooronderzoek betrokken en kan door deze wijziging eerder ingrijpen
als er sprake is van een vormverzuim. Verder kan de rechtbank op grond van art. 316
WvSv nieuw nog steeds het onderzoek ter terechtzitting schorsen, om de R-C enig
onderzoek in de zaak te laten verrichten.
De rechter neemt geen inhoudelijke beslissingen meer in het opsporingsonderzoek,
maar heeft een meer toezichthoudende taak toebedeeld gekregen.200 Daarom zijn de
bevoegdheden, die betrekking hebben op inhoudelijke beslissingen, gewijzigd. In de
huidige wetgeving komen deze beslissingen alleen toe aan de OvJ. De R-C kon
voorheen, tijdens het GVO, beslissen dat de verdachte processtukken mocht inzien en
de R-C kon bepaalde processtukken aan de verdachte onthouden. In het huidige
Wetboek beslist alleen de OvJ over de inzage of onthouding van de processtukken aan
de verdachte, waarmee ook tot uitdrukking komt dat de OvJ de leiding heeft in het
opsporingsonderzoek. Ook met betrekking tot het recht op vrij verkeer tussen de
verdachte en diens raadsman of –vrouw kan de R-C geen beperkingen meer opleggen.
Bovendien heeft de R-C ook geen bevoegdheid meer met betrekking tot het nemen
van maatregelen in het belang van het onderzoek. Deze bevoegdheid komt in het
huidige Wetboek alleen toe aan de OvJ. Ten slotte is ook de inbeslagname
bevoegdheid van de R-C uit art. 104 WvSv gewijzigd. De R-C kon op grond van dit
artikel ‘alle daarvoor vatbare voorwerpen’ in beslag nemen. Dit kon buiten het GVO
als de R-C enig onderzoek in de zaak verrichtte. Op grond van het huidige artikel kan
de R-C de bevoegdheid alleen toepassen binnen diens onderzoekshandelingen uit art.
181 t/m 183 WvSv nieuw of op vordering van de OvJ.
200 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 2.

38
Uit de wetswijzigingen blijkt dat de bevoegdheden van de R-C zijn aangepast op zijn
toezichthoudende taak. De R-C neemt geen inhoudelijke beslissingen meer in het
strafrechtelijk vooronderzoek, maar oefent bevoegdheden uit ten behoeve van zijn
toezichthoudende taak.
§ 3.6 Conclusie
De onderzoeksgroep heeft in het onderzoeksproject Strafvordering 2001 een aantal
hoofdlijnen weergegeven voor een toekomstige rol van de R-C. Hierbij was vooral
sprake van een machtigings- en een voorpostrechter. De rol van de R-C was
voornamelijk onafhankelijk, waardoor hij beter toezicht kon uitoefenen op het
strafrechtelijk vooronderzoek en meer rechtsbescherming kon bieden. De rol van de
R-C leek meer te zijn beperkt, omdat het ambtshalve verrichten van
onderzoekshandelingen ontbrak. In het algemeen kader herziening Wetboek van
Strafvordering werden verschillende voorstellen gedaan naar aanleiding van de
aanbevelingen uit het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Het opvallende hierin is
dat de minister de rol van de R-C, zoals de onderzoeksgroep die voorstelde, beaamde,
maar tegelijkertijd het GVO wilde behouden. Dit zou niet met elkaar stroken en ook
de OvJ zou alsnog niet volledig als leider kunnen worden bestempeld. Dit, omdat de
R-C van oorsprong leider van het GVO was. In 2011 werd de Wet versterking positie
R-C aangenomen. De Wet moest zorgen voor een herpositionering van de R-C en de
rol van de OvJ als leider in het strafrechtelijk vooronderzoek beamen. In de adviezen
waren de reacties op het wetsvoorstel nauwelijks positief te noemen, vooral omdat het
wetsvoorstel samenhing met meerdere voorstellen die nog niet beschikbaar waren. Er
kon nog niet goed worden beoordeeld of de Wet zou leiden tot een daadwerkelijke
versterking van de positie van de R-C. Ook in de literatuur werd de Wet niet helemaal
positief ontvangen. Men vond dat de informatiepositie van de R-C goed was
verankerd en was van mening dat de wetgever wel koos voor een versterking van de
positie van de R-C, maar dat dit niet voldoende werd doorgevoerd. Ook werd
aangegeven dat de R-C meer invloed zou moeten hebben op de toepassing van
(bijzondere) opsporingsbevoegdheden. Voorts werd aangegeven dat meer
bevoegdheden afhankelijk zouden moeten worden gesteld van de machtiging van de
R-C. Tevens zou de R-C de aanwezigheid bij of de naleving van gemaakte afspraken

39
bij een regiebijeenkomst moeten kunnen afdwingen. Indien de R-C dus meer controle
zou kunnen uitoefenen, zou er dus een daadwerkelijke versterking van de positie van
de R-C plaatsvinden. Op basis van de wetswijzingen kan worden vastgesteld dat de
R-C daadwerkelijk rechter in het vooronderzoek is geworden. Hij heeft een
toezichthoudende taak gekregen en de wetgever heeft zijn bevoegdheden in de wet
daarop aangepast. Ook heeft de wetgever ervoor gezorgd dat zowel de OvJ als de
verdachte voldoende mogelijkheden krijgen om de R-C in te schakelen. Dit draagt bij
aan de tijdige rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk vooronderzoek. Het
ambtshalve verrichten van onderzoekshandelingen door de R-C draagt bij aan diens
toezichthoudende taak, zodat hij tijdig kan ingrijpen in het vooronderzoek. De R-C
neemt geen inhoudelijke beslissingen meer in het opsporingsonderzoek en kan met
meer afstand oordelen over het verloop van het opsporingsonderzoek. De R-C heeft
dus minder invloed op het inhoudelijke proces van het strafrechtelijk vooronderzoek,
maar neemt voornamelijk beslissingen op basis van zijn toezichthoudende taak.

40
Hoofdstuk 4 Versterkte positie R-C
§ 4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de knelpunten in het verleden in het
strafrechtelijk vooronderzoek, voornamelijk met betrekking tot de positie van de R-C.
Aan de hand van deze knelpunten kan worden bepaald op welke punten de positie van
de R-C kan worden verbeterd, opdat er een versterking van diens positie kan
plaatsvinden. In dit hoofdstuk zal de volgende vraag worden beantwoordt: Wat kan
onder een versterkte positie van de R-C worden verstaan?
In §4.2 wordt bekeken welke knelpunten er in het verleden in de positie van de R-C
zijn geweest. Er wordt een overzicht gemaakt van de bevindingen uit de vorige
hoofdstukken. In §4.3 worden criteria geformuleerd waarmee rechterlijke
betrokkenheid in het strafrechtelijk vooronderzoek kan worden vergroot en
tegelijkertijd een versterking van de positie van de R-C kan plaatsvinden. Ten slotte
volgt in §4.4 een conclusie met antwoord op de deelvraag.
§ 4.2 Knelpunten in het verleden
In de vorige hoofdstukken is beschreven wat de functie van de R-C in het verleden
inhield en hoe dit in het huidige recht is vormgegeven. Hierbij is gekeken welke rol
de R-C speelde vanaf 1838. Vanaf die tijd zijn er in het strafrechtelijk vooronderzoek
meerdere wijzigingen aangebracht die van invloed waren op de rol van de R-C. De R-
C begon in 1838 als onderzoeksrechter. Deze rol is in de wetgeving voortgezet tot de
recente wijzigingen. In het huidige recht treedt de R-C op als toezichthouder en
daarmee als rechter in het vooronderzoek. De wetgever constateerde namelijk
verminderde rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk vooronderzoek en heeft
wijzigingen doorgevoerd in de Wet versterking positie R-C om de betrokkenheid van
de R-C te vergroten en diens positie te versterken. In deze paragraaf wordt bekeken
waar de knelpunten in de positie van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek tot
invoering van de Wet versterking positie R-C lagen.
In 1838 werd de R-C betrokken in het voorlopig onderzoek. Zoals in hoofdstuk 2
werd aangegeven, bestond het voorlopig onderzoek uit de voorlopige informatiën en

41
de instructie. Tijdens de voorlopige informatiën was de OvJ leider van het onderzoek,
maar had weinig onderzoeksbevoegdheden. De R-C kon bepaalde
onderzoekshandelingen toepassen zonder dwangmiddelen tegen een verdachte toe te
passen. In dit gedeelte van het onderzoek werd namelijk onderzoek verricht naar het
strafbare feit en mochten geen dwangmiddelen tegen de verdachte worden
toegepast.201 In deze fase van het onderzoek hielp de R-C het OM in het onderzoek en
voerde zijn onderzoeksbevoegdheden uit ten behoeve het OM. De tweede fase van het
voorlopige onderzoek betrof de instructie. Hierin was de R-C de leider van het
onderzoek. Tijdens de voorlopige informatiën handelde de R-C alleen op vordering
van de OvJ, tijdens de instructie was dit anders. De rechtbank had namelijk de
verantwoordelijkheid voor het verdere onderzoek en de te nemen beslissingen in de
zaak.202 De R-C trad op namens de rechtbank en kon ten behoeve van het onderzoek
verschillende onderzoeksbevoegdheden toepassen. Het onderzoek was gericht tegen
de verdachte.203 Dit betekent dat de R-C bewijs verzamelde tegen de verdachte. Dit
was in strijd met zijn onpartijdige en onafhankelijke rol als rechter. De R-C had dus
een dubbele rol in het strafrechtelijk vooronderzoek. Het is opvallend dat de R-C geen
ambtshalve onderzoeksbevoegdheden had ondanks zijn rol als zelfstandig
onderzoeker. De R-C paste in het vooronderzoek dwangmiddelen toe en voerde
onderzoeksbevoegdheden uit, maar hij kon zich niet ambtshalve mengen in het
onderzoek. Tevens waren er in het vooronderzoek twee leiders aanwezig. Het was
niet duidelijk wie de leiding had over het gehele strafrechtelijk vooronderzoek. Ook
bestonden er weinig waarborgen voor de verdachte. Hij werd letterlijk onderworpen
aan een onderzoek. Hij had weinig verdedigingsmiddelen en had ook niet de
mogelijkheid om de R-C te verzoeken om onderzoekshandelingen te verrichten.
Zoals uit hoofdstuk 2 blijkt, werd het Wetboek van Strafvordering in 1926 volledig
herzien. De wetgever zag in dat het strafprocesrecht, zoals toentertijd werd
gehandhaafd, verouderd was. De positie van de verdachte werd versterkt. De
verdachte kreeg zelfstandige rechten en zijn rechten werden erkend en gewaarborgd.
Wat hier echter wel aan ontbrak was dat de verdachte niet om het verrichten van
onderzoekshandelingen kon verzoeken bij de R-C. Tevens werden de bevoegdheden
201 Simmelink & Baaijens-van Geloven 2001, p. 388. 202 Simmelink & Baaijens-van Geloven 2001, p. 387. 203 Simmelink & Baaijens-van Geloven 2001, p. 388.

42
van justitie en politie beter geregeld. De bevoegdheden van de OvJ werden verbeterd.
De OvJ kon een verdachte vervolgen zonder de R-C te betrekken. De OvJ was leider
van het opsporingsonderzoek. De instructie en de voorlopige informatiën werden
samengevoegd tot één GVO. Hoewel de bevoegdheden van de OvJ beter waren
geregeld, functioneerde de R-C nog steeds als onderzoeksrechter binnen het kader van
het GVO. De R-C was namelijk op twee manieren in het vooronderzoek betrokken.
Hij verzamelde informatie binnen het GVO en hij was betrokken bij de toepassing
van vrijheidsbenemende dwangmiddelen. Bij zijn laatste bevoegdheid was
inschakeling van de R-C voornamelijk bedoeld als waarborg tegen misbruik.204
Tijdens het GVO verrichtte de R-C onpartijdig onderzoek naar de toedracht van het
strafbaar feit en hij besliste over de toepassing van bepaalde dwangmiddelen.205 Bij de
toepassing van dwangmiddelen moest de R-C vooral toezicht houden ter voorkoming
van misbruik van bevoegdheden en afwegen of een dwangmiddel kon worden benut
zonder dat deze snel in het voordeel van de opsporing uitviel.206 Hierdoor lag het
zwaartepunt van het onderzoek bij de R-C en werd hij tot onpartijdig onderzoek
uitgelokt, ook als er niet per se aanleiding toe bestond.207 Er was dus alsnog sprake
van twee leiders in het strafrechtelijk vooronderzoek.
Uiteindelijk zijn er na 1926 opnieuw wijzigingen aangebracht in het strafrechtelijk
vooronderzoek. Eén van de wijzigingen bracht de verdediging de mogelijkheid om de
R-C te verzoeken om het verrichten van onderzoekshandelingen. De verdediging is
hierin in zijn positie versterkt, maar ook de R-C heeft meer mogelijkheden gekregen
om het evenwicht in het vooronderzoek te waarborgen. Ook vond de toepassing van
steeds meer opsporingsbevoegdheden plaats onder verantwoordelijkheid van het OM.
De machtiging van de R-C was nodig bij ingrijpende bevoegdheden. Tevens werd het
mogelijk steeds meer bevoegdheden buiten het GVO toe te passen. Deze
ontwikkelingen hebben geleid tot een verminderde betrokkenheid van de R-C in het
strafrechtelijk vooronderzoek. De R-C was wettelijk gezien nog steeds een
onderzoeksrechter, maar in de praktijk werkte dit anders. De positie van de R-C moest
dus worden versterkt om voldoende rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk
vooronderzoek te garanderen. In het verleden zijn al meerdere veranderingen
204 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 499. 205 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 499. 206 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 499-500. 207 Harteveld & Stamhuis 2001, p. 500.

43
doorgevoerd om dit mogelijk te maken. In het huidige recht is dit gedaan door de R-C
als toezichthouder te laten optreden en met afstand over het opsporingsonderzoek te
laten beoordelen. In de volgende paragraaf wordt bekeken hoe een versterking van de
positie van de R-C kan plaatsvinden.
§ 4.3 Versterking van de positie van de R-C
In de vorige paragraaf is uiteengezet waar de knelpunten in het strafrechtelijk
vooronderzoek in het verleden lagen. Er is gekeken naar de knelpunten in de positie
van de R-C. Er zijn verschillende punten naar voren gekomen, voornamelijk de
functie van de R-C als onderzoeksrechter. In het huidige recht zijn er opnieuw
aanpassingen gebracht in het strafrechtelijk vooronderzoek en daarmee in de positie
van de R-C. De wetgever wilde rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk
vooronderzoek vergroten door de rol van de R-C te wijzigen. De R-C is in de huidige
regelgeving toezichthouder geworden en handelt als rechter in het vooronderzoek. De
R-C neemt geen inhoudelijke beslissingen meer in het opsporingsonderzoek. Er zijn
verschillende bevoegdheden aangepast en de R-C heeft nieuwe bevoegdheden
toebedeeld gekregen in het kader van zijn nieuwe functie. Deze zijn in het vorige
hoofdstuk uiteengezet. In deze paragraaf wordt bekeken wat kan worden verstaan
onder een versterkte positie van de R-C. Het is de bedoeling om de knelpunten uit het
verleden op te vangen, zodat de positie van de R-C kan worden versterkt. Om dit te
bewerkstelligen zijn enkele criteria geformuleerd. Het gaat om de volgende criteria:
Het tijdig betrekken van de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek
Tijdig alle stukken en inlichtingen ter beschikking stellen van de R-C
Verlenging van de aanstellingstermijn van de R-C
Een ruime toetsingsbevoegdheid van de R-C bij bijzondere
opsporingsbevoegdheden
Meer bevoegdheden afhankelijk stellen van de R-C
Het is allereerst belangrijk dat de R-C tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek kan
worden betrokken. Uit de vorige paragraaf blijkt dat de R-C vroeger tijdig werd
betrokken in het strafprocesrecht in de functie van onderzoeksrechter. De R-C hielp
het OM in zijn onderzoek. Dit zorgde voor een voordeel aan de kant van de OvJ, maar
niet voor de verdachte. Ook was er geen sprake van het ambtshalve verrichten van

44
onderzoekshandelingen door de R-C. In latere wetgeving werd dit aangepast. De R-C
kreeg de mogelijkheid ambtshalve onderzoekshandelingen te verrichten. Ook kon de
verdachte aan de R-C verzoeken om onderzoekshandelingen te verrichten. Toch werd
de R-C minder vaak in het strafrechtelijk vooronderzoek betrokken, omdat de OvJ en
de opsporingsambtenaren veel bevoegdheden zelf konden uitvoeren. De R-C werd
ingeschakeld indien er een machtiging nodig was voor het uitvoeren van bepaalde
ingrijpende dwangmiddelen. In de huidige wetgeving is een ruimer criterium
vastgesteld op basis waarvan de R-C kan besluiten tot het ambtshalve verrichten van
onderzoekshandelingen. Ook de verdachte heeft de mogelijkheid gekregen de R-C
tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek te betrekken. Het criterium op basis
waarvan de verdachte de R-C kan betrekken is gewijzigd. Het is duidelijk vastgelegd
wanneer de verdachte de R-C in het vooronderzoek kan betrekken. De verdachte kan
de R-C al in een vroeg stadium in het strafrechtelijk vooronderzoek betrekken. Ook
voor de OvJ is het verzoeken om het verrichten van onderzoekshandelingen door de
R-C toegankelijker gemaakt. Het tijdig betrekken van de R-C is belangrijk om het
evenwicht in het strafrechtelijk vooronderzoek te waarborgen en rechterlijke
betrokkenheid te versterken. Het is belangrijk dat deze mogelijkheid bestaat op
vordering van de OvJ, op verzoek van de verdachte en ambtshalve. Ook de
regiebijeenkomst draagt bij aan het tijdig betrekken van de R-C in het strafrechtelijk
vooronderzoek. Het is een nieuwe bevoegdheid van de R-C in het huidige recht.
Tijdens de regiebijeenkomst heeft de R-C de mogelijkheid een termijn te stellen voor
het indienen van een vordering of verzoek tot het verrichten van
onderzoekshandelingen of de onderbouwing daarvan. Het is echter belangrijk dat er
consequenties worden verbonden aan de niet naleving van gemaakte afspraken. De R-
C dient een wettelijke mogelijkheid te hebben om de naleving van gemaakte
afspraken af te dwingen. Het kan bijvoorbeeld gaan om afgesproken termijnen voor
het indienen van een verzoek of om een vordering tot het doen van
onderzoekshandelingen. Ook is het belangrijk dat de R-C de aanwezigheid bij een
regiebijeenkomst af kan dwingen. Dit zou in de wet kunnen worden vastgelegd. Deze
mogelijkheden vergroten de controle mogelijkheid van de R-C en bespoedigen het
verloop van het opsporingsonderzoek. Dus het tijdig betrekken van de R-C in het
strafrechtelijk vooronderzoek is een belangrijk criterium om meer rechterlijke
betrokkenheid te bewerkstelligen, waarmee een versterking van diens positie zal
plaatsvinden.

45
Ook is het belangrijk dat de R-C tijdig alle stukken en relevante inlichtingen tot zijn
beschikking heeft voor een goede uitoefening van zijn taak. Hierbij is het van belang
dat de R-C niet zelf het initiatief hoeft te nemen om deze inlichtingen en stukken te
krijgen. Het zou de taak van de OvJ moeten zijn om deze inlichtingen tijdig te
verschaffen. In het oude recht bestond de verplichting dat de OvJ de R-C diende te
informeren over het opsporingsonderzoek in geval er een GVO werd ingesteld. De
wetgever stelde echter vast dat de R-C in het verleden vaak moeite had tijdig
voldoende informatie te krijgen.208 In de nieuwe wetgeving is de informatieplicht
voor de OvJ ook opgenomen, zodat de R-C tijdig kan worden voorzien van de
benodigde stukken en inlichtingen om zijn taak uit te voeren. Het is hierbij echter van
belang dat in de wet een termijn wordt gesteld waaraan de OvJ zich dient te houden,
zodat de stukken tijdig worden aangeleverd. Ook kan worden gedacht aan het
verbinden van consequenties aan het niet tijdig aanleveren van stukken en
inlichtingen. Hiermee kan een waarborg worden gecreëerd, waardoor de R-C tijdig en
van voldoende informatie wordt voorzien voor een goede uitoefening van zijn taak.
Tevens is het van belang om de aanstellingstermijn van de R-C te verlengen. De R-C
kan dan ervaring en kennis opbouwen. Dit komt ten goede aan de uitoefening van zijn
taak, omdat hij zich dan kan specialiseren in het vak. Ook kan de kwaliteit van de
functie-uitoefening binnen het kabinet R-C op peil worden gehouden.209 De functie
van de R-C is nu echter tijdelijk en van beperkte duur. Dit was in het oude recht het
geval en in de huidige wetgeving is dit niet veranderd. De R-C oefent zijn functie uit
voor de duur van ongeveer twee of drie jaar en de functie wordt vaak gezien als een
noodzakelijke tussenstap in de rechterlijke loopbaan, aldus de wetgever.210
Voorts is het belangrijk om de R-C een ruime toetsingsbevoegdheid te geven bij de
toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. In de oude wetgeving voerde de
R-C veel bevoegdheden zelfstandig uit, hij was immers onderzoeksrechter. De OvJ
had zelf weinig bevoegdheden tot zijn beschikking. In latere wetswijzigingen is dit
veranderd en heeft de OvJ meer bevoegdheden toebedeeld gekregen. De R-C gaf toen
208 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 12. 209 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 5. 210 Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3 p. 5.

46
voornamelijk machtigingen voor de toepassing van ingrijpende dwangmiddelen. In de
huidige wetgeving heeft de R-C een toezichthoudende bevoegdheid, ook met
betrekking tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De R-C geeft
alsnog alleen een machtiging voor de toepassing van dwangmiddelen die ingrijpender
van aard zijn. Het is van belang de R-C een ruime toetsingsbevoegdheid te geven bij
de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden zodat hij als controle instantie
kan optreden. Als onafhankelijke en onpartijdige autoriteit is deze taak voor hem
weggelegd. Hiermee wordt de rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk
vooronderzoek namelijk vergroot en kan de rechter de rechtmatigheid en de
evenwichtigheid in het opsporingsonderzoek beter bewaken.
Ten slotte is het van belang om meer bevoegdheden afhankelijk te stellen van de R-C.
Zoals eerder vastgesteld, voerde de R-C veel bevoegdheden zelf uit in het oude
strafprocesrecht. Nu dit niet meer geval is, is het wel belangrijk dat de R-C hier meer
toezicht op kan houden. De R-C kan namelijk een onafhankelijke en onpartijdige
beoordeling geven. Veel bevoegdheden kan de OvJ uitvoeren zonder inmenging van
de R-C. Dus is het van belang meer bevoegdheden in het strafrechtelijk
vooronderzoek afhankelijk te stellen van de machtiging van de R-C. Hiermee kan niet
alleen de positie van de R-C worden versterkt, maar ook het rechtmatigheidsgehalte
worden vergroot. Als de OvJ meer bevoegdheden kan uitvoeren na machtiging van de
R-C, vergroot dit de rechtsbescherming ten opzichte van de verdachte.
§ 4.4 Conclusie
In het verleden heeft de R-C in het strafrechtelijk vooronderzoek voornamelijk
gefunctioneerd als onderzoeksrechter. De R-C verrichte, vooral in het Wetboek van
1838, voornamelijk zelf onderzoek naar een strafbaar feit en tegen de verdachte. Dit
strookte niet met zijn positie als onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke autoriteit
in het strafrechtelijk vooronderzoek. De OvJ had zelf weinig bevoegdheden en de
verdachte had weinig rechtsbescherming. In het Wetboek van 1926 is dit enigszins
verbeterd. De OvJ kreeg meer bevoegdheden toebedeeld en de verdachte kreeg meer
rechten in het vooronderzoek. De verdachte had echter geen mogelijkheid om de R-C
te verzoeken om het verrichten van onderzoekshandelingen. De OvJ kon het
opsporingsonderzoek onder zijn leiding verder laten verlopen en de verdachte

47
dagvaarden. Toch lag het zwaartepunt van het onderzoek bij de R-C, omdat de OvJ
alsnog weinig bevoegdheden zelf kon uitoefenen. De OvJ moest vaak opening van het
GVO vorderen om onderzoekshandelingen door de R-C te laten verrichten. In beide
Wetboeken was daarom ook sprake van twee leiders in het strafrechtelijk
vooronderzoek. In latere wetgeving zijn opnieuw wijzigingen aangebracht waardoor
meer bevoegdheden werden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de OvJ
waarbij de R-C alleen werd betrokken bij ingrijpende dwangmiddelen. Tevens kon de
verdachte aan de R-C verzoeken om onderzoekshandelingen te verrichten. De R-C
fungeerde wettelijk gezien nog steeds als onderzoeksrechter, maar in de praktijk lag
dit anders en werd hij nog weinig betrokken in het strafrechtelijk vooronderzoek. Om
voor een versterking van de positie van de R-C te zorgen is de Wet versterking positie
R-C ingevoerd, maar wat kan onder een versterkte positie van de R-C worden
verstaan? Een versterking van de positie van de R-C kan plaatsvinden indien een
aantal verbeteringen zal plaatsvinden om diens betrokkenheid in het strafrechtelijk
vooronderzoek te vergroten. Allereerst is het belangrijk dat de R-C tijdig in het
vooronderzoek kan worden betrokken. Die mogelijkheid dient ambtshalve te bestaan,
op vordering van de OvJ en op verzoek van de verdachte. De regiebijeenkomst is een
belangrijk onderdeel waarmee de R-C tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek kan
worden betrokken. Ook is het van belang dat de R-C tijdig alle stukken en relevante
inlichtingen tot zijn beschikking heeft, waarbij consequenties kunnen worden
verbonden aan het niet tijdig aanleveren van de stukken en inlichtingen door de OvJ.
Verder is het relevant dat de aanstellingstermijn van de R-C wordt verlengd.
Bovendien is het belangrijk om de R-C een ruime toetsingsbevoegdheid te geven bij
de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, waarin hij als controle
instantie kan optreden. Ten slotte is het van belang om meer bevoegdheden in het
strafrechtelijk vooronderzoek afhankelijk te stellen van de machtiging van de R-C.
Indien deze voorwaarden in acht worden genomen zal van een versterking van de
positie van de R-C sprake zijn. In het volgende hoofdstuk zal worden bezien of de
wetgever aan die voorwaarden heeft voldaan.

48
Hoofdstuk 5 Conclusie
In dit hoofdstuk wordt een antwoord geformuleerd op de probleemstelling zoals
geformuleerd in de inleiding. De probleemstelling luidt als volgt:
‘Zorgt de Wet versterking positie R-C voor een versterkte positie van de R-C in het
strafrechtelijk vooronderzoek?’
In hoofdstuk vier is uiteengezet op basis van welke criteria een versterking van de
positie van de R-C kan plaatsvinden. Aan de hand van die criteria zal worden bepaald
of de Wet versterking positie R-C voor een versterkte positie van de R-C heeft
gezorgd. Het eerste criterium houdt het tijdig betrekken van de R-C in het
strafrechtelijk vooronderzoek in. De R-C kan dan toezicht houden op een evenwichtig
verloop van het strafrechtelijk vooronderzoek. In de Wet versterking positie R-C zijn
meer mogelijkheden gecreëerd om de R-C tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek
te betrekken. De OvJ kan de R-C op basis van art. 181 WvSv nieuw namelijk
vorderen om onderzoekshandelingen te verrichten ‘met het oog op de opsporing van
een strafbaar feit’. Dit criterium geeft de OvJ een duidelijke basis om zijn vordering
op te baseren. Dit kan ertoe leiden dat de R-C eerder wordt betrokken in het
strafrechtelijk vooronderzoek. Ook voor de verdachte is er in art. 182 WvSv nieuw
een mogelijkheid gecreëerd om de R-C tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek te
betrekken. Een verdachte kan de R-C namelijk om onderzoekshandelingen verrichten
als hij voor een strafbaar feit is verhoord of al wordt vervolgd. Dit betekent dus dat de
R-C al in een vroeg stadium in het strafrechtelijk vooronderzoek kan worden
betrokken. Ook heeft de R-C een ambtshalve bevoegdheid gekregen in art. 182 lid 7
WvSv nieuw. Deze bevoegdheid kan hij toepassen als de verdachte in voorlopige
hechtenis is gesteld, indien de R-C het noodzakelijk acht. Ook is de regiebijeenkomst
van belang om de R-C tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek te betrekken. Hierbij
is het van belang dat er consequenties worden verbonden aan de niet naleving van
gemaakte afspraken. De R-C dient een wettelijke mogelijkheid te hebben om de
naleving van gemaakte afspraken af te dwingen. Ook dient de R-C een mogelijkheid
te hebben om aanwezigheid bij de regiebijeenkomst af te dwingen. In de Wet
versterking positie R-C is de regiebijeenkomst een belangrijk onderdeel van het
takenpakket van de R-C. Echter is niet voorzien in een wettelijke mogelijkheid voor

49
de R-C om de naleving van gemaakte afspraken af te dwingen. Ook is niet voorzien in
een mogelijkheid voor de R-C om aanwezigheid van partijen af te dwingen. De
wetgever heeft in de Wet versterking positie R-C dus meer mogelijkheden gecreëerd
om de R-C tijdig in het strafrechtelijk vooronderzoek te betrekken, maar heeft met
voornoemde punten geen rekening gehouden. Daarmee heeft de wetgever aangegeven
geen rekening te houden met het eerste criterium.
Een volgend criterium dat van belang is, is dat de R-C tijdig alle stukken en relevante
inlichtingen tot zijn beschikking heeft, zonder hier zelf het initiatief toe te hoeven
nemen. Om dit te bewerkstelligen kan er een termijn worden gesteld waaraan de OvJ
zich dient te houden en kunnen er consequenties worden verbonden aan het niet tijdig
aanleveren van stukken en verschaffen van inlichtingen. De wetgever heeft in art.
177a WvSv vastgelegd dat de OvJ tijdig alle stukken aanlevert en de nodige
inlichtingen verschaft. Er zijn echter geen consequenties verbonden aan het niet tijdig
aanleveren van stukken of verschaffen van inlichtingen. Ook is er geen termijn
gesteld waaraan de OvJ zich dient te houden. Dit betekent dat het er in de praktijk
alsnog toe kan leiden dat de R-C de stukken en relevante inlichtingen niet tijdig
ontvangt en zelf het initiatief moet nemen om deze te krijgen. Daarmee heeft de
wetgever aangegeven geen rekening te houden met dit criterium.
Een ander criterium is dat het van belang is om de aanstellingstermijn van de R-C te
verlengen. Hiermee kan de R-C ervaring en kennis opbouwen en zich specialiseren in
het vak. De wetgever heeft de aanstellingstermijn van de R-C niet gewijzigd in de
Wet versterking positie R-C en daarmee heeft de wetgever aangegeven geen rekening
te houden met dit criterium.
Een volgend criterium is dat de R-C een ruime toetsingsbevoegdheid dient te hebben
bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden waarin hij als controle
instantie kan optreden. Hiermee kan de rechterlijke betrokkenheid in het
strafrechtelijk vooronderzoek worden vergroot en kan de R-C de rechtmatigheid en
evenwichtigheid in het opsporingsonderzoek beter bewaken. De wetgever heeft de R-
C een toezichthoudende bevoegdheid toebedeeld, maar heeft diens
toetsingsbevoegdheid bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden niet

50
uitgebreid Daarmee heeft de wetgever aangegeven geen rekening te houden met dit
criterium.
Een ander criterium is dat het van belang is meer bevoegdheden in het strafrechtelijk
vooronderzoek afhankelijk te stellen van de machtiging van de R-C. Hiermee kan het
rechtmatigheidsgehalte worden vergroot en kan worden gezorgd voor meer
rechterlijke betrokkenheid in het strafrechtelijk vooronderzoek. In de Wet versterking
positie R-C heeft de wetgever geen extra bevoegdheden afhankelijk gesteld van de
machtiging van de R-C. De OvJ heeft juist meer mogelijkheden gekregen bepaalde
bevoegdheden zelfstandig uit te oefenen. Daarmee heeft de wetgever aangegeven
geen rekening te houden met dit criterium.
Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de Wet versterking
positie R-C niet leidt tot een versterkte positie van de R-C in het strafrechtelijk
vooronderzoek. Hoewel de wetgever mogelijkheden heeft benut diens betrokkenheid
te vergroten, leidt dit niet tot een versterking van diens positie.

51
Bronnenlijst
Boeken
De Bosch Kemper 1838
J. de Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, Amsterdam: Joh. Müller, 1838.
De Bosch Kemper 1840
J. de Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, Amsterdam: Joh. Müller, 1840.
Harteveld & Stamhuis 2001
A.E. Harteveld, & E.F. Stamhuis, ‘de rechterlijke bemoeienis met het strafvorderlijk
vooronderzoek’ in: M.S. Groenhuijsen, & G. Knigge, (red.) Het vooronderzoek in
strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer:
Gouda Quint, 2001.
Van der Meij 2010
P.P.J. van der Meij, De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek. Een
onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-
commissaris, de officier van justitie en de verdediging, Deventer: Kluwer 2010.
Melai & Groenhuijsen (Het wetboek van strafvordering)
A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het wetboek van strafvordering,
Deventer: Kluwer (losbl.)
Minkenhof’s 2006
A. Minkenhof ‘s, Nederlandse Strafvordering, Deventer: Kluwer 2006.
De Pinto 1848
A. de Pinto, Handleiding tot het wetboek van strafvordering, ’s-Gravenhage:
gebroeders Belinfante 1848.
Seesink & Mulder 1960
G.J.L. Seesink, & A. Mulder, Wetboek van strafvordering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk
Willink 1960.

52
Simmelink & Baaijens-van Geloven 2001
J.B.H.M. Simmelink & Y.G.M. Baaijens-van Geloven, ‘vervolging en
rechtsbescherming’ in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, (red.) Het vooronderzoek in
strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer:
Gouda Quint, 2001.
Rapporten
Commissie Moons 1990
Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, herziening van het gerechtelijk
vooronderzoek, een rapport van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering,
Arnhem: Gouda Quint B.V., 1990.
Artikelen in tijdschriften
Van der Meij 2008
P.P.J. van der Meij, ‘de wankele status van de rechter-commissaris in strafzaken, Een
betoog waarom een wetsvoorstel niet het stempel ‘versterking’ mag dragen’, NJB
2008.
Mul 2013
V. Mul, ‘herijking positie rechter-commissaris: versterking?’, Delikt en Delinkwent
2013.
Velling-Schootstra 2010
F. Vellinga-Schootstra, ‘versterking van de positie van de rechter-commissaris in
strafzaken? Enkele opmerkingen naar aanleiding van het gelijknamige wetsvoorstel’,
Strafblad 2010.
Parlementaire stukken
Kamerstukken:
Kamerstukken II, 1913/14, 286, nr. 3.
Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1.
Kamerstukken II, 1992/93, 23 251, nr. 3.
Kamerstukken II 1996 /97, 25 403, nr. 3.

53
Kamerstukken II, 2003/04, 29 271, nr. 1.
Kamerstukken II 2003/04, 29 252, nr. 3.
Kamerstukken II 2006/07, 29 271, nr. 5.
Kamerstukken II 2007/08, 29 271, nr. 7.
Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 3.
Kamerstukken II, 2009/10, 32 177, nr. 4.
Wetgeving:
Wet van 1 februari 2000, stb. 1999, 245.
Wet van 16 november 2004, stb. 2004, 577.
Wet van 1 december 2011, Stb. 600.