dag, goedendag Ik, ik ben ja Ben jij (Camille)...Ik ben elf jaar. Hij is al / reeds 16. bij ons...
Transcript of dag, goedendag Ik, ik ben ja Ben jij (Camille)...Ik ben elf jaar. Hij is al / reeds 16. bij ons...
dag, goedendag
Ik ben (Ellen)
Ik, ik ben (Achmed)
ja
Ben jij (Camille) ?
En jij ?
Jij bent (Manon) !
nee
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Gaat het ?
Het gaat goed.
Dat is tof.
Vanwaar ben je ?
goed
dank je, dank u
vanwaar ?
waarvandaan ?
van (Luik)
uit (Luik)
van (Eeklo)
uit (Eeklo)
een potlood
een (bal)pen
een blad
een gom
Wat zoek je ?
Ik zoek een pen.
Hier is een pen. Ziehier, hier heb je een pen.
ha, a, ach, zo
(Lucas) en (Ria)
Ik zoek ook een gom.
3
Tellen tot twintig
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Wie is het ?
Wie is dit ?
een vader
een papa
een broer
een jongen
een vriend, kameraad
een gezin, familie
een moeder
een mama
een zus
een meisje
een vriendin
mijn vader
jouw vriend
mijn moeder
jouw vriendin
klas th
uis
4 4
ik
jij
hij
zij
het, dat
Het werkwoord être (zijn)
je
tu
il
elle
c’
je
tu
il
elle
c’
tevreden, blij (m)
tevreden, blij (v)
sterk (m)
sterk (v)
groot (m)
groot (v)
klein (m)
klein (v)
tof (m)
tof (v)
geweldig (m)
geweldig (v)
jong (m)
jong (v)
droevig, triestig (m)
droevig, triestig (v)
5
niet, geen
Ik ben niet tevreden.
Ben jij niet droevig ?
Balthasar is geen vriend
van Marcel.
Dat is geen balpen.
januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
1 januari
5 januari
een verjaardag
een datum
een feest(dag)
carnaval
Nieuwjaar
6
de vakantie
Pasen
Kerstmis
Vrolijk kerstfeest !
Gelukkig nieuwjaar !
Wanneer ?
vandaag
Wanneer is jouw
verjaardag ?
Wat is de datum ?
Vandaag zijn we …
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
een voetbal
een geschenk
een cd
een dvd
een spel
een boek
een T-shirt
Dag ! Hallo !
Gelukkige verjaardag !
Wat is het / dit ?
zeer, heel, erg (blij)
Hartelijk bedankt !
Geen dank, graag gedaan !
voor mij, voor jou
jouw vriendin
(kei)tof, cool, reuze
geweldig, schitterend
sympathiek, aardig
klas th
uis
7
Het werkwoord avoir (hebben)
je
tu
il
elle
je
tu
il
elle
Wat is er ?
Wat staat er ?
Er is, er zijn, er staat,
er staan …
in mijn klas
op mijn tafel
een leerkracht, leraar (m)
een leerkracht, lerares (v)
een leerling (m)
een leerlinge (v)
een klas, klaslokaal
een kast
een bureau
een tafel
een stoel
een deur
een raam
een schrift
een computer
8
een radio
een (school)bord
blauw (m)(v)
rood (m)(v)
zwart (m)(v)
groen (m)(v)
Wat voor weer is het ?
vandaag
Het is mooi weer.
Het is slecht weer.
Het is warm (weer).
Het is koud (weer).
Het regent.
Het sneeuwt.
morgen
Het gaat mooi weer zijn.
Het gaat slecht weer zijn.
Het gaat warm (weer) zijn.
Het gaat koud (weer) zijn.
Het gaat regenen.
Het gaat sneeuwen.
9
een paraplu
een seconde
opgelet, let op
nu
maar
onmiddellijk, meteen
binnen 10 seconden
een Belg
een Belgische
België
in België
een Fransman
een Franse
Frankrijk
in Frankrijk
een zoon
een dochter
een kind
een naam
een voornaam
mooi (m)
mooi (v)
Ik ben Belg / Belgische.
1o
meneer
mevrouw
hier
groot of klein
uw kinderen
ik
jij
hij
zij
het, dat (enk.)
wij
jullie
zij (m)
zij (v)
het, dat (mv.)
thui
s klas
1o
Het werkwoord être (zijn)
je
tu
il / elle / c’
nous
vous
ils / elles / ce
je
tu
il / elle / c’
nous
vous
ils / elles / ce
een echtgenoot, man
een echtgenote, vrouw
een grootvader
een grootmoeder
ouders (m)
juffrouw
bij (Ria) thuis
altijd
daar is, daar heb je (Julie)
Hij heet (Cédric).
zijn / haar broer
zijn / haar zus
mooi (m)
mooi (v)
11
nieuw (m)
nieuw (v)
verliefd (m)
verliefd (v)
oud (m)
oud (v)
lief, aardig (m)
lief, aardig (v)
(het) Frans
(het) Nederlands
(de) muziek
(de) sport
een school
een les
een les (Frans)
een uur
een minuut
‘s morgens, ‘s ochtends
‘s (na)middags
Hoe laat is het ?
Het is 7.10 uur.
Het is middag.
Hoe laat ?
Om 8 uur.
12
beginnen
De les begint.
Eindigen
De les eindigt.
jullie / uw school
32 46
33 47
34 48
35 49
36 50
37 51
38 52
39 53
40 54
41 55
42 56
43 57
44 58
45 59
60
een dier
een kat, poes
een hond
een konijn
een vogel
een vis
grootouders (m)
een foto
een leeftijd
Hoe oud ben je ?
een jaar
Ik ben elf jaar.
Hij is al / reeds 16.
bij ons (thuis)
bij jullie (thuis)
mijn broers
mijn zussen
jouw vrienden
jouw vriendinnen
zijn / haar broers
zijn / haar zussen
61 76
62 77
63 78
64 79
65 80
66 81
67 82
68 83
69 84
70 85
71 86
72 87
73 88
74 89
75 90
klas
91 96
92 97
93 98
94 99
95 100
Het werkwoord avoir (zijn)
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
13
thui
s
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
13
een lied, liedje
een hemd
een jeans
een (lange) broek
een trui
een jasje, vest
een kledingstuk
kleding, kleren
een laars
een schoen
wit (m)(v)
roze (m)(v)
houden van (boeken)
graag (zingen)
zingen
spelen
(een jeans)
dragen, aanhebben
met een vriend
nooit
deze / die jeans
deze / die broeken
dit / dat hemd
deze / die jasjes
een baby
een rok
een pyjama
een jurk, kleed
een short
een sportschoen,
basketbalschoen
zoeken
voetbal spelen
bruin (m)(v)
grijs (m)(v)
geel (m)(v)
mauve, paars (m)(v)
oranje (m)(v)
thui
s klas
14
Het werkwoord chanter (zingen)
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
thui
s klas
14
Het werkwoord aimer (houden van)
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
een neus
een oog
ogen
een oor
een haar
haren
Ik heb zwart haar.
Ik heb blauwe ogen.
pardon, sorry
denken
kijken naar (een foto)
blijven
Waar ?
daar
Hoe, hoezo ?
achter jou
15
Het gaat slecht.
Dat gaat snel, vlug.
blond (m)
blond (v)
kort (m)
kort (v)
lang (m)
lang (v)
ros, roskleurig (m)
ros, roskleurig (v)
eerste (m)
eerste (v)
tweede (m)(v)
derde (m)(v)
een adres
een appartement
een verdieping
een huis
een nummer
een telefoonnummer
een gsm
een straat
een telefoon
een nul
een meter
een kilometer
wonen, bewonen
telefoneren naar
Wat is jouw adres ?
in Brussel
thuis
op 300 meter
op de eerste verdieping
16
Het is ver van hier.
Ik woon niet ver.
vierde (m)(v)
vijfde (m)(v)
100
200
300
400
500
600
700
800
900
1000
een motor
een voet
een fiets
een (auto)bus
een metro
een trein
een tram
een auto
naar school gaan
naar huis gaan
terug naar huis gaan,
thuiskomen
met de motor
te voet
met de fiets
met de (auto)bus
met de metro
met de trein
met de tram
met de auto
thui
s klas
17
soms
dikwijls, vaak
naar (Ria) thuis gaan
Het werkwoord aller (gaan)
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
een kamer
een hoek
een keuken
een bed
een badkamer
een tv(-toestel)
een boom
een tuin
goed (m)
goed (v)
binnenkomen,
naar binnen gaan
voor het huis
tussen 30 en 35 jaar
onder de kast
alstublieft
18
een bank (zitplaats)
een bureau, kantoor
bureaus, kantoren
een douche
een fauteuil, zetel
een garage
een lamp
een living, woonkamer
een toilet, wc (v)
een huiswerk, taak
een oefening
het internet
het basketbal
het voetbal
het tennis
basketbal spelen
chatten
dansen
luisteren naar (de
radio)
surfen op het internet
oefeningen maken
huiswerk maken
een sport beoefenen
muziek maken
thui
s klas
19
Het werkwoord faire (maken, doen)
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
je
tu
il / elle
nous
vous
ils / elles
tonen
Excuseer me,
pardon, sorry
Hoe gaat het ?
Hoe maak je het ?
Ik ben hier om te
zingen.
Ik heet (Yves).
Hoe heet je ?
Hij heet (Vincent).
Heet u (Durieux) ?