CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van...

76
CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN VAN EEN CULTUREEL DIVERSITEITSBELEID VOOR DE BASISBEHOEFTEBEVREDIGING VAN CULTURELE MINDERHEDEN Aantal woorden: 20.257 Liesanne Marannes Studentennummer: 01200185 Promotor: Prof. dr. Peter Vlerick Begeleider: Sam Van der Linden Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting bedrijfspsychologie en personeelsbeleid Academiejaar: 2016 - 2017

Transcript of CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van...

Page 1: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

CULTURELE DIVERSITEIT: EEN

ONDERZOEK NAAR DE

GEVOLGEN VAN EEN CULTUREEL

DIVERSITEITSBELEID VOOR DE

BASISBEHOEFTEBEVREDIGING

VAN CULTURELE MINDERHEDEN Aantal woorden: 20.257

Liesanne Marannes Studentennummer: 01200185

Promotor: Prof. dr. Peter Vlerick

Begeleider: Sam Van der Linden

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting bedrijfspsychologie

en personeelsbeleid

Academiejaar: 2016 - 2017

Page 2: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

I

Voorwoord

Het zit erop! Mijn thesis is afgerond en het voelt alsof ik hiermee ook ineens

vaarwel zeg aan mijn vijfjarige parcours als studente aan de Universiteit Gent. Het

waren zonder twijfel (tot hier toe) de vijf mooiste jaren van mijn leven, waarin ik de

kans kreeg om te leren over zaken die me oprecht interesseren en die ongetwijfeld de

basis zullen vormen van mijn toekomstige carrière. Vijf jaren waarin ik vrienden voor

het leven maakte: ‘Team Sandy’ en ‘Bedrijfsclubje’, ook jullie laat ik niet achter en

neem ik mee naar de toekomst.

Mijn masterproef had natuurlijk nooit dit eindresultaat gekregen zonder de hulp

en ondersteuning van enkele belangrijke personen. Ik wens dan ook gebruik te maken

van het voorwoord om hen uitdrukkelijk te bedanken. Mijn ouders voor de kansen die ik

kreeg door me in Gent te laten studeren en me mijn vrijheid te gunnen. Mijn mama om

mijn thesis telkens vakkundig te screenen op taalfouten en mijn vriend, Flor, om me

telkens door dik en dun te steunen. Verder verdienen ook de tien deelnemende

organisaties en in het bijzonder de 91 respondenten een vermelding en een bedankje.

Ook Prof. dr. Peter Vlerick die het mogelijk maakte om onderzoek te doen rond een

onderwerp dat me nauw aan het hart ligt, namelijk culturele diversiteit. En tot slot, een

dankwoordje voor mijn begeleider, Sam Van der Linden, die me gedurende het hele

‘thesisproces’ bijstond met advies en feedback.

Liesanne Marannes

Page 3: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

II

Abstract

In deze masterproef werden de gevolgen van een cultureel diversiteitsbeleid voor

culturele minderheden onderzocht. In tegenstelling tot voorgaand onderzoek, waarbij de

doelgroep werknemers en managers betrof, werd er in de huidige studie meer concreet

gefocust op de percepties omtrent het beleid van werknemers met een andere etnische

achtergrond. Er werd nagegaan wat het effect is van deze percepties op de mate van

bevrediging van hun psychologische basisbehoeften. Volgens de zelf-

determinatietheorie gaat dit meer specifiek om de behoefte aan autonomie,

verbondenheid en competentie. Vervolgens werd onderzocht of waargenomen steun van

de organisatie een mediërende rol speelt in de relatie tussen de percepties van een

diversiteitsbeleid en de mate van basisbehoeftebevrediging. Dit alles werd onderzocht

bij 91 culturele minderheden die tewerkgesteld waren bij een cultureel diverse

organisatie uit het Antwerpse met al dan niet een uitgewerkt (cultureel)

diversiteitsbeleid. De resultaten laten zien dat de perceptie van een diversiteitsbeleid bij

culturele minderheden positief samenhangt met de mate waarin hun behoefte aan

autonomie, competentie en verbondenheid bevredigd is. De relatie met autonomie werd

volledig en met verbondenheid gedeeltelijk gemedieerd door waargenomen steun van de

organisatie. Deze bevindingen kunnen vertaald worden naar aanbevelingen voor de

praktijk. Zo blijkt het nuttig voor organisaties om aandacht te schenken aan het creëren

van de perceptie van een cultureel diversiteitsbeleid bij de culturele minderheden in hun

organisatie.

Page 4: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

III

Inhoudsopgave

Voorwoord ............................................................................................................. I

Abstract ................................................................................................................. II

Inhoudsopgave .................................................................................................... III

Overzicht van de figuren ................................................................................... VII

Overzicht van de tabellen ................................................................................. VIII

Zelf-determinatietheorie ....................................................................................... 3

Psychologische basisbehoeften als afhankelijke variabele ............................... 3

Competentie. .................................................................................................. 3

Autonomie. .................................................................................................... 3

Verbondenheid. ............................................................................................. 3

Types motivatie ................................................................................................. 4

Autonome motivatie. ..................................................................................... 4

Gecontroleerde motivatie. ............................................................................. 4

Types motivatie en basisbehoeften ................................................................... 6

Individuele verschillen. ................................................................................. 6

Diversiteit ............................................................................................................. 8

Theorieën rond diversiteit ................................................................................. 8

De sociale categorisatietheorie. ..................................................................... 8

Similarity/attraction theorie. .......................................................................... 9

Informatie-besluitvormingsperspectief. ........................................................ 9

Trends in bestaand onderzoek ......................................................................... 10

Focus op gevolgen van diversiteit op prestaties. ......................................... 10

Focus op sociale categorisatie- en similarity/attraction theorie. ................. 11

Focus op gevolgen van diversiteit op groepsniveau. ................................... 11

Page 5: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

IV

Belang van een diversiteitsbeleid .................................................................... 12

Perspectieven op diversiteit ............................................................................ 13

Diversiteitsbeleid met focus op etniciteit. ................................................... 13

Evaluatie van de perspectieven en uitbreiding. ........................................... 14

Managen van diversiteit .................................................................................. 16

Zeven diversiteitsprogramma’s. .................................................................. 16

Overzicht bestaande praktijken. .................................................................. 18

Beste praktijken om diversiteit te managen. ............................................... 19

Percepties van een cultureel diversiteitsbeleid bij culturele minderheden als

onafhankelijke variabele ................................................................................. 19

Cultureel diversiteitsbeleid en psychologische basisbehoeften ...................... 21

Waargenomen steun van de organisatie ............................................................. 24

Waargenomen steun van de organisatie en cultureel diversiteitsbeleid .......... 24

Waargenomen steun van de organisatie en psychologische basisbehoeften ... 25

Onderzoeksmodel ............................................................................................... 27

Methode .............................................................................................................. 28

Design ............................................................................................................. 28

Procedure ........................................................................................................ 28

Steekproef ....................................................................................................... 29

Meetinstrumenten ............................................................................................ 30

Psychologische basisbehoeften. .................................................................. 30

Perceptie van culturele minderheden van een cultureel diversiteitsbeleid. . 31

Waargenomen steun van de organisatie. ..................................................... 32

Controlevariabelen .......................................................................................... 32

Geslacht. ...................................................................................................... 32

Leeftijd. ....................................................................................................... 32

Page 6: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

V

Etniciteit. ..................................................................................................... 33

Niveau functie. ............................................................................................ 33

Anciënniteit. ................................................................................................ 34

Proportie. ..................................................................................................... 34

Data-analyse .................................................................................................... 34

Resultaten ........................................................................................................... 35

Voorbereidende analyse .................................................................................. 35

Exploratorische factoranalyse. .................................................................... 35

Interne consistentie. ..................................................................................... 39

Correlaties ....................................................................................................... 40

Controlevariabelen. ..................................................................................... 40

Onafhankelijke en afhankelijke variabele. .................................................. 41

Mediator. ..................................................................................................... 42

Lineaire regressieanalyses ............................................................................... 43

Steun aan diversiteit van de organisatie. ..................................................... 43

Toegang tot informele netwerken. ............................................................... 44

Mediatie-analyses ............................................................................................ 46

Steun aan diversiteit van de organisatie. ..................................................... 47

Toegang tot informele netwerken. ............................................................... 49

Aanvullende analyse ....................................................................................... 50

Discussie ............................................................................................................. 51

Bespreking resultaten ...................................................................................... 52

Hypothese 1. ................................................................................................ 52

Hypothese 2. ................................................................................................ 53

Implicaties van deze studie ............................................................................. 55

Theoretisch. ................................................................................................. 55

Page 7: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

VI

Praktisch. ..................................................................................................... 56

Limitaties en suggesties voor toekomstig onderzoek ..................................... 57

Cross-sectioneel. .......................................................................................... 57

Generaliseerbaarheid. .................................................................................. 58

Definitie ‘Diversiteitsbeleid’. ...................................................................... 59

Conclusie ............................................................................................................ 60

Referenties .......................................................................................................... 61

Bijlagen ............................................................................................................... 66

Bijlage 1: Tabel met correlaties tussen alle opgenomen variabelen in de

Analyses .......................................................................................................... 66

Page 8: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

VII

Overzicht van de figuren

Figuur 1. Zelf-determinatie continuüm (Deci & Ryan, 2000)

Figuur 2. Continuüm diversiteitsperspectieven: defensief - reactief –

proactief (Podsiadlowski et al., 2013)

Figuur 3. Onderzoeksmodel

Figuur 4. Onderzoeksmodel (lagere orde factoren)

Page 9: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

VIII

Overzicht van de tabellen

Tabel 1 Overzicht zeven diversiteitsprogramma’s (Kalev, Kelly, & Dobin,

2006)

Tabel 2 Factorladingen items ‘psychologische basisbehoeftebevrediging

Tabel 3 Factorladingen items ‘perceptie van een diversiteitsbeleid’

Tabel 4 Factorladingen items ‘waargenomen steun van de organisatie’

Tabel 5 Gemiddelden, standaarddeviaties en interne consistenties

(Cronbach’s ) van de schalen en de subschalen uit de

vragenlijsten

Tabel 6 Correlaties tussen onderzoeksvariabelen

Tabel 7 Gestandaardiseerde parameterschattingen (β), verklaarde variantie

(adjusted R2) en toename in verklaarde variantie (∆R

2) van

controle- en onafhankelijke variabelen per afhankelijke variabele

Tabel 8 Gestandaardiseerde parameterschattingen (β) van een mediatie-

analyse met Steun van de organisatie aan diversiteit als

onafhankelijke variabele, Waargenomen steun van de organisatie

als mediator en Autonomie, Competentie en Verbondenheid als

afhankelijke variabele

Tabel 9 Gestandaardiseerde parameterschattingen (β) van een mediatie-

analyse met Toegang tot informele netwerken als onafhankelijke

variabele, Waargenomen steun van de organisatie als mediator en

Autonomie, Competentie en Verbondenheid als afhankelijke

variabele

Tabel 10 Verschil in perceptie culturele minderheden omtrent

diversiteitsbeleid tussen organisaties met en zonder uitgewerkt

diversiteitsbeleid

Page 10: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

1

Diversiteit op de werkvloer, en meer specifiek culturele diversiteit kent de

laatste jaren een enorme toename. De recente vluchtelingencrisis en de bijhorende

toestroom van vluchtelingen naar België, zal hier in de toekomst nog verder aan

bijdragen indien zij zich op de arbeidsmarkt begeven. Werknemers met een andere

etnische origine dragen bagage volgeladen met eigen gebruiken, waarden, kennis,

informatie, vaardigheden, etc. Het is bijgevolg niet evident voor werknemers met

verschillende culturele achtergronden om samen te werken. In onderzoek wordt dit

weerspiegeld en worden voornamelijk negatieve effecten gevonden van culturele

diversiteit op zowel prestaties, als op sociale processen en affectieve reacties (Williams

& O’Reilly, 1997). Diversiteit kan nochtans ook heel wat voordelen met zich

meebrengen. Die potentiële waarde kan echter enkel gerealiseerd worden wanneer hier

expliciet aandacht aan wordt besteed vanuit de organisatie en de werknemers zelf. In de

wetenschappelijke literatuur is men zich hiervan bewust en valt het op dat de nadruk

van studies hieromtrent verschoven is van culturele diversiteit op zich naar een cultureel

diversiteitsbeleid om die mogelijks negatieve gevolgen van diversiteit tegen te gaan

(Podsiadlowski, Gröschke, Kogler, Springer, & Van der Zee, 2003). Ook vanuit de

overheid wordt initiatief genomen om organisaties te helpen bij het verwezenlijken van

die waarde, bijvoorbeeld aan de hand van loopbaan- en diversiteitsplannen (Vlaamse

overheid, 2015). Dit kost veel geld en tijd, waardoor er vanuit de praktijk nood is aan

onderzoek dat focust op de effectieve (positieve) gevolgen van een diversiteitsbeleid.

Ondanks deze nood, blijkt het aantal studies in de wetenschap hieromtrent eerder

schaars.

“Diversity may be the hardest thing for a society to live with, and perhaps the most

dangerous thing for a society to be without.” – William Sloane Coffin Jr.

Het doel van deze masterproef is om de gevolgen van een cultureel

diversiteitsbeleid voor de behoefte van culturele minderheden aan autonomie,

verbondenheid en competentie te onderzoeken. De zelf-determatietheorie stelt deze

behoeftes voor als psychologische basisbehoeftes, die tot een ruimer begrip kunnen

leiden over waarom bepaalde variabelen een positief of negatief effect vertonen (Deci &

Ryan, 2000; 2008). Omwille van deze reden worden deze behoeftes steeds vaker

opgenomen in onderzoek in de bedrijfscontext. In de huidige studie wordt enerzijds

gekeken naar de mate van bevrediging van deze behoeftes ten gevolge van een

Page 11: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

2

diversiteitsbeleid. Anderzijds wordt een mogelijk verklaringsmechanisme voor deze

relatie onderzocht, met name waargenomen steun van de organisatie. Dit wordt

gedefinieerd als “de globale overtuigingen van werknemers wat betreft de mate waarin

de organisatie hun bijdragen waardeert en geeft om hun welzijn” (Eisenberger,

Huntington, Hutchison, & Sowa, 1986, p. 500). Indien deze variabele een mogelijke

verklaring kan bieden voor de relatie, dan zou dit betekenen dat organisaties bij het

opzetten van een diversiteitsbeleid voornamelijk rekening moeten houden met de mate

waarin dit beleid werknemers het gevoel geeft dat ze gesteund worden door de

organisatie.

In deze masterproef zullen de sociale categorisatietheorie en similarity/attraction

theorie aangehaald worden om de onderzoeksresultaten te kaderen. Deze theorieën

veronderstellen eerder negatieve effecten van culturele diversiteit op zich. Effecten die

organisaties echter volgens het onderzoek van Podsiadlowski et al. (2013) tegen kunnen

gaan via het uitwerken van een diversiteitsbeleid. Dit vormt het vertrekpunt van deze

masterproef.

Een bijdrage van huidig onderzoek bestaat erin dat er wordt gekeken naar de

percepties van culturele minderheden omtrent het cultureel diversiteitsbeleid in hun

organisatie. Voorgaand onderzoek toonde aan dat voornamelijk deze percepties van

belang zijn om positieve gevolgen te bewerkstelligen (Leveson, Joiner, & Bakalis,

2009). Deze percepties worden omschreven als de mate waarin leden van de organisatie

toegang hebben tot de informele netwerken van de organisatie en het gevoel hebben dat

de organisatie culturele diversiteit steunt.

Een andere bijdrage houdt in dat in tegenstelling tot twee trends in voorgaand

onderzoek, met name focus op de gevolgen voor prestaties en eerder op groepsniveau,

hier gekeken wordt naar de gevolgen van een diversiteitsbeleid voor de mate van

psychologische basisbehoeftebevrediging bij individuele culturele minderheden

(Jackson, Joshi, & Erhardt, 2003). Het ultieme doel van deze masterproef is om het

onderzoek naar de gevolgen van een cultureel diversiteitsbeleid uit te breiden omwille

van het theoretisch en voornamelijk maatschappelijk belang.

In wat volgt wordt eerst relevant onderzoek omtrent de zelf-determinatietheorie

besproken. Nadien wordt het onderwerp ‘diversiteit’ in de wetenschap behandeld en als

laatste wordt waargenomen steun van de organisatie als mogelijke mediator besproken.

Page 12: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

3

Zelf-determinatietheorie

De zelf-determinatietheorie kan helpen om een dieper inzicht te verkrijgen in de

redenen waarom bepaalde inspanningen of activiteiten tot positieve of negatieve

effecten leiden (Deci & Ryan, 2000; 2008).

Psychologische basisbehoeften als afhankelijke variabele

De zelf-determinatietheorie stelt drie universele psychologische basisbehoeften

van mensen voorop. Die omvatten de behoefte aan competentie, autonomie en

verbondenheid.

Competentie.

“Competentie betekent dat je je bekwaam voelt en tijdens het uitvoeren van

handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren,

& de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek van Van den Broeck, Vansteenkiste, De Witte,

en Lens (2008) blijkt dat deze basisbehoefte kan helpen om een verklaring te bieden

voor de relatie tussen ‘job resources’ enerzijds en de uitputting van werknemers

anderzijds. Dit verband kan volledig verklaard worden door de mate van bevrediging

van competentie. Enkel als de beschikbare ‘job resources’ de behoefte aan competentie

van een werknemer in grote mate bevredigen, dan zullen deze ‘resources’ zorgen voor

een sterke vermindering van zijn uitputting.

Autonomie.

“Autonomie verwijst naar de ervaring om te kunnen handelen op basis van

keuzevrijheid, zelf-determinatie en je eigen wil” (Janssen et al., 2013, p. 21). In de

context van een organisatie is al heel veel onderzoek gedaan naar de rol van autonomie.

Zo kan de bevrediging van deze basisbehoefte bijvoorbeeld van belang zijn bij

organisationele veranderingen. Gagné, Koestner, en Zuckerman (2000) toonden aan dat

werknemers de waarde van een organisationele verandering makkelijker internaliseren

als hun autonomie gesteund wordt door de organisatie. Dit leidt op zijn beurt tot een

hogere acceptatie van deze verandering.

Verbondenheid.

“Verbondenheid gaat over de nood om je verbonden te voelen en liefde en zorg

te geven en krijgen” (Janssen et al., 2013, p. 21). In de werkcontext is de mate waarin

men verbondenheid met collega’s ervaart bijvoorbeeld een belangrijke predictor van de

Page 13: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

4

werkmotivatie van werknemers. Dit op zijn beurt leidt tot een hogere mate van

jobsatisfactie, een lagere mate van emotionele uitputting en positieve effecten op

turnover-intenties en -gedrag (Richer, Blachard, & Vallerand, 2002).

De effecten van heel wat inspanningen en activiteiten op mensen hun motivatie,

welzijn, gedrag en gevoelens zijn volgens de zelf-determinatietheorie afhankelijk van de

mate waarin die de drie psychologische basisbehoeften al dan niet bevredigen. De zelf-

determinatietheorie is in essentie een motivatietheorie en naast het bestaan van de drie

basisbehoeften, stelt de theorie ook een aantal types motivatie voorop, die kunnen

voortvloeien uit het al dan niet bevredigd worden van de basisbehoeften. In het

volgende deel zullen eerst de verschillende types motivatie besproken worden, alvorens

de link wordt gelegd tussen de types motivatie en de basisbehoeften (Deci & Ryan,

2000; 2008).

Types motivatie

Het concept motivatie kan opgedeeld worden volgens de hoeveelheid, maar ook

volgens de kwaliteit of het type. Deze theorie opteert voor de tweede optie en stelt dus

dat type motivatie belangrijker is bij het voorspellen van heel wat variabelen. Men

maakt een onderscheid tussen twee overkoepelende types van motivatie: Autonome en

gecontroleerde motivatie. Deze overkoepelende types kunnen nog opgedeeld worden in

verschillende subtypes (Deci & Ryan, 2000; 2008). De verschillende subtypes worden

in wat volgt verduidelijkt door ze telkens toe te passen op de motivatie van een

leerkracht.

Autonome motivatie.

Autonome motivatie bestaat uit intrinsieke en geïntegreerde motivatie. Een

leerkracht die bijvoorbeeld intrinsiek gemotiveerd is om les te geven, zal dit beroep

uitoefenen omdat hij dit fijn vindt en het wil doen. In het geval van geïntegreerde

motivatie doet de leerkracht dit eerder omdat hij dit persoonlijk zinvol vindt en de

waarde ervan volledig heeft geïntegreerd met andere aspecten van het zelf (Van Den

Broeck, Vansteenkiste, De Witte, Lens, & Andriessen, 2009).

Gecontroleerde motivatie.

Gecontroleerde motivatie bestaat uit identificatie, introjectie en externe

regulatie. Bij identificatie erkent de leerkracht de waarde van lesgeven. In het geval van

Page 14: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

5

introjectie haalt hij de motivatie om voor de klas te staan uit het feit dat hij op die

manier bepaalde gevolgen kan vermijden of net bereiken. In tegenstelling tot externe

regulatie is de regulatie van het gedrag deels geïnternaliseerd, waardoor men gestuurd

wordt door interne factoren, zoals het willen ervaren van gevoelens van trots door

kinderen iets bij te leren. Wanneer een leerkracht extern gereguleerd wordt, betekent dit

dat die persoon lesgeeft om externe beloningen te verkrijgen of externe straffen te

vermijden, zoals bijvoorbeeld ontslag (Van Den Broeck, Vansteenkiste, De Witte, Lens,

& Andriessen, 2009).

De verschillende types van motivatie kunnen op een continuüm geplaatst

worden van een lage tot hoge mate van zelf-determinatie in de hierboven besproken

volgorde (zie figuur 1). Volgens deze theorie worden meer positieve uitkomsten

verkregen in tal van domeinen als je gestuurd wordt door het eerste type van motivatie,

namelijk autonome motivatie (Deci & Ryan, 2000; 2008). Zo blijkt uit onderzoek van

Trépanier, Fernet, en Austin (2012) dat mensen die autonomer gemotiveerd zijn minder

psychologische stress ondervinden van ‘job demands’ in vergelijking met mensen die

extrinsieker gemotiveerd zijn. Grant, Nurmohamed, Ashford, en Dekas (2011)

introduceerden autonome en gecontroleerde motivatie als moderatoren in de literatuur

rond initiatief nemen. Zij toonden aan dat initiatief nemen zowel bij autonome als bij

gecontroleerde motivatie tot betere prestaties leidt voor een werknemer, bijvoorbeeld

meer opbrengst voor de organisatie. Men vond echter wel dat het effect op prestaties

sterker was als werknemers autonoom gemotiveerd zijn om initiatief te nemen.

Figuur 1. Zelf-determinatie continuüm (Deci & Ryan, 2000)

Page 15: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

6

Types motivatie en basisbehoeften

Of iemand gedreven wordt door het autonome type is afhankelijk van de mate

waarin de drie psychologische basisbehoeften bevredigd worden. Hoe hoger het niveau

van bevrediging van deze behoeften, hoe autonomer mensen gemotiveerd zullen zijn,

wat op zijn beurt zal leiden tot meer positieve uitkomsten (Deci & Ryan, 2008). Uit

onderzoek van Deci en Ryan (2000) blijkt bijvoorbeeld dat een geldbeloning of een

bedreiging zorgt voor het ondermijnen van de ervaren autonomie, wat op zijn beurt leidt

tot een vermindering van de intrinsieke motivatie van mensen. Positieve feedback zorgt

dan weer voor een verhoging van de intrinsieke motivatie via de bevrediging van de

behoefte aan competentie. De derde basisbehoefte, verbondenheid, heeft een minder

grote invloed op intrinsieke motivatie dan autonomie en competentie. Het is denkbaar

dat mensen in geïsoleerde situaties toch intrinsiek gemotiveerd kunnen zijn. Het is

echter wel zo dat een gevoel van verbondenheid de expressie van intrinsieke motivatie

waarschijnlijker en sterker maakt.

Individuele verschillen.

Als men kijkt naar individuele verschillen op het vlak van deze noden, kijkt men

niet naar de mate waarin mensen deze noden hebben, aangezien het volgens deze

theorie om universele basisbehoeften gaat. Men bekijkt eerder individuele verschillen in

uitkomsten ten gevolge van een verschillende mate van bevrediging van deze behoeften

(Deci & Ryan, 2000; 2008). Een uitkomst die in deze context vaak bekeken wordt, is

het concept ‘causality orientations’. Deze term verwijst naar de globale motivationele

oriëntaties die mensen kunnen hebben. Dit betreft de manier waarop mensen zich

richten op hun omgeving om hun gedrag te reguleren en de mate waarin ze over het

algemeen zelf-gedetermineerd handelen. Net zoals bij types van motivatie kunnen ook

deze oriëntaties op een continuüm van lage tot hoge mate van zelf-determinatie

geplaatst worden en zijn ze afhankelijk van de mate van bevrediging van de

basisbehoeften. Een autonome oriëntatie wordt verkregen bij een hoge mate van

bevrediging van autonomie, verbondenheid en competentie en betreft een hoge graad

van zelf-determinatie. Een gecontroleerde oriëntatie manifesteert zich bij een moderate

mate van bevrediging van verbondenheid en competentie en een frustratie van

autonomie. Bij een voortdurende frustratie van de drie basisbehoeften is een

onpersoonlijke oriëntatie het resultaat. Met deze oriëntatie gaat de laagste mate van zelf-

Page 16: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

7

determinatie gepaard. Volgens de zelf-determinatietheorie beschikken mensen over een

bepaalde hoeveelheid van elk van deze drie oriëntaties. Mensen die over een grote

hoeveelheid autonome oriëntatie beschikken, zullen over het algemeen positievere

uitkomsten verkrijgen. Deze globale oriëntaties bepalen ook mee de tendensen die

mensen hebben om eerder autonoom dan wel gecontroleerd gemotiveerd te worden.

Werknemers met voornamelijk een autonome oriëntatie zullen een verhoogde zelf-

gedetermineerde werkmotivatie hebben en op die manier zal deze autonome oriëntatie

een positieve invloed uitoefenen op werkuitkomsten zoals jobsatisfactie (Lam &

Gurland, 2008).

Naast ‘causality orientations’ worden binnen de zelf-determinatietheorie ook

levensdoelen vaak bekeken als uitkomst van de mate van bevrediging van

psychologische basisbehoeftes. Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen intrinsieke

en extrinsieke levensdoelen, waarbij intrinsieke levensdoelen het gevolg zouden zijn

van een hoge mate van bevrediging van de basisbehoeften en extrinsieke eerder zouden

fungeren als compensatie voor het gebrek aan bevrediging (Deci & Ryan, 2000; 2008).

Uit bovenstaande onderzoeksartikels blijkt dat de bevrediging van de

psychologische basisbehoeftes gerelateerd is aan heel wat werkgerelateerde factoren. De

mate van bevrediging van verbondenheid, autonomie en competentie wordt in het

huidig onderzoek bijgevolg als afhankelijke variabele opgenomen. Hierbij wordt meer

specifiek gefocust op de doelgroep ‘culturele minderheden’, een doelgroep die in deze

context niet eerder onderzocht werd. “Met culturele minderheden worden personen

bedoeld die zelf met een vreemde nationaliteit geboren zijn, of van wie minstens één

van de ouders met een vreemde nationaliteit geboren is” (Prisma vzw & Provincie

Antwerpen, 2013, p. 2). De nadruk ligt in deze studie op de provincie Antwerpen. De

gebruikte definitie is dan ook afkomstig uit een publicatie die cijfermateriaal over

culturele minderheden in deze provincie weergeeft. Het toekomstbeeld van de

arbeidsmarkt ziet er nog meer gekleurd en divers uit, waardoor de vertegenwoordiging

van culturele minderheden in organisaties zal toenemen. Op die manier zorgt deze

studie voor een maatschappelijk relevante uitbreiding op de zelf-determinatietheorie

binnen de huidige demografische verschuivingen.

Page 17: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

8

Diversiteit

In de brede zin verwijst diversiteit naar verschillen tussen individuen op basis

van één of meerdere karakteristieken die kunnen leiden tot de perceptie dat een andere

persoon zich onderscheidt van het zelf. De klassieke distinctie die gebruikt wordt, is

tussen demografische variabelen zoals geslacht, leeftijd, etniciteit, sociale klasse, ras,

etc. en taak- of job-gerelateerde variabelen zoals functionele achtergrond en

studieverleden (van Knippenberg, De Dreu, & Homan, 2004). Recent wordt ook

gekeken naar diversiteit op het vlak van waarden en persoonlijkheid (Jackson et al.,

2003; Pichler, Varma, & Budhwar, 2012). In het huidig onderzoek zal gefocust worden

op een demografische karakteristiek, nl. culturele diversiteit.

Theorieën rond diversiteit

Onderzoek rond diversiteit gebeurt meestal volgens drie theoretische

achtergronden: De sociale categorisatietheorie, de similarity/attraction theorie en het

informatie-besluitvormingsperspectief (Williams & O’Reilly, 1998).

De sociale categorisatietheorie.

De sociale categorisatietheorie werd in het verleden voornamelijk gebruikt om

verschillen in demografische variabelen te bekijken. Het is nu echter ook mogelijk om

studies in de wetenschappelijke literatuur terug te vinden die deze theorie toepassen om

effecten van diversiteit op het vlak van persoonlijkheid en waarden te verklaren

(Jackson et al., 2003). Deze theorie gaat ervan uit dat mensen zichzelf en anderen

opdelen in verschillende sociale categorieën om een sociale identiteit op te bouwen.

Deze categorisatie gebeurt op basis van bepaalde saillante karakteristieken zoals ras,

leeftijd, status, etc. en kan leiden tot het creëren van in- en uit-groepen. Hiermee wordt

bedoeld dat mensen op basis van één of meerdere karakteristieken gelijkenissen zoeken

met anderen die dezelfde karakteristieken hebben (de in-groep) en verschillen zullen

benadrukken met mensen die deze karakteristieken niet hebben (de uit-groep) (Williams

& O’Reilly, 1998). Dit kan bepaalde relevante consequenties met zich meebrengen voor

organisaties. Het onderzoek van Pichler et al. (2012) bekeek bijvoorbeeld de oorzaken

en gevolgen van sociale categorisatie van ‘expatriates’. Hieruit bleek dat werknemers

uit het gastland die de waarden van ‘expatriates’ als weinig gelijkend aan de eigen

waarden percipieerden en laag scoorden op collecitivisme, ‘expatriates’ meer

Page 18: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

9

categoriseerden als uit-groep. Dit zorgde er op zijn beurt voor dat ze minder

rolinformatie en sociale steun boden aan deze ‘expatriates’.

Similarity/attraction theorie.

De similarity/attraction theorie gaat ervan uit dat mensen zich eerder

aangetrokken voelen tot anderen die gelijkaardig zijn op het vlak van attributies, die

kunnen gaan van attitudes tot demografische variabelen. Dit heeft tot gevolg dat mensen

in een groep bijvoorbeeld meer gaan interageren en communiceren met elkaar naarmate

ze meer gelijkend zijn (Williams & O’Reilly, 1998). Osbeck, Moghaddam, en Perreault

(1997) vonden in overeenstemming met de similarity-attraction theorie dat de mate

waarin mensen zich willen associëren met andere culturele groepen (uit-groepen) stijgt,

naarmate de waargenomen gelijkheid met die groep toeneemt . Deze relatie was nog

sterker wanneer culturele minderheidsgroepen beoordeeld werden. Dit maakt het

moeilijk voor organisaties om een divers personeelsbestand te managen waarin

onvermijdelijk ook minderheidsgroepen gerepresenteerd zijn. Het onderzoek van

Menges (2016) toont aan dat deze theorie ook relevant kan zijn voor organisaties als ze

met mentoren wensen te werken. Zo blijkt dat een protegé meer psychosociale steun van

zijn mentor zal ervaren als ze matchen op het vlak van twee

persoonlijkheidskarakteristieken, nl. openheid en consciëntieusheid. Het is volgens deze

studie bijgevolg aangewezen om rekening te houden met de persoonlijkheid van een

werknemer bij het toewijzen van een mentor.

Informatie-besluitvormingsperspectief.

De laatste theorie, het informatie-besluitvormingsperspectief, bekijkt dan weer

vaker taak- of job-gerelateerde karakteristieken. Het idee is dat heterogene groepen op

het vlak van deze karakteristieken over meer informatie, kennis, vaardigheden en

ervaring beschikken dan homogene groepen (Williams & O’Reilly, 1998). Homan, van

Knippenberg, Van Kleef, en De Dreu (2007) vonden in de context van deze theorie dat

een diverse groep op het vlak van informatie beter presteerde dan een homogenere

groep. In de informationeel diverse groep werden de prestaties nog hoger wanneer men

er pro-diversiteitsovertuigingen op nahield (in vergelijking met pro-

silimilariteitsovertuigingen). Het gevonden verklaringsmechanisme was in

overeenstemming met het informatie-besluitvormingsperspectief, nl. ‘de mate van

informatieverwerking’: Zowel in groepen met een pro-diversiteitsovertuiging, als in

Page 19: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

10

groepen met een grote informationele diversiteit werd meer taak-relevante informatie

verwerkt.

De validiteit van voorgaande theorieën werd reeds onderzocht in verschillende

wetenschappelijke studies. In het volgende deel zullen de voornaamste bevindingen met

betrekking tot dit onderzoek besproken worden en dit aan de hand van enkele trends

binnen dit onderzoeksdomein.

Trends in bestaand onderzoek

In bestaand onderzoek rond (culturele) diversiteit zijn enkele trends op te

merken die in deze sectie besproken worden.

Focus op gevolgen van diversiteit op prestaties.

Een eerste trend in het diversiteitsonderzoek is de nadruk op prestaties als

afhankelijke variabele. Zo werd diversiteit op het vlak van geslacht, leeftijd, functie,

enz. reeds in verband gebracht met prestaties van een team of de organisatie (Jackson et

al., 2003). Ook in onderzoek naar de gevolgen van een cultureel divers

personeelsbestand wordt eerder gefocust op prestaties dan op affectieve reacties en

sociale processen. De resultaten van studies rond diversiteit met ‘prestaties’ als

afhankelijke variabele blijken echter inconsistent te zijn. Het artikel van Williams en

O’Reilly uit 1998 geeft een overzicht van 40 jaar onderzoek rond diversiteit in

organisaties. Hieruit blijkt dat onderzoekers die de sociale categorisatietheorie of de

similarity/attraction theorie gebruiken, eerder een negatief effect op prestaties

verwachten en vinden. Daartegenover ziet men vaker een positief effect als men het

informatie-besluitvormingsperspectief volgt. Over het algemeen werd in veldonderzoek

rond culturele diversiteit iets meer evidentie gevonden in de richting van de eerste twee

theorieën, waarbij diversiteit eerder een negatief effect vertoont op prestaties (Williams

& O’Reilly, 1998). Een recentere meta-analyse uit 2007 vond dan weer geen significant

effect van demografische diversiteit op zowel de kwaliteit als kwantiteit van

groepsprestaties (Horwitz & Horwitz, 2007).

Bevindingen uit onderzoek naar de gevolgen van culturele diversiteit voor

sociale processen en affectieve reacties zijn beperkter, maar consistenter. Men vindt

over het algemeen dat culturele minderheden zich minder betrokken voelen, minder

tevreden zijn, lagere prestatie-evaluaties krijgen en ook eerder geneigd zijn om de

Page 20: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

11

organisatie te verlaten (Williams & O’Reilly, 1998). Enkele van deze bevindingen

werden dieper onderzocht door McKay, Avery, Tonidandel, Morris, Hernandez, en

Hebl (2007). Uit dit onderzoek bleek dat de mate waarin leidinggevenden een

diversiteitsklimaat percipiëren in de organisatie, gebruikt kan worden om een

voorspelling te maken over hun neiging om de organisatie te verlaten. Concreet kan

gesteld worden dat deze relatie zou tot stand komen, omdat die percepties op diversiteit

een invloed hebben op de mate waarin leden van de organisatie zich betrokken voelen.

Pro-diversiteitspercepties zorgden voor minder turnover bij werknemers. De sterkte van

het effect bleek ook verschillend te zijn voor zwarten, blanken en latino’s. Het effect

was het grootst voor zwarten.

De huidige studie zal niet focussen op prestaties als afhankelijke variabele, maar

zal nagaan wat de effecten zijn van culturele diversiteit op de drie basisbehoeften van

culturele minderheden volgens de zelf-determinatietheorie, zijnde autonomie,

relationele verbondenheid en competentie (Deci & Ryan, 2000; 2008).

Focus op sociale categorisatie- en similarity/attraction theorie.

Een tweede trend binnen onderzoek naar diversiteit is dat men voornamelijk de

sociale categorisatie- en similarity/attraction theorie gebruikt om onderzoeksresultaten

te kaderen (Jackson et al., 2003; Williams O’Reilly, 1998). In het huidig onderzoek

wordt gefocust op culturele diversiteit als karakteristiek. Ook bij dit specifieke

onderzoeksonderwerp is het gebruik van voorgenoemde theorieën dominant. Zoals

reeds eerder vermeld volgt de empirisch gevonden evidentie rond culturele diversiteit

volgens Williams en O’Reilly (1998) over het algemeen ook meer de voorspellingen

van de eerste twee theorieën, waarbij een negatief effect van culturele diversiteit wordt

verondersteld.

Omwille van deze redenen wordt ook in het huidig onderzoek verder gewerkt

met deze theorie en de bijhorende verwachting van een eerder negatieve invloed van

culturele diversiteit.

Focus op gevolgen van diversiteit op groepsniveau.

Een derde trend in de bestaande literatuur rond culturele diversiteit is dat

onderzoek zich voornamelijk richt op de effecten van diversiteit op groepsniveau

(Jackson et al., 2003). Zo keken Kearney en Gebert (2009) bijvoorbeeld naar de rol van

transformationeel leiderschap in de relatie tussen enerzijds diversiteit in het team op het

Page 21: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

12

vlak van nationaliteit en anderzijds de prestaties van en identificatie met het team. Men

vond een positief effect van beide uitkomsten wanneer de leider van het team hoog

scoorde op transformationeel leiderschap. Een voorbeeld van een onderzoek dat in

tegenstelling tot deze trend focust op het individuele niveau, is dat van Riordan en

Shore (1997). Zij keken naar de effecten van drie mogelijke demografische

samenstellingen van de werkgroep (culturele minderheden in de meerderheid, 50/50-

verdeling of culturele minderheden in de minderheid) op de attitudes en gedragingen

van individuen. Men vond verschillende effecten voor blanken, zwarten en latino’s. Bij

zwarten vond men geen effect van de demografische samenstelling op de perceptie van

hun groeimogelijkheden in de job en op de gepercipieerde productiviteit. Enkel de mate

waarin men zich betrokken voelde, was groter naarmate de werkgroep meer op elkaar

geleek op het vlak van culturele kenmerken. Blanken daarentegen percipieerden hogere

niveaus van deze drie variabelen als er geen andere culturele groep in de meerderheid

was, met andere woorden als de blanken in de meerderheid waren of als de verdeling

evenwichtig was. Latino’s hadden de meest positieve attitudes als ze niet in de

minderheid waren.

In overeenstemming met de studie van Riordan en Shore (1997) zal het huidig

onderzoek de gevolgen van culturele diversiteit nagaan bij een individuele werknemer

in de ruimere organisatie.

Belang van een diversiteitsbeleid

Voorgaand onderzoek leidt tot de conclusie dat culturele diversiteit op zichzelf

over het algemeen eerder negatieve gevolgen laat zien voor culturele minderheden.

Verschillende studies geven echter aan dat deze mogelijke negatieve effecten

tegengegaan kunnen worden. Zo vermeldt het onderzoek van Williams en O’Reilly

(1998) dat bewustzijn van de mogelijke negatieve effecten een sleutel kan zijn tot het

creëren van positieve gevolgen uit culturele diversiteit. Verder vond het onderzoek van

McKay et al. (2007) dat een pro-diversiteitsklimaat in organisaties een positief effect

had voor leidinggevende werknemers, omdat dit hun turnover-intenties verminderde via

een grotere betrokkenheid bij de organisatie. Ook Shena, Chandaa, D’Nettob en

Mongaa (2009) wijzen op het belang van het goed managen van diversiteit om er

voordelen uit te halen.

Page 22: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

13

In de praktijk wordt door organisaties meer en meer aandacht besteed aan

diversiteit op de werkvloer en het proberen te managen via een diversiteitsbeleid. Deze

trend weerspiegelt zich ook in het onderzoeksveld, waar steeds vaker onderzoek gebeurt

rond dit onderwerp. Ook in de huidige studie wordt verder gekeken dan diversiteit op

zich en wordt gefocust op diversiteitsbeleid als onafhankelijke variabele. Enkele

belangrijke en relevante studies voor het huidig onderzoek worden verder besproken.

Perspectieven op diversiteit

Een ‘pro-diversiteitsklimaat’ werd in het onderzoek van McKay et al. (2007, p.

55) omschreven als “inspanningen zoals meer rekrutering van minderheden, evenveel

kansen op training en ontwikkeling, input van minderheden bij werk gerelateerde

problemen en het waarderen van diversiteit in het bedrijf en op groepsniveau”. Hicks-

Clarke en Iles (2000) splitsten in hun studie de term diversiteitsklimaat dan weer op in

twee variabelen, namelijk steun vanuit het beleid voor diversiteit en erkenning van

gelijkheid. Het is echter mogelijk om op basis van de bestaande wetenschappelijke

literatuur de mogelijke percepties van een organisatie op diversiteit op een meer

systematische manier uiteen te zetten. Het ‘diversiteitsperspectief’, de

‘diversiteitsstrategie’ of de ‘diversiteitsoriëntatie’ zijn alle synoniemen van elkaar. Het

betreft de overtuigingen en verwachtingen die de leden van de organisatie hebben over

de reden waarom een organisatie diversiteit beoogt, de waarde ervan en hoe diversiteit

gelinkt is met het werk zelf. Verder is het bepalend voor hoe de organisatie die

diversiteit zal managen (Podsiadlowski et al., 2003). Er zijn verscheidene perspectieven

op diversiteit mogelijk in organisaties en deze blijken ook sterk te verschillen in

effectiviteit.

Diversiteitsbeleid met focus op etniciteit.

Een mogelijk kader om deze perspectieven te bekijken, komt uit het onderzoek

van Ely en Thomas (2001). Zij maakten een onderscheid tussen drie verschillende

diversiteitsperspectieven die organisaties kunnen innemen en focusten zich hierbij op

diversiteit op het vlak van rassen en het effect van deze perspectieven op de prestaties

van de organisatie.

Integratie-en-leren perspectief. Het eerste is het ‘integratie-en-leren

perspectief’, waarbij men ervan uitgaat dat men via een cultureel divers

Page 23: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

14

personeelsbestand toegang kan krijgen tot heel verschillende inzichten, ervaringen en

kennis die het gevolg zijn van lidmaatschap aan deze groepen. De diverse leden van de

organisatie kunnen leren van elkaar en passen het geleerde ook toe op de werkvloer.

Toegang-en-legitimatie perspectief. Het tweede perspectief, ‘toegang-en-

legitimatie perspectief’, gebruikt diversiteit om toegang te verkrijgen tot meer cultureel

diverse markten. Hiervoor richt men een afdeling in met leden uit die specifieke markt

die men probeert te bereiken. De waarde van een divers personeelsbestand is bij dit

perspectief beperkter dan bij het vorige, waarbij men verwacht dat men zijn culturele

identiteit enkel toepast om toegang te verkrijgen tot een bepaalde markt.

Discriminatie-en-eerlijkheidsperspectief. Het ‘Discriminatie-en-

eerlijkheidsperspectief’ streeft een divers personeelsbestand na, omdat men het

belangrijk vindt om alle leden van de maatschappij eerlijk en rechtvaardig te

behandelen. Men zorgt voor gelijke kansen en mijdt discriminatie door het inrichten van

één of meerdere comités die hierover moeten waken. Men besteedt echter geen aandacht

aan de potentiële meerwaarde van verschillende culturele identiteiten voor de

organisatie zelf.

Evaluatie van de perspectieven en uitbreiding.

De effectiviteit van deze verschillende perspectieven voor de prestaties van de

organisatie bleek volgens dit onderzoek enorm te verschillen. Er werden drie

mediatoren opgenomen die het verschillend effect kunnen verklaren. De eerste mediator

die men bekeek, was de kwaliteit van de relaties tussen verschillende etnische groepen

in de organisatie. Vervolgens keek men naar de mate waarin werknemers zich

gerespecteerd en gewaardeerd voelen door hun collega’s. Tot slot werd de mate waarin

mensen hun culturele identiteit van belang achten voor de uitvoering van hun werk in

acht genomen. Het ‘integratie-en-leren perspectief’ toonde een positief verband met elk

van de mediatoren, omwille van volgende redenen: Conflicten zijn afkomstig van

verschillende standpunten en worden openlijk besproken, men voelt zich gewaardeerd

en men beschouwt zijn culturele identiteit als waardevol vanwege de unieke kennis,

ervaringen en middelen. Het resultaat is dan ook niet verwonderlijk, namelijk dat

organisaties met dit perspectief op diversiteit het best blijken te presteren (Ely &

Thomas, 2001).

Page 24: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

15

Podsiadlowski et al. (2013) gaan hierop verder en komen tot vijf verschillende

perspectieven. Ze nemen de drie perspectieven van Ely en Thomas (2001) over, maar

splitsen het discriminatie-en-eerlijkheisperspectief nog verder op. Ze voegen ook een

extra perspectief toe dat door Dass en Parker (1999) werd voorgesteld, met name

‘weerstand’. Hiermee verwijzen ze naar organisaties die de toegenomen vraag naar

diversiteit als een bedreiging waarnemen of het niet de moeite waard vinden om er

aandacht aan te besteden. Op die manier zorgen Podsiadlowski et al. (2013) voor een

uitbreiding met een 4de

en 5de

mogelijk perspectief op diversiteit.

Het versterken van homogeniteit. Het eerste omvat het vermijden of zelfs

afwijzen van een divers personeelsbestand, waarbij men de selectie- en promotiecriteria

enkel richt op de dominante meerderheid van de maatschappij.

Kleurenblindheid. Het tweede perspectief valt binnen het discriminatie-en-

eerlijkheidsperspectief dat Podsiadlowski et al. (2013) opsplitsen in twee mogelijke

perspectieven: ‘kleurenblindheid’ en ‘eerlijkheid’. Het idee bij ‘kleurenblindheid’ is dat

mensen gelijk behandeld moeten worden onafhankelijk van hun afkomst. Men besteedt

geen specifieke aandacht aan mogelijke culturele verschillen in het personeelsbestand

en deze worden meer algemeen beschouwd als onderdeel van de skills en competenties

van een individu. Ely en Thomas (2001) legden in hun onderzoek hierop de nadruk. Bij

‘eerlijkheid’ verzekert men een gelijke en eerlijke behandeling door tegemoet te komen

aan de nood voor specifieke steun aan minderheidsgroepen en het reduceren van sociale

ongelijkheid. Hier erkent men in tegenstelling tot het voorgaande perspectief wel het

belang van culturele verschillen, maar enkel en alleen omdat men dit als een morele

verplichting beschouwt.

Deze vijf perspectieven kunnen geplaatst worden op een continuüm van

defensief tot reactief naar proactief (zie figuur 2). Volgens Podsiadlowski et al. (2013)

halen naast organisaties met een integratie-en-lerenperspectief ook bedrijven met een

toegangs-en-legitimatieperspectief voordeel uit een divers personeelsbestand.

Organisaties die het eerstgenoemde perspectief benadrukken, gaan echter wel voorbij

bedrijfsgerelateerde redenen om te diversifiëren, waardoor werknemers de vruchten

kunnen plukken van culturele diversiteit op de werkvloer in verschillende

levensdomeinen. Het blijkt ook dat enkel het tweede perspectief voordelig is voor zowel

de organisatie als het individu. Bij het toegangs-en-legitimatieperspectief rapporteerden

Page 25: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

16

culturele minderheden dat ze weinig steun en ontwikkelingsmogelijkheden ervoeren en

zich minder geïntegreerd voelden in de organisatie.

Figuur 2. Continuüm diversiteitsperspectieven: defensief - reactief - proactief (Podsiadlowski et

al., 2013)

Managen van diversiteit

Zoals eerder vermeld, bepaalt het diversiteitsperspectief van een organisatie de

manier waarop ze diversiteit zal managen. In wat volgt, worden enkele mogelijke

strategieën besproken om diversiteit te promoten en te managen alsook de effectiviteit

ervan.

Uit het onderzoek van Podsiadlowski et al. (2013) blijkt echter dat in de praktijk

het diversiteitsmanagement in veel bedrijven nog in zijn kinderschoenen staat en vaak

nog niet erg formeel en geïnstitutionaliseerd is. Organisaties focussen voornamelijk op

het toepassen van het gelijkheidsbeginsel, maar houden zich minder bezig met het

proberen voordeel te halen uit diversiteit en het verder te ontwikkelen (Shena et al.,

2009).

Zeven diversiteitsprogramma’s.

Een eerste onderzoek in dit kader is dat van Kalev, Kelly, en Dobbin (2006).

Hier worden drie verschillende benaderingen met daaronder zeven

diversiteitprogramma’s besproken om meer diversiteit te verkrijgen in het

managementteam (zie tabel 1). De eerste benadering gaat ervan uit dat het noodzakelijk

is om de verantwoordelijkheid voor diversiteit bij één of meerdere personen of een

groep te leggen. Dit kan bereikt worden op vier verschillende manieren: Het opzetten

van actieplannen en het toewijzen van de verantwoordelijkheid aan een bepaald

personeelslid, een voltijdse diversiteitsmanager hiervoor aanstellen, een departement

oprichten of het vestigen van comités met diverse leden. De volgende benadering focust

op het verminderen van bias via diversiteitstrainingen en via feedback. Met een

diversiteitstraining informeert men mensen over stereotypes, discriminatie, enz. en

Versterken van homogeniteit

Kleurenblind-heid

Eerlijkheid Toegang-en-legitimatie

Integratie-en-leren

Page 26: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

17

hoopt men op die manier de bias te reduceren. Feedback geeft men dan weer in de vorm

van evaluaties over de diversiteits-prestaties van managers met de bedoeling hun gedrag

op die manier te beïnvloeden. De derde benadering pakt het probleem van sociale

isolatie van vrouwen en culturele minderheden aan door mentor- en

netwerkprogramma’s voor hen op te zetten. Verder worden ook nog enkele andere

mogelijke bronnen van verandering in het management naar voor gebracht: juridische

omgeving, organisationele structuren (grootte, beschikbaarheid van

managementposities, rekruteringssystemen gericht op minderheden en vrouwen, werk-

familieprogramma’s, …), de mate van diversiteit in het topmanagement, de

arbeidsmarkt en de economische omgeving. Die werden als controlevariabelen in het

onderzoek opgenomen (Kalev et al., 2006).

Tabel 1

Overzicht zeven diversiteitsprogramma's (Kalev, Kelly, & Dobin, 2006)

Benaderingen Diversiteitsprogramma’s

A. Verantwoordelijkheid voor diversiteit

bij één of meerdere personen

1. Personeelslid

2. Voltijdse diversiteitsmanager

3. Departement

4. Comités met diverse leden

B. Bias verminderen via

diversiteitstrainingen en feedback

5. Diversiteitstraining: informeren over

stereotypes, discriminatie, etc.

6. Evaluaties over managers diversiteits-

prestaties

C. Sociale isolatie van vrouwen en

culturele minderheden aanpakken

7. Mentor- en netwerkprogramma’s

Effectiviteit benaderingen. De effectiviteit van deze verschillende benaderingen

werd beoordeeld door te kijken naar de kansen dat managers in de organisatie blanke

mannen, vrouwen, zwarte mannen of vrouwen zijn. Uit de resultaten bleek dat

diversiteitsprogramma’s die focussen op het toewijzen van de verantwoordelijkheid

voor diversiteit het meest effectief zijn. Gevolgd door mentor- en netwerkprogramma’s

voor vrouwen en culturele minderheden, waarbij mentorprogramma’s vooral werken bij

zwarte vrouwen en netwerkprogramma’s bij blanke vrouwen. De tweede benadering,

waarbij men via diversiteitstrainingen en -evaluaties bias tracht te reduceren, blijkt het

Page 27: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

18

minst effectief te zijn. Bij deze benadering ontstaat soms een omgekeerd effect, waarbij

de bestaande bias net geactiveerd wordt in plaats van gereduceerd. Over het algemeen

bleek het effect van deze programma’s groter voor blanke en zwarte vrouwen dan voor

zwarte mannen. Verder ging men in dit onderzoek ook na wat het effect was van de

implementatie van meerdere programma’s. Enkel voor blanke vrouwen bleek ‘hoe

meer, hoe beter’ te gelden. Bij zwarte vrouwen en mannen leek de inhoud eerder van

belang te zijn dan het aantal programma’s (Kalev et al., 2006).

Overzicht bestaande praktijken.

Shena et al. (2009) baseren zich ook op de bestaande literatuur om een overzicht

te geven van bestaande praktijken in organisaties om diversiteit te managen. Zij

focussen hierbij echter specifiek op de cruciale rol van human resource management

hierin. De nadruk wordt gelegd op hoe men een divers personeelsbestand kan creëren en

er optimaal gebruik van kan maken via de kernactiviteiten van HRM: rekrutering en

selectie, training en ontwikkeling, prestatiemanagement en verloning. Volgens Shena et

al. (2009) bestaat de eerste stap erin dat een organisatie de demografische kenmerken

van de huidige personeelsleden in kaart brengt, maar ook een grondige analyse

doorvoert van de gebruikte diversiteitsinstrumenten bij elk van die kernactiviteiten van

HRM. Op het vlak van rekrutering en selectie is het van belang dat de rekruteerders zich

bewust zijn van de manier waarop hun eigen overtuigingen, stereotypes en attitudes het

sollicitatiegesprek kunnen beïnvloeden. Bij de tweede kernactiviteit van HRM, training

en ontwikkeling, is een training die mensen bewust maakt van diversiteit een

meerwaarde. Ook op het gebied van professionele ontwikkeling en loopbaanplanning is

zorgvuldige aandacht verreist om te verzekeren dat iedereen bijvoorbeeld gelijke

promotiekansen krijgt. Dit kan men onder meer realiseren door minderheden te

betrekken bij het evalueren en selecteren van managers. Mentoring door een succesvolle

senior is een laatste belangrijk aspect dat bij dit luik van HRM wordt genoemd. De

beoordeling van prestaties moet objectief op basis van de prestaties gebeuren en

relevant zijn voor de job en organisatie. Wat hierbij kan helpen is om ook opnieuw

minderheden te betrekken bij deze beoordelingen. Ten slotte moet er ook aandacht

besteed worden aan de verloningstaak van HRM om diversiteit optimaal te benutten.

Een eerlijk verloningssysteem gebaseerd op de prestaties van de personeelsleden is

cruciaal.

Page 28: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

19

Beste praktijken om diversiteit te managen.

Kreitz (2008) probeert op haar beurt tot een breder kader te komen en legt haar

focus hierbij ruimer dan enkel trachten meer diversiteit te verkrijgen op het niveau van

het management. Hiervoor worden de studie van Kalev et al. (2006) en verscheidene

andere onderzoeksartikels gebruikt om een overzicht te geven van de beste praktijken

om diversiteit in de organisatie te managen. Hiermee bedoelt men praktijken die

afgestemd zijn op de doelen en omstandigheden van die specifieke organisatie en die in

het verleden telkens hebben geleid tot gewenste of optimale resultaten. Kreitz (2008)

komt tot de conclusie dat een organisatie voornamelijk voordeel kan halen uit diversiteit

via de dagdagelijkse, kleine handelingen van mensen uit verschillende niveaus in de

organisatie. Deze handelingen kunnen echter wel beïnvloed worden door het

diversiteitsbeleid van een organisatie aan te passen, aangezien dit de handelingen en

overtuigingen van de leden van de organisatie mee vormgeeft. Noodzakelijke acties

hiertoe zijn: “op data gebaseerde planning, zorgvuldig gearticuleerde doelen, juridisch

toegepaste organisationele veranderingen en betrouwbaar verzamelde en meedogenloos

geanalyseerde metingen” (Kreitz et al., 2008, p. 106).

Er zijn dus verschillende perspectieven op diversiteit mogelijk voor organisaties

en die bepalen mee of de organisatie al dan niet zal investeren in een divers

personeelsbestand, wat hiervoor de redenen zijn en ook hoe ze die diversiteit zal

proberen te managen.

Voorafgaand werden een aantal studies besproken die de effectiviteit van

verschillende perspectieven op diversiteit met elkaar vergeleken. Het zijn echter

voornamelijk de uiteindelijke effecten van een diversiteitsbeleid die van belang zijn

voor een organisatie en zijn personeelsleden. Onderzoek naar deze effecten blijkt

schaars in de wetenschappelijke literatuur. De huidige studie komt tegemoet aan deze

beperking door te focussen op de gevolgen van een dergelijk beleid. Meer specifiek

wordt er gekeken naar de gevolgen van de percepties van een diversiteitsbeleid voor de

psychologische basisbehoeftebevrediging van culturele minderheden.

Percepties van een cultureel diversiteitsbeleid bij culturele minderheden als

onafhankelijke variabele

Zoals eerder vermeld, is de hoeveelheid onderzoek met een focus op de

gevolgen van een diversiteitsbeleid eerder beperkt. Het is echter wel mogelijk om reeds

Page 29: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

20

enkele relevante studies hierover terug te vinden. Zo onderzochten Hicks-Clarke en Iles

(2000) wat het effect is van een positief diversiteitsklimaat in de organisatie op

loopbaan- en organisationele attitudes en percepties. Een positief diversiteitsklimaat

bestaat volgens hen uit twee elementen. Het eerste is ‘steun vanuit het beleid voor

diversiteit’, wat de percepties van flexibele werkuren, de mogelijkheid tot het nemen

van loopbaanonderbreking en het gezien hebben van een kopie van het

gelijkekansenbeleid omvat. Het tweede element is de ‘erkenning van gelijkheid’, wat

verschillende zaken omvat, zoals erkenning van de nood aan diversiteit, steun voor

diversiteit vanuit de werknemers en de perceptie van organisationele rechtvaardigheid in

het personeelsbeleid, de praktijken en procedures van de organisatie. Concreet focusten

Hicks-Clarke en Iles (2000) in hun onderzoek op de percepties van het management

hierover. Uit de resultaten van hun onderzoek bleek dat een positief diversiteitsklimaat

gerelateerd is aan heel wat positieve organisationele, job- en loopbaanattitudes . De

attitudes die gemeten werden, zijn betrokkenheid bij de organisatie, satisfactie met de

manager en satisfactie met de huidige en toekomstige loopbaan.

Leveson et al. (2009) bekeken dan weer het gevolg van een algemeen

diversiteitsbeleid voor de affectieve betrokkenheid van de werknemers. Affectieve

betrokkenheid wordt omschreven als de mate waarin mensen zich deel voelen van een

organisatie en zich ermee identificeren. Leveson et al. (2009) vertrokken echter in

tegenstelling tot voorgaand onderzoek vanuit de percepties van de werknemer. Er werd

bevraagd in welke mate de werknemers het gevoel hebben dat de organisatie culturele

diversiteit steunt en geloven dat ze toegang hebben tot zijn informele netwerken. De

steun vanuit de organisatie voor culturele diversiteit kan afgeleid worden uit onder meer

“de mate van discriminatie, vooroordelen en interculturele conflicten in de organisatie,

alsook de representatie van verschillende culturele groepen en de mate waarin die

groepen ondersteund en aangemoedigd worden om elkaar te respecteren en van elkaar te

leren” (Leveson et al., 2009, p. 380). Met toegang tot informele netwerken verwijst men

naar het gemak waarmee men deel kan uitmaken van elke mogelijke organisationele

activiteit, zoals samen lunchen, een koffie gaan drinken buiten de werkuren, toegang tot

informele sociale netwerken, … Er werd geen evidentie gevonden voor een directe

relatie. Enkel een indirecte relatie tussen de perceptie van een cultureel

diversiteitsbeleid en affectieve betrokkenheid, via waargenomen steun van de

Page 30: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

21

organisatie werd teruggevonden op basis van de resultaten. Werknemers die dus het

gevoel hadden dat ze toegang hadden tot de informele netwerken van de organisatie en

die steun vanuit de organisatie voor culturele diversiteit ervoeren, voelden zich als

individu gesteund door de organisatie, wat op zijn beurt ervoor zorgde dat ze zich er

meer bij betrokken voelden.

Het blijkt dus uit de studies van Leveson et al. (2009) en Hicks-Clarke en Iles

(2000) dat een diversiteitsbeleid uitwerken niet voldoende is, maar dat voornamelijk de

perceptie ervan bij de werknemers en het management van belang is om ook effectief

positieve gevolgen teweeg te kunnen brengen. In het huidig onderzoek wordt dit

standpunt overgenomen en wordt gekeken naar het diversiteitsbeleid vanuit de

percepties van werknemers in de organisatie als onafhankelijke variabele. De focus in

deze studie is echter specifieker gericht op culturele minderheden, waardoor de nadruk

zal gelegd worden op hun percepties. Naar het voorbeeld van Leveson et al. (2009)

worden de percepties bevraagd door te kijken naar de mate waarin culturele

minderheden toegang tot de informele netwerken van de organisatie ervaren en het

gevoel hebben dat de organisatie culturele diversiteit steunt.

Cultureel diversiteitsbeleid en psychologische basisbehoeften

Er werd reeds relevant onderzoek verricht rond de bevrediging van

psychologische basisbehoeften dat gelinkt kan worden aan een cultureel

diversiteitsbeleid. Een aspect dat bijvoorbeeld vaak genoemd wordt bij het ontwikkelen

hiervan en dat recent onderzocht werd in het kader van de zelf-determinatietheorie, is

mentoring (Kalev et al., 2006; Kreitz, 2008; Shena et al., 2009). Zo beschouwden

Janssen et al. (2013) aan de hand van kwalitatieve interviews het ondersteunende

netwerk van een werknemer vanuit deze theorie. Dit netwerk bestaat uit mensen die een

bijdrage leveren aan de professionele en persoonlijke groei van mensen. Er werd een

classificatie gemaakt van ondersteunende functies op basis van de zelf-

determinatietheorie. Verder werd ook gekeken op welke manier het ondersteunende

netwerk de basisbehoeften bevredigt. Autonomie werd bevredigd via de creatie van

vrijheid en de aanmoediging om zelf initiatief te nemen. De behoefte aan competentie

werd dan weer vervuld via het nastreven van effectief gedrag, bevestiging en erkenning.

Tot slot zorgden intimiteit en zelf-onthulling voor de bevrediging van verbondenheid.

Page 31: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

22

De mate van bevrediging van de drie psychologische basisbehoeften bepaalt of de

ontwikkelingsrelatie ten volle wordt benut. Een discrepantie in de verwachtingen

hieromtrent tussen mentor en werknemer kan een mogelijke hindernis zijn. Een

voorbeeld hiervan is gebrek aan expertise bij de mentor, wat ertoe leidt dat de behoefte

competentie niet voldoende vervuld wordt.

Shena et al. (2013) wezen op het belang van de rol van human resource

management in het creëren van een positief diversiteitsklimaat. Ook dit werd in verband

gebracht met de zelf-determinatietheorie door Marescaux, De Winne en Sels (2013). In

deze studie werd de mediërende rol van de mate van bevrediging van de psychologische

basisbehoeften in de relatie tussen HR praktijken en HRM uitkomsten bekeken. De HR

praktijken die in dit onderzoek worden opgenomen, zijn enkele ‘zachte HR praktijken’:

Loopbaanontwikkeling, training, directe werknemersparticipatie,

ontwikkelingsevaluatie en mentoring. Met ‘zachte HR praktijken’ wordt verwezen naar

praktijken die erop gericht zijn om werknemers te ontwikkelen en versterken. Naast de

aanwezigheid van die praktijken werd ook gekeken naar de kwaliteit van de

implementatie door het bevragen van de mate waarin hierbij rekening werd gehouden

met de interesses, talenten en verwachtingen van de werknemers. De HR uitkomsten die

bekeken werden, waren betrokkenheid bij het werk, de intentie om de organisatie te

verlaten en affectieve organisationele betrokkenheid. De resultaten van dit onderzoek

tonen aan dat er verschillen zijn in de mate waarin specifieke HR praktijken gerelateerd

zijn aan de bevrediging de basisbehoeften. Over het algemeen zorgt de aanwezigheid

van één of meerdere van deze HR praktijken voor een hogere mate van bevrediging van

autonomie en verbondenheid. Dit resulteert daaropvolgend in een lagere intentie om de

organisatie te verlaten en een hogere betrokkenheid bij het werk en de organisatie. De

psychologische basisbehoeften verbondenheid en autonomie verklaren echter niet

volledig de relatie tussen HR praktijken en uitkomsten, aangezien er rechtstreekse

relaties aanwezig blijven met de intentie om de organisatie te verlaten. Verder bleek ook

dat de derde psychologische basisbehoefte, competentie, de relatie tussen HR praktijken

en HRM uitkomsten niet medieert. Het bleek ook dat de gepercipieerde kwaliteit van de

implementatie van HR praktijken vaak meer gerelateerd is aan de bevrediging van

verbondenheid en autonomie dan louter de aanwezigheid ervan. Ook hier blijven

Page 32: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

23

bepaalde rechtstreekse relaties met HRM uitkomsten nog steeds bestaan en bieden de

basisbehoeften dus geen volledige verklaring voor de relatie met HR praktijken.

De percepties van een cultureel diversiteitsbeleid bij culturele minderheden

werden echter nog niet eerder in verband gebracht met de psychologische

basisbehoeften volgens de zelf-determinatietheorie. Op basis van voorgaande studies

van Marescaux et al. (2013) en Janssen et al. (2013), kan volgende hypothese

vooropgesteld worden:

H1: De perceptie van een diversiteitsbeleid bij culturele minderheden in een

organisatie is positief gerelateerd aan de bevrediging van hun psychologische

basisbehoeften volgens de zelf-determinatietheorie

Op het niveau van de lagere orde factoren van de onafhankelijke en afhankelijke

variabele kan deze hypothese verder opgedeeld worden in zes hypotheses:

H1a:De perceptie bij culturele minderheden dat de organisatie diversiteit steunt,

is positief gerelateerd aan de bevrediging van hun basisbehoefte aan autonomie

H1b: De perceptie bij culturele minderheden dat de organisatie diversiteit

steunt, is positief gerelateerd aan de bevrediging van hun basisbehoefte aan

competentie

H1c: De perceptie bij culturele minderheden dat de organisatie diversiteit

steunt, is positief gerelateerd aan de bevrediging van hun basisbehoefte aan

verbondenheid

H1d:De perceptie bij culturele minderheden dat ze toegang hebben tot de

informele netwerken van de organisatie, is positief gerelateerd aan de bevrediging van

hun basisbehoefte aan autonomie

H1e: De perceptie bij culturele minderheden dat ze toegang hebben tot de

informele netwerken van de organisatie, is positief gerelateerd aan de bevrediging van

hun basisbehoefte aan competentie

H1f: De perceptie bij culturele minderheden dat ze toegang hebben tot de

informele netwerken van de organisatie, is positief gerelateerd aan de bevrediging van

hun basisbehoefte aan verbondenheid

Page 33: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

24

In hun discussie moedigen Leveson et al. (2009) aan om in toekomstig

onderzoek de relatie tussen een diversiteitsbeleid en individuele en organisationele

uitkomsten aan de hand van meer complexe modellen te bekijken. Deze studie komt

hieraan tegemoet en neemt de mediator ‘waargenomen steun van de organisatie’ over in

zijn model.

Waargenomen steun van de organisatie

Leveson et al. (2009) bekeken in hun onderzoek de effecten van de percepties

van een diversiteitsbeleid op de affectieve betrokkenheid van werknemers via

waargenomen steun van de organisatie.

Waargenomen steun van de organisatie wordt omschreven als “de globale

overtuigingen van werknemers wat betreft de mate waarin de organisatie hun bijdragen

waardeert en geeft om hun welzijn” (Eisenberger et al., 1986, p. 500).

Het gaat hier om de mate waarin het individu zich gesteund voelt door de

organisatie. Hoe sterk mensen organisationele steun van de organisatie ervaren, wordt

door verschillende reeds onderzochte variabelen beïnvloed. De drie belangrijkste

determinanten zijn: procedurele rechtvaardigheid, wat gaat over de eerlijkheid van de

instrumenten die gebruikt worden om bronnen van de organisatie te verdelen, steun van

de leidinggevenden en organisationele beloningen (zoals verloning en promoties) en

jobcondities (zoals herkenning, jobveiligheid, autonomie, rolstressoren, training en

organisatiegrootte). Voornamelijk de eerste twee variabelen, procedurele

rechtvaardigheid en steun van de leidinggevenden, blijken van belang bij het bepalen

van de waargenomen organisationele steun. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat

organisationele beloningen en jobcondities vaak toegewezen worden aan werknemers

door externe oorzaken of druk op de organisatie van buitenaf (Rhoades & Eisenberger,

2002).

Waargenomen steun van de organisatie en cultureel diversiteitsbeleid

Veel van de reeds besproken determinanten van waargenomen steun van de

organisatie bleken ook belangrijk te zijn bij het vormen van de percepties van

personeelsleden omtrent het diversiteitsbeleid van de organisatie (Ely & Thomas, 2001;

Hicks-Clarke & Iles, 2000; Leveson et al., 2009). Er zou dus een positief verband

Page 34: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

25

verwacht kunnen worden tussen het diversiteitsbeleid en de waargenomen steun van een

organisatie op basis van deze verschillende onderzoeksbevindingen. Leveson et al.

(2009) vonden in hun studie reeds evidentie voor dit verband.

Waargenomen steun van de organisatie en psychologische basisbehoeften

In de wetenschappelijke literatuur rond de zelf-determinatietheorie is reeds

onderzoek gebeurd waarbij waargenomen steun van de organisatie als mediator werd

opgenomen. Een voorbeeld van een dergelijk onderzoek is dat van Gillet, Colombat,

Michinov, Pronost, en Fouquereau (2013). In deze studie werd evidentie gevonden bij

verpleegkundigen dat de relatie tussen procedurele rechtvaardigheid en steun voor de

autonomie van de werknemers door de leidinggevende enerzijds en jobprestaties,

jobsatisfactie en identificatie met de organisatie anderzijds, gemedieerd wordt door de

bevrediging van de drie psychologische basisbehoeften en door de waargenomen

organisationele steun.

Gillet, Huart, Colombat, & Fouquereau (2013) brachten dan weer twee

variabelen uit het huidige onderzoeksmodel, de bevrediging van psychologische

basisbehoeften en waargenomen organisationele steun, in verband met elkaar. Er werd

in deze studie gekeken naar de mate van autonome motivatie, waarvan verondersteld

wordt dat het beïnvloed wordt door de mate waarin de behoefte aan verbondenheid,

autonomie en competentie zijn bevredigd. Er werd onder meer gevonden dat

politieagenten die veel steun van de organisatie ervaren, een hoge mate van zelf-

gedetermineerde of autonome motivatie hebben, wat er op zijn beurt toe leidt dat men

zich betrokken voelt bij zijn werk.

Ook Gillet, Fouquereau, Forest, Brunault, & Colombat (2012) onderzochten in

hun studie onder meer de relatie tussen waargenomen steun van de organisatie en

psychologische basisbehoeften. De resultaten tonen evidentie voor een relatie tussen de

waargenomen organisationele steun (wat gezien wordt als een meer indirecte vorm van

steun) en de interpersoonlijke stijl van de leidinggevende (een meer directe vorm van

ondersteuning) enerzijds en de bevrediging of frustratie van de psychologische

basisbehoeften anderzijds. De bevrediging van deze behoeften leidt op zijn beurt tot

zowel een hoger hedonistisch welzijn (de job levert voldoening en positieve gevoelens),

als tot een hoger ‘eudaemonic’ welzijn (zelf-realisatie, het verwezenlijken van de eigen

Page 35: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

26

mogelijkheden). Een frustratie van de psychologische basisbehoeften resulteert in een

lagere score op beide vormen van welzijn.

Op basis van de evidentie van Leveson et al. (2009) en voorgenoemde studies,

kan verwacht worden dat waargenomen steun een mediator is bij het verband tussen

percepties van een diversiteitsbeleid en de psychologische basisbehoeften. De tweede

hypothese stelt:

H2: De waargenomen steun medieert de relatie tussen de perceptie van een

diversiteitsbeleid in de organisatie bij culturele minderheden en de bevrediging van hun

psychologische basisbehoeften

Ook deze hypothese kan verder opgedeeld worden op het niveau van de lagere

orde factoren van de onafhankelijke en afhankelijke variabele:

H2a:De waargenomen steun medieert de relatie tussen de perceptie bij culturele

minderheden dat de organisatie diversiteit steunt en de bevrediging van hun

basisbehoefte aan autonomie

H2b: De waargenomen steun medieert de relatie tussen de perceptie bij

culturele minderheden dat de organisatie diversiteit steunt en de bevrediging van hun

basisbehoefte aan competentie

H2c: De waargenomen steun medieert de relatie tussen de perceptie bij

culturele minderheden dat de organisatie diversiteit steunt en de bevrediging van hun

basisbehoefte aan verbondenheid

H2d:De waargenomen steun medieert de relatie tussen de perceptie bij culturele

minderheden dat ze toegang hebben tot de informele netwerken van de organisatie en

de bevrediging van hun basisbehoefte aan autonomie

H2e: De waargenomen steun medieert de relatie tussen de perceptie bij

culturele minderheden dat ze toegang hebben tot de informele netwerken van de

organisatie en de bevrediging van hun basisbehoefte aan competentie

H2f: De waargenomen steun medieert de relatie tussen de perceptie bij culturele

minderheden dat ze toegang hebben tot de informele netwerken van de organisatie en

de bevrediging van hun basisbehoefte aan verbondenheid

Page 36: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

27

Onderzoeksmodel

De twee eerder geformuleerde hypotheses kunnen samengebracht worden in één

allesomvattende onderzoeksvraag:

Is er bij culturele minderheden een relatie tussen de perceptie van een cultureel

diversiteitsbeleid en de mate van bevrediging van hun psychologische basisbehoeften en

wordt deze relatie gemedieerd door de waargenomen steun van de organisatie? (zie

figuur 3)

Bovenstaande onderzoeksvraag wordt visueel weergegeven in Figuur 3. Figuur 4

geeft het onderzoeksmodel op het niveau van de lagere orde factoren weer.

Figuur 3. Onderzoeksmodel

Page 37: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

28

Figuur 4. Onderzoeksmodel (lagere orde factoren)

Methode

Design

Om de voorgenoemde hypotheses te testen werd gebruikgemaakt van digitale

vragenlijsten. Deze werden afgenomen bij 103 culturele minderheden uit tien

verschillende cultureel diverse organisaties in Antwerpen. De vragenlijst is

samengesteld uit drie schalen die peilen naar de drie verschillende variabelen uit het

onderzoeksmodel: perceptie van een cultureel diversiteitsbeleid,

basisbehoeftebevrediging en waargenomen organisationele steun.

Procedure

Bij de zoektocht naar culturele minderheden in organisaties uit Antwerpen werd

in eerste instantie contact opgenomen met een werknemer van Resoc Antwerpen. Dit is

een organisatie die in opdracht van de overheid voor meer diversiteit op de werkvloer

zorgt, via het ontwikkelen en implementeren van loopbaan- en diversiteitsplannen in

specifieke bedrijven. Er werden verschillende organisaties voorgesteld waar een

aanzienlijk aantal culturele minderheden tewerkgesteld zijn. Deelnemende organisaties

gaven op hun beurt de contactgegevens van andere cultureel diverse organisaties. Op

die manier contacteerde ik 33 organisaties, waarvan er tien uiteindelijk deelnamen.

Aangezien in deze studie de focus ligt op de perceptie van een cultureel

Page 38: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

29

diversiteitsbeleid, werden zowel organisaties met als zonder een uitgewerkt

diversiteitsbeleid opgenomen. Om toch een vergelijking tussen beide mogelijk te

maken, werd vooraf de vraag gesteld aan de deelnemende organisaties of ze over een

dergelijk beleid beschikten. De nadruk werd gelegd op organisaties met hoger opgeleide

werknemers (bachelor- of masterdiploma), aangezien verwacht werd dat er bij deze

doelgroep minder moeilijkheden met de taal zouden zijn. De geselecteerde organisaties

waren allemaal gelegen in de regio Antwerpen om op die manier de factor ‘regio’ te

kunnen controleren. Er werden verder geen restricties opgelegd met betrekking tot

sector, geslacht, leeftijd, etniciteit, niveau, functie, etc. De reden hiervoor is de schaarste

aan onderzoek rond de effecten van een diversiteitsbeleid en dus de beperkte kennis

omtrent beïnvloedende variabelen.

Meer concreet werd telkens de vraag gesteld aan een HR-medewerker of de

diversiteitsverantwoordelijke van de geselecteerde organisaties om een e-mail met de

link naar de digitale vragenlijst te sturen naar de culturele minderheden die werkzaam

zijn in hun organisatie. Volgende definitie werd duidelijk vermeld: “Culturele

minderheden zijn personen die zelf met een vreemde nationaliteit geboren zijn, of van

wie minstens één van de ouders met een vreemde nationaliteit geboren is” (Prisma vzw

& Provincie Antwerpen, 2013, p. 2). Na twee weken werd gevraagd aan de organisaties

om een herinneringsmail te sturen omwille van de eerder lage algemene responsgraad.

Aan het begin van de vragenlijst kon de participant met een knop aangeven of hij/zij de

Engelstalige of Nederlandstalige versie wenste in te vullen. Beide versies waren

identiek.

Steekproef

Er werden digitale vragenlijsten verspreid in tien verschillende cultureel diverse

organisaties uit de provincie Antwerpen met al dan niet een uitgewerkt

diversiteitsbeleid. Ongeveer de helft van de respondenten werkte in een organisatie met

een diversiteitsbeleid (43 van de 91 deelnemers), beoordeeld volgens een HR-

medewerker of diversiteitsverantwoordelijke. Hierbij werden zowel organisaties uit de

publieke als uit de private sector betrokken. De proportie culturele minderheden in deze

organisaties werd bekeken vanuit de perceptie van de deelnemende werknemers,

culturele minderheden. 3/4de

van de deelnemende werknemers (69,2%) vond dat ze in

Page 39: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

30

een organisatie werkten waarbij blank in de meerderheid was. Een evenwichtige 50/50

verdeling werd door 19,8% genoemd en 11% was ervan overtuigd dat in hun organisatie

culturele minderheden in de meerderheid waren. De participanten waren culturele

minderheden met een bachelor- of masterdiploma en in totaal werden de gegevens van

103 participanten verzameld, waarvan 91 de vragenlijst volledig invulden. Als naar het

land van herkomst van de deelnemers gekeken wordt, is er een grote variatie te zien. De

Maghreb-landen1 en Nederland worden hierbij het vaakst genoemd. Zij representeren

samen 53,9% van de antwoorden. De steekproef was overwegend vrouwelijk, zo was

65,9% van de deelnemers een vrouw en 34,1% een man. Het geboortejaar van de

participanten varieerde tussen 1951 en 1993. ‘Professioneel medewerker’ was met

59,3% het meest voorkomende functieniveau, maar ook administratief en ondersteunend

personeel (15,4%) en uitvoerend personeel (13,2%) werden vaak genoemd. Het niveau

van ‘senior en top management’ kwam het minst voor in deze steekproef (2,2%). Bijna

de helft van de participanten (40,07%) was tussen één en vijf jaar werkzaam bij de

huidige organisatie. Een minderheid (17,6%) werkte al tien jaar bij deze werkgever.

Meetinstrumenten

Psychologische basisbehoeften.

De variabele psychologische basisbehoeften werd gemeten aan de hand van een

schaal die reeds in het Nederlands gevalideerd werd door Van den Broeck,

Vansteenkiste, De Witte, Lens, en Soenens (2010). In het huidig onderzoek werd ook de

Engelstalige versie gebruikt, die nog gevalideerd diende te worden. Deze schaal meet

afzonderlijk de drie psychologische basisbehoeftes, nl. autonomie, competentie en

verbondenheid aan de hand van telkens zes items. Een voorbeelditem van de nood aan

autonomie is “Ik voel me vrij mijn werk te doen zoals ik denk dat het goed is / I feel

free to do my job the way I think it could best be done”. De nood aan competentie wordt

gemeten door items zoals “Ik heb de taken op mijn werk goed onder de knie / I really

master my tasks at my job” en “Ik twijfel eraan of ik mijn werk goed kan uitvoeren

/ I doubt whether I am able to execute my job properly*”. Een voorbeelditem van de

laatste psychologische basisbehoefte verbondenheid is “Ik voel me een deel van een

groep op het werk / At work, I feel part of a group”. Deze items worden telkens

1 Marokko, Algerije, Tunesië, Mauritanië en Libië

Page 40: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

31

gescoord op een 5-puntenschaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord / strongly

disagree) tot 5 (helemaal akkoord / strongly agree). In de schaal is er bij enkele items

een sterretje geplaatst. Deze items dienen bij de scoring omgekeerd gescoord te worden.

Het gaat om item 2, 3 en 6 van de variabele ‘autonomie’, item 1 en 4 van ‘competentie’

en 1, 3 en 5 van ‘verbondenheid’.

Perceptie van culturele minderheden van een cultureel diversiteitsbeleid.

Er bestaat nog geen gevalideerde schaal om de percepties van culturele

minderheden omtrent het cultureel diversiteitsbeleid van de organisatie te meten.

Omwille van die reden werd gebruikgemaakt van de Engelstalige schaal ontwikkeld

door Leveson, Joiner, en Bakalis (2009), die focust op twee aspecten van de percepties

van een diversiteitsbeleid: De mate waarin werknemers toegang hebben tot de informele

netwerken van de organisatie en het gevoel hebben dat de organisatie culturele

diversiteit steunt. De schaal werd vertaald naar het Nederlands, zodat participanten ook

de mogelijkheid hadden om een Nederlandstalige versie in te vullen. Deze versie diende

nog gevalideerd worden. De schaal bestaat uit 10 items, waarbij elk aspect gemeten

wordt door telkens vijf items. De mate waarin werknemers toegang hebben tot de

informele netwerken van de organisatie wordt gemeten door items zoals “Ik heb

toegang tot informele netwerken / I have access to informal networks” en “Ik heb het

gevoel dat ik erbij hoor in mijn organisatie / I feel included in my organization”. Eén

van de vijf items (item 5) van dit aspect moet omgekeerd gescoord worden bij de

scoring, namelijk “Ik ben ervan overtuigd dat mijn verbale communicatie verkeerd

begrepen wordt door collega’s / I believe my verbal communication is misunderstood

by the other employees”. Voorbeelditems van het tweede aspect, namelijk de mate

waarin werknemers het gevoel hebben dat de organisatie culturele diversiteit steunt, zijn

“ Ik ben ervan overtuigd dat deze organisatie een cultureel divers personeelsbestand

heeft / I believe this organization has a culturally diverse workforce” en “Ik ben ervan

overtuigd dat het management culturele diversiteit op het werk steunt / I believe

management supports cultural diversity in the workplace”. De items werden telkens

gescoord op een 7-punts Likertschaal, gaande van “helemaal akkoord / strongly agree”

tot “helemaal niet akkoord / strongly disagree”. Naar het voorbeeld van Leveson et al.

(2009) werd bij de uitleg van de vragenlijst duidelijk vermeld dat het een onderzoek

rond culturele diversiteit betrof om ervoor te zorgen dat mensen de mate van toegang tot

Page 41: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

32

informele netwerken toeschreven aan culturele verschillen en niet aan bijvoorbeeld

leeftijd of geslacht.

Waargenomen steun van de organisatie.

Waargenomen steun van de organisatie werd gemeten door middel van de

Engelstalige verkorte schaal van het instrument dat ontwikkeld werd door Eisenberger

et al. (1986). Ook deze schaal werd vertaald naar het Nederlands en diende nog

gevalideerd te worden. De oorspronkelijke schaal telt 36 items. Deze schaal is

unidimensioneel en heeft een hoge interne betrouwbaarheid, waardoor het mogelijk is

om de kortere versie van acht items te gebruiken, zolang de twee facetten van de

definitie, namelijk ‘het waarderen van de bijdrage van werknemers’ en ‘geven om het

welzijn van de werknemers’ in deze kortere versie opgenomen zijn. Voorbeelditems uit

deze verkorte schaal zijn “De organisatie faalt in het appreciëren van enige extra

inspanning van mij / The organization fails to appreciate any extra effort from me” en

“De organisatie geeft om mijn algemeen welbevinden op het werk / The organization

cares about my general satisfaction at work”. De items worden gescoord op een 6-

puntenschaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord / strongly disagree) tot 6 (helemaal

akkoord / strongly agree). De items die omgekeerd gescoord dienen te worden, zijn

aangeduid met een ‘(R)’. Dit zijn items 2, 3, 5 en 7.

Controlevariabelen

Geslacht.

Het is mogelijk dat het geslacht van culturele minderheden ook een rol speelt bij

de percepties van een cultureel diversiteitsbeleid. Kalev et al. (2006) toonden

bijvoorbeeld aan dat het effect van diversiteitsprogramma’s op de representatie van

culturele minderheden en vrouwen in het management groter was voor (blanke en

zwarte) vrouwen dan voor (zwarte) mannen en dat enkel bij vrouwen een combinatie

van verschillende programma’s effectiever was dan slechts één. Ook Hicks-Clarke en

Iles (2000) en Leveson et al. (2009) namen geslacht als controlevariabele op in hun

onderzoek omtrent percepties van een diversiteitsbeleid. Hicks-Clarke en Iles vonden

hierbij een effect van geslacht op bepaalde aspecten van die percepties. Dit werd echter

niet bevestigd door Leveson et al.

Leeftijd.

Page 42: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

33

Leeftijd van proefpersonen werd als controlevariabele opgenomen, omdat deze

variabele zowel in voorgaand onderzoek rond psychologische basisbehoeften, als in

onderzoek rond de percepties omtrent een diversiteitsbeleid vaak in rekening werd

gebracht (Hicks-Clarke & Iles, 2000; Leveson et al., 2009; Van den Broeck et al.,

2008). Zo vonden Hicks-Clarke en Iles (2000) dat leeftijd gerelateerd was aan de

waarschijnlijkheid dat men als werknemer een kopie van het beleid had gezien. Dit zou

echter verklaard kunnen worden door de anciënniteit, een variabele die niet werd

opgenomen in hun onderzoek. In de huidige studie werden beide variabelen opgenomen

om hun onafhankelijke invloed te onderzoeken. Leeftijd werd in de vragenlijst bevraagd

door ‘het geboortejaar’.

Etniciteit.

De variabele ‘etniciteit’ werd als controlevariabele opgenomen in dit onderzoek,

omdat uit enkele studies blijkt dat de (sterkte van) effecten van culturele diversiteit en

een diversiteitsbeleid verschillend kunnen zijn afhankelijk van de specifieke etniciteit

van culturele minderheden. Uit het onderzoek van Mckay et al. (2007) bleek

bijvoorbeeld dat het positieve effect van pro-diversiteitspercepties op het

turnovergedrag bij culturele minderheden sterker was bij zwarten in vergelijking met

blanken of latino’s. Ook Riordan en Shore (1997) vonden een verschillend effect bij

deze drie etnische groepen wat betreft de invloed van de demografische samenstelling

van de werkgroep (culturele minderheden in de meerderheid, 50/50-verdeling of in de

minderheid) op de attitudes en gedragingen van deze individuen. Verder vonden Kalev

et al. (2006) dat over het algemeen het effect van diversiteitsprogramma’s op de

representatie van (zwarte of blanke) vrouwen en zwarte mannen in het management

groter was voor blanke en zwarte vrouwen dan voor zwarte mannen. In deze

masterproef werden volgende waarden voor de variabele ‘etniciteit’ opgenomen:

Nederland, Maghreb, Noord- en West-Europa, andere landen van Azië, Oost-Europa

(niet EU), Oost-Europa (EU), Zuid-Europa, andere landen van Afrika, Turkije, Zuid- en

Centraal-Amerika (Prisma vzw & Provincie Antwerpen, 2013).

Niveau functie.

Deze variabele werd reeds eerder als controlevariabele opgenomen in onderzoek

naar de percepties omtrent het diversiteitsbeleid van de organisatie en bleek hier ook

effectief een invloed op uit te oefenen (Hicks-Clarke & Iles, 2000; Leveson et al.,

Page 43: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

34

2009). Er werd in huidig onderzoek een onderscheid gemaakt tussen administratief en

ondersteunend personeel, professioneel medewerker, uitvoerend personeel, middle

management, senior en top management en andere (Marescaux et al., 2013;

Salariscompas: functieniveaus, z.j.).

Anciënniteit.

Het is niet ondenkbaar dat naarmate werknemers en meer specifiek ook culturele

minderheden langer in een organisatie werken, ze een hogere mate van bevrediging van

hun nood aan verbondenheid, autonomie en competentie zullen ervaren. Deze variabele

werd dan ook reeds in voorgaand onderzoek hieromtrent als controlevariabele

opgenomen (Marescaux et al., 2013). Ook binnen de context van onderzoek rond een

diversiteitsbeleid werd deze variabele reeds genoemd, omdat deze een invloed zou

kunnen uitoefenen op de percepties van een diversiteitsbeleid (Hicks-Clarke & Iles,

2000; Leveson et al., 2009). In deze masterproef werden volgende opties opgenomen:

minder dan 1 jaar, 1 jaar tot minder dan 5 jaar, 5 jaar tot minder dan 10 jaar en meer dan

10 jaar (Leveson et al., 2009; Riordan & Shore, 1997).

Proportie.

Met ‘proportie’ wordt verwezen naar de representatie van culturele minderheden

in de organisatie. Het lijkt plausibel dat zowel de percepties van culturele minderheden

omtrent het diversiteitsbeleid van de organisatie, als de mate van bevrediging van hun

psychologische basisbehoeftes beïnvloed worden door de relatieve hoeveelheid

culturele minderheden in de organisatie. Riordan en Shore (1997) deden hier specifiek

onderzoek naar met hun studie. Ze kwamen tot de bevinding dat culturele diversiteit

bijna altijd een positiever effect had op attitudes en gedragingen van culturele

minderheden wanneer ze niet in de minderheid waren. In de vragenlijst van de huidige

masterproef konden deelnemers de samenstelling van hun organisatie aangeven. Hierbij

hadden ze de keuze tussen blank in de meerderheid, 50/50 verdeling

blank/minderheidsgroepen of minderheidsgroepen in de meerderheid (Riordan & Shore,

1997).

Data-analyse

De ingevulde vragenlijsten werden geëxporteerd naar SPSS om hierin de data te

analyseren. Alvorens de hypotheses te toetsen, werden de factorstructuur en de interne

Page 44: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

35

consistentie van de verschillende schalen nagegaan. Het eerstgenoemde gebeurde aan de

hand van een exploratorische factoranalyse en de interne consistentie van de drie

schalen werd nagegaan door middel van Cronbach’s α.

Om hypotheses 1a tot en met 1f te testen in SPSS werden lineaire regressies

uitgevoerd. Hierbij werd telkens gecontroleerd voor alle controlevariabelen: geslacht,

geboortejaar, anciënniteit, etniciteit, functieniveau en de perceptie van de proportie

culturele minderheden in de organisatie. De ‘adjusted R2’ geeft de hoeveelheid

verklaarde variantie in de afhankelijke variabele weer en de ‘∆R2’ geeft aan hoeveel

extra variantie verklaard kan worden door toevoeging van de onafhankelijke variabele

in vergelijking met een model met enkel de controlevariabelen.

Hypotheses 2a tot en met 2f bevatten een mediatie-effect. Dit werd getest aan de

hand van de regressieprocedure van Baron en Kenny (1986). Deze methode bestaat uit

vier verschillende stappen. Indien in stap vier evidentie gevonden wordt voor een

indirect effect, wordt tot slot de Sobel-test gebruikt om de significantie ervan te testen

(MacKinnon, Lockwood, Hoffman, West, & Sheets, 2002). Deze test wordt met andere

woorden gebruikt om na te gaan of er effectief sprake is van een (volledige of partiële)

mediatie.

Resultaten

Voorbereidende analyse

Exploratorische factoranalyse.

Er werd een Principale As Factor extractiemethode uitgevoerd voor de

constructen ‘psychologische basisbehoeftebevrediging’, ‘perceptie van een cultureel

diversiteitsbeleid’ en ‘waargenomen organisationele steun’ met respectievelijk 18, 10

en 8 items op een orthogonale rotatie (varimax). Op die manier werd de structuur van de

verschillende constructen bekeken.

Psychologische basisbehoeften. De Keiser-Meyer-Olkin Meting (KMO) van

Sample Adequaatheid werd berekend voor ‘psychologische basisbehoeftebevrediging’.

Deze was 0.814, wat gebaseerd op Field (2009) ‘zeer goed’ betekent. Er kon dus een

adequate factoranalyse gebeuren volgens de KMO. Ook de Bartlett’s test van

sphericiteit was significant (p < 0.001), wat inhoudt dat de correlaties tussen items groot

genoeg zijn om de extractiemethode uit te voeren. De diagonalen van de anti-image

Page 45: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

36

correlatiematrix waren telkens boven 0.50, wat ook wijst op een goede factoroplossing.

Uit de factoranalyse kwamen drie componenten met een eigenwaarde groter dan één,

die samen 51,928% van de variantie verklaarden. Bij het scree plot lag het inflexiepunt

op vier, dus ook op basis van het scree plot konden we besluiten dat er drie factoren

zijn. Dit lag in lijn met de verwachting van drie factoren, namelijk autonomie,

verbondenheid en competentie. Na rotatie werden er vier factoren gevonden. Factor 1

laadde hoog op de variabele competentie, factor 2 op verbondenheid en factor 3 op

autonomie. Eén item (item 1) van de variabele competentie laadde hoog op de 4de

factor, maar factor 4 had een eigenwaarde lager dan één en werd bijgevolg buiten

beschouwing gelaten. Item 1 van de variabele competentie laadde dus niet hoog op één

van de opgenomen factoren. Item 1 van de variabele autonomie had een hoge lading op

factoren 2 en 3, maar de factorlading was duidelijk groter voor één factor, namelijk

factor 3. Verderop zal de berekening van de interne consistentie van deze schaal en de

subschalen meer duidelijkheid geven over de keuze om deze items toch op te nemen in

de verdere analyses. De factorladingen van de items lagen allen tussen 0.449 en 0.825.

De exacte waarden kunnen teruggevonden worden in tabel 2.

Page 46: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

37

Tabel 2

Factorladingen items ‘psychologische basisbehoeftebevrediging’

Perceptie van culturele minderheden van een cultureel diversiteitsbeleid. De

KMO van ‘perceptie van een cultureel diversiteitsbeleid’ was 0.816 en ook de

sphericiteitstest was significant (p < 0.001). De diagonale waarden in de anti-image

correlatiematrix waren allen boven 0.706. Op basis van de eigenwaarden van de

factoren en het scree plot, werden zoals verwacht twee factoren uit de factoranalyse

gehaald die samen 49,124% van de variantie verklaarden. Na rotatie vonden we drie

factoren, waarbij factor 1 hoog laadde op de variabele ‘steun van de organisatie aan

diversiteit’ en factor 2 op ‘toegang tot informele netwerken’. In tabel 3 is te zien dat

item 1 en 2 van de variabele ‘steun van de organisatie aan diversiteit’ hoog laadden op

een derde factor, maar deze had een eigenwaarde lager dan één en werd dus niet in de

analyses opgenomen. Deze items en item 5 van ‘toegang tot informele netwerken’

Page 47: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

38

waren problematisch, omdat ze ofwel op meerdere/een andere factor hoog laadden

ofwel op geen enkele. Ook voor deze items zal de beslissing om deze items toch op te

nemen in de analyse gestaafd worden door de interne consistentie van de schaal en de

subschalen. De factorladingen van de items varieerden in sterkte en lagen tussen 0.441

en 0.875.

Tabel 3

Factorladingen items ‘perceptie van een cultureel diversiteitsbeleid’

Waargenomen steun van de organisatie. Bij ‘waargenomen organisationele

steun’ was de KMO 0.900 en liet de sphericiteitstest een significant resultaat zien (p <

0.000). De diagonalen in de anti-image correlatiematrix waren allen boven 0.866. Zowel

bij de eigenwaarden, als bij het scree plot werd één factor bekomen, waarop alle items

hoog laadden met een factorlading van minstens 0.563. De exacte waarden worden

weergegeven in tabel 4. Deze factor verklaarde 62,805% van de variantie.

Page 48: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

39

Tabel 4

Factorladingen items ‘waargenomen steun door de organisatie

Interne consistentie.

Ten slotte werd de Cronbach’s alfa berekend van de verschillende schalen of

hogere orde factoren en hun subschalen of lagere orde factoren om de interne

consistentie te bekijken. De waarden hiervan zijn terug te vinden in tabel 5.

Psychologische basisbehoeften. Bij de afhankelijke variabele ‘psychologische

basisbehoeftebevrediging’ was de exacte waarde 0.876. De subschalen of lagere orde

factoren autonomie, competentie en verbondenheid lieten respectievelijk waarden zien

van 0.817, 0.854 en 0.852. Omwille van de hoge waarden van Cronbach’s alfa bij de

lagere orde factoren, werd hiermee verder gewerkt in de analyses en werden alle items

van de originele schalen opgenomen. Een item verwijderen uit een subschaal zorgde

slechts voor een beperkte stijging in de Cronbach’s alfa. Bijgevolg werden ook de items

die in de factoranalyse laadden op geen of op verschillende factoren in de verdere

analyses opgenomen.

Perceptie van culturele minderheden van een cultureel diversiteitsbeleid. Bij

de onafhankelijke variabele ‘perceptie van een diversiteitsbeleid’ was de Cronbach’s

alfa 0.835. De eerste lagere orde factor, ‘steun van de organisatie aan diversiteit’ had

een waarde van 0.836 en de tweede, ‘toegang tot informele netwerken’ 0.706. Ook hier

was er sprake van een hoge interne consistentie bij de subschalen, waardoor verder werd

Page 49: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

40

gewerkt met hen in plaats van met de hogere orde factoren. Alle items uit de originele

schalen werden opgenomen in de verdere analyses.

Waargenomen steun van de organisatie. De interne consistentie van de

mediator ‘waargenomen organisationele steun’ bleek ook hoog (α = 0.929). Ook hier

werden alle originele items opgenomen.

Tabel 5

Gemiddelden, standaarddeviaties en interne consistenties (Cronbach's ) van de schalen en de

subschalen uit de vragenlijst

Correlaties

De analyse van de correlaties gebeurde door het opstellen van een

correlatiematrix, waarin Pearson r-waardes werden berekend tussen alle variabelen. De

correlaties met de controlevariabelen komen eerst aan bod, waarna de correlaties met de

onafhankelijke en afhankelijke variabele worden besproken. Er wordt geëindigd met

een bespreking van de correlaties met de mediator.

Controlevariabelen.

De controlevariabelen die opgenomen werden in deze masterproef waren:

geslacht, geboortejaar, anciënniteit, etniciteit, functieniveau en de perceptie van de

proportie culturele minderheden in de organisatie. Eerst werd er gekeken naar de

correlaties tussen de controlevariabelen. Er werd zoals verwacht een significante

Page 50: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

41

correlatie gevonden tussen anciënniteit en leeftijd in het bedrijf. Het gaat om een

negatieve correlatie, aangezien leeftijd bevraagd werd aan de hand van het geboortejaar.

Hoe lager het geboortejaar en dus hoe ouder de werknemer, hoe langer men reeds

werkzaam is in de organisatie. Verder was er ook een correlatie tussen geslacht en

proportie, wat betekende dat vrouwen gemiddeld meer de perceptie hadden dat culturele

minderheden in de meerderheid waren in hun organisatie.

De enige controlevariabele die een significante samenhang liet zien met één van

de andere variabelen, was ‘proportie’. Zo bleek dat deze variabele samenhing met de

onafhankelijke variabele ‘perceptie van een diversiteitsbeleid in de organisatie’. Deze

correlatie is voornamelijk toe te schrijven aan de samenhang met één van de twee lagere

orde factoren ‘steun van de organisatie aan diversiteit’. In de huidige steekproef hadden

culturele minderheden met de perceptie dat culturele minderheden in de meerderheid

waren in hun organisatie, meer de perceptie van een diversiteitsbeleid.

Onafhankelijke en afhankelijke variabele.

Tabel 6 geeft deze correlaties weer. Er werd een sterke correlatie gevonden

tussen de onafhankelijke variabele ‘perceptie van een diversiteitsbeleid’ en zijn lagere

orde factoren ‘steun van de organisatie aan diversiteit’ en ‘toegang tot informele

netwerken’. Tussen de twee lagere orde factoren werd een correlatie van 0.5 gevonden

(p < 0.001).

De afhankelijke variabele ‘psychologische basisbehoeftebevrediging’ toonde

ook een sterke samenhang met zijn lagere orde factoren: autonomie, verbondenheid en

competentie. Tussen deze variabelen onderling was niet altijd een correlatie terug te

vinden. De mate van verbondenheid was gecorreleerd met autonomie en competentie,

maar de mate van competentie en autonomie lieten geen samenhang zien.

Volgens de eerste hypothese zou de perceptie van een diversiteitsbeleid bij

culturele minderheden positief samenhangen met de bevrediging van hun

psychologische basisbehoeften. Evidentie in deze richting werd gevonden op basis van

de Pearson-r waardes. Er werd een significante positieve correlatie gevonden van 0.568

(p < 0.001).

Als gekeken werd op het niveau van de lagere orde factoren van de

onafhankelijke variabele, was te zien dat ‘steun van de organisatie aan diversiteit’ en

Page 51: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

42

‘toegang tot informele netwerken’ beiden een samenhang vertoonden met de

afhankelijke variabele ‘psychologische basisbehoeftebevrediging’.

Ook bij de lagere orde factoren van de afhankelijke variabele (autonomie,

verbondenheid en competentie), werd een samenhang gevonden tussen alle variabelen

afzonderlijk en ‘de perceptie van een diversiteitsbeleid’.

Ten slotte werden de correlaties berekend tussen de lagere orde factoren van de

afhankelijke en onafhankelijke variabele. Er werd een significante samenhang

teruggevonden tussen ‘steun van de organisatie aan diversiteit’ en zowel de mate van

autonomie en competentie als de mate van verbondenheid. Ook voor ‘toegang tot

informele netwerken’ enerzijds en autonomie, competentie en verbondenheid anderzijds

werden significante correlaties gevonden in deze steekproef.

Evidentie in de richting van de eerste hypothese werd dus gevonden op zowel

het niveau van de hogere orde constructen als op het niveau van de lagere orde

constructen.

Mediator.

Als laatste werd er gekeken naar de correlaties tussen de mediator

‘waargenomen steun van de organisatie’ enerzijds en de onafhankelijke en afhankelijke

variabele anderzijds. Deze correlaties zijn ook weergegeven in tabel 6. Ook hier werden

significante positieve correlaties teruggevonden met de afhankelijke en onafhankelijke

variabele, zowel op het niveau van de hogere orde als op het niveau van de lagere orde

constructen.

Page 52: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

43

Tabel 6

Correlatiecoëfficiënten tussen onderzoeksvariabelen

Noot. * p < 0.05; **p < 0.01

Lineaire regressieanalyses

Op basis van de correlaties werd reeds een verband gevonden tussen de

onafhankelijke en de afhankelijke variabele op zowel het niveau van de hogere orde

factoren als op het niveau van de lagere orde factoren. Aan de hand van lineaire

regressies werd vervolgens nagegaan of deze verbanden causaal zijn en of deze

verbanden blijven bestaan na controle voor geslacht, leeftijd, anciënniteit, etniciteit,

functieniveau en perceptie van de proportie culturele minderheden in de organisatie.

Aangezien uit de factoranalyses en de interne consistentiematen bleek dat met de lagere

orde factoren diende verder gewerkt te worden, werden enkel regressies uitgevoerd op

dit niveau. Met deze stap werd met andere woorden nagegaan of er evidentie is voor

hypothese 1a tot en met hypothese 1f. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 7.

Steun aan diversiteit van de organisatie.

Eerst werd gekeken naar hypotheses 1a, 1b en 1c, die het verband tussen ‘steun

aan diversiteit van de organisatie’ en respectievelijk autonomie, competentie en

verbondenheid voorspelden. In de eerste regressietoets werden in stap 1 de

controlevariabelen toegevoegd en in stap 2 de eerste onafhankelijke variabele, ‘steun

Page 53: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

44

aan diversiteit van de organisatie’. Als afhankelijke variabele werd in deze regressie

‘autonomie’ toegevoegd. De controlevariabelen bleken geen significant verband te

vertonen met ‘autonomie’ en ze verklaarden geen variantie in deze variabele.

Toevoeging van ‘steun aan diversiteit van de organisatie’ liet een significant verband

met de afhankelijke variabele zien en zorgde voor een toename in de verklaarde

variantie van autonomie met 7%. Hypothese 1a werd dus bevestigd.

Bij het testen van hypothese 1b werden dezelfde stappen als bij ‘autonomie’

uitgevoerd met als verschil dat hier ‘competentie’ als afhankelijke variabele werd

toegevoegd. Er werd opnieuw geen samenhang met de controlevariabelen gevonden,

maar wel met ‘steun aan diversiteit van de organisatie’. Het model met de

onafhankelijke variabele verklaarde 10% van de variantie in competentie, dus ook voor

deze hypothese werd evidentie gevonden.

Ten slotte werd gekeken naar de afhankelijke variabele ‘verbondenheid’. Hier

zagen we wel een significant positief verband met twee van de controlevariabelen,

namelijk geboortejaar en anciënniteit. Hoe jonger men was (hoog geboortejaar) en hoe

langer men in de organisatie werkte, hoe meer verbonden men zich voelde in de

organisatie. Wanneer de variabele ‘steun aan diversiteit van de organisatie’ werd

toegevoegd in de regressieanalyse, verkleinde het verband met geboortejaar, maar werd

het verband met anciënniteit net groter. Toch kon het model met alleen de

controlevariabelen geen variantie verklaren in de afhankelijke variabele. Het model met

de onafhankelijke variabele verklaarde daarentegen 21% van de variantie in

verbondenheid, wat evidentie bood voor hypothese 1c.

Op basis van deze verschillende regressieanalyses kon dus geconcludeerd

worden dat ‘steun aan diversiteit van de organisatie’, na controle voor de

controlevariabelen, positief samenhing met autonomie, competentie en verbondenheid.

Toegang tot informele netwerken.

Vervolgens werden hypotheses 1d, 1e en 1f bekeken, die stelden dat er een

verband is tussen ‘toegang tot informele netwerken’ en de subschalen van

psychologische basisbehoeftebevrediging (autonomie, competentie en verbondenheid).

Hypothese 1d voorspelde een verband tussen ‘toegang tot informele netwerken’

en autonomie. Er werd geen significant verband gevonden tussen deze variabele en de

controlevariabelen, maar in overeenkomst met de hypothese liet ‘toegang tot informele

Page 54: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

45

netwerken’ hiermee wel een verband zien. Deze variabele verklaarde 14% van de

variantie in autonomie.

Ook bij competentie werd geen verband gevonden met de controlevariabelen. De

onafhankelijke variabele toonde na toevoeging aan de controlevariabelen wel een

significant positief verband met competentie. Hoe meer toegang men tot de informele

netwerken in de organisatie had, hoe meer competent men zich dus voelde op het werk.

Hypothese 1e werd bevestigd.

Het laatste verband dat bekeken werd, was tussen ‘toegang tot informele

netwerken’ en verbondenheid. Zoals voordien aangehaald was er een positief verband

tussen verbondenheid en de controlevariabelen ‘geboortejaar’ en ‘anciënniteit’. Na

toevoeging van de onafhankelijke variabele verkleinde dit verband echter voor beide

controlevariabelen. Het model met alleen de controlevariabelen verklaarde geen

variantie in verbondenheid. Dit in tegenstelling tot het model waarbij de onafhankelijke

variabele werd toegevoegd met een verklaarde variantie in verbondenheid van 49%. Er

werd dus ook evidentie gevonden voor hypothese 1f.

De onafhankelijke variabele ‘toegang tot informele netwerken’ liet dus een

significant positieve samenhang zien met autonomie, competentie en autonomie.

Samenvattend werden op het niveau van de lagere orde constructen alle

verbanden significant bevonden, ook na controle voor de controlevariabelen. Hypothese

1a tot en met 1f werden bevestigd op basis van de regressieanalyses.

Page 55: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

46

Tabel 7

Gestandaardiseerde parameterschattingen (β), verklaarde variantie (adjusted R2) en toename in

verklaarde variantie (∆R2) van controle- en onafhankelijke variabelen per afhankelijke

variabele

Noot. * p < 0.05; **p < 0.01

Mediatie-analyses

Hypothese 2a tot en met hypothese 2f betroffen een mediatie. Deze hypotheses

stelden dat de relaties tussen ‘steun van de organisatie aan diversiteit’ en ‘toegang tot

informele netwerken’ enerzijds en de bevrediging van autonomie, competentie en

verbondenheid anderzijds gemedieerd werden door waargenomen steun van de

organisatie. Dit werd nagegaan door een mediatie-analyse uit te voeren aan de hand van

de Baron & Kenny-methode (1986). Deze methode bestaat uit vier stappen. In de 1ste

stap dient nagegaan te worden of er een verband is tussen de onafhankelijke en de

afhankelijke variabele en of er dus sprake is van een direct effect. Aan deze voorwaarde

hoeft niet voldaan te zijn om toch een mediatie-effect te kunnen vinden. In dat geval

Page 56: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

47

zijn er enkel indirecte effecten tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabele. In

stap 2 wordt bekeken in welke mate de onafhankelijke variabele en de mediator

gecorreleerd zijn. Vervolgens wordt in stap 3 nagegaan of er een correlatie is tussen de

mediator en de afhankelijke variabele, na controle voor de controlevariabelen en de

onafhankelijke variabele. Dit gebeurt door in een regressie eerst enkel de

controlevariabelen toe te voegen, vervolgens ook de onafhankelijke variabele en ten

slotte de mediator. In de laatste en 4de

stap wordt gekeken of het direct effect uit stap 1,

na toevoeging van de mediator, verkleint of volledig verdwijnt. Indien het direct effect

volledig verdwijnt, is er mogelijk sprake van volledige mediatie. Bij verkleining van het

direct effect na toevoeging van de mediator, is er enkel een partiële mediatie mogelijk.

Om na te gaan of het indirect effect significant is en of er dus effectief sprake is van een

(volledig of partieel) significant mediatie-effect, wordt de Sobel test uitgevoerd

(MacKinnon et al., 2002).

In deze studie werden, net zoals bij de regressieanalyses, de mediatie-analyses

enkel uitgevoerd op het niveau van de lagere orde constructen.

Steun aan diversiteit van de organisatie.

Er werden eerst drie mediatie-analyses uitgevoerd tussen ‘steun aan diversiteit

van de organisatie’ en respectievelijk autonomie, competentie en verbondenheid. Dit

betrof het testen van hypothese 2a, 2b en 2c. De resultaten zijn terug te vinden in tabel

8. Er werd een significant positief effect gevonden van de onafhankelijke variabele op

de mediator ‘waargenomen steun van de organisatie’. Aan de voorwaarde van mediatie

uit stap 2 was dus voldaan voor de drie afhankelijke variabelen, aangezien de

onafhankelijke variabele en de mediator telkens ‘steun aan diversiteit van de

organisatie’ en ‘waargenomen steun van de organisatie’ zijn. Bij de variabele

‘autonomie’ was er in de 1ste

stap een significant verband te zien met ‘steun aan

diversiteit van de organisatie’. Stap 3 toonde dat ook de mediator significant

gecorreleerd was met autonomie. Na toevoeging van de mediator verdween het direct

effect tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele volledig. Uit stap 4 bleek dus

dat indien er sprake was van een significant mediatie-effect, het ging om volledige

mediatie. De Sobel test leverde een significante p-waarde. Hypothese 2a werd dus

bevestigd en er was sprake van volledige mediatie.

Page 57: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

48

Bij de afhankelijke variabele ‘competentie’ werd in stap 1 en stap 3 een

significante correlatie gevonden tussen de onafhankelijke variabele en competentie en

tussen de mediator en competentie. Het direct effect was niet meer significant na

toevoeging van de mediator ‘waargenomen steun van de organisatie’, wat kon wijzen op

een volledig mediatie-effect. De Sobel test was echter niet significant. Er was dus geen

sprake van een significant indirect effect van de perceptie van een diversiteitsbeleid op

competentie via waargenomen steun van de organisatie. Hypothese 2b werd niet

bevestigd.

Ten slotte werd hypothese 2c bekeken, die stelde dat waargenomen steun van de

organisatie de relatie tussen ‘steun van de organisatie aan diversiteit’ en

‘verbondenheid’ medieert. Hier werd in de 1ste

stap een significant effect gevonden

tussen de onafhankelijke variabele en verbondenheid. De mediator vertoonde een

significant verband met de afhankelijke variabele en het direct effect van de

onafhankelijke variabele op verbondenheid bleef significant na toevoeging van deze

mediator. De significante Sobel test deed ons besluiten dat het effect van steun aan

diversiteit van de organisatie op verbondenheid gedeeltelijk via waargenomen steun van

de organisatie verliep. Er werd dus evidentie gevonden voor hypothese 2c en het ging

om partiële mediatie in dit geval.

De relatie tussen ‘steun aan diversiteit van de organisatie’ en ‘autonomie’ en

‘verbondenheid wordt respectievelijk volledig en gedeeltelijk gemedieerd door

waargenomen steun van de organisatie. Er werd geen evidentie gevonden voor mediatie

in de relatie tussen ‘steun aan diversiteit van de organisatie en ‘competentie’.

Tabel 8

Gestandaardiseerde parameterschattingen (β) van een mediatie-analyse met Steun aan

diversiteit van de organisatie als onafhankelijke variabele, Waargenomen steun van de

organisatie als mediator en Autonomie, Competentie en Verbondenheid als afhankelijke

variabele

Noot. * p < 0.05; **p < 0.01

Page 58: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

49

Toegang tot informele netwerken.

Vervolgens werden hypotheses 2d, 2e en 2f getest. Hiervoor werden drie

mediatie-analyses uitgevoerd tussen de onafhankelijke variabele ‘toegang tot informele

netwerken’ en de lagere orde factoren van de afhankelijke variabele ‘psychologische

basisbehoeftebevrediging’ (autonomie, competentie en verbondenheid). De resultaten

van deze analyses worden weergegeven in tabel 9. In de 2de

stap werd er een significant

positief verband gevonden tussen de onafhankelijke variabele en de mediator

‘waargenomen steun van de organisatie’. Aan deze voorwaarde voor mediatie werd dus

voldaan voor zowel autonomie, competentie, als verbondenheid. De variabele

‘autonomie’ liet in de 1ste

stap een significant verband zien met ‘toegang tot informele

netwerken’. Stap 3 toonde dat de mediator een significant effect had op autonomie,

maar toevoeging hiervan zorgde voor het verdwijnen van het direct effect tussen de

onafhankelijke en afhankelijke variabele. De Sobel test werd gebruikt om na te gaan of

het indirect effect significant was. De p-waarde was kleiner dan 0.01, dus het effect van

toegang tot informele netwerken op autonomie werd volledig gemedieerd door

waargenomen steun van de organisatie. Hypothese 2d werd bevestigd en er was sprake

van volledige mediatie.

De variabele ‘competentie’ was significant gecorreleerd met de onafhankelijke

variabele. In stap 3 werd er echter geen significante correlatie gevonden tussen de

mediator en competentie. Toevoeging van die mediator zorgde ook niet voor het

verdwijnen van het significant direct effect. De Sobel test bleek niet significant, dus er

was in dit geval geen sprake van mediatie. In tegenstelling tot hypothese 2e werd de

relatie tussen ‘toegang tot informele netwerken’ en ‘competentie’ niet gemedieerd door

waargenomen steun van de organisatie.

Als laatste werd gekeken naar hypothese 2f, die mediatie in de relatie tussen

‘toegang tot informele netwerken’ en verbondenheid voorspelde. Hier konden we op

basis van het blijvend, maar verkleind significant effect van de onafhankelijke op de

afhankelijke variabele na toevoeging van de mediator en op basis van een significant

resultaat van de Sobel test, concluderen dat er sprake was van partiële mediatie. Het

effect van toegang tot informele netwerken op verbondenheid verliep gedeeltelijk via

waargenomen steun van de organisatie. Hypothese 2f werd bevestigd en het ging om

partiële mediatie.

Page 59: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

50

Samenvattend werd de relatie van ‘toegang tot informele netwerken’ met

‘autonomie’ volledig, met ‘verbondenheid’ gedeeltelijk en met ‘competentie’ niet

gemedieerd door waargenomen steun van de organisatie.

Tabel 9

Gestandaardiseerde parameterschattingen (β) van een mediatie-analyse met Toegang tot

informele netwerken als onafhankelijke variabele, Waargenomen steun van de organisatie als

mediator en Autonomie, Competentie en Verbondenheid als afhankelijke variabele

Noot. * p < 0.05; **p < 0.01

Er werd dus op basis van de mediatie-analyses evidentie gevonden voor

hypotheses 2a, 2c, 2d en 2f. Hypotheses 2b en 2e werden niet bevestigd. Het effect van

‘steun aan diversiteit van de organisatie’ en ‘toegang tot informele netwerken’ op

autonomie werd volledig gemedieerd door waargenomen steun van de organisatie. Bij

de variabele ‘verbondenheid’ was er telkens sprake van een partiële mediatie in de

relatie met ‘steun aan diversiteit van de organisatie’ en ‘toegang tot informele

netwerken’. Er werd ten slotte geen evidentie gevonden in deze steekproef voor het feit

dat de relatie tussen beide onafhankelijke variabelen en competentie werd gemedieerd

door waargenomen steun van de organisatie.

Aanvullende analyse

De huidige studie ging na wat de effecten van de perceptie van een cultureel

diversiteitsbeleid bij culturele minderheden waren. Er werden bijgevolg zowel

organisaties met als zonder een uitgewerkt cultureel diversiteitsbeleid opgenomen. Het

was niet de focus van de studie, maar er werd toch nagegaan of de perceptie van

werknemers in organisaties die (naar eigen zeggen) over een uitgewerkt beleid

beschikten, verschilden van de percepties van culturele minderheden in organisaties

zonder dit beleid. Dit gebeurde aan de hand van een onafhankelijke t-test. Tabel 10

Page 60: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

51

geeft de resultaten weer. De t-toets liet geen significant verschil zien: t(89) = 0.654, p =

.52. Het is dus niet zo dat de perceptie van een diversiteitsbeleid hoger is bij culturele

minderheden uit organisaties die over een uitgewerkt beleid beschikken.

Tabel 10

Verschil in perceptie culturele minderheden omtrent diversiteitsbeleid tussen organisaties met

en zonder uitgewerkt diversiteitsbeleid

Noot. * p < 0.05; **p < 0.01

Discussie

Het hoofddoel van deze masterproef was om het beperkte onderzoek rond de

effecten van een cultureel diversiteitsbeleid uit te breiden. De onderzoeksvraag luidde

als volgt:

Is er bij culturele minderheden een relatie tussen de perceptie van een cultureel

diversiteitsbeleid en de mate van bevrediging van hun psychologische basisbehoeften en

wordt deze relatie gemedieerd door de waargenomen steun van de organisatie?

Het onderzoek levert een belangrijke bijdrage aan de bestaande literatuur

omtrent culturele diversiteit omwille van verschillende redenen. De grootste

vernieuwing bevond zich in het feit dat er exclusief gefocust werd op de percepties van

culturele minderheden over het diversiteitsbeleid. Dit is een duidelijke aanvulling van

Page 61: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

52

de bestaande literatuur, waarbij de nadruk lag op werknemers in het algemeen (Leveson

et al., 2009) of op managers (Hicks-Clarke & Iles, 2000).

Een tweede bijdrage kan gevonden worden op het niveau van de afhankelijke

variabele. In het huidige onderzoek werd gekozen voor de mate van psychologische

basisbehoeftebevrediging bij culturele minderheden, wat tot op heden nog niet werd

onderzocht in deze context. Gezien de samenhang tussen psychologische

basisbehoeftebevrediging en tal van werkgerelateerde uitkomsten (Van de Broeck et al.,

2008) kan deze variabele echter niet ontbreken bij onderzoek naar culturele diversiteit

op het werk.

Waargenomen steun van de organisatie werd wel reeds als mediator opgenomen

in de studie van Leveson et al. (2009) rond diversiteit en bleek ook een samenhang te

vertonen met de percepties van een diversiteitsbeleid.

In wat volgt worden eerst de verschillende bevindingen uit het onderzoek

besproken, met andere woorden de resultaten van de toetsing van alle hypotheses.

Vervolgens wordt er even stilgestaan bij de theoretische en praktische implicaties. Om

dan ten slotte te eindigen met de belangrijkste beperkingen van deze studie en

suggesties voor toekomstig onderzoek.

Bespreking resultaten

Hypothese 1.

De onafhankelijke variabele, percepties over het diversiteitsbeleid bij culturele

minderheden, werd opgesplitst in twee factoren: steun aan diversiteit van de organisatie

en toegang tot informele netwerken.

De hypotheses die stelden dat er een positieve relatie was tussen de mate waarin

culturele minderheden percipieerden dat hun organisatie diversiteit steunde (eerste

onafhankelijke variabele) en de mate waarin hun behoeftes aan autonomie, competentie

en verbondenheid bevredigd waren (hypothesen 1a, 1b en 1c), werden allen bevestigd.

Het is dus zo dat hoe meer culturele minderheden het gevoel hebben dat hun organisatie

diversiteit steunt, hoe meer autonoom, competent en verbonden ze zich voelen.

Voornamelijk de mate waarin men zich verbonden voelt, blijkt sterk samen te hangen

met deze eerste onafhankelijke variabele.

Page 62: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

53

Ook hypothesen 1d, 1e en 1f werden bevestigd. Hoe meer culturele minderheden

toegang ervaren tot informele netwerken van de organisatie (tweede onafhankelijke

variabele), hoe hoger de mate van bevrediging van hun psychologische basisbehoeftes

(autonomie, competentie en verbondenheid). De variabele ‘toegang tot informele

netwerken’ verklaarde bovendien telkens meer variantie in autonomie, competentie en

verbondenheid dan de eerste onafhankelijke variabele. In het geval van verbondenheid

was er zelfs sprake van een verklaarde variantie van 49%. Dit vertoont overeenkomsten

met de bevinding van Leveson et al. (2009) dat de percepties van een diversiteitsbeleid

samenhangen met de mate waarin werknemers zich affectief betrokken voelen bij de

organisatie, een variabele die het meest aansluit bij ‘verbondenheid (met collega’s)’ in

termen van de drie psychologische basisbehoeftes. Het lijkt erop dat een cultureel

diversiteitsbeleid voornamelijk zorgt voor het vergroten van het gevoel dat men ‘ergens

bijhoort’, bij de collega’s of bij de organisatie.

Uit onderzoek van Hicks-Clark en Iles (2000) en van Leveson et al. (2009) bleek

dat de perceptie van een cultureel diversiteitsbeleid tot heel wat positieve effecten leidt

bij respectievelijk managers en werknemers. In deze masterproef werd evidentie

gevonden voor het feit dat de positieve effecten van dit beleid ook gelden voor de

doelgroep ervan, namelijk culturele minderheden.

Hypothese 2.

Bij de mediatiehypotheses waren de resultaten niet eenduidig. Het is wel zo dat

er in overeenstemming met de bevinding van Leveson et al. (2009) een positief verband

werd gevonden tussen de twee onafhankelijke variabelen en de mediator, waargenomen

steun van de organisatie. Gillet et al. (2013; 2012) vonden in hun studies ook reeds een

verband tussen onze mediator en onze afhankelijke variabele, het hogere orde construct

‘psychologische basisbehoeftebevrediging’. In de huidige studie werden de lagere orde

factoren van dit construct bekeken, namelijk autonomie, verbondenheid en competentie.

Het is echter zo dat ook op dit niveau evidentie werd gevonden voor de verschillende

verbanden. Eén uitzondering was dat de relatie tussen de mediator en ‘competentie’

niet gevonden kon worden wanneer gecontroleerd werd voor de tweede onafhankelijke

variabele ‘toegang tot informele netwerken’. Met andere woorden, waargenomen steun

van de organisatie kon geen extra variantie verklaren in competentie bovenop ‘toegang

tot informele netwerken’.

Page 63: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

54

De hypotheses die stelden dat de relatie tussen ‘steun aan diversiteit van de

organisatie’ en ‘toegang tot informele netwerken’ enerzijds en autonomie anderzijds

gemedieerd wordt door waargenomen steun van de organisatie (hypothesen 2a en 2d),

werden bevestigd. Naarmate culturele minderheden meer de perceptie hebben dat hun

organisatie diversiteit steunt en ze toegang hebben tot informele netwerken van de

organisatie, gaan ze persoonlijk ook meer steun van de organisatie waarnemen. Dit leidt

op zijn beurt tot een hogere bevrediging van hun behoefte aan autonomie. Wanneer de

mediator, waargenomen steun van de organisatie, werd toegevoegd aan het model,

verdween het direct effect. Er is dus sprake van volledige mediatie in dit geval,

waargenomen steun van de organisatie kan de relatie tussen de onafhankelijke en

afhankelijke variabele in het geval van ‘autonomie’ volledig verklaren. Dit kan

begrepen worden door te verwijzen naar het onderzoek van Rhoades en Eisenberger

(2002). Zij stelden vast dat één van de drie belangrijkste determinanten van

waargenomen steun van de organisatie ‘de jobcondities’ zijn, waarbij ‘autonomie’

genoemd wordt als één van die condities. Het volgende klinkt dan ook aannemelijk:

Hoe meer culturele minderheden de perceptie van een diversiteitsbeleid hebben, hoe

meer steun van de organisatie ze ervaren (waaronder het krijgen van autonomie), hoe

groter de bevrediging van hun basisbehoefte aan autonomie.

Hypotheses 2c en 2f werden deels bevestigd. De relatie tussen de mate waarin

culturele minderheden de perceptie hebben dat hun organisatie diversiteit steunt en ze

toegang hebben tot informele netwerken van de organisatie enerzijds en de mate waarin

hun behoefte aan verbondenheid bevredigd wordt anderzijds, kan gedeeltelijk verklaard

worden door de mate waarin men steun van de organisatie waarneemt. Het rechtstreeks

effect van de onafhankelijke op de afhankelijke variabele verzwakte, maar bleef bestaan

na toevoeging van de mediator. Dit wijst op een partiële mediatie. In dit geval zijn er

twee opties mogelijk. Het kan zijn dat naast waargenomen steun van de organisatie ook

andere mediatoren een rol spelen of dat er ook sprake is van een rechtstreeks effect van

de twee onafhankelijke variabelen op de mate van verbondenheid.

Ten slotte vonden we geen evidentie voor hypotheses 2b en 2e. Waargenomen

steun van de organisatie kon geen verklaring bieden voor de relatie tussen de twee

onafhankelijke variabelen en ‘competentie’. Er was dus geen sprake van mediatie. Dit is

voornamelijk te wijten aan het feit dat er in de huidige steekproef geen verband

Page 64: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

55

gevonden kon worden tussen de mediator en ‘competentie’, wanneer gecontroleerd

werd voor ‘toegang tot informele netwerken’. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn

dat er enkel sprake is van een rechtstreeks effect van de percepties van een

diversiteitsbeleid bij culturele minderheden op de mate waarin hun behoefte aan

competentie bevredigd is. Deze kans is echter zeer klein, aangezien in de huidige studie

‘steun aan diversiteit van de organisatie’ en ‘toegang tot informele netwerken’ slechts

10% en 21% van de variantie in ‘competentie’ konden verklaren. Een tweede, meer

plausibele verklaring is dat er andere mediatoren geanalyseerd dienen te worden in deze

context. Uit onderzoek van Van den Broeck et al. (2008) blijkt bijvoorbeeld dat er een

verband is tussen ‘job resources’ en de mate van bevrediging van de behoefte aan

competentie. Het zou bijgevolg kunnen dat hoe meer culturele minderheden de

perceptie van een diversiteitsbeleid in hun organisatie hebben, hoe meer ‘job resources’

ze ervaren, wat op zijn beurt leidt tot een grotere bevrediging van hun behoefte aan

competentie. Dit dient echter nog onderzocht te worden.

Implicaties van deze studie

Theoretisch.

In voorgaand onderzoek rond de percepties van een cultureel diversiteitsbeleid

werd gefocust op de percepties van managers en medewerkers in het algemeen (Hicks-

Clarke & Iles, 2000; Leveson et al., 2009). Er gebeurde nog geen onderzoek dat keek

naar de percepties over en de gevolgen van een dergelijk beleid voor de culturele

minderheden zelf. Dit is nochtans de doelgroep van dit beleid. De theoretische

relevantie van de huidige studie ligt dus in het feit dat hier nagegaan werd of de

positieve effecten van de perceptie van een cultureel diversiteitsbeleid die eerder

gevonden werden, ook van toepassing zijn op de doelgroep van dit beleid.

De vragenlijst die gebruikt werd om de percepties van een diversiteitsbeleid na

te gaan, werd opgesteld en getest door Leveson et al. (2009) in Australië. Deze werd

nog niet eerder vertaald en afgenomen in het Nederlands. Op basis van een

exploratorische factoranalyse (tabel 3) en het nagaan van de interne consistentie van de

schalen (tabel 5) bleek de vragenlijst ook in het Nederlands valide te zijn en werd er

evidentie gevonden voor het bestaan van de twee vooropgestelde factoren: steun aan

diversiteit van de organisatie en toegang tot informele netwerken. Er waren echter wel

Page 65: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

56

enkele items die hoog laadden op een derde factor (item 1 en 2) of een item van de

schaal ‘toegang tot informele netwerken’ (item 5) dat op geen enkele factor laadde. De

subschalen hadden echter een hoge interne consistentie en het verwijderen van één van

de hierboven genoemde items uit de schaal, zorgde niet voor een substantiële toename

in de betrouwbaarheid van de schalen.

Verder bleken ook de vragenlijsten van psychologische

basisbehoeftebevrediging en waargenomen organisationele steun valide in deze

steekproef. Bij de eerstgenoemde werden de drie vooropgestelde factoren

teruggevonden in de data: autonomie, competentie en verbondenheid (tabel 2). Er waren

ook hier echter enkele items die een andere factorlading vertoonden dan verwacht: item

1 van de variabele competentie laadde hoog op een 4de

factor en item 1 van de variabele

autonomie had een hoge lading op factoren 2 en 3. Wanneer echter naar de interne

consistentie van de schalen werd gekeken (tabel 5), bleek de betrouwbaarheid van elke

schaal aanvaardbaar te zijn en zorgde het verwijderen van een item niet voor een sterke

stijging hiervan. Bij waargenomen organisationele steun was er duidelijk evidentie voor

1 factor (tabel 3 en 5). De nog niet eerder in het Nederlands vertaalde vragenlijst bleek

dus ook valide in deze taal.

Praktisch.

Deze masterproef levert ook een bijdrage aan de praktijk. Eerder onderzoek

toonde aan dat het van belang is als organisatie om de perceptie van een cultureel

diversiteitsbeleid levendig te houden bij werknemers en bij managers (Hicks-Clarke &

Iles, 2000; Leveson et al., 2009). Uit de huidige studie blijkt dat organisaties er over het

algemeen ook goed aan doen wanneer ze die perceptie bij culturele minderheden

creëren. Opvallend is dat het hebben van een uitgewerkt, formeel diversiteitsbeleid niet

per se nodig blijkt om die perceptie te voeden of te verhogen. Hier wordt later in deze

masterproef dieper op ingegaan. De belangrijkste determinanten zijn wel dat de

organisatie ervoor zorgt dat deze medewerkers toegang hebben tot de informele

netwerken van de organisatie en dat ze hen het gevoel geeft dat culturele diversiteit

gesteund wordt.

Indien men wenst dat het diversiteitsbeleid effectief tot positieve gevolgen leidt,

dan dient de organisatie hierbij enkele zaken in rekening te brengen. Als men

bijvoorbeeld wil dat culturele minderheden zich meer autonoom voelen, dan dient de

Page 66: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

57

organisatie ervoor te zorgen dat het diversiteitsbeleid hen het gevoel geeft dat ze als

individu gesteund worden door de organisatie. Ook wanneer men wil zorgen voor een

toename van de mate waarin deze werknemers zich verbonden voelen, is het van belang

dat het beleid hen dit gevoel geeft. Om ten slotte de behoefte aan competentie bij

culturele minderheden te vergroten, dient het beleid waarschijnlijk aan andere (nog niet

onderzochte) voorwaarden te voldoen.

Concluderend kunnen we stellen dat het van belang is om er als organisatie voor

te zorgen dat culturele minderheden de perceptie van een diversiteitsbeleid in hun

organisatie hebben. Dit zorgt voor een bevrediging van hun behoefte aan autonomie,

competentie en verbondenheid. In het geval van autonomie en verbondenheid dient

hierbij rekening gehouden te worden met het feit dat dit beleid moet zorgen voor meer

waargenomen steun van de organisatie. Uit voorgaand onderzoek weten we dat dit op

zijn beurt tot heel wat positieve jobgerelateerde gevolgen kan leiden, zoals een snellere

acceptatie bij organisationele veranderingen (Gagné et al., 2000), een hogere

werkmotivatie (Richer et al., 2002) en minder uitputting (Van den Broeck et al., 2008).

Limitaties en suggesties voor toekomstig onderzoek

In wat volgt worden de belangrijkste beperkingen van dit onderzoek vermeld.

Het is van belang dat deze in rekening worden gebracht bij het lezen en interpreteren

van de resultaten en conclusies van deze masterproef.

Cross-sectioneel.

Een eerste limitatie van dit onderzoek, is dat er gewerkt werd met een cross-

sectioneel design. Dit betekent dat deelnemers slechts op één moment bevraagd werden.

Met een dergelijk design zijn uitspraken over causaliteit niet mogelijk. Het zou dus

interessant zijn, wanneer in de context van onderzoek rond diversiteit ook

gebruikgemaakt zou worden van een longitudinaal design om een nog beter zicht te

krijgen op de effecten van een cultureel diversiteitsbeleid. Op die manier kan gekeken

worden wat oorzaak en gevolg is en dus of de perceptie van een diversiteitsbeleid

effectief tot deze positieve gevolgen leidt. Het omgekeerde proces kan met een cross-

sectioneel design niet uitgesloten worden, namelijk dat hoe hoger de

behoeftebevrediging van culturele minderheden is, hoe meer zij een cultureel

diversiteitsbeleid percipiëren.

Page 67: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

58

Generaliseerbaarheid.

Een tweede limitatie focust zich op het niveau van de steekproef. Zo was er

sprake van een ongelijke verdeling tussen mannen en vrouwen, waarbij de steekproef

overwegend vrouwelijk was (65,9%). De data-inzameling gebeurde ook enkel bij

culturele minderheden die werkzaam waren in bedrijven uit het Antwerpse. Om de kans

te verkleinen dat vragen uit de vragenlijst verkeerd geïnterpreteerd en bijgevolg foutief

ingevuld werden, was het verder ook een vereiste dat de deelnemers minstens over een

bachelordiploma beschikten. Het is bijgevolg niet mogelijk om de bevindingen uit deze

studie te generaliseren naar bijvoorbeeld arbeiders en er is ook enige voorzichtigheid

aangewezen bij het toepassen van de conclusies op heel België. Hiervoor is meer

onderzoek nodig in verschillende regio’s en bij verschillende groepen van werknemers.

In tegenstelling tot Leveson et al. (2009), werd het huidige onderzoek niet

beperkt tot één sector (financieel). De deelnemende bedrijven kwamen allen uit de

overkoepelende ‘sociale sector’ (onderwijs, zorg, maatschappelijke dienstverlening),

maar zowel de publieke als private sector werden vertegenwoordigd in de steekproef.

Leveson et al. (2009) vonden reeds evidentie in Australië voor de positieve effecten van

de percepties van een diversiteitsbeleid in de financiële sector. Het kan interessant zijn

om in verder onderzoek na te gaan of de resultaten ook in België van toepassing zijn op

andere sectoren naast de sociale sector.

Een laatste belangrijke opmerking die bij de steekproef gemaakt kan worden, is

dat er sprake kan zijn van non-response bias. Culturele minderheden konden deelnemen

op vrijwillige basis. De HR-medewerker van de organisatie stuurde een mail rond met

informatie en de vraag tot deelname en kon niet controleren wie wel of niet deelnam.

Als een vergelijking gemaakt wordt tussen het aantal werknemers dat een mail kreeg en

hoeveel er uiteindelijk deelnamen, dan was er sprake van een eerder lage respons. Het

kan zijn dat werknemers die niet deelnamen, er een meer negatieve perceptie over het

diversiteitsbeleid van de organisatie op nahielden en dat onze resultaten positief

vertekend zijn. We beschikken echter niet over data omtrent de niet-deelnemers en

kunnen hier bijgevolg ook geen uitspraken over doen. Toekomstig onderzoek waarbij

gefocust wordt op bijvoorbeeld één organisatie en waar alle culturele minderheden van

de organisatie in rekening gebracht worden, kan een beter zicht geven op hoe realistisch

de verkregen (positieve) resultaten zijn.

Page 68: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

59

Definitie ‘Diversiteitsbeleid’.

Een laatste noemenswaardige beperking van de huidige masterproef, is het

gebrek aan een duidelijke definitie voor ‘een cultureel diversiteitsbeleid’. De definities

die circuleren zijn eerder vaag geformuleerd met niet echt duidelijke criteria, waardoor

het niet mogelijk is om op een objectieve manier te toetsen of organisaties over een

uitgewerkt beleid beschikken (Hicks-Clarke & Iles, 2000; Leveson et al., 2009; Mckay

et al., 2007). Als we de wetenschappelijke literatuur bekijken, valt het dan ook op dat er

enkel onderzoek bestaat dat focust op de percepties over het beleid (Hicks-Clarke &

Iles, 2000; Leveson et al., 2009). Het opstellen en toetsen van een dergelijke definitie

zou een meerwaarde kunnen betekenen voor toekomstig onderzoek in deze context.

Om deze beperking te omzeilen werd ook in deze studie enkel gefocust op de

percepties bij culturele minderheden over het cultureel diversiteitsbeleid. De enige

vereiste was dus dat de organisatie aandacht schonk aan culturele diversiteit. Er werden

dan ook zowel organisaties met (naar eigen zeggen – volgens het oordeel van een HR-

medewerker of diversiteitsverantwoordelijke) als zonder een uitgewerkt beleid

opgenomen in de studie. De organisatie zelf beoordeelde dit. In een aanvullende analyse

in de huidige masterproef werd nagegaan of er een verschil was in de perceptie over het

beleid tussen culturele minderheden uit organisaties met en zonder een uitgewerkt

beleid. Er werd geen significant verschil gevonden (tabel 10). Het is met andere

woorden niet zo dat culturele minderheden uit organisaties met een uitgewerkt beleid

meer de perceptie van een diversiteitsbeleid hadden dan culturele minderheden uit

organisaties zonder een uitgewerkt beleid. Hoewel er wellicht heel wat voordelen

verbonden zijn aan een formeel uitgewerkt diversiteitsbeleid, lijkt het dus in eerste

instantie belangrijker voor culturele minderheden dat de organisatie aandacht schenkt

aan culturele diversiteit dan dat effectief een formeel beleid wordt uitgewerkt. Ook

Marexcaux et al. (2013) wezen in het verleden al op het belang van ‘percepties’

wanneer gekeken wordt naar de effecten van HR praktijken. Een belangrijke opmerking

bij deze bevinding is nogmaals dat het onderscheid tussen organisaties met en zonder

een beleid in deze masterproef enkel gemaakt werd op basis van het oordeel van de

organisatie. Er is dus weinig geweten over de informatie waarop ze zich baseerden om

tot dit oordeel te komen. Verder onderzoek met gebruik van een duidelijk omschreven

definitie en criteria voor ‘een cultureel diversiteitsbeleid’ is nodig om na te gaan of er

Page 69: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

60

effectief geen verschil is tussen deze bedrijven en of het dus interessant is om een

dergelijk beleid formeel uit te werken.

Conclusie

Het hoofddoel van deze masterproef was om het onderzoek rond de effecten van

een cultureel diversiteitsbeleid uit te breiden en dit meer specifiek met een focus op de

doelgroep van een dergelijk beleid, namelijk culturele minderheden.

Uit de resultaten blijkt dat de perceptie bij culturele minderheden van een

cultureel diversiteitsbeleid tot een hogere bevrediging van hun behoefte aan autonomie,

competentie en verbondenheid leidt. Bovendien verliep het effect van de percepties van

dit beleid op autonomie volledig via waargenomen steun van de organisatie. De

mediator kon ook gedeeltelijk een verklaring bieden voor het effect op verbondenheid,

maar speelde geen rol wanneer de mate van competentie bekeken werd.

Het is bijgevolg sterk aanbevolen dat bedrijven investeren in de creatie van de

perceptie bij culturele minderheden dat er sprake is van een cultureel diversiteitsbeleid

in hun organisatie. Dit zorgt voor een verhoging van de bevrediging van hun

psychologische basisbehoeftes, wat op zijn beurt heel wat jobgerelateerde zaken positief

weet te beïnvloeden.

Page 70: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

61

Referenties

Baron, R.M., & Kenny, D.A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in

social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical

considerations. Journal of personality and social psychology, 51(6), 1173-1182.

doi: 10.1037/0022-3514.51.6.1173

Dass, P., & Parker, B. (1999). Strategies for managing human resource diversity: From

resistance to learning. Academy of management executive, 12, 68-80.

Deci, E.L., & Ryan, R.M. (2000). The "what" and "why" of goal pursuits: human needs

and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227-268. doi:

10.1207/S15327965PLI1104_01

Deci, E.L., & Ryan, R.M. (2008). Self-determination theory: a macrotheory of human

motivation, development, and health. Canadian psychology, 49, 182–185. doi:

10.1037/a0012801

Eisenberger, R., Huntington, R., Hutchison, S., & Sowa, D. (1986). Perceived

organizational support. Journal of applied psychology, 71, 500-507.

Ely, R.J., & Thomas, D.A. (2001). Cultural diversity at work: the effects of diversity

perspectives on work group processes and outcomes. Administrative science

quarterly, 46, 229-273. doi: 10.2307/2667087

Field, A. (2009). Discovering Statistics Using SPSS: Introducing Statistical Method

(3rd ed.). Thousand Oaks, CA: Sage Publications.

Gagné, M., Koestner, R., & Zuckerman, M. (2000). Facilitating acceptance of

organizational change: The importance of self-determination. Journal of Applied

Social Psychology, 30, 1843-1852. doi: 10.1111/j.1559-1816.2000.tb02471.x

Gillet, N., Colombat, P., Michinov, E., Pronost, A., & Fouquereau, E. (2013).

Procedural justice, supervisor autonomy support, work satisfaction,

organizational identification and job performance: the mediating role of need

satisfaction and perceived organizational support. Journal of advanced nursing,

69, 2560-2571. doi: 10.1111/jan.12144

Gillet, N., Fouquereau, E., Forest, J., Brunault, P., & Colombat, P. (2012). The impact

of organizational factors on psychological needs and their relations with well-

being. Journal of business and psychology, 27, 437–450. doi: 10.1007/s10869-

011-9253-2

Page 71: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

62

Gillet, N., Huart, I., Colombat, P., & Fouquereau, E. (2013). Perceived organizational

support, motivation, and engagement among police officers. American

psychological association, 44, 46-55. doi: 10.1037/a0030066

Grant, A. M., Nurmohamed, S., Ashford, S. J., & Dekas, K. D. (2011). The performance

implications of ambivalent initiative: The interplay of autonomous and

controlled motivations. Organizational Behavior and Human Decision

Processes, 116, 241-251. doi: 10.1016/j.obhdp.2011.03.004

Hicks-Clarke, D., Iles, P. (2000). Climate for diversity and its effects on career and

organisational attitudes and perceptions. Personnel review, 29, 324 – 345. doi:

10.1108/00483480010324689

Horwitz, S.K., & Horwitz, I.B. (2007). The effects of team diversity on team outcomes:

a meta-analytic review of team demography. Journal of management, 33, 987-

1015. doi: 10.1177/0149206307308587

Jackson, S.E., Joshi, A., & Erhardt, N.L. (2003). Recent research on team and

organizational diversity: SWOT analysis and implications. Journal of

management, 29, 801–830. doi:10.1016/S0149-2063(03)00080-1

Janssen, S., Van Vuuren, M., & de Jong, M.D.T. (2013). Identifying support functions

in developmental relationships: A self-determination perspective . Journal of

vocational behavior, 82, 20-29. doi: 10.1016/j.jvb.2012.09.005

Kalev, A., Kelly, E., & Dobbin, F. (2006). Best practices or best guesses? Assessing the

efficacy of corporate affirmative action and diversity policies. American

sociological review, 71, 589-617.

Kearney, E., & Gebert, D. (2009). Managing diversity and enhancing team outcomes:

The promise of transformational leadership. Journal of applied psychology, 94,

77-89. doi: 10.1037/a0013077

Kreitz, P.A. (2008). Best practices for managing organizational diversity. The journal of

academic librarianship, 34, 101-120. doi: 10.1016/j.acalib.2007.12.001

Lam, C. F., & Gurland, S. T. (2008). Self-determined work motivation predicts job

outcomes, but what predicts self-determined work motivation. Journal of

Research in Personality, 42, 1109-1115. doi:10.1016/j.jrp.2008.02.002

Page 72: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

63

Leveson, L., Joiner, T.A. & Bakalis, S. (2009). Managing cultural diversity and

perceived organizational support. International journal of manpower, 30, 377 –

392. doi: 10.1108/01437720910973061

MacKinnon, D. P., Lockwood, C. M., Hoffman, J. M., West, S. G. & Sheets, V. (2002).

A comparison of methods to test mediation and other intervening variable

effects. Psychological Methods, 7, 83-104. doi: 10.1037//1082-989X.7.1.83.

Marescaux, E., De Winne, S., & Sels, L. (2013). HR practices and HRM outcomes: the

role of basic need satisfaction. Personnel review, 42, 4-27. doi:

10.1108/00483481311285200

McKay, P.F., Avery, D.R., Tonidandel, S., Morris, M.A., Hernandez, M., & Hebl, M.R.

(2007). Racial differences in employee retention: are diversity climate

perceptions the key? Personnel psychology, 60, 35-62. doi: 10.1111/j.1744-

6570.2007.00064.x

Menges, C. (2016). Toward improving the effectiveness of formal mentoring programs:

matching by personality matters. Group & Organization Management, 41, 98–

129. doi: 10.1177/1059601115579567

Osbeck, L.M., Moghaddam, F.M., & Perreault, S. (1997) Similarity and attraction

among majority and minority groups in a multicultural context. International

journal of intercultural relations, 21, 113-123. doi: 10.1016/S0147-

1767(96)00016-8

Perceived organizational support. (n.d.) Geraadpleegd op 29 april, 2016, van

http://classweb.uh.edu/eisenberger/perceived-organizational-support/

Pichler, S., Varma, A, & Budhwar, P. (2012). Antecedents and consequences of the

social categorization of expatriates in India. The International Journal of Human

Resource Management, 23, 915–927. doi: 10.1080/09585192.2012.651300

Podsiadlowski, A., Gröschke, D., Kogler, M., Springer, C., & Van der Zee, K. (2013).

Managing a culturally diverse workforce: diversity perspectives in organizations.

International journal of intercultural relations, 37, 159-175.

Prisma vzw, & Provincie Antwerpen. (2013). Couleur Locale. Geraadpleegd op 31

oktober, 2016, van

http://www.provincieantwerpen.be/content/dam/provant/dwep/dienst-welzijn-

Page 73: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

64

en-gezondheid/sociale-planning/PR134_CouleurL2013-HR-

geen_afloop_tg_tcm7-187443.pdf

Richer, S. F., Blanchard, C., & Vallerand, R. J. (2002). A motivational model of work

turnover. Journal of Applied Social Psychology, 32, 2089-2113.

doi: 10.1111/j.1559-1816.2002.tb02065.x

Riordan, C.M., & Shore, L.M. (1997). Demographic diversity and employee attitudes:

an empirical examination of relational demography within work units. Journal of

applied psychology, 82, 342-358. doi: 10.1037/0021-9010.82.3.342

Rhoades, L., & Eisenberger, R. (2002). Perceived organizational support: a review of

the literature. Journal of applied psychology, 87, 698–714. doi: 10.1037//0021-

9010.87.4.698

Salariscompas: functieniveaus. (z.j.). Geraadpleegd op 31 oktober, 2016, van

https://www.vacature.com/nl-be/carriere/archief/salariskompas-faq

Shena, J., Chandaa, A., D’Nettob, B., & Mongaa, M. (2009). Managing diversity

through human resource management: an international perspective and

conceptual framework. The international journal of human resource

management, 20, 235–251. doi: 10.1080/09585190802670516

Trépanier, S. G., Fernet, C., & Austin, S. (2013). The moderating role of autonomous

motivation in the job demands-strain relation: A two sample study. Motivation

and Emotion, 37, 93-105. doi: 10.1007/s11031-012-9290-9

Van Den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H., Lens, W., & Andriessen, M.

(2009). De zelf-determinatie theorie: kwalitatief goed motiveren op de

werkvloer. Gedrag en organisatie, 22, 316-335.

Van Den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H., & Lens, W. (2008). Explaining

the relationships between job characteristics, burnout and engagement: The role

of basic psychological need satisfaction. Work & Stress, 22, 277-294.

doi: 10.1080/02678370802393672

Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H., Lens, W., Soenens, B. (2010).

Capturing autonomy, relatedness and competence at work: construction and

initial validation of a work-related basic need satisfaction scale. Journal of

Occupational and Organisational Psychology, 83, 981-1002.

Page 74: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

65

Homan, A.C., van Knippenberg, D., Van Kleef, G.A., & De Dreu, C.K.W. (2007).

Bridging faultlines by valuing diversity: Diversity beliefs, information

elaboration, and performance in diverse work groups. Journal of Applied

Psychology, 92, 1189–1199.doi: 10.1037/0021-9010.92.5.1189

van Knippenberg, D., De Dreu, C.K.W., & Homan, A.C. (2004). Work group diversity

and group performance: an integrative model and research agenda. Journal of

applied psychology, 89, 1008-1022. doi: 10.1037/0021-9010.89.6.1008

Vlaamse overheid. (2015). Diversiteitsplannen. Geraadpleegd op 29 april, 2016, van

http://www.werk.be/cijfers/het-beleid-cijfers/maatregelen-werk

Williams, K.Y., & O’Reilly, C.A. (1998). Demography and diversity in organizations: a

review of 40 years of research. Research in organizational behavior, 20, 77-140.

Page 75: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

66

Bijlagen

Bijlage 1: Tabel met correlaties tussen alle opgenomen variabelen in de Analyses

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

1 Geslacht 1

2 Etniciteit -0,027 1

3 Niveau -0,064 -0,005 1

4 Anciënniteit -0,202 0,020 0,081 1

5 Proportie ,305**

-0,065 0,068 -0,169 1

6 Autonomie -0,085 -0,069 -0,133 -0,041 -0,037 1

7 Competentie -0,090 0,171 -0,031 0,176 0,114 0,191 1

8 Verbondenheid -0,057 0,115 -0,094 0,099 -0,005 ,496**

,390**

1

9 Psychologische

basisbehoeftebevrediging

-0,100 0,091 -0,116 0,098 0,025 ,757**

,659**

,851**

1

10 Steun aan diversiteit van de

organisatie

0,200 0,038 -0,163 -0,168 ,476**

,239*

,260*

,371**

,385**

1

11 Toegang tot informele netwerken -0,077 -0,031 -0,175 -0,049 0,088 ,437**

,373**

,680**

,665**

,500**

1

12 Waargenomen steun van de

organisatie

-0,006 -0,086 -0,166 -0,140 0,000 ,688**

,243*

,479**

,630**

,388**

,583**

1

Noot. * p < 0,05; ** p < 0,01

Page 76: CULTURELE DIVERSITEIT: EEN ONDERZOEK NAAR DE GEVOLGEN … · handelingen een gevoel hebt van zelfzekerheid en effectiviteit” (Janssen, Van Vuuren, & de Jong, 2013, p. 21). Uit onderzoek

1