DE BEZITTINGEN VAN DE SLACHTOFFERS VAN DE … · Deze internationale context mag echter niet doen...

752
DIENSTEN VAN DE EERSTE MINISTER DE BEZITTINGEN VAN DE SLACHTOFFERS VAN DE JODENVERVOLGING IN BELGIË Spoliatie Rechtsherstel Bevindingen van de Studiecommissie EINDVERSLAG van de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945 Juli 2001

Transcript of DE BEZITTINGEN VAN DE SLACHTOFFERS VAN DE … · Deze internationale context mag echter niet doen...

  • DIENSTEN VAN DE EERSTE MINISTER

    DE BEZITTINGEN VAN DESLACHTOFFERS VAN DE

    JODENVERVOLGINGIN BELGIË

    Spoliatie RechtsherstelBevindingen van de Studiecommissie

    EINDVERSLAGvan de

    Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingenvan de leden van de joodse gemeenschap van België,

    geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945

    Juli 2001

  • Inhoud Eindverslag - 5

    Inhoud

    Voorwoord ......................................................................7

    Deel 1 Inleiding ............................................................111.1 Internationale context .............................................................................. 111.2 De oprichting van de Studiecommissie en de evolutie van dejuridische context.................................................................................................. 161.3 De samenstelling van de Studiecommissie; het personeel; demateriële middelen............................................................................................... 201.4 Globaal overzicht van vier jaar werking van de Studiecommissie ... 221.5 Methode en evolutie van het onderzoek............................................... 26

    Deel 2 De oorlogsperiode..............................................352.1 De algemene conceptie van het Duitse plunderingsbeleid ................ 352.2 Centralisering en blokkering van financiele bezittingen .................... 422.3 Het beheer en de verkoop van de onroerende eigendommen........... 552.4 Geen belangstelling voor de verzekeringspolissen ............................. 742.5 Ondernemingen : beheer en liquidatie .................................................. 792.6 De roof in de diamantsector.................................................................... 952.7 De Möbelaktion ......................................................................................... 1192.8 De culturele bezittingen en de kunstwerken ...................................... 1322.9 De specifieke behandeling van de bezittingen van joden uit hetGroot-Duitse Reich ............................................................................................. 1462.10 Algemeen besluit m.b.t. de spoliatie van de joodse goederen ........ 152

    Deel 3 Het rechtsherstel na de bevrijding ..................1853.1 De Dienst van het Sekwester en het sekwester op de vijanden ....... 1853.2 Het sekwester op de Brüsseler Treuhandgesellschaft ............................ 1893.3 De Diensten van het Sekwester m.b.t. het onroerend goed.............. 2043.4 De interventie van de rechtbanken en de voorlopigebewindvoerders .................................................................................................. 2123.5 De tussenkomst van de Deposito- en Consignatiekas (DCK) .......... 2223.6 De Dienst Economische Recuperatie (DER) en de recuperatie vancultuurgoederen.................................................................................................. 2363.7 De tussenkomst van de Centrale Administratie van de Registratie enDomeinen............................................................................................................. 2553.8 De Dienst oorlogsschade bij het Ministerie van Wederopbouw en denaoorlogse wetgeving betreffende materiële oorlogsschade ....................... 2603.9 De Duitse federale wetten inzake restitutie en schadeloosstelling.. 264

  • 6 – Studiecommissie joodse goederen

    3.10 De lonen van de verplicht tewerkgestelde joodse arbeiders ...........2723.11 De recuperaties en vergoedingen in de diamantsector ....................2883.12 De onbeheerde en erfloze nalatenschappen van dejudeocideslachtoffers ..........................................................................................3083.13 Het naoorlogse vermogensrechtsherstel gewogen............................319

    Deel 4 De bevindingen van de Studiecommissie ........ 3554.1 De financiële instellingen ...................................................................3564.2 Vereffening van de joodse bezittingen aan de Staat .......................4214.3 Het onderzoek in de verzekeringssector..........................................4234.4 De cultuurgoederen en de kunstwerken..........................................435

    Deel 5 Eindevaluatie, besluiten en voorstellen .......... 4555.1 Eindevaluatie en besluiten .................................................................4555.2 Voorstellen ............................................................................................4665.3 Eindconclusie .......................................................................................472

    Lijst van afkortingen .................................................. 475

  • Voorwoord Eindverslag - 7

    Voorwoord

    Na vier jaar werkzaamheden, waarvan 2 jaar gewijd aan de eerder globalebenadering van de problematiek en 2 jaar aan intensieve terreinwerking,legt de Studiecommissie hierbij haar uitvoerig Eindverslag voor.

    In zijn opbouw groeit het Eindverslag geleidelijk naar de eindcon-clusies en –bemerkingen toe. De lijn wordt doorgetrokken vanaf de analysevan de anti-joodse maatregelen en praktijken uit de oorlogsperiode (Deel 2),over de diverse aspecten van het naoorlogse herstelbeleid (Deel 3), naar deomschrijving van de geschatte totale beroving in de belangrijkste sectorenvan het onderzoek (Deel 4).

    Trapsgewijze, deel per deel, hoofdstuk per hoofdstuk, worden deconclusies gebundeld tot wat het sluitstuk vormt van het verslag : de inDeel 5 zo bondig mogelijk geformuleerde eindconclusies, voorstellen enbemerkingen.

    Dit voorwoord heeft niet tot bedoeling daarop vooruit te lopen.Twee zaken verdienen evenwel onder de aandacht te worden ge-

    bracht vooraleer tot de lectuur van het verslag over te gaan.Vooreerst moet zeker worden gewezen op de factoren die het de

    Studiecommissie mogelijk hebben gemaakt dit diepgaand onderzoek in eenal bij al korte periode uit te voeren. Men kan ze als volgt samenvatten : deStudiecommissie ontwikkelde een eigen – bijzondere – methodiek, zijsteunde op een onderlegde en gemotiveerde onderzoeksgroep en zij genootvertrouwen en medewerking in de breedste middens.

    Eigen aan deze Studiecommissie is, dat zij geopteerd heeft voor eendiepgaand detailonderzoek van de haar voorgelegde materie. Zij heeft, alsbasis van haar werkzaamheden, met een zo goed als 100 % volledigheid, dejoodse bevolking in België tijdens de oorlogsjaren geïdentificeerd en in eendatabank ingevoerd. Daartoe werden meerdere bronnen aangeboord. Bij hetafsluiten van haar werkzaamheden bevat deze databank identiteitsgege-vens van ca. 70.000 personen.

    Met deze databank als uitgangspunt, konden vervolgens de archie-ven van - in essentie - de overheid, de financiële instellingen en de verzeke-ringsmaatschappijen gescreend worden en werden de bezittingen en tegoe-den van de slachtoffers van de jodenvervolging opgespoord en eveneens inde databank ingevoerd.

  • 8 – Studiecommissie joodse goederen

    De onderzoeksgroep kon op deze wijze een ernstig, nauwkeurig engrondig onderzoek uitvoeren, waarbij als enige beperking – maar ze is danook niet onbelangrijk – geldt dat de archieven in vele gevallen grote lacunesbleken te vertonen.

    De vanaf mei 1999 samengestelde onderzoeksploeg bestond uit jon-ge, gemotiveerde krachten. Zij omvatte, inclusief de historicus, directeurvan het onderzoek, en de vanaf juni 2000 toegevoegde twee vorsers-kunsthistorici, nooit meer dan zeven vorsers, één universitaire medewerkervoor het beheer van de databank en een drietal administratieve krachten.Daarbij dient ook in het bijzonder de SOMA-historicus die alle hoofdstuk-ken m.b.t. de diamantsector redigeerde te worden vermeld. Dat deze, invergelijking met andere studiecommissies, zeer beperkte personeelsformatietoch opmerkelijke resultaten boekte, is in grote mate te danken aan de per-soonlijkheid en aan de inzet van de directeur van het onderzoek.

    De Studiecommissie genoot het vertrouwen van de Regering. Zij konwerken in volle onafhankelijkheid en verkreeg, op basis van haar Tussen-tijds verslag in juni 1998, zonder enige beperking de aanvullende middelen– personeel en informatica – die zij gevraagd had.

    Ook in de brede kringen waartoe zij zich moest wenden om haaropdracht uit te voeren en de nodige archieven ter beschikking te krijgen,ontmoette zij in regel vrij algemene medewerking, begrip en loyale samen-werking.

    Ik wil daarom met nadruk de onderzoeksploeg en al diegenen, in-stellingen en personen, danken die de Studiecommissie gedurende de vierverlopen jaren hebben bijgestaan.

    Tenslotte kan ik hier nog aan toevoegen dat in de schoot van de Stu-diecommissie zelf, tussen de onderscheiden leden - vertegenwoordigers vandiverse Ministeries en van joodse verenigingen, historici en een emeritusmagistraat - een geest van wederzijds begrip en doelgerichte samenwerkingis ontstaan, waardoor de gedachtewisselingen sereen en constructief kon-den verlopen.

    Belangrijk is evenwel ook dat men in onderhavig Eindverslag hetrelaas van de beroving en het rechtsherstel, en van het ‘materiële’ deficitdaarvan, niet kan en mag loskoppelen van de tragische menselijke achter-grond; cijfers kunnen nu eenmaal die tragiek niet weergeven, omdat 24.140vernietigde levens in ‘morele’ termen niet te kwantificeren zijn.

    Er mag dan elders in dit Eindverslag gesteld worden dat de nazi-autoriteiten in België de totale spoliatie van de joodse bezittingen niet vol-gens het voorziene plan konden afwerken, het blijft een feit dat de joodsebevolking wél quasi volledig uit het economische leven werd weggewerkten dat zij die het overleefden na de oorlog puin terugvonden : puin van hunfamilie en puin van hun bezittingen.

  • Voorwoord Eindverslag - 9

    Dit Eindverslag moet daarom ook gelezen worden als een werk vanherinnering. In filigraan tekent zich het hele mechanisme af van de, in kou-de verordeningen verpakte, bewuste rassenhaat en –discriminatie, van eendoelgerichte genocide. Op de achtergrond daarvan stond veel onverschil-ligheid, onbegrip of onwetendheid, criminele medeplichtigheid aan het eneuiterste, moed een verzet aan het andere.

    Moge dit de belangrijkste boodschap zijn van dit Eindverslag : dewil zich af te zetten tegen wat Georges Bernanos noemde “l’accablante banali-té du mal”.

    Lucien BuysseVoorzitter

    3 juli 2001

  • Inleiding Eindverslag - 11

    Deel 1

    Inleiding

    1.1 Internationale contextIn juli 1997 werd de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingenvan de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achter-gelaten tijdens de oorlog 1940-1945, opgericht. Dat gebeurde in een contextdie de enge nationale grenzen overschreed. Heel wat Europese Staten warenimmers sinds enkele jaren begonnen met een werk van herinnering enrechtsherstel in verband met de judeocide en de gevolgen daarvan.

    Vanwaar die nieuwe vragen ? En waarom moest de oorlog eerst vijf-tig jaar voorbij zijn alvorens men naar dat verleden terug wou kijken ?

    1.1.1 Vanwaar die laattijdige belangstelling ?Net na de oorlog nam de Duitse Bondsrepubliek afstand van zijn recentoorlogsverleden door herstel of schadeloosstelling aan te bieden aan eendeel van de slachtoffers van de nazi-vervolgingen. Het debat daarover leektegen het midden van de jaren ‘60 afgesloten.

    Maar de herdenking van de vijftigste verjaardag van de bevrijdingvan de kampen en van het einde van de oorlog leidde tot een nieuwe be-wustwording. De herdenking viel samen met de openstelling van archievendie (als gevolg van de wettelijk voorgeschreven termijn voor de openbaar-making van geheime archieven) vijftig jaar lang gesloten waren gebleven.De Amerikaanse archieven, zowel van de operatie Safehaven1 als van deCommissie van de Drie Mogendheden (door de Verenigde Staten, Frankrijken het Verenigd Koninkrijk na de oorlog opgericht om het door de nazi’sgestolen goud te verdelen), brachten aan het licht hoe het goud dat de nazi’stijdens de oorlog bij de centrale banken en bij particulieren, joden en zigeu-ners, hadden gestolen, in Zwitserland was ondergebracht en wat er verdermee was gebeurd. Uit diezelfde documenten bleek ook dat de Zwitsersebondsstaat geweigerd had om met de geallieerden samen te werken om eenbeeld te krijgen van het volume en de aard van de transfers gedurende deoorlog.

    Die onthullingen trokken de aandacht van joodse organisaties,waaronder het World Jewish Congress (WJC) en de World Jewish RestitutionOrganization die zich inzetten voor het recupereren van de slapende joodse

  • 12 – Studiecommissie joodse goederen

    goederen en genationaliseerde bezittingen.2 Door de val van de BerlijnseMuur kwam men in contact met de joodse gemeenschappen in Oost-Europadie soms in uiterste armoede leefden. Hun situatie was ten dele te verklarendoor de weigering van de communistische regimes om de gespolieerde be-zittingen terug te geven. Bovendien speelde de Staat Israël een belangrijkeen actieve rol in dit dossier.

    1.1.2 Nationale initiatieven en bijzonderhedenDeze internationale context mag echter niet doen vergeten dat de genocidevan de joodse bevolking weliswaar heel Europa heeft geraakt, maar dat deoorlogsomstandigheden niet voor alle joodse gemeenschappen dezelfde zijngeweest. Het Eindrapport van de Commissie Mattéoli, dat werd geschrevenop vraag van de Franse regering en in april 2000 verscheen, stelt in zijn in-leiding : “De Franse staat heeft gekozen voor collaboratie met de nazi-bezetter. Dat verklaart de bijzondere aard van de spoliatie van de joden inFrankrijk”. En precies deze specifieke omstandigheden bepalen op welkemanier, en in welk klimaat, elk van de landen een gewetensonderzoek doet.

    1.1.2.1 ZwitserlandDe inzet van het debat in Zwitserland, dat op gang werd gebracht door deaffaire van het nazi-goud, was niet gering. In 1996 verscheen het boek vanJean Ziegler, La Suisse, l’or et les morts, waarin hij de geheimhouding van debanken aanklaagde m.b.t. de bezittingen die zij in bewaring hadden gekre-gen : nazi-goud, slapende tegoeden, fondsen die van afzonderlijke slachtof-fers werden gespolieerd. Het debat werd een ‘zaak’ toen de vernietigingvan de archieven van de Zwitserse bank UBS werd bekendgemaakt. Tegelijkwerd de houding van de Zwitserse banken tegenover het nazi-regime aan-geklaagd, evenals de manier waarop zij de niet-opgeëiste bezittingen had-den beheerd.

    Er werden verschillende initiatieven goedgekeurd. In mei 1996 werdeen ‘Onafhankelijke commissie van eminente figuren’ opgericht, onder lei-ding van Paul Volcker, voormalig voorzitter van de Amerikaanse FederalReserve. Die Commissie moest de omvang onderzoeken van niet-opgevraagde tegoeden van slachtoffers van de nazi-vervolgingen die in deZwitserse banken in bewaring waren gegeven. De onderzoeksresultatenvan de Commissie werden in december 1999 voorgesteld en leidden tot depublicatie van twee lijsten met in totaal ongeveer 36.000 rekeningen.3 In-middels was in augustus 1998 reeds een globaal akkoord afgesloten overeen door de banken uit te keren bedrag van 1,25 miljard dollar. Het verde-lingsplan werd in juli 2000 bekendgemaakt : het kende een fonds van800 miljoen dollar toe aan de houders van een bankrekening, de rest zouworden verdeeld onder de voormalige dwangarbeiders en vluchtelingen.

    De problematiek van de vluchtelingen was het belangrijkste aan-dachtspunt van een ‘Onafhankelijke commissie van deskundigen’, opge-richt bij decreet door de Zwitserse federale Raad in december 1996. DieCommissie werd voorgezeten door Jean-François Bergier en moest een on-

  • Inleiding Eindverslag - 13

    derzoek doen naar de houding van Zwitserland tijdens de Tweede Wereld-oorlog, met name over de circulatie van goud op het Zwitserse grondgebied(dat rapport werd in mei 1998 openbaar gemaakt) en over de houding vande bondsstaat tegenover de joodse vluchtelingen (rapport van oktober1999).

    Parallel daarmee werd bij federaal decreet van 26 februari 1997 eenFonds en faveur des victimes de l’Holocauste/Shoah dans le besoin opgericht. Datfonds zou niet alleen personen helpen die om raciale, religieuze of politiekeredenen waren vervolgd geweest, maar had ook de opdracht om in het al-gemeen elke vorm van racisme en antisemitisme te bestrijden. Het fondsbeschikte over een kapitaal van ongeveer 295 miljoen Zwitserse frank, datdoor Zwitserse banken, verzekeraars, ondernemingen en de Nationale Bankter beschikking werd gesteld, en heeft tot op heden meer dan 310.000 per-sonen kunnen helpen. De initiatiefnemers hebben bijzondere aandacht ge-had voor de ‘tweevoudige slachtoffers’, dat zijn personen uit de Centraal-en Oost-Europese landen die zowel slachtoffer van de nazi-onderdrukkingals van het communistische regime zijn geweest. De niet-joodse slachtoffersvan de nazi-vervolging hebben eveneens op substantiële hulp kunnen reke-nen.

    De federale Raad ging in mei 2000 akkoord met de oprichting Stich-ting Suisse solidaire, die een kapitaal van 7 miljard Zwitserse frank kreeg,gefinancierd met het overschot van de 500 ton goud van de Zwitserse Nati-onale Bank. Die Stichting is vooral begaan met “de strijd tegen armoede enuitsluiting, steun aan integratie en bewustmaking, preventie van de oorza-ken en strijd tegen de gevolgen van geweld, tegen overtreding van de men-senrechten en genociden, en steunt initiatieven voor een efficiënte en demo-cratische samenleving”.

    1.1.2.2 De Verenigde StatenIn de Verenigde Staten zijn in mei 1997 en in juni 1998 onder leiding vanStuart Eizenstat, Amerikaans adjunct-minister van financiën, twee rappor-ten verschenen over “de inspanningen van de Amerikanen en de geallieer-den om het goud en andere activa terug te vinden die door Duitsland tij-dens de Tweede Wereldoorlog werden gestolen of verborgen”.4 Daarin werdsoms scherpe kritiek geuit op de rol die de Europese Staten en de VerenigdeStaten zelf tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben gespeeld.

    Kort na de publicatie van het tweede Eizenstat-rapport hebben hetAmerikaanse Huis van Afgevaardigden en de Senaat de oprichting goedge-keurd van een onderzoekscommissie. Die Commissie, de Presidential Advi-sory Commission on Holocaust Assets in the United States, werd voorgezetendoor Edgard Bronfman, voorzitter van het World Jewish Congress en werkteonder de leiding van Kenneth Klothen. Haar opdracht bestond erin te ach-terhalen welke het lot was van de slapende tegoeden van de slachtoffersvan de judeocide en na te gaan welke rol de Verenigde Staten hebben ge-speeld in de confiscatie van de bezittingen van joden. Uit de conclusies vande Commissie blijkt dat de Amerikaanse regering zich perfect heeft gekwe-

  • 14 – Studiecommissie joodse goederen

    ten van haar opdracht om de gespolieerde bezittingen van slachtoffers vande judeocide terug te geven aan de Staten waar die goederen oorspronkelijkwerden vervreemd, maar dat dit minder het geval was voor de individueleteruggave van bezittingen. De Presidential Advisory Commission heeft daar-om voorgesteld een gemengd Openbare-private Stichting op te richten dieverschillende vernieuwende oplossingen m.b.t. de teruggave zou voorstel-len, zo bijvoorbeeld een instrument dat personen en instellingen kan helpenom de eigendom van gespolieerde tegoeden te achterhalen. Die Stichtingkrijgt steun van de banken, de musea en de Library of Congress.

    1.1.2.3 FrankrijkFrankrijk had in februari 1997 een mandaat van drie jaar gegeven aan JeanMattéoli om samen met anderen een onderzoek in te stellen naar de om-vang van de spoliaties van de joden, met name in diverse openbare instel-lingen, zowel financiële (Caisse des Dépôts et Consignations) als culturele (Na-tionale Musea, die tal van kunstwerken met het MNR-etiket in hun bezithebben (MNR = Musées Nationaux de Récupération), collecties die na de oor-log werden gerecupereerd). Het Eindrapport dat in april 2000 aan de Franseregering werd overhandigd, bevatte een paar belangrijke conclusies : deomvang van de spoliatie werd op 5,5 miljard FRF geraamd. Daar minderdan 10 % van de financieel gespolieerden een aanvraag tot terugbetalinghad ingediend, adviseerde de Commissie Mattéoli om de slapende tegoe-den aan de door de joodse gemeenschap opgerichte Fondation pour la Mé-moire te storten. Het gaat om 2,3 miljard FRF (1,4 miljard afkomstig van deStaat, 700 miljoen van de banken, 185 miljoen van de Caisse de Dépôts,70 miljoen van verzekeraars). De opdracht werd in april 2000 deels overge-dragen aan de Commissie Drai die belast werd met het onderzoek naar deindividuele aanvragen om teruggave van bezittingen.

    In november 1999 stelde de Franse regering daarenboven een eerstegebaar van symbolische schadevergoeding aan de wezen van gedeporteer-de joden.

    1.1.2.4 De Bondsrepubliek DuitslandOok het project dat in februari 1999 door de Bondsrepubliek werd aange-nomen ter schadeloosstelling van de dwangarbeiders onder het nazi-regime, kan als een symbolisch gebaar worden beschouwd. De onderhan-delingen werden door de regering aangevat, en werden gevoerd samen metbanken en verzekeringsmaatschappijen en zeventien grote Duitse onder-nemingen, waaronder Volkswagen, Siemens, Krupp, IG Farben. De uitein-delijke vereffening sloeg op een totaalbedrag van 10 miljard Deutsche Mark,voor de helft afkomstig van de Bondsregering en voor de helft uit de privé-sector.

    Met de behandeling van de problematiek van de dwangarbeid wasde zaak van de oorlogsspoliatie niet langer een uitsluitend joodse aangele-genheid. In genoemd ontwerp gaf de regering van Gehrard Schröder ook de

  • Inleiding Eindverslag - 15

    toestemming om eindelijk de dossiers te openen die niet onder de DuitseBondswetten m.b.t. de Wiedergutmachung van 1953 en 1957 vielen.5

    1.1.2.5 NederlandVerschillende commissies hebben zich gebogen over het oorlogsverledenvan Nederland.

    De Commissie van Kemenade kreeg in maart 1997 de opdracht omeen onderzoek te doen naar de buitenlandse banken en m.b.t. het te-ruggavebeleid na de oorlog. Er werd heel weinig aandacht aan indi-viduele gevallen besteed.

    De Commissie Van Galen boog zich over het lot van de bezittingenin voormalig Nederlands Indië die ten dele door de Japanners in be-slag waren genomen. In de Kamers werd de oprichting goedgekeurdvan een Stichting met een kapitaal van 250 miljoen NLG.

    De Commissie Ekkart deed een onderzoek naar de kunstwerken diena de oorlog weer opdoken en in bewaring werden gegeven bij deStichting Nederlands Kunstbezit.

    De Commissie Kordes, opgericht in december 1997, had bijzonderveel aandacht voor het lot van de vermogens die via de bank Lipp-mann-Rosenthal (LIRO) zijn gepasseerd.

    De Begeleidingscommissie Onderzoek Financiële Tegoeden WOII,ook de Commissie Scholten genoemd naar de voorzitter ervan, be-sloot om de omvang en de aard te onderzoeken van de diverse cate-gorieën financiële tegoeden die eventueel konden worden opgeëist.Haar rapport, dat in december 1999 werd voorgelegd, onderstreeptede georganiseerde manier waarop de banken zich ten nadele van deslachtoffers van de judeocide hadden verrijkt.

    Korte tijd voor de overhandiging van dit rapport hadden de bankenen de Beurs van Amsterdam onderhandelingen aangevat met het CentraalJoods Overleg (CJO) dat de verschillende joodse organisaties in Nederlandvertegenwoordigt; in juni 2000 leidde dit tot een akkoord over een schade-loosstelling van 314 miljoen NLG. Daarbij kwamen nog 400 miljoen NLGdie door de overheid werden gedeblokkeerd, evenals een som van 50 mil-joen, afkomstig van een akkoord dat reeds in 1999 tussen het Verbond derVerzekeraars en het CJO werd afgesloten over de vereffening van de le-vensverzekeringen van de slachtoffers van de judeocide.

    Den Haag heeft ten slotte ook aan de Sinti en de Roma gedacht.Doordat zij geen archieven hadden, kwamen de zigeuners niet in aanmer-king voor het teruggavebeleid na de oorlog. Uiteindelijk werd hun dertigmiljoen NLG toegekend.

    1.1.2.6 Andere initiatievenOok elders in Europa werden er initiatieven genomen : Zweden, Portugal,Oostenrijk, Noorwegen enz., hebben ook getracht om hun verleden op tehelderen. De Republiek Oostenrijk heeft in 1996 een achtduizend werken

  • 16 – Studiecommissie joodse goederen

    verkocht, waarvan de opbrengst aan de joodse gemeenschap werd gegeven.Die landen zijn slechts voorbeelden van de maatregelen die overal in dewereld werden genomen om in het reine te komen met de gevolgen van dejudeocide.

    1.1.3 De internationale conferentiesDe problematiek van het door de nazi’s gestolen goud en de verdeling er-van na de oorlog bereikte in 1997 een hoogtepunt. De Britse Labour-regering sloot zich bij de grieven van parlementslid Greville Janner aan enstelde voor om een conferentie over dat goud te organiseren. Deze gingdoor in Londen, in december 1997. De onthullingen over het roven vangoud maakten indruk. Het gastland besliste om een internationaal fonds opte richten om de overlevenden van de nazi-vervolgingen te helpen en tevergoeden, het Nazi Persecutee Relief Fund. Het Verenigd Koninkrijk werddaarin gevolgd door een vijftiental naties. De Verenigde Staten stortten25 miljoen USD. België droeg vrijwillig bij, voor een bedrag van één mil-joen USD.

    Na Londen volgden er nog andere conferenties : eerst in Washing-ton, in december 1998, waar 44 regeringen bijeen kwamen. De conferentiebouwde voort op de conclusies van Londen, en de verschillende nationalecommissies en initiatieven wisselden er hun standpunten uit. De aandachtging vooral naar de kunstwerken die van de nazi-slachtoffers werden ge-stolen en in het bezit zijn van musea of particulieren, en naar het probleemvan de schadeloosstelling van de joden in Oost-Europa. Rusland verklaardeer zich bereid om zijn archieven over gestolen kunst open te stellen. De con-ferentie was ten slotte ook een gelegenheid om te wijzen op de oprichting,twee maanden eerder, van een Internationale Commissie ter uitkering vande levensverzekeringspolissen, voorgezeten door Lawrence Eagleburger.6

    Het Internationaal Forum dat in januari 2000 in Stockholm werd ge-houden en de Internationale Conferentie over de culturele goederen (dietijdens de judeocide werden gespolieerd), die in oktober 2000 in Vilniusplaatsvond, wijzen erop dat dit werk van ‘herinnering’ nog lang niet isvoltooid.

    1.2 De oprichting van de Studiecommissie ende evolutie van de juridische context7

    1.2.1 De aanleidingIn het licht van de reeds beschreven internationale context, werd ook in Bel-gië de noodzaak aangevoeld een onderzoek in te stellen naar de omstan-digheden waarin de bezittingen van de joodse bevolking gedurende deoorlogsjaren 1940-1945 werden gespolieerd en na te gaan in hoeverre ach-tergelaten bezittingen en tegoeden nog konden worden opgespoord.

    Op 3 maart 1997 gaf de Eerste Minister daaromtrent de volgendepersmededeling vrij :

  • Inleiding Eindverslag - 17

    “De Oud-gouverneur van de Nationale Bank van België, de heer J. Go-deaux, wordt de voorzitter van een Belgische Studiecommissie die in onsland een onderzoek zal moeten instellen naar de door de joodse gemeen-schap achtergelaten goederen ten tijde van de deportatie van de joden tij-dens de Tweede Wereldoorlog.

    De heer J. Godeaux kreeg van de regering de opdracht m.b.t. dewerking van deze Studiecommissie de nodige contacten te leggen inzake deproblematiek en voorstellen te doen inzake haar samenstelling en haar op-drachten.

    De oprichting van deze Studiecommissie werd principieel beslistdoor de Ministerraad en bevestigd door Eerste Minister Jean-Luc Dehaenetijdens een onderhoud deze week tussen de Belgische regering en de Belgi-sche afdeling van de World Jewish Restitution Organisation (inmiddels omge-vormd tot de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van Belgiëvoor de Restitutie). Deze organisatie ijvert reeds jaren om de door de joodsegemeenschap ten gevolge van de oorlog verloren gegane goederen terug tekrijgen”.

    1.2.2 De oprichting : het Koninklijk Besluit van 6 ju-li 1997

    Op 6 juni 1997 reeds kon de heer Jean Godeaux bij de Eerste Minister ver-slag uitbrengen over de contacten die hij snel en doeltreffend had tot standgebracht en voorstellen formuleren in verband met het mandaat en de wer-kingsmodaliteiten van de op te richten commissie.

    Kort daarop op 6 juli 1997, werd de Studiecommissie bij KoninklijkBesluit formeel opgericht. Het Koninklijk Besluit trad in werking op 12 juli,dag van de publicatie in het Belgisch Staatsblad. De Studiecommissie hieldhaar installatievergadering op 15 juli 1997. Haar officiële benaming luiddeeerst ‘Studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de jood-se gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tij-dens de oorlog 1940-1945’.

    Bij Koninklijk Besluit van 28 oktober 1997 werd deze benaming na-derhand gewijzigd tot ‘Studiecommissie betreffende het lot van de bezittin-gen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd ofachtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945’. Het onderzoeksmandaat van deStudiecommissie werd hierdoor om evidente redenen gepreciseerd en ver-ruimd : de opzoekingen dienden betrekking te hebben op alle leden van dejoodse gemeenschap van België, al dan niet gedeporteerd, en op alle ver-dwenen geplunderde of achtergelaten bezittingen. De opdracht van de Stu-diecommissie werd als volgt bepaald : “… alle opzoekingswerk (te) ver-richten om opheldering te brengen over het lot van de in die omstandighe-den achtergelaten bezittingen en de regering daarover verslag uit te bren-gen binnen de twee jaren die volgen op haar oprichting”.

    De Studiecommissie telde aanvankelijk twaalf leden, waarvan drievertegenwoordigers van de joodse organisaties in België, aantallen die bij

  • 18 – Studiecommissie joodse goederen

    het genoemde Koninklijk Besluit van 28 oktober 1997 werden uitgebreid totrespectievelijk dertien en vier.

    De werkingskosten van de Studiecommissie werden ten laste gelegdvan de begroting van de Eerste Minister. De leden van de Studiecommissieen de deskundigen die aan haar werkzaamheden zouden deelnemen dien-den de vertrouwelijkheid te eerbiedigen van de persoonlijke inlichtingendie zouden ingewonnen worden.

    Tenslotte kreeg de Studiecommissie het recht via haar voorzitter vanalle openbare diensten of financiële instellingen mededeling te eisen vaninlichtingen of documenten op te vragen die voor haar opdracht nuttigzouden blijken.

    Op 30 juni 1998 keurde de Studiecommissie een eerste TussentijdsVerslag aan de regering goed. Daarin werd essentieel gepleit voor, enerzijds,het aanwerven van bevoegd personeel en, anderzijds, voor het uitbouwenvan een databank om de persoonlijke gegevens te kunnen verwerken vande slachtoffers van de anti-joodse maatregelen van de bezettingsjaren.

    De regering is op 17 juli 1998 positief op deze vragen ingegaan.

    1.2.3 Een nieuwe basis voor de Studiecommissie : deWet van 15 januari 1999

    De nieuwe werkingsmogelijkheden die aan de Studiecommissie werdengeboden en, meer bepaald, de principiële toelating om bepaalde persoons-gegevens in een databank op te slaan en deze na te trekken bij het Rijksre-gister van de natuurlijke personen, leidden tot de vraag in hoeverre zouworden gehandeld in overeenstemming met de Rijksregisterwet van 8 au-gustus 1983 en met de Wet van 8 december 1992 tot bescherming van depersoonlijke levenssfeer.

    In een advies van 26 augustus 1998 had de Commissie voor de be-scherming van de persoonlijke levenssfeer er reeds op gewezen dat, metname, de toegang tot het Rijksregister alleen bij wet of decreet kan wordenverleend. De evolutie in werkmethode en –middelen van de Studiecommis-sie stelde derhalve het Koninklijk Besluit van 6 juli 1997 als juridischegrondslag van haar werkzaamheden in vraag. In deze omstandigheden,kwam het parlementair initiatief tot stand dat tot de Wet van 15 januari 1999heeft geleid. De Studiecommissie kreeg, met terugwerkende kracht tot opdatum van haar oprichting, een wettelijke basis en het Koninklijk Besluitvan 6 juli 1997 werd opgeheven.

    Op grond hiervan kreeg de Studiecommissie het ontegensprekelijkerecht gevoelige persoonsgegevens, inzonderheid met betrekking tot afkomsten ras, te verwerken binnen het kader van haar bij wet voorgeschreven op-drachten. Zij diende evenwel alle andere bepalingen van de Wet van 8 de-cember 1992 na te leven, d.w.z. dat zij van de verwerking kennis moest ge-ven aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeeren alle schikkingen moest treffen om de materiële veiligheid van de gege-vens te waarborgen.

  • Inleiding Eindverslag - 19

    De Studiecommissie moet de ingewonnen persoonsgegevens bij heteinde van haar werkzaamheden ter beschikking stellen van de regering, dieover de verdere bestemming ervan zal beslissen na het advies van deCommissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te hebbeningewonnen. De Wet van 15 januari 1999 heeft daarenboven expliciet aan deStudiecommissie de toegang tot het Rijksregister verleend en maakt hethaar mogelijk het identificatienummer van dat register te gebruiken. Dezewettelijke bepaling was essentieel, aangezien de Rijksregisterwet van 8 au-gustus 1983 de toegang alleen openstelt voor de overheid en voor de in-stanties naar Belgisch recht met een opdracht van algemeen nut, terwijl deStudiecommissie tot geen van deze beide categorieën behoort.

    Het Koninklijk Besluit van 19 maart 1999 legde de modaliteiten vastvolgens dewelke de Studiecommissie van het haar toegekende voorrechtgebruik kon maken. Zo kon de Commissie enkel over die gegevens be-schikken die onontbeerlijk waren voor de uitoefening van haar opdracht :naam en voornamen, geboorteplaats en –datum, geslacht, nationaliteit,hoofdverblijfplaats, plaats en datum van overlijden en burgerlijke stand. Zijmochten alleen ter uitvoering van die opdracht worden aangewend en nietworden medegedeeld aan derden, onverminderd het recht in contact te tre-den met de personen, of hun rechthebbenden, op wie de gegevens betrek-king hebben. Ook gold het verbod op externe mededeling niet t.a.v. bepaal-de overheden die aan de Studiecommissie in het kader van het onderzoeknuttige gegevens dienden te bezorgen. Daarenboven werd de toegang tothet Rijksregister en de mogelijkheid het identificatienummer ervan te ge-bruiken uitdrukkelijk beperkt en alleen toegestaan aan de voorzitter en aande leden van de Studiecommissie die hij zou aanwijzen, enerzijds, aan dehistorici en de ambtenaren van niveau 1 die de Diensten van de Eerste Mi-nister en andere ministeries ter beschikking van de Studiecommissie stel-den, anderzijds.

    De Wet van 15 januari 1999 heeft eveneens de bevoegdheid van deStudiecommissie versterkt om “door toedoen van haar voorzitter, bij alleopenbare overheden alsook bij alle instellingen voor privaatrecht medede-ling (te) verkrijgen van alle gegevens en stukken die nuttig zijn voor de ten-uitvoerlegging van haar opdracht”. Om deze bepaling kracht bij te zetten,werd gevangenisstraf voorzien voor eenieder die inlichtingen die de Studie-commissie kon gebruiken bij het vervullen van haar opdracht, doet ver-dwijnen, vernietigt, naar het buitenland overbrengt of de raadpleging ervanbemoeilijkt.

    Het in uitvoering van de Wet van 15 januari 1999 genomen Ko-ninklijk Besluit van 28 februari 1999 herneemt de nuttige bepalingen van devroegere Koninklijke Besluiten van 6 juli en van 28 oktober 1997 die metterugwerkende kracht werden opgeheven. Het voegt daar evenwel een be-langrijke bepaling aan toe : de toelating aan de Studiecommissie om perso-nen die het slachtoffer waren van de antisemitische verordeningen actief opte sporen en daartoe, bij uitputting van alle andere mogelijkheden, de iden-tificatiegegevens te verspreiden.

  • 20 – Studiecommissie joodse goederen

    Tenslotte werd bij Koninklijk Besluit van 30 april 1999 het mandaatvan de Studiecommissie met een periode van twee jaar, ingaande op 12 ju-li 1999, verlengd.

    1.3 De samenstelling van de Studiecommis-sie; het personeel; de materiële middelen

    1.3.1 De samenstelling van de StudiecommissieAanvankelijk, luidens het oprichtingsbesluit van 6 juli 1997, bestond deStudiecommissie uit 12 leden :

    een voorzitter; vijf hoge ambtenaren die respectievelijk, op voordracht van hun Mi-

    nister, de departementen Justitie, Buitenlandse Zaken/BuitenlandseHandel/Ontwikkelingssamenwerking, Financiën, Economische Za-ken, Sociale Zaken/Volksgezondheid/Leefmilieu (Dienst voor deOorlogsslachtoffers) vertegenwoordigen;

    een emeritus magistraat; twee historici; drie vertegenwoordigers van de joodse organisaties in België.

    Kort daarop, bij Koninklijk Besluit van 28 oktober 1997, werd hetaantal leden opgevoerd tot dertien, door verhoging tot vier van het aantalvertegenwoordigers van de joodse organisaties. Het Koninklijk Besluit van28 februari 1999, dat in de plaats is getreden van de twee genoemde Ko-ninklijke Besluiten, heeft terzake niets gewijzigd.

    Bij Koninklijk Besluit van 2 april 1998 werd de heer J. Godeaux alsvoorzitter van de Studiecommissie opgevolgd door de heer L. Buysse.

    Benoemd voor de duur van de opdracht van de Studiecommissie,dienden enkele leden nochtans tijdens de bestaansperiode van de Studie-commissie om diverse redenen te worden vervangen. Voor een overzichtwordt verwezen naar Bijlage 2 bij dit verslag.

    1.3.2 Het personeel van de StudiecommissieTot mei 1999 beschikte de Studiecommissie voor haar secretariaat over éénpersoneelslid, ter beschikking gesteld door de Diensten van de Eerste Mi-nister.

    Ter ondersteuning van de werkzaamheden van de Studiecommissie,stelde de federale Minister van Wetenschapsbeleid, op basis van het project‘Onderzoek naar de goederen van de joden, geplunderd en achtergelatentijdens de nazi-periode’, daarenboven een onderzoeker ter beschikking vanhet Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij(SOMA).

    Tenslotte kon de Studiecommissie vanaf de aanvang gebruik makenvan de documentatie van de Cel ter recuperatie van goederen die tijdens deTweede Wereldoorlog in België werden geroofd (Ministerie van Economi-

  • Inleiding Eindverslag - 21

    sche Zaken) en rekenen op de medewerking van de deskundige die deze celleidt.

    Na verloop van tijd lieten de werkzaamheden van de Studiecommis-sie toe zich een beeld te vormen van de omvang van de taak die haar tewachten stond en de middelen in te schatten die nodig zouden zijn om deopdracht, door de wetgever en door de regering opgelegd, tot een goedeinde te brengen. De Studiecommissie werd er derhalve toe gebracht, inhaar Tussentijds Verslag van 30 juni 1998, haar personeelsbehoeften in kaartte brengen en ze aan de regering voor te leggen. Meer bepaald werd ge-vraagd de aanwerving te verzekeren van :

    een medewerker van universitair niveau, die onder meer zou belastworden met het beheer van de uit te bouwen databank;

    vijf vorsers/historici voor het inhoudelijk onderzoek en de actievegegevensverwerking;

    twee administratieve medewerkers.

    Op 17 juli 1998 keurde de Ministerraad deze voorstellen goed. Denodige kredieten, ook voor de aanleg van de gegevensbank en voor de in-stallatie van een computernetwerk, werden in de Ministerraad van 13 okto-ber, n.a.v. de globale begrotingsaanpassing, toegekend. Voor de aanwervingvan de universitaire medewerker, die op 1 januari 1999 in dienst kon treden,en van de bijkomende administratieve krachten, werden de nodige kredie-ten ingeschreven op de begroting van de Diensten van de Eerste Minister.

    De vorsers, anderzijds, dienden te worden aangeworven binnen hetkader van de Wet van 18 juli 1997 die het programma bepaalt van de aan-wervingen van wetenschappelijke vorsers ten behoeve van de instellingenvoor universitair onderwijs en van de federale wetenschappelijke diensten.Deze procedure hield in dat de Minister voor Wetenschapsbeleid de nodigemiddelen ter beschikking stelde van het Studie- en DocumentatiecentrumOorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA), met dien verstande even-wel dat de aanwerving van de vijf vorsers door de Studiecommissie en vol-gens de criteria die zij zou bepalen zou geschieden en dat zij bij de uitoefe-ning van hun ambt onder de exclusieve autoriteit van de Studiecommissiezouden vallen. Deze aanwervingen werden vanaf begin mei 1999 gereali-seerd.

    De Studiecommissie heeft de algemene leiding van het onderzoek(dat vanaf dan concreet kon worden aangevat) en van het personeel toever-trouwd aan de heer Rudi Van Doorslaer, werkleider bij het Studie- en Do-cumentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij en lid van deStudiecommissie.

    Toen bleek dat het onderzoek naar de tijdens de oorlogsperiode ver-dwenen archieven en kunstwerken een heel bijzonder en gecompliceerddomein vormde, werd op initiatief van de federale Diensten voor Weten-schappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden overgegaan tot deaanwerving van twee bijkomende vorsers, kunsthistorici, ten behoeve van

  • 22 – Studiecommissie joodse goederen

    de Studiecommissie. Zij konden begin juni 2000 hun taak bij de Studiecom-missie aanvatten.

    In Bijlage 3 wordt de samenstelling van de onderzoeksploeg en vande administratieve kern van de Studiecommissie, met de wijzigingen die zijin de loop van de werkingsperiode onderging, meer in detail weergegeven.Er wordt tevens gepreciseerd met welke opdracht ieder van de vorsers zichmeer in het bijzonder heeft ingelaten.

    1.3.3 De materiële middelenDe administratieve zetel en het secretariaat, van de Studiecommissie wastijdens het eerste jaar van haar werkzaamheden gevestigd in de lokalen vanhet Herdisconterings- en Waarborginstituut, Handelsstraat 78 te Brussel. Inoktober 1998 werd de zetel van de Studiecommissie overgebracht naar hetKabinet van de Eerste Minister, Wetstraat 16. De vergaderingen van de Stu-diecommissie werden overigens reeds sedert april van dat jaar op die plaatsgehouden.

    Voor het onderbrengen van de onderzoeksploeg werd beroep ge-daan op de Regie der Gebouwen. In een pand gelegen aan deBischoffsheimlaan 38, dat voor het overige door Diensten van het Ministerievan Financiën wordt betrokken, werd een verdieping ter beschikking ge-steld. De onderzoeksploeg werd er gehuisvest in voldoende ruime lokalen.De inrichting ervan, met bureaumaterialen uit de reserves van de DienstDomeinen van het Ministerie van Financiën en de Diensten van de EersteMinister, werd helemaal door de onderzoeksploeg verzorgd. Dat was even-eens het geval met de opbouw van het computernetwerk. De inmiddelsdoor de informaticus van het SOMA uitgewerkte databank (de Mala Zimet-baum databank/MZDB, zie verder Hoofdstuk 1.5) werd geïmplementeerden gevoed met de noodzakelijke basisgegevens. De budgettaire middelendaartoe werden door de regering verstrekt op basis van de door de Studie-commissie in haar Tussentijds Verslag van 30 juni 1998 uitgewerkte voor-stellen.

    1.4 Globaal overzicht van vier jaar werkingvan de Studiecommissie

    1.4.1 Vergaderingen, hoorzittingen, vertegenwoordigingop internationale vergaderingen

    Vanaf haar installatievergadering, op 15 juli 1997, tot op het einde van haarwerkzaamheden heeft de Studiecommissie getracht een vast werkritme tebehouden. Zij vergaderde, behoudens verlofperiode of bijzonder omstan-digheden, om de twee weken.

    Tijdens een eerste periode, met name deze waarin de Studiecommis-sie nog niet over een onderzoeksploeg beschikte, werd er vooral naar ge-streefd een zo duidelijk mogelijk inzicht te verwerven in de te onderzoekenmaterie, de bronnen op te sporen die toegang zouden geven tot de te ver-

  • Inleiding Eindverslag - 23

    zamelen gegevens en de medewerking te bekomen van de officiële en parti-culiere instellingen die bij het onderzoek dienden betrokken te worden.

    De lijst van de georganiseerde hoorzittingen is vrij uitgebreid :

    Tabel 1 : lijst hoorzittingenDeskundigen Onderwerp

    De heren J. Lust en N. Vanhove, me-dewerkers van de Cel ter recuperatievan geroofde goederen (Ministerievan Economische Zaken)

    De regeling van de oorlogsschade

    De heer M. Steinberg, historicus De judeocide in BelgiëDe heer G. Aalders, historicus, ver-bonden aan het Nederlands Instituutvoor Oorlogsdocumentatie (Amster-dam)

    De joodse tegoeden in Nederland

    Mevrouw C. Barette, lid van de Stu-diecommissie, regeringscommissarisbij de Dienst Oorlogsslachtoffers

    De bevoegdheid van de Dienst voorde Oorlogsslachtoffers

    De heer D. De Brone, lid van de Stu-diecommissie, directeur-generaal bijhet Ministerie van Financiën

    De bevoegdheid van het Ministerievan Financiën (Registratie en Do-meinen)

    De heer E. Laureys, vorser bij hetSOMA

    De roof in de diamantsector

    Mevrouw F. Sweerts, directeur vanhet juridisch departement van deBVB

    De rol van de Belgische Verenigingvan Banken

    De heer W. Pluym, directeur-adjunctbij de algemene diensten van deNBB

    De rol van de Nationale Bank vanBelgië (NBB)

    De heren L. Roeges en J.-M. VanCottem, medewerkers van de CBF

    De rol van de Commissie voor Bank-en Financiewezen (CBF)

    Mevrouw V. Messine, hoofd van dejuridische dienst van de CDV

    De rol van de Controledienst derVerzekeringen (CDV)

    Mevrouw A.-M. Verschueren, audi-teur-generaal bij de DCK

    De rol van de Deposito- en Consig-natiekas (DCK)

    De heer D. Boden, jurist, verbondenaan de Sorbonne te Parijs

    De juridische aspecten van de bank-bedrijvigheid tijdens de bezetting

    De heer H. Dumonceau de Bergen-dal, vroeger medewerker van deDienst Oorlogsslachtoffers

    De naoorlogse opzoekingen naarverdwenen joodse bezittingen

    De heer P. Lagrou, historicus, ver-bonden aan het Institut d’Histoire duTemps Présent te Parijs

    De statuten van nationale erkente-lijkheid in België

  • 24 – Studiecommissie joodse goederen

    Mevrouw A. Webber, ondervoorzit-ster van de Commission for looted artin Europe

    De opsporingen naar verdwenenjoodse kunstwerken

    Mevrouw S. Rechtman, Voorzitstervan de vereniging Het ondergedo-ken kind

    Ervaringen en problematiek van deondergedoken kinderen

    De Studiecommissie heeft, telkens dat nuttig leek, ook deelgenomenaan een aantal internationale conferenties gewijd aan de problematiek diehaar eigen is.

    Zij was vertegenwoordigd op :

    de Conferentie van Ascona, in oktober 1997, waaraan vertegen-woordigers deelnamen van de diverse nationale commissies die zichbuigen over het lot van de geplunderde joodse tegoeden en bezittin-gen;

    de Conferentie van Londen, in december 1997, waar meer in het bij-zonder aandacht werd besteed aan de roof van het monetaire en hetniet-monetaire goud;

    de Conferentie van Washington, in juni 1998, die geleid heeft tot deoprichting van een Internationaal hulpfonds voor slachtoffers van denazi-vervolgingen8;

    de Washington Conference on Holocaust Era Assets, einde novem-ber/begin december 1998, essentieel toegespitst op de werkzaamhe-den in de sectoren verzekeringen en kunstwerken;

    de Conferentie van Stockholm, in januari 2000, waar in het bijzonderde herinnering en het onderwijs op het programma stonden, maarwaarbij in marge ook een gedachtenwisseling van de bij de nationalecommissies betrokken vorsers werd georganiseerd;

    het International Forum on Holocaust Era Looted Cultural Assets, in ok-tober 2000 georganiseerd te Vilnius (Litouwen) en, zoals de bena-ming het aanduidt, gewijd aan de roof van cultuurgoederen ten na-dele van joodse burgers en instellingen.

    1.4.2 Tussentijdse verslaggeving aan de regeringKrachtens het Koninklijk Besluit van 6 juli 1997 was de Studiecommissieertoe gehouden binnen de zes maanden volgend op haar oprichting eeneerste Tussentijds Verslag uit te brengen. Door omstandigheden kon dit ver-slag pas op 30 juni 1998 neergelegd worden. Het werd in Ministerraad van17 juli daaropvolgend goedgekeurd.

    Er dient voor ogen te worden gehouden dat in juni 1998 de Studie-commissie nog steeds werkte met een uiterst beperkte ondersteuning aanmiddelen en personeel. Inhoudelijk was dit eerste verslag beperkt tot :

    een overzicht van de voorbije werkzaamheden; een uiteenzetting van het reeds verworven inzicht in het economisch

    plunderingsproces tijdens de bezettingsperiode en in de structuurvan het rechtsherstel na de bevrijding;

  • Inleiding Eindverslag - 25

    een opgave van de archiefbronnen waarover de Studiecommissievoor haar opsporingen kan beschikken.

    In dit eerste Tussentijds Verslag is de Studiecommissie uitvoerig in-gegaan op de planning van haar verdere werkzaamheden en heeft zij er deregering op gewezen dat de omvang van de opgelegde taak en de vaste wildie tot een goed einde te brengen er haar toe verplichtten de nodige materi-ele middelen aan te vragen met het oog op :

    het aanleggen van een databank van de slachtoffers van de anti-joodse verordeningen – toen reeds op ± 60.000 personen geschat –met mogelijkheid de namen van deze personen te verbinden met deresultaten van het onderzoek naar de goederen;

    de aanwerving van het nodige personeel, meer bepaald van een uni-versitair medewerker voor o.m. het beheer van de databank, van vijfvorsers/historici en van twee administratieve medewerkers;

    het ter beschikking stellen van de nodige lokalen voor het onder-brengen van de databank en van het personeel.

    Zoals reeds vermeld, heeft de Ministerraad deze vragen integraalingewilligd.

    Een kort, doelgericht verslag werd op 15 september 1999 aan de re-gering gericht naar aanleiding van de ontwerpverklaring die de vertegen-woordigers van de Belgische banksector in de vergadering van 13 juli vande Studiecommissie hadden toegelicht. Deze ontwerpverklaring, waarop indit verslag later wordt teruggekomen, werd door de Studiecommissie erva-ren als een positief gegeven voor de verdere samenwerking met de bank-sector en als een concrete stap naar de teruggave van de verschuldigde te-goeden aan de individuele rechthebbenden, c.q. naar de besteding van detegoeden “in het belang van de joodse gemeenschap van België” wanneergeen rechthebbenden meer zouden gevonden worden.

    Een volgend Tussentijds Verslag werd door de Studiecommissie op5 oktober 1999 goedgekeurd en op 8 oktober aan de regering voorgelegd.Het verslag van 5 oktober gaat dieper in op de nieuwe juridische basis diede Studiecommissie door de Wet van 15 januari 1999 had gekregen en op deaanwending van de aanvullende middelen die haar ter beschikking werdengesteld.

    Voor het eerst, amper vier maanden na het aanwerven van de vor-sers, kon de Studiecommissie een verslag voorleggen dat betrekking had opde zes sectoren van het onderzoek : de financiële sector, de vastgoedsector,de levensverzekeringen, de bedrijven, de diamantsector en de kunstwerkenen cultuurgoederen. Voor elk van deze sectoren werden de resultaten vanvier maanden onderzoek aangevuld met de afbakening van de verdere on-derzoeksperspectieven.

    Vanaf die periode reeds kreeg de onderzoeksploeg spontane aanvra-gen om informatie of onderzoek vanwege slachtoffers van de jodenvervol-ging tijdens de oorlogsperiode, of van nabestaanden daarvan. Zoals toen

  • 26 – Studiecommissie joodse goederen

    reeds in de besluiten van het Verslag werd voorspeld, is het aantal later nogsterk toegenomen. Dit Eindverslag gaat daarop verder nog in.

    1.4.3 De onderzoeksgidsenNaarmate het terrein verder werd verkend en de materie werd uitgediept,hebben de vorsers een aantal bevindingen gebundeld in onderzoeksgidsen,die aan de Studiecommissie werden voorgelegd en tijdens de zittingenwerden besproken.

    Zij werden, volgens de taalrol van de vorser, in het Nederlands of inhet Frans opgesteld. Zij werden niet vertaald.

    Tussentijdse onderzoeksgids m.b.t. de joodse goederen tijdens en nade Tweede Wereldoorlog (Fanny Coeckelbergh) 20.05.1999

    Onderzoeksgids van de financiële instellingen van WO II tot van-daag (Eva Kongs) 20.05.1999

    Guide de recherches sur les compagnies d’assurance sur la vie de 1940 à nosjours (Alain Kapper) 25.06.1999

    Office des Séquestre. Index des notes de services de 1945 à 1961 (AnneGodfroid) 30.08.1999

    De vereffening van de Brüsseler Treuhandgesellschaft (Rudi Van Door-slaer) 20.10.1999

    Joods vastgoed in België : roof en restitutie (1940-1963) (Fanny Coec-kelbergh) 31.01.2000

    Opsporing van nabestaanden van Holocaustslachtoffers (Eva Kongs)14.02.2000

    Les entreprises juives (Alain Kapper) 07.03.2000 Spoliation financière. Etude d’un cas particulier : la “Société belge de

    Banque” (1945-1965) (Anne Godfroid) 21.03.2000 La Möbelaktion (Johanna Pezechkian) 04.09.2000 Société française de Banque et de Dépôts. Liste de comptes restitués aux

    banques sans intervention du titulaire (Collectief) 04.10.2000 De Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg en de bibliotheekroof in België

    (1940-1943) (Jacques Lust) 30.10.2000 Door de DER afgestane cultuurgoederen aan Belgische culturele in-

    stellingen (Jacques Lust) 06.12.2000 Le travail obligatoire des Juifs dans le Nord de la France : Historique

    et Salaires (Anne Godfroid) 01.2001 Aantal filialen en geografische spreiding banken in 1939 (Veerle

    Vanden Daelen) 02.2001

    1.5 Methode en evolutie van het onderzoekOver de algemene aspecten van de judeocide tijdens de Tweede Wereld-oorlog in België was bij de aanvang van dit onderzoek reeds heel wat we-tenschappelijk studiewerk voorhanden. In het bijzonder kan hier verwezenworden naar het diepgravend onderzoek van historicus Maxime Steinberg(cf. Bibliografie). M.b.t. de spoliatie van de goederen (in deze tragedie, om

  • Inleiding Eindverslag - 27

    overigens voor de hand liggende redenen, lang als een ‘nevenaspect’ ge-zien) bleken evenwel slechts de grote lijnen gekend; daarenboven steundendie grote lijnen uitsluitend op Duitse documenten. Het was bijgevolg aan-gewezen bij dit onderzoek van nul te starten, gewoon de elementaire vra-gen te stellen die zich opdrongen, en steunend op die onderzoeksvrageneen eigen onderzoeksmethode uit te werken en prioriteiten te bepalen.

    1.5.1 De onderzoeksvragenDe basisvraag bij deze studie luidde : m.b.t. welke personen en welke goe-deren zou dit onderzoek worden uitgevoerd ? Wat de personen betreft konhet antwoord slechts zijn : deze personen die tijdens de bezetting van hetBelgische grondgebied 1940-1944 het slachtoffer waren van de antisemiti-sche verordeningen uitgevaardigd door de Duitse bezetter. Deze verorde-ningen troffen de slachtoffers zowel in hun persoon als in hun bezittingen.Als gevolg van deze verordeningen werden hun goederen, hoewel nietsteeds op een uniforme wijze, gespolieerd.

    Deze eerste vraag leidde naar een tweede vraag : welke van dezegespolieerde goederen kwamen naderhand niet terug in het bezit van derechtmatige eigenaars of van hun rechthebbenden ? Het was bijgevolg voorhet onderzoek primordiaal dat (1) deze joodse bevolking gekend was en dater (2) een verband werd gelegd met haar gespolieerde, respectievelijk nietgeretourneerde, goederen.

    Om deze vragen te beantwoorden moest onderzoek uitgevoerdworden zowel m.b.t. de bezettingsperiode, als m.b.t. de onmiddellijke na-oorlogse periode en de nasleep van dit dossier tot op de dag van vandaag.Dit onderzoek moest worden uitgevoerd zowel bij de overheidsdiensten diein deze materie zijn tussengekomen (of nog tussenkomen), als bij de diverseprivate instellingen uit de financiële sector en de verzekeringsondernemin-gen.

    1.5.2 De Mala Zimetbaum DatabankOm te komen tot een identificatie van de joodse bevolking uit die periodewerd, in samenwerking met de informaticus van het Studie- en Documen-tatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA), de Mala Zi-metbaum Databank (MZDB) aangemaakt.9 De doelstelling van deze data-bank was het mogelijk te maken personen ondubbelzinnig te identificeren,hun adressen op te zoeken, familierelaties na te gaan en verbanden te leg-gen met hun gespolieerde goederen.10

    Als basis voor de MZDB werden gegevens van de originele steek-kaarten ingevoerd (de zogenaamde Fichier Hasselt) die door de Duitse poli-tie werden aangelegd met het oog op de deportatie van de joodse bevolkinguit de Dossinkazerne in Mechelen naar Auschwitz.11 Een deel van deze ge-gevens, m.b.t. de 25.457 personen die uit Mechelen naar Auschwitz werdengedeporteerd, kon worden overgenomen van de databank die inmiddelsdoor het Joods Museum voor Deportatie en Verzet was aangelegd. De reste-rende ca. 32.000 steekkaarten, m.b.t. personen die uit Frankrijk werden ge-

  • 28 – Studiecommissie joodse goederen

    deporteerd (Drancy nabij Parijs) en de personen die niet werden gedepor-teerd, werden door toedoen van de Studiecommissie verwerkt. Telkenswerden de naam, voorna(a)m(en), eventueel alias, geboorteplaats en –da-tum en informatie m.b.t. deportatie, ingevoerd.

    In een later stadium werden daar de namen aan toegevoegd vanpersonen die zich niet lieten registreren in België tijdens de bezetting of he-lemaal niet in België aanwezig waren tijdens de oorlog (en om die redenendus niet in de steekkaarten voorkomen), maar wel degelijk slachtoffer wer-den – in hun persoon en/of hun bezittingen – van de antisemitische veror-deningen die in België werden uitgevaardigd. Sommige van deze personenwerden uit andere bezette landen gedeporteerd en omgebracht. Deze na-men kwamen aan de oppervlakte in de loop van het onderzoek in de ar-chieven van de Duitse roofadministratie, maar tevens in de naoorlogse ar-chieven van de Belgische overheid en de financiële instellingen en verzeke-ringsmaatschappijen.

    Aan deze persoonsgegevens werd systematisch informatie gekop-peld over de bezittingen. Telkens in de archieven van de Duitse roof, in denaoorlogse archieven van de Belgische overheidsadministratie (hoofdzake-lijk Dienst van het Sekwester) of van private instellingen (verzekerings-maatschappijen en banken) een persoon met een bepaald bezit kon wordenverbonden, werd die informatie ingevoerd.

    Uiteindelijk verzamelde de MZDB van de Studiecommissie bij hetafsluiten van haar onderzoekswerkzaamheden gegevens m.b.t. 70.000 per-sonen.

    Dit cijfer bevestigt wat wetenschappelijke studies reeds hadden uit-gewezen. De verplichte registratie van de joodse bevolking ouder dan15 jaar in 1940 had het cijfer 42.642 opgeleverd. Wanneer dit cijfer wordtgeëxtrapoleerd naar de volledige bevolking, en daar twee groepen wordenbijgeteld, een groep die in Franse kampen was opgesloten (een 6.000 tot8.000 joden, vluchtelingen uit het Groot-Duitse Rijk, die in de meidagendoor de Belgische overheden waren aangehouden en naar Frankrijk gede-porteerd) en een groep die zich nooit inschreef, dan lijkt een totaal van65.000 in België (en sinds mei 1940 in Frankrijk) en 5.000 daarbuiten (d.w.z.die wel nog een spoor, in de vorm van goederen, in België hadden achter-gelaten, maar er in mei 1940 niet meer verbleven) een realistische weergave.

    Deze joodse bevolking was bijzonder heterogeen en was tot deeeuwwisseling weinig talrijk. De meeste onder hen kwamen uit Nederland,Duitsland en Frankrijk en, vanaf 1880, uit Oost-Europa en uit het Ottomaan-se Rijk. Deze kleine groep migranten integreerde snel en velen onder henverwierven het Belgische staatsburgerschap. Hun beroepsactiviteiten warenzeer uiteenlopend; zij situeerden zich in belangrijke mate onder de vrijeberoepen, maar ook in de handels- en banksector; tal van hen bleken leur-ders, kleinhandelaars, diamantarbeiders te zijn, enkele tientallen warenzelfs veehandelaar. Na de eeuwwisseling steeg het aantal joodse migranten,vooral uit Oost-Europa aanzienlijk; in 1914 werd het aantal joden in Belgiëop 40.000 geschat. Pas in de jaren twintig kan de joodse immigratie evenwel

  • Inleiding Eindverslag - 29

    massaal worden genoemd. Bij de invoering begin de jaren dertig, als gevolgvan de grote economische crisis, van restrictieve maatregelen inzake migra-tie, hadden zich ongetwijfeld reeds een 65.000 joden in het land gevestigd.Op het einde van de jaren dertig vonden naar schatting 25.000 – in overwe-gende mate klandestiene – vluchtelingen uit het Reich een tijdelijk onder-komen in België. De meerderheid van de Oost-Europese migranten (wel-licht voor de helft uit Polen afkomstig) die in de jaren twintig naar Belgiëkwamen, vond werk in de tertiaire sector en in de kleinschalige artisanaleluxegoederennijverheid (confectie, diamant, lederwaren). Zij vestigden zich,in tegenstelling tot de andere migratiegroepen in die periode (Italianen enPolen), voornamelijk in de grote stedelijke agglomeraties Brussel en Ant-werpen en in mindere mate in Luik, Gent en Charleroi.

    1.5.3 De onderzoeksdomeinenHet onderzoek viseerde 6 sectoren : de financiële sector, het onroerendgoed, de levensverzekeringen, de bedrijven, de diamant- en de kunst- encultuursector.

    M.b.t. de meubelen en de huisraad (waarvan de roof vrij systema-tisch genoemd kan worden) werd een globaal onderzoek uitgevoerd, maarwerd geen gedetailleerde inventaris opgemaakt van de gespolieerde goede-ren per persoon of familie. Bijna steeds werden deze goederen in het kadervan de zogenaamde Möbelaktion naar Duitsland afgevoerd. De mogelijkheidom deze te recupereren leek de Studiecommissie onbestaand. Daarnaastwerd (aan slachtoffers die daarvoor een geldige aanvraag indienden), in deloop van de jaren zestig, voor de geroofde huisraad een forfaitaire vergoe-ding uitgekeerd door de Duitse Staat in het kader van de Wiedergutma-chungswetgeving (BRüG-wet van 1957). Om die reden werd besloten dat deStudiecommissie deze sector (ondanks de vaak grote emotionele en symbo-lische waarde) slechts globaal zou behandelen.

    Dit illustreert de pragmatische benadering van het globale dossierdoor de Studiecommissie. Er werd wel systematisch onderzoek verrichtnaar de historische context van de spoliatie in alle sectoren, maar meerdoorgedreven en geïndividualiseerd onderzoek werd slechts uitgevoerddaar waar geredelijk kon aangenomen worden dat er vandaag nog goede-ren of tegoeden konden worden gerecupereerd of vergoed. Zo werd globaalonderzoek uitgevoerd naar de ‘ontjoodsing’ of ‘ariërisering’ van het be-drijfsleven tijdens de oorlog, maar werd geen geïndividualiseerde studieuitgevoerd naar de diverse bedrijven afzonderlijk en naar de wijze waaropdeze bedrijven na de bevrijding al dan niet opnieuw konden opstarten. Erdienden zich in feite twee sporen aan in het onderzoek naar de spoliatie inde sector bedrijven. In het eerste spoor werd het bedrijf vereffend tijdens debezetting en kon de opbrengst van de verkoop van de goederen (vastgoed,voorraden, handelsfondsen) gelokaliseerd worden in de financiële sector.Indien er bijgevolg nog bestaande tegoeden te situeren waren, bevonden diezich daar en werden ze daar ook effectief opgespoord. Een tweede spoorwas eenvoudig het herstel in rechten van de joodse eigenaar(s) van de be-

  • 30 – Studiecommissie joodse goederen

    drijven op basis van de Besluitwet van de Belgische regering in Londen van10 januari 1941. Verliezen allerhande, geleden als gevolg van het Duits be-heer tijdens de bezetting, konden vandaag moeilijk nog berekend, laat staangerecupereerd worden. Wel kon met precisie in kaart gebracht worden water aan beheerskosten werd aangerekend en naar Duitsland getransfereerd.

    Naast de sector bedrijven werd de diamant aan een specifiek onder-zoek onderworpen. Het ging hierbij om een sector met eigen economischeregels, waarin de joodse bevolking bijzonder sterk vertegenwoordigd was.De ‘ontjoodsing’ van de diamantsector, de spoliatie van de joodse diaman-tairs en de naoorlogse recuperatie- en herstelmaatregelen vormden daaromonderscheiden entiteiten in dit onderzoek.

    Bleven nog vier sectoren over : de financiële sector, de levensverze-keringen, de kunst- en cultuursector en het onroerend goed. Beginnen wijmet die laatste sector. Er werd doorgedreven onderzoek uitgevoerd zowelin de Duitse bronnen van het beheer tijdens de bezetting van het joods on-roerend goed, als in de naoorlogse Belgische vereffening daarvan (via derechtbanken en de voorlopige beheerders, eensdeels, en de Diensten van hetSekwester en de Administratie van Registratie en Domeinen, anderdeels).Ook werd nagegaan welke de achtergrond was van de ‘verplichte’ verkoop(wegens niet betaling van een hypotheekschuld) van joods onroerend goedtijdens de bezetting. Telkens werden de gegevens m.b.t. het bezit van onroe-rend goed gekruist met de MZDB.

    Ook in de kunst- en cultuursector werd in wezen dezelfde methodegehanteerd. Gegevens m.b.t. de roof, getrokken uit Duitse bronnen, werdenin de Jewish cultural Assets Belgium-databank samengebracht met gegevensuit de archieven van de Dienst Economische Recuperatie m.b.t. de naoor-logse recuperatie van kunstobjecten. Voor de creatie van de Jewish culturalAssets Belgium-databank kon de Studiecommissie beroep doen op de steunvan de Cel ter recuperatie van geroofde goederen van het Ministerie vanEconomische Zaken. Deze databank laat toe gegevens te kruisen m.b.t. hetkunstwerk of object, de kunstenaar, de collectie en de roof. Zoals voor deandere goederen werden deze data gekruist met de MZDB om de joodseeigenaars van de objecten met precisie te identificeren. Er werden 4.200 be-schrijvingen van objecten in de databank ingevoerd. Een systematische en-quête in de Belgische musea en culturele instellingen vervolledigde het on-derzoek in deze sector.

    In de sector levensverzekeringen bleek de tussenkomst van de be-zetter marginaal te zijn geweest. Om die reden was het des te belangrijkerde niet-uitbetaalde contracten ‘leven’ te kunnen inventariseren. In samen-werking met de Beroepsvereniging der Verzekeringsondernemingen wer-den de verzekeraars aangezocht om lijsten aan te leveren van titularissenvan niet uitbetaalde contracten ‘leven’ sinds de Tweede Wereldoorlog. Ookwerden zij om inlichtingen verzocht over de bewaring en volledigheid vanhun archieven of andere, eventueel geïnformatiseerde, instrumenten die alsbasismateriaal hadden gediend om deze lijsten in Excel-bestanden te ver-werken. Deze bestanden werden door de Studiecommissie gekruist met de

  • Inleiding Eindverslag - 31

    MZDB. Door de onvolledigheid van het bronnenmateriaal, inventariseerdedit resultaat evenwel slechts een deel van de niet-uitbetaalde contracten.Daarom werd daarnaast eveneens een macro-economische doorlichting vande sector anno 1938/1939 geplaatst, mede steunend op het onderzoek datreeds door de International Commission on Holocaust Era Insurance Claims(ICHEIC) was uitgevoerd. Dit onderzoek houdt rekening met een reeks pa-rameters van economische, sociale en culturele aard, die allen op één of an-dere manier in overweging kunnen genomen worden.

    De financiële sector vormt de achillespees van dit onderzoek. Min-der dan andere bevolkingsgroepen was de joodse bevolking, om historischeredenen, geneigd te beleggen in onroerend goed. Alle andere spaarvormen,die zo goed als steeds de financiële sector betreffen (met uitzondering vande diamant), waren bij de joodse bevolking in België op dezelfde wijze ver-spreid als bij de doorsnee Belgische bevolking.12 Het belang van de financi-ele sector voor het onderzoek wordt nog groter wanneer men rekeninghoudt met de politiek van de bezetter die erin bestond alle types van bezit-tingen in de mate van het mogelijke in liquide middelen om te zetten. Daar-om besloot de Studiecommissie, in samenspraak met de Belgische Vereni-ging van Banken, de financiële instellingen te verzoeken haar lijsten te be-zorgen van titularissen van ‘slapende’ tegoeden (van deposito’s, effectenre-keningen en objecten allerhande in kluizen) die zo mogelijk teruggingen totde onmiddellijke naoorlogse periode. De archieven bleken op dit terreinevenwel erg onvolledig te zijn. In bepaalde gevallen werden daarom ooklijsten van anno 2001 ‘slapende’ of niet opgevraagde tegoeden aangeleverd.Deze lijsten werden, meestal in aanwezigheid van een vertegenwoordigervan de betrokken instelling, met de MZDB gekruist. Daarnaast werdensystematisch gegevens van het Duitse beheer van de joodse goederen (deBrüsseler Treuhandgesellschaft, zie verder) en van de naoorlogse vereffeningvan het Duitse beheer (door de Dienst van het Sekwester) in de MZDB in-gevoerd. Ook informatie van de bank waar de joodse financiële tegoeden opbevel van de bezetter werden samengebracht, de Société française de Banqueet de Dépôts, werd systematisch verwerkt. Op deze wijze kon de zeer onvol-ledige informatie van de financiële instellingen m.b.t. de ‘slapende’ tegoe-den uit de naoorlogse periode enigszins worden aangevuld. Tenslotte werd,net als voor de levensverzekeringssector, steunend op de archieven van deCommissie voor Bank- en Financiewezen een macro-economische studiegedaan van de Belgische banksector tussen 1938 en 1942. Ook in de financi-ele sector zullen er bijgevolg meerdere parameters in rekening moeten wor-den gebracht om tot een enigszins volledig beeld te komen.

    Uiteindelijk leidden deze 6 onderzochte sectoren naar 3 types vaninstellingen waar gespolieerde, respectievelijk niet geretourneerde, goede-ren vandaag konden worden gelokaliseerd : de verzekeringsondernemin-gen, de financiële instellingen en de Staat. Vele van deze goederen kwameninderdaad, via diverse kanalen, in de schatkist terecht : omdat de eigenaarservan onbekend waren, omdat de goederen erfloos bleken te zijn of omdatgoederen van ‘vijanden’ aan de Staat vervielen. Ook deze aspecten werden

  • 32 – Studiecommissie joodse goederen

    systematisch onderzocht, hoofdzakelijk in de archieven van de Dienst vanhet Sekwester, van de Administratie van Registratie en Domeinen, bij deDeposito- en Consignatiekas en de Dienst Economische Recuperatie. Ookhier bleken niet alle archieven steeds even volledig te zijn. Soms was, om-gekeerd, de hoeveelheid te verwerken gegevens zo overvloedig dat de ver-werking ervan niet kon gebeuren binnen de in de wet toegemeten tijd. Indergelijke gevallen nam de Studiecommissie haar toevlucht tot een steek-proefsgewijze onderzoeksmethode. Steeds werden daarbij de wetenschap-pelijke regels in acht genomen. Ook wat de Staat betreft zal het eindresul-taat dus geen precies cijfer weergeven maar veeleer een afgebakende ordevan grootte.

  • Inleiding Eindverslag - 33

    Eindnoten Deel 11 Spionageoperatie van de Amerikaanse geheime diensten om de georganiseerdeplundering door het Duitse Reich na te trekken.2 De World Jewish Restitution Organization (WJRO), opgericht in 1992, is de overkoe-pelende organisatie in alle restitutie-aangelegenheden die het joodse volk verte-genwoordigt en die de hulporganisaties voor de slachtoffers van de judeocide co-ordineert, in speciaal contact met de Staat Israël. Opmerking : de term ‘joodse goe-deren’ is om louter praktische redenen gebruikt in dit verslag, daaronder wordenverstaan de bezittingen van de joodse bevolking.3 De laatste publicatie dateert van 5 februari 2001 : zij maakte een lijst van 21.000personen bekend.4 Hij is Deputy Secretary of the Treasory van de Verenigde Staten.5 De Bundesentschädigungsgesetz, of ‘BEG-wet’, gestemd op 18 september 1953, en deBundesrückerstattungsgesetz, of ‘BRüG-wet’, door de Duitse Bundesrat op 19 juli 1957gestemd.6 In Hoofdstuk 4.3 wordt dieper ingegaan op de internationale dimensie van dekwestie van de levensverzekeringen.7 Wetgeving Studiecommissie, zie Bijlage 1.8 De Belgische bijdrage aan dit Hulpfonds bedraagt 35 miljoen BEF.9 Deze databank werd genoemd naar het joods meisje uit Antwerpen dat, na eenontsnappingspoging uit Auschwitz, samen met haar Poolse vriend in het kampwerd terechtgesteld.10 M.b.t. de juridische grondslag voor de opslag van deze persoonsgegevens cf.Hoofdstuk 2.1.11 Deze steekkaarten worden bewaard op de Dienst Oorlogsslachtoffers van hetMinisterie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.12 Bij het indienen van de dossiers voor de stoffelijke oorlogsschade als gevolg vande Tweede Wereldoorlog bracht een studie achteraf ook een onderverdeling aan pernationaliteit. Na de Belgische, Franse en Nederlandse onderdanen volgden de ‘Po-len’ als vierde groep. Dit is opvallend als men er rekening mee houdt dat, andersdan voor Frankrijk en Nederland, met Polen geen wederkerige wet m.b.t. vergoe-ding van oorlogsschade bestond. De enige mogelijkheid voor in België wonendePoolse onderdanen om met Belgen te worden gelijkgeschakeld, was dat zij actiefwaren geweest in het verzet tijdens de bezetting. Om die reden kunnen wij beslui-ten dat de overgrote meerderheid van de 1.382 ‘Poolse’ aanvragers joden waren. Deverdeling naar type goederen, die in onderstaande tabel wordt vergeleken met deBelgische aanvragers, wijst op de relatieve oververtegenwoordiging van ‘huisraad’en ‘deviezen’, en op de schrijnende ondervertegenwoordiging van vastgoed enlandbouwschade bij ‘joodse’ aanvragers.

  • 34 – Studiecommissie joodse goederen

    Bebouwdeeigendommen

    Huisraad Bedrijfsuit-rusting

    Landbouw-schade

    Deviezen

    Belgen 40,4 % 21,8 % 26,6 % 6,8 % 1,3 %

    Polen 5,6 % 69,4 % 18,1 % 0,2 % 6,6 %

    Bron : A. W. VRANCKX, Het herstel der stoffelijke oorlogsschade, Brugge, Die Keure,1949.

  • De oorlogsperiode Eindverslag - 35

    Deel 2

    De oorlogsperiode

    2.1 De algemene conceptie van het Duitseplunderingsbeleid

    2.1.1 De joodse bevolking in BelgiëDe eerste Duitse verordening van 28 oktober 1940 die het ‘jodenstatuut’ inbezet België invoerde, bepaalde de criteria voor de verplichte inschrijving.Op basis daarvan werden in totaal 55.671 personen geteld (zie Tabel 2). Op-vallend is daarbij het kleine aantal joden van Belgische nationaliteit.

    Tabel 2 : de verplichte inschrijving van de joodse bevolking in BelgiëSamenstelling joodse bevolking in België Aantal %

    Belgische nationaliteit 3.680 6,6 %Vreemdelingen 51.991 93,4 %

    Totaal 55.671 100 %

    Nederland kende in tegenstelling tot België en Frankrijk een meerhomogene joodse bevolking. De meerderheid bezat de Nederlandse natio-naliteit en was geïntegreerd (Tabel 3). In vergelijking met België en Frankrijkwas het aantal joodse immigranten eerder beperkt. De joodse gemeenschapconcentreerde zich in Amsterdam (60 %) en Den Haag (10 %).1

    Tabel 3 : de joodse bevolking in NederlandSamenstelling joodse bevolking in Nederland Aantal %

    Nederlandse nationaliteit 120.000 80 %Vreemdelingen 20.000 20 %

    Totaal 140.000 100 %

    Frankrijk kende eveneens een belangrijk aantal joodse inwijkelingen(44 %), maar het effect daarvan op de Franse joodse gemeenschap was min-der sterk dan in België.

  • 36 – Studiecommissie joodse goederen

    Tabel 4 : de joodse bevolking in FrankrijkSamenstelling joodse bevolking in Frankrijk Aantal %

    Franse nationaliteit 145.008 56 %Vreemdelingen 114.709 44 %

    Totaal 259.717 100 %

    2.1.2 De judeocide in België, Nederland en FrankrijkDe verschillen in de deportatiecijfers van de joden in West-Europa zijn op-vallend en de verklaringen hiervoor zijn zeer uiteenlopend.2 België positio-neert zich daarbij tussen Nederland en Frankrijk (Tabel 5). Maar België ken-de op zijn beurt opmerkelijke stedelijke verschillen : in Antwerpen werd67 % van de joodse gemeenschap gedeporteerd, in Brussel was dat 37 %.3De deportatiecijfers voor Antwerpen leunen bijgevolg dichter aan bij Ne-derland, terwijl Brussel nauwer aansluit bij Frankrijk. Een studie vanMaxime Steinberg zoekt de verklaring hiervoor niet in de verschillen tussende bezettingsregimes, maar in de machtsverhoudingen tussen de bezetten-de macht en de overheden van het bezette land.4

    Tabel 5 : de deportatie in West-Europa5

    Landen Joodse bevolking Aantal gedeporteerden %

    Frankrijk 300.000 75.721 25,2 %Nederland 140.000 117.000 83,6 %België ca. 65.000 24.906 + 5.0346 46 %

    2.1.3 De gevolgen van de Duitse bezetting in België : deoorlogsslachtoffers

    Welke waren de gevolgen van de Duitse bezetting voor de Belgische bevol-king ? In 1941 telde België bijna 8,3 miljoen inwoners. De joodse bevolkingvertegenwoordigde hierin 0,78 %. Welke waren de verhoudingen tussen dejoodse en niet-joodse oorlogsslachtoffers ?7 Uit Tabel 6 blijkt dat onder dejoodse slachtoffers de mortaliteit heel wat hoger lag dan onder de anderegroepen en dat zij 59,3 % uitmaken van het totale aantal overleden oorlogs-slachtoffers in België.

    Tabel 6 : de mortaliteit onder de oorlogsslachtoffers in BelgiëOorlogsslachtoffers Aangehouden

    in België% Overleden %

    Verplicht tewerkgestelden 46.755 41,4 % 2.592 6,3 %Politieke gevangenen8 41.257 36,5% 13.958 34,3 %Gedeporteerde joden (Me-chelen)

    24.906 22 % 24.140 59,3 %

    Totaal 112.914 100 % 40.690 100 %

  • De oorlogsperiode Eindverslag - 37

    2.1.4 Het Duitse Militair Bestuur (DMB) in België : doel-stellingen en motieven

    In tegenstelling tot Frankrijk en Nederland, koos de Duitse bezetter in Bel-gië voor een kleine bezettingsmacht onder de leiding van een militair be-velhebber (Generaal Alexander von Falkenhausen) die verantwoordingmoest afleggen aan het Oberkommando des Heeres (OKH) in Berlijn. De be-zetter wenste in België de bestaande overheidsinstellingen te gebruiken omde economie in het voordeel van het Reich draaiende te houden. Reeder, hethoofd van het eigenlijke Militair Bestuur, voerde een politiek die schijnbaarde internationale wetten (Conventie van Den Haag) respecteerde en toch dedoelstellingen van het Duitse Rijk niet uit het oog verloor. Zo hoopte hij demedewerking te krijgen van de Belgische instanties.9 De wijze waarop hetMilitair Bestuur haar doelstellingen trachtte te bereiken, zorgde meermaalsvoor conflicten met de politieke diensten in Berlijn die zich poogden temengen in de uitwerking van de te volgen politiek in de bezette gebieden.

    Schema 1 : de bezettingsorganisatie in België

    Bij de deportatie van de joden en de roof van hun bezittingen in Bel-gië, werd in de mate van het mogelijke rekening gehouden met de weer-stand die deze maatregelen zouden oproepen bij de Belgische bevolking.Het Militair Bestuur trachtte de richtlijnen van Berlijn aan te passen aan deBelgische situatie.

    2.1.5 Het Belgische bestuursapparaat tijdens de bezet-ting : doelstellingen en motieven

    De Belgische overheid had zich reeds vóór het uitbreken van de oorlog uit-gesproken voor een aanwezigheidspolitiek. Het Belgische bestuursapparaatdiende tijdens de bezetting operationeel te blijven om de belangen van de

    BERLIJNOBERKOMMANDO des

    HEERES

    MILITARBEFEHLSHABER(Generaal Alexander von Falkenhausen)

    Duitse Militair BestuurVERWALTUNGSSTAB

    (Eggert Reeger)KOMMANDOSTAB

    GROEP 12Economische afdeling

  • 38 – Studiecommissie joodse goederen

    Belgische bevolking te vrijwaren. De Conventie van den Haag stond toe datplaatselijke bestuurders hun ambt verder konden uitoefenen. Voor haarvertrek naar Frankrijk vaardigde de Belgische regering op 10 mei 1940 eenBesluitwet uit om de invloed van de bezetter te beperken en de Belgischeadministratie toe te laten verder te functioneren. Dit droeg bij tot het feit datBelgië tot 18 juli 1944, in tegenstelling tot Nederland, geen burgerlijk be-stuur kreeg. De Besluitwet wees bepaalde bevoegdheden van de regeringtoe aan de hogere ambtenaren van de ministeries, namelijk de secretarissen-generaal. Het was niet duidelijk over welke bevoegdheden de secretarissen-generaal konden beschikken. Aanvankelijk beslisten ze zelf dat er geensprake kon zijn van een wetgevende bevoegdheid en kozen ze voor eenbeleid van het ‘minste kwaad’. Dit verhinderde niet dat de verschillendeadministratieve instanties met de bezetter dienden samen te werken, het-geen tevens gevolgen had op de praktische uitvoering van de jodenveror-deningen.

    Reeder wees het college van de secretarissen-generaal erop dat hetMilitair Bestuur krachtens de Conventie van Den Haag over wetgevendemachten kon beschikken, maar verkoos niettemin die bevoegdheid over tedragen aan de secretarissen-generaal.10 Het college reageerde hier terug-houdend op. Uiteindelijk koos men ervoor om de Duitse verordeningenkrachtens de Conventie van Den Haag als Belgische wetten toe te passen.Op het ogenblik dat de secretarissen-generaal geconfronteerd werden metde uitvaardiging van de eerste verordeningen gericht tegen de joodse ge-meenschap, wierpen zij juridische bezwaren op. Enige afkeuring of protesttegen de anti-joodse maatregelen liet het College van secretarissen-generaalevenwel niet horen. In de praktijk was het de meestal passieve medewer-king van de gemeenten aan de verplichte inschrijving van de joden die voorde betrokkenen verstrekkende gevolgen zou hebben.

    2.1.6 De economische plundering van de joden en deuitvaardiging van de verordeningen

    De autoriteiten in Berlijn toonden grote belangstelling voor de joodse bezit-tingen in de bezette gebieden. Berlijn wenste met de ontjoodsing van deBelgische economie twee doelstellingen te bereiken. De inbeslagneming vanjoodse goederen kaderde in de stapsgewijze identificatie en isolatie van dejoodse gemeenschap. De opbrengsten van de ontjoodsing dienden ander-zijds ook de economie van het Duitse Rijk te ondersteunen.

    In de uitvoering van de maatregelen tegen de joodse gemeenschaptekenden de tegenstellingen tussen het Militair Bestuur en de politiekediensten van de nazi-partij te Berlijn zich duidelijk af. Berlijn drong aan opeen snelle afhandeling van het ‘joodse probleem’ en maande Reeder aan omde nodige maatregelen uit te vaardigen. Aanvankelijk wilde het MilitairBestuur geen economische uitzonderingsmaatregelen uitvaardigen tegen dejoodse bevolking uit vrees voor negatieve reacties van de bevolking.11 In eenvroeg stadium van de bezetting was Militärverwaltungschef Reeder ervanovertuigd dat hij de ontjoodsing kon doorvoeren zonder Duitse verorde-

  • De oorlogsperiode Eindverslag - 39

    ningen. De secretarissen–generaal weigerden echter de eerste anti-joodsebesluiten van 28 oktober 1940 af te kondigen. De Belgische Grondwet laatimmers geen discriminatie op basis van ras of religie toe. Het Militair Be-stuur diende bijgevolg alle anti-joodse maatregelen zelf uit te vaardigend.m.v.. Duitse verordeningen.

    Het Militair Bestuur bleef bij het OKH aandringen om deontjoodsing niet te realiseren door algemene verordeningen, maar door detussenkomst van beheerders-commissarissen die moesten instaan voor devereffening van joodse eigendommen. Het OKH keurde die werkwijzegoed.12 Niettemin werden tussen 23 oktober 1940 en 21 september 1942 nietminder dan 18 verordeningen uitgevaardigd die leidden tot de identificatieen isolatie van de Belgische joodse bevolking.13

    De eerste jodenverordening van 28 oktober 1940 verplichtte de in-schrijving van joden in het jodenregister en de aangifte van joodse onder-nemingen bij de Dienst voor Aangifte van Joodse Vermogens. Deze Dienstmaakte deel uit van de Groep 12 (van de Economische Afdeling) van hetMilitair Bestuur. De Belgische administratie werd belast met de opening vaneen jodenregister in elke gemeente. Verder hielp de oprichting van de Jo-denvereniging in België op 25 november 1941 om de joodse gemeenschapduidelijker in kaart te brengen.14 Uiteindelijk beschikte de bezetter over55.671 inschrijvingen die de joodse bevolking in België identificeerden.

    De tweede verordening van 28 oktober 1940 bepaalde dat joden uitopenbare functies geweerd moesten worden. Op 31 mei 1941 kondigde hetMilitair Bestuur twee aanvullende verordeningen af. Het ging om een aan-passing van de verordening van 28 oktober 1940 en stemde inhoudelijkovereen met de verordening van het OKH van 16 november 1940.15 Dezeverordeningen vormden het orgelpunt van de economische maatregelentegen de joodse bevolking : zij verplichtten de aangifte van joodse onroe-rende goederen en ondernemingen bij de Dienst voor Aangifte van JoodseGoederen. Joden en joodse ondernemingen moesten hun waardepapierenen liquiditeiten neerleggen bij deviezenbanken. In een tweede fase volgdede gedwongen ontmanteling of het onder Duits beheer plaatsen van joodseondernemingen en de gedwongen verkoop of inbeslagneming van diamant.Later werden de joodse rekeningen gecentraliseerd bij de Société française deBanque et de Dépôts, een financiële instelling onder controle van de bezetter.Bij die bank kwam ook het product terecht van de opbrengsten van de ver-koop van joodse handelsfondsen, onroerende eigendommen en andere be-zittingen.

    Hitler beval begin januari 1942 de inbeslagneming van meubelen dieeigendom waren van gedeporteerde joden, de zogenaamde Möbelaktion. Demaatregel voor de inbeslagneming van inboedels werd van kracht op25 maart 1942. De Feldkommandanturen (FK) stelden vast dat joden die zichmoesten aanmelden voor deportatie vanaf de zomer 1942, hun huisraadbegonnen te verkopen. Om dit te voorkomen vaardigde het Militair Bestuurop 21 september 1942 een verordening uit die de verkoop van joodse inboe-dels verbood. Reeder vaardigde deze beslissing pas uit nadat de grote raz-

  • 40 – Studiecomm

    zia’s op de joden hadden plaatsgevonden om zo weinig mogelijk argwaante wekken.16

    De jodenverordeningen waren evenwel niet van toepassing op allejoden die in België verbleven tijdens de bezetting. Het Militair Bestuurmaakte een onderscheid tussen de aangifte van ‘vijandelijk’ en van ‘joods’vermogen. Joden met een ‘vijandelijke’ nationaliteit vielen onder de veror-deningen met betrekking tot de vijanden. De ‘vijandelijke’ staten waren hetVerenigd Koninkrijk en Noord-Ierland (met de overzeese bezittingen, kolo-niën, protectoraten en mandaatgebieden), Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, de Zuid-Afrikaanse Unie, Egypte, Soedan en Irak. Het MilitairBestuur trachtte uit de aangifte van vijandelijk vastgoed het aantal joodseaangiften te distilleren.17 Op de Franse joden waren de jodenverordeningenwel van kracht, evenals op joden uit Roemenië, Kroatië, Italië, Hongarije enSpanje. Deze landen hadden hun wetgeving aangepast aan de Duitse ras-senwetten. Joden uit neutrale landen (Zwitserland, Zweden en enkele Zuid-Amerikaanse landen zoals Brazilië) werden voorlopig ongemoeid gelatenop voorwaarde dat ze vóór 1943 België verlieten. Indien ze in België bleven,vielen ook zij onder de toepassing van de jodenverordeningen. Op 4 janua-ri 1943 meldde de Groep 12 in een rondschrijven aan alle bevoegde Feld- enOberfeldkommandanturen dat Turkse joden van alle anti-joodse maatregelenwerden vrijgesteld.18

    2.1.7 De roofinstrumentenSchema 2 : overzicht van de Duitse structuren voor beheer en vereffeningvan de joodse vermogens

    MBekin

    OFK 570 Gent(von Hammer-stein) en andere

    WIRTSCHAFTSABTEILUNG(Economische afdeling)

    Groep 12(‘Vijandelijk’ en ‘joods’

    vermogen)

    Dienst voor Aangiftevan Joods Vermogen

    Brüsseler Treuhand-gesellschaft

    (beheer en vereffening)

    n (joo

    FK’S en OFK’S

    MILITARVERWALTUNG

    VERWALTUNGSSTAB(Duitse Militair Bestuur)

    Verwaltung JüdischenGrundbesitzes in Belgie

    issie joodse goederen

    Nadat de aangifte van joilitair Bestuur de controle ovestuur was zich ervan bewust g van het Belgische juridisch

    Verwaltungendse ondernemingen)

    odse vermogens een feit was trachtte hetr deze goederen te verwerven. Het Militairdat het niet kon rekenen op de medewer-

    e apparaat voor de ontjoodsing van de eco-

  • De oorlogsperiode Eindverslag - 41

    nomie. Oorspronkelijk belastte het Militair Bestuur beheerders-commissarissen met de ontjoodsing van de Belgische economie. Deze rolwerd later overgenomen door de beheersmaatschappij Brüsseler Treuhandge-sellschaft (BTG), opgericht op 12 oktober 1940. Oorspronkelijk was de BTGbelast met het opsporen van ‘vijandelijke’ en ‘joodse’ invloeden in de Belgi-sche economie, pas later nam ze het beheer en de eventuele vereffening van‘joodse en vijandelijke’ eigendommen op zich (Schema 2). De BTG was eenBelgische vennootschap en viel daardoor onder de bepalingen van het Bel-gische recht. Dit betekende dat de BTG enkel bevoegd was voor het beheervan goederen en er niet over kon beschikken. Die bepaling legde de BTGevenwel soms naast zich neer.

    Een andere Duitse beheersinstantie was de Verwaltung des JüdischenGrundbesitzes in Belgien verantwoordelijk voor het beheer van joods vast-goed in België (uitgezonderd in Antwerpen). De Verwaltung stond ondercontrole van de Brüsseler Treuhandgesellschaft. Voor haar golden dezelfdebeperkingen als voor de BTG : de Verwaltung kon de eigendommen slechtsbeheren. Pogingen om over te gaan tot de verkoop van j