De geboorte van een nieuwe mens - Ghent University...
Transcript of De geboorte van een nieuwe mens - Ghent University...
-
Lien De Ridder Academiejaar 2010-2011 Master Nederlands-Frans Vakgroep Nederlandse Letterkunde Universiteit Gent Promotor: Prof. Dr. Bart Vervaeck
De geboorte van een nieuwe mens
Engagement in de Lokiencyclus van Sybren Polet
Masterscriptie, voorgelegd aan de examencommissie ter verkrijgen van de
graad van Master in de Taal- en Letterkunde, Nederlands - Frans
-
1
-
2
De geboorte van een nieuwe mens
Engagement in de Lokiencyclus van Sybren Polet
‘Het was volmaakt, een volmaakte aangename ervaring: ontstaan en zijn tegelijk en als vorm (van
zijn) zowel perfekt en afgerond als voortdurend in wording: de meest volkomen vorm van zijn: een
staties worden en een dynamies zijn ineen.’
De geboorte van een geest, 233
Illustratie voorpagina: Salvador Dalí, Geo-politiek kind slaat de geboorte van de nieuwe mens gade,
miniatuurbeeldje, 1943.
-
3
Woord vooraf
Voor deze scriptie heb ik een onderwerp gekozen waarin ik me met plezier wilde verdiepen. Ik ben
van mening dat het literaire engagement ook in laatpostmoderne tijden een onderwerp is dat niet moet
worden vergeten. Ik heb voor Sybren Polet gekozen omdat ik vind dat deze schrijver meer aandacht
verdient, ook vind ik de periode van de jaren 60 en 70 een inspirerende periode. Ik hoop dat ik met
deze scriptie heb aangetoond dat er meer is aan literatuur dan enkel woorden. Mijn oprechte dank gaat
uit naar alle mensen die mij bij het schrijven van deze scriptie geholpen en ondersteund hebben. In de
eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. Dr. Bart Vervaeck hartelijk bedanken voor de ondersteuning,
de ideeën en de bijsturingen. Ik dank ook mijn ouders en familie voor de steun die ik kreeg tijdens
deze Masteropleiding. Tot slot wil ik mijn eeuwige lotgenoot Maarten Van Nieuwenhove bedanken
voor de inspirerende gesprekken en de welkome verpozingen.
-
4
Inhoudsopgave
Woord vooraf 3
Inhoudsopgave 4
Inleiding 6
Hoofdstuk I: Literatuur en engagement 8
1.1 De extraliteraire invloed op het literaire landschap in de jaren 60 8
1.1.1. Defictionalisering, obligaat engagement en experiment 8
1.1.2. Frankfurter Schule en Vogelaar 10
1.1.3. Raster 12
1.2. Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? 13
1.2.1. Polets poëtica: de werkelijkheid in woorden 13
1.2.2. Totaalproza 13
1.2.3. Parallellen met de neomarxisten 14
1.2.4. Receptie: de verwarring met het materialisme 15
1.2.5. Parallallen en verschillen met het materialistische gedachtengoed 17
1.2.5.1. Bollaert 17
1.2.5.2. Aanvullingen 18
1.3. Vijf literaire concepten uit de poëtica van Sybren Polet 22
1.3.1. Verbeelding 23
1.3.2. Veranderlijkheid 24
1.3.3. Vervreemding 25
1.3.4. Literaire vrijheid 27
1.3.5. Openheid 38
1.3.6. Opmerking 30
1.4. Polets sociale engagement 30
Hoofdstuk 2: Polet en engagement 32
2.1. Inleiding 32
2.2. Experiment 33
2.3. Concepten 35
2.3.1. Breekwater 35
2.3.1.1. Inleiding 35
2.3.1.2. Literaire concepten 37
a) Verbeelding 37
b) Veranderlijkheid 39
c) Vervreemding 40
-
5
d) Literaire vrijheid 41
e) Openheid 43
2.3.1.3. Conclusie 46
2.3.2. Mannekino 47
2.3.2.1. Inleiding 47
2.3.2.2. Literaire concepten 49
a) Verbeelding 49
b) Veranderlijkheid 51
c) Vervreemding 52
d) Literaire vrijheid 53
e) Openheid 55
2.3.2.3. Conclusie 58
2.3.3. De geboorte van een geest 59
2.3.3.1. Inleiding 59
2.3.3.2. Literaire concepten 61
a) Verbeelding 63
b) Veranderlijkheid 64
c) Vervreemding 66
d) Literaire vrijheid 68
e) Openheid 71
2.3.3.3. Conclusie 75
2.4. Besluit 76
2.4.1. Evolutie van de literaire concepten 76
2.4.2. Twee tegengestelde tendensen 78
a) De onmacht van de schrijversfiguur 78
b) De groeiende veranderlijkheid van het kritische bewustzijn 79
2.4.3. Evolutie van het literaire engagement in de naoorlogse literatuur 80
Conclusie 82
Bibliografie 83
-
6
Inleiding
In de jaren zestig schuwde de vernieuwende literatuur de maatschappijkritiek en het engagement niet.
Er ontwikkelde zich een experimentele traditie waarin op de meest uiteenlopende manieren vorm
gegeven werd aan een kritisch literair wereldbeeld. In Nederland kan gewezen worden op het belang
van het ‘ander proza’ en de peetvader van deze beweging, Sybren Polet. Volgens Polet, die door zijn
bloemlezing (1978) steevast wordt geassocieerd met ‘ander proza’, leggen de typische exponenten van
deze stroming de link tussen de maatschappij en hun teksten met een vernieuwd taal - en
vormbewustzijn. Voor zijn eigen schrijverspraktijk geldt hetzelfde. Op Paul de Wispelaeres vraag hoe
hij het verband tussen literatuur en politiek ervaart, antwoordde Polet als volgt:
De samenhang tussen literatuur en politiek? Er is geen andere samenhang dan de relatie die gelegd wordt, impliciet of expliciet. Die relatie kan duidelijk worden uit het onderwerp, de aard van de materie, maar ook uit de wijze waarop die materie gehanteerd wordt, de taalbehandeling, het kritische gebruik van overgeleverde vormen, enzovoort (De Wispelaere 1972, 407).
Polet is van mening dat de kritische houding tweevoudig moet zijn; het kritische gebruik van de taal
en het vormelijke aspect van de literatuur moeten samengaan met een duidelijke maatschappelijke
interesse van de schrijver. Beide aspecten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hij verwerpt dan
ook elke schrijverspraktijk die slechts één van deze twee houdingen belichaamt (ibid., 407).
In deze scriptie wil ik de combinatie van vormelijke vernieuwing en engagement onderzoeken, meer
bepaald in het werk van Sybren Polet. In het eerste deel bekijk ik wat er eind jaren 60, begin jaren 70
geschreven werd over intellectueel engagement, over het belang van de vorm en over de vraag hoe
Nederlandse schrijvers dachten over maatschappijkritiek. In het tweede hoofdstuk neem ik Sybren
Polet als model en onderzoek het engagement in zijn proza. Tot slot vergelijk ik enkele recente
ontwikkelingen rond engagement in de literatuur met de geëngageerde uitdrukkingswijze die uit Polets
Lokiencyclus naar voren is gekomen.
Ik ga in dit tweeluik op twee verschillende manieren te werk. Allereerst schets ik de algemene context
aan de hand van theoretische en poëticale geschriften die eind jaren 60 begin jaren 70 gelezen werden.
Voor de poëtica focus ik me logischerwijze op Polet, maar ik vul die aan met de literair-politieke
geschriften van Vogelaar. Ik bekijk systematisch de literaire concepten zoals ze voorkomen in het
materialisme. Deze literatuurtheorie gebruikte een aantal elementen uit het gedachtegoed van de
neomarxisten, die courant gelezen werden door schrijvers in die tijd. Vervolgens toets ik het gebruik
van deze concepten aan de schrijverspraktijk van Sybren Polet. Ik onderzoek het literaire
maatschappelijke engagement aan de hand van deze concepten in de romans van Polet, meer bepaald
in enkele vroege romans uit zijn Lokiencyclus.
-
7
Het spreekt voor zich dat hier een uitgebreid corpus voor nodig is. Voor de theoretische en de
poëticale geschriften vertrek ik vanuit de reader Kunst als kritiek van Jacq Firmin Vogelaar (1973) en
vergelijk ik die met Polets poëticale opstel Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? (1972). In
Vogelaars bloemlezing zijn toonaangevende cultuurkritische teksten van neomarxistische filosofen als
Benjamin, Adorno, Marcuse, Brecht en andere opgenomen. Uit Polets proza gebruik ik drie boeken uit
de Lokiencyclus: Breekwater (1961), Mannekino (1968) en De geboorte van een geest (1974). Het
eerste boek, Breekwater, opent de Lokiencyclus en zet de toon. Mannekino is één van Polets bekendste
boeken en is erg bruikbaar voor de kritische analyse van het kapitalisme. De geboorte van een geest
sluit de reeks af met veruit de meest experimentele schriftuur. Het is interessant om de thema’s en de
doelstelling die Sybren Polet in deze boeken verwerkt, te koppelen aan de concepten van het literaire
engagement die al dan niet in deze werken terug te vinden zijn. Voor de conclusie gebruik ik
voornamelijk de studie over het hedendaagse literaire engagement.
-
8
Hoofdstuk I: Literatuur en engagement
Om Polets poëticale standpunten te kunnen duiden in het literaire, culturele en politieke landschap van
het Nederland van de jaren 60 en 70, is in de eerste plaats een breed extraliterair en literair kader
nodig. Mijn onderzoek legt hier de focus op de discursieve kernbegrippen die in Polets werk opduiken
wanneer hij zijn poëtica verduidelijkt: de verbeelding, de metamorfose, de vervreemding, de openheid,
de vrijheid, enzovoort. Om die begrippen te verruimen, kan gebruik gemaakt worden van het
theoretische kader dat J. F. Vogelaar verschaft, alsook zijn verwijzingen naar het bredere
internationale kader van neomarxistische literatuurtheoretici als Marcuse, Adorno en Benjamin.
1.1 De extraliteraire invloed op het literaire landschap in de
jaren 60
1.1.1. Defictionalisering, obligaat engagement en experiment
De politieke acties en studentikoze happenings die vanaf het begin van de jaren 60 in Nederland
georganiseerd werden, laten het literaire veld niet onberoerd. Zo schrijft Harry Mulisch in 1966 zijn
reportage Bericht aan de rattenkoning naar aanleiding van de provobeweging (Brems 2006, 257).
Deze beweging werd in 1965 opgericht door Roel van Duijn Grootveld (ibid., 257). Mulisch geeft op
een vernieuwende manier vorm aan de provocatie van de protesterende jeugd. Met Bericht aan de
rattenkoning wil hij niet enkel de provobeweging beschrijven, hij wil deel uitmaken van het politieke
engagement door met zijn proza zelf een aanzet te geven voor de maatschappelijke verandering.
Daarom ‘handelt [zijn werk] niet alleen over de gebeurtenissen, maar is ook een deel van de
gebeurtenissen’ (Mulisch 1966, 7, in: Buurlage 1999, 13).
In de loop van de jaren 60 neemt de politisering van het literaire veld toe naarmate de protestacties
ernstiger en later verbetener worden (Brems 2006, 257 & 268). Vanuit de Verenigde Staten waait het
studentenprotest over naar Parijs in mei 1968 en iets later ook naar Nederland, met ‘min of meer
gewelddadige acties’ in Nijmegen en Amsterdam (ibid., 268-269). Mulisch weigert in deze periode
fictie te schrijven, want ‘[h]et is oorlog. En in oorlog moet men zich niet bezig houden met het
schrijven van romans’ (Van Marissing 1981, 77-79). Er is sprake van een nieuwe tendens, de
‘defictionalisering’ ; Mulisch vervangt de roman door reportageboeken (Brems 2006, 273).
Van de defictionalisering is Mulisch de vaandeldrager (Vaessens 2009, 7), maar er is heel wat variatie
te bespeuren in de trend. Zowel Nederlandse als Vlaamse auteurs doen mee, onder andere Cees
Nooteboom met bijvoorbeeld De Parijse beroerte (1968) en Daniël Robberechts met Aankomen in
-
9
Avignon (1970) (Brems 2006, 297 & 299). Toch is deze oppositie tegen de fictionele vorm geen
algemene tendens; vele schrijvers sluiten zich immers aan bij de mening van Paul de Wispelaere:
Maar wat kan de romanschrijver of dichter daartegen beginnen, tenzij zo authentiek mogelijk zichzelf te zijn? Dit is zijn belangrijkste vorm van engagement, waarmee hij allicht wel hier en daar in een persoonlijk bewustzijn een schok teweegbrengt, en dat is al veel. (Auwera 1969, 208-209, in Brems 2006, 273)
De maatschappijbetrokkenheid lijkt onvermijdelijk in de woelige periode van democratisering en
bewustwording. De geëngageerde ondertoon wordt obligaat voor schrijvers en dichters. Zoals Brems
stelt was ‘[het engagement] in zijn vele gedaanten, van uitlaatklep voor de verontwaardiging van
jongeren, over mode, een verplicht nummer, ideologie, pose en bravoure tot fundament van een
poëtica, in de jaren rond 1970 alomtegenwoordig’ (Brems 2006, 277).
Het engagement krijgt dus vele vormen. Onder de talloze geëngageerde poëtica’s valt het experiment
op. De experimentelen verwerken hun politieke engagement en maatschappijkritiek in een afwijkende
vormgeving en reflecteren over de taal als geldig uitingsmiddel (Brems 2006, 287). Ook Sybren Polet
is een geëngageerd experimenteel prozaschrijver. Onder invloed van internationale filosofische
stromingen en literaire vernieuwingen als het existentialisme, het surrealisme en het structuralisme,
wordt een nieuwe invulling gegeven aan de vernieuwing van het proza (Vervaeck 2003, 135). Vanaf
de jaren 50 vernieuwden Nederlandse en Vlaamse auteurs als Reve, Hermans, Mulisch, Boon, Claus
en Michiels al het Nederlandstalige proza (Vervaeck 2003, 121-124). Deze vernieuwingstendens werd
verdergezet met het literaire experiment. De grenzen van de literaire mogelijkheden zoals ze tot dan
toe werden aanvaard, worden in de experimentele literatuur overschreden. Het is de geest van de jaren
zestig die verantwoordelijk is voor deze rebellie. Het antiautoritarisme dat voor verzet zorgt in het
maatschappelijke domein, is uitgebreid naar het literaire domein (Brems 2006, 287). De conventies
komen in het gedrang, het gezag ‘van de gevestigde autoriteiten, van de traditie, van dominante
literatuuropvattingen, van literaire conventies: genrewetten, structuurprincipes van het verhaal,
fictionaliteit’ wordt ter discussie gesteld (ibid.).
-
10
1.1.2. Frankfurter Schule en Vogelaar
De immense contestatiegolven die door Europa trekken, zijn ten dele geïnspireerd op One-dimensional
man van Herbert Marcuse (1964). Brems verwijst eveneens naar een Europese aanvulling:
In Europa werd deze ideologische basis verder uitgebouwd met gebruikmaking van de ‘kritische theorie’ van leden van de Frankfurter Schule, Horkheimer, Habermas en Adorno, die zich kantten tegen de illusies van een waardevrije maatschappij. (Brems 2006, 269)
De Frankfurter Schule is een groep van interdisciplinaire sociologen, uit het domein van onder andere
de literatuur- en muzieksociologie, die neomarxistische theorieën ontwikkelde. De school werd tijdens
het interbellum gesticht aan Das Institut für Sozialforschung aan de universiteit van Frankfurt am
Main. Ze wordt in de jaren 60 invloedrijk door haar gedachtegoed. Kenschetsend is de introductie bij
Einleitung in die Musiksoziologie van Theodor W. Adorno van 1962. Volgens Vogelaar geeft dit essay
de werkwijze weer van de materialistische kunstkritiek van de Frankfurter Schule (Vogelaar 1970,
347). Onder de bekendste theoretici zijn namen als Walter Benjamin, Herbert Marcuse, Theodor
Adorno, Jürgen Habermas, Max Horkheimer en Otto Kirchheimer terug te vinden. Deze
cultuurfilosofen maakten van de marxistische ideologiekritiek een bruikbare toepassing voor de
literatuur en andere kunstvormen, vandaar dat zij aangeduid worden als neomarxisten. 1
Een interessante figuur voor de Nederlandse literatuurstudie is de criticus, essayist en schrijver Jacq
Firmin Vogelaar, die de materialistische literatuurtheorie ingang wilde doen vinden in Nederland. De
materialist gebruikte het neomarxistische voorbeeld van Walter Benjamin en de andere leden van de
Frankfurter Schule, De invloed blijkt uit de essaybundel Kunst als kritiek uit 1973, waarin hij de
Frankfurter Schule alle eer aandoet. Voor hij de essaybundel uitgaf, stelde Vogelaar in Raster zijn
materialistische visie voor in het artikel ‘Topografie van een materialistiese literatuurteorie’ (Raster IV
1970, 338 e.v.). In dat artikel schetst hij de evolutie van de neomarxistische literaire kritiek aan de
hand van een uiteenzetting van de belangrijkste begrippen en een chronologische opeenvolging van de
invloedrijke figuren die het materialisme hebben beïnvloed tot de actuele discussies.
Vogelaar is een overtuigd materialist. De definitie die hij voor het materialisme voorziet, gaat als
volgt:
Het is eerder een teoreties raam waarin de opvattingen over literatuur en kunst ontwikkeld worden uit en in samenhang met een materialistiese analyse van de maatschappelike verhoudingen. (Vogelaar 1970, 348)
1 De uitgebreide geschiedenis van het instituut is te vinden op de site van de Johann Wolfgang Goethe-Universität van Frankfurt: zie http://www.ifs.uni-frankfurt.de/institut/geschichte.htm.
-
11
Het materialisme maakt gebruik van de neomarxistische geschriften om op basis daarvan een
dogmatische, deterministische theorie te formuleren. Terwijl de neomarxisten de stellingen van Marx
hebben toegepast op de literatuur, gebruiken de materialisten deze toepassing als een geldende
wetmatigheid. Er is dus een duidelijk verschil tussen een materialist en een neomarxist. De Frankfurter
Schule heeft voor de neomarxistische basis gezorgd, Vogelaar propageert het materialisme als de
enige literaire analyse die de maatschappelijke verhoudingen weergeeft in het werk. De term ‘marxist’
drukt dan weer de politieke voorkeur uit, zo was Vogelaar ook een marxist.
Vogelaar heeft in zijn essaybundel ‘Tien teksten als voorbeeld van een materialistiese kunstopvatting’
verzameld, zoals de ondertitel vermeldt. De teksten zijn de theoretische basis voor kritisch onderzoek
van de kunst vanuit een (neo)marxistisch perspectief. In Vogelaars inleiding blijkt duidelijk dat hij de
maatschappij in een marxistisch perspectief plaatst. Hij heeft het over de economische bepaaldheid en
de sociale determinanten:
Voor de marxistiese teorie is het inzicht in deze materiële bepaaldheid uitgangspunt voor een kritiek die uitzicht geeft op een praxis die deze feitelike determinatie van de maatschappelike ontwikkeling door de ekonomiese verhoudingen wil veranderen ten gunste van de subjekten. (Vogelaar 1973a, 14)
Vogelaar neemt ook de strijdbare opvatting over dat de mensen uit de determinerende
productieverhoudingen kunnen ontsnappen; verandering is mogelijk. Het antiautoritaristische verzet
richt zich immers tegen de corrumpering door het kapitalisme (Brems 2006, 287). De partijdigheid die
uit dit politieke credo blijkt, is kenmerkend voor Vogelaars stukken en is ook verbonden met zijn
keuze voor de neomarxisten in de literatuurwetenschap. Vogelaar was naast redactielid voor Raster
ook redacteur van het Nijmeegse tijdschrift Te Elfder Ure, waarin in de jaren 70 ook vertalingen van
de neomarxisten verschijnen. Dezelfde toon keert terug in de artikels verzameld in zijn bundel
Konfrontaties. Kritieken en kommentaren van 1974, uitgegeven bij de ‘Socialistiese Uitgeverij
Nijmegen/Sun’ (Martien J. G. de Jong 1977, 101).
-
12
1.1.3. Raster
In de reflectie over de algemene prozavernieuwing in Nederland, speelt J. F. Vogelaar een belangrijke
rol in het tijdschrift Raster. Hij is er medewerker en vanaf de tweede reeks in 1977 ook redacteur.
Door zijn bijdragen en zijn pogingen om de materialistische kritische methode te introduceren krijgt
het blad een links imago (Vitse 2009, 16). Dit levert bitter weinig appreciatie op in het Nederland van
de late jaren 70 (ibid., 16). Nochtans is de focus van de tweede reeks aanzienlijk verbreed (ibid., 16).
Het blad wenste namelijk ‘een veelvormig maar programmatisch tijdschrift te zijn, waarin plaats is
voor oorspronkelijk nederlandstalig werk, voor thematische discussies, beschouwingen, vertalingen en
buitenlandse kronieken’ (Ten Berge et al. 1977, 7). Toch verwijst de redactie van het blad in het
voorwoord ‘Wat wil Raster?’ aan het begin van de tweede reeks uitdrukkelijk naar de aandacht voor
experimentele literatuur:
Daarnaast stelt de redaktie zich een tijdschrift voor, waarin voor geavanceerd werk uit binnen- en buitenland blijvend een plaats wordt ingeruimd: voor werk dat afwijkt van gangbare of voorspelbare procedé’s en dat een minder gebruikelijke verschijningsvorm heeft. (Ten Berge et al. 1977, 6)
Het schrijversengagement zit vervat in de vooruitstrevende vorm van het experiment; een aspect dat in
Raster naar voren wordt geschoven met prozawerk van auteurs als Vogelaar en Polet (zie Raster 1,
1977, met o. a. Vogelaar, ‘Terugblik op de vooruitgang’ en Polet, ‘De meesteroplichter, een geval van
“verbeelding”’). De redactie is zich evenwel bewust van het risico dat verbonden is aan een expliciete
affiniteit met de avant-garde. Ze beseft ‘dat het literaire klimaat in het Nederland van de zeventiger
jaren weinig bevorderlijk lijkt voor het schrijven en onderzoeken van nog niet aanvaarde, riskante
vormen van literatuur’ (Ten Berge et al. 1977, 6). Vogelaar beweert dat de inhoud van het begrip
‘avant-garde’ te negatief beladen is en lijkt ‘te worden ingezet om afwijkende vormen te isoleren’
(Vogelaar et al. 1977, 11, in: Vitse 2009, 15). Volgens hem moet de term veranderd worden om een
positiever imago te creëren (Vitse 2009, 15).
Het nieuwe concept ‘ander proza’ van Sybren Polet, dat al aangekondigd werd met een inleiding in
Raster, schept derhalve hoge verwachtingen. Met deze nieuwe benaming kan Polet immers een
nieuwe start maken voor de experimentele literatuur. Polets bloemlezing Ander proza, verschenen in
1978, mist volgens de literaire critici echter zijn doel. Polet zelf is zich al bewust van de nichepositie
van zijn bloemlezing; hij oppert ‘dat de weerstand tegen dit proza in Nederland […] wellicht groter
[is] dan in enig ander land’ (Polet 1978, 25), maar de kritiek komt ook vanuit de incrowd. Zo beweert
Cyrille Offermans dat Polets onderscheid tussen absoluut proza en totaalproza onnuttig en onhoudbaar
is (Offermans 1978, 47). Volgens Sven Vitse bewijst de kritiek in Raster het belang en de hoge
verwachtingen die de aankondiging van de bundel had gewekt (Vitse 2009, 15).
-
13
1.2. Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?
1.2.1. Polets poëtica: de werkelijkheid in woorden
In het poëticale essay Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? uit 1972 reflecteert Polet over de
experimentele roman als een vorm van engagement. Hugo Brems vindt dat het essay ‘[laat] […] zien
hoe problematisch de doorgaans gehanteerde onderscheiden zijn tussen politiek gemotiveerde,
taalkritische experimenten en andere die vanuit het spel met vorm en taal verantwoord worden’
(Brems 2006, 301). In het boekje voegt de auteur na het titelessay (‘Literatuur als werkelijkheid. Maar
welke?’, in Polet 1972, 9-66) ook drie kortere beschouwingen toe. Het essay met de duidelijke titel
‘Elite-literatuur en sociaal engagement, een probleem’ (in ibid., 127-134) is het meest waardevol voor
het probleem van het engagement, terwijl ‘Die dit schrijft heeft Iks’ (in ibid., 135-145) een
interessante kijk geeft op Polets visie over de transformaties van zijn personages. Aan het einde volgt
nog een korte beschouwing over de techniek in de literatuur (‘Techniek en Literatuur’, in ibid., 147-
149).
De problematische relatie tussen literatuur en realiteit zit vervat in de titel van Polets essay. Literatuur
als werkelijkheid. Maar welke? is een uitgebreide uitweiding over de vraag hoe de schrijver de
werkelijkheid voorstelt in zijn proza en op welke talige manier hij de werkelijkheid benadert. Voor
Sybren Polet is de moderne literatuur immers de thematisering van twee existentiële literaire vragen:
‘de literaire werkelijkheid als werkelijkheid en de funktie van de taal binnen en buiten die literaire
werkelijkheid’ (Polet 1972, 11). Polet vraagt zich af of de werkelijkheidsvoorstelling in de literatuur
gelijkwaardig is aan die van de buitenwereld, ook al heeft hij die zelf uit woorden opgetrokken. Het
gebruik van de taal vormt ontegensprekelijk de grootste uitdaging voor de moderne schrijver. De taal
is het medium dat de literatuur verbindt met de externe buitenwereld; elk werkelijkheidsbeeld dat de
schrijver wil weergeven gebeurt via woorden (Polet 2008, 12-13). Dit is de basis voor het beeld dat
Sybren Polet van zijn eigen literatuur ophangt.
1.2.2. Totaalproza
Niettemin is de omzetting van realiteit in woorden geen eenvoudig proces. De auteur moet kiezen
waar zijn prioriteiten liggen. De literaire structuur die Polet in zijn proza wil weergeven, bevindt zich
in het spanningsveld tussen een sociaal en puur experiment. Aan de ene kant is er de literatuur die de
complexiteit van de werkelijkheid op een realistische manier wil weergeven, aan de andere kant is er
de literatuur die een talige wereld wil opbouwen, een louter mentale ervaring. Polet zal deze
tegenstelling later in zijn bloemlezing Ander proza vatten als het verschil tussen totaalproza en
absoluut proza. Als voorbeeld voor het totaalproza in Nederland gelden zowel zijn eigen proza als dat
-
14
van de materialist Vogelaar. Voor het materialisme is de marxistische visie van de maatschappij een
cruciaal element in hun literatuur; het is dus ontegensprekelijk een sociaal experiment. Polet zelf vindt
dat literatuur een mentaal avontuur is, maar de functie van taal is nog steeds niet herleid tot het
construeren van een holle taalstructuur:
Literatuur is voor alles een mentaal avontuur. […] Daar dit avontuur zich in woorden voltrekt, spreekt het vanzelf dat in de moderne literatuur aan de taal veel aandacht wordt besteed en dat deze vaak centraal komt te staan, iets te centraal misschien bij sommige auteurs; tenslotte is het woord niet alleen zelfstandig creërend of zichzelf creërend materiaal, maar heeft het ook nog een kommunikatieve funktie. (Polet 1972, 13)
Literatuur is een ‘indirekte werkelijkheidsbenadering’ (Polet 1972, 46) en wordt gepresenteerd met
behulp van de literaire processen die de taalstructuur van de tekst vormen. Deze literaire processen
worden ingegeven door de werkelijkheidsperceptie van de auteur, die bepaald wordt door de
maatschappelijke context en zelfs het politieke klimaat.
1.2.3. Parallellen met de neomarxisten
In de periode van de woelige jaren 60 en de nasleep van dat revolutionaire gedachtegoed in de jaren 70
is de impact van de neomarxistische en materialistische literaire school relatief groot gebleken. Er
ontstaan conceptuele tendensen; de concepten van de neomarxistische filosofen floreren en worden
algemeen gedachtegoed. Zij interpreteren de verhoudingen tussen literatuur en maatschappij volgens
een marxistisch perspectief. De neomarxisten reiken auteurs op die manier een klare kijk aan op de
kwestie. Zo is het mogelijk dat hun werk de visie van hun publiek gekleurd heeft. Hun opstellen
maken deel uit van de naoorlogse Zeitgeist. De grote literatuurtheoretici waren nu eenmaal
neomarxisten; de expliciet gepolitiseerde inslag van hun theorieën heeft schrijvers er niet van
weerhouden om hun concepten te gebruiken in hun poëtica. Auteurs willen deze concepten overdragen
naar hun publiek, dat doen ze aan de hand van een specifiek techniekenarsenaal.
Maatschappelijk geëngageerde auteurs lezen neomarxistisch werk, ook Polet maakt in interviews
duidelijk dat hij enkele literatuurtheorieën gelezen heeft (Heite 1980, 70). Zo kan het dat Polets werk
een gelijksoortige werkelijkheidsperceptie presenteert. Was dat niet het geval geweest, dan had hij
zich niet kunnen inschrijven in een traditie van geëngageerde experimenten. Ook in Polets werk zijn
een aantal concepten te onderscheiden, die aansluiten bij die van de neomarxistische
literatuurtheoretici uit de jaren 60. In zijn prozawerk en meer bepaald in zijn Lokiencyclus zijn een
aantal concepten terug te vinden die hem verbinden met zijn generatiegenoten. Zo kunnen de
concepten die de kern uitmaken van Polets literaire schrijfpraktijk verbonden worden met begrippen
en uitspraken van neomarxisten.
-
15
1.2.4. Receptie: de verwarring met het materialisme
Om de literaire processen en de vorm van Polets romans van de jaren 60 en 70 te kunnen verklaren, is
inderdaad een studie nodig van de achterliggende ideeëncomplexen, waarin de poëticale,
sociaalkritische en politieke stellingnames worden uiteengezet. De uitspraken die de schrijver doet
over de literaire en talige vorm zijn niet te scheiden van zijn maatschappijkritische opvattingen. Het is
vooral een praktische gids waarin Polet zijn schrijfpraktijk uitlegt aan de hand van concepten en
technieken die belangrijk zijn voor zijn werkwijze. De literaire kritieken die verschijnen na de
publicatie van Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? onthullen de verdeeldheid en vooral de
verwarring onder critici. Er wordt verwacht dat Polet zijn engagement wil uitleggen aan de hand van
politieke stellingen, wat niet het geval is. Daarover is Vogelaar bijvoorbeeld niet lovend in zijn kritiek
(Vogelaar 1974, 50-54). Polet betreurt dit; zo zegt hij in zijn weerwoord op de kritiek het volgende:
Veelzeggend voor het verschil […] in uitgangspunt, is wanneer Vogelaar stelt dat het hier een probleem betreft, dat in het midden van de vorige eeuw ontstond, toen “de literatuur de directe binding aan een sociale klasse kwijtraakte”[…]. Als Vogelaar het anders wil stellen is dat zijn zaak, maar om mijn opvatting zeer demagogies tot een louter “formeel-estetiese kwestie” te bombarderen (het is hooguit voor alles een formele = schrijftechniese kwestie) en zichzelf een “praktisch probleem” toe te bedelen is onredelijk en oneerlijk. (Sybren Polet, in: De Groene Amsterdammer, 16-05-1973)
De materialisten hadden dus een probleem met de onduidelijke band tussen het opstel en de sociale
realiteit, een aantijging die door Polet als oneerlijk wordt ervaren. Zo schrijft ook Lucien Bollaert in
1973 een lange, grondige kritiek over het essay, getiteld Sybren Polet, de literaire werkelikheid en de
allesomvattende werkelikheid in het tijdschrift Restant. Bollaert apprecieert Polets poëticale opstel
omdat het volgens hem ‘een van de weinige, teoretiese Nederlandstalige pogingen is om tot het wezen
van literatuur te komen’ (Bollaert 1973, 14). Hij acht drie elementen belangrijk uit het werk: de
aanwezigheid van de schrijver als subjectief element in het werk, het effect dat het schrijfproces kan
hebben op de lezer en de bewerking van de taal om dit doel te bereiken (ibid., 14). Toch betreurt hij
Polets zogenaamde ‘ondogmatiese’ houding (ibid., 15). Bollaerts ondertitel verraadt al zijn eigen
materialistische benadering: Voor een materialistiese literatuurbenadering, voor een materialistische
literatuurrechtvaardiging? Zelf is Bollaert duidelijk van mening dat de literatuur bepaald is door de
marktproductie van het kapitalisme; Polet ziet deze historische bepaaldheid niet in (ibid., 5). Naar de
neomarxistische denkers verwijst Polet overigens zelf niet in zijn essay volgens Bollaert; Polet zou
enkel verwijzen naar Vogelaars reader Kunst als kritiek (Bollaert 1973, 15)2. Ook twijfelt Bollaert
eraan of de auteur wel geslaagd is in zijn opzet om zijn eigen literatuurbenadering te rechtvaardigen.
2 Vgl. Polet 1972, 114-115: ‘Buitenliteraire faktoren die van invloed zijn op receptie en reproduktie. Over deze problematiek hebben vooral marxistiese kultuurteoretici goede analyses gegeven (bijvoorbeeld ‘Kunst als
-
16
Polets poging een persoonlijke literatuurtheorie te ontwikkelen, wordt niet geapprecieerd door
materialistische literatuurcritici als Vogelaar en Bollaert, aangezien zij niet geloven in een
‘akademiese literatuurteorie’ die neutraal is en ‘boven de partijen denkt te kunnen staan’ (Vogelaar
1970, 349). Wat Vogelaar niettemin over het hoofd ziet, is dat Polet zich in zijn poëticale essay
expliciet verzet tegen het marxistische dogma van de historische bepaaldheid. Hij interpreteert de
woorden van Marx liever op een onorthodoxe manier die in zijn eigen poëtica past:
Overigens was het juist de bedoeling van Marx dat een situatie niet histories bepaald bleef, dwz. als onveranderd en gedetermineerd werd beschouwd. De mens wordt uitgenodigd zijn eigen situatie te (her)scheppen, ook al is die uit historiese bepaaldheden voortgekomen. (Polet 1972, 70)
Alleen de essentie van Marx’ kritiek is nuttig voor Polets poëtica: enkel het geloof in de verandering
blijft overeind. In zijn voorwoord neemt de auteur afstand van de ‘bestaande teorieën die in de
literatuur hun eigen en blijvende bevestiging zoeken’ (Polet 1972, 7). Bollaert betreurt een gebrek aan
referenties; het lijkt er echter op dat Polet hier bewust voor gekozen heeft. Het verband met de
marxisten en de neomarxisten, die toch veel gelezen werden anno 1972, wordt afgewezen. Wat
Bollaert als een verwijt formuleert, namelijk dat ‘Polet het materialisme tot het sosjaal-ekonomiese
[verengt]’ (Bollaert 1973, 2), kan als een antipolitiek statement geïnterpreteerd worden.
Polet heeft zich dus steeds gedistantieerd van het materialisme en in mindere mate ook van het
neomarxisme. Als enige referentie haalt hij Vogelaars reader aan (Polet 1972, 114-115), waarin een
aantal vergelijkbare concepten terug te vinden zijn bij neomarxisten. Dat wil niet zeggen dat Polet
hierdoor beïnvloed is. Er is sprake van interessante parallellen, die voortkomen uit dezelfde tijdsgeest.
Het gaat hier daarom niet over een aanwijsbare invloed, bij Polet kan men enkel uitgaan van
gelijksoortige concepten en ideeën. Hij beweert zelf dat hij aan de meeste literaire theorievorming
heeft ‘gesnoven’ (Polet in Heite 1980, 70). Het gaat dus vaak over een gedeelde tijdsgeest, over ideeën
die hij op hetzelfde moment ontwikkelt, zonder deze van een bestaande literatuurtheorie overgenomen
te hebben: ‘Vaak kom ik pas later allerlei zaken tegen die op mijn werkwijze inhaken, waarin ik me
herken, noties die al lang bij me leven’ (ibid.).
kritiek’ van J.F. Vogelaar, hoewel ook hier geen antwoord gegeven wordt op de vraag: Welke kunst en welke kritiek)’.
-
17
1.2.5. Parallellen en verschillen met het materialistische gedachtegoed
1.2.5.1. Bollaert
Toch is Bollaerts materialistische kritiek interessant omdat hij verbanden blootlegt met de stellingen
van de voornaamste neomarxistische cultuurtheoretici, die niet worden aangegeven door Polet zelf.
Onbewust duiken gelijkenissen op met de materialisten; het materialisme beroept zich namelijk ook op
de Frankfurter Schule. Bollaert verbindt Polets uitspraken over het belang van de vorm en over de
wijze waarop men de vorm als inhoud ervaart (Polet 1972, 88) met uitspraken van Lukács, de
peetvader van de neomarxistische cultuurtheorie. Ook Lukács vindt de verbinding van literatuur met
productieverhoudingen overroepen: ‘De grootste fout van de sociologiese kunstbeschouwing is, dat ze
in de artistieke kreaties inhouden zoekt en onderzoekt en tussen hen en bepaalde ekonomiese
verhoudingen een rechtstreekse verbinding wil leggen’ (Bollaert 1973, 16). Over het vormelijke zegt
Lukács het volgende:
Het werkelijk sociale in de literatuur is echter de vorm. Pas de vorm maakt de ervaring van de schrijver met de anderen, met het publiek tot een mededeling, en de kunst wordt – in eerste instantie – eigenlijk pas door deze gevormde mededeling sociaal […]. (Bollaert 1973, 16)
Ook Polet ziet het belang van de vorm in (Polet 1972, 88), iets wat Bollaert eveneens heeft ontdekt
(Bollaert 1973, 4). Woorden moeten werkzaam zijn en worden met dit doel in een vorm gepast:
Vormule. Woorden zijn alleen werkzaam als ze gevormuleerd worden; alleen dan kunnen ze aanzetten tot krities, dus niet alleen tot gevoelsmatig, irrationeel handelen: werkende woorden. (Polet 1972, 90)
Maar zoals Polet het concept van de historische bepaaldheid heeft afgewezen, verwerpt hij ook de idee
van het klassenbewustzijn als een sturende factor voor zijn romanfiguren. De Lokiencyclus is
opgebouwd rond een ‘“mens” als een zelfde of bijna zelfde sociaal wezen en niet alleen als werkezel
(groepsfiguur)’ (Polet 1972, 42). Het gebruik van zijn modellen kan niet materialistisch
geïnterpreteerd worden, voor Polet is literaire werkelijkheid geen voorstelling van het ‘typische’ van
Marx’ en Engels’ literatuurkritiek (Bollaert 1973, 7). Voor Engels is realisme in de literatuur immers
de weergave van typische personages en situaties: ‘Realismus bedeutet, meines Erachtens, ausser der
Treue des Details die getreue Wiedergabe typischer Charaktere unter typischen Umständen’ (Engels
1888, in: Bollaert 1973, 20 (mijn cursivering)).3 Polets modellen zijn menselijke figuren ontdaan van
al hun specificiteit. Op die manier wil Polet een groter identificatievermogen bij zijn lezer bereiken.
De figuren zijn evenwel geen typische vertegenwoordigers van een klasse, aangezien Polet het
marxisme onbruikbaar vindt: 3 Engels in een brief aan Margaret Harkness (1888), later gebundeld in Marx & Engels 1967-1968, Bd. I, 157.
-
18
[I]n de schrijfpraktijk zowel als in de reprodukten [zijn er] weinig of geen specifieke marxistiese grondbeginselen terug te vinden, ook niet bij marxistiese auteurs, en wèl anarchisties-socialistiese, eveneens bij dezelfde marxistiese auteurs. (Polet 1972, 112, vgl. Bollaert 1973, 8)
Ook verschilt Polet van Lukács omdat die de bedoeling van het boek ontegensprekelijk als politiek
ziet (Vogelaar 1973a, 164-165). De gelijkenissen met de omstreden theoreticus Lukács, die ook
binnen de materialistische school veel kritiek te verduren kreeg, beperken zich dus tot het belang dat
beide schrijvers hechten aan de vorm. Hoe dan ook legt Lukács eerder de nadruk op de vorm om een
autonome verbeeldingswereld op te bouwen, los van de economische verhoudingen.
Bollaert leidt uit de afwijzing van de neomarxistische literatuurtheorie af dat de romans die Polet
schrijft bewust afgewend zijn van de werkelijkheid (Bollaert 1973, 8). Hij confronteert Polets techniek
met de visie van Benjamin uit De auteur als producent (1934) (ibid., 21). Benjamin ziet het literaire
werk wel degelijk als een onderdeel van de productieverhoudingen van een tijdvak. Voor hem wordt
de functie van de literatuur ingegeven door de relatie met de maatschappelijke werkelijkheid. Uit de
confrontatie van deze visie met Polets afwijkende mening, concludeert Bollaert dat Polet de chaos en
de tegenstrijdigheden in zijn eigen werk niet meer theoretisch kan onderkennen. Aangezien Polet de
marxistische grondbeginselen afwijst, waarvan de dialectiek er één is, kan de auteur volgens Bollaert
zijn werken niet dialectisch opbouwen (ibid., 8).
1.2.5.2. Aanvullingen
De verbanden met literatuurtheoretici die Lucien Bollaert in zijn kritiek op Polets poëtica heeft gelegd,
zijn niet exhaustief. Er vallen nog bijkomende concepten aan te wijzen die doen vermoeden dat de
literatuurtheoretici toen wel degelijk veel gelezen werden en dat hun ideeën terug te vinden zijn in de
literaire praktijk van menig geëngageerd schrijver in Nederland. Polet verwijst slechts één keer naar
een neomarxistisch concept, omdat het over de kern van zijn literaire werkelijkheid gaat. Niettemin is
het nuttig om naar bijkomende neomarxistische concepten te verwijzen, omdat het de context van het
literaire engagement bepaald heeft. Dit engagement heeft Polet dan weer gemeenschappelijk met de
neomarxistische en de materialistische school.
Polet refereert in zijn bloemlezing expliciet aan de beroemde uitspraak van Herbert Marcuse, die in de
jaren 60 opdook in een revolutionaire context en later gemeengoed werd: De verbeelding aan de
macht! Naast zijn bekende werk One-Dimensional man. Studies in the ideology of advanced industrial
society uit 1964, was Marcuse vooral bekend door dit credo. In Vogelaars essaybundel is de vertaling
van zijn artikel ‘Art in the one-dimensional Society’ van 1967 opgenomen. Hierin onderstreept
Marcuse de ‘bevrijding van het object van het automatisme van de waarneming’ (Marcuse in Vogelaar
1973a, 335).
-
19
Ook Vogelaar ziet de kracht van de verbeelding in. Hij heeft het over ‘[d]e verbeeldingskracht als
transformerende instantie die verschijnselen uit de realiteit in een nieuwe samenhang plaatst’
(Vogelaar 1970, 343). De verbeeldingskracht kan dus gebruikt worden om de werkelijkheid op een
andere, inzichtelijke manier te benaderen. Er ontstaan nieuwe verbanden in de dialectiek van de
maatschappij. Vogelaar gebruikt de woorden van de neomarxisten Adorno en Benjamin om het
‘transformatieproces van de verbeeldingskracht’ (ibid., 345) in de literatuur te theoretiseren. De
verbeelding is inderdaad een concept dat in menig neomarxistisch geschrift uit deze periode opduikt.
Men heeft het daarbij vaak over de paradox die vervat zit in de relatie van de literaire creatie met de
werkelijkheid, de zogenaamde ‘tese van het dubbele karakter van het esteties fenomeen’ (Vogelaar
1970, 344).4 Vogelaar beschrijft het fenomeen als volgt:
De aktiviteit van de verbeelding, gematerialiseerd in het kunstwerk, is enerzijds gebonden aan de maatschappelijke realiteit en kan er ideologies aan vastzitten, maar anderzijds kan het ‘spel van de verbeelding’ door nieuwe kombinaties nieuwe kennis en inzicht verschaffen aan het bewustzijn dat geklonken is aan de empirie. (Vogelaar 1970, 343-344)
De verbeeldingsconstructie die in het literaire werk is opgebouwd, heeft aan de ene kant diepe wortels
in de maatschappelijke realiteit en in de politieke (marxistische) ideologie. Aan de andere kant kunnen
er door de verbeeldingskracht in de literatuur nieuwe inzichten ontwikkeld worden over de
werkelijkheid. Juist omdat de cultuur een ander, vernieuwend referentiekader biedt en de werkelijke
wetten achter zich kan laten, ontstaat de mogelijkheid voor het kunstwerk om naar de werkelijkheid te
kijken vanaf een afstand. De roman biedt de kans om vernieuwende ideeën te formuleren over de
werkelijkheid. In dit verband wijst Vogelaar op het grote belang voor materialistische auteurs om
afstand te kunnen nemen van de werkelijkheid via de literatuur (Vogelaar 1970, 344).
Het literaire experiment maakt deel uit van het algemene productieproces, zoals Adorno en
Horkheimer al stelden in hun filosofisch essaybundel Dialektik der Aufklärung (1944). In het
hoofdstuk ‘Kulturindustrie’ wordt duidelijk dat alle culturele uitingen door kunstenaars worden
gefabriceerd en dat deze producten, net als in andere sectoren van de economische productieketen,
afgestemd zijn op massaconsumptie (Adorno 1947, in Vogelaar 1973a, 345). Het begrip
‘massacultuur’ houdt niet enkel de culturele uitingen van de arbeidersmassa in, maar ook de culturele
4 Vogelaar licht dit toe aan de hand van een uitspraak van Adorno:
Kultuur is enerzijds niet ideologie, niet alleen in de betekenis van de door Marcuse geanalyseerde affirmatieve rol binnen het maatschappelik geheel, maar meer nog in die zin, dat een maatschappelike verhouding als een An-sich, als waardekategorie teruggespiegeld wordt, wat zijn basis heeft in het fetisjkarakter van de waar. Anderzijds is het evenwel zonder het moment van verzelfstandiging van de kultuur tot een netwerk van autonome verbanden in het geheel niet mogelijk om boven de bestaande maatschappij uit te komen (Adorno 1969, in: Vogelaar 1970, 344).
-
20
uitingen die door een elite geconsumeerd worden. Zelfs het experimentele engagement kan niet
ontsnappen aan de economische wetten van de goederenproductie.
Dit heeft alles te maken met de werking van het kapitalisme, waarvoor Vogelaar citeert uit het Walter
Benjamins beroemde werk De auteur als producent (1934). Benjamin stelt dat ‘het burgerlike
produktie- en publikatieapparaat ontzettende hoeveelheden revolutionaire temaas kan assimileren’
(Benjamin in Vogelaar 1970, 353). Alles maakt dus deel uit van de kapitalistische markt, ze slorpt het
namelijk gewoon op. Dat de greep van het kapitalisme op de literatuur wordt betreurd door
materialisten is duidelijk; Vogelaar spreekt in de lijn van Lukács en Goldmann van ‘een
vernietigingsproces van oorspronkelike waarden en harmonie’ (Goldmann in Vogelaar 1970, 362).
‘Produktie is altijd maatschappelike produktie’, zegt Vogelaar aan de hand van Marx, als een auteur
zich de werkelijkheid toe-eigent gebeurt dit steeds ‘binnen en dmv een bepaalde maatschappijvorm’
(Marx 1867, Bd. I, 241, in Vogelaar 1970, 351).
Voor de materialistische literatuurtheoretici gaat het erom de maatschappijvorm op de gepaste manier
in de kunst te verwerken. De visie van Walter Benjamin in De auteur als producent op de relatie
tussen het literaire werk en de productieverhoudingen is al eerder aangehaald in het kader van
Bollaerts kritiek op het werk en kan opnieuw gebruikt worden om aan te tonen hoeveel belang er
wordt gehecht aan de literaire technieken die de maatschappijvisie van de auteur tonen in het werk.
Voor Benjamin is de maatschappelijke context in het literaire werk immers noodzakelijk:
Dus vóór ik vraag: hoe staat een literair werk tegenover de produktieverhoudingen van een tijdvak? zou ik willen vragen: hoe staat het er in? Deze vraag betreft onmiddellijk de funktie van het werk in de literaire produktieverhoudingen van een tijd. Ze heeft met andere woorden onmiddellijk betrekking op de literaire techniek van het werk. (Benjamin, in: Vogelaar 1973a, 57)
De literaire techniek is het sleutelbegrip in De auteur als producent (Vogelaar 1973a, 52). Dankzij de
literaire techniek kunnen schrijvers de talige werkelijkheid manipuleren tot een sociale werkelijkheid.
Zo krijgt het literaire werk dus een maatschappelijke functie (ibid.).
Dit fragment kadert dan ook in de discussie die al in de jaren 30 gevoerd werd binnen de
materialistische school. Literatuurtheoretici zochten naar kenmerken die de literaire praktijk van de
antifascistische literatuur duidelijk onderscheidden van de andere literatuur. De oudste
literatuurtheoreticus Lukács verkondigde de visie dat men met een zo traditioneel mogelijke
vormgeving uiteindelijk het breedste publiek zou bereiken, wat later ook door zijn erfgenaam
Goldmann zou worden herhaald. In een realistische verteltraditie bouwt de schrijver een coherente
literaire wereld op, waarbij het kunstwerk een zelfstandig bestaan krijgt, los van de maatschappelijke
werkelijkheid (Vogelaar 1970, 361). Goldmann beweert in zijn werk Pour une sociologie du roman uit
1964 dat de roman ten eerste ‘wordt gezien als een zelfstandige totaliteit die de objektieve
-
21
werkelikheid omvat, het is een gesloten universum waartegenover de lezer of het publiek slechts een
passieve re-agerende houding aan kan nemen’ (ibid., 361-362). Beide theoretici blijven geloven in een
traditionele vorm om te anticiperen op de realiteit van de toekomst (ibid., 362). De harmonie van dit
gesloten wereldbeeld is iets waar de mensheid naar moet streven (ibid.).
Daartegenover stonden de jongere literatuurfilosofen Benjamin, Brecht en Eisler, die meenden dat
deze aanpak geen politiek effect zou hebben en dat de klassieke schoonheid van een harmonieuze
verbeeldingsconstructie bovendien geen artistieke pluspunten had (ibid., 363). Ze concludeerden dat
enkel een nieuwe vorm in de literatuur geschikt was voor dit revolutionaire doel (ibid.). Vogelaar
meent dat Lukács de mogelijkheden van de literaire techniek om de economische ketenen te
doorbreken onderschat en dat diens visie daardoor ook onrecht doet aan de emancipatie van kunst
(Vogelaar 1970, 358). Benjamin daarentegen geloofde wel degelijk in de macht van de literaire
techniciteit. Zowel in De auteur als producent als in Het kunstwerk (1936) komt hij tot de conclusie
dat voor de strijd tegen het fascisme nieuwe technieken en begrippen moeten worden toegepast in de
literatuur. In de zogenaamde ‘realisme-strijd’ (Vogelaar 1970, 363) stond Brecht het verst van Lukács.
Tegenover de eenheid van Lukács’ harmonieuze literaire wereld stelde hij namelijk de tegenspraak; in
de literatuur moeten de werkelijke tegenstellingen terugkeren en moet de lezer daarmee
geconfronteerd worden. De dialectiek die de wereld veranderbaar maakt, moet volgens Brecht in het
kunstwerk worden verwerkt (ibid., 364).
De kern van deze discussie zit al in de 11e these van Marx vervat; in Thesen über Feuerbach stelt deze
de interpretatie van de werkelijkheid en de verandering van de werkelijkheid tegenover elkaar
(Vogelaar 1970, 350). De interpretatie van de werkelijkheid houdt een statische visie van de
werkelijkheid in; de werkelijkheid wordt gezien als een onwrikbaar gegeven. De omstandigheden zijn
bepalend voor de mens en zijn onveranderlijk (ibid.). De mens is eenzijdig gedetermineerd en kan
enkel de realiteit registreren en interpreteren. Marx breidt dit uit met een tweede mogelijkheid; hij stelt
namelijk dat de interpretatie van de werkelijkheid slechts zin heeft als de omstandigheden aan te
passen zijn (ibid.). De verandering van de werkelijkheid is niet onmogelijk aangezien deze
werkelijkheid het resultaat is van menselijke activiteit. Het gaat niet om een absoluut verschil, maar
om een cruciale uitbreiding van de praktische mogelijkheden (ibid.). In de literatuur keert deze
tegenstelling terug in de harmonische, esthetische weergave van een ‘verbeeldingswereld’ door
Lukács (ibid., 362) en de ‘bewustmaking door demonstratie van de tegenstellingen’ bij Brecht (ibid.,
350).
De uitspraak van Marx over de veranderbare realiteit kan worden verbonden met zijn waarschuwing
voor het ‘vals bewustzijn’ (Vogelaar 1970, 351). De mens wordt misschien overheerst door het
materiële productieproces, maar deze overheersing is nog steeds een menselijke constructie en moet
dus niet gezien worden als een onontkoombare wetmatigheid, stelt Marx (ibid.). Het valse bewustzijn
-
22
zorgt ervoor dat mensen niet geloven in verandering omdat ze geloven dat hun plaats in de
maatschappij gedetermineerd is. Marx toont de schijnbare onveranderlijkheid van het menselijke laat
aan, ook in de literatuur geldt Marx’ kernstelling over de ‘emancipatie van materiële noodzaak en
dwang’ (ibid.). Ook Vogelaar vindt dat schrijvers zich moeten engageren om hun literatuur te
emanciperen. Het kunstwerk moet volgens Vogelaar proberen te ontsnappen ‘aan de grenzen van het
valse bewustzijn, dus aan de bestaande betekenissen die het zicht op de realiteit en zodoende ook de
realiteit zelf beheersen’ om op die manier bij te dragen tot een bewustmakingsproces (Vogelaar 1973a,
16).
Het kunstproduct krijgt door het valse bewustzijn een fantasmagorische schijn. Het lijkt een ding te
zijn dat op zichzelf staat, een fetisj. Dit fetisjkarakter van de waar betekent ‘dat het product losgezien
wordt van zijn produktiewijze’, aldus Vogelaar (Vogelaar 1970, 352). Het bewustmakingsproces
wordt hierdoor gehinderd, de veranderlijkheid wordt niet verwerkt in het literaire werk. De
fantasmagorie moet dus vermeden worden; de kunstvorm moet als veranderlijk voorgesteld worden,
zodat de wereld eveneens als veranderbaar wordt voorgesteld.
1.3. Vijf literaire concepten uit de poëtica van Sybren Polet
De literatuurwetenschappers die in het vorige gedeelte werden besproken, hebben hun politieke ideeën
gebruikt als inspiratie voor vernieuwende literaire theorieën. Het is dankzij theorieën als die van
Benjamin dat schrijvers de nood voelden om hun poëtica te vernieuwen. De hoop op een nieuwe, vrije
maatschappij – zoals ze werd voorgesteld in de materialistische geschriften – heeft schrijvers de
nodige impulsen gegeven om hun artistieke proces aan te passen. Zo is Vogelaar de materialistische
literatuurtheorie als eerste gaan propageren en toepassen in Nederland. Voor Benjamin moet de sociale
werkelijkheid verwerkt worden in de roman door het gebruik van de juiste literaire technieken
(Benjamin, in Vogelaar 1973a, 57). Schrijvers die zich (politiek) willen engageren, leggen zich dan
ook toe op de ‘voortschrijdende technificering van [hun] artistieke proces’ (Vogelaar 1970, 365). Voor
Vogelaar betekent dit een bijdrage tot een vrijere materialistische maatschappij. Hij hoopt hiermee zijn
publiek te raken om zo ‘het anticiperende moment van kunst […] in materiële macht om te zetten’
(ibid., 365-366). Vogelaar hoopt dat hij zijn publiek ‘de behoefte aan vrijheid, identiteit,
zelfwerkzaamheid’ geeft door in zijn literaire kunstwerk een scherp inzicht te bieden op de
hedendaagse werkelijkheid (ibid., 366). Kunst en werkelijkheid beïnvloeden elkaar in dit
materialistische model. Er ontstaat een dialectiek tussen beide, het is een vruchtbare samenwerking die
de mensen nieuwe mogelijkheden biedt. De materialist Vogelaar gelooft dus in de kracht van het
woord.
-
23
De strijd voor een vrijere maatschappij zonder dwang wordt in de interbellumperiode gevoerd, althans
op papier, maar is ook karakteristiek voor de woelige jaren 60. In de traditie van het geëngageerde
experiment, die dan opkomt, zijn er inderdaad literaire technieken terug te vinden die het nieuwe
bewustzijn vormgeven. Vogelaar neemt hier de taak op zich om de materialistische theorieën in de
praktijk om te zetten. Aan zijn romantitels is die opzet alleszins merkbaar. Zo is er
Gedaanteverandering of ’n Metaforiese muizeval, een titel waaraan het thema van de
transformationele mens valt af te lezen. Martien de Jong stelt inderdaad dat Vogelaar met veel
enthousiasme zijn marxistische overtuigingen wil overbrengen en zich tegelijk afkeert van de
traditionele, conservatieve beeldentaal. Zijn literaire technieken ‘laten een “destructie” of minstens een
“vervreemding” van de overgeleverde verhaalmethoden en het overgeleverde taalgebruik zien’ (De
Jong 1977, 103). Toch lijkt Vogelaars werk het gewenste effect te missen, aangezien zijn werk enkel
gewaardeerd lijkt te worden in de eigen kringen van het ‘marxistisch telquellisme’ (ibid.), een literaire
stroming waarover Vogelaar eveneens een stuk opnam in zijn reader.
Toch is de impact van Vogelaars verspreidingsdrang niet onbelangrijk gebleken, zij het op een meer
indirecte manier. Sybren Polet zet namelijk een poëtica uiteen waarin soortgelijke concepten uit de
materialistische traditie hernomen worden, zonder dat de materialistische context wordt erkend. In het
werk van Sybren Polet figureren de uitgewerkte concepten niet als materialistische dogma’s. Het
belangrijkste acht hij de ‘schrijf- en leespraktijk’ (Polet 1972, 7), hij heeft geen politieke bedoeling
met zijn romans. In een gesprek met Paul de Wispelaere somt hij de kwaliteiten op die in zijn opinie
een goede schrijver maken:
[E]en goede schrijver schept parallelle literaire situaties waarin hij laat zien hoe de wereld ‘werkelijk’ is, of niet is, of zou moeten of kunnen zijn; hij kan bijdragen tot kritische bewustwording, de verbeelding aktiveren en stimuleren, […] en verder zou je kunnen zeggen dat de typische kreatieve taalvormen die hij hanteert op zichzelf al een exemplarische vorm van vrijheid vertegenwoordigen. (De Wispelaere 1972, 406)
De nauwlettende zorg voor het werkelijkheidskarakter van de literatuur, de creatieve verbeelding die
ingezet wordt om het voorstellingsvermogen bij de lezers te activeren en de opzet om een kritische
bewustwording uit te lokken, het streven naar de vrijheid in de talige creaties; deze concepten zijn stuk
voor stuk inherent aan Polets poëtica. Dat blijkt niet enkel uit interviews, maar ook uit Polets opstel
Literatuur als werkelijkheid.
1.3.1. Verbeelding
De kracht van de verbeelding, waarop gewezen wordt door Marcuse, is bepalend voor Polets poëtica.
Hij herhaalt in Literatuur als werkelijkheid wat hij in het interview met Paul de Wispelaere in Nieuw
Vlaams Tijdschrift in datzelfde jaar zei: ‘Daarom: De verbeelding aan de macht! Ik geloof dat we in
ieder geval onze fantasie kunnen organiseren en inzetten, als we niet de straat op gaan’ (Polet 1972,
-
24
94-95, zie ook De Wispelaere 1972, 410). De verbeelding blijft ook later belangrijk in zijn poëtica; zo
schreef hij rond 1986 ‘Ik verbeeld mij, dus ik ben’ (Polet 2008, 13).5 Voor Polet betekent deze
verbeelding erg veel, aangezien hij het concept verbindt met een kritisch bewustzijn. Het bewustzijn
van de lezer hoort kritisch te zijn om te kunnen reageren op de vernieuwde literaire voorstelling van de
samenleving:
Tegenover passief en indifferent bewustzijn staat aktief en krities bewustzijn, wat onder meer inhoudt: een groter aandeel voor intellektuele aktiviteit, geïntensifieerde verbeelding, struktureren van en bewuster reageren op het ervarings- en taalmateriaal. (Polet 1972, 24)
Polet stelt de literatuur voor als een mentaal avontuur (Polet 1972, 13) en merkt elders op dat het leven
ook een product is van de menselijke verbeelding: ‘Ook het leven wordt niet “zomaar” geleefd, maar
volgens een idee dat men van het leven heeft, visie waar men al levend rekening mee houdt: het leven
als verbeeldingsproduct’ (Polet 2008, 14). De mens verbeeldt zich als het ware een eigen levenspad en
probeert zich daaraan te houden. In die zin zijn zowel de literatuur als het leven
verbeeldingsproducten.
De kritische bewustwording waarover Polet spreekt, heeft als doel te anticiperen op de veranderende
kapitalistische maatschappij. Dit doet de schrijver met een literaire constructie die tot de verbeelding
van het publiek spreekt, maar die tegelijkertijd parallellen vertoont met de maatschappij. Er ontstaat
een interessant spanningsveld tussen literaire werkelijkheid en sociale werkelijkheid; aan de ene kant
lijkt de literatuur erg onwerkelijk – vandaar de verbeelding –, aan de andere kant doet de literaire
werkelijkheid maar al te reëel aan (Polet 1972, 33). Met zijn verbeeldingsconstructie werkt de
schrijver naar herkenning toe.
1.3.2. Veranderlijkheid
Polet kiest resoluut voor een veranderlijke romanstructuur, die bepaald wordt door een veranderlijk
personage. Hij kant zich heftig tegen de gesloten structuur van het realisme dat Lukács en Goldmann
voorstaan (Bollaert 1973, 6). Polet verkiest het gebruik van invulmodellen. De veranderlijke
Lokienfiguren zijn ‘invul- en aanvulmodellen’ (Polet 1972, 37), zodat de lezer zijn eigen verbeelding
kan gebruiken om het model aan te vullen met zijn eigen fantasie (Polet 1972, 98). Polet ontdoet zijn
personages van alle eigenheden, zodat de figuur een minder realistisch karakter krijgt en de lezer er
zichzelf in kan herkennen. De Lokiencyclus is opgebouwd rond één figuur, Lokien, die dankzij het
vervagen van zijn specifieke kenmerken alsmaar herkenbaarder en dus menselijker wordt. Bart
5 Polets artikel ‘De noodzaak van het overbodige’ is uitgegeven in het Lokiniade-nummer van Parmentier (2008) en bestaat voor het grootste deel uit notities uit de periode waarin Polet ook Crito, ik ben de literatuur nog een haan schuldig (1986) schreef (Polet 2008, 21).
-
25
Vervaeck stelt dat de cyclus ‘zo veel mogelijk werkelijkheid en menselijkheid’ wil verwerken; het ligt
in Polets bedoeling om de volledige mensheid en alle aspecten van de realiteit te bespreken (Vervaeck
2008, 8).
De invulfiguur die op die manier ontstaat, is zelf nog eens onderhevig aan allerhande transformaties.
Lokien verandert van roman tot roman en ook binnen de roman springt het personage van de ene naar
de andere rol. Volgens Polet hoort de moderne, sociale romanfiguur een transformationele figuur te
zijn met variabele karaktertrekken, zodat de grenzen rond deze romanfiguur vervagen en er nog amper
van een echte figuur kan gesproken worden (Polet 1972, 41). In Polets proza is Lokien
zo ’n variabele instantie; al had die evenzeer X kunnen heten, zoals er in Polets poëzie ook een ‘Iks-
mens’ en een ‘Mr X’ voorkomen in de cycli ‘Persoon/Onpersoon’ (ibid., 99). Het hoofdpersonage is
een schim waarvan de contouren vaag zijn en die zich zonder aanleiding kan aanpassen aan nieuwe
omstandigheden. Hij is ook ten dele vervangbaar (ibid., 41). Polet merkt op dat de notie van de
persoonlijkheid in de moderne psychologie zelf vaag is geworden; ‘[v]andaar dat je in de literatuur in
afnemende mate karaktervaste mensen tegenkomt […]. Wat we aantreffen zijn fluktuerende karakters
of helemaal geen karakters, ze bestaan en ze bestaan niet, net zoals alles in de literatuur’ (ibid., 16).
Lokien is een fluctuerend karakter, hij wordt steeds een ander. Vervaeck stelt dat deze transformaties
Polets mensbeeld illustreren, namelijk ‘een mens die zijn grenzen verlegt, een ik dat vaak een ander
wordt, een figuur uit het verleden die herleeft in een personage uit het heden’ (Vervaeck 2008, 9). De
Lokienfiguur transformeert steeds, neemt steeds een andere persoonlijkheid aan. Deze verschillende
persoonlijkheden zijn tegengesteld aan elkaar en botsen met elkaar (ibid.). Zo zijn ze een reflectie van
Polets mensbeeld.
Ook Polets wereldbeeld draagt vele conflicten in zich. De complexiteit van de realiteit en van de
werkelijke mens moet zo goed mogelijk gesuggereerd worden in het proza, tenminste als dat een
waarheidsgetrouwe versie wil tonen van een levende complexe persoonlijkheid (Polet 1972, 16). Dit
kan niet met een realistische poëtica, enkel met een poëtica die past in de moderne maatschappelijke
ontwikkelingen. De literaire veranderlijkheid maakt dan ook de kern van Polets literaire engagement
uit. De veranderlijke processen spelen zich op het vormelijke niveau van de techniek af; het gaat
immers om een arsenaal aan literaire technieken die de beweeglijkheid van de literaire werkelijkheid
belichamen.
1.3.3. Vervreemding
De transformationele Lokienfiguur verandert steeds en komt dus nooit vast te zitten in een patroon.
Omdat het personage zodanig vaak metamorfosen ondergaat, wordt ook zijn bewustzijn steeds
vernieuwd. Zo kan Lokien steeds afstand bewaren tegenover zijn vernieuwde omgeving; de
verwondering om het nieuwe blijft. Hoezeer Lokien zich ook inleeft, hoe dicht hij ook bij zijn nieuwe
-
26
persoonlijke omgeving komt te staan, de metamorfose die hij kort daarvoor onderging, weerhoudt hem
van een al te sterke identificatie met zichzelf. ‘Afstand en nabijheid horen bij ego en alter ego’, zo zegt
Vervaeck (2008, 16). De afstandelijkheid ten opzichte van zichzelf maakt het Lokien mogelijk om van
een afstand naar de werkelijkheid te kijken (ibid., 17). Hij kan zich op een andere, intensievere manier
van die werkelijkheid bewust worden. Zo kan de vervreemding van de werkelijkheid in de literatuur
een bewustzijnsverruiming creëren. De bewustzijnsverruiming van het Lokienpersonage werkt dan
weer inspirerend voor de lezer. In Literatuur als werkelijkheid legt Polet deze vaak gebruikte techniek
uit:
Vervreemding: het on- of minder gemakkelijk herkenbaar maken van een ding of situatie, waardoor een proces van begripsvertraging optreedt, gevolgd door adaptatie en bewustwording, die opnieuw herkennen mogelijk maken vanuit een ander perspektief (: inzicht, bewustzijnsverruiming). De literatuur heeft hier geraffineerde technieken voor ontwikkeld. (Polet 1972, 109)
Er zijn veel literaire technieken die tot vervreemding kunnen leiden; ze worden allemaal gebruikt in de
Lokiencyclus. De auteur kan de lezer aansporen om zijn eigen werkelijkheidsbeeld aan te passen via
talige representaties die een gewijzigd wereldbeeld tonen. Polet zegt het zo in zijn essay:
[D]e lezers konfronteren met hun eigen taalsituatie d.m.v. bewuste vervreemding van het taalmateriaal, een tot mee-creëren uitdagende afstand scheppen door twee (ver) uiteenliggende elementen op elkaar te betrekken (: de scheppende distantie/leegte). (Polet 1972, 43-44)
De literaire vervreemding kan ook verbonden worden met het materialistische gedachtegoed. Vogelaar
stelde het voor materialistische schrijvers belangrijk is afstand te kunnen nemen van de realiteit
(Vogelaar 1970, 344). Enkel dan kan bij de lezer een bewustwording optreden. Polet vat de
confrontatie die de literatuur met de lezer aangaat als volgt samen:
Literatuur konfronteert daarom, als het goed is, de mensen met hun eigen (taal)situatie, meest op indirekte wijze via vervreemdingseffekten en soortgelijke technieken die bewustwording beogen. (Polet 1972, 59)
Die confrontatie met de eigen situatie blijkt nodig te zijn, aangezien de maatschappij van de jaren 60
en 70 danig veranderd is in Nederland. De mens is vervreemd van zijn eigen maatschappij; de bakens
van weleer vallen weg (Buurlage 1999, 187). Ook op een metaniveau komt deze vervreemding voor:
de schrijver Sybren Polet annexeert allerhande niet-literaire fragmenten om zijn literaire werkelijkheid
vorm te geven. De confrontatie tussen het literaire en het niet-literaire, bijvoorbeeld onder de vorm
van een politieke redevoering in een roman, vervreemdt de lezer van het traditionele literaire genre en
dwingt hem of haar om naar het werk te kijken vanuit een ander perspectief. Polet was niet alleen in
het assembleren van andere tekstgenres. De defictionalisering van Mulisch werkte met een dergelijke
annexatietechniek; Mulisch komt als een journalist tussen het literaire en de werkelijkheid te staan
-
27
(Buurlage 1999, 187). Op die manier wordt de lezer alert gehouden, hij mag geen enkele literaire
conventie nog als vanzelfsprekend beschouwen.
1.3.4. Literaire vrijheid
De geest van de lezer wordt bevrijd van een eenzijdig interpretatiepatroon. In de literatuur heerst een
vrijheid waarin de representatie van de werkelijkheid geen restricties kent. De vervreemding past
samen met andere technieken in een literaire structuur, een vorm waarin ze tot hun recht komen.
Zowel de vorm van het personage als de vorm van het literaire werk zijn open. Enkel met een vrije
vorm kan een modern auteur anticiperen op de werkelijkheid, zoals Polet in zijn poëticaal essay
verkondigt. Als de auteur vastzit in een patroon, kan men namelijk niet meer van een experiment
spreken:
De literaire werkelijkheid is dan ook niet staties, maar flexibel, open. Dienovereenkomstig zullen de vormen die de schrijver ontwikkelt evenmin staties zijn, maar open en flexibel: er bestaat niet éen juiste uitdrukkingsvorm, ook niet éen moderne uitdrukkingsvorm; iedere werkelijkheid, ieder motief of verhaal moet zijn eigen vorm vinden. (Polet 1972, 15)
Het vrijheidsverlangen is steeds merkbaar in zijn literaire werk. Polet wil afrekenen met de angst voor
vrijheid, voor de taal en hij wil de strijd aangaan met de onderdrukker:
Alleen hierom al zouden vergaande vrijheden in de taal zonder meer toegejuicht moeten worden: taalexperimenten, verbeeldingsexperimenten, vormexperimenten; grenzen horen hier alleen zelfgetrokken grenzen te zijn en geen opgelegde, de ‘autonomie’ van de literatuur iets waar men vrijwillig afstand van doet, of bewust geen afstand van doet. (Polet 1972, 56)
Het begrip ‘vormule’ kan ter sprake gebracht worden, Polet bedenkt structuren die bruikbaar zijn om
zijn heterogene literaire materiaal te verwerken. Zijn ‘werkende woorden’ hebben enkel hun
uitwerking als ze in een aangepaste structuur tot hun recht kunnen komen (Polet 1972, 90). De collage
is zo’n aangepaste structuur. Hierin kunnen alle uiteenlopende elementen worden samengebracht
(ibid., 50). Het voordeel van de schrijver die gebruikmaakt van een collage is dat alle materiaal op een
objectievere manier kan worden gerepresenteerd. In het kader van de collage kan een hoofdthema als
structurerend principe gelden: ‘[B]ij de temacollage of kadercollage richten de deeltjes zich naar het
hoofdtema of de ervan afgeleide motieven, dan wel houden zich binnen het voorbedachte raam’
(ibid.). Op deze manier kan het heterogene materiaal een herkenbaar beeld vormen (ibid.). Voor Polet
is collage een soort van model: ‘het model dat ingevuld moet worden, materiaal dat zijn kader zoekt’
(ibid., 51). Polet onderscheidt ook een andere, meer autonome collagevorm, namelijk ‘de zg.
“taalstructuur” of “tekst”, waarin de nadruk wordt gelegd ‘op de autonomie van de vorm en het
schrijfproces’ (ibid.). Dit verschil in autonomie kan in principe gekoppeld worden aan het
fundamentele verschil dat Polet later in 1978 zal maken tussen ‘totaal’ – en ‘absoluut proza’. Polet
-
28
voorspelt dat het absolute proza het in de verdere literatuurgeschiedenis zal winnen van het
totaalproza, wat een verdere autonomisering van de literaire werkelijkheid inhoudt; zonder dat deze
weliswaar losstaat van de maatschappelijke werkelijkheid. De ‘liternatuur’ waar Polet het over heeft,
is een literaire werkelijkheid waarin het bewustzijn gefragmenteerd raakt door de collage:
Het centrale bewustzijn zal in het latere proza al verder ontbonden worden, met name bij de hanteerders van de kollagevorm; tegelijk zal de verbeeldingswerkelijkheid verder geaksepteerd worden als een zelfstandige (literaire) werkelijkheid, evenals het verbofakt als zodanig: kortom liternatuur. (Polet 1978, 23)
De ‘liternatuur’ van Sybren Polet is een natuurlijke literaire werkelijkheid, een open structuur waarin
stukjes natuurlijke werkelijkheid worden opgenomen. Er wordt een vernieuwende vrijheid gecreëerd
door de collagetechnieken, die door de annexatie van verschillende aspecten van de werkelijkheid de
lezer de mogelijkheid geeft tot nieuwe perspectieven en een bewustzijnsverruiming.
Naast de collagestructuur bestaan er nog tal van andere literaire technieken die Polet hanteert in zijn
Lokiencyclus. Met ‘perspektiefverschuiving, het verbreken van de associatieketen, het samenbrengen
van ongewone of ver uiteenliggende elementen’ somt hij er al enkele op (Polet 1972, 109). In de
bespreking van de romans zal duidelijk worden dat Polet steeds verder gaat met steeds meer
experimentele stijlmiddelen. Op een majestueuze manier geeft Polet aan dat in kunst alle regels
kunnen overtreden worden, zonder dat iemand er de schrijver ooit voor aanrekent:
Kunst is ongestrafte misdaad, idiotie zonder dwangbuis, mateloos inhalige liefde die zichzelf steeds opnieuw moet bewijzen, arbeidsterapeutiese schrifturen van geesteszieke psychiaters, megalomanie zonder weerga die soms nog als sociaal mededogen opgewaardeerd wordt ook, maatschappelijk engagement met het eigen ik, heropvoedingsprodukten van 60-jaar oude baby’s, enzovoort. (Polet 1972, 112)
1.3.5. Openheid
Het is duidelijk dat de sociale werkelijkheid volgens de materialisten een centrale plaats moet krijgen
in de literatuur. Ook voor Polet geldt deze regel; hij wil de veranderende werkelijkheid opnemen in
zijn werk. Hij houdt de vinger aan de pols wat betreft de actualiteit:
Door zich open te houden, niet te fixeren waar het niet nodig is houdt de literatuur zich beschikbaar voor een veranderende werkelijkheid, een nieuw mensbeeld en misschien werkt ze er wel aan mee. M.i. is dit een zinvolle aangelegenheid en een van de dingen die het de moeite waard maken er een literatuur op na te houden. (Polet 1972, 16)
Polet erkent het gevaar een fantasieproduct te verwarren met geëngageerd werk. Een schrijver met een
grenzeloze fantasie kan een ‘onbeperkt werkelijkheidsmateriaal aandragen’ (Polet 1972, 55) of het
werk kan te autonoom worden, zodat het losstaat van de realiteit en geen impact heeft op de lezer.
Polet voelt de grenzen van herkenbaarheid die hij zichzelf stelt in zijn werk – door bijvoorbeeld te
werken met invulmodellen – niet aan als beperkingen. Evenmin voelt hij zich in zijn taalgebruik
-
29
beperkt. Polet gebruikt bewust ‘open vormen’ (Vogelaar 1970, 358), zoals Benjamin heeft
voorgeschreven.
Het opnemen van werkelijkheidselementen betekent ook dat de schrijver in zijn werk een positie kan
innemen tegenover autoritaire regimes. Polet verwerkt in zijn Lokiencyclus maatschappelijke kritiek
op een subtiele manier. In literatuur moet plaats zijn voor zo’n kritiek, voor idealisme en voor de hoop
op verandering, zo zegt ook Vitse:
In de liternatuur, de literaire werkelijkheid die naast de “gewone” werkelijkheid bestaat, moet plaats zijn voor maatschappelijke conflicten, politieke contradicties, voor muterende figuren, en ook voor een stevige portie idealisme – het geloof dat gedachten en (collectieve) denkbeelden de werkelijkheid en zelfs het verleden kunnen veranderen. (Vitse 2008, 39)
Deze literaire opvatting is nauw verbonden met het gedachtegoed van de periode. De strijdbaarheid
van deze schrijversopvatting is makkelijk te plaatsen in de context van het antiautoritarisme van de
jaren 60 en 70. Zo haalt Buurlage in zijn opstel over de defictionalisering bij Mulisch J. C. Kennedy
aan, die opmerkt dat de Nederlandse intellectuele fractie de inefficiëntie van de bureaucratie wilde
aanklagen; deze ‘democratische vernieuwers’ voelden net als Mulisch affiniteit met de
protestbewegingen:
Evenals de opstandige jongeren streefden zij naar verdere democratisering van de Nederlandse samenleving en waren daarom bereid wetten te versoepelen die vrijheden te veel inperkten; ze betwistten geregeld de status quo en bekritiseerden gezagsdragers van het oude stempel. (Kennedy 1995, 148, in Buurlage, 184-185)
Het antiautoritarisme is in de jaren 60 en 70 een typische trek van schrijvers. Haast alle auteurs maken
gebruik van hun recht om de maatschappij via de literatuur te hekelen. Toch betreurt Polet deze
bevoorrechte positie. Hij merkt bitter op dat schrijvers hun mening enkel openlijk kunnen
verkondigen, omdat de literatuur helemaal geen politieke invloed heeft. In het interview met Paul de
Wispelaere zegt Polet dat men de literatuur in Nederland louter als literatuur beschouwt en deze blijft
zoals altijd onschadelijk en ongevaarlijk (Polet 1972, 124-125). Culturele uitingen vormen geen
bedreiging voor het gezag:
[I]n feite worden kunst en kultuur grotendeels genegeerd, vanuit een als normaal ervaren desinteresse, zowel door een a-kultuurpolitieke regering en de stedelijke overheden, als door de redakties van week- en dagbladen. […] De kunstenaar wordt naar een liberale enclave verwezen, dan wel heeft er zichzelf in genesteld; wil hij er om welke reden dan ook uitkomen, dan kan hij dit alleen nog maar met behulp van zijn tegenstander. (Polet 1972, 124)
Aangezien Polet beseft dat de openheid van de literatuur nooit volledig kan bereikt worden, zal deze
openheid in het literaire werk de vorm aannemen van experimenten, collages en montages. In de kunst
kan hij zoveel grenzen overschrijden als hij wil, de auteur wordt er nooit voor gestraft. Toch wordt de
literaire openheid nog steeds gedefinieerd door de relatie van het werk met de maatschappij.
-
30
1.3.6. Opmerking
Het onderscheid tussen deze literaire technieken is artificieel. In werkelijkheid gaat het om een
continuüm van allerhande stijlmiddelen die Polet gebruikt. Zo probeert hij met nagenoeg alle literaire
technieken een vervreemding van de werkelijkheid te bekomen, bijvoorbeeld ook met de
collagestructuur.
1.4. Polets sociale engagement
Het lijkt erop dat Polet zich niet wil verbinden met enige politieke strekking. Hij heeft zich in
verscheidene artikels en interviews van het materialisme gedistantieerd. In Literatuur als werkelijkheid
geeft hij aan dat hij politiek in de literatuur ‘te verstarrend’ (Polet 1972, 132) vindt en dat er nood is
‘aan een genuanceerder benadering van de werkelijkheid en van de menselijke situatie in het
algemeen’ (ibid.). In een interview met H. R. Heite vindt hij dat deze literatuurtheorie ‘een te
eenzijdige nadruk [legt] op het materialistische aspekt’ (Polet in Heite 1980, 73). Bovendien vindt hij
dat het expliciete politieke engagement van de materialisten een belemmering is voor een schrijver; de
‘eenduidige boodschap, verplichte eenvoud en verstaanbaarheid’ staan het creatieve proces in de weg’
(Polet in Heite 1980, 65-66). Elke verwantschap met materialistische concepten is enkel gebaseerd op
parallellen. Toch moeten we voorzichtig zijn met deze parallellen. Polet heeft zich nooit expliciet
uitgesproken over de eventuele verwantschap met literair-theoretische geschriften, materialistische of
andere. In een interview met H. R. Heite zegt hij:
Maar je moet Literatuur als werkelijkheid niet lezen als een wetenschappelijk geschrift, voor zover er überhaupt van literatuurwetenschap sprake kan zijn […]. Literatuur als werkelijkheid is typisch een essayistisch-‘poëtikaal’ boek, wat inhoudt dat de toepassingsmogelijkheden niet onbeperkt zijn. (Polet in Heite 1980, 72-73)
Literatuur als werkelijkheid blijft een persoonlijke poëtica van een schrijver die zijn romans wil
benaderen vanuit een puur literair perspectief, vanuit de schrijf – en leespraktijk (Heite 1980, 73).
Polet beweert nergens dat het om een theorie gaat.
Hij neemt niettemin een duidelijke positie in als het gaat om ‘de zin en de mogelijkheden van
literatuur in deze tijd’ (ibid., 7). Hij doet in zijn essay zelfs een algemene oproep voor meer
engagement in de literatuur: ‘En zeker zou in Nederland waar traditioneel zo weinig sociaal
geëngageerd geschreven wordt en de persoonlijke biechten nog altijd hoogtij vieren, een wat meer
sociaal geëngageerde literatuur welkom zijn’ (ibid., 133). Aangezien Polet zelf met zijn romans ‘een
blikverandering tot stand [wil] brengen’ (Polet 1974, 317), moet zijn visie ook duidelijk zijn voor de
-
31
lezer. De relatie tussen de literaire werkelijkheid en de extraliteraire context in de periode van de jaren
60 en 70 is altijd voldoende transparant gebleven. De uitspraken die Polet doet over zijn poëtica in
Literatuur als werkelijkheid en in interviews, zijn zonder veel moeite te koppelen aan wat
neomarxisten als Marcuse en Benjamin over dezelfde onderwerpen zeiden. Net zoals materialisten het
nodig vonden om de maatschappelijke productieverhoudingen te vertalen in een literatuurtheoretische
methode, wilde ook Polet zijn literatuur afstemmen op de tijd en de maatschappij.
Toch geeft hij toe dat het materialisme hem geholpen heeft ‘bij het ontwikkelen van [zijn] eigen
opvattingen (Polet in Heite 1980, 73). Hij heeft met het materialisme de maatschappelijke
bekommernis gemeen. Bovendien zijn er een aantal premissen die Polet deelt met de neomarxisten.
Net als de materialisten en de neomarxisten wil hij anticiperen op een vernieuwde maatschappij in zijn
werk en gelooft hij in verandering. De vergelijking blijft dus interessant omdat hij zich wil engageren.
Vogelaars werk als materialist kan moeilijk weggedacht worden uit Polets invloedssfeer, maar het
sociale engagement vormt niet zijn enige prioriteit:
Laat ik er wel onmiddellijk aan toevoegen dat sociaal engagement of maatschappelijke betrokkenheid niet het enige is dat ik in de literatuur zoek. De mens als sociaal wezen is enorm belangrijk en komt in de literatuur – en zeker in de Nederlandse – veel te weinig aan bod, maar de mens als individu is het ook. (Polet in Heite 1980, 61)
Polets romans kunnen gelezen worden als een vorm van sociale, kritische activiteit en op deze manier
kunnen ook de literaire technieken en de ‘literair-sociale processen’ (Polet 1972, 7)
maatschappijkritisch geïnterpreteerd worden. Op die manier duiken gelijksoortige literaire technieken
op, die voorgeschreven zijn door de neomarxisten en ook toegepast worden door de materialisten. Hij
is verbonden met het materialisme omdat ook zij het geëngageerd schrijven toepassen omzetten in de
praktijk.
-
32
Hoofdstuk 2: Polet en engagement
2.1. Inleiding
In Hoofdstuk 2 toets ik de discursieve kernbegrippen die in het vorige hoofdstuk uitvoerig besproken
werden. Ik zoek de toepassing van de literaire concepten in drie romans, de drie vroege Lokiendelen
Breekwater (1961), Mannekino (1968) en De geboorte van een geest (1974). Deze delen van de
Lokiencyclus zijn uitgegeven in de gewenste periode. Ik heb voor deze romans gekozen omdat ze in
drie stappen Polets geëngageerde poëtica laten zien. In Breekwater is reeds de aanzet tot een aantal
thema’s en technieken te vinden die later belangrijk zullen worden in de cyclus. In de ‘populaire’
roman Mannekino breidt Polet zijn geëngageerde experiment verder uit, ook al is het verhaal veel
narratiever. Tot slot komt in De geboorte van een geest de experimentele beeldentaal tot een
hoogtepunt. Aangezien er tussen deze romans een aanzienlijk aantal jaren zit, kan ook de evolutie
besproken worden. De focus ligt echter op de analyse van de literaire concepten in het algemeen. Ik
toets mijn analyses aan de bevindingen die critici eerder formuleerden voor deze drie romans en
gebruik daarvoor enkele interviews en besprekingen; in De geboorte van een geest neemt Polet zelf
een toelichtend nawoord op. Toch dienen de romans als belangrijkste leidraad. De recensies en
analyses moeten voorzichtig gebruikt worden, aangezien het begrippenkader van de literaire critici
nog niet volledig aangepast was. Het experiment werd bij het verschijnen van de eerste delen van de
Lokiencyclus nog vaak met achterdocht en onbegrip gelezen. Aan de hand van tekstfragmenten
kunnen de besproken literaire concepten en bijbehorende procedés worden toegelicht.
De literaire concepten die getoetst zullen worden aan tekstfragmenten uit de drie romans van de
Lokiencyclus zijn de verbeelding, de veranderlijkheid, de vervreemding, de literaire vrijheid en de
openheid. Hierin werd ook de sociale kritiek verwerkt die Polet uit. De concepten geven Polets
wereldbeeld vorm. Polet wil de volledigheid van zijn literaire werkelijkheidsvisie tonen, ‘van de
“volheid” van de wereld, van het bewustzijn, van de literatuur en de literaire mogelijkheden’
(Roggeman 1977, 107). Ook de Lokienfiguur geeft vorm aan Polets mensbeeld. Lokien is een
wisselende invulfiguur die in de romancyclus ontelbare keren van gedaante verwisselt. Het is volgens
Mertens een romanpersonage dat in verschillende historische tijdperken leeft in een achronologische
volgorde. Hij verandert voortdurend van gedaante, hij wordt vrouwelijk, dierlijk, jong of oud. Hij kan
een onsterfelijke mens zijn, maar ook een gedachte of een bewustzijn (Mertens 1988, 156-157).
Ik ga ervan uit dat het belangrijkste literaire concept de transformatie is. Polet legt de kern van zijn
literaire schrijfproces dat hem onderscheidt van andere schrijvers uit aan de hand van zijn roman De
sirkelbewoners (1968): ‘[H]oe reageert hoofdpersoon Lokien in een gewijzigde situatie, een
-
33
verbeeldingssituatie die voor mij weliswaar organisch voortkomt uit een voorgaande, maar hij ontstaat
dan toch maar via een ingreep van mij’ (Roggeman 1977, 108).
Uiteraard zijn er grenzen aan de toepassing van de literaire concepten, niet overal is er een eenduidige
aanwijzing te vinden voor het gebruik van een bepaalde literaire techniek, of voor de achterliggende
betekenis van een bepaalde thematiek. Bovendien is de verbinding tussen Polets literaire praktijk en
zijn poëtica niet altijd eenduidig. Literatuur als werkelijkheid is tenslotte na Breekwater en Mannekino
geschreven; het kan dus een post hoc rationalisatie zijn. Toch heb ik een interessante systematiek in de
drie boeken ontdekt die het inzicht op Polets engagement vergroot. De vijf besproken concepten keren
systematisch terug in alle drie de romans. Voor de volledigheid wil ik nogmaals herhalen dat al deze
concepten één geheel vormen in Polets geëngageerde poëtica. Het zijn artificiële onderverdelingen
waarin de verschillende elementen kunnen