De Fiscale agenda

61
De Fiscale agenda Naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel

Transcript of De Fiscale agenda

De Fiscale agendaNaar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel

De Fiscale agenda

Naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig

belastingstelsel

Pagina 2 van 59

Hoofdstuk 1. Samenvatting

In een snel veranderende wereld hangen werkgelegenheid en welvaart meer dan ooit af van de

concurrentiekracht van Nederland. Nederland heeft met internationale concerns, een gunstige

ligging en vestigingsklimaat en een goed opgeleide beroepsbevolking een goede uitgangspositie.

Het kabinet wil deze goede positie van Nederland verzekeren, uitbreiden en versterken. Met een

actiever Nederland verbetert de concurrentiekracht. Burgers en bedrijven moeten worden

uitgedaagd om het beste uit zichzelf te halen. Werken en ondernemen moet daarvoor lonender

worden. Daarbij past een slanke overheid. Een overheid die zich vooral beperkt tot het zo goed

mogelijk uitvoeren van de essentiële overheidstaken. Met een slanke overheid verdwijnt

bureaucratie en wordt het huishoudboekje evenwichtiger.

In deze Fiscale agenda worden deze uitgangspunten van het kabinet doorvertaald naar het

Nederlandse belastingstelsel. Met het huidige belastingstelsel wordt de burger te veel aan de hand

meegenomen. Het kabinet wil af van de idee dat het fiscale instrument de oplossing is voor alles.

Door het belastingstelsel juist „lean en mean‟ te houden, krijgen burgers en bedrijven maximaal de

ruimte om zichzelf te ontplooien. En daarmee de Nederlandse economie sterk te maken.

In de Fiscale agenda wordt een beleidsvisie geformuleerd op het Nederlandse belastingstelsel. Deze

visie steunt op drie uitgangspunten: eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid. Deze

uitgangspunten vergroten de bijdrage van het belastingstelsel aan de concurrentiekracht van

Nederland. De beleidsvisie wordt vervolgens uitgewerkt in vijf verschillende onderdelen, te weten:

1. Verschuiving van directe naar indirecte belastingen

Het kabinet wil met de Kamer de discussie aangaan over de mogelijkheden om de belasting op

arbeid te verlagen en de belasting op consumptie te verhogen. Er bestaat internationale

consensus over de voordelen van zo‟n stap. Het recent gesloten Europact, het IMF en de

Studiecommissie belastingstelsel roepen tot een lastenschuif op. De tarieven in de

inkomstenbelasting zouden kunnen worden verlaagd via een hogere BTW. Met een hogere

BTW-opbrengst kan verder het aantal rijksbelastingen worden verlaagd van 22 naar 16. Kleine

belastingen, zoals de verpakkingenbelasting, kunnen dan worden afgeschaft. Voor een BTW-

verhoging zijn verschillende opties mogelijk. Het kabinet zou deze kabinetsperiode een eerste

betekenisvolle stap willen zetten in de schuif van belasting op arbeid naar consumptie via een

beperkte verhoging van het verlaagde BTW-tarief. Op de langere termijn kan aan een uniform

BTW-tarief worden gedacht. Dit is een efficiënte optie maar heeft ook verschillende nadelige

effecten. Indien de Kamer een schuif van belasting op arbeid naar consumptie aantrekkelijk

vindt, wil het kabinet deze effecten nader onderzoeken. Ten slotte streeft het kabinet naar

minder grondslagversmallers in de inkomstenbelasting. Dit zorgt voor de nodige

vereenvoudiging en lagere tarieven.

2. Vennootschapsbelasting

Er komt rust en duidelijkheid binnen de vennootschapsbelasting. De jarenlange discussie over

de mogelijke uitholling van de grondslag sluit het kabinet af door twee onevenwichtigheden

aan te pakken: de overnameholding en de verliesimport bij vaste inrichtingen. De opbrengst

hiervan wil het kabinet naar werkgevers terugsluizen. Het Vpb-tarief kan richting 24%. Het

kabinet zal de voorzitter van het topteam Hoofdkantoren vragen om, in overleg met de

voorzitters van de andere topteams, een opinie te formuleren met betrekking tot de fiscale

behandeling van deelnemingsrente.

3. IB-ondernemers

Het kabinet wil de ondernemersfaciliteiten meer richten op groeiende ondernemers. Als

eindbeeld biedt een winstbox met één of twee tarieven een aantrekkelijk perspectief. Een

winstbox maakt de ondernemersfaciliteiten doelmatiger, eenvoudiger en transparanter, maar

vraagt tegelijkertijd om een nadere uitwerking. Om die reden zal het kabinet een verkenning

uitvoeren naar de mogelijkheden van een winstbox. Als eerste stap zal het kabinet de

zelfstandigenaftrek omzetten in een vaste basisaftrek. Daarboven blijft de winstafhankelijke

vrijstelling gelden.

Pagina 3 van 59

4. Loonsomheffing

Een loonsomheffing kan de administratieve lasten en uitvoeringskosten flink verlagen. Het

kabinet zal via een verkenning in kaart brengen welke stappen richting een loonsomheffing zijn

te zetten.

5. Verkeer tussen Belastingdienst en belastingplichtigen

Het kabinet ziet veel mogelijkheden voor een verdergaande vereenvoudiging van de

communicatie tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen. Hierbij zal optimaal worden

gebruik gemaakt van digitale hulpmiddelen, zoals een persoonlijke internetpagina. Aanpassing

van het formele belastingrecht ondersteunt deze ontwikkeling. Tegelijkertijd moet ervoor

worden gewaakt dat de dienstverlening van de Belastingdienst niet wordt misbruikt. Het

kabinet zal dan ook maatregelen nemen die de mogelijkheden tot belasting- en

toeslagenfraude verminderen. Geconstateerde fraude zal stevig worden aangepakt.

Het kabinet beseft dat het realiseren van de beleidsvisie een langere termijn beslaat dan een

kabinetsperiode. De Fiscale agenda bevat dan ook geen blauwdruk voor een nieuw belastingstelsel.

In deze kabinetsperiode kunnen echter wel belangrijke stappen worden gezet. De Fiscale agenda

schetst een aantal concrete maatregelen die de komende jaren in wetgeving worden omgezet.

Daarnaast worden richtinggevende varianten geschetst die vragen om een nadere uitwerking en

discussie. De Fiscale agenda geeft tevens invulling aan het verzoek van de Kamer tijdens de

behandeling van het Belastingplan 2011 om te komen met een visie op het Nederlandse

belastingstelsel. Het kabinet wil dan ook aan de hand van de Fiscale agenda met het parlement van

gedachten wisselen over de toekomst van het Nederlandse belastingstelsel. Zodat duidelijk wordt

waar draagvlak bestaat om wijzigingen door te voeren. De Fiscale agenda is het begin van een

discussie met de Kamer en de samenleving. Tegelijkertijd gaat het denken over verdere

vereenvoudigingen door. Het kabinet zal blijven zoeken naar mogelijkheden om het voor de

belastingplichtige en de Belastingdienst eenvoudiger te maken. De voorstellen uit de Fiscale

agenda kunnen worden samengevat in het volgende tijdschema:

2011 Tweede kwartaal Consultatie openbaarheid belastingprocedures

Verkenning belastingplicht overheidsbedrijven

Derde kwartaal Wetsvoorstel openbaarheid belastingprocedures

Wetsvoorstellen Prinsjesdag

o Omzetting zelfstandigenaftrek in een vaste basisaftrek

o Herziening fiscale regelingen kinderen en stimuleren doorwerken

o Eerste tranche wijzigingen formeel recht

stroomlijnen boetebepalingen

aanpassing termijnen

één bankrekeningnummer

o Toeslagen

Verruimen aanvraagtermijn toeslag

Vereenvoudiging regels huurtoeslag en Awir

Verhogen boetebedragen

o Vitaliteitsregeling

o Wetsvoorstel Vennootschapsbelasting

Beperking overnameholdings

Objectvrijstelling vaste inrichtingen

Aanpassing buitenlands AB

Tariefverlaging

o Wijziging heffings- en invorderingsrente

Vierde kwartaal Verkenning loonsomheffing

Pagina 4 van 59

2012 Eerste halfjaar Verkenning winstbox voor ondernemers in de inkomstenbelasting

Voorstellen “Verschuiving en vereenvoudiging”

o Vereenvoudigingen (onder andere grondslagverbreding en

tariefverlaging in de inkomstenbelasting en afschaffen kleine

belastingen)

Wetsvoorstel tweede tranche wijzigingen formeel recht

o vereenvoudiging verkeer met belastingplichtige gericht op invoering

persoonlijk domein

Pagina 5 van 59

Hoofdstuk 2. Naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel

2.0. Inleiding

Het belangrijkste doel van belastingheffing is het financieren van overheidsuitgaven. Dat was zo en

dat blijft zo. Door alle nagestreefde nevendoelen, zoals herverdelen, stimuleren van gewenste

ontwikkelingen, ontmoedigen van ongewenst gedrag en vergroening, kan een andere indruk zijn

ontstaan. Deze nevendoelen zijn op zichzelf nastrevenswaardig. Het opeenstapelen van steeds

weer nieuwe belastingsoorten, uitzonderingen en aftrekposten heeft echter tot een stelsel geleid

dat nog door weinig mensen volledig wordt begrepen. Het vereist bovendien een

uitvoeringsapparaat dat de capaciteit heeft om dat allemaal uit te voeren. En het geeft

mogelijkheden voor fraude. Dit kabinet vraagt zich daarom af of het instrumentalisme in het

belastingstelsel niet te ver is doorgeschoten.

Het kabinet wil een eenvoudig, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel. Een

belastingstelsel dat begrijpelijk is. Dat de administratieve lasten voor burgers en bedrijven en de

uitvoeringskosten voor de Belastingdienst beperkt houdt. Een belastingstelsel dat een solide

belastingopbrengst oplevert, zonder willekeurige schommelingen. Een eerlijk belastingstelsel

waarbij uitholling van de belastinggrondslag effectief kan worden bestreden. Zodat ieder zijn deel

betaalt. Een eenvoudig, solide en fraudebestendig belastingstelsel zal de concurrentiekracht van

Nederland verbeteren.

De Fiscale agenda bevat geen blauwdruk van een nieuw belastingstelsel. Dat is ook niet nodig.

Want ondanks de hiervoor genoemde nadelen zijn er ook veel goede kanten aan het huidige

stelsel. Geen sloop en nieuwbouw dus, maar modernisering. Het belastingstelsel kan op onderdelen

worden verbeterd met het oog op recente en verwachte ontwikkelingen. Voor bepaalde

onderwerpen worden in deze agenda concrete voorstellen gedaan. Voor andere onderwerpen

worden varianten geschetst of wordt voorgesteld deze nader te gaan onderzoeken.

2.1. Eenvoud

Het huidige belastingstelsel is ingewikkeld: veel wetten en uitvoeringsregels. Zo is de pocket

belastingwetten steeds dikker geworden. Telde de pocket in 2000 1.138 pagina‟s, in 2011 is de

omvang toegenomen tot 1.796 pagina‟s1. Door het ingewikkelde stelsel kunnen veel burgers en

bedrijven zelf niet meer hun aangifte doen, maar moeten daarbij worden geholpen2.

Ingewikkeldheid leidt ook tot hoge administratieve lasten. De administratieve lasten in verband

met belasting- en premieheffing3 van bedrijven bedragen circa € 4 miljard. Dit is meer dan de helft

van de administratieve lasten voor bedrijven als gevolg van regelgeving van de Rijksoverheid.

Belastingheffing gaat onvermijdelijk gepaard met administratieve lasten. Het kabinet vindt echter

dat de administratieve lasten substantieel omlaag moeten gaan, in 2012 ten opzichte van 2010

met 10% voor bedrijven en na 2012 een jaarlijkse reductie van 5% voor bedrijven en burgers.

Werkgevers zijn gedwongen om bij de berekening van de af te dragen loon- en premieheffing rekening te houden

met allerlei individuele kenmerken van hun werknemers. Ook moeten zij per werknemer berekeningen uitvoeren

omdat er een maximum premieloon geldt of een franchise. Dit levert bijbehorende administratieve lasten op. De

vraag is in hoeverre deze diensten van werkgevers in deze vorm nodig moeten blijven. Als dit soort individuele

berekeningen op het niveau van de werknemer niet meer hoeft plaats te vinden, bijvoorbeeld door de invoering van

een loonsomheffing, wordt er voor de werkgever een flinke administratieve lastenverlichting bereikt.

Eén van de redenen achter de toegenomen complexiteit van het belastingstelsel is fiscaal

instrumentalisme. Ofwel belastingmaatregelen gericht op nevendoeleinden. Steeds vaker zijn

fiscale instrumenten ingezet om bepaald gedrag te stimuleren of om problemen van een specifieke

groep belastingplichtigen op te lossen. Het gevolg is een complex belastingstelsel. Zo leveren deze

fiscale instrumenten de meeste inhoudelijke vragen van burgers aan de BelastingTelefoon op4. De

1 Voor een goed vergelijk is het hoofdstuk EG-recht bij de pocket belastingwetten 2011 niet meegeteld (was nog niet opgenomen in de

pocket 2000) en is het hoofdstuk toeslagen buiten beschouwing gelaten. 2 Volgens het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel is maar liefst 60% van de burgers niet in staat om zelf de aangifte

inkomstenbelasting te doen en besteed 90% van de bedrijven zijn belastingzaken uit, Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4, blz. 54. 3 Onder premieheffing wordt hierbij verstaan de premie voor de volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en de

inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. 4 Zie rapport Studiecommissie belastingstelsel, Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4, blz. 54. De meeste vragen van burgers aan de

BelastingTelefoon zien onder meer op heffingskortingen en buitengewone uitgaven.

Pagina 6 van 59

Afdeling advisering van de Raad van State heeft zich dan ook kritisch uitgelaten over fiscaal

instrumentalisme5. Het kabinet is het met de Afdeling eens dat er terughoudend moet worden

omgegaan met de inzet van fiscale instrumenten. Bij fiscale instrumenten is vaak sprake van een

zogenoemde deadweight loss. Dat wil zeggen dat belastingplichtigen een voordeel krijgen voor

gedrag dat ze toch al van plan waren. Ook heeft de wildgroei aan fiscale instrumenten tot gevolg

dat mensen het gevoel krijgen „in de verkeerde rij voor de kassa te staan‟. Veel belastingplichtigen

weten niet op welke faciliteiten zij recht hebben. Een deel van de mensen vergeet daardoor een

beroep te doen op de faciliteit. Anderen begrijpen niet waarom een belastingaanslag lager uitvalt.

Een 62-jarige belastingplichtige krijgt zijn voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2011. Deze aanslag is aanzienlijk

lager dan in voorgaande jaren. Hij begrijpt niet waarom. Tot een bevriende fiscalist naar zijn aanslag kijkt, en ziet dat

de aanslag is verminderd met de doorwerkbonus.

Als mensen niet weten of ze recht hebben op een fiscale faciliteit, kan worden getwijfeld aan de

effectiviteit van die faciliteit. Hetzelfde geldt als sprake is van een aanzienlijke deadweight loss. De

inzet van fiscale faciliteiten moet daarom goed worden afgewogen. Want anders gaat dit ten koste

van de schatkist zonder dat het beoogde doel wordt bereikt. Ondoelmatig besteed belastinggeld is

niet uit te leggen richting de belastingbetaler. Bestaande belastingvoordelen moeten daarom tegen

het licht worden gehouden.

Voor ondernemers in de inkomstenbelasting is er in de loop der tijd een veelheid aan faciliteiten ontstaan, die

bovendien ieder hun eigen voorwaarden hebben. Voorbeelden van ondernemersfaciliteiten zijn de zelfstandigenaftrek,

de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, de meewerkaftrek, de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, de fiscale

oudedagsreserve, de willekeurige afschrijving voor milieubedrijfsmiddelen respectievelijk andere bedrijfsmiddelen, de

kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de milieu-investeringsaftrek, de energie-investeringsaftrek en de MKB-

winstvrijstelling. Deze faciliteiten zijn ieder met hun eigen redenen ingevoerd. Het is de vraag of ondernemers zelf

wel weten in hoeverre ze recht hebben op al deze faciliteiten. Daarnaast blijkt de zelfstandigenaftrek door een focus

op kleine ondernemers doorgroei te belemmeren. Dit maakt een nadere bezinning op de ondernemersfaciliteiten

wenselijk.

Een andere reden voor de toename van de complexiteit van het belastingstelsel is de hoeveelheid

belastingen. In het kader van de inzet van belastingheffing voor nevendoeleinden zijn er ook

steeds meer nieuwe belastingen ontstaan. Nederland kent ondertussen 22 rijksbelastingen.

Uit een rapport van de OESO blijkt dat Nederland van alle 43 onderzochte landen het enige land is dat alle door de

OESO genoemde negen hoofdvormen van heffingen heeft, die ook nog eens door de nationale belastingdienst worden

uitgevoerd6. Op dit moment bestaan er 22 rijksbelastingen in Nederland. Namelijk de inkomstenbelasting,

loonbelasting, vennootschapsbelasting, dividendbelasting, kansspelbelasting, erf- en schenkbelasting, invoerrechten,

BTW, overdrachtsbelasting, assurantiebelasting, motorrijtuigenbelasting, belasting van personenauto‟s en

motorrijwielen, belasting zware motorrijtuigen (het Eurovignet), accijnzen op minerale oliën, alcohol en tabak,

verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruim- en snuiftabak, energiebelasting,

kolenbelasting, grondwaterbelasting, belasting op leidingwater, afvalstoffenbelasting en verpakkingenbelasting. Van

de 22 rijksbelastingen zijn er in de periode vanaf 1995 tot heden zeven geïntroduceerd. Al deze nieuwe

rijksbelastingen hebben vergroening als nevendoelstelling. Het betreft de rijksbelastingen die zijn opgenomen in de

Wet belastingen op milieugrondslag (energiebelasting, kolenbelasting, grondwaterbelasting, belasting op leidingwater,

afvalstoffenbelasting en verpakkingenbelasting) en het Eurovignet (een belasting op het gebruik van snelwegen door

vrachtwagens zwaarder dan 12 ton). In de genoemde periode zijn er vier rijksbelastingen afgeschaft, namelijk de

vermogensbelasting, de kapitaalsbelasting, de uraniumbelasting en de vliegbelasting.

Het kabinet wil een kleinere overheid. Het ophalen van het belastinggeld moet minder geld gaan

kosten. Op grond van lopende en nieuwe taakstellingen wordt tot 2015 € 395 miljoen op het

jaarlijkse budget van de Belastingdienst bezuinigd. Dit kan gedeeltelijk door verbetering van de

efficiency en versobering in de bedrijfsvoering. Andere, simpelere wetgeving levert echter een

5 Kamerstukken II 2010/11, 32 505, nr. 4. 6 Rapport van de OESO “Tax administration in OECD and Selected Non-OECD Countries: Comparative Information Series (2008). De in dit

rapport beschreven hoofdvormen van belastingheffing zijn: inkomstenbelasting, winstbelasting, BTW, accijnzen, overdrachtsbelasting,

schenk- en successierechten, heffing van vermogen, heffingen op auto‟s en sociale premies.

Pagina 7 van 59

cruciale bijdrage aan dit proces. Alle wetgeving moet immers worden uitgevoerd en gehandhaafd.

Tegelijkertijd wil het kabinet het niveau van de dienstverlening en handhaving intact laten en waar

mogelijk verbeteren. Dit vergt dus een maximale inzet op vereenvoudiging van het

belastingstelsel. Want alleen dan gaat de capaciteit van de Belastingdienst niet ten koste van de

dienstverlening en kan de Belastingdienst zich optimaal inzetten op zijn kerntaak, de heffing en

invordering van belastingen.

Gelet op het voorgaande staat vereenvoudiging van de belastingwetgeving hoog op de agenda bij

het kabinet. Het kabinet wil naar een belastingstelsel dat begrijpelijk en consistent is en een goed

evenwicht biedt tussen efficiency en rechtvaardigheid. Dat minder administratieve lasten en

uitvoeringskosten oplevert en bestendig is, dus niet om de haverklap wordt aangepast. Een

belastingstelsel waarbij kleine en minder effectieve belastingsoorten verdwijnen en met alleen

doelmatige en effectieve fiscale instrumenten. Het geld dat aan ondoelmatige, bewerkelijke

grondslagversmallers wordt besteed, kan beter worden uitgegeven aan tariefverlagingen. Daarvan

profiteren alle belastingplichtigen maximaal en verbetert het Nederlandse vestigingsklimaat.

Het kabinet streeft naar vereenvoudigingen waarvan zowel burgers en bedrijven als de

Belastingdienst profiteren. Deze vereenvoudigingen vergen een afweging van de doeltreffendheid

van belastingmaatregelen. Staat de uitvoeringslast wel in verhouding tot de oorspronkelijke

bedoeling van de maatregel? Daar waar belastingmaatregelen buitenproportioneel bewerkelijk zijn,

is een heroverweging op zijn plaats. Daarnaast wil het kabinet optimaal gebruikmaken van de

digitale mogelijkheden om het voor burgers en bedrijven makkelijker te maken.

Er zijn al veel vereenvoudigingsoperaties geweest. Bijvoorbeeld de Oortwetgeving, de Wet

inkomstenbelasting 2001, de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 en het wetsvoorstel Uniformering

loonbegrip dat momenteel in de Tweede Kamer ligt. Daar tegenover staan vele wetswijzigingen die

de behaalde vereenvoudigingswinst op andere punten weer (deels) teniet hebben gedaan. Zoals de

invoering van de verpakkingenbelasting, een belasting met een relatief kleine opbrengst en relatief

hoge administratieve lasten en uitvoeringskosten. Het is daarom tijd voor een nieuwe stap naar

een structurele vereenvoudiging van het belastingstelsel.

2.2. Soliditeit

De overheid moet kunnen vertrouwen op een solide belastingopbrengst. Ook moet de overheid

binnen bepaalde marges kunnen voorspellen hoe de inkomsten in haar huishoudboekje eruit zien.

Dit zorgt voor gezonde overheidsfinanciën en een stabiel overheidsbeleid. De situatie in sommige

Europese landen maakt het belang daarvan zichtbaar. Zoals uit het rapport van de

Studiecommissie belastingstelsel blijkt, is vooral de BTW een zeer solide belastingsoort, met de

loonheffingen als goede tweede. Deze heffingen hebben een aandeel van bijna 80% in de totale

belastingopbrengst7. Het Nederlandse belastingstelsel is dus al behoorlijk solide. Toch zijn er nog

verbeteringen mogelijk. Zo wordt het belastingstelsel robuuster door brede grondslagen en lage

tarieven.

Een voorbeeld van het meer solide maken van de belastingopbrengst is de invoering van de forfaitaire

rendementsheffing in box 3. Volgens het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werden de ‟vruchten‟

van het vermogen (progressief) belast en niet de waardestijgingen van de vermogensbestanddelen (de bronnen). Dit

leidde in toenemende mate tot financiële producten waarbij voordelen uit vermogen zoveel mogelijk werden genoten

in de vorm van onbelaste vermogenswinst. De invoering van de forfaitaire rendementsheffing zette een streep door

deze uitholling/versmalling van de grondslag. Daarmee werd de soliditeit van de inkomstenbelasting vergroot.

Een andere verbetering is een toename van de BTW in de belastingmix, in combinatie met een

verlaging van de tarieven van de inkomstenbelasting. Deze verschuiving naar belastingheffing op

consumptie maakt werken en ondernemen lonender. Dit past bij het beleid de belastingen zo min

mogelijk verstorend te laten zijn voor de economie. Hierdoor verbetert bovendien de houdbaarheid

van de overheidsuitgaven. Niet voor niets is onlangs in het Europact afgesproken dat lidstaten zich

inzetten voor een lastenverschuiving waarmee de lasten op arbeid kunnen worden verlaagd8. Het

7 Bij dit percentage zijn de inkomsten uit de premies volksverzekeringen en werknemersverzekeringen meegeteld. 8 Pact for the Euro, stronger economic policy coordination or competiveness and convergence d.d. 11 maart 2011. Daarin is het volgende

vermeld: Each country will be responsible for the specific policy actions it chooses to foster employment, but

Pagina 8 van 59

IMF heeft ook recent Nederland opgeroepen om de lasten te verschuiven van arbeid naar

consumptie9.

De vennootschapsbelasting is veel minder solide dan de BTW en de loonheffingen. Eén van de

oorzaken is dat bedrijven door de allocatie van vorderingen en schulden de

vennootschapsbelastingdruk kunnen verminderen. Dit holt de grondslag uit. De soliditeit van de

vennootschapsbelasting kan dus worden vergroot door onevenwichtigheden aan te pakken

waardoor de grondslag breder wordt. Het nominaal belastingtarief kan daarmee omlaag waardoor

het Nederlandse vestigingsklimaat verbetert en winstgevend ondernemen aantrekkelijker wordt.

Fiscaal instrumentalisme kan ook leiden tot een minder solide belastingstelsel. Met fiscale

instrumenten wordt immers beoogd bepaald gedrag te stimuleren. Als deze instrumenten echter

zeer succesvol blijken te zijn, kan de belastingopbrengst teruglopen. Ook dit is een reden om

terughoudend te zijn met de inzet van fiscale instrumenten.

In 1997 is een pc-privéregeling in het leven geroepen om ontwikkelingen als de elektronische snelweg en het

telewerken te stimuleren. De werkgever kon onder bepaalde voorwaarden onbelast een pc aan de werknemer

verstrekken. In 2004 had 80% van de huishoudens een computer en werd een computer beschouwd als een

‟normaal‟ bezit. Het doel van de regeling was daarmee bereikt. Doorgaan met de pc-privéregeling zou een grote

‟deadweight loss‟ betekenen. De regeling leverde vlak voor de afschaffing een budgettaire derving op van ruim € 200

miljoen per jaar. Daarom is de regeling in 2004 versoberd en in 2005 afgeschaft en vervangen door een regeling

waarbij het zakelijk gebruik voorop staat.

Soliditeit betekent overigens niet dat de belastinginkomsten onveranderlijk moeten zijn. Dit is ook

betoogd in het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel10. De meeste belastingontvangsten

ademen mee met de conjunctuur en vormen daardoor een automatische stabilisator. Dit betekent

dat bij een economische crisis bij gelijkblijvende uitgaven weliswaar het EMU-saldo verslechtert

maar de economie wordt gestabiliseerd doordat er minder belasting hoeft te worden betaald. Bij

een opgaande conjunctuur verbetert het EMU-saldo bij gelijkblijvende uitgaven. De economie wordt

als het ware afgeremd zodat oververhitting wordt tegengegaan. Anderzijds is het onwenselijk als

de belastingopbrengst zo sterk schommelt dat deze geheel onvoorspelbaar wordt. In dat geval kan

de onvoorspelbaarheid leiden tot noodzakelijke maatregelen uit hoofde van het Groei- en

stabiliteitspact. Inkomsten worden onvoorspelbaar als deze gepaard gaan met schommelingen die

geen enkele relatie hebben met de conjuncturele ontwikkeling. Deze onvoorspelbaarheid is

beleidsmatig zeer onwenselijk vanwege de risico‟s voor de begroting.

2.3. Fraudebestendigheid

Bij belastingfraude wordt de fiscale wetgeving niet nageleefd met als resultaat minder of niet

betalen van belasting. Belastingfraude holt het maatschappelijke draagvlak voor belastingheffing

uit. Het schaadt de schatkist en daarmee andere belastingbetalers. Het kabinet wil een

belastingstelsel dat eerlijk uitwerkt. Ieder moet zijn deel betalen. Het kabinet wil belastingfraude

dan ook krachtig bestrijden.

Belastingfraude is vaak lastig zichtbaar en vraagt om een actieve opsporing. De afgelopen jaren

zijn diverse maatregelen ter bestrijding van belastingfraude aangescherpt en verder ontwikkeld.

Voorbeelden van in de afgelopen jaren getroffen maatregelen in verband met het bestrijden van

fraude zijn de tijdelijke inkeerregeling voor zwart geld, de verhoging van de vergrijpboete naar

300% en het uitwisselen van fiscaal relevante informatie in internationaal verband. Deze aanpak

van belastingfraude is succesvol gebleken. Zo is in 2009, het laatste jaar waarin boetevrij inkeren

mogelijk was, voor ruim € 2 miljard aan buitenlands vermogen ingekeerd.

Maar we zijn er niet. Fraude zal altijd blijven bestaan en bestrijding vergen. Een groot punt van

zorg is dat er steeds meer systematisch misbruik wordt gemaakt van de dienstverlening in het

huidige belasting- en toeslagensysteem. Men kan zich zelfs afvragen of de dienstverlening niet te

the following reforms will be given particular attention: ……. tax reforms, such as lowering taxes on labour to make work pay while

preserving overall tax revenues. 9 Zie IMF (2011), The Netherlands 2011 Article IV Consultation: Prelimanary Conclusions. 10 Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4, blz. 14, 15, 27 en 28.

Pagina 9 van 59

ver is doorgeslagen. Zo wordt er soms, met het oogmerk van misbruik, op basis van onjuiste

gegevens een beroep gedaan op een voorschot op toeslagen of voorlopige teruggaven. Als dit

wordt ontdekt, is terugvordering vaak erg moeilijk.

Een voorbeeld van dergelijke fraude is een „adviseur‟ (bereikbaar met een 06-nummer) die voor belastingplichtigen

voorlopige teruggaven verzoekt met gefingeerde gegevens. Hij spreekt met hen af dat hij „alles zal regelen‟. De

teruggaaf wordt gestort op de rekening van de adviseur. Hij stort daarna – meestal na aftrek van een forse

commissie – het resterende bedrag op de rekening van de belastingplichtigen. Het kan om teruggaven van een paar

duizend euro gaan. De Belastingdienst vordert het volledige bedrag terug bij degene namens wie de aanvraag is

ingediend. Deze belastingplichtige blijkt vaak moeilijk in staat om dit bedrag te betalen. De adviseur is echter met de

noorderzon vertrokken.

Het kabinet vindt dat deze brutale fraude hard moet worden aangepakt. Het kan niet zo zijn dat

mensen de Belastingdienst doelbewust gebruiken om bijvoorbeeld onrechtmatig een toeslag of

voorlopige teruggaaf te claimen. Het kabinet wil dan ook maatregelen treffen om deze fraude te

bestrijden. Daarbij moet vooral worden gedacht aan maatregelen aan de ‟voorkant‟ om te

voorkomen dat de fraude zich überhaupt voordoet. Fraudegevoelige regelingen worden daarom

aangepast.

2.4. Mogelijkheden voor een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig

belastingstelsel

Het toekomstbeeld van een eenvoudiger en meer solide en fraudebestendig belastingstelsel is een

belastingstelsel met brede grondslagen en lagere tarieven. Een belastingstelsel met minder fiscale

instrumenten en belastingsoorten. Waarbij werken en ondernemen extra wordt beloond door lagere

tarieven in de inkomstenbelasting, zodat burgers en bedrijven worden gestimuleerd om optimaal te

presteren. Met een loonsomheffing die de werkgevers voor een groot deel ontheft van hun diensten

om bij de loonheffingen rekening te houden met tal van individuele omstandigheden van de

werknemer. En met een persoonlijke internetpagina voor burgers waarin alle

belastingaangelegenheden en toeslagen eenvoudig en zonder formele procedures kunnen worden

afgewikkeld en zij hun actuele situatie steeds kunnen inzien.

Het kabinet beseft dat het realiseren van deze toekomstvisie een langere termijn beslaat dan één

kabinetsperiode. Burgers, bedrijven en de Belastingdienst hebben tijd nodig voor deze wijzigingen.

Verder dienen de effecten voor de koopkracht van burgers en de lasten van bedrijven binnen

redelijke marges te blijven. In het verleden waren er bij belangrijke belastingwijzigingen vaak

middelen aanwezig ter voorkoming of beperking van eventuele ongewenste inkomens- en

lasteneffecten. De huidige economische situatie biedt echter geen ruimte voor extra

lastenverlichting.

In deze kabinetsperiode kunnen wel belangrijke (tussen)stappen worden gezet en verkenningen

worden uitgevoerd. Ook deze stappen zullen niet altijd gemakkelijk zijn. Zo betekent

vereenvoudiging een vergroving van het belastingstelsel, waarbij minder rekening kan worden

gehouden met specifieke situaties of minder gestuurd kan worden op specifiek gedrag. Het vraagt

als het ware om meer eigen verantwoordelijkheid van het individu. Zowel

vereenvoudigingsmaatregelen als maatregelen ter vergroting van de soliditeit van het

belastingstelsel zullen koopkrachteffecten hebben. Dit zijn consequenties die niet bij voorbaat uit

de weg moeten worden gegaan. Er moet een gedegen, integrale, afweging plaatsvinden tussen het

belang van een beter belastingstelsel enerzijds en de (herverdelings)effecten anderzijds. Het komt

aan op het vinden van de juiste balans.

Voor de mogelijke stappen in deze kabinetsperiode is gekeken naar een palet van maatregelen.

Hierbij is onder meer geput uit het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel en de

suggesties van de Kamer tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011. Hieruit is een vijftal

hoofdonderwerpen voor de Fiscale agenda voortgevloeid. Dit zijn de belastingmix, loonsomheffing,

vennootschapsbelasting, winstbox en het verkeer tussen Belastingdienst en belastingplichtige.

Het kabinet wil in discussie met de Kamer over de mogelijkheid de belastingmix te verbeteren door

een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op consumptie. De tarieven in de

Pagina 10 van 59

inkomstenbelasting zouden kunnen worden verlaagd. Werken en ondernemen wordt lonender.

Deze tariefverlaging is mogelijk door een verhoging van de BTW-opbrengst. Het verhogen van de

BTW-opbrengst komt ook de soliditeit van de belastingopbrengst ten goede. Extra BTW-opbrengst

kan ook worden ingezet voor het afschaffen van kleine belastingen. Hierdoor zouden zes

belastingen kunnen worden afgeschaft. Het aantal belastingen wordt dan verlaagd van 22 naar 16

met als resultaat een minder complex belastingstelsel. Er zijn verschillende varianten mogelijk voor

een verhoging van de BTW-opbrengst. Het kabinet zou deze kabinetsperiode een eerste

betekenisvolle stap willen zetten in de schuif van belasting op arbeid naar consumptie. Hierbij kan

bijvoorbeeld worden gedacht aan een beperkte verhoging van het verlaagde BTW-tarief. Op de

lange termijn lijkt een uniform BTW-tarief economisch het meest efficiënt. Dit werd daarom

onlangs nog door het CPB bepleit11. Burgers worden met een uniforme BTW niet meer verstoord in

hun consumptiepatroon. En discussies over de vraag of het verlaagde BTW-tarief van toepassing is,

behoren tot het verleden. Daarmee verminderen de administratieve lasten. Een uniform BTW-tarief

heeft echter ook verschillende mogelijke nadelige effecten, te weten veranderingen in de

koopkracht en het koopgedrag en grenseffecten. Een uniform BTW-tarief is dan ook alleen maar

realistisch als deze optie in een lange termijn perspectief wordt geplaatst. Het kabinet wil de

effecten van een verschuiving van belasting op arbeid naar consumptie nader bestuderen indien de

Kamer dit een aantrekkelijke gedachte vindt. Het kabinet streeft in het kader van de verbetering

van de belastingmix ook naar minder grondslagversmallers in de inkomstenbelasting. Dit zorgt

voor de nodige vereenvoudiging. En het maakt (nog) lagere tarieven in de inkomstenbelasting

mogelijk. Ten slotte is met betrekking tot het verbeteren van de belastingmix ook de vergroening

van het belastingstelsel een aandachtspunt. Vergroening is effectief gebleken. In het kader van de

vergroening voert dit kabinet een opslag duurzame energie in die zal leiden tot een substantiële

verhoging van de overheidsheffingen op energie. Daarnaast betekent een gewenste toename van

de BTW in de belastingmix dat consumptie duurder wordt. Bij verdere vergroening moet er goed

worden gekeken naar de doeltreffendheid en de risico's voor de schatkist en de concurrentiepositie

van het Nederlandse bedrijfsleven. Idealiter worden hierover dan ook in EU-verband afspraken

over gemaakt.

In het Regeerakkoord heeft het kabinet het voornemen vastgelegd om de grondslag van de

vennootschapsbelasting te verbreden en het tarief te verlagen. De wijze waarop van de

multinationale en nationale ondernemingen met de vennootschapsbelasting omgaan, verschilt.

Multinationale ondernemingen kunnen doordat zij actief zijn in meerdere landen via de allocatie

van winsten en kapitaal hun fiscale positie optimaliseren. Zij doen dit in een omgeving waarin

andere multinationale ondernemingen op dezelfde wijze opereren. Meer lokaal georiënteerde

ondernemingen ontwikkelen hun activiteiten in een ander krachtenveld waarin dikwijls de fiscale

factor een minder dominante rol heeft. Gezien het verschil in concurrentiepositie is een zeker

verschil in effectieve belastingdruk acceptabel. Zodra het optimaliseren van de fiscale positie echter

excessieve vormen aanneemt die verstorend kunnen werken op de concurrentieverhoudingen, is er

aanleiding voor het bijsturen van het beleid. Over het verschil in fiscale positie van multinationale

en andere ondernemingen is een langlopende discussie ontstaan. De discussie en de daarin

geopperde voorstellen voor aanpassing van het fiscale regime veroorzaakten onzekerheid over het

fiscale vestigingsklimaat op middellange en langere termijn. Dit terwijl juist nu, in een herstellende

economie, op dit punt zekerheid moet worden geboden. Het kabinet wil de lopende discussie

afsluiten door twee onevenwichtigheden aan te pakken. Namelijk door de aanpak van excessieve

rente aftrek door overnameholdings en de introductie van een objectvrijstelling voor vaste

inrichtingsresultaten. Met de aanpassing op deze punten wordt de grondslag verbreed. Daarmee

wordt de vennootschapsbelasting meer solide. De opbrengst van de grondslagverbreding wil het

kabinet naar werkgevers terugsluizen. Hiermee kan het tarief worden verlaagd naar 24%. Door een

lager tarief worden ondernemingen geprikkeld om extra te investeren en meer winst te behalen.

Het kabinet zal daarnaast de voorzitter van het topteam Hoofdkantoren vragen om, in overleg met

de voorzitters van de andere topteams, een opinie te formuleren met betrekking tot de fiscale

behandeling van deelnemingsrente. Naar aanleiding van deze bevindingen, die op 14 juni a.s.

worden aangeboden, is het kabinet voornemens een richting te kiezen. Hierna zal rust het

uitgangspunt zijn op het gebied van de vennootschapsbelasting. Rust en duidelijkheid in de

11 Zie CPB (2011), Centraal Economisch Plan 2011, blz 82.

Pagina 11 van 59

vennootschapsbelasting en het lagere tarief zijn goed voor het vestigingsklimaat en stimuleren het

ondernemerschap. Nederland zal aantrekkelijk blijven voor (buitenlandse) investeerders.

Een andere belangrijke pijler van het Nederlandse vestigingsklimaat is het belastingverdragennetwerk. Op 11 februari

van dit jaar heeft het kabinet de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 aan uw Kamer gestuurd waarin wordt ingegaan

op de voornaamste beleidsmatige uitgangspunten die het kabinet bij toekomstige verdragsonderhandelingen wenst te

hanteren12. Het kabinet zal bij de verdere uitwerking van de Fiscale agenda, de gevolgen voor het Nederlandse

verdragennetwerk nauwlettend in de gaten houden. Mogelijk vragen bepaalde maatregelen om een aanpassing van

het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.

De huidige ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting bevorderen doorgroei te weinig. Dit

komt met name door de vormgeving van de zelfstandigenaftrek. Deze is zeer hoog bij een lage

winst en wordt lager bij hogere winsten. Dit levert situaties op met een erg hoge marginale

belastingdruk als de winst toeneemt. Daarnaast ontvangt de ondernemer in die gevallen mogelijk

ook minder inkomensafhankelijke toeslagen. Hierdoor houdt de ondernemer weinig over van de

extra winst. Doorgroei is van groot belang voor de Nederlandse economie en het creëren van extra

werkgelegenheid (ondernemers worden werkgevers). Als oplossing is er gekeken naar een

winstbox waarbij ondernemersfaciliteiten opgaan in een laag tarief (geïntegreerde

ondernemersfaciliteit). Faciliteiten worden ‟gesnoeid‟ om de ondernemer te laten groeien. Een

winstbox maakt de ondernemersfaciliteiten doelmatiger, eenvoudiger en transparanter. Voor

ondernemers wordt duidelijker wat onderaan de streep overblijft. Ondernemers worden

gestimuleerd het beste uit zichzelf te halen. Afhankelijk van de vormgeving kan een winstbox tot

een vermindering van administratieve lasten en uitvoeringskosten leiden. Tegelijkertijd roept een

winstbox vragen op. Bijvoorbeeld over hoe om te gaan met de hypotheekrenteaftrek en de aftrek

van lijfrentepremies13. Deze aftrekposten zitten nu alleen in box 1 van de Wet IB 2001. Deze wet

heeft een gesloten boxenstructuur. Ook de premieheffing volksverzekeringen vindt nu alleen plaats

in box 1. Tegen deze achtergrond zal het kabinet een verkenning uitvoeren naar de mogelijkheden

van een winstbox. Het kabinet wil voorafgaand daaraan binnen het huidige stelsel al een eerste

stap zetten die in lijn ligt met de gedachten achter een winstbox. In 2012 zal de degressieve

zelfstandigenaftrek worden omgezet in een vaste basisaftrek van circa € 7.200.

In het Regeerakkoord is de aanpak van een loonsomheffing aangekondigd. Deze kan een

belangrijke bijdrage leveren aan een vereenvoudiging van de loonheffingen. Op dit moment

berekent de werkgever de verschuldigde loonheffingen per werknemer. Bij een loonsomheffing

vindt heffing plaats over de totale loonsom die de werkgever aan zijn werknemers betaalt. Hierdoor

kunnen de administratieve lasten voor de werkgever aanzienlijk verminderen. En afhankelijk van

de vormgeving kan ook een reductie van de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en UWV

worden bereikt. Een loonsomheffing vergt een ingrijpende systeemwijziging. De huidige loon- en

premieheffingssystematiek heeft zijn historie. Met het huidige stelsel van loonheffing, premies

werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt

een breed spectrum aan beleidsdoelen gediend. Gedacht kan worden aan het prikkelen van

werkgevers, het creëren van een gelijk speelveld, het bedrijven van inkomenspolitiek, bevorderen

van de arbeidsparticipatie, het stimuleren van bepaalde sectoren (onderwijs, zeevaart, speur- en

ontwikkelingswerk). Een dergelijke majeure operatie is dan ook niet eenvoudig en vergt keuzes

binnen bepaalde randvoorwaarden. Aandachtspunt daarbij is het eigenrisicodragerschap WW. Het

kabinet zal vanuit de meest vergaande variant van een loonsomheffing verkennen welke

vervolgstappen zijn te zetten.

De digitalisering geeft nieuwe mogelijkheden voor vereenvoudigingen in het verkeer tussen de

Belastingdienst en de belastingplichtige. Informatiestromen kunnen worden

‟gedeformaliseerd‟, zodat de contacten tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige

eenvoudiger en eenduidiger worden. Aanpassing van het formele belastingrecht ondersteunt deze

ontwikkeling.

12 Kamerstukken II, 2010/11, nr. 25 087, nr. 7. 13 Mede gelet op het feit dat veel ondernemers nog (ander) box 1-inkomen hebben, zoals loon.

Pagina 12 van 59

In veel gevallen wil de belastingplichtige simpelweg een wijziging doorgeven. Daarvoor kent het formele

belastingrecht op dit moment zes procedures: het verzoek om herziening, bezwaar, het verzoek om ambtshalve

vermindering, het correctiebericht, de suppletieaangifte en inkeren. Welke procedure de belastigplichtige moet volgen

hangt af van de fase waarin de aanslagregeling verkeert, en het soort aanslag waarom het gaat. Meestal gaat de

communicatie tussen Belastingdienst en belastingplichtige nog op papier. Zeker waar de Belastingdienst

beschikkingen en mededelingen naar de belastingplichtige stuurt. Een persoonlijke internetpagina kan dit een stuk

makkelijker maken, zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtige. Daarop moet de belastingplichtige in

één oogopslag kunnen zien wat de stand van zaken is. Mutaties kunnen eenvoudiger worden doorgegeven en

verwerkt in het systeem van de Belastingdienst. Eerste stappen richting een papierloos en deformeel heffingssyteem

kunnen in deze kabinetsperiode gezet worden.

Tegelijkertijd moet ervoor worden gewaakt dat de dienstverlening van de Belastingdienst niet

wordt misbruikt. In dit kader worden onder andere de volgende maatregelen voorbereid: het

gebruik van één bankrekeningnummer, in minder gevallen een Voorlopige Teruggaaf en een

strengere controle van een nieuwe aanvrager. Voorts wordt het systeem van rentevergoedingen in

het verkeer tussen Belastingdienst en belastingplichtige herzien om bankieren bij de staat te

voorkomen.

Nederland is niet het enige land waar de toekomstbestendigheid van het bestaande fiscale stelsel een actueel

onderwerp is. Ook in de ons omringende landen wordt hierover nagedacht. Daarnaast zijn de OESO en de EU in

verschillende publicaties op dezelfde thematiek ingegaan14. Zowel de OESO als de EU adviseren toe te werken naar

een belastingmix die zo weinig mogelijk verstorend werkt. Op deze manier wordt de economische groei zo min

mogelijk belemmerd. Een minder verstorende mix is te bereiken door een verschuiving van belasting op winst en

inkomen naar belasting op consumptie en onroerende zaken. In het recent gesloten Europact worden lidstaten

aangemoedigd om de belastingdruk op arbeid te verlagen om arbeid lonend te maken, en tegelijkertijd de

belastingopbrengst te handhaven. De insteek van de Fiscale agenda om het aandeel van BTW in de belastingmix te

verhogen en gelijktijdige de tarieven in de inkomstenbelasting te verlagen geeft duidelijk invulling aan deze

aanbeveling.

Over grondslagverbreding concludeert de OESO dat ook daarmee verstoringen worden weggenomen, waardoor er

wordt bijgedragen aan economische groei. Daarbij moet worden gedacht aan het afschaffen van belastinguitgaven en

speciale belastingregimes. De OESO adviseert om belastinguitgaven goed te beoordelen op doelmatigheid en

efficiëntie. Belastinguitgaven die niet doelmatig of efficiënt zijn, zouden moeten worden afgeschaft. In de Fiscale

agenda wordt deze aanbeveling toegepast op grondslagversmallers in de inkomsten- en loonbelasting. Ook de

maatregelen in de vennootschapsbelasting die het kabinet voorstelt, passen bij deze aanbeveling.

Een andere belangrijke trend volgens de OESO en EU is het belang van groene belastingen. Volgens de OESO kunnen

groene belastingen een substantiële bijdrage leveren aan de belastingopbrengst. Voorwaarde is wel dat er sprake is

van een internationaal gecoördineerde aanpak. Ook de EU erkent dit en ziet deze coördinerende rol voor zichzelf

weggelegd. De conclusie in de Fiscale agenda dat er wordt ingezet op een internationaal afgestemde vergroening past

bij de aanbevelingen van de OESO en de EU.

Over belastinghervorming in zijn algemeenheid merkt de OESO nog op dat het belangrijk is het belastingstelsel

integraal aan te pakken in plaats van maatregel voor maatregel, zodat ook een evenwichtig pakket met evenwichtige

effecten kan worden gepresenteerd. Ook deze aanbeveling van de OESO wordt in de Fiscale agenda uitgevoerd door

de formulering van een beleidsvisie over het gehele belastingstelsel.

Het kabinet stelt vast dat door het hanteren van de uitgangspunten eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid de

aanbevelingen van de OESO en de EU in grote lijnen zichtbaar worden gemaakt. De Fiscale agenda levert dan ook

een belangrijke bijdrage aan de door deze multilaterale organisaties voorgestane ontwikkeling van het fiscale stelsel.

Nederland staat overigens niet alleen in deze beweging. Ook in de ons omringende landen, in het bijzonder het

Verenigd Koninkrijk en in mindere mate Duitsland, is een zelfde tendens te onderkennen.

14 Zie bijvoorbeeld OECD (2010), Tax Policy Reform and Fiscal Consolidation, OECD Tax Policy Brief, December 2010; OECD (2010),

Choosing a Broad Base – Low Rate Approach to Taxation, OECD Tax Policy Studies, No. 19; OECD (2010), Tax Policy Reform and

Economic Growth, OECD Tax Policy Studies, No. 20; EU (2010), Monitoring Tax Revenue and Tax Reform in EU Member States 2010.

Pagina 13 van 59

2.5. Budgettaire gevolgen

Het hiervoor geschetste toekomstbeeld zal leiden tot een herschikking tussen de

belastingmiddelen. Daarbij staat één duidelijk uitgangspunt voorop, lastenneutraliteit. De

voorstellen zullen leiden tot een andere manier van belasting heffen, waarbij lasten zullen worden

verschoven. Ze leiden echter niet tot meer belastingheffing. Ook zullen er geen lasten worden

verschoven tussen burgers en bedrijven. Hierna zal kort het budgettaire beeld van de Fiscale

agenda worden geschetst. Daarbij wordt geen volledigheid nagestreefd. Dat is in dit stadium ook

niet mogelijk. Over sommige maatregelen start de discussie. Bij andere zijn er al snel

wetswijzigingen mogelijk. Het gaat erom dat er een gevoel wordt gegeven wat grofweg de

budgettaire gevolgen zouden kunnen zijn, zodat daarmee de discussie met de Kamer kan worden

gevoerd over de toekomst van het Nederlandse belastingstelsel. Op basis van die discussie zal de

Fiscale agenda verder worden uitgewerkt, waarbij er meer duidelijkheid zal komen over de precieze

budgettaire gevolgen.

Voor burgers is de belangrijkste lastenschuif de toename van BTW in de belastingmix. Als wordt

gekozen voor een uniform BTW-tarief van 19%, stijgt de BTW-opbrengst met € 9,2 miljard. Dit kan

bijvoorbeeld gebruikt worden voor verlaging van de tarieven in de inkomstenbelasting. Ook kan uit

deze BTW-opbrengst een aantal kleine belastingen worden afgeschaft die neerslaan bij burgers, te

weten de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken en de leidingwaterbelasting (voor het

burgerdeel). Afschaffing van deze belastingen kost ruim € 0,2 miljard. Er zal ook extra ruimte

ontstaan voor tariefverlaging in de inkomstenbelasting als er gekozen wordt voor het afschaffen

van een aantal grondslagversmallers. Van de lasten van een uniform BTW-tarief slaat ongeveer

€ 0,8 miljard neer bij bedrijven15. Deze opbrengsten kunnen worden gebruikt om de

verpakkingenbelasting, de grondwaterbelasting, de leidingwaterbelasting (voor het bedrijvendeel)

en de afvalstoffenbelasting af te schaffen. Dit kost ongeveer € 0,6 miljard. Het restant van de

opbrengst kan worden gebruikt in de IB-winstsfeer. De omstreeks 25 grondslagversmallers in de

winstsfeer van de Wet IB 2001 weerspiegelen een budgettair beslag van circa € 4 miljard (waarvan

een deel van dat budgettaire beslag neerslaat in de Vpb). Via de voorstellen voor

grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting wordt een budgettaire opbrengst van € 0,4 mrd

miljard behaald. Door dit binnen de vennootschapsbelasting terug te sluizen kan een tarief van

24% worden bereikt.

2.6 Ten slotte

Met dit pakket maatregelen wordt een grote vereenvoudigingswinst geboekt. Er zijn minder

belastingsoorten en de grondslag wordt breder. Daarmee wordt het belastingstelsel begrijpelijker,

transparanter en resulteren minder administratieve lasten. Tegelijkertijd verminderen de

uitvoeringskosten van de Belastingdienst. De belastingopbrengst wordt solider door de

grondslagverbreding en schuif van directe belastingen naar de BTW. Werken en ondernemen wordt

lonender. En het stelsel wordt meer fraudebestendig.

In de volgende hoofdstukken worden de mogelijkheden voor een eenvoudiger, meer solide en

fraudebestendig belastingstelsel nader uitgewerkt. Er wordt afgesloten met een hoofdstuk waarin

wordt ingegaan op een aantal toezeggingen die zijn gedaan tijdens de behandeling van het

Belastingplan.

15 Het restant van de opbrengst van het uniforme BTW-tarief (€ 1 miljard) zorgt voor hogere overheidsuitgaven en is dus niet

beschikbaar voor lastenverlichting.

Pagina 14 van 59

Hoofdstuk 3. De Belastingmix

3.0. Samenvatting

Wijzigingen in de belastingmix passen uitstekend bij de drie hoofddoelen van de Fiscale agenda:

eenvoud, soliditeit en fraudebestendigheid. Het kabinet wil in discussie met de Kamer over de

mogelijkheden om de belasting op arbeid te verlagen en de belasting op consumptie te verhogen.

Verder wil het kabinet in deze kabinetsperiode het aantal grondslagversmallers in de

inkomstenbelasting en kleine belastingen beperken.

3.1. Lagere lasten op arbeid, hogere lasten op consumptie

3.1.1. Inleiding

De lasten op arbeid zijn hoog in Nederland. Van alle belastingsoorten wordt het meest opgebracht

door de gecombineerde loon- en inkomstenbelasting. Verlaging van deze lasten zal de

concurrentiekracht van Nederland versterken. Het recent gesloten Europact en het IMF roepen ook

op tot verlaging van de lasten op arbeid. Een verlaging van de lasten op arbeid is echter alleen te

bereiken als tegelijkertijd andere lasten omhoog gaan. Er is immers op dit moment geen ruimte

voor lastenverlichting. In ruil voor lagere lasten op arbeid, liggen hogere lasten op consumptie het

meeste voor de hand. Zo‟n schuif in de belastingmix heeft naast economische effecten ook andere

voordelen, namelijk een minder verstorend en meer solide belastingstelsel.

De rangorde van de meest naar de economisch minst verstorende belasting wordt gevormd door

achtereenvolgens de vennootschapsbelasting, de inkomstenbelasting, de indirecte belastingen en

de belastingen op het bezit van onroerende zaken16. Door het aandeel indirecte belastingen te

laten toenemen, zal er dus een minder verstorend belastingstelsel ontstaan. Tegelijkertijd zal

hiermee ook de soliditeit van het belastingstelsel verbeteren, met name door een stijging van het

aandeel van de BTW. Deze conclusie blijkt uit de analyse van de Studiecommissie belastingstelsel

van de ontwikkeling van de belastingontvangsten in relatie tot de economische ontwikkeling. Het

10-jaars gemiddelde van de zogeheten „progressiefactor‟ van de BTW komt de laatste 10 jaar

vrijwel continu uit op 1. Dat wil zeggen dat de BTW zich in dit opzicht als een solide belastingsoort

kwalificeert. Dit geldt niet of in mindere mate voor andere in omvang belangrijke belastingen. De

vennootschapsbelasting is een zeer volatiele belasting, de loon- en inkomstenbelasting kwalificeren

als „vrij solide belastingen‟. De endogene ontwikkeling van de ontvangsten milieubelastingen was

negatief in de afgelopen 10 jaar, en ook de endogene ontwikkeling van de accijnsopbrengsten blijft

constant achter bij de economische groei.

Een verschuiving naar de BTW verhoogt dus de soliditeit van de belastingopbrengst en komt de

economische ontwikkeling ten goede, doordat het belastingstelsel minder verstorend zal uitwerken.

Om die reden wil het kabinet met de Kamer de discussie aangaan over de wenselijkheid de

belasting op arbeid te verlagen en de belasting op consumptie te verhogen. Indien deze schuif

wordt vormgegeven door een vergroting van het aandeel BTW in de belastingmix zijn verschillende

opties mogelijk. Het kabinet zou deze kabinetsperiode een eerste, betekenisvolle stap willen zetten

in de schuif van belasting op arbeid naar consumptie. Op de lange termijn kan aan een uniform

BTW tarief worden gedacht. In dit hoofdstuk wordt in het kader van de BTW achtereenvolgens

ingegaan op die mogelijke eerste stap en vervolgens op de langere termijn optie van uniformering

van het BTW tarief.

Een verhoging van de BTW zal ook tot hogere overheidsuitgaven leiden. Voor alle departementen

samen is de reguliere prijsbijstelling hiervoor afdoende. Afhankelijk van de samenstelling van de

feitelijke uitgaven kunnen zich op micro-niveau - bijvoorbeeld bij de zorg - verschillen voordoen

tussen departementen. Bij een eventuele beslissing tot BTW-verhoging, zullen deze gevolgen nader

worden bekeken en in de integrale afweging worden betrokken.

3.1.2. Een eerste, betekenisvolle stap

Bij een eerste, betekenisvolle stap in de schuif van de belasting op arbeid naar belasting op

consumptie denkt het kabinet in het bijzonder aan een verhoging van het verlaagde BTW-tarief.

Door het verlaagde tarief met bijvoorbeeld 2%-punten te verhogen naar 8% wordt het verschil

16 Zie OESO (2010), Tax Policy Reform and Economic Growth, OECD Tax Policy Studies, No. 20.

Pagina 15 van 59

tussen het verlaagde en algemene tarief verkleind. De grenseffecten van voor zo‟n beperkte

verhoging zullen beperkt zijn, gezien de hoogte van het verlaagde tarief in Duitsland (7%) en

België (6%17).

Een verhoging van het verlaagde tarief met 2% levert ongeveer € 1,4 miljard op. Hiermee kunnen

een aantal kleine belastingen worden afgeschaft en de inkomstenbelasting kan (beperkt) worden

verlaagd. Met deze stap kan goed worden beoordeeld wat de effecten zijn van een verhoging van

het verlaagde tarief. Deze variant is te combineren met het beperkt uitkleden van de categorie

goederen en diensten, waarvoor het verlaagde tarief geldt. Dit heeft echter als nadeel dat maar

een beperkte groep, met een relatief beperkte belastingopbrengst, geraakt zal worden. Deze

beperkte groep zal zich heftig verzetten, zeker zo lang het verlaagde tarief wel blijft bestaan voor

andere goederen en diensten.

3.1.3. Uniform BTW-tarief

Op de langere termijn kan worden gekozen voor een hogere BTW-opbrengst door middel van

uniformering van de BTW-tarieven naar het niveau van het huidige algemene tarief van 19%. De

Studiecommissie belastingstelsel pleit hiervoor en ook het CPB heeft onlangs de voordelen van een

uniforme BTW op een rijtje gezet18. Een uniform BTW-tarief van 19% zorgt er voor dat het aandeel

van de BTW in belastingmix wordt vergroot met circa € 9,2 miljard. Een uniform BTW-tarief

realiseert tevens een flinke verlichting van de administratieve lasten van het bedrijfsleven van circa

€ 80 miljoen en er wordt ongeveer € 6 miljoen bespaard op de uitvoeringskosten bij de

Belastingdienst.

In de loop der jaren is de toepassing van het verlaagde tarief fors uitgebreid, vaak als resultaat

van politieke keuzes die op dat moment opportuun waren. Het verlaagde BTW-tarief is daardoor

niet langer beperkt tot de categorie eerste levensbehoeften maar beslaat op dit moment ongeveer

40 soorten goederen en diensten. Daarmee is steeds moeilijker uitlegbaar waarom een bepaalde

dienst (of product) tegen 6% belast wordt, terwijl een bijna vergelijkbare dienst (of product) tegen

19% belast wordt. Economisch gezien houden argumenten die regelmatig worden gehanteerd als

pleidooi voor tariefdifferentiatie ook steeds minder stand. Eerdere evaluaties hebben laten zien dat

de positieve werkgelegenheidseffecten van een lager BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten niet

kunnen worden aangetoond19. En ook vanuit inkomenspolitieke overwegingen is er geen goede

reden om een verlaagd tarief te hanteren. Waar eerder sprake was van enige herverdeling door het

verlaagde BTW-tarief, doordat bijvoorbeeld voedingsmiddelen een groter deel van de bestedingen

uitmaakten van lage inkomens, is daar nu niet of nauwelijks meer sprake van. Bovendien is het

BTW-instrument erg ongericht om in te zetten voor herverdeling. Instrumenten in de directe

belastingen, toeslagen of uitkeringen zijn veel effectiever om herverdeling te bereiken.

Voeding is de belangrijkste categorie waarvoor het verlaagde tarief geldt. Het blijkt dat in de loop der jaren het

aandeel van voeding in de totale bestedingen steeds gelijkmatiger is verdeeld over de inkomensdecielen. Een

verhoging van het lage BTW-tarief naar het algemene BTW-tarief van 19% is dus niet meer relatief ongunstig voor

lage inkomens.

17 België heeft ook een laag BTW-tarief van 12% voor enkele goederen en diensten, zoals restaurants, margarine, betaaltelevisie, banden

en sociale huurwoningen. 18 In het recent verschenen Centraal Economisch Plan 2011 van het CPB worden verschillende redenen naar voren gebracht waarom een

uniform BTW-tarief een zegening zou kunnen zijn voor de Nederlandse economie, zie blz. 82 van het CEP. 19 Zie Research voor Beleid (2002), Monitor effecten BTW-verlaging arbeidsintensieve diensten, september 2002 en CPB (2003), Contra-

expertise effecten BTW-verlaging arbeidsintensieve diensten, juni 2003.

Pagina 16 van 59

Bron: Budgetonderzoek CBS20

De huidige tariefdifferentiatie betekent in feite dat goederen en diensten die in het verlaagde tarief

vallen door de overheid worden gesubsidieerd. Nadeel hiervan is dat de keuze van consumenten in

hun consumptiepatroon wordt verstoord. Zij consumeren meer van de goederen die lager worden

belast dan ze zouden hebben gedaan onder een uniform tarief of de afwezigheid van een BTW. Een

uniform tarief zorgt daarom voor een neutraler en minder verstorend belastingstelsel met als

uiteindelijk resultaat een hogere maatschappelijke welvaart in Nederland.

Bij een uniformering van het BTW-tarief zijn echter ook kanttekeningen te plaatsen. De

Studiecommissie belastingstelsel wijst er op dat de inkomenseffecten op macroniveau gering lijken

en eventueel zijn te repareren maar dat op individueel niveau, door flink afwijkende

consumptiepatronen, de effecten (veel) groter kunnen zijn. Verder zal – ondanks het uitgangspunt

van lastenneutraliteit – een deel van de consumenten de verhoging van het lage BTW-tarief

ervaren als een ‟gevoelsinflatie‟ en een koopkrachtachteruitgang die maar ten dele wordt

gecompenseerd door terugsluis via de loon- en inkomstenbelasting. Een aandachtspunt is voorts

dat een uniform BTW-tarief zorgt voor hogere zorguitgaven en – vanwege lastendekkendheid

zorguitgaven – hogere ZVW-premies en hogere zorgtoeslag.

Een andere kanttekening heeft betrekking op mogelijke grenseffecten. Voor goederen die nu onder

het verlaagde tarief vallen zal er namelijk een flink tariefverschil ontstaan met België en Duitsland

omdat bijvoorbeeld voedingsmiddelen in beide landen op dit moment onder het verlaagde tarief

vallen (respectievelijk 6% in België en 7% in Duitsland). Het CPB wijst op empirisch onderzoek dat

in de verhouding tussen Duitsland en Denemarken (Denemarken kent een uniform BTW-tarief van

25%) zich nauwelijks grenseffecten hebben voorgedaan. Daarbij moet wel worden aangetekend

dat de grensregio tussen Denemarken en Duitsland niet helemaal vergelijkbaar is met de

grensregio van Nederland. Gezien de kanttekeningen lijkt de variant van een uniform BTW-tarief

er, zoals opgemerkt, vooral een voor de langere termijn te zijn.

3.1.4. Laag BTW-tarief alleen voor voedingsmiddelen

Indien de Kamer een uniformering van het BTW-tarief niet opportuun vindt, vanwege de

grenseffecten, maar vanwege de mogelijke effecten op de arbeidsparticipatie, het wel aantrekkelijk

vindt dat eenzelfde bedrag voor de terugsluis in de loon- en inkomstenbelasting ter beschikking

staat als bij de uniformering van het BTW tarief, kan ook voor een alternatieve vormgeving worden

gekozen. Het kabinet denkt in een dergelijk scenario bijvoorbeeld aan een BTW-tariefstructuur

waarin weliswaar het tarief grotendeels wordt geüniformeerd, maar de voedingsmiddelen in het

verlaagde tarief blijven. Het algemene tarief zal dan wel moeten worden verhoogd om eenzelfde

opbrengst te behalen.

20 Het CBS publiceert geen gegevens over het eerste en tweede deciel omdat deze cijfers niet betrouwbaar genoeg zijn. Het derde deciel

begint bij een besteedbaar huishoudinkomen van circa € 17.000.

10

12

14

16

18

20

22

1 2 3 4 5 6 7 8

Voeding als % totale bestedingenvan 3e tot 10e inkomendeciel

1992

2009

Pagina 17 van 59

De grenseffecten van een uniform BTW-tarief zijn namelijk vooral te verwachten bij de

voedingsmiddelen. Ook al zijn de Nederlandse supermarkten nu relatief goedkoop21, het zal in

sommige gevallen aantrekkelijk worden voor consumenten om over de grens de wekelijkse

boodschappen te halen. Voor andere goederen/diensten uit het verlaagde tarief zal dit effect zich in

minder mate voordoen omdat deze in minder grote hoeveelheden ineens worden gekocht of omdat

het om diensten gaat die plaatsgebonden zijn. Ook is het prijsbewustzijn bij voedingsmiddelen

groter en is er over de grens makkelijker een vergelijkbaar substituut te vinden dan bij andere

goederen en diensten die onder het verlaagde tarief vallen. Om de grenseffecten van een uniform

tarief te verminderen, kan er daarom voor worden gekozen om de voedingsmiddelen uit te

zonderen van het uniforme BTW-tarief.

Deze variant heeft als nadeel dat er minder vereenvoudiging mee zal worden bereikt dan bij het

uniforme BTW-tarief. Het zal nog nodig blijven om – soms moeilijk uitlegbare – keuzes te maken

wat in het algemene tarief valt en wat in het verlaagde tarief. Met als gevolg dat de administratieve

lasten en uitvoeringskosten minder hard zullen dalen. Ook wordt de consumptie van

voedingsmiddelen gestimuleerd in vergelijking met andere goederen en diensten.

3.1.5. Lagere lasten op arbeid

Bij de vormgeving van de terugsluis van de extra BTW-opbrengst in de loon- en

inkomstenbelasting zijn vele varianten mogelijk. Bezien vanuit de wens om arbeid goedkoper te

maken, ligt een variant gericht op het zo veel mogelijk bevorderen van de arbeidsparticipatie voor

de hand. In deze variant wordt een groot deel van het beschikbare budget ingezet voor verlaging

van de IB-tarieven en/of een verhoging van de arbeidskorting. Met de opbrengst van een uniform

BTW-tarief van 19% behoort een positief werkgelegenheidseffect van enige tienduizenden banen

tot de mogelijkheden. Bij zo‟n variant horen wel inkomenseffecten van tussen de +3 en -3%. Er

zou ook kunnen worden gekozen voor een terugsluispakket waarbij de inkomenseffecten voor de

verschillende groepen zo veel mogelijk worden beperkt. Die variant zal echter navenant veel

kleinere werkgelegenheidseffecten hebben. De vormgeving van de terugsluis, en de weging van de

bijbehorende inkomens- en werkgelegenheidseffecten is bij uitstek een onderwerp dat om nadere

politieke keuzes zal vragen.

3.2. BTW-vereenvoudigingen

Naast het onderzoek naar de mogelijkheden om het BTW-aandeel in de belastingmix te vergroten,

is ook onderzocht welke andere vereenvoudigingen in de heffing van de BTW kunnen bijdragen aan

het terugdringen van de administratieve lasten en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst.

Op dit punt is al eerder onderzoek gedaan. Zo hebben de werkgroep 16 (Uitvoering belasting en

premieheffing) in het kader van de brede heroverwegingen en de Studiecommissie belastingstelsel

de mogelijkheden van verdere vereenvoudigingen in de BTW onderzocht. In het kader van de

totstandkoming van de Fiscale agenda heeft aansluitend (ambtelijk) overleg plaatsgevonden met

het bedrijfsleven om te bekijken of er van de kant van het bedrijfsleven nog wensen leven op dit

gebied. Op basis hiervan wil het kabinet prioritair aandacht besteden aan de herziening van de

kleine ondernemingsregeling en de mogelijke formalisering van de suppleties.

De kleine ondernemingsregeling geldt voor ondernemers die per saldo weinig BTW hoeven te

betalen. Toepassing van de kleine ondernemersregeling kan betekenen dat zij minder (of zelfs

helemaal geen) BTW hoeven te betalen en dat zij ontheffing kunnen krijgen van de administratieve

verplichtingen voor de BTW. De kleine ondernemersregeling geldt niet voor rechtspersonen. Het

kunnen toepassen van de kleine ondernemersregeling is gekoppeld aan de jaarlijks verschuldigde

BTW. Is deze, na aftrek van de voorbelasting, € 1.883 of minder, dan kan de regeling worden

toegepast. Een mogelijke vereenvoudiging kan worden gevonden door als criterium een

omzetgrens te gebruiken in plaats van de verschuldigde BTW. Nader onderzoek is nodig naar

bijvoorbeeld de hoogte van die omzetgrens en het toepassingsgebied van de regeling. Een nieuwe

kleine ondernemingsregeling behoeft Europese goedkeuring.

21 Uit een internationale vergelijking van prijzen van A-merken in supermarkten van AC Nielsen uit 2005 blijkt dat Nederland na Duitsland

de goedkoopste supermarkten heeft van de oude lidstaten. Wordt dit overzicht geactualiseerd op basis van OESO-cijfers aangaande de

prijsstijging van voedingsmiddelen en non-alcoholische dranken dan zijn Nederlandse supermarkten zelfs goedkoper omdat de

prijsstijging in de periode 2005-2011 lager was dan in Duitsland.

Pagina 18 van 59

In de praktijk worden eerder ingediende aangiften gecorrigeerd via zogenoemde suppleties. Deze

suppleties worden vaak handmatig opgemaakt en door de Belastingdienst handmatig verwerkt. Per

jaar worden bij de Belastingdienst ongeveer 500.000 suppleties ingediend die allemaal leiden tot

afzonderlijke formele beschikkingen en aanslagen. Er is dus sprake van een massaal (handmatig)

proces dat gepaard gaat met forse administratieve lasten voor het bedrijfsleven en

uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Het kabinet wil onderzoeken of de suppletie onderdeel

zou kunnen gaan uitmaken van de reguliere BTW-aangifte zodat deze mee kan lopen in het

‟normale‟ geautomatiseerde proces. De formele en uitvoeringsaspecten die aan deze regulering van

de suppletie zijn verbonden zullen nader worden onderzocht.

Een laatste aandachtspunt bij vereenvoudigingen in de BTW is de tijdvakindeling. Met ingang van

1 januari 2011 geldt structureel geen afdrachtscriterium meer voor een verplichte indeling in

maandaangifte. Dit verlicht de administratieve en financiële lasten van het bedrijfsleven. Er is

overwogen om de kwartaalaangifte dwingend voor te schrijven, dat wil zeggen dat de optie voor

het doen van maandaangifte als mogelijkheid zou vervallen. Het kabinet besluit echter dit niet te

doen. Met name het exporterende bedrijfsleven, dat veelal recht heeft op teruggaaf van de BTW als

gevolg van die export, zou nadeel ondervinden van het wegvallen van de maandaangifte. Men kan

dan immers slechts eens per drie maanden teruggaaf claimen, terwijl dat bij een maandaangifte

maandelijks gebeurt. Daarnaast heeft de Belastingdienst behoefte aan de mogelijkheid om voor

bepaalde bedrijven waarbij veelvuldig onjuiste aangiften of afdrachten worden vastgesteld, de

maandaangifte dwingend voor te schrijven zodat de controlefrequentie kan worden opgevoerd en

het toezicht kan worden verbeterd. De huidige regeling van kwartaalaangifte als basistijdvak wordt

derhalve gehandhaafd maar de mogelijkheid om maandelijks aangifte te doen, blijft ook in stand.

3.3. Grondslagverbreding

Binnen het Nederlandse belastingstelsel wordt veel gebruik gemaakt van specifieke instrumenten

voor het bereiken van andere doelen dan het genereren van belastingopbrengst. Dit heeft geleid

tot een toename van de complexiteit van het belastingstelsel. De grondslagversmallers in de

inkomstenbelasting en de loonbelasting zijn daar voorbeelden van. Grondslagversmallers zijn

regelingen die er voor zorgen dat de grondslag waarover de belasting wordt berekend wordt

verkleind. Hierdoor wordt ook het uiteindelijk verschuldigde belastingbedrag kleiner. In bijlage 1 bij

deze brief is het resultaat weergegeven van een inventarisatie van de grondslagversmallers in de

loon- en inkomstenbelasting onderverdeeld naar grondslagversmallers die zien op de winstsfeer en

op de niet-winstsfeer.

Grondslagversmallers zijn er in verschillende vormen. Zo kan sprake zijn van een

persoonsgebonden aftrekpost voor een bepaalde groep belastingplichtigen, maar een verhoogd

heffingvrij vermogen of een specifieke vrijstelling in box 3 versmallen bijvoorbeeld ook de

grondslag.

Naast de grondslagversmallers bestaat in de inkomstenbelasting nog een ander fiscaal instrument

voor nevendoelen namelijk de heffingskortingen. Dit zijn kortingen op het over de

belastinggrondslag berekende verschuldigde belastingbedrag. Ook voor deze fiscale instrumenten

geldt dat zij bijdragen aan de complexiteit van het belastingstelsel. Het instrument van de

heffingskorting is geïntroduceerd in de Wet inkomstenbelasting 2001.

Heffingskortingen in de inkomstenbelasting

˗ de algemene heffingskorting

˗ de arbeidskorting

˗ de verhoogde arbeidskorting voor ouderen

˗ de doorwerkbonus

˗ de inkomensafhankelijke combinatiekorting

˗ de ouderschapsverlofkorting

˗ de alleenstaande ouderkorting

˗ de jonggehandicaptenkorting

˗ de ouderenkorting

˗ de alleenstaande ouderenkorting

˗ de levensloopverlofkorting

Pagina 19 van 59

˗ de korting maatschappelijk beleggen (wordt reeds stapsgewijs afgebouwd)

˗ de korting directe beleggingen durfkapitaal en culturele beleggingen (wordt reeds stapsgewijs afgebouwd)

Het feit dat er kortingen en grondslagversmallers bestaan voor verschillende specifieke groepen

maakt de belastingwetgeving complex. Daarentegen kan het nevendoel wel een effectieve inzet

van overheidsgeld zijn. Zo zijn kortingen die de arbeidsparticipatie stimuleren van specifieke

groepen met een grote aanbodelasticiteit, zoals ouders met jonge kinderen of ouderen, effectiever

voor de arbeidsmarkt dan de algemene arbeidskorting. Er bestaat in dat geval een afruil tussen de

eenvoud en de effectiviteit. De effectiviteit van regelingen kan overigens negatief worden beïnvloed

wanneer sprake is van stapeling van fiscale en niet-fiscale instrumenten zonder dat ze elkaar

versterken.

Met het afschaffen van grondslagversmallers en heffingskortingen wordt de belastingheffing

eenvoudiger, is deze minder fraudegevoelig en zal de belastingopbrengst meer stabiel zijn. Het

toekomstbeeld van het kabinet is dan ook een belastingstelsel met brede grondslagen en lage

tarieven. Dit kabinet heeft reeds een eerste stap gezet met het terugbrengen van het aantal

heffingskortingen door in het Belastingplan 2011 c.s. de stapsgewijze afschaffing op te nemen van

de heffingskorting voor maatschappelijk beleggen en de heffingskorting voor directe beleggingen in

durfkapitaal en culturele beleggingen.

Het verbreden van de grondslag van de inkomstenbelasting en het afschaffen van

heffingskortingen is niet zonder dilemma‟s. Elke grondslagversmaller of heffingskorting die op dit

moment in de inkomstenbelasting bestaat, is in het verleden wenselijk en/of noodzakelijk

bevonden om bepaalde groepen tegemoet te komen of om bepaald gedrag te stimuleren. Het

afschaffen van deze instrumenten zal een achteruitgang betekenen voor de groep waar het

instrument op is gericht of zal een bepaalde gedragsprikkel wegnemen. Er zal daarom goed moeten

worden afgewogen wat de gevolgen zijn van de grondslagverbreding op de doelen waarvoor de

regeling oorspronkelijk in het leven is geroepen.

In de komende periode wil het kabinet bekijken welke grondslagverbreding en beperking van het

aantal heffingskortingen in de inkomstenbelasting wenselijk is. Daarbij wil het kabinet onderzoeken

of er regelingen zijn waar de fiscale ondersteuning wellicht is doorgeschoten22 en/of er ruimte kan

worden gevonden voor vereenvoudiging. In de niet-winstsfeer wil het kabinet gebruik maken van

een thematische aanpak waarbij de beoordeling plaatsvindt in brede samenhang met de

beleidsterreinen waar de grondslagversmallers en heffingskortingen op zien. Hierbij wordt gedacht

aan onder andere de fiscale regelingen binnen de thema‟s kindregelingen, ouderen, stimulering

doorwerken tot AOW-leeftijd, alimentatie en de zorg. Hierna worden deze thema‟s nader toegelicht.

De grondslagversmallers op het terrein van de levensloop- en spaarloonregeling komen aan bod bij

de uitwerking van de vitaliteitsregeling. De grondslagversmallers in de winstsfeer worden

betrokken bij de uitwerking van een winstbox in hoofdstuk 5 van deze brief waarbij faciliteiten

kunnen opgaan in een laag tarief.

3.3.1. Thema’s

1. Kindregelingen

Het kabinet wil in samenhang met het gehele instrumentarium op dit beleidsterrein kijken naar de

mogelijkheden om het fiscale regime rond de kindregelingen te vereenvoudigen en meer te richten

op het bevorderen van arbeidsparticipatie. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door het terugbrengen van

het aantal regelingen, maar ook door vereenvoudiging van de vormgeving van regelingen (die door

de Belastingdienst worden uitgevoerd). Er zijn verschillende grondslagversmallers en

heffingskortingen in de inkomstenbelasting op het terrein van kinderen. Zo kennen we de

kindertoeslag in box 3 (verhoging heffingvrij vermogen bij ouders), de aftrek uitgaven voor

levensonderhoud van kinderen (ingeval de ouder geen kinderbijslag ontvangt en het kind geen

studiefinanciering), de ouderschapsverlofkorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de

alleenstaande-ouderkorting. Daarnaast kennen we op dit beleidsterrein nog verschillende niet-

22 Als resultaat wordt er overheidsgeld niet efficiënt ingezet doordat bijvoorbeeld belastingplichtigen een voordeel krijgen voor gedrag dat

ze toch al van plan waren. Dit staat bekend als een ‟dead weight loss‟.

Pagina 20 van 59

fiscale instrumenten zoals de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag.

De kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget worden uitgevoerd door de Belastingdienst.

2. Ouderen

In de inkomstenbelasting kennen we verschillende grondslagversmallers gericht op ouderen. Zo

zijn er de ouderentoeslag in box 3 (verhoging heffingsvrij vermogen), de ouderenkorting en de

alleenstaande ouderenkorting. Daarnaast kennen we de niet-fiscale AOW toeslag. Het kabinet wil

met oog voor het gehele beleidsterrein onderzoeken of het mogelijk is om het fiscale regime voor

deze groep te vereenvoudigen.

3. Scholing

Ook op het gebied van scholing zal het kabinet kijken naar mogelijkheden om de bestaande

faciliteiten te vereenvoudigen. Een eerste vereenvoudiging zal worden bereikt binnen de

afdrachtvermindering onderwijs, door zowel de variant startkwalificatie als het toetsloon voor de

varianten beroepsbegeleidende leerweg (“BBL”) en werkend leren op hbo-niveau te laten vervallen.

Deze vereenvoudigingen hangen samen met de maatregelen in het kader van mbo 30-plus23,

waarbij als flankerende maatregel een aanvulling op de afdrachtvermindering BBL wordt ingevoerd

voor de werkgever van een aan het bekostigd onderwijs deelnemende mbo 30-plusser.

4. Stimulering doorwerken

Het kabinet wil in samenhang met het gehele instrumentarium op het beleidsterrein „stimulering

van doorwerken‟ kijken naar mogelijkheden om het fiscale regime te vereenvoudigen. Er zijn

verschillende instrumenten gericht op het stimuleren van doorwerken tot de AOW-leeftijd. Zo

stimuleren de extra arbeidskorting voor de oudere werknemer en de doorwerkbonus de oudere

werknemer om te blijven werken. De premiekorting stimuleert de werkgever om oudere

werknemers aan te nemen of aan het werk te houden. Het is de vraag of de overlap van de

verschillende regelingen niet ten koste gaat van de effectiviteit en of de regelingen niet beter

gericht kunnen worden.

5. Fiscale behandeling alimentatie In het kader van vereenvoudiging onderzoekt het kabinet de fiscale behandeling van

partneralimentatie. Deze alimentatie is thans bij de alimentatieplichtige aftrekbaar en bij de

alimentatiegerechtigde belast. De regeling is arbeidsintensief voor de Belastingdienst, mede door

het ontbreken van informatie van derden, en leidt per saldo tot een forse budgettaire derving. Bij

het vaststellen van partneralimentatie wordt doorgaans rekening gehouden met de fiscale

aftrekbaarheid bij de alimentatieplichtige, dus bij defiscalisering zal de alimentatievaststelling op

dit punt moeten worden aangepast. Ook werkt defiscalisering door in inkomensafhankelijke

regelingen als de toeslagen, en mogelijk ook in de bijstand. In verband met deze doorwerking en

vraagstukken rondom overgangsrecht, zal het kabinet de komende tijd zorgvuldig onderzoeken of

defiscaliseren van partneralimentatie haalbaar is.

6. Fiscale behandeling zorgkosten

In het kader van vereenvoudiging wil het kabinet bekijken of binnen de regeling uitgaven voor

specifieke zorgkosten nadere aftrekbeperkingen kunnen worden aangebracht. Enerzijds met als

doel de regeling beter te richten op de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten, door kosten

die doorgaans ook door niet chronisch zieken en gehandicapten worden gemaakt van aftrek uit te

sluiten. Anderzijds met als doel om bovenmatige aftrek tegen te gaan. Dit mede in het verlengde

van de motie Van Vliet24. Daarnaast kan in brede zin de vraag worden gesteld in hoeverre de

fiscaliteit compensatie moet bieden voor kosten waarvan binnen de Zorgverzekering is bepaald dat

deze niet ten laste van de collectiviteit moeten komen.

Het kabinet zal Uw Kamer blijven informeren over de verschillende ontwikkelingen op de genoemde

thema‟s en de ruimte die kan worden gevonden voor vereenvoudiging en grondslagverbreding.

23 Kamerstukken II 2010/11, 31524, nr. 89. 24 Kamerstukken II 2010/11, 32 504 nr. 41.

Pagina 21 van 59

3.3.2. Horizonbepaling

De meeste grondslagversmallers hebben het karakter van een belastinguitgave. Een beperkt aantal

is onderdeel van de primaire heffingsstructuur25. Voor de heffingskortingen geldt dat een deel tot

de primaire heffingsstructuur behoort (bijvoorbeeld de algemene heffingskorting) en een ander

deel het karakter heeft van een belastinguitgave (bijvoorbeeld ouderschapsverlofkorting). Voor

zover grondslagversmallers en heffingskortingen het karakter hebben van een belastinguitgave ligt

een horizonbepaling voor de duur van de regeling voor de hand. Het is een politieke afweging om

voor deze categorieën van inkomen belastingkorting te geven. Een dergelijke afweging geldt niet

voor de eeuwigheid. In de huidige begrotingsregels is opgenomen dat voor het invoeren van

nieuwe belastinguitgaven een toetsingskader geldt. Voor bestaande belastinguitgaven geldt een

periodieke evaluatiebepaling, waarin is opgenomen dat het toetsingskader op het moment van

evaluatie opnieuw dient te worden toegepast.

Aan het toetsingskader kan een horizonbepaling worden toegevoegd, zodat expliciet wordt

aangegeven voor welke duur de belastinguitgave geldt. Alleen indien er vóór het verstrijken van

die termijn een positieve evaluatie beschikbaar is, kan besloten worden om voor een nieuwe

periode de belastinguitgave te continueren. Als geen positieve evaluatie beschikbaar is, vervalt de

belastinguitgave automatisch. Als er wel een positieve evaluatie beschikbaar is, dwingt de

horizonbepaling om opnieuw de afweging te maken of aan de belastinguitgave opnieuw prioriteit

wordt gegeven.

3.4. Afschaffen kleine belastingen

Het beperken van het aantal belastingen past binnen het streven naar een eenvoudiger en

begrijpelijker belastingstelsel. Ook zorgt een minder groot aantal belastingen ervoor dat de

uitvoering van het belastingstelsel door de Belastingdienst goedkoper wordt en ten slotte zullen de

administratieve lasten dalen. Er is dan ook gezocht naar de mogelijkheden om het aantal

belastingen te verminderen. Daarbij is in eerste instantie gekeken naar de belastingen met een

relatief kleine opbrengst (in % van het Bruto Binnenlands Product), relatief hoge administratieve

lasten voor het bedrijfsleven en relatief hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Het

verminderen van het aantal belastingen is alleen mogelijk indien hier budgettair ruimte voor

ontstaat door bijvoorbeeld het verhogen van het BTW-aandeel in de belastingmix of een

grondslagverbreding. Daarom wordt er ook kort ingegaan op eventuele mogelijkheden om deze

kleinere belastingen te vereenvoudigen indien er te weinig budgettaire ruimte bestaat voor

afschaffing.

3.4.1. Verpakkingenbelasting

De verpakkingenbelasting is geïntroduceerd in 2008. Voor 2011 is de opbrengst geraamd op

€ 282 miljoen. Dit bedrag wordt opgebracht door ruim 4.000 belastingplichtigen. De

verpakkingenbelasting is sinds de introductie al een aantal keren vereenvoudigd. Er lijkt nauwelijks

ruimte te zijn voor verdere vereenvoudigingen binnen de huidige structuur van de

verpakkingenbelasting. De Studiecommissie belastingstelsel gaat er van uit dat de heffing van

verpakkingenbelasting jaarlijks gepaard gaat met circa € 5 miljoen aan uitvoeringskosten voor de

Belastingdienst en een fiscale administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven van minder dan

€ 1 miljoen. Overigens liggen de totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven hoger en

bedragen ongeveer € 11 miljoen26. Dit bedrag is inclusief de Europese rapportageverplichtingen die

ook al golden voor invoering in 2008 van de Verpakkingenbelasting en zijn neergelegd in het

Verpakkingenbesluit.

Het afschaffen van de belasting zou een verlichting betekenen voor zowel het bedrijfsleven als de

Belastingdienst. Indien de verpakkingenbelasting wordt afgeschaft, zullen bedrijven wel moeten

blijven voldoen aan de rapportageverplichtingen uit het Besluit verpakkingen. Verder is nog van

belang dat het kabinet voornemens is om de bijdrage aan het Afvalfonds via de begroting van het

ministerie van I&M af te schaffen. Beide maatregelen, het afschaffen van de verpakkingenbelasting

en de bijdrage aan het Afvalfonds, zorgen ervoor dat er op een andere manier moet worden

25 Inkomstenbelasting wordt geheven naar draagkracht. Zo worden bepaalde persoonsgebonden aftrekken gezien als

draagkrachtverminderende uitgaven en daarmee als onderdeel van de primaire heffingsstructuur. 26 Dit bedrag valt lager uit dan het bedrag dat is vastgesteld in het Rapport “Verpakkingenbelasting. Een last voor het MKB.” EIM, van

april 2009, waarin de totale administratieve lasten van het bedrijfsleven werden geraamd op € 19 miljoen.

Pagina 22 van 59

verzekerd dat het verpakkende bedrijfsleven voldoet aan de rapportageverplichtingen uit het

Besluit verpakkingen en de doelstellingen rondom de mate van recycling van verpakkingsafval

worden behaald. Afschaffen van de verpakkingenbelasting hangt daarom samen met de garanties

die het bedrijfsleven zal moeten bieden dat er op grond van haar verplichtingen uit het Besluit

verpakkingen een inzamelingssysteem voor verpakkingsafval blijft draaien en dat zij blijft voldoen

aan de rapportageverplichtingen uit het Besluit verpakkingen en daartoe een alternatieve

registratie opzet. De afschaffing van de verpakkingenbelasting biedt het bedrijfsleven ruimte om

deze verplichtingen te financieren. Voordat de verpakkingenbelasting wordt afgeschaft zou duidelijk

moeten zijn op welke wijze de verplichtingen met zo weinig mogelijk administratieve lasten worden

ingevuld.

3.4.2. Verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken/Belasting op leidingwater

In tweede instantie denkt het kabinet aan het afschaffen van belastingen op producten die nu

onder het lage BTW-tarief vallen. Hierbij gaat het om de verbruiksbelasting van alcoholvrije

dranken (de zogenoemde frisdrankbelasting) en de belasting op leidingwater. Voor 2011 is de

opbrengst van de frisdrankbelasting geraamd op € 164 miljoen Dit bedrag wordt opgebracht door

een kleine 200 belastingplichtigen. Bij de belasting op leidingwater is de opbrengst voor 2011

geraamd op € 123 miljoen. Dit bedrag wordt door ongeveer 60 belastingplichtigen opgebracht.

Afschaffing zal leiden tot een (geringe) vermindering van uitvoeringskosten voor de Belastingdienst

en de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven. Zo bedragen de uitvoeringskosten van de

belasting op leidingwater slechts € 0,1 miljoen en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven

€ 15.000. De administratieve lasten en uitvoeringskosten van de frisdrankenbelasting zijn

verwaarloosbaar door de nauwe samenhang met de accijns.

3.4.3. Overige kleine indirecte belastingen

Naast de hiervoor genoemde indirecte belastingen, kan ook worden gedacht aan de belasting op

zware motorrijtuigen (het Eurovignet), de verbruiksbelasting van pruim- en snuiftabak, de

grondwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting. Voor 2011 is de opbrengst geraamd op

respectievelijk € 118 miljoen, € 250.000, € 176 miljoen en € 59 miljoen.

De mogelijkheden wat betreft het Eurovignet (€ 118 miljoen) zullen aan de orde komen in de

autobrief die voor de zomer naar uw Kamer wordt verstuurd. Bij de overige drie belastingen is

afschaffing denkbaar, maar zijn er ook nog mogelijkheden voor vereenvoudiging.

Verbruiksbelasting van pruim- en snuiftabak

Voor 2011 is de opbrengst geraamd op € 250.000. De uitvoeringskosten van deze belasting

bedragen ongeveer € 10.000 en bestaan vooral uit het maken van speciale belastingzegels

(vergelijkbaar met de accijnszegels die ook op pakjes sigaretten en shag worden aangebracht). Er

zijn maar enkele belastingplichtigen.

Het afschaffen van de verbruiksbelasting op pruim- en snuiftabak leidt tot een beperkte

vereenvoudiging. Afschaffing van deze belasting ligt niet in lijn met het ontmoedigen van

tabaksgebruik. Er is dus sprake van het in stand houden van een hele kleine belasting op een

schadelijk product dat bijna niet wordt gebruikt. Afschaffing zou echter kunnen leiden tot een

toename van het gebruik van pruim- en snuiftabak. Als alternatief zou het tarief op nul kunnen

worden gesteld, zodat bij een eventuele toename van het gebruik gemakkelijk weer een belasting

kan worden geheven.

Grondwaterbelasting

Voor 2011 is de opbrengst geraamd op € 176 miljoen. De belasting wordt opgebracht door circa

4.000 belastingplichtigen. Een klein aantal belastingplichtigen, te weten de waterleidingbedrijven,

is echter verantwoordelijk voor circa 80% van de opbrengst. De rest wordt opgebracht door

bedrijven die grondwater gebruiken (15%) en bronbemalers (5%). De uitvoeringskosten voor de

Belastingdienst bedragen circa € 1,5 miljoen en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven

€ 379.000. In 2007 is er een rapport over de grondwaterbelasting naar uw Kamer verstuurd27

27 Onderzoek ”Grondwaterbelasting nader bezien. Aspecten verbonden aan overheveling van de

grondwaterbelasting naar een provinciale bestemmingsheffing en aan afschaffing van de grondwaterbelasting”

van Interdepartementale werkgroep grondwaterbelasting (bijlage bij Kamerstukken 2006/2007, 30 887, nr. 7).

Pagina 23 van 59

waarin onder meer is geconcludeerd dat de gevolgen van afschaffing van deze belasting voor het

milieu naar verwachting beperkt zouden zijn. Wel moet er bij afschaffing gekeken worden

naar de mogelijke samenhang met de Europese Kader Richtlijn water, waarin het

uitgangspunt staat dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers

om de watervoorraad efficiënt te benutten.

In het kader van vereenvoudiging kan er ook aan worden gedacht om de belasting alleen te laten

neerslaan bij waterleidingbedrijven. Een andere optie voor vereenvoudiging zou kunnen zijn om de

belasting te incorporeren in de belasting op leidingwater, zodanig dat één waterbelasting ontstaat

met een substantiëlere opbrengst en tegelijkertijd minder administratieve lasten voor de betrokken

bedrijven en minder uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.

Afvalstoffenbelasting

Voor 2011 is de opbrengst geraamd op € 59 miljoen. De uitvoeringskosten bedragen € 0,6 miljoen

en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven € 213.000. De belasting wordt opgebracht door

circa 30 belastingplichtigen, dit betreft de stortplaatshouders. De afvalstoffen die op een stortplaats

terecht komen zijn vrijwel geheel afkomstig van het bedrijfsleven (bijvoorbeeld bouw- en

sloopafval, industrieel afval, asbesthoudend afval, reststoffen afkomstig van

afvalverbrandingsinstallaties of grondreiniging). Minder dan 0,1% van het in 2009 gestorte afval

was huishoudelijk afval.

Door de afname van de hoeveelheid gestort afval is de opbrengst fors teruggelopen (2007:

€ 177 miljoen, 2010: € 57 miljoen). De afname wordt waarschijnlijk verklaard doordat er in

Nederland inmiddels sprake is van een overcapaciteit bij afvalverbrandingsinstallaties (er was lange

tijd te weinig capaciteit, waardoor vaker een ontheffing van het stortverbod werd verleend).

Tevens zal sprake zijn van een verminderd aanbod van de hoeveelheid afvalstoffen vanwege de

economische crisis en zal er meer gerecycled zijn.

Gelet op de sterk dalende opbrengst is het enerzijds de vraag of de afvalstoffenbelasting nog

toekomst heeft. Afschaffing zal tot een beperkte vereenvoudiging voor het bedrijfsleven en de

Belastingdienst leiden. Anderzijds lijkt de afvalstoffenbelasting de afgelopen 15 jaar een positieve

rol te hebben gespeeld bij de afname van de totale hoeveelheid gestort afval. Het afschaffen van

de afvalstoffenbelasting moet niet leiden tot een toename van het storten van de hoeveelheid

herbruikbare of verbrandbare afvalstoffen. De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu zal in

juni een brief over afval aan de Tweede Kamer sturen, waarin hij nader in zal gaan op hoe het

risico op een toename kan worden voorkomen. Door eventueel het tarief van de

afvalstoffenbelasting op nul te stellen, kan hetzelfde resultaat worden bereikt als bij afschaffing,

met dit verschil dat bij een toename van de hoeveelheid gestorte afvalstoffen gemakkelijker kan

worden ingegrepen.

3.4.4. Financiële gevolgen

De verbruikbelasting van alcoholvrije dranken, de verbruiksbelasting van pruim- en snuiftabak en

een deel van de belasting op leidingwater (in totaal circa € 0,2 miljard) gelden als lasten voor de

burger. De verpakkingenbelasting, grondwaterbelasting, afvalstoffenbelasting en een deel van de

belasting op leidingwater zijn kleinere belastingen die tot de lasten van bedrijven worden gerekend

(in totaal circa € 0,6 miljard). Afschaffing van deze belastingen is te financieren via een hogere

BTW-opbrengst of grondslagverbredende maatregelen.

3.5. Belastingen en milieu

3.5.1. Hoogte milieubelastingen

Net zoals andere belastingen hebben milieubelastingen primair tot doel inkomsten te verkrijgen om

de overheidsuitgaven te financieren. De inzet van deze belastingen als milieu-instrument is een

belangrijk nevendoel. De Studiecommissie belastingstelsel heeft geconcludeerd dat de

milieubelastingen de afgelopen jaren een effectief instrument waren in het milieubeleid. Ook al is

de prijselasticiteit van de goederen waar de milieubelastingen op drukken vaak beperkt,

milieubelastingen leiden er toe dat schadelijke effecten voor het milieu (deels) in de prijs tot

uitdrukking worden gebracht.

Pagina 24 van 59

Het kabinet kan zich goed vinden in deze benadering. Van belang is dat Nederland wat betreft de

opbrengst uit milieugerelateerde belastingen in 2008 de tweede plaats innam binnen de OESO, zie

hierna. Verder is het kabinet voornemens om een opslag duurzame energie te introduceren ter

financiering van de SDE-plusregeling (subsidie ter stimulering van duurzame energie). Deze opslag

heeft de vorm van een heffing op aardgas en elektriciteit en heeft een structurele opbrengst van

€ 1,4 miljard. Ten opzichte van de huidige opbrengst van de energiebelasting (ruim € 4 miljard)

betekent dit een stijging van de overheidsheffingen op energie van meer dan 30%. Daar komt bij

dat de Studiecommissie belastingstelsel heeft geconcludeerd dat de milieueffecten van verdere

unilaterale verhogingen beperkt zullen zijn onder meer als gevolg van de samenloop met

emissiehandel met het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS) 28.

Het kabinet zal op Europees niveau een verhoging van de minimumtarieven in het aangekondigde

voorstel voor een herziening van de Richtlijn Energiebelastingen bepleiten. Ook wordt op dit

moment door CE Delft/Ecofys nader onderzoek gedaan naar de belastingen op energieproducten en

CO2 in de lidstaten om ons heen. Daarbij wordt ook de positie van het bedrijfsleven onderzocht

omdat het niet heel duidelijk is wat de precieze hoogte is van de energiebelastingdruk op bedrijven

in andere lidstaten. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek kan beter worden

ingeschat, wat de effecten zijn van verdere vergroening op de concurrentiepositie van het

Nederlandse bedrijfsleven. In het onderzoek van CE Delft/Ecofys wordt ook gekeken naar de

mogelijke impact van een herziening van de Richtlijn Energiebelastingen29.

Opbrengst milieubelastingen30

De OESO verdeelt de milieubelastingen in drie groepen:

autobelastingen;

energiebelastingen (inclusief accijnzen op motorbrandstoffen);

overige milieubelastingen.

Nederland scoort hoog als het gaat om de autobelastingen (de oranje kolom). In Nederland betreft het de belasting

op personenauto‟s en motorrijwielen (BPM), de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de belasting zware motorrijtuigen

(het Eurovignet). Als gekeken wordt naar de energiebelastingen en de accijnzen op minerale oliën (het onderste deel

van de kolom), scoort Nederland niet heel hoog in vergelijking met de andere landen. Door de invoering van de

opslag duurzame energie zal de opbrengst van belastingen en heffingen op energie de komende jaren echter stijgen.

De opslag duurzame energie vindt plaats via een opslag op de energierekening analoog aan de EB. De opslag moet

300 miljoen euro in 2015 en structureel 1,4 miljard euro gaan opbrengen. Nederland voert de ranglijst aan wat

betreft de ‟overige milieubelastingen‟. In Nederland gaat het onder meer om de grondwaterbelasting, belasting op

28 In zoverre een aanpassing van de energiebelasting leidt tot minder CO2-uitstoot in Nederland, zal dit CO2-rechten vrijspelen die zijn te

verhandelen en daardoor leiden tot CO2-uitstoot elders in Europa. 29 Gebaseerd op het werkdocument van de Commissie dat in 2009 openbaar is gemaakt, gepubliceerd op

http://www.euractiv.com/pdf/Energy%20Taxation%20Interservice%20proposal.pdf. 30 Bron: www.oecd.org/document/1/0,3343,en_21571361_44315115_46177473_1_1_1_1,00.html

Pagina 25 van 59

leidingwater, afvalstoffenbelasting en de verpakkingenbelasting. Belangrijker in deze categorie qua opbrengst zijn

echter de heffingen en belastingen van lagere overheden, zoals de rioolheffing en de heffingen op verontreiniging van

oppervlaktewater.

Hiervoor is aangegeven dat het kabinet inzet op vermindering van het aantal belastingen door een

aantal kleine belastingen af te schaffen. Hieronder vallen een aantal kleine milieubelastingen. In

plaats van deze kleine milieubelastingen zal de BTW worden verhoogd. Hierdoor zal het wegvallen

van een specifieke prijsprikkel op milieuvervuilend handelen worden gecompenseerd door een

algemene prijsprikkel.

3.5.2. Fiscale milieufaciliteiten

De opbrengst uit milieubelastingen zegt niet alles over de milieuvriendelijkheid van een

belastingstelsel. Naast de milieubelastingen zijn er fiscale faciliteiten, zoals de energie-

investeringsaftrek (EIA), de milieu-investeringsaftrek (MIA), de versnelde afschrijving

milieubedrijfsmiddelen (Vamil) en de regeling voor groen beleggen die milieuvriendelijke

investeringen stimuleren. Ook de differentiatie naar energielabel zoals die enkele jaren in de BPM is

toegepast, is een groen element in het belastingstelsel dat niet terug te zien is in de opbrengst van

de milieubelastingen.

Daarnaast zijn er opbrengstverminderende fiscale regelingen die negatieve gevolgen hebben voor

het milieu. Ook deze effecten moeten worden meegewogen om te beoordelen hoe milieuvriendelijk

het belastingstelsel is. In dit verband is van belang dat de G-20 in september 2009 heeft

opgeroepen tot het rationaliseren en uitfaseren op de middellange termijn van inefficiënte

subsidies, waaronder fiscale, op fossiele brandstoffen die bijdragen aan een schadelijke

consumptie. In Nederland valt bijvoorbeeld te denken aan de verschillende accijnstarieven voor

motorbrandstoffen (met name het verschil in tarief tussen diesel en benzine). Ook is er een aantal

verlaagde tarieven en vrijstellingen voor fossiele brandstoffen die rechtstreeks het gevolg zijn van

communautair recht of van door Nederland gesloten verdragen. Een voorbeeld is de

accijnsvrijstelling voor de luchtvaart en scheepvaart. Het kabinet kan alleen op internationaal

niveau aandringen op afschaffing van deze vrijstellingen.

Wat betreft de energiebelasting ziet het kabinet om diverse redenen nu geen aanleiding om de

differentiaties en vrijstellingen aan te pakken. De energieproducten die worden gebruikt voor de

opwekking van elektriciteit zijn vrijgesteld van belastingen op energie (kolenbelasting,

energiebelasting, accijns op minerale oliën) omdat de opgewekte elektriciteit al belast is. Verder

lijken lage tarieven en vrijstellingen voor de energie-intensieve industrie in Europa breed te worden

toegepast. Zoals hiervoor al aangegeven wordt op dit moment door CE Delft/Ecofys nader

onderzoek gedaan naar de belastingen op energieproducten en CO2 in de lidstaten om Nederland

heen om een beter beeld te krijgen wat de energiebelastingdruk op bedrijven is in andere lidstaten.

Ook wordt in het onderzoek gekeken naar de mogelijke effecten van een herziening van de

Richtlijn Energiebelastingen. Een mogelijke herziening van deze richtlijn zou namelijk het systeem

van differentiaties en vrijstellingen kunnen gaan beïnvloeden.

Voor de glastuinbouw gelden verlaagde energiebelastingtarieven die voortvloeien uit het

degressieve tariefsysteem van de energiebelasting en het feit dat destijds bij de invoering van de

energiebelasting de terugsluis van de opbrengst via de directe belastingen de sector nauwelijks

bereikte. Overigens moeten zowel voor de verlaagde tarieven in de glastuinbouw als voor de

vrijstelling ten behoeve van energie-intensieve bedrijven tegenprestaties worden geleverd

respectievelijk het kostenvereveningssysteem en de meerjarenafspraken ter verbetering van de

energie-efficiëntie.

In bijlage 2 wordt dieper ingegaan op de structuur en vrijstellingen in de energiebelasting, zoals

toegezegd tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 en de Algemene Financiële

Beschouwingen.

Pagina 26 van 59

Hoofdstuk 4. Vennootschapsbelasting

4.0. Samenvatting

De vennootschapsbelasting vraagt de komende jaren om duidelijkheid en bestendigheid. Dit is het

beste voor het Nederlandse vestigingsklimaat. Het kabinet wil om die reden met ingang van

1 januari 2012 een tweetal onevenwichtigheden aanpakken met de volgende maatregelen:

een beperking van de excessieve renteaftrek door overnameholdings.

de introductie van een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen.

Met de hierdoor gerealiseerde grondslagverbreding kan het tarief van de vennootschapsbelasting

worden verlaagd van 25% naar 24%. Aanwending van een deel van het in het Regeerakkoord

opgenomen bedrag voor terugsluis naar het bedrijfsleven kan het Vpb-tarief nog verder doen

dalen. De voorstellen tot grondslagverbreding dragen bij aan de robuustheid van de

vennootschapsbelasting. Zij geven verder uitvoering aan de wens van de Kamer om te komen tot

een evenwichtige belastingheffing en een goed vestigingsklimaat31. Het kabinet heeft in het kader

van het bedrijfslevenbeleid een tiental topteams aangesteld. Het kabinet zal de voorzitter van het

topteam Hoofdkantoren vragen om, in overleg met de voorzitters van de andere topteams, een

opinie te formuleren met betrekking tot de fiscale behandeling van deelnemingsrente. Naar

aanleiding van deze bevindingen, die op 14 juni a.s. worden aangeboden, is het kabinet

voornemens op dit punt een richting te kiezen. Hierna zal rust het uitgangspunt zijn op het gebied

van de vennootschapsbelasting. Wat betreft de behandeling van eigen en vreemd vermogen in de

vennootschapsbelasting is het kabinet dan ook van mening dat het daarbij dan moeten blijven

tijdens deze kabinetsperiode.

4.1. Stand van zaken

In het algemeen overleg32 naar aanleiding van de brief van 5 december 200933 is door de

toenmalige staatssecretaris aangekondigd dat hij een overnameholdingbepaling en een

objectvrijstelling voor vaste inrichtingen (beperking verliesimport) zou willen invoeren. De

opbrengst van deze grondslagverbredende maatregelen zou worden teruggesluisd in de

vennootschapsbelasting. Het kabinet wil dit alsnog doorvoeren. Het kabinet is derhalve

voornemens beide grondslagverbredende maatregelen, een tariefverlaging en een aanpassing van

de regeling betreffende het buitenlands aanmerkelijk belang in een separaat Vpb-wetsvoorstel op

te nemen. Dit voorstel wordt in het derde kwartaal van 2011 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Daarnaast is in de bedoelde brief van 5 december 2009 afgezien van het beperken van de aftrek

van deelnemingsrente, vanwege de Europeesrechtelijke risico‟s. Wel is aan de Studiecommissie

belastingstelsel gevraagd om zich te buigen over de vraag of een betere verdeling van de

belastingdruk mogelijk is en hoe een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in

de vennootschapsbelasting kan worden bereikt. Daarbij is de Studiecommissie uitdrukkelijk

verzocht ook te kijken naar de onevenwichtigheid bij de aftrek van deelnemingsrente. De

Studiecommissie heeft zich vanuit een economische invalshoek gebogen over de vraag hoe een

betere verdeling van de belastingdruk mogelijk is. De Studiecommissie heeft als alternatief voor

renteaftrekbeperkingen een vermogensaftrek en -bijtelling voorgesteld. De Studiecommissie deed

daarbij de aanbeveling om het concept van de vermogensaftrek en –bijtelling verder uit te werken

en de gevolgen ervan verder in kaart te brengen.

Door een vermogensaftrek wordt het fiscale winstbegrip versmald tot een overwinstbegrip. Daar

staat een grondslagverbreding in de vorm van een vermogensbijtelling over negatief eigen

vermogen tegenover. Bij een vermogensaftrek/bijtelling van 4% is per saldo sprake van een

grondslagversmalling die zorgt voor een belastingderving van ca. € 1,5 miljard. Als het advies van

de Studiecommissie zou worden gevolgd en een nader onderzoek naar de gevolgen van de

vermogensaftrek en -bijtelling zou worden ingesteld, leidt dit ertoe dat er voorlopig geen zekerheid

zou zijn voor het bedrijfsleven. Dat is niet goed voor het vestigingsklimaat. Verder staat vast dat

31 Kamerstukken II, 2008/09, 21507-07, nr. 658, blz. 12. 32 Verslag van het algemeen overleg van gehouden op 14 januari 2010 inzake de vennootschapsbelasting, Kamerstukken II 2009/10, 31

369, nr. 10. 33 Brief van de staatssecretaris van Financiën over de stand van zaken ten aanzien van mogelijke maatregelen in de

vennootschapsbelasting, Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9.

Pagina 27 van 59

de invoering van een vermogensaftrek en -bijtelling zou leiden tot een budgettaire derving

waarvoor dekking zou moeten worden gezocht, bijvoorbeeld door tariefverhoging. De voorkeur van

het kabinet gaat uit naar tariefverlaging. Bovendien is een grondslagversmalling en tariefverhoging

niet in overeenstemming met het Regeerakkoord, waarin een grondslagverbreding en

tariefverlaging in de vennootschapsbelasting wordt aangekondigd. Om deze redenen ziet het

kabinet af van een vermogensaftrek en -bijtelling.

Tijdens het overleg naar aanleiding van de brief van 5 december 2009 van de toenmalige

staatssecretaris van Financiën is toegezegd om nog eens goed te kijken naar mogelijkheden om

iets te doen aan de aftrek van deelnemingsrente34. In die brief was vanwege de

Europeesrechtelijke risico‟s afgezien van het beperken van de aftrek van deelnemingsrente. Op

basis van het na deze brief gewezen arrest X-holding35 lijkt het risico van strijdigheid met het EU-

recht beperkt te zijn. Het kabinet heeft met betrekking tot de deelnemingsrente het volgende

overwogen.

Enerzijds sluit het beperken van de aftrek van deelnemingsrente aan bij de doelstelling van

grondslagverbreding en tariefverlaging uit het Regeerakkoord. Een verlaging van het nominale

tarief is zeker voor het internationale vestigingsklimaat van Nederland van belang. Ook zou het

verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen worden verkleind. Verder wordt het

aantrekken van veel vreemd vermogen onaantrekkelijker en zou de verdeling van de belastingdruk

in de vennootschapsbelasting tussen nationale en internationale ondernemingen evenwichtiger

worden. Ten slotte kan een vereenvoudiging worden bereikt door het afschaffen van de thin-

capregeling (die door de aftrekbeperking overbodig wordt). Anderzijds moet worden bedacht dat in

Nederland actieve internationaal opererende ondernemingen zich staande moeten houden in de

concurrentie met internationale ondernemingen die in andere landen zijn gevestigd. Een beperking

van de deelnemingsrenteaftrek zou betekenen dat er voor het internationaal opererende

bedrijfsleven een fiscale rem wordt gezet op het expanderen op buitenlandse markten. Deze

markten zijn belangrijk voor het Nederlandse bedrijfsleven dat een relatief kleine thuismarkt heeft.

Dit zou ten koste kunnen gaan van de positie van de Nederlandse multinationals en zou het

Nederlandse vestigingsklimaat kunnen verslechteren. Het kabinet wil de uiteindelijke afweging

m.b.t. de deelnemingsrente in samenspraak met het bedrijfsleven afronden en zal daarom de

voorzitters van de topteams vragen om naar de fiscale behandeling van deelnemingsrente te

kijken.

4.2. Overnameholding

Een belangrijk probleem zijn de overnames van Nederlandse ondernemingen door (buitenlandse)

investeerders, waarbij de overname bovenmatig wordt gefinancierd met schulden (zowel groeps-

als derdenleningen) waarvan de rente ten laste wordt gebracht van het fiscale resultaat van de

overgenomen onderneming. Bij een bedrijfsovername maakt de overnemende vennootschap vaak

gebruik van leningen om de aankoop te financieren. In een aantal gevallen tot een excessief

niveau Daarbij wordt de rente ten laste gebracht van de Nederlandse vennootschapsbelasting

grondslag

Dit wordt bereikt door de overname te laten plaatsvinden via een overnameholding die in bepaalde

gevallen te forse schulden aangaat voor de overname. De overnameholding gaat vervolgens een

fiscale eenheid aan met de overgenomen onderneming, waardoor de rentelasten van de

overnameholding die samenhangen met de overname verrekend kunnen worden met de winsten

van de overgenomen vennootschap. In de praktijk zijn er gevallen bekend waarin de schuld van de

overnameholding zo hoog is dat de fiscale winst van de overgenomen vennootschap grotendeels of

zelfs geheel verdwijnt.

Het kabinet stelt voor om een aftrekbeperking voor overnameholdings in te voeren. De

vormgeving is gericht op het bestrijden van excessieve renteaftrek en tegelijkertijd reële

financieringsverhoudingen te ontzien. Een renteaftrekbeperking voor overnameholdings zorgt

ervoor dat de rentelasten van de overnameholding die samenhangen met de overname binnen de

34 Kamerstukken II, 2009/2010, 31369, nr. 10, blz. 10 35 Arrest van het HvJ EU van 25 februari 2010, X Holding BV/ Staatssecretaris van Financiën (Zaak C-337/08).

Pagina 28 van 59

fiscale eenheid niet langer verrekend kunnen worden met de winsten van de overgenomen

vennootschap, maar alleen met ‟eigen‟ winsten van de overnameholding. Hierdoor komen de

rentelasten van de overname niet meer ten laste van het resultaat van de overgenomen

vennootschap. De renteaftrekbeperking geldt zowel voor groepsrente als derderente.

Om de administratieve lasten te beperken en relatief kleine overnames te ontzien, zal voor deze

renteaftrekbeperking een drempel van € 500.000 van toepassing zijn waarboven de rente niet

aftrekbaar zal zijn. Voorts zal de renteaftrekbeperking alleen van toepassing zijn voor zover de

verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen van de fiscale eenheid na de overname

een bepaalde verhouding te boven gaat, opdat alleen onevenwichtig gefinancierde overnames

worden tegengegaan en reële financieringsverhoudingen zoveel mogelijk worden ontzien. Het eigen

vermogen wordt hierbij verminderd met eventuele deelnemingen.

Bij de vormgeving zal rekening worden gehouden met de gevolgen van het zogeheten

goodwillgat36. De gevolgen van het goodwillgat zijn tijdens de consultatie inzake mogelijke

aanpassingen in de vennootschapsbelasting37 als belangrijk bezwaar tegen de

overnameholdingbepaling aangevoerd, vanwege de grote (nadelige) gevolgen ervan voor situaties

waar feitelijk sprake is van een evenwichtige financieringsverhouding. Er zal rekening worden

gehouden met de gevolgen van het goodwillgat doordat, na het aangaan van een fiscale eenheid,

gedurende 10 jaar het eigen vermogen voor de toepassing van de hiervoor bedoelde verhouding

tussen het eigen en vreemd vermogen met een jaarlijks evenredig aflopend deel van het

goodwillgat mag worden verhoogd. Door deze verhoging van het eigen vermogen is de

renteaftrekbeperking niet van toepassing als feitelijk sprake is van een evenwichtige

financieringsverhouding.

4.3. Objectvrijstelling vaste inrichtingen

Op dit moment kunnen internationaal opererende ondernemingen de verliezen van hun

buitenlandse vaste inrichtingen direct (in het jaar waarin het verlies wordt geleden) verrekenen

met hun Nederlandse winst. Hierdoor raken negatieve ontwikkelingen in het buitenland de

Nederlandse belastingopbrengst. Als de vaste inrichting in latere jaren weer winsten behaalt, wordt

deze verliesverrekening als het ware teruggenomen. Het terugnemen van verliezen kan echter,

bijvoorbeeld door het omzetten van een vaste inrichting in een dochter, voor onbepaalde tijd

worden uitgesteld.

Bij (buitenlandse) deelnemingen komen de verliezen niet direct in mindering op de Nederlandse

winst; pas bij liquidatie kan een resterend liquidatieverlies in aanmerking worden genomen. Bij het

in aanmerking nemen van verliezen is er dus een timingvoordeel als in het buitenland wordt

geopereerd via een vaste inrichting (in plaats van een deelneming). Het kabinet wil dit

timingvoordeel wegnemen via de invoering van een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen.

Invoering van een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen heeft tot gevolg dat de voordelen

(zowel positief als negatief) uit een buitenlandse vaste inrichting niet langer tot de Nederlandse

heffingsgrondslag behoren. Hiertoe worden de resultaten van de buitenlandse vaste inrichting uit

de wereldwinst geëlimineerd. Het is hierbij niet relevant of de voordelen in het land van de vaste

inrichting in de belastingheffing worden betrokken. De onderworpenheidseis voor de voorkoming

van dubbele belasting met betrekking tot winsten van actieve vaste inrichtingen komt te vervallen.

Doordat de voordelen uit een buitenlandse vaste inrichting niet langer tot de Nederlandse

heffingsgrondslag behoren, komen verliezen van buitenlandse vaste inrichtingen in beginsel niet

meer ten laste van de Nederlandse winst. Verliezen van buitenlandse vaste inrichtingen die

definitief zijn geworden worden, mede in verband met het Europese recht, nog wel in aftrek

toegelaten. Verliezen zijn definitief bij staking van de activiteiten of overdracht ervan aan een

derde, mits voor deze verliezen in het andere land op generlei wijze een tegemoetkoming wordt

gegeven. Net als in de huidige regelgeving zal een uitzondering worden opgenomen voor

36 Het goodwillgat houdt in dat het fiscale eigen vermogen van de overnameholding na het aangaan van een fiscale eenheid met de

overgenomen onderneming afneemt of zelfs negatief wordt. In de fiscale consolidatie vallen de stille reserves van de overgenomen

onderneming namelijk weg. De verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen valt daardoor fiscaal lager uit dan overeenkomt met de

economische werkelijkheid, waardoor de renteaftrekbeperking eerder van toepassing is. 37 Brief staatssecretaris van 14 juni 2009 met consultatiedocument inzake mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting,

Kamerstukken II, 2008/09, 31 369, nr. 5.

Pagina 29 van 59

zogenoemde passieve vaste inrichtingen. Voor voordelen uit passieve vaste inrichtingen in

laagbelastende landen geldt de objectvrijstelling niet, maar zal verrekening worden gegeven.

4.4. Tariefverlaging

De extra Vpb-opbrengst die wordt gerealiseerd door de hierboven beschreven

grondslagverbredende maatregelen wordt teruggeven aan werkgevers. Het kabinet zet in op

verlaging van het Vpb-tarief. Indien de opbrengst van de twee grondslagverbredende maatregelen

wordt teruggesluisd naar het Vpb-tarief, is een tarief van 24% haalbaar. Dit zou zelfs nog verder

kunnen dalen als een deel van het in het Regeerakkoord voorziene bedrag van € 500 miljoen wordt

aangewend voor een generieke Vpb-tariefverlaging.

Door een lager marginaal tarief op bedrijfswinsten worden bedrijven geprikkeld om meer te

investeren en extra winst te maken. Dit leidt tot een gezonder bedrijfsleven en een sterkere

economie. Tariefverlaging in combinatie met grondslagverbreding (oftewel minder aftrekposten en

uitzonderingsbepalingen) vermindert de verstorende werking van de vennootschapsbelasting op

beslissingen van bedrijven en bevordert daarmee dat ondernemingen hun productiefactoren daar

inzetten waar ze het meest productief zijn. Ook maakt tariefverlaging het voor bedrijven minder

aantrekkelijk de fiscale winst in Nederland te drukken ten gunste van de fiscale winst elders. Dit

bevordert de soliditeit van de vennootschapsbelasting.

De tarieven in de vennootschapsbelasting zijn de laatste jaren in veel Europese landen gedaald. Er

is sprake van een trend om te kiezen voor grondslagverbreding en tariefverlaging. Dit is ook in

Nederland gebeurd. Het kabinet wil deze trend voortzetten. Het voordeel van een relatief laag

tarief is dat het Nederland hoger op de short lists zet van bedrijven die vestiging in Europa

overwegen. Voor een internationaal bedrijf dat op zoek is naar een geschikte vestigingsplaats, is

het bedrijfseconomisch niet rendabel om het vestigingsklimaat van alle potentiële vestigingslanden

in detail te analyseren. Het is dus van belang om een aantrekkelijk vestigingsklimaat te

ondersteunen met een laag nominaal tarief.

Op 16 maart 2011 heeft de Europese Commissie een richtlijnvoorstel gepubliceerd voor een gemeenschappelijke

belastinggrondslag voor ondernemingswinsten: de Common Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB). Nederland

heeft het technische voorwerk van de Commissie altijd gesteund onder de voorwaarde dat de uiteindelijke positie van

Nederland pas bepaald kan worden nadat het richtlijnvoorstel is gepubliceerd. Dat is nu het geval. Het kabinet zal

langs de gebruikelijke weg, een BNC-fiche, een eerste reactie geven op het voorstel. De publicatie van het

richtlijnvoorstel laat onverlet dat Nederland zal moeten blijven werken aan de versteviging van de eigen

vennootschapsbelasting, al was het alleen al omdat in het richtlijnvoorstel sprake is van een optionele CCCTB. Als

Nederland steun zou kunnen geven aan dit voorstel, maakt dat de Nederlandse Vpb niet overbodig. De CCCTB komt

naast de nationale vennootschapsbelastingen van de EU lidstaten te staan (en dus ook naast de Nederlandse Vpb).

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 heeft het lid van de Tweede Kamer de heer

Koolmees gevraagd of bij de behandeling van het eigen en vreemd vermogen in de

vennootschapbelasting ook gekeken kan worden naar de invloed op innovatie38. Ook bij

investeringen in innovatieve activiteiten is het (effectief) tarief van belang. Dit is de achtergrond

van de innovatiebox in de vennootschapsbelasting waardoor innovatiewinst tegen 5% wordt belast.

Verder kan nog worden gewezen op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Werken aan

winst39. Daarin is aangegeven dat door tariefverlaging het voor internationaal opererende bedrijven

aantrekkelijker wordt om winstgevende onderdelen in Nederland aan te houden. Omdat deze

bedrijven in de regel veel doen aan onderzoek en ontwikkeling en aan kennisoverdracht, draagt

hun komst naar Nederland bij aan versterking van de kenniseconomie. Uit onderzoek is gebleken

dat deze ondernemingen een hoger dan gemiddeld rendement behalen doordat zij beschikken over

specifieke eigenschappen zoals technologische kennis en schaalvoordelen40. De voorgenomen

generieke tariefverlaging heeft dus een positief effect op innovatie.

38 Kamerstukken II, 2010/11, 32504, 32505, 32401, Handelingen 2010/11, nr. 22, blz. 40. 39 Kamerstukken II, 2005/06, 30572, nr. 3, blz. 6. 40 Devereux, Griffith en Klemm, 2002, Corporate Income tax, reforms and tax competition, CEPR.

Pagina 30 van 59

4.5. Dividendbelasting

De dividendbelasting hangt voor veel bedrijven nauw samen met de vennootschapsbelasting.

Vanuit het bedrijfsleven en de adviespraktijk wordt regelmatig aangedrongen op afschaffing van de

dividendbelasting om zodoende het Nederlandse vestigingsklimaat te verbeteren.

Het is een gegeven dat de dividendbelasting voor een hoge netto-opbrengst zorgt die voor een

zeer groot deel door buitenlandse aandeelhouders wordt gedragen. De structurele netto-

opbrengst41 bedraagt ongeveer € 2 miljard per jaar42. Van deze netto-opbrengst komt het grootste

gedeelte voor rekening van buitenlandse (portfolio-)aandeelhouders in de grote beursgenoteerde

ondernemingen. Voor buitenlandse (portfolio-)aandeelhouders die de Nederlandse

dividendbelasting in hun woonstaat kunnen verrekenen met de daar verschuldigde belasting naar

het inkomen vormt de Nederlandse dividendbelasting per saldo geen additionele kostenpost. De

budgettaire derving als gevolg van de afschaffing van de dividendbelasting zal in deze situaties ten

goede komen aan de buitenlandse schatkist (in de vorm van een lagere verrekening van de

Nederlandse dividendbelasting). Afschaffing van de dividendbelasting heeft voor deze groep dus

geen positief effect op het Nederlandse vestigingsklimaat. Daarnaast heeft de dividendbelasting

significante betekenis voor het bereiken van evenwichtige resultaten in onderhandelingen van

belastingverdragen.

Omdat de dividendbelasting met name opbrengst genereert in buitenlandse verhoudingen betekent

afschaffing van de belasting – uitgaande van een budgettair neutrale operatie – in ieder geval een

verschuiving van de lasten naar het binnenland via een verhoging van andere belastingen. Er is

immers momenteel geen ruimte voor lastenverlichting. Het kabinet acht deze verschuiving van

lasten naar het binnenland via belastingverhogingen niet gewenst. Dit betekent dat afschaffing van

de dividendbelasting momenteel niet opportuun is vanwege het budgettaire belang van de heffing.

41 De netto-opbrengst is de opbrengst na vermindering van de ontvangen dividendbelasting met de bedragen die worden verrekend met

de Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting en met de bedragen die op grond van nationale of

internationale regelingen worden teruggevraagd. 42 Voor de jaren 2009 en 2010 (en wellicht nog enige jaren daarna) zal de netto-opbrengst vanwege de conjunctuur evenwel lager

uitvallen.

Pagina 31 van 59

Hoofdstuk 5. IB-ondernemers

5.0. Samenvatting

Het samenstel van de fiscale ondernemersfaciliteiten leidt bij IB-ondernemers tot administratieve

rompslomp en onduidelijkheid over hoeveel zij na toepassing van al die faciliteiten overhouden.

Daarnaast bevorderen de ondernemersfaciliteiten de doorgroei van ondernemingen te weinig. Het

kabinet is van mening dat het samenstel van fiscale ondernemersfaciliteiten budgettair neutraal

zou moeten worden omgevormd tot één geïntegreerde ondernemersfaciliteit. Daarbij kunnen

allerlei gedetailleerde regels die zowel de ondernemer als de Belastingdienst veel nalevings- en

uitvoeringslast bezorgen vervallen. Vervolgens ziet het kabinet de omzetting van deze

geïntegreerde ondernemersfaciliteit in een aparte winstbox als een aantrekkelijk perspectief.

Hierdoor zou uiteindelijk een vierde box in de Wet IB 2001 met een eigen tarief kunnen ontstaan.

Winst uit onderneming wordt dan tegen een lager en meer proportioneel tarief belast. Dit komt de

transparantie voor ondernemers ten goede en zorgt ervoor dat meer winst maken (en dus

doorgroei) lonender wordt. Echter, het kabinet is zich ervan bewust dat een winstbox niet van

vandaag op morgen kan worden ingevoerd en dat de invoering van een winstbox op voorhand de

nodige vragen oproept. Het kabinet is daarom voornemens om in het Belastingplan 2012 een

eerste stap te zetten in de richting van een geïntegreerde ondernemersfaciliteit die in lijn ligt met

de gedachte achter een winstbox. Het streven is er op gericht om in de eerste helft van 2012 een

verkennende nota over de winstbox aan het parlement te zenden.

5.1. Hoe ziet het fiscale landschap voor ondernemers er nu uit?

5.1.1. Bijzondere positie

Ondernemers hebben een bijzondere positie in de inkomstenbelasting. Die bijzondere positie heeft

deels te maken met het karakter van winstinkomen. Winst wordt net als arbeidsinkomen belast in

box 1. Niet de volledige winst is echter beschikbaar voor consumptie: een deel moet worden

aangewend voor reserveringen en investeringen. De reserveringen betreffen dan bijvoorbeeld

voorzieningen voor arbeidsongeschiktheid, voor economisch slechte tijden en tegenvallende

opdrachten (werkloosheid) en de oudedag. In principe moet de ondernemer de bedragen voor dit

soort reserveringen opnemen in de prijs. Echter, dit is niet altijd mogelijk en soms zijn individuele

voorzieningen duurder dan collectieve voorzieningen voor werknemers. In zoverre kunnen fiscale

faciliteiten gerechtvaardigd zijn ter ondersteuning van die reserveringsfunctie van winst. De

investeringsfunctie houdt in dat een deel van de winst moet worden aangewend voor het

vervangen en uitbreiden van de aanwezige bedrijfsmiddelen. Kosten van investeringen komen via

de afschrijvingen tot uitdrukking bij de bepaling van de winst. Dit is nadat de investering is

gedaan. Zeker bij groeiende ondernemingen kan dus een liquiditeitsprobleem ontstaan. Naast het

bijzondere karakter van winst kan de wens om ondernemerschap te stimuleren een reden zijn voor

het toekennen van fiscale faciliteiten. Voor het fiscaal stimuleren van ondernemerschap is

aanleiding wanneer ondernemerschap positieve externe effecten heeft, zoals het creëren van

werkgelegenheid en innovatie. Maar ook bijvoorbeeld de flexibiliteit die ondernemers bieden op de

arbeidsmarkt kan een reden zijn voor fiscale ondersteuning.

5.1.2. Veelheid aan faciliteiten

Er zijn veel verschillende faciliteiten in de ondernemerssfeer in de vorm van grondslagversmallers.

Enerzijds zijn er grondslagversmallers die vooral gericht zijn op de ondernemer. Voorbeelden zijn

de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de fiscale oudedagsreserve.

Voor sommige van deze faciliteiten geldt het urencriterium. Het urencriterium houdt in dat de

ondernemer gedurende het kalenderjaar ten minste 1225 uur moet besteden aan zijn onderneming

(1225-urennorm) en dat van de voor werkzaamheden beschikbare tijd meer dan de helft wordt

besteed aan de onderneming (grotendeelscriterium)43. Anderzijds zijn er grondslagversmallers die

meer ondernemingsgerelateerd zijn, bijvoorbeeld de investeringsaftrekken, de willekeurige

afschrijving en sectorspecifieke faciliteiten zoals de landbouw- en de bosbouwvrijstelling. De eerste

categorie, de ondernemersfaciliteiten, geldt voor ondernemers in de inkomstenbelasting (IB-

ondernemers). De tweede categorie, ook wel aangeduid als ondernemingsfaciliteiten, geldt zowel

voor ondernemingen in de inkomstenbelasting als voor ondernemingen in de

43 Het grotendeelscriterium geldt niet voor starters. Bepaalde werkzaamheden in het kader van een samenwerkingsverband met een

verbonden persoon tellen niet mee voor het urencriterium.

Pagina 32 van 59

vennootschapsbelasting. Elke grondslagversmaller heeft zijn eigen regels en doelstellingen. Dit

zorgt voor de nodige administratieve lasten en soms ook voor onduidelijkheid bij ondernemers.

Voor de Belastingdienst zorgt de veelheid aan grondslagversmallers voor hoge uitvoeringslasten.

Hieronder is een overzicht opgenomen van de grondslagversmallers in de winstsfeer.

Faciliteiten voor IB-ondernemers

Regeling Urencriterium? Budgettair

belang 2011

(x € miljoen)

Ondernemersaftrek Zelfstandigenaftrek ja 1 380

Startersaftrek ja 96

Aftrek voor S&O ja 8

Meewerkaftrek ja 8

Startersaftrek bij arbeids-

ongeschiktheid

ja

(verlaagd)

2

Stakingsaftrek nee 14

MKB-winstvrijstelling nee 1099

Willekeurige afschrijving

Starters

ja 8

Oudedagsreserve (FOR) ja 221

Stakingslijfrente nee niet bekend

Aanloopverliesregeling nee niet bekend

Faciliteiten voor ondernemingen IB en Vpb

Regeling Budgettair belang 2011

(x € miljoen)

Investeringsaftrek

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek 336

Energie-investeringsaftrek 161 Milieu-investeringsaftrek 111

Willekeurige afschrijving

Milieubedrijfsmiddelen 34

Zeeschepen 3

Reserves

Egalisatiereserve niet bekend

Herinvesteringsreserve niet bekend

Specifieke sectoren

Bosbouwvrijstelling 1

Landbouwvrijstelling 305

Tonnageregime zeevaart 81

Vrijstelling subsidies bos- en

natuurbeheer

8

Vrijstelling subsidies project Anders

betalen voor mobiliteit

niet bekend

Doorschuiffaciliteiten 291

Kwijtscheldingswinst niet bekend

De belangrijkste generieke fiscale ondernemersfaciliteiten zijn de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De

(permanente) zelfstandigenaftrek is met ingang van 1983 ingevoerd om recht te doen aan de functies van het

winstinkomen bij zelfstandigen, namelijk consumeren, investeren en reserveren, dit tegen de achtergrond van de

toenmalige structuur van de belastingwetgeving en de daarbij behorende tarieven. Daarnaast was sprake van een

stimuleringselement: ook de belangrijke positie van het midden- en kleinbedrijf in de marktsector, vooral in termen

van werkgelegenheid, was meegewogen bij de beslissing tot invoering van een permanente zelfstandigenaftrek44. Bij

invoering in 1983 bedroeg de maximale zelfstandigenaftrek 3.200 gulden, ofwel € 1.455 (bij winsten onder de 30.000

gulden). Vervolgens is de faciliteit in de loop der jaren om diverse redenen verhoogd, vaak als tegenhanger van een

tariefverlaging van de vennootschapsbelasting, maar bijvoorbeeld ook als compensatie voor verhoging van het

arbeidskostenforfait voor werknemers, als inkomenssteun aan zelfstandigen en als terugsluisinstrument vanwege

44 Kamerstukken II 1982/83, 17 943, nrs. 1-3, blz. 6 en nr. 5, blz. 1.

Pagina 33 van 59

invoering/verhoging van de regulerende energiebelasting. De zelfstandigenaftrek bedraagt thans maximaal € 9.484.

In prijzen van het introductiejaar 1983 is dat ongeveer € 5.500.

De MKB-winstvrijstelling is in 2007 ingevoerd als tegenhanger van een tariefverlaging in de vennootschapsbelasting,

in combinatie met grondslagverbreding in de winstsfeer en lastenverlichting. Gelet op de hoogte die de

zelfstandigenaftrek had bereikt en de wens om een verschuiving aan te brengen die de economische dynamiek ten

goede komt (winst loont), is destijds gekozen voor invoering van een nieuw instrument in plaats van het verder

verhogen van de zelfstandigenaftrek45. Bij invoering bedroeg de MKB-winstvrijstelling 10% van de winst, thans

bedraagt deze 12%. De MKB-winstvrijstelling bewerkstelligt dat het effectieve belastingtarief voor IB-ondernemers

globaal gelijk is aan de effectieve gecumuleerde belastingdruk van Vpb en IB (box 2) bij de dga, thans maximaal

43,75%. Deze tariefvergelijking houdt echter geen rekening met de zelfstandigenaftrek voor de IB-ondernemer en de

belastingheffing over het gebruikelijk loon bij de dga. Verder heeft de dga de mogelijkheid om een deel van de

belastingheffing over de winst uit te stellen.

Naast de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling zijn er diverse specifieke faciliteiten. Recent heeft de

Studiecommissie belastingstelsel geadviseerd om alle grondslagversmallers in de winstsfeer kritisch tegen het licht te

houden met als insteek dat zij worden afgeschaft, tenzij er goede redenen zijn voor overheidsingrijpen en het

gewenste overheidsingrijpen op een effectieve en efficiënte wijze wordt gerealiseerd met een fiscale tegemoetkoming.

De zelfstandigenaftrek en fiscale oudedagsreserve zijn door de commissie al kritisch tegen het licht gehouden. De

commissie adviseert deze faciliteiten af te schaffen. De zelfstandigenaftrek is namelijk ongericht en kan leiden tot

verstoringen op de arbeidsmarkt. De fiscale oudedagsreserve voldoet niet aan de verzorgingsdoelstelling (geen reële

oudedagsvoorziening), is complex in de uitvoering en leidt tot problemen bij de afwikkeling wanneer bij staking te

weinig vermogen aanwezig is om de belastingclaim te voldoen46. In 2006 heeft het EIM naar aanleiding van

evaluatieonderzoek geadviseerd de meewerkaftrek af te schaffen, omdat deze geen echte toegevoegde waarde

heeft47.

5.1.3. Geen prikkel om te groeien

De huidige omvang van de fiscale ondernemersfaciliteiten kan niet alleen worden verklaard door de

reserverings- en de investeringsfunctie van winst. De zelfstandigenaftrek is de faciliteit met het

grootste financiële belang. De omvang van de zelfstandigenaftrek leidt in combinatie met de

vormgeving echter tot een negatieve prikkel voor groei. De zelfstandigenaftrek is heel hoog aan de

onderkant en neemt af als de winst toeneemt. Daardoor kan een zeer hoge marginale

belastingdruk ontstaan als de winst toeneemt. Bovendien verlaagt de zelfstandigenaftrek de

grondslag voor de inkomensafhankelijke regelingen, het verzamelinkomen. Zelfstandigen komen

daardoor eerder in aanmerking voor toeslagen dan werknemers met een vergelijkbaar inkomen.

Vervolgens leidt de degressieve opbouw van de zelfstandigenaftrek ook tot een hoge marginale

druk bij de toeslagen. Per saldo kan het zich dan voordoen dat de ondernemer maar weinig

overhoudt van de extra winst die hij maakt. Dit past natuurlijk niet bij de ondernemersgeest.

Ondernemerschap is concurreren en uitdagingen aangaan. Dat wil het kabinet stimuleren en niet

ontmoedigen. Zeker omdat de positieve externe effecten van ondernemerschap vooral worden

veroorzaakt door snelgroeiende ondernemers48. Verder is van belang dat de zelfstandigenaftrek

vooral aan de onderkant van de inkomensverdeling een sterke fiscale prikkel veroorzaakt om

arbeid aan te bieden als zelfstandige in plaats van als werknemer (aanzuigende werking)49. Terwijl

daar veelal niet de snelgroeiende ondernemers zijn te vinden. Gelet op voorgaande acht het

kabinet een budgettair neutrale herijking van ondernemersfaciliteiten gewenst, waarbij primair

doorgroei meer wordt gestimuleerd.

5.1.4. Geringe transparantie

Doordat de huidige fiscale faciliteiten voor ondernemers de vorm hebben van grondslagversmallers

is voor een individuele ondernemer niet direct duidelijk hoe groot voor hem de faciliteiten zijn en

45 Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 9. 46 Studiecommissie belastingstelsel, Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4, blz.80, 81, 92-99, 104. 47 EIM, “Ondernemen makkelijker en leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op

ondernemerschap”, Zoetermeer: 23 augustus 2005. 48 O.a. M. Henrekson and D. Johansson (2008), “Gazelles as job creators - A survey and interpretation of the evidence”, IFN Working

Paper No. 733; en: C.M. van Praag and P.H. Versloot, “What is the value of entrepreneurship? A review of recent research” (2007), Small

Business Economics 29: 351-382. 49 Zie Studiecommissie belastingstelsel, Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4, blz. 93 ev. De Studiecommissie wijst naast de

ongerichtheid van de zelfstandigenaftrek voor het stimuleren van ondernemerschap met name ook op de verstoringen die de faciliteit kan

veroorzaken op de arbeidsmarkt.

Pagina 34 van 59

hoeveel hij overhoudt van zijn winst na belasting. Meer transparantie zal het ondernemerschap

optimaal stimuleren.

5.2. Naar minder regels en meer uitdaging

5.2.1. Eigen verantwoordelijkheid nemen en krijgen….

Het kabinet juicht het nemen van eigen verantwoordelijkheid toe. Ondernemers doen dit bij

uitstek. Zij zorgen daarmee voor economische ontwikkeling en dynamiek. Voor flexibiliteit en

creativiteit. Het kabinet wil een concurrerend, algemeen ondernemersklimaat bevorderen en

ondernemers de ruimte geven om zich te ontplooien. Daarbij past een stimulans om te gaan

ondernemen en het belonen van ambitie. Zonder dat dit gepaard gaat met allerlei gedetailleerde

regels met bijbehorende administratieve lasten. Al deze regels maken faciliteiten tijdrovend en

ingewikkeld. Daardoor geven ze ‟gedoe‟ en kunnen ze hun doel voorbij schieten. Het kabinet wil

daarom toegroeien naar minder faciliteiten en minder regels. Dit maakt het ondernemen

makkelijker. Het kabinet wil ondernemers een steuntje in de rug bieden en tegelijkertijd ook

uitdagen om die extra stap te zetten en te groeien. Dat is goed voor onze economische

ontwikkeling, onze werkgelegenheid en onze concurrentiekracht.

5.2.2. …door middel van een winstbox?

Het voorgaande pleit voor het opgaan van verschillende faciliteiten in één generieke geïntegreerde

ondernemersfaciliteit, zoals aangekondigd in het Regeerakkoord. Deze faciliteit moet niet alleen

duidelijk en robuust zijn, maar ondernemers ook uitdagen om door te groeien, om vernieuwend te

blijven en om meer winst te maken. Dit zou kunnen worden bereikt met een winstbox. De meest

vergaande vorm van een winstbox wordt bereikt als alle fiscale ondernemersfaciliteiten budgettair

neutraal opgaan in één laag proportioneel belastingtarief voor ondernemers (of een laag en een

hoog tarief zodat wordt gepoogd de fiscale behandeling van IB ondernemers ten opzichte van de

fiscale behandeling van werknemers en aanmerkelijkbelanghouders zo min mogelijk verstorend uit

te laten werken). De winst uit onderneming wordt dan uit de progressieve heffing van box 1

gehaald en belast in een afzonderlijke (vierde) box in de inkomstenbelasting met een „eigen‟

tarief(structuur). Dat is duidelijk en transparant. De ondernemer weet precies waar hij aan toe is,

hoeveel hij overhoudt van elke euro extra winst. Minder progressie is bovendien goed voor

ondernemerschap. Meer winst maken en doorgroei worden daardoor gestimuleerd. Doordat

faciliteiten worden omgezet in een laag tarief kunnen allerlei ingewikkelde regelingen, die zowel de

ondernemer als de Belastingdienst veel last bezorgen, vervallen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor

het urencriterium.

Hoewel de winstbox volgens het kabinet conceptueel een aantrekkelijk perspectief biedt, moet het

idee van een winstbox nader worden onderzocht omdat het tegelijkertijd een forse wijziging van

het stelsel betekent. Hoe moet bijvoorbeeld worden omgegaan met de verliesverrekening in box 1

en de winstbox, en meer specifiek met de hypotheekrenteaftrek en de aftrek van

lijfrentepremies50. Deze aftrekposten zitten nu alleen in box 1 van de Wet IB 2001 en die wet kent

een gesloten boxenstructuur. Ook de premieheffing volksverzekeringen vindt nu alleen plaats in

box 1. Uiteraard moeten ondernemers ook gewoon hun hypotheekrente en lijfrentepremies kunnen

aftrekken en premies volksverzekeringen betalen. De vraag is vervolgens ook hoe de lijfrente-

uitkeringen worden belast. Een andere vraag is wie in de winstbox vallen. Naast de ondernemer

kennen we in de winstsfeer de medegerechtigden en de genieters van resultaat uit overige

werkzaamheden, inclusief bijzondere categorieën zoals terbeschikkingstelling en lucratieve

belangen. Deze belastingplichtigen krijgen nu in beginsel geen ondernemersfaciliteiten. De vraag is

of zij wel in aanmerking moeten komen voor het lage tarief. Daarnaast zal met het oog op een

evenwichtige belastingheffing ten opzichte van werknemers en dga‟s (en resultaatgenieters als zij

niet in de winstbox gaan vallen) goed moeten worden gekeken naar het tarief van de winstbox. Dat

wil zeggen dat het tarief niet verstorend mag zijn in de zin dat een te grote aanzuigende werking

op werknemers (en resultaatgenieters) en een ‟vlucht uit de BV‟ ontstaat. Al deze vragen leiden

ertoe dat het kabinet het idee van de winstbox eerst verder wil bestuderen. Het kabinet is daarom

voornemens om in de eerste helft van 2012 met een verkennende nota over de mogelijkheden van

een winstbox te komen.

50 Mede gelet op het feit dat veel ondernemers nog (ander) box 1-inkomen hebben, zoals loon.

Pagina 35 van 59

Als voor de bestaande ondernemers wordt uitgerekend hoe hoog een vlak winstboxtarief zou worden waarin alleen de

zelfstandigenaftrek (inclusief de startersaftrek), de MKB-winstvrijstelling, de meewerkaftrek, de stakingsaftrek en de

startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid opgaan, lijkt een tarief mogelijk van circa 28,5%. Dit tarief kan nog verder

dalen naarmate ook andere faciliteiten in het tarief opgaan. Van een dergelijk laag tarief zal echter een sterke

aanzuigende werking uitgaan naar dga‟s, werknemers, en (als zij niet in de winstbox gaan vallen) resultaatgenieters.

Dit kan een dusdanig grote derving opleveren dat een hoger tarief op voorhand noodzakelijk is. De vraag is ook of

een tarief van 28,5% voor ondernemers wel in verhouding staat tot een maximumtarief van 52% voor werknemers,

(het gebruikelijk loon van) dga‟s en resultaatgenieters.

Invoering van een winstbox heeft sterke herverdelingseffecten en kan dus alleen geleidelijk gebeuren. De

herverdelingseffecten kunnen worden gemitigeerd door voorlopig nog een basisvrijstelling in de winstbox op te

nemen in combinatie met een wat hoger tarief. Deze basisvrijstelling kan heel geleidelijk worden afgebouwd tot nul of

tot een dusdanig laag bedrag dat voor de fiscale wetgeving geen urencriterium of ander toegangscriterium meer

nodig is.

5.2.3. Stappen richting een winstbox

Een winstbox kan hoe dan ook alleen geleidelijk worden ingevoerd. Desalniettemin is het volgens

het kabinet noodzakelijk nu alvast stappen te nemen ten aanzien van de ondernemersfaciliteiten.

Deze stappen moeten in ieder geval in lijn zijn met de gedachten achter een winstbox.

Een eerste stap is het budgettair neutraal omzetten van de zelfstandigenaftrek in een vast bedrag

dat onafhankelijk is van de hoogte van de winst. Boven deze vaste basisaftrek geldt dan de

winstafhankelijke vrijstelling (de MKB-winstvrijstelling). Hierdoor verdwijnt de belemmerende

marginale druk uit de zelfstandigenaftrek. Dit bevordert doorgroei. Doorgroeiende ondernemingen

zijn belangrijk voor onder andere innovatie en het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen. Om deze

reden wil het kabinet de MKB-winstvrijstelling tenminste op 12% houden. Voor een groot aantal

ondernemers is de zelfstandigenaftrek op dit moment circa € 7.200. Het kabinet kiest er daarom

voor om bij de hoogte van de basisaftrek aan te sluiten bij dit bedrag. Het voordeel van de huidige

zelfstandigenaftrek wordt voor sommige ondernemers met een lage winst kleiner. Het kabinet

beoogt hiermee naast het bevorderen van doorgroei tevens de huidige aanzuigende werking van de

zelfstandigenaftrek te verminderen.

De vaste basisaftrek van circa € 7.200 zal niet worden geïndexeerd. Met het niet indexeren wordt

meteen een stap gezet richting het op termijn afschaffen van het urencriterium.

Bij een vaste basisaftrek van circa € 7.200 kan het urencriterium nog niet worden afgeschaft

vanwege de aantrekkingskracht van deze aftrekpost op belastingplichtigen. Daarom is net als nu

voor de zelfstandigenaftrek een toegangsdrempel nodig. Het urencriterium zorgt er thans voor dat

de zelfstandigenaftrek gericht wordt op ondernemers voor wie ondernemen de hoofdactiviteit is.

Het is een maatstaf voor de ‟substantie‟ van een onderneming. Het criterium voorkomt dat

marginale zelfstandige activiteiten in aanmerking komen voor de ondernemersfaciliteit en daarmee

de facto zouden worden vrijgesteld van belasting. Het voorkomt ook dat resultaatgenieters die

incidenteel hun arbeid aanbieden zich gaan voordoen als ondernemer. De SER wijst er op dat het

urencriterium tegelijkertijd echter bewerkelijk is voor de ondernemer en moeilijk controleerbaar

voor de Belastingdienst51. De SER draagt eventuele alternatieve toegangscriteria aan voor het

urencriterium. Het kabinet onderkent deze bezwaren van de SER. Alternatieve toegangscriteria

hebben ieder voor zich echter ook weer nadelen. Het meest eenvoudig is een systeem waarin geen

toegangscriterium meer nodig is. Daarom ziet het kabinet het meeste perspectief in een systeem

waarin de faciliteiten geleidelijk opgaan in één winstafhankelijke ondernemersfaciliteit, die

uiteindelijk mogelijk kan worden vormgegeven als een eigen tarief(structuur) voor winst. Het

urencriterium en ook eventuele alternatieve toegangscriteria die de SER aandraagt worden dan

overbodig. Geen toegangscriterium is dus waar het kabinet naar toe wil. Het niet indexeren is een

eerste stap om hier heel geleidelijk naar toe te werken. Denkbaar is dat in de uiteindelijke situatie

nog wel een beperkte basisaftrek blijft bestaan voor starters dan wel een beperkte basisaftrek voor

alle ondernemers met een verhoging voor starters. In een situatie met hooguit een beperkte

51 SER-advies, “Zzp‟ers in beeld, een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel”, advies 10/04, oktober 2010. De integrale

kabinetsreactie op het advies is verzonden aan de Tweede Kamer bij brief van 4 maart 2011 van de minister van Sociale Zaken en

Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2010/11, 31311, nr. 71).

Pagina 36 van 59

basisaftrek wordt ook de huidige fiscale prikkel om arbeid aan de onderkant van de

inkomensverdeling aan te bieden als ondernemer in plaats van werknemer minder. Zolang echter

nog sprake is van een substantiële basisaftrek blijft, zoals opgemerkt, een toegangsdrempel nodig.

Het vervallen van het urencriterium is een ingrijpende wijziging die verschillende vragen oproept. Zo moet gekeken

worden hoe wordt omgegaan met ongebruikelijke samenwerkingsverbanden (veelal man/vrouw-firma‟s).

Werkzaamheden verricht door een ondernemer/verbonden persoon (vaak de partner) voor een ongebruikelijk

samenwerkingsverband tellen nu niet mee voor het urencriterium als deze werkzaamheden hoofdzakelijk

ondersteunend van aard zijn. Ook werkzaamheden verricht door een verbonden persoon ten behoeve van een

bovenmaatschap of bovenfirma tellen niet mee. Het is niet de bedoeling dat het vervallen van het urencriterium tot

gevolg heeft dat voor deze werkzaamheden recht ontstaat op de geïntegreerde ondernemersfaciliteit. Voorts bestaan

zowel binnen als buiten de fiscale wet- en regelgeving diverse verwijzingen naar het urencriterium. Binnen de fiscale

wetgeving is bijvoorbeeld het startersbegrip gekoppeld aan het urencriterium. Maar ook in diverse

inkomensregelingen wordt verwezen naar het urencriterium, bijvoorbeeld in het Besluit bijstandverlening

zelfstandigen. Ook de gevolgen voor deze inkomensregelingen moeten nader worden onderzocht.

Een volgende stap richting een winstbox is het laten opgaan van een aantal faciliteiten in het

winstafhankelijke deel van de faciliteit (de MKB-winstvrijstelling). In eerste instantie kan worden

gedacht aan faciliteiten als de fiscale oudedagsreserve, de meewerkaftrek en de stakingsaftrek. De

budgettaire middelen hiervoor kunnen slimmer worden ingezet52. De grootste vereenvoudiging

wordt bereikt als alle faciliteiten opgaan in de geïntegreerde faciliteit. Vereenvoudiging gaat ook

hier gepaard met minder maatwerk. Het kabinet is zich er terdege van bewust dat de weg van de

geleidelijkheid hier de beste methode is

Een andere te onderzoeken stap zou bijvoorbeeld zijn om de huidige doorwerking van de

zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling naar de inkomensafhankelijke regelingen alvast

ongedaan te maken. Dat betekent dat deze faciliteiten de grondslag voor deze regelingen niet

meer mogen verkleinen. De faciliteiten kunnen dan niet meer, zoals nu, de aanspraken op deze

regelingen vergroten. Een laag tarief heeft in een winstbox deze doorwerking immers ook niet.

Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 is aan het lid van de Eerste Kamer de heer

Essers toegezegd om in de Fiscale agenda in te gaan op zijn vraag naar de mogelijkheid van een

rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting. Zoals de heer Essers in zijn meest recente

publicatie hierover aangeeft, kan een winstbox een stap zijn in de richting van een

rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting en kunnen het geleidelijk omzetten van de

zelfstandigenaftrek in de MKB-winstvrijstelling en het verder terugdringen van de invloed van het

urencriterium stappen zijn in de richting van een winstbox53. Met de heer Essers kan worden

ingestemd dat een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting geen realistisch scenario is

voor de korte termijn, onder andere gelet op de herverdelingseffecten, die bij invoering van een

rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting nog vele malen groter zijn dan bij een winstbox.

Het kabinet heeft echter ook geen aanwijzingen dat het gebrek aan rechtsvormneutraliteit

zodanige invloed heeft dat een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting, met alle vragen

en mogelijke problemen die dit oproept, nodig is. Naar de mening van de Studiecommissie

belastingstelsel zijn de maatschappelijke kosten van een fiscaal geïndiceerde rechtsvormkeuze

beperkt.

5.3. Vervolg

Als eerste stap stelt het kabinet voor om de zelfstandigenaftrek vorm te geven als een vaste

basisaftrek van circa € 7.200 met daarboven de (huidige) MKB-winstvrijstelling van 12%. Elke

ondernemer krijgt dan ongeacht de hoogte van zijn winst een vaste aftrek van circa € 7.200.

Hierdoor verdwijnt de belemmerende marginale druk uit de zelfstandigenaftrek. De vaste

basisaftrek zal niet meer worden geïndexeerd. Dit is bovendien een eerste stap richting het

afschaffen van het urencriterium. De vaste basisaftrek kan bij het volgende belastingplan worden

ingevoerd per 2012. Daarbij zullen ondernemersorganisaties worden geconsulteerd. Vervolgens zal

52 Zie t.a.v. de FOR en de meewerkaftrek Studiecommissie belastingstelsel, Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4, blz. 81 resp. EIM,

“Ondernemen makkelijker en leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap”,

Zoetermeer: 23 augustus 2005. 53 Prof. dr. P.H.J. Essers, “Rechtsvormneutraliteit”, Tijschrift Formeel Ondernemingsrecht 2011/3.

Pagina 37 van 59

het kabinet in de eerste helft van 2012 in een verkennende nota nader ingaan op de mogelijkheden

van een winstbox.

Pagina 38 van 59

Hoofdstuk 6. Loonsomheffing

6.0. Samenvatting

In het Regeerakkoord is de aanpak van de loonsomheffing aangekondigd als onderdeel van de

verlichting van administratieve lasten voor het bedrijfsleven en burgers. De huidige systematiek

van loon- en premieheffing wordt door alle betrokken partijen als complex ervaren en biedt

daardoor ook kansen om te komen tot een flinke vereenvoudiging. Het kabinet zal daarom

vervolgstappen verkennen om via de loonsomheffing te komen tot een vereenvoudiging van de

loon- en premieheffing. Uitgangspunt bij die vervolgstappen zal zijn om enerzijds de

‟heerendiensten‟ van de werkgevers bij de loonheffingen te verminderen en anderzijds de

uitvoeringsorganisaties als UWV en Belastingdienst te ontlasten door efficiënter en effectiever

gebruik te maken van de reeds in de bedrijfsadministratie en bij de overheid beschikbare

gegevens.

6.1. Wat houdt een loonsomheffing in?

De loonsomheffing is in zijn meest pure vorm een heffing bij de werkgever in de vorm van één

tarief over de totale loonsom van die werkgever, zijnde het totaalbedrag aan loon dat hij aan al zijn

werknemers betaalt. De werkgever kan dus volstaan met het totaliseren van de uitbetaalde lonen

van zijn werknemers om vervolgens daarover een vast percentage af te dragen aan de

Belastingdienst. Het percentage van de loonsomheffing wordt zodanig vastgesteld dat daarmee de

budgettaire opbrengst van de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen, de premies

voor de werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de

Zorgverzekeringswet kan worden gerealiseerd.

6.2. Nevendoelen

In al zijn eenvoud biedt de loonsomheffing perspectief. De huidige complexe loon- en

premieheffingssystematiek heeft echter zijn historie en redenen. Naast financiering wordt met het

stelsel een breed spectrum aan andere beleidsdoelen gediend. Gedacht kan worden aan het

prikkelen van werkgevers, het creëren van een gelijk speelveld, het bedrijven van

inkomenspolitiek, het bevorderen van de arbeidsparticipatie, het stimuleren van bepaalde sectoren

(onderwijs, zeevaart, speur- en ontwikkelingswerk) en ook een efficiënte gegevenshuishouding.

Aan deze nevendoelen mag niet voorbijgegaan worden. Integendeel, de uitdaging is de

loonsomheffing zodanig vorm te geven dat, met een focus op eenvoud, daar waar nodig nog steeds

recht kan worden gedaan aan de nevendoelen. Natuurlijk wel in het besef dat een dergelijke

majeure operatie niet zal kunnen worden gerealiseerd zonder dat op (deel)terreinen en binnen

bepaalde randvoorwaarden keuzes moeten worden gemaakt.

Uitgangspunt moet daarbij wel zijn dat op termijn per saldo een substantiële vereenvoudiging

wordt gerealiseerd voor alle betrokken partijen, te weten de werkgevers, de uitvoering

(Belastingdienst, UWV en andere betrokken partijen) en de werknemers (burgers). Het moet niet

alleen maar anders, het moet ook écht beter worden. Daarbij is ook zorgvuldigheid geboden en zal

een transitie zeer behoedzaam moeten worden begeleid en ingevoerd.

6.3. Randvoorwaarden

Bij de vormgeving van een loonsomheffing wil het kabinet uitgaan van de volgende

randvoorwaarden:

Beperking van administratieve lasten van werkgevers moet - conform het Regeerakkoord - in

de verkenning van de loonsomheffing voorop staan, ook de effecten op administratieve lasten

van burgers zijn van belang. De loonsomheffing moet daartoe ook voor de burger begrijpelijk

en transparant zijn.

Verlichting van de uitvoeringslasten bij UWV en de Belastingdienst.

Budgetneutraliteit.

Koopkrachteffecten werknemers en uitkeringsgerechtigden worden in beeld gebracht en dienen

acceptabel te zijn.

Herverdeling lasten bedrijven moet in beeld gebracht worden en dient acceptabel te zijn.

De arbeidsparticipatie mag niet afnemen en er moet geen onnodig beroep worden gedaan op

uitkeringen.

Pagina 39 van 59

Er moet binnen of buiten de kaders van de loonsomheffing een mogelijkheid zijn voor

effectieve prikkels voor werkgevers.

Het gelijk speelveld voor werkgevers moet blijven bestaan bij een keuze tussen

eigenrisicodragen en publieke verzekering.

Efficiënte gegevensstroom tussen werkgevers, werknemers en overheid (aandacht voor:

eenmalige gegevensuitvraag, mate van actualiteit van de gegevens, omvang en periodiciteit

van de gegevensstroom, handhaving, invloed op vaststelling van aanspraak en hoogte

uitkeringen; mogelijkheid benutten gegevens door andere partijen, in het bijzonder het CBS).

Mogelijkheden voor handhaving en fraudebestrijding dienen minimaal behouden te blijven.

Het wetsvoorstel Wet uniformering loonbegrip54 wordt tot wet verheven.

6.4. Procedure

Zoals gezegd is de materie complex en is het kabinet zich bewust van de vele belangen die in het

spel zijn. Het streven is er daarbij op gericht om te komen tot een uitwerking van een reële variant

van de loonsomheffing. De meest betrokken overheidsorganisaties bereiden die uitwerking voor

onder leiding van een interdepartementale stuurgroep waarin de ministeries van Financiën, Sociale

Zaken en Werkgelegenheid, Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Volksgezondheid, Welzijn

en Sport en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (als agendalid), alsmede Belastingdienst,

UWV en CBS vertegenwoordigd zijn. Voor de uitwerking zal het kabinet in overleg treden met

werkgevers- en werknemersorganisaties en andere betrokken partijen. De uitkomsten van deze

verkenning verwacht het kabinet in het najaar aan uw Kamer te kunnen versturen.

54 Kamerstukken II 2009/10, 32 131, nr. 2.

Pagina 40 van 59

Hoofdstuk 7. Verkeer tussen burgers, bedrijven en Belastingdienst

7.0. Samenvatting

De communicatie tussen burgers, bedrijven en Belastingdienst gebeurt nu veelal via papier. In de

toekomst wil het kabinet dat zoveel mogelijk digitaal wordt gecommuniceerd. Een digitale

werkwijze biedt burgers en bedrijven vele voordelen, zoals een snelle dienstverlening en een

gerichte ondersteuning. In samenhang met deze digitalisering wil het kabinet de formele

regelgeving ten aanzien van het belastingrecht tegen het licht houden. Immers, in een digitale

omgeving kunnen bijvoorbeeld wijzigingen in gedane aangiften sneller worden doorgegeven.

Echter, wat er ook wijzigt in de formele regelgeving, aan de rechtsbescherming wordt niet getornd.

Wijzigingen moeten eenvoudig kunnen worden doorgegeven maar voor „echte‟ geschillen blijven

bezwaar en beroep openstaan.

Ook fraudebestrijding heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet. Eenvoudige regelgeving,

betere controle aan de poort, horizontaal en verticaal toezicht zijn de opeenvolgende stappen

waarbij fraude al voor een belangrijk deel een halt kan worden toegeroepen. Er zal echter ook een

groep blijven die zich ook daardoor niet laat afschrikken. Als sluitstuk van fraudebestrijding zijn

voor hen stevige sancties nodig, zodat deze harde kern van fraudeurs keihard aangepakt kan

worden. Zeker ten aanzien van de selectie aan de poort en op het terrein van sanctionering wil het

kabinet deze kabinetsperiode stappen zetten.

Ten slotte wil het kabinet in relatie tot de toeslagen de voorstellen die zijn gedaan in het IBO-

rapport „Vereenvoudiging toeslagen‟, waarvan het vorige kabinet heeft besloten tot uitvoering per 1

januari 2011 maar die door de val van dat kabinet zijn blijven liggen, alsnog uitvoeren. Tevens wil

het kabinet onderzoeken of ten aanzien van de toeslagen nog een additionele slag kan worden

gemaakt.

7.1. Inleiding

Vrijwel alle burgers en bedrijven, hebben te maken met de Belastingdienst. Dit leidt tot massale

communicatiestromen, die nog grotendeels via papier verlopen. De Belastingdienst loopt daarmee

niet meer in de pas met de maatschappelijke ontwikkelingen. ICT is immers de afgelopen jaren in

rap tempo doorgedrongen tot in de haarvaten van onze samenleving. Het overgrote deel van de

bevolking maakt gebruik van moderne communicatiemiddelen en is dagelijks online. Het

digitaliseren van het verkeer tussen de burger en de Belastingdienst is in de komende periode dan

ook dè uitdaging. Vereenvoudiging van de formele regelgeving ondersteunt de digitale

communicatie. Daarnaast vraagt de bestrijding van fraude aandacht, waarbij het kabinet in het

bijzonder nadruk legt op het voorkomen van misbruik door het treffen van maatregelen aan de

poort.

7.2. Heffingssytematiek

In de afgelopen jaren heeft de Belastingdienst volop ingezet op het waarborgen van de continuïteit

en op het op orde brengen van de geautomatiseerde systemen. De komende tijd zal de digitale

communicatie worden opgepakt. Het einddoel is dat burgers en bedrijven kunnen beschikken over

digitale persoonlijke domeinen waar zij hun zaken met de Belastingdienst kunnen regelen. Daarbij

wil het kabinet optimaal gebruik maken van de mogelijkheden die digitale communicatie biedt.

Doel is om met de inzet van moderne communicatiemiddelen tot eenvoudigere, eenduidigere en

informelere contacten tussen burgers en bedrijven enerzijds en de Belastingdienst anderzijds te

komen. Tegelijkertijd kan deze ontwikkeling een bijdrage leveren aan de invulling van de

taakstellingen die op de Belastingdienst afkomen. Dit alles is alleen mogelijk als ook het formele

belastingrecht kritisch wordt bezien en indien nodig aangepast.

Het kabinet wil deze kabinetsperiode betekenisvolle stappen zetten bij de invoering van

persoonlijke domeinen. De introductie van persoonlijke domeinen zal stapsgewijs plaatsvinden,

zoals op dit moment ook al met de vooringevulde aangifte gebeurt. Daar hoort bij dat elke

volgende stap pas wordt gezet als eerdere stappen succesvol zijn gebleken. Burgers en bedrijven

krijgen toegang tot een „eigen‟ mijnbelastingdienst.nl. De functionaliteit van dit domein zal

stapsgewijs worden uitgebouwd. Het kabinet is voornemens met voorstellen voor aanpassingen in

het formele belastingrecht te komen die de ondersteuning van deze ontwikkeling stevig faciliteren.

Pagina 41 van 59

Het einddoel is de communicatie tussen burgers, bedrijven en de Belastingdienst op de langere

termijn uitsluitend nog langs digitale weg te laten verlopen. Dat geldt ook als het gaat om de

toeslagen. Vanzelfsprekend krijgt daarbij de begeleiding van mensen die niet in staat zijn van

digitale communicatiemogelijkheden gebruik te maken ruime aandacht in de vorm van

ondersteuning door de balies op de belastingkantoren, de hulp- en informatiepunten en de

BelastingTelefoon.

Als het gaat om de heffing van belasting reikt de ambitie van het kabinet verder dan het

digitaliseren van de communicatie. Alleen al het optimaliseren van een digitale werkwijze

rechtvaardigt dat de bestaande formele regelgeving rondom de belastingheffing tegen het licht

gehouden wordt. De formele regelgeving is op dit moment in een aantal inzichten onnodig

ingewikkeld, met name doordat deze strikte procedures voorschrijft.

De huidige formele wetgeving kent zes procedures voor het doorgeven van een wijziging in een eenmaal gedane

aangifte, deels afhankelijk van het belastingmiddel en in elk geval van de fase waarin de vaststelling van de

belastingschuld zich bevindt. Voor voorlopige aanslagen inkomstenbelasting geldt de herzieningsprocedure. Voor

andere belastingen kan de burger binnen zes weken na de belastingaanslag of de aangifte bezwaar maken. Na deze

termijn bestaat het verzoek om ambtshalve vermindering. In de loonbelasting kennen we nog de correctieberichten;

in de omzetbelasting is de praktijk van suppletieaangiften gegroeid. Als laatste kan de inkeerregeling worden

genoemd. In de meeste gevallen wil de burger simpelweg een wijziging doorgeven. Toch is hij verplicht de

voorgeschreven procedure in zijn geval te volgen.

De meeste belastingplichtigen hebben behoefte aan en recht op een eenvoudig heffingssysteem.

Een systeem dat begrijpelijker is, administratieve lasten vermindert en snel rechtszekerheid biedt.

Een systeem ook dat de belastingmoraal hoog houdt. Een eenvoudig heffingssysteem, dat aansluit

bij de beleving van de burger, past bij een eigentijdse wijze van communiceren en geen formele

beletselen kent, maakt het nakomen van verplichtingen jegens de Belastingdienst makkelijker.

Uit het voorgaande volgt al dat het kabinet bij vereenvoudiging van de regels voor de

belastingheffing inzet op het toesnijden van de heffing van belastingen op een digitale werkwijze.

Een digitale werkwijze biedt burgers vele voordelen, zoals een snelle dienstverlening en een

gerichte ondersteuning. Ook, of misschien juist een digitale werkwijze wordt versterkt door

eenvoudige procedures. Bijvoorbeeld zo min mogelijk verschillende én voor alle belastingen gelijke

procedures ter correctie van de aangifte en een belastingaanslag vergemakkelijken het

digitaliseren van het heffingssysteem en optimaliseren het gebruik van het persoonlijk domein voor

de burger.

De Belastingdienst vult sinds 2009 op het aangiftebiljet een aantal gegevens vooraf in (VIA). Deze

gegevens zijn beschikbaar voor degenen die elektronisch aangifte inkomstenbelasting doen. 92%

van de gebruikers geeft aan de VIA als gemak te ervaren. In de komende jaren bouwt de

Belastingdienst de aanlevering van informatie die verkregen kan worden van derden en

basisadministraties verder uit. Het delen van beschikbare informatie door de Belastingdienst met

de burger is geen eenrichtingsverkeer. Ook van de burger mag verwacht worden dat hij uit zichzelf

informatie met de Belastingdienst deelt, bijvoorbeeld door onjuistheden in de aangifte te melden.

Het aandragen van de informatie waarop de heffing van belasting berust, is een gedeelde

verantwoordelijkheid. Deze notie is een uitgangspunt voor het toekomstig denken over het

aangifte- en aanslagproces.

Wat er ook wijzigt in de formele regelgeving: aan de rechtsbescherming wordt niet getornd.

Wijzigingen moeten eenvoudig doorgegeven kunnen worden, maar voor „echte‟ geschillen blijven

bezwaar en beroep openstaan. Als het aan het kabinet ligt, verandert er wel iets in de behandeling

van fiscale geschillen. Vandaag is een wetsvoorstel op internet geplaatst voor consultatie, dat

beoogt de zitting in de belastingzaken in het openbaar te doen plaatsvinden. Burgers verdienen

transparante, controleerbare rechtspraak. Argumenten om in belastingzaken daarop een

uitzondering te maken, lijken niet langer doorslaggevend. Over de uitkomst van de consultatie zal

uw Kamer vanzelfsprekend worden geïnformeerd.

Pagina 42 van 59

Naast rechtsbescherming draag het kabinet de rechtszekerheid hoog in zijn vaandel. Daarom wordt

bekeken of de termijnen van navordering, ambtshalve vermindering en bewaarplicht voor

goedwillende burgers verkort kunnen worden. Voor kwaadwillende burgers zal de

navorderingstermijn in elk geval niet korter worden. Ook moeten de voordelen die vereenvoudiging

in de regelgeving kan opleveren niet aan kwaadwillende burgers toekomen. Voor sommige

risicogroepen zal het verkeer in het belasting- en toeslagensysteem juist minder laagdrempelig en

aanzienlijk minder dienstverlenend worden. Recente berichtgeving over fraude met onder andere

voorlopige teruggaven toont verder aan dat een betere controle aan de poort noodzakelijk is.

Voorkomen is ook in dit kader beter dan genezen.

7.3. Fraudebestrijding

Dit kabinet staat voor een harde aanpak van misbruik van wettelijke voorzieningen. Dit betekent

ook een gerichte aanpak van fiscale risico‟s. Aan de andere kant is de dienstverlening van de

Belastingdienst steeds meer tegemoet gekomen aan de wens van burgers en parlement om de

aanspraken op voorlopige teruggaven en voorschotten zo snel mogelijk te kunnen verzilveren. Een

gezond evenwicht tussen de mate van dienstverlening en de ruimte voor fraude is daarom een

belangrijk aandachtspunt. Snelle dienstverlening is alleen mogelijk als er vertrouwen bestaat dat

burgers informatie verstrekken die reëel is, schattingen doen die naar beste weten zijn gemaakt en

in de verwachting dat zij na definitieve toekenning en/of aanslag zullen „afrekenen‟. Het blijkt dat

het overgrote deel van de burgers dit vertrouwen honoreert. Er is echter ook een beperkte groep

die de werkwijze van de Belastingdienst – in verschillende gradaties – misbruikt.

Burgers kunnen - en voor de inkomstenbelasting en toeslagen: moeten – relevante wijzigingen die

zich in de loop van het jaar voordoen melden, zodat hun voorlopige teruggaaf of voorschot wordt

aangepast. In de praktijk gebeurt dit niet altijd. Dit kan ertoe leiden dat zich bij de definitieve

afrekening een flinke discrepantie voordoet met de voorlopige teruggaaf of het voorschot. Als het

gaat om onzorgvuldigheid is dat vooral onaangenaam voor de burger die moet terugbetalen. In de

communicatie wijst de Belastingdienst dan ook op dit effect. Ernstiger wordt het als burgers

gegevens fingeren, waardoor de Belastingdienst een te hoge voorlopige teruggaaf of een te hoog

voorschot toekent. Burgers behoren in het verkeer met de overheid de juiste feiten te presenteren.

Zij die dat niet doen, plegen in veel gevallen een strafbaar feit: valsheid in geschrift en/of

oplichting. Een nog verdergaande vorm van fraude doet zich voor wanneer criminelen de

beschikking krijgen over identiteitsgegevens van burgers en – zonder dat die burgers dat door

hebben – die gegevens gebruiken om teruggaven en toeslagen aan te vragen. Een bijzondere vorm

van identiteitsfraude doet zich voor wanneer burgers welbewust hun identiteitsgegevens al dan niet

tegen betaling ter beschikking stellen van derden. Voor al deze vormen van misbruik gebruikt het

kabinet het begrip systeemfraude. Daarbij gaat het om iedere poging tot het laten uitbetalen door

de Belastingdienst van een bedrag dat is gebaseerd op onjuiste gegevens. Systeemfraude omvat

dus meer dan fraude met voorlopige teruggaven of toeslagen. Bijvoorbeeld ook bij teruggaaf van

omzetbelasting komt het fenomeen voor. Verder manifesteert systeemfraude zich ook in veel

andere OESO-landen.

Mede naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om meer in detail geïnformeerd te worden

over de aanpak van systeemfraude, kan worden medegedeeld dat per 1 maart de „anti-fraude box‟

systeemfraude is ingesteld. Deze groep experts brengt alle informatie over fraudeurs en

fraudepatronen bij elkaar. Alle onderdelen van de Belastingdienst (Centrale

administratie/heffing/inning/FIOD/Toeslagen) werken samen om fraudeurs te ontmaskeren en

maatregelen te nemen die de frauderisico‟s afdekken. De anti-fraude box zoekt actief naar

mogelijkheden van het koppelen van bestanden, samenwerking met externe partijen en initieert

systeemaanpassingen waarmee gaten worden gedicht. Kansrijke ideeën van de anti-fraude box

krijgen voorrang bij het aanpassen van systemen. Naast het instellen van de anti-fraude box zijn

al de volgende maatregelen genomen:

In de communicatie met burgers wordt er extra op gewezen dat het invullen van gefingeerde

gegevens strafbaar is.

De procedure die leidt tot het wijzigen van een bankrekeningnummer waarop een teruggaaf

wordt uitbetaald, is recent gewijzigd. Wijzigingen worden pas doorgevoerd nadat de burger

wijziging van het te gebruiken bankrekeningnummer heeft bevestigd.

Pagina 43 van 59

Wanneer een ondernemer meer dan twee jaar een nihil-aangifte doet voor de omzetbelasting,

wordt de onderneming afgevoerd. Zo wordt het risico voorkomen dat met „lege BTW-

nummers‟ ten onrechte teruggaaf van omzetbelasting wordt gevraagd.

Aan ondernemers die als afnemer deel uitmaken van een keten waarin zeer waarschijnlijk

BTW-fraude wordt gepleegd, wordt een waarschuwingsbrief gezonden. Daardoor kan aftrek

van aan hen in rekening gebrachte omzetbelasting worden geweigerd en kunnen zij bij

voortzetting uiteindelijk ook strafrechtelijk worden aangepakt.

Vòòrdat uitbetaling plaatsvindt, wordt gecontroleerd of de opgegeven bankrekening wordt

gebruikt door verschillende burgerservicenummers (BSN), hetgeen op fraude kan duiden.

Aanvragen voor kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht worden extra gecontroleerd

voordat ze worden afgehandeld.

In april wordt een koppeling tussen DigiD en het BSN voor de kinderopvangtoeslag

gerealiseerd.

Aanvragen van teruggaaf en aangiftes worden scherper beoordeeld door extra controles van

intelligence en risicoselectie.

Aan personen zonder bij de Belastingdienst bekende woon- of verblijfplaats wordt niet meer

uitbetaald, omdat het risico van oninbaarheid hier te groot is.

De consistentieregels worden aangescherpt.

In de komende tijd worden tevens nog de volgende maatregelen genomen:

De Belastingdienst zal aanvragen van teruggaven en toeslagen beoordelen met contra-

informatie die beschikbaar is in bestaande databases en gaat inventariseren welke bestanden

nog meer in aanmerking komen voor koppeling.

In navolging op wat binnenkort gebeurt bij de kinderopvangtoeslag zal in de komende tijd ook

bij andere uitbetalingen de koppeling van BSN en DigiD worden toegepast.

Aanvragen die betrekking hebben op het verleden vormen een extra risico, mede gezien het

feit dat het dan vaak om een grote bedragen gaat. Tot nu toe vindt uitbetaling ervan snel

plaats. Uitbetaling van deze bedragen zal pas plaatsvinden na controle vooraf.

Toekenning van een voorlopige teruggaaf wordt geweigerd als over voorgaande jaren ten

onrechte geen aangifte is ingediend.

Overleg met de banken om na te gaan of een vorm van structurele samenwerking en

uitwisseling van gegevens over en weer het detecteren van systeemfraude kan

vergemakkelijken.

Al deze maatregelen zijn of worden genomen binnen de huidige regelgeving. Deze maatregelen zijn

effectief. Toch zijn deze niet voldoende. Er is meer nodig. Dit betekent dat het kabinet zal komen

met nieuwe regelgeving, die de controle aan de poort verder verbetert. Hierbij wordt gedacht aan:

1. Differentiatie van de dienstverlening. Het niveau van dienstverlening moet voor de overgrote

groep burgers zoveel mogelijk op peil worden gehouden. Tegelijkertijd moet er ruimte worden

gecreëerd om risicogroepen aan extra toezicht te onderwerpen. Iedere groep moet de

dienstverlening krijgen die gezien de risico‟s bij die groep past.

Waar nu in twijfelgevallen verzoeken meestal worden gehonoreerd, zal deze praktijk anders worden. Extra tijd is

nodig om informatie op te vragen en contra-informatie te vergelijken met de gegevens die in de aanvraag zijn

vermeld. Dit extra toezicht zal ertoe leiden dat bijvoorbeeld „nieuwe klanten‟ minder snel worden bediend.

2. Het verplicht gebruik van één rekeningnummer. Uitbetalingen door de Belastingdienst, zowel in

de toeslagen- als in de belastingsfeer, worden uitsluitend gedaan op één en hetzelfde

bankrekeningnummer dat op naam staat van de burger (en/of zijn partner).

3. Ontzeggen van rechten. Fraudegedrag in het verleden gaat meewegen voor het gedurende een

bepaalde periode ontzeggen van rechten.

4. Wijziging van gegevens van belastingplichtigen en toeslaggerechtigden zullen via DigiD gaan

plaatsvinden, waardoor het aanpassen van gegevens veiliger verloopt en fraude bemoeilijkt

wordt. De systemen van de Belastingdienst moeten hierop worden ingericht. Deze aanpassing

krijgt prioriteit.

Pagina 44 van 59

5. Beperking van het aantal aftrekposten waarvoor een voorlopige teruggaaf kan worden

aangevraagd tot de posten die betrekking hebben op de vaste (maandelijkse) uitgaven. Voor

hypotheekrente wordt bijvoorbeeld wel een voorlopige teruggaaf verleend, maar voor de

giftenaftrek niet.

Eenvoudige regelgeving, betere controle aan de poort, horizontaal en verticaal toezicht zijn de

opeenvolgende stappen waarbij fraude al voor een belangrijk deel een halt kan worden

toegeroepen. Er zal echter ook een groep blijven die zich ook daardoor niet laat afschrikken. Als

sluitstuk van fraudebestrijding zijn voor hen stevige sancties nodig, zodat deze harde kern van

fraudeurs keihard aangepakt kan worden. Alleen dan blijft het stelsel houdbaar en betalen

goedwillenden niet de rekening van het gedrag van kwaadwillenden.

Uitgangspunt moet zijn dat de keuze voor bestuursrechtelijke afdoening met een fiscale

vergrijpboete of strafrechtelijke vervolging alleen moet afhangen van de ernst van de overtreding.

Dit vergt een betere afstemming tussen het fiscale boeterecht en het fiscale strafrecht, zodat een

sluitend systeem ontstaat. Dit betekent dat het kabinet gaat onderzoeken of alle beboetbare feiten

ook strafbaar moeten zijn en vice versa. Daarnaast zal het kabinet onderzoeken of degenen die

fiscale fraude faciliteren ook in de fiscale boetsfeer moeten worden betrokken. Bij het treffen van

maatregelen moet het evenwicht tussen de bevoegdheden van de overheid enerzijds en van de

burger anderzijds echter goed bewaakt worden. Een verruiming van de bevoegdheden van - in dit

geval - de Belastingdienst zal dus misschien moeten worden gecompenseerd door extra

waarborgen voor de burger.

Naast het bieden van een kader waarbinnen een zuivere afweging tussen bestuursrechtelijke en

strafrechtelijke afdoening van fraude kan worden gemaakt, moeten sancties effectief zijn. De

hoogte moet afdoende zijn en de omschrijving van de fiscale overtreding moet het frauduleuze

gedrag dekken. De hoogte van de boete bij toeslagenfraude is naar mijn idee ontoereikend. Het

kabinet zal dan ook voorstellen om deze te verhogen tot maximaal 100 percent, zonder absoluut

maximum. Ook de hoogte van het boetebedrag bij toeslagenfraude door derden wil het kabinet

verhogen. De omschrijving van fiscaal beboetbare en strafbare feiten, die nu voornamelijk zijn

toegeschreven op de aangifte, zal dan ook kritisch bekeken worden.

Met betrekking tot de kinderopvangtoeslag kijken de staatssecretaris van Financiën en de minister

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid momenteel nog naar extra mogelijkheden om fraude te

beperken. Zoals hiervoor aangegeven worden nu al aanvragen voor kinderopvangtoeslag met

terugwerkende kracht extra gecontroleerd ,voordat ze worden afgehandeld. In april wordt ook voor

de kinderopvangtoeslag een koppeling tussen DigiD en het BSN tot stand gebracht. In de brief van

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de aanpak van fraude van 10 maart jl. is

voorts aangekondigd dat de boete op fraude met kinderopvangtoeslag wordt verhoogd55. De Kamer

wordt binnenkort via een aparte brief van de staatssecretaris van Financiën en de minister van

Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd over nadere maatregelen die zullen worden

getroffen op het terrein van de kinderopvangtoeslag.

7.4. Toeslagen

Met toeslagen worden belangrijke beleidsdoelen op het gebied van tegemoetkoming in de kosten

van wonen, zorg en kinderen, inkomensondersteuning en arbeidsparticipatie gediend. Fraude en

oneigenlijk gebruik staan haaks op deze beleidsdoelen en ondermijnen daarmee het draagvlak van

toeslagen. Om die reden wil het kabinet aan de ene kant kijken naar maatregelen die zijn gericht

op een betere controle aan de poort, het afschrikken van fraude en het voorkomen van oneigenlijk

gebruik. Aan de andere kant kan worden bekeken hoe vereenvoudiging van toeslagen, rekening

houdend met de beleidsdoelen, kan bijdragen aan het fraudebestendiger maken van toeslagen.

Ingewikkelde regelgeving met veel grondslagen maakt effectieve handhaving van toeslagen lastig

en de regelingen zelf fraudegevoelig. Daarbij spelen de omvang van de uit te keren bedragen in

combinatie met de voorschotsystematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

eveneens een rol. De korte beslistermijnen voor de Belastingdienst/Toeslagen maken het moeilijk

om de rechtmatigheid van aanvragen goed te beoordelen. Vereenvoudigingen in de

55 Kamerstukken II 2010/2011, 17 050, nr. 403.

Pagina 45 van 59

toeslagenregelingen zelf kunnen een bijdrage leveren aan een succesvol handhavingsbeleid.

Eenvoudige regelgeving bevordert immers de naleving en de fraudebestendigheid.

De voorstellen die zijn gedaan in de kabinetsreactie op het IBO-rapport “Vereenvoudiging

toeslagen” geven een eerste aanzet voor een vereenvoudiging van de regelgeving56. Door de val

van het vorige kabinet is de uitvoering van de voorstellen die aanvankelijk per 1 januari 2011

zouden worden uitgevoerd blijven liggen. Het kabinet zal deze alsnog uitvoeren. Het gaat dan

onder meer om het schrappen van enkele ingewikkelde regels in de huurtoeslag en de Algemene

wet inkomensafhankelijke regelingen en verruiming van de aanvraagtermijn. In het licht van het

meer fraudebestendig maken van toeslagen en het voorkomen van oneigenlijk gebruik zal tevens

worden gekeken naar een aantal meer ingrijpende voorstellen die in het IBO-rapport en in de

Heroverweging toeslagen zijn opgenomen. Deze voorstellen kunnen niet alleen leiden tot een

fraudebestendiger toeslagenproces, maar kunnen ook bijdragen aan een verdergaande

vereenvoudiging van de uitvoering. Over de uitkomsten daarvan zal het kabinet de Kamer op de

hoogte stellen.

7.5. Heffings- en invorderingsrente

Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 201157 is aangegeven dat er onderzoek zou

worden verricht naar de mogelijkheden om met een alternatief te komen voor de

rentedifferentiatie, die is opgenomen in het Regeerakkoord. Vanuit uw Kamer waren bezwaren naar

voren gekomen tegen het feit dat de Belastingdienst rente zou vergoeden tegen een lager tarief

dan de belastingplichtige zou moeten betalen. Het alternatief moet in ieder geval simpeler zijn om

uit te voeren dan de eerder genoemde differentiatie en ten minste dezelfde opbrengst genereren

als de, vanaf 2013, in het Regeerakkoord voorziene differentiatie. Ook moet door het alternatief

sparen bij de fiscus voorkomen worden.

Het kabinet zal voor het Belastingplan 2012 een alternatief uitwerken dat aan deze voorwaarden

voldoet. De renteregeling van de Algemene wet bestuursrecht dient daarbij als uitgangspunt. Voor

de aan de belastingplichtige te vergoeden en de aan de belastingplichtige in rekening te brengen

rente geldt daarbij hetzelfde percentage. De Belastingdienst zal rente vergoeden als de

Belastingdienst het bedrag van een belastingteruggaaf te lang onder zich heeft gehouden

(bijvoorbeeld de belastingaanslag met een terug te geven bedrag naar aanleiding van de tijdig

ingediende IB-aangifte 2010 wordt pas na 1 juli 2011 verzonden of de uitbetaling van de teruggaaf

vindt niet plaats binnen 6 weken na de dagtekening van de beschikking). Ook de datum vanaf

wanneer de rente wordt berekend wijzigt: voor de inkomsten- en de vennootschapsbelasting zal

het tijdvak voor aanvang van de renteberekening verschuiven van 1 januari na afloop van het

belastingjaar naar 1 juli. Dit betekent onder meer dat burgers die tijdig hun aangifte indienen in

beginsel niet meer met rente zullen worden geconfronteerd. Alleen als de inspecteur aanleiding

heeft om bij de aanslagregeling af te wijken van de aangifte of als de aangifte later dan 1 april

wordt ingediend zal er nog rente worden berekend bij het opleggen van de aanslag. De

systematiek van het in rekening brengen van rente bij te laat betalen blijft gelijk. De nieuwe

renteregeling zal in werking treden per 2013.

56 Kamerstukken II 2009/10, 31 580, nr.3. 57 Kamerstukken II, 2010/11, 32504, 32505, 32401, Handelingen 2010/11, nr. 23, blz. 90.

Pagina 46 van 59

Hoofdstuk 8. Overig

Deze Fiscale agenda bevat naast de hiervoor in de hoofdstukken 3 tot en met 7 beschreven

hoofdclusters nog enkele onderwerpen die om verscheidene redenen aandacht behoeven. Het gaat

in de eerste plaats om twee onderwerpen met gevolgen voor het fiscale stelsel die zijn genoemd in

het Regeerakkoord en Gedoogakkoord, te weten de vitaliteitsregeling en de Geefwet. Voorts gaat

het om de uitwerking van enkele onderwerpen, waarover gedurende de behandeling van het

Belastingplan 2011 toezeggingen zijn gedaan aan de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Deze laatste groep omvat de navolgende onderwerpen: de leefvormneutraliteit van het

belastingstelsel, de hoogte van het forfaitair rendement in box 3, de behandeling van

buitenlandsituaties in box 3 en de fiscale behandeling in de Wet IB 2001 van vorderingen en

schulden die voortvloeien uit het wettelijk erfrecht. Deze onderwerpen worden alle in dit laatste

verzamelcluster „Overig‟ in deze brief opgenomen. In dit verzamelcluster wordt allereerst ingegaan

op de onderwerpen uit het Regeerakkoord en Gedoogakkoord, vervolgens op de toezeggingen.

8.1. Onderwerpen uit Regeerakkoord en Gedoogakkoord

8.1.1. Vitaliteitsregeling

In het Regeerakkoord is de invoering van een vitaliteitsregeling voorzien. Deze vitaliteitsregeling

vervangt de spaarloon- en levensloopregeling. Over de vormgeving van de vitaliteitsregeling heeft

de afgelopen maanden uitvoerig overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van Financiën,

Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Mede

vanwege de besprekingen met de sociale partners over een sociaal akkoord bestaat op dit moment

echter nog geen definitief beeld van de vitaliteitsregeling. Het kabinet is voornemens om nog in de

eerste helft van dit jaar dit beeld per brief te schetsen. Voorop staat dat het kabinet de geest van

het Regeerakkoord zoveel mogelijk wil vangen in de vormgeving van de vitaliteitsregeling. Hierbij

is het voor het kabinet wel van belang dat de vitaliteitsregeling voor de Belastingdienst uitvoerbaar

zal zijn.

8.1.2. Geefwet

Met betrekking tot de invulling van de Geefwet heeft de afgelopen maanden overleg

plaatsgevonden tussen de ministeries van Algemene Zaken, van Veiligheid en Justitie, van

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Financiën. De goede doelensector heeft aangegeven

meer regie op de inzet van middelen te willen zien. Ten behoeve van de uitwerking van de Geefwet

wordt onderzocht hoe het geven nog meer gestimuleerd kan worden. Tegelijkertijd wordt het

ondernemerschap in de sector versterkt, waaronder de verantwoordelijkheid voor het genereren

van private middelen. Daarnaast wordt bekeken hoe omgegaan kan worden met het versterken

van het toezicht, vergroten van de transparantie van de inzet van de middelen van goede doelen,

versterking van good governance en verbeteren van het publieksvertrouwen in de

goededoelensector. Het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de fiscale faciliteiten

moet in dit licht worden gezien. Over de voortgang met betrekking tot die onderwerpen zal het

kabinet uw Kamer later dit jaar berichten.

8.2. Toezeggingen tijdens behandeling BP 2011

8.2.1. Leefvormneutraliteit Bij de behandeling van het Belastingplan 2011, onder andere middels de motie Slob58, en meer

recentelijk op 9 februari jl. tijdens het rondetafelgesprek „leefvormneutraler belastingstelsel‟ in de

Tweede Kamer heeft een discussie plaatsgevonden over de mate van leefvormneutraliteit van het belastingstelsel. Dit onderwerp roept verschillende associaties op bij de partijen in het parlement. Voor sommige partijen geeft het thema aanleiding voor een pleidooi voor verdere individualisering van de heffing over het inkomen. Andere partijen vragen juist aandacht voor het gezinsinkomen als uitgangspunt.

Als gevolg van de toegenomen individualisering en verzelfstandiging van burgers is vanaf de

zeventiger jaren van de vorige eeuw gekozen voor een verdergaande individuele benadering van

het draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting. Voor die tijd was sprake van een

gezinsbenadering. Alle inkomensbestanddelen van de gehuwde vrouw werden toegerekend aan

58 Kamerstukken II, 2010/11, 32 504, nr. 50.

Pagina 47 van 59

haar man. Met ingang van 1973 is dit systeem verlaten en werd meer verzelfstandiging van de

partner ingevoerd. Vanaf 1984 is de situatie bereikt waarin echtgenoten ieder zelfstandig in de

heffing worden betrokken voor de persoonlijke inkomensbestanddelen, terwijl de overige

inkomensbestanddelen worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke

inkomen. Met ingang van 1992 zijn bij de invoering van de Brede Herwaardering I ook de

inkomsten uit periodieke uitkeringen, waaronder lijfrenten, verzelfstandigd. Voor ongehuwd

samenwonenden bestond in die tijd wel al een individueel heffingssysteem, zij het dat ongehuwden

op verzoek van bepaalde faciliteiten (zoals overdracht van de belastingvrije som en samenvoeging

van aftrekposten) gebruik konden maken.

Met de Wet IB 2001 is een verdere stap gezet op de weg naar individualisering van het

belastingstelsel. Gekozen is voor individuele draagkracht als leidend beginsel, waarbij

draagkrachtbepalende factoren niet werden veronachtzaamd. Individualiseren op het terrein van de

inkomenstoerekening betekent dat inkomsten van partners worden belast bij degene die genieter is

van de inkomsten. Ook aftrekbare uitgaven komen in aanmerking bij degene op wie de uitgaven

drukken. Bij de vormgeving van de individualiseringsgedachte is in de Wet IB 2001 voor een

praktische benadering gekozen. Bepaalde moeilijk te individualiseren inkomensbestanddelen, ook

wel genoemd gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, mogen tussen de partners vrijelijk

worden verdeeld.

Vanaf 2001 bestaat er tussen ongehuwd samenwonenden en gehuwden meer gelijkheid. Als fiscale

partners hebben zij te maken met een zoveel mogelijk individueel heffingssysteem, dat echter voor

ongehuwd samenwonenden – anders dan voor gehuwden – nog optioneel was. Met de invoering

van het nieuwe partnerbegrip in 2011 is die keuzemogelijkheid voor ongehuwd samenwonenden

vervallen.

De huidige inkomstenbelasting is dus vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen vormgegeven als

een individuele belasting en niet als een gezinsbelasting. Dit leidt uiteraard ook tot andere

resultaten dan een gezinsbelasting. Deze verschillen vloeien voort uit bewust gemaakte keuzes van

de wetgever. Feit is wel dat ongeacht de keuze die wordt gemaakt, er altijd, zoals onderstaand

geïllustreerd, sprake kan zijn van verschillen.

Ter illustratie dient het volgende voorbeeld: twee gehuwde belastingplichtigen verdienen elk een

box 1 inkomen van € 40.000 per jaar. Het inkomen van beiden wordt belast tegen een marginaal

tarief van 42%. Een gezinsheffing zou betekenen dat het gezinsinkomen van € 80.000 zou worden

belast tegen een ander marginaal tarief, in dit geval 52%. Een gezinsheffing impliceert dan ook dat

gelijke individuele inkomens ongelijk kunnen worden belast.

Vanuit de Tweede Kamer zijn twee artikelen aangedragen waarin gepleit wordt voor een ander

stelsel: een artikel van prof. dr. L.G.M. Stevens in het Weekblad voor fiscaal recht (WFR

2010/1200) en een artikel van prof. mr. J.M.H.F. Teunissen in het Reformatorisch Dagblad van 26

juni 2009 dat eveneens is gepubliceerd in het Weekblad voor fiscaal recht (WFR 2010/674). Beide

hoogleraren pleiten voor een andere vormgeving van belastingheffing in box 1 in de

inkomstenbelasting: vlaktaks of splitsingsstelsel.

Professor Teunissen waardeert een heffing op basis van gezinsdraagkracht als leefvormneutraal.

Deze keuze leidt er toe dat gelijke individuele inkomens verschillend kunnen worden belast, als

bovenstaand geïllustreerd, omdat de mate van belasting ervan mede afhankelijk is van het

individuele inkomen van de partner. Niet iedereen zal deze keuze kwalificeren als leefvormneutraal.

Anderen zullen als leefvormneutrale belastingheffing kwalificeren dat gelijke individuele inkomens

te allen tijde, ongeacht de gezinssituatie, gelijk worden belast.

Beide voorkeuren, draagkrachtheffing op gezinsniveau en individueel niveau, kunnen worden

verenigd in een vlaktaks: elk (additioneel) inkomen wordt dan immers belast tegen een uniform

tarief. Een vlaktaks heeft echter onder meer forse effecten op de netto inkomens tot gevolg. Bij

een vlaktaks zien belastingplichtigen met een laag inkomen, uitgaande van een budgettair neutrale

operatie, hun marginale tarief stijgen, belastingplichtigen met hogere inkomens daarentegen zien

het marginale tarief dalen. In het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel wordt

Pagina 48 van 59

aangegeven dat het tarief in de eerste schijf met bijna € 9 miljard zou worden verhoogd. De

lastenverschuiving zou ertoe leiden dat 77% van de huishoudens tot 5% minder te besteden heeft

en 4% van de huishoudend meer dan 5% extra heeft te besteden: dit leidt derhalve tot een

grotere inkomensongelijkheid. Om dergelijke koopkrachteffecten te mitigeren zouden ingrijpende

flankerende maatregelen nodig zijn. De commissie concludeert dat een vlaktaks de afruil tussen

efficiëntie en gelijkheid verslechtert. Ook de vlaktaks-plus, die professor Stevens heeft genoemd,

waarbij voor hogere inkomens nog met een één hogere schijf wordt gewerkt, verandert op zichzelf

deze conclusie niet. Ook is een splitsingsstelsel denkbaar. Een splitsingsstelsel houdt in dat het

inkomen van beide partners wordt opgeteld en vervolgens door twee wordt gedeeld. Concreet: het

inkomen van € 80 000 van een alleenverdiener met partner wordt gesplitst in twee inkomens van

€ 40.000. In vergelijking met het huidige stelsel realiseert hij of zij daarmee een tariefvoordeel. Op

die manier maakt het voor de lastendruk niet uit of twee partners beide € 40.000 verdienen of een

partner € 80.000.

In haar rapport wijst de Studiecommissie belastingstelsel ook een splitsingsstelsel af vanwege de

te verwachten effecten op de arbeidsparticipatie. Naast dit effect zal een splitsingsstelsel bij

gelijkblijvende tarieven leiden tot lastendrukreductie bij kostwinnersgezinnen en dus geld kosten.

Dit kan worden gefinancierd door de tarieven te verhogen. Lastendrukreductie voor kostwinners

wordt zo feitelijk gefinancierd door lastenverhoging van tweeverdieners. Het kabinet acht dat niet

de weg die moet worden ingeslagen. Een belangrijk argument voor de individuele benadering van

de belastingheffing is de arbeidsparticipatie. Bij een individuele heffing start de marginale last voor

elke partner aan de voet van het progressieve tarief, in plaats van aan de top van het tarief bij de

partner. Het verkleinen van het verschil tussen kostwinnersgezinnen en tweeverdienersgezinnen,

bijvoorbeeld door het vervangen van een individuele heffing door een gezinsheffing, vergroot dus

de marginale belastingdruk van de niet of weinig verdienende partner. Hierdoor wordt het

onaantrekkelijker voor de niet werkende partner om (meer) betaalde arbeid te doen. In het kader

van het streven naar de verhoging van de arbeidsparticipatie, is dit niet gewenst.

Wat betreft de toeslagen, uitgekeerd op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke

regelingen (Awir), ligt de draagkrachttoets bewust wel bij het gezin. Bij de Awir gaat het om de

totale draagkracht van de belanghebbende en zijn partner. De toeslagen zijn vergelijkbaar met een

subsidie of uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid. Hiervoor geldt juist geen

individualisering, maar een samentelling van inkomens van partners en voor de huurtoeslag ook

die van andere medebewoners. Bij de toeslagen gaat het om de uitkering van geld door de

overheid voor inkomensondersteuning en daarvoor is het logisch om voor de toeslagen te kijken

vanuit de minimumbehoeftefunctie naar feitelijke draagkracht per huishouden.

Tijdens het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer van 9 februari 2011 is door professor Stevens

naar voren gebracht dat een discussie over een leefvormneutraal belastingstelsel ons voor een

aantal dilemma‟s stelt. Eén van deze dilemma‟s is welke benadering wordt gekozen: individuele

heffing of heffing op gezinsniveau. Een ander dilemma is de keuze tussen rechtvaardigheid

(draagkracht) versus doelmatigheid binnen het fiscale stelsel. Voor het kabinet zijn het stimuleren

van arbeidsparticipatie (zoals bij de verschillende heffingskortingen) maar ook

inkomensondersteuning (zoals bij toeslagen) in de fiscaliteit en toeslagen nog immer actuele

beleidsdoelen.

Nauw verwant aan de discussie over een leefvormneutraal belastingstelsel is de vraag wie in de

fiscaliteit en toeslagen als partner wordt beschouwd. Partnerschap is onder meer van betekenis

voor het bepalen van de draagkracht. Het nieuwe partnerbegrip beoogt aan de hand van objectieve

criteria (fiscaal) partnerschap vast te stellen. De reden om over te stappen naar een geobjectiveerd

partnerbegrip is gelegen in de wens tot vereenvoudiging te komen en duidelijkheid te creëren in de

richting van de burger. De moties Omtzigt c.s.59 brengen naar voren dat een groep

belastingplichtigen volgens de nieuwe objectieve criteria niet onder het partnerbegrip kan worden

gebracht, waar dat wel als gewenst wordt beschouwd. Dit betreft de groep samengestelde

gezinnen. Hieronder worden verstaan ongehuwd samenwonenden die niet aan de nieuwe

partnercriteria voldoen, in de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres ingeschreven

59 Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nrs. 41 en 59.

Pagina 49 van 59

staan ingeschreven en beiden of één van beiden kinderen uit een vorige relatie hebben. Deze

samengestelde gezinnen genieten door de kindgerelateerde toeslagen en de inkomensafhankelijke

combinatiekorting een voordeel ten opzichte van vergelijkbare gezinnen die wel aan de

partnercriteria voldoen. Voor de betrokkenen zou dit voordeel een belemmering kunnen vormen

om te trouwen of anderszins een formelere relatie aan te gaan. Om het door het Tweede Kamerlid

Omtzigt geconstateerde probleem met betrekking tot de samengestelde gezinnen op te lossen,

wordt in het Belastingplan 2012 aan de bestaande objectieve criteria van de Wet IB 2001 en de

Awir een nieuw objectief criterium worden toegevoegd. Op grond van dit nieuwe criterium zullen

ook de samengestelde gezinnen onder het partnerbegrip worden gebracht. Dit criterium houdt in

dat als partner van een belastingplichtige ook wordt beschouwd degene die in de gemeentelijke

basisadministratie op hetzelfde adres staat ingeschreven als de belastingplichtige. Voorwaarde

hierbij is tevens dat op dat adres een eigen kind van één van beiden staat ingeschreven, niet

zijnde een gezamenlijk kind (want dat is reeds een afzonderlijk partnercriterium). Aan dit criterium

wordt een beperkte tegenbewijsregeling verbonden, die het mogelijk maakt om evidente gevallen

waarin er geen sprake is van partnerschap uit te sluiten, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht

aan een situatie van (onder)huur.

8.2.2. Box 3

Tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2011 c.s. heb ik het Tweede Kamerlid Groot

toegezegd in de Fiscale agenda stil te staan bij de hoogte van het forfaitaire rendement in box 3.

De vraag die hierbij centraal staat, is of het forfaitaire rendement van 4% niet te hoog is in deze

tijd en of dit niet gekoppeld zou moeten worden aan ontwikkeling van de rentestand op de

middellange of lange termijn.

Eén van de belangrijkste onderdelen van de herziening van de inkomstenbelasting in 2001 is de

introductie van een aparte box voor inkomsten uit sparen en beleggen. Deze inkomsten worden

sindsdien niet langer bij het overige belastbaar inkomen geteld en tegen een apart tarief belast.

Nieuw was ook de forfaitaire bepaling van die inkomsten. Vanaf 2001 worden niet langer de

feitelijke inkomsten aan rente, dividend of huuropbrengsten et cetera belast. Het belastbaar

inkomen uit sparen en beleggen wordt vanaf die datum forfaitair bepaald door een vast percentage

van het vermogen te nemen. Het percentage is vastgesteld op vier, ”het gemiddelde rendement

dat over een langere periode bezien moet kunnen worden behaald”60. In navolging van de tot 2001

bestaande vrijstellingen voor ontvangen rente en dividenden is per 2001 een heffingvrij vermogen

van (toen) bijna € 20.000 geïntroduceerd. Hierdoor wordt een deel van het inkomen uit sparen en

beleggen vrijgesteld en wordt rekening gehouden met het feit dat op kleine vermogens in het

algemeen lagere rendementen worden behaald dan op grotere vermogens. Mede door dit

heffingvrije vermogen blijft ruim driekwart van de Nederlandse huishoudens buiten de box 3

heffing61.

De instelling van een aparte box voor inkomen uit sparen en beleggen is een antwoord op de

tendens dat in de jaren 1990-2000 de belastingopbrengsten op inkomsten uit vermogen als

percentage van het BBP afnamen, terwijl de waarde van het vermogen als percentage van het BBP

toenam. Dit werd ten dele verklaard doordat er zogenoemde groeifondsen op de markt kwamen.

Deze fondsen keerden geen dividend uit en door de ingehouden winsten steeg de koers. De

koerswinst was onbelast, terwijl dividenden onder de inkomstenbelasting werden belast. De

introductie van box 3 leidde dus tot grondslagverbreding omdat koerswinsten voortaan ook belast

werden en gelijktijdig tot tariefverlaging omdat het tarief van 30% lager is dan de gecombineerde

tarieven in box 162. Het is altijd de bedoeling geweest om naast het rendement op spaargeld ook

het rendement op andere bezittingen zoals aandelen, obligaties en onroerend goed in de

beschouwing te betrekken. Daarom is het feitelijke rendement op spaarrekeningen niet de enige

indicator om het forfaitair rendement mee te vergelijken. Bij invoering is al gerefereerd aan het

rendement op staatsobligaties63.

60 Kamerstukken II 1999-2000, 26 727, nr. 7 , blz. 263. 61 Volgens de kruistabel van het CBS stijgt het percentage huishoudens in box 3 van 19 in 2001 tot 23% in 2008. 62 Voor personen jonger dan 65 jaar. 63 Kamerstukken II 1999-2000, 26 727, nr. 7 , blz. 263.

Pagina 50 van 59

De ontwikkeling van de feitelijke rendementen.

Het feitelijk rendement op het box 3 vermogen is voor iedereen anders. Iedereen heeft een andere

portefeuille en ook binnen dezelfde vermogensbestanddelen kan het veel uitmaken in welk

specifiek bestanddeel wordt belegd. Rentepercentages verschillen tussen banken en de

koersontwikkeling van verschillende aandelen kan sterk uiteenlopen. Omdat het belastbaar

inkomen forfaitair wordt vastgesteld, hoeven belastingplichtigen geen aangifte te doen van de

feitelijk ontvangen rente en dividenden en de koerswinsten of -verliezen. Het feitelijk rendement

wordt dus niet gemeten. Een weergave van het feitelijk rendement op het box 3-vermogen is dus

altijd een benadering. In tabel 1 is voor de belangrijkste onderdelen van het box 3-vermogen een

indicator van het rendement weergegeven.

Tabel 1: gemiddelde rendementen op verschillende vermogensbestanddelen (% per jaar)

1991-

1995

1996-

2000

2001-

2005 2006 2007 2008 2009 2010

2006-

2010

rente spaartegoeden 6,4% 3,7% 2,4% 2,0% 2,7% 1,9% 2,5% 2,3% 2,3%

lange rente 7,4% 5,3% 4,3% 3,8% 4,3% 4,3% 3,7% 3,0% 3,8%

herbeleggingsindex aandelen 18,3% 26,0% -3,3% 20,1% 8,2% -49,5% 34,3% 18,0% 0,8%

gemiddelde waardestijging

verkochte woningen 13,6% 5,8% 4,5% 4,2% 2,9% -3,3% -2,0% 1,2%

benaderd gemiddeld box 3

rendement 6,9% 4,5% -8,5% 5,7% 3,7% 2,3%

De feitelijke rente op spaartegoeden wordt door het CBS bijgehouden. Deze daalt vanaf 1990 en

beweegt zich vanaf 2001 tussen de 1,9 en 2,5%. Bijzonder is dat er met name in de jaren 2007 en

2008 hoge spaarrentes werden aangeboden. In 2007 steeg de hoogst aangeboden spaarrente van

4,5% tot 5,25%. In 2008 daalde de hoogst aangeboden spaarrente weer tot 2,85%. Deze

marktontwikkelingen hadden slechts een kleine invloed op het feitelijk rendement op

spaarrekeningen. Dat steeg in 2007 van 2,0% tot 2,7% om in 2008 terug te keren op een niveau

van 1,9%. Inmiddels is de hoogste rente gedaald tot 2,5%64.

Voor de rente op obligaties is de lange rente als benadering gekozen. Dit is de rente op 10-jarige

staatsleningen. Ook deze rente daalde in de jaren negentig. In de eerste jaren van deze eeuw

schommelt hij rond de 4%. De laatste jaren ligt deze rente wat lager, maar de verwachting is dat

deze in deze kabinetsperiode weer boven de 4% zal komen. Het CPB rekent met een rente van

4,5% in 201565. De opbrengsten van aandelen fluctueren sterk. In tabel 1 is de ontwikkeling van

de AEX-herbeleggingsindex weergegeven. In deze index wordt behalve met de koersontwikkeling

ook rekening gehouden met uitgekeerde dividenden. Jaren met grote winsten worden afgewisseld

door jaren met grote verliezen. Het gemiddeld rendement is sterk afhankelijk van het uitgangsjaar.

De eigen woning valt niet in box 3. Tweede woningen en ander onroerend goed echter wel. Omdat

daarvoor een prijsindex ontbreekt is de prijsontwikkeling van bestaande woningen in tabel 1

opgenomen. Ook hier neemt de prijsstijging af en slaat de prijsontwikkeling de laatste jaren om

van een prijsstijging in een prijsdaling. Voor aandelen en woningen speelt de financiële crisis

uiteraard een belangrijke rol. De ontwikkeling in 2008-2010 moet echter als een incident worden

gezien.

De conclusie is dat de rendementen weliswaar gedaald zijn ten opzichte van de periode voor de

introductie van box 3, maar dat er geen reden is om aan te nemen dat vier procent op lange

termijn niet meer haalbaar is. Met name de lange rente blijft rond de 4% en de verwachting is dat

deze nog deze kabinetsperiode weer boven de vier zal uitkomen.

Hoeveel belasting wordt er feitelijk betaald?

Het heffingvrije vermogen heeft naast de beperking van het aantal belastingplichtigen nog een

ander effect. Als het forfaitair rendement niet wordt gerelateerd aan het vermogen na aftrek van

het heffingvrije vermogen maar aan het totale vermogen, ontstaat het effectief forfaitair

rendement. Dit effectief forfaitair rendement verloopt progressief door het heffingvrije vermogen.

64 Bron: Telegraaf 29 jan 2011. 65 CPB Werkdocument 213.

Pagina 51 van 59

Bijvoorbeeld: een alleenstaande met een vermogen van € 31.000 moet belasting betalen over 4%

van € 10.215 = € 409. Als percentage van zijn totale vermogen (€ 31.000) is dat 1,3%. Als gevolg

van het feit dat de vrijstelling een belangrijk deel van het vermogen beslaat, wordt over zijn totale

vermogen een lager percentage forfaitair inkomen berekend, waarover belasting moet worden

betaald.

Figuur 1: effectief forfaitair rendement (% van het totale vermogen)

In figuur 1 is de hoogte van het effectief forfaitair rendement bij verschillende vermogens

geschetst. Voor alleenstaanden is het effectief forfaitair rendement tot een vermogen van € 41 570

lager dan 2%. Voor tweepersoonshuishoudens is dat tot een vermogen van € 93 140 het geval. Uit

eerder onderzoek66 is gebleken dat bijna 90% van de huishoudens een lager box 3-vermogen heeft

dan genoemde grenzen. Zij betalen dus geen belasting in box 3 of zij betalen belasting over een

effectief rendement van minder dan twee procent.

Voorbeelden

De familie Zevenster, bestaande uit man, vrouw en twee kinderen onder de 18, had over het jaar 2010 gemiddeld

een vermogen van € 50.000. Hiervan stond € 5.000 op hun betaalrekening zonder rente en de rest op een

spaarrekening met een rente van 2,5%. Het rendement op hun totale vermogen bedroeg 2,5% x € 45.000 = € 1.125

/ € 50.000 = 2,25%. Voor dit huishouden geldt een heffingvrij vermogen van 2 x € 20.661 + 2 x € 2.762 = € 46.846.

Het belastbaar box 3-inkomen is dan 4% x (€ 50.000 - € 46.846) = € 126. Het effectief forfaitair rendement, het

belastbaar rendement op het totale vermogen, is dan € 126 / € 50.000 = 0,25%.

Henk van der Weel is alleenstaand en had op 1 januari 2010 een vermogen van € 100.000. Daarvan stond € 2.000 op

zijn betaalrekening. Hij bezat voor € 10.000 aandelen, die de AEX-herbeleggingsindex volgden. De overige € 88.000

stond op een spaarrekening met 2½ % rente. De aandelen waren op 31 december 2010 (inclusief herbelegd

dividend) € 11.800 waard. Op de spaarrekening stond op 31 december € 90.200, op de betaalrekening € 1.500. Zijn

vermogen op 31 december bedroeg dus € 103.500. De grondslag voor het forfaitaire rendement is het gemiddelde

van de stand op 1 januari en 31 december67, € 101.750. Na toepassing van het heffingvrije vermogen van € 20.661

blijft daarvan een rendementsgrondslag van € 81.089 over. Het voordeel uit sparen en beleggen is dan 4% van €

81.089 = € 3.243. Dit is 3,2% van het totale vermogen. Het feitelijk rendement van Henk is € 1.800 op zijn aandelen

en € 2.200 rente op zijn spaarrekening. Dit is in totaal € 4.000. Uiteindelijk betaalt hij dus belasting over een lagere

grondslag dan zijn feitelijke inkomsten uit zijn spaargeld en beleggingen.

Door het bestaan van het heffingvrije vermogen is het rendement waarover belasting wordt betaald (het effectieve

forfaitaire rendement) dus lager dan 4%.

66 Kamerstukken II, 2008-2009, 31 704, nr. 85 67 Tot en met 2010; per 2011 geldt nog slechts één peildatum, namelijk 1 januari.

0,0%

0,5%

1,0%

1,5%

2,0%

2,5%

3,0%

3,5%

4,0%

0 50.000 100.000 150.000 200.000 250.000 300.000 350.000

effectief forfaitair rendement (% van het totale

vermogen)

alleenstaanden

partners

Pagina 52 van 59

Afgevlakte trends

In het debat over het Belastingplan 2011 is gesuggereerd om het forfaitair rendement op één of

andere manier te koppelen aan de ontwikkeling van de rente. Hierboven is al aangegeven dat de

spaarrente daarvoor geen goede indicator zou zijn. Ook de rendementen op andere

vermogensbestanddelen moeten worden meegenomen. De lange rente zou dan wellicht de beste

benadering zijn van het gemiddelde rendement. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat

de transparantie en eenvoud van het systeem zijn gebaat bij een constant forfaitair rendement. Als

het forfaitair rendement jaarlijks sterk zou veranderen, geeft dat onzekerheid en onduidelijkheid

voor de belastingbetaler. Tegelijkertijd is het wel van belang om de ontwikkeling van het feitelijk

rendement te monitoren.

Tabel 2: lange rente: feitelijk verloop, 5-jaars- en 10-jaars voortschrijdend gemiddelde.

2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2015*

lange rente 5,0 4,9 4,1 4,1 3,4 3,8 4,3 4,3 3,7 3 4,5

5-jaars voortschrijdend

gemiddelde 5,0 4,9 4,8 4,7 4,3 4,1 3,9 4,0 3,9 3,8 4,0

10-jaars voortschrijdend

gemiddelde 6,0 5,6 5,4 5,1 4,8 4,5 4,4 4,4 4,3 4,0 3,9

*: verwachting CPB

Om enerzijds recht te doen aan de wijzigende omstandigheden, en anderzijds te grote schokken te

vermijden zou men kunnen kijken naar een meer afgevlakte ontwikkeling, bij voorbeeld de

gemiddelde ontwikkeling over 5 of 10 jaar. Uit tabel 2 blijkt dat het 10-jaars gemiddelde langzaam

daalt tot 4% in 2010, terwijl het 5-jaars gemiddelde iets onder de vier uitkomt. Met name het

vijfjaarsgemiddelde schommelt al sinds 2006 rond de 4%. Koppeling aan deze indicator zou dus

materieel weinig verschil maken ten opzichte van het huidige vaste forfait. Bovendien zou

koppeling aan de lange rente, als de CPB-middellange termijnraming op dit punt uitkomt, ertoe

leiden dat het forfaitair rendement in 2015 alweer op 4% zou uitkomen. Als de lange rente op het

niveau van 4,5% zou stabiliseren, zou het forfaitair rendement al snel hoger uitkomen dan 4%.

Conclusie

Het kabinet stelt vast dat de rendementen op vermogen in de eerste tien jaar van deze eeuw lager

waren dan in de tien jaren daarvoor. Mede omdat het rendement op tienjarige staatsobligaties nog

steeds rond de 4% schommelt, is er geen reden om aan te nemen dat 4% op lange termijn niet

kan worden behaald. Dat neemt niet weg dat de spaarrente op dit moment lager is dan die 4%.

Met name voor mensen met kleinere vermogens kan het dus problematisch zijn een rendement

van 4% te behalen. Deze groep zal door het heffingvrije vermogen echter geen of weinig

belastbaar inkomen in box 3 hebben. Door het heffingvrije vermogen is het effectieve forfaitaire

rendement over het totale vermogen van deze groep substantieel lager dan genoemde 4%.

Koppeling van het forfaitair rendement aan de lange rente zou op korte termijn weinig soelaas

bieden en op middellange termijn al kunnen leiden tot een hoger forfaitair rendement dan 4%.

Bovendien leidt het variabel maken van het forfaitair rendement tot meer onzekerheid en minder

transparantie voor de belastingbetaler, tot (marginaal) hogere uitvoeringskosten en tot een grotere

volatiliteit van de belastinginkomsten. Alles bijeengenomen ziet het kabinet geen aanleiding om het

vaste forfaitair rendement van 4% te wijzigen of variabel te maken. Wel zal de ontwikkeling van de

rendementen nauwlettend worden gevolgd.

8.2.3. Buitenlandsituaties in box 3

Tijdens het wetgevingsoverleg in het kader van het Belastingplan 2011 c.s. is toegezegd om in de

Fiscale agenda terug te komen op de box 3-systematiek in buitenlandsituaties na de invoering van

één peildatum in box 3.

Met ingang van 1 januari 2011 geldt in box 3 nog slechts één peildatum, waar dit tot 2011 twee

peildata waren. Eveneens wordt met ingang van 2011 de peildatum niet meer verschoven in

gevallen waarin de (binnenlandse of buitenlandse) belastingplicht na 1 januari aanvangt of eindigt.

Ook in die gevallen wordt de grondslag voor box 3 vastgesteld op 1 januari. Indien niet het gehele

jaar sprake is van (binnenlandse en/of buitenlandse) belastingplicht wordt daarmee rekening

gehouden door het voordeel uit sparen en beleggen (zijnde het forfaitaire rendement van 4%

Pagina 53 van 59

vermenigvuldigd met de grondslag voor box 3) naar tijdsgelang te herrekenen. Dat de grondslag in

voorkomende situaties gepeild wordt voor de aanvang van de belastingplicht in dat jaar, kan

wellicht verwarrend zijn. In het navolgende zal echter duidelijk worden dat dit zo is om

Europeesrechtelijke redenen, en dat dit los staat van de invoering van één peildatum.

Het Tweede Kamerlid Omtzigt vroeg om expliciet in te gaan op de vraag of de systematiek in deze

buitenlandsituaties niet eenvoudiger kan. De volgende zes situaties (zich voordoend in een bepaald

kalenderjaar) kwalificeren als dergelijke buitenlandsituaties:

1. Emigratie, niet gevolgd door buitenlandse belastingplicht.

2. Immigratie, niet voorafgegaan door buitenlandse belastingplicht.

3. Aanvang buitenlandse belastingplicht: met betrekking tot een bepaald

vermogensbestanddeel gaat de belastingplichtige belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

in Nederland genieten; niet voorafgegaan door binnenlandse belastingplicht.

4. Einde buitenlandse belastingplicht: met betrekking tot een bepaald vermogensbestanddeel

houdt de belastingplichtige op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland

genieten; niet gevolgd door binnenlandse belastingplicht.

5. Emigratie gevolgd door buitenlandse belastingplicht (combinatie van 1 en 3).

6. Immigratie voorafgegaan door buitenlandse belastingplicht (combinatie van 2 en 4).

Het is hierbij van belang op te merken dat voor aanvang en einde van de buitenlandse

belastingplicht een andere benadering geldt dan voor binnenlandse belastingplicht. Bij buitenlandse

belastingplicht worden vermogensbestanddelen individueel gevolgd, in tegenstelling tot de situatie

bij binnenlandse belastingplicht. Ook dit is Europeesrechtelijk ingegeven en zal hierna worden

toegelicht.

Om vast te stellen of de box 3-systematiek in buitenlandsituaties wat eenvoud betreft optimaal is,

dient eerst het Europeesrechtelijke kader in beschouwing te worden genomen. In de

wetssystematiek die tot en met 2010 gold werd de peildatum aan het begin van het jaar

(1 januari) bij immigratie en aanvang buitenlandse belastingplicht vervangen door het latere

tijdstip van immigratie respectievelijk aanvang buitenlandse belastingplicht. Ook werd bij emigratie

en einde van buitenlandse belastingplicht de peildatum aan het einde van het jaar (31 december)

vervangen door de eerdere datum van emigratie respectievelijk einde buitenlandse belastingplicht.

Een nieuwe beschouwing van deze systematiek (in het kader van de invoering van één peildatum)

leidde tot de conclusie dat die systematiek een mogelijke strijdigheid met EU-recht in zich hield.

Indien een inwoner (binnenlands belastingplichtige) in de loop van een kalenderjaar een in

Nederland gelegen tweede woning koopt met vermogen dat hij op 1 januari nog niet had

(bijvoorbeeld verkregen uit een erfenis of loterij), komt die woning in dat kalenderjaar niet terug in

zijn grondslag voor box 3. Voor een niet-inwoner die op diezelfde datum datzelfde pand koopt, zou

de peildatum (1 januari) worden vervangen door 15 april en daarmee zou het pand wel in zijn

grondslag voor sparen en beleggen in Nederland voor dat jaar vallen. Bij een inwoner werd het

pand in 2011 derhalve niet in de heffing betrokken, waar dit voor een niet-inwoner wel het geval

zou zijn. Deze mogelijke ongelijke behandeling is weggenomen door in buitenlandsituaties

voortaan de peildatum niet langer te verschuiven, maar altijd uit te gaan van 1 januari als

peildatum. Hiermee wordt in alle gevallen uitgegaan van de grondslag op dezelfde datum, en doen

mutaties in de bezittingen na 1 januari van het kalenderjaar er in geen enkel geval meer toe voor

wat betreft de grondslag voor box 3.

In de systematiek voor buitenlandse belastingplicht zat een tweede mogelijke strijdigheid met EU-

recht. Als een buitenlands belastingplichtige met twee in Nederland gelegen panden zou overgaan

tot verkoop van één van die panden, leidde dat niet tot het einde van zijn buitenlandse

belastingplicht in Nederland (geïsoleerd voor box 3). Als een buitenlands belastingplichtige met

slechts één in Nederland gelegen pand in zijn bezit zou overgaan tot verkoop van dat pand, leidde

dat wel tot het einde van zijn buitenlandse belastingplicht (en daarmee tot herrekening van het box

3-inkomen in dat jaar). Om deze mogelijke ongelijke behandeling tussen buitenlands

belastingplichtigen ook weg te nemen, worden vermogensbestanddelen voor buitenlandse

belastingplicht vanaf dit jaar individueel gevolgd. De belastingplicht kan derhalve met betrekking

tot een individueel pand gedurende het jaar aanvangen of ophouden.

Pagina 54 van 59

Beide hiervoor genoemde wijzigingen zijn in de Fiscale verzamelwet 2010 opgenomen en zijn per

1 januari 2011 in werking getreden. Deze wijzigingen traden derhalve gelijktijdig in werking met de

invoering van één peildatum in box 3. Toch hangen de wijzigingen in verband met mogelijke

strijdigheid met het Europese recht niet direct samen met de introductie van één peildatum.

Tijdens de parlementaire behandeling is reeds toegelicht hoe de aangepaste systematiek uitwerkt.

In alle gevallen waarin (een deel van het jaar) sprake is van (binnenlandse en/of buitenlandse)

belastingplicht wordt voor de vaststelling van de grondslag uitgegaan van de situatie op 1 januari.

Hierbij moet vanzelfsprekend onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling van die

grondslag voor binnenlands belastingplichtigen (op grond van artikel 5.3 van de Wet IB 2001) of

voor buitenlands belastingplichtigen (op grond van artikel 7.7 van de Wet IB 2001): voor

buitenlands belastingplichtigen geldt een beperktere grondslag voor box 3 dan voor binnenlands

belastingplichtigen.

Wanneer op 1 januari van het kalenderjaar belastingplicht bestond (onafhankelijk van de vraag of

deze gedurende het kalenderjaar eindigt), wordt de grondslag gepeild op 1 januari. Op dit punt is

derhalve geen verandering in vergelijking tot de systematiek van voor 2011. Als op 1 januari van

het kalenderjaar nog geen belastingplicht bestond (bij immigratie gedurende het kalenderjaar of bij

aanvang buitenlandse belastingplicht) wordt echter ook op 1 januari gepeild. Dit is een verandering

ten opzichte van de systematiek van voor 2011. Bij immigratie zal dus moeten worden gekeken

naar de bezittingen op 1 januari van het kalenderjaar voor de vaststelling van de box 3-grondslag

voor de periode van binnenlandse belastingplicht (op grond van artikel 5.3 van de Wet IB 2001).

Bij aanvang buitenlandse belastingplicht geldt hetzelfde, behalve dat in dit geval de box 3-

grondslag voor buitenlandse belastingplicht op grond van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 en dat –

zoals reeds toegelicht – bij buitenlandse belastingplicht vermogensbestanddelen individueel worden

gevolgd. Indien de buitenlandse belastingplicht niet vooraf wordt gegaan door binnenlandse

belastingplicht, maar ontstaat omdat bijvoorbeeld een in Nederland gelegen pand wordt

aangeschaft, betekent dit dat de grondslag op 1 januari (de peildatum) van het kalenderjaar nihil

was. Het pand was op dat moment immers nog niet in het bezit van de belastingplichtige.

Einde van de belastingplicht gedurende het kalenderjaar is voor de vaststelling van de grondslag

voor box 3 niet meer relevant, aangezien 31 december met ingang van 2011 geen peildatum meer

is voor box 3. De periode van (binnenlandse of buitenlandse) belastingplicht is nog wel relevant

voor het inkomen dat de belastingplichtige wordt geacht te genieten uit zijn grondslag voor box 3:

het voordeel uit sparen en beleggen (zijnde 4% van de grondslag voor box 3) wordt naar

tijdsgelang herrekend voor het aantal hele kalendermaanden dat sprake is geweest van

belastingplicht.

Het voorgaande maakt duidelijk dat de box 3-systematiek in buitenlandsituaties – gegeven het

Europeesrechtelijke kader – niet eenvoudiger kan dan deze nu is, behoudens in het geheel geen

belasting heffen in dergelijke situaties.

8.2.4. Defiscalisering vorderingen en schulden

Op dit moment worden in de Wet IB 2001 vorderingen en schulden die voortvloeien uit het

wettelijk erfrecht fiscaal genegeerd. De crediteur hoeft ze niet op te geven in box 3 en de debiteur

kan ze niet op de heffingsgrondslag voor box 3 in mindering brengen. In box 1 en box 2 is voor

deze schulden geen renteaftrek toegelaten. Het gaat hierbij om vorderingen van kinderen op de

langstlevende ouder of stiefouder en de daartegenover staande schulden van die (stief)ouder aan

de kinderen. In bepaalde gevallen wordt ook een vruchtgebruik dat voortvloeit uit het wettelijk

erfrecht gedefiscaliseerd wat inhoudt dat bij de vruchtgebruiker de volledige eigendom wordt belast

en bij de blote eigenaar niets. Hiermee sluit de belastingheffing aan bij de maatschappelijke

realiteit in erfrechtelijke situaties: degene die de beschikking heeft over de vererfde bezittingen

wordt voor die bezittingen belast, en degene die slechts een (niet-opeisbare) vordering heeft of de

bloot eigendom wordt niet belast. Dit stelsel is ook van toepassing op de zogenoemde ouderlijke

boedelverdeling die voortvloeit uit een testament dat nog onder het oude erfrecht is opgemaakt.

Het is wenselijk deze regeling uit te breiden tot gevallen waarbij weliswaar niet het wettelijk

erfrecht is gevolgd maar waar op grond van een testament een situatie ontstaat die materieel

Pagina 55 van 59

voldoende vergelijkbaar is met het wettelijk erfrecht. Daaronder vallen onder meer: partiële

verdelingen van een nalatenschap, (keuze)legaten tegen inbreng van de waarde,

vruchtgebruiktestamenten en legitieme-vorderingen van een onterfd kind. De defiscalisering blijft

wel beperkt tot vorderingen/schulden of genotsrechten in gevallen waarin de erflater, zoals dat

maatschappelijk gebruikelijk is, goederen nalaat aan zijn langstlevende partner en zijn kind enkel

een niet opeisbare vordering op die partner krijgt of een bloot eigendom.

Deze uitbreiding zal leiden ook leiden tot een vermindering van administratieve lasten voor de

betrokkenen doordat een bloot eigendom, vordering (bij kind) dan wel schuld (bij ouder) niet meer

hoeft te worden aangegeven in box 3. Daarmee vervalt ook de noodzaak voor de belastingplichtige

om de contante waarde van de schuld/vordering of de waarde van de blote eigendom te

berekenen. De langstlevende partner die een vruchtgebruik heeft geërfd moet voortaan de volle

waarde aangeven van de bezittingen waar het vruchtgebruik op rust en hoeft niet langer de

waarde van het vruchtgebruik te berekenen. Deze wijziging zal worden meegenomen in het

Belastingplan 2012.

Pagina 56 van 59

Bijlage 1: Grondslagversmallers inkomstenbelasting en loonbelasting

Grondslagversmallers niet-winstsfeer68

Inkomstenbelasting

1. 500 km-grens in de bijtelling auto van de zaak

2. Reisaftrek

3. Verlaagde bijtelling zuinige auto

4. Hypotheekrenteaftrek

5. Verhuisregeling eigen woning

6. Bij tijdelijke verhuur voordeel eigen woning 70% inkomsten

7. Kamerhuurvrijstelling

8. Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning (KEW)

9. Aftrek geen of geringe eigenwoningschuld

10. Aftrek uitgaven compensatie pensioentekort

11. Aftrek uitgaven voor inkomensvoorziening meerderjarige gehandicapten

12. Aftrek uitgaven voor inkomensvoorziening bij invaliditeit, ziekte of ongeval

13. Aftrek uitgaven ter behoud van recht op ANW

14. Doorschuifregelingen aanmerkelijk belang (box 2)

15. Box 3 heffingvrij vermogen

16. Box 3 kindertoeslag

17. Box 3 ouderentoeslag

18. Box 3 vrijstelling bos- en natuurterreinen en landgoederen

19. Box 3 vrijstelling voorwerpen kunst en wetenschap

20. Box 3 vrijstelling rechten op roerende zaken krachtens erfrecht

21. Box 3 vrijstelling bepaalde rechten forfaitair rendement

22. Box 3 vrijstelling spaarloon

23. Box 3 vrijstelling kortlopende termijnen inkomsten en verplichtingen

24. Box 3 vrijstelling groen beleggingen

25. Box 3 vrijstelling sociaal ethische beleggingen

26. Box 3 vrijstelling directe beleggingen durfkapitaal

27. Box 3 vrijstelling indirecte beleggingen durfkapitaal

28. Box 3 vrijstelling culturele beleggingen

29. Aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar

30. Aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten

31. Aftrek weekenduitgaven gehandicapten

32. Aftrek scholingsuitgaven

33. Aftrek uitgaven monumentenpanden

34. Giftenaftrek

Loonbelasting

35. Vrijstelling LB uitkering bijzondere fondsen

36. Vrijstelling LB uitkering nabestaanden

37. Vrijstelling LB uitkering schade opgelopen tijdens werk

38. Vrijstelling LB uitkering wegens 25 of 40 jarig dienstverband

39. Vrijstelling LB loon partner tot € 5000

40. Werkkostenregeling en specifieke vrijstellingen

41. Werknemersspaarregelingen (o.a. spaarloon)

Vermindering afdracht loonbelasting en premie voor zorgverzekeringen

42. Afdrachtvermindering S&O

43. Afdrachtvermindering onderwijs

44. Afdrachtvermindering zeevaart

68 Vrijwel alle grondslagversmallers zijn belastinguitgaven. Inkomstenbelasting wordt geheven naar draagkracht waarbij bepaalde

persoonsgebonden aftrekken worden gezien als draagkrachtverminderende uitgaven en daarmee als onderdeel van de primaire

heffingsstructuur en niet als belastinguitgave. Zo is er de reisaftrek die een forfaitaire tegemoetkoming vormt voor de reiskosten

samenhangend met het verrichten van belaste werkzaamheden. De eigenwoning is een bron van inkomen zodat de daarmee

samenhangende kosten (hypotheekrente) mogen worden afgetrokken. De 500 km-grens in de bijtelling auto van de zaak hangt samen

met een doelmatigheid in belastingheffing.

Pagina 57 van 59

Grondslagversmallers winstsfeer

45. Aanloopverliesregeling

46. Bosbouwvrijstelling

47. Landbouwvrijstelling

48. Kwijtscheldingswinstvrijstelling

49. Vrijstelling subsidies bos- en natuurbeheer

50. Vrijstelling subsidies project Anders betalen voor mobiliteit

51. Tonnageregeling

52. Willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil)

53. Willekeurige afschrijving startende ondernemers

54. Willekeurige afschrijving zeeschepen

55. Tijdelijke willekeurige afschrijving

56. Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA)

57. Energie-investeringsaftrek (EIA)

58. Milieu-investeringsaftrek (MIA)

59. Egalisatiereserve

60. Herinvesteringsreserve

61. Doorschuiven bij overlijden

62. Doorschuiven aan medeondernemer/werknemer

63. Doorschuiven naar andere onderneming

64. Geruisloze omzetting in NV/BV

65. Fiscale oudedagsreserve (FOR)

66. Zelfstandigenaftrek

67. Startersaftrek

68. Aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk (S&O-aftrek)

69. Meewerkaftrek

70. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

71. Stakingsaftrek

72. MKB-winstvrijstelling

73. Stakingswinstlijfrenteaftrek

Pagina 58 van 59

Bijlage 2: Structuur en vrijstellingen Energiebelasting

Geharmoniseerde belasting

De energiebelasting is sinds 1 januari 2004 een op Europees niveau geharmoniseerde belasting. De

Europese richtlijn energiebelastingen stelt eisen aan de energiebelasting, de kolenbelasting en de

accijnzen op minerale oliën, bijvoorbeeld minimumtarieven en vrijstellingsmogelijkheden. Naar

verwachting zal de Europese Commissie in het eerste helft van dit jaar een voorstel doen voor

aanpassing van de richtlijn energiebelastingen.

Degressieve structuur

De EB kent aflopende tarieven in het schijvensysteem en is daarom een degressieve belasting (hoe

hoger het gebruik hoe lager het tarief), dat wil zeggen de hoogte van het belastingtarief neemt af

naarmate het gebruik toeneemt.

Tabel 1: Reguliere EB-tarieven op aardgas en elektriciteit (tarief 2011 in € per eenheid excl. BTW)

Aardgas 0 – 5.000 m3 € 0,1639

5.000 – 170.000 m3 € 0,1419

170.000 – 1 mln m3 € 0,0393

1 mln – 10 mln m3 € 0,0125

> 10 mln m3 niet-zakelijk € 0,0117

> 10 mln m3 zakelijk € 0,0082

Elektriciteit 0 – 10.000 kWh € 0,1121

10.000 – 50.000 kWh € 0,0408

50.000 – 10 mln kWh € 0,0109

> 10 mln kWh niet-zakelijk € 0,0010

> 10 mln kWh zakelijk € 0,0005

Huishoudens vallen in de eerste schaal en betalen de hoogste energiebelastingtarieven. De grote

energie-intensieve bedrijven vallen daarentegen juist in de schaal met de laagste

belastingtarieven. De energiebelastingtarieven voor de huishoudens behoren tot de hoogste van de

Europese Unie. Wat betreft de tarieven voor de energie-intensieve gebruikers behoort Nederland

niet tot de laagste tarieven van Europa, maar er zijn landen als Duitsland en Denemarken die

hogere tarieven kennen. Van belang is het echter om in ogenschouw te nemen welke vrijstellingen

er in de verschillende lidstaten gelden voor energie-intensieve bedrijven.

Vrijstelling energie-intensieve industrie

Nederland kent de mogelijkheid om een vrijstelling van de energiebelasting voor het

elektriciteitsverbruik boven 10 miljoen kWh te verkrijgen wanneer ze deelnemen aan een

convenant om hun energie-efficiëntie te verbeteren. Daarnaast zijn er vrijtellingen op het duaal

gebruik en het gebruik anders dan als brandstof. Nederland heeft voor het industrieel gasgebruik

niet die mogelijkheid. De ons omringende landen maken eveneens gebruik van dit soort

vrijstellingsmogelijkheden. Het Ministerie van I&M heeft eind 2010 een onderzoek uigezet bij CE

Delft/Ecofys naar de CO2-belastingen. In dit onderzoek zullen de belastingen op energieproducten,

elektriciteit en CO2 in kaart gebracht worden voor de ons omringende landen en de mogelijk

gevolgen van de herziening van de Richtlijn Energiebelastingen. Het rapport wordt voor de zomer

afgerond.

Vrijstelling input elektriciteitsopwekking (inclusief wkk-installaties)

Kolen, aardgas, elektriciteit, minerale oliën en uranium die worden gebruikt als brandstof voor het

opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van 30% en een

elektrisch vermogen van tenminste 60 kilowatt is vrijgesteld van belastingen op energie. De

gedachte hierachter is dat de opgewekte elektriciteit bij levering al is belast met energiebelasting

en dat je niet dubbel moet belasten. Dit volgt ook uit de Richtlijn Energiebelastingen. Ook de

andere Europese landen gaan uit van een output belasting en stellen de input vrij.

Deze vrijstelling geldt ook voor een WKK met een elektrisch rendement van minimaal 30% en een

elektrisch vermogen van minimaal 60 kW, dan is de input (aardgas) vrijgesteld van EB omdat de

output (elektriciteit) is belast met energiebelasting. Ruim driekwart van de hoeveelheid aardgas

Pagina 59 van 59

dat wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit wordt ingezet in installaties voor

warmtekrachtkoppeling. Een belangrijk deel van deze opwekking vindt plaats via decentrale

installaties in bijvoorbeeld de glastuinbouw, de chemische industrie, raffinaderijen en de

papierindustrie. Als men decentrale WKK vergelijkt met andere elektriciteitscentrales (zoals kolen-

of gascentrales) heeft WKK het voordeel dat ook het eigen gebruik van de opgewekte elektriciteit

niet belast wordt. Als de EB verder wordt verhoogd, wordt WKK ten opzichte van de andere opties

nog eens extra begunstigd.

De Studiecommissie belastingstelsel heeft over de behandeling van WKK in de energiebelasting het

volgende gesteld: “Bij een verhoging van de EB wordt de uitgangspositie van WKK ten opzichte van

andere energieopties begunstigd. Gezien de voor- en nadelen van de inzet van WKK is de vraag of

en in welke mate men WKK wil bevoordelen. De Studiecommissie adviseert dit effect nader te

onderzoeken en koppelt daaraan de vraag of de EB-vrijstelling voor aardgas dat wordt gebruikt in

WKK‟s moet worden gehandhaafd.” Het kabinet is voornemens deze aanbeveling van de

Studiecommissie op te volgen

Verlaagd tarief glastuinbouw

Voor het aardgasverbruik tot 1 miljoen m3 gelden in de glastuinbouw lagere tarieven, de tarieven

voor het verbruik vanaf 1 miljoen m3 zijn gelijk aan de reguliere tarieven.

Het budgettaire beslag van deze regeling is € 92 miljoen. Deze verlaagde tarieven zijn ingevoerd

omdat de energiebelastingdruk in de glastuinbouw onevenredig hoog was in vergelijking met de

energie-intensieve industrie en dit niet gecompenseerd kon worden via een terugsluis naar de

sector. Het afschaffen van het verlaagde energiebelastingtarief voor de tuinbouw leidt tot een

lastenverhoging voor de glastuinbouw. Voor individuele bedrijven kan dit oplopen tot € 36.000 per

jaar.