CSE M O Examenstof

99
MANAGEMENT EN ORGANISATIE Dit is een uitgebreide samenvatting van de examenstof voor Management en Organisatie. Hieronder volgt eerst een inhoudsopgave. Let op! De onderdelen met een sterretje* zijn alleen voor vwo-leerlingen! Module 1: Planning - 1. Over Planning in een organisatie, blz. 2 - 2. Over Rechtsvormen, blz. 4 Module 2: Formuleren van beleid - 3. Over het Personeelsbeleid, blz. 7 - 4. Over Interestberekeningen, blz. 8 - 5. Over Renten*, blz. 10 HOEFT NIET - 6. Over de Vermogensmarkt, blz. 12 - 7. Over Kredietvormen, blz. 15 - 8. Over de Balans, blz. 17 - 9. Over de Winstverdeling van een NV, blz. 18 - 10. Over Agio en aandelenwaarden, blz. 21 - 11. Over Hypotheken, blz. 22 - 12. Over de Marketingmix (de 4 P’s), blz. 26 Module 3: Uitvoeren van beleid - 13. Over de Economische en Technische voorraad, blz. 30 - 14. Over BTW, blz. 31 - 15. Over Bruto winstopslag en bruto winstmarge, blz. 33 - 16. Over de Kostprijs, VVP en de Consumentenprijs, blz. 35 - 17. Over Begroten: de Liquiditeits- en Resultatenbegroting, blz. 38 - 18. Over het Break-even-punt en de Dekkingsbijdrage, blz. 42 - 19. Over Investeringsselectie*, blz. 46 HOEFT NIET - 20. Over de Primitieve en Verfijnde Opslagmethode*, blz. 48 HOEFT NIET - 21. Over Kostprijsberekening bij homogene massaproductie*, blz. 51 HOEFT NIET Module 4: Informatievoorziening - 22. Over Afschrijvingen, blz. 54 - 23. Over LIFO en FIFO, blz. 59 1

Transcript of CSE M O Examenstof

Page 1: CSE M O Examenstof

MANAGEMENT EN ORGANISATIE

Dit is een uitgebreide samenvatting van de examenstof voor Management en Organisatie. Hieronder volgt eerst een inhoudsopgave. Let op! De onderdelen met een sterretje* zijn alleen voor vwo-leerlingen!

Module 1: Planning- 1. Over Planning in een organisatie, blz. 2- 2. Over Rechtsvormen, blz. 4

Module 2: Formuleren van beleid- 3. Over het Personeelsbeleid, blz. 7- 4. Over Interestberekeningen, blz. 8- 5. Over Renten*, blz. 10 HOEFT NIET- 6. Over de Vermogensmarkt, blz. 12- 7. Over Kredietvormen, blz. 15- 8. Over de Balans, blz. 17- 9. Over de Winstverdeling van een NV, blz. 18- 10. Over Agio en aandelenwaarden, blz. 21- 11. Over Hypotheken, blz. 22- 12. Over de Marketingmix (de 4 P’s), blz. 26

Module 3: Uitvoeren van beleid- 13. Over de Economische en Technische voorraad, blz. 30- 14. Over BTW, blz. 31- 15. Over Bruto winstopslag en bruto winstmarge, blz. 33- 16. Over de Kostprijs, VVP en de Consumentenprijs, blz. 35- 17. Over Begroten: de Liquiditeits- en Resultatenbegroting, blz. 38- 18. Over het Break-even-punt en de Dekkingsbijdrage, blz. 42- 19. Over Investeringsselectie*, blz. 46 HOEFT NIET- 20. Over de Primitieve en Verfijnde Opslagmethode*, blz. 48 HOEFT NIET- 21. Over Kostprijsberekening bij homogene massaproductie*, blz. 51 HOEFT NIET

Module 4: Informatievoorziening- 22. Over Afschrijvingen, blz. 54- 23. Over LIFO en FIFO, blz. 59- 24. Over Voor- en Nacalculatie, blz. 61- 25. Over Prijs- en Efficiencyverschillen*, blz. 62 HOEFT NIET- 26. Over het Budget- en het Bedrijfsresultaat bij een handelsonderneming, blz. 64

Module 5: Evaluatie

- 27. Over Kengetallen, blz. 67- 28. Over Rentabiliteit en Hefboomeffect, blz. 68

1

Page 2: CSE M O Examenstof

1. OVER PLANNING IN EEN ORGANISATIE

Elk organisatie heeft een goede planning nodig, d.w.z. dat de organisatie moet aangeven langs welke weg men een toekomstig doel wenst te bereiken. Het gaat dan om inzet van middelen en mensen door het management (er is dus een hiërarchie). Nu is het mogelijk om in die planning een onderscheid te maken. Dit onderscheid kan gemaakt worden op basis van de verschillende niveaus van management binnen een onderneming, evenals op de verschillen in tijd.

Men kan dan drie soorten plannen onderscheiden:

1: de strategische plannen: dit zijn plannen die ontwikkeld worden door het topmanagement en beschrijven hoe het denkt zijn langetermijndoelen te bereiken. De planperiode ligt meestal tussen de 3/5 jaar en 15/20 jaar.

2: De tactische plannen: dit zijn concrete doelen die moeten leiden tot het strategische doel. Deze geven een concreet beeld van wat er moet gebeuren. Meestal is dit in overleg tussen het topmanagement en het middenmanagement vastgesteld. Men praat hier over een middellange termijn, een periode tussen de 1 en 3/5 jaar.

3: De operationele plannen: deze hebben betrekking op de uitvoering van de voorgenomen activiteiten: deze uitvoering moet geschieden door het lagere management en middenmanagement. De planperiode is niet meer dan 1 jaar.

Deze planning kent men zowel in een commerciële (= naar winst strevende organisaties, b.v. Philips) als niet-commerciële organisatie (= naar kostendekking strevende organisaties, een amateurvoetbalvereniging). Men moet onderscheid kunnen maken tussen deze typen plannen en dan dient men zich de volgende vragen te stellen (en meestal verkrijgt men dan de goede antwoorden):

Voor strategische planning: Wat wil de organisatie ?

Commercieel: over 10 jaar de grootste zijn van Europa.Niet-commercieel: binnen 10 jaar amateurvoetbalkampioen van Nederland worden.

Voor tactische planning: Hoe wil de organisatie dat bereiken?

Commercieel: bedrijven elders overnemen.Niet commercieel: het aantrekken van drie topspelers van elders.

Voor operationele planning: Wat moet de organisatie nu doen?

Commercieel: onderzoek de vestigingsmogelijkheden in het buitenland.Niet commercieel: leg nu al contacten met goede spelers elders.

2

Page 3: CSE M O Examenstof

Voorbeeld

Uit een krant:

Snoepfabrikant Van Melle naar Argentijnse markt

Snoepfabrikant Van Melle (Mentos en Fruitella) gaat proberen zijn producten op de Argentijnse markt te verkopen. De productie gaat gebeuren door de bestaande snoepfabriek in Brazilië. Er wordt geen eigen verkoop-

organisatie opgezet, maar er wordt naar gestreefd om via Pepsico Snacks het product in de vele honderdduizend kiosken te krijgen, die de bulk van de levensmiddelenverkopen in Buenos Aires en omgeving verzorgen.

(naar: Het Financiële Dagblad)

Vraag:Welke soort plannen – strategische, tactische of operationele – komen in dit krantenbericht aan de orde? Verklaar je antwoord.

Uitwerking:

We stellen ons de drie vragen:

Wat wil de organisatie ?

Actief worden op de Argentijnse markt (strategisch).

Hoe wil de organisatie dat bereiken?

Het plan om de productie onder te brengen bij de bestaande snoepfabriek (en daarvoor geen nieuwe op te richten), het plan om geen eigen verkooporganisatie op te zetten (tactisch).

Wat moet de organisatie nu doen?

De productie- en distributieplanning om tijdig de juiste hoeveelheden snoep in de kiosken te krijgen (operationeel).

3

Page 4: CSE M O Examenstof

2. OVER RECHTSVORMEN

Onder rechtsvorm verstaat men het wettelijke (juridische) jasje waarin een organisatie gegoten is, in het bijzonder van belang is hoe de aansprakelijkheid geregeld is. Er zijn vele rechtsvormen mogelijk, al dan niet rechtspersoon (een organisatie die zelfstandig rechten en plichten heeft en niet afhankelijk is van bepaalde natuurlijke personen). Schematisch:

Rechtsvormen

Rechtspersonen Natuurlijke Personen(organisaties) (mensen: commercieel)

Privaatrechterlijk Publiekrechterlijk(niet-commercieel)

Commerc. Niet-comm.

Lagere Overheden. Het Rijk

eenmanszaak VOF Informele Vereniging

N.V. B.V. Stichting Erkende Vereniging

Gemeenten Provincies Waterschappen

NB: door deze indeling heen loopt, wat betreft commerciële organisaties, het onderscheid tussen industriële ondernemingen (Philips), handelsondernemingen (Albert Heijn) en dienstverlenende ondernemingen (ABN AMRO), waarbij de term onderneming betekent dat het om een organisatie gaat die naar winst streeft, dus commercieel is.

Naast het bovenstaande schema bestaan er nog meer rechtsvormen, b.v. een coöperatie of coöperatieve vereniging (b.v. de Rabobank), wat in feite een commerciële variant op een vereniging is, waarbij wel winst uitgekeerd mag worden aan de leden, wat bij een erkende vereniging als een politieke partij (b.v. PvdA) niet is toegestaan. Daarnaast komt vaak voor een zgn. maatschap (vooral bij advocaten en notarissen), een soort VOF. voor vrije beroepen. Een voorbeeld van een informele vereniging is b.v. een beleggingsclubje, waarvan de leden naar winst streven, maar waarbij elk lid wel aansprakelijk is voor zijn schulden. Men kan alle organisaties als volgt indelen:

4

Page 5: CSE M O Examenstof

Organisaties

Commercieel Niet-commercieel(naar winst strevend) (niet naar winst strevend)

industriële ondernemingen handelsondernemingen dienstverlenende b.v. Grolsch b.v. Albert Heijn ondernemingen

b.v. Rabobank

- een handelsonderneming verkoopt goederen in dezelfde staat, als waarin zij ze heeft ingekocht

- een industriële onderneming maakt van grondstoffen een eindproduct

- een dienstverlenende onderneming verkoopt haar diensten, b.v. advies, transport, communicatie

Enkele verschillen tussen commerciële en niet-commerciële organisaties zijn:

Commercieel Niet-commercieel

doel winst maken geen winst maken, wel kostendekkend zijn (vaak ook een ideëel doel)

afnemers betalen verkoopprijs geen verkoopprijs (soms gratis)

kosten bestrijden uit de verkoopprijs (inclusief winstopslag)

uit subsidies, giften en contributies

gericht op inkomen verwerven inkomen uitgeven

rechtsvorm eenmanszaak, VOF, BV, NV stichting, vereniging

5

Page 6: CSE M O Examenstof

Samengevat enkele voorbeelden waarin alles nog eens tezamen komt:

Commercieel of niet?

Soort organisatie Privaatrechtelijk of niet?

Rechtsvorm

Philips, beursgenoteerd

Ja Industriële onderneming

Wel NV

Nationaal Reumafonds

Nee Dienstverlenend Wel Stichting

Boer Jan, die een boerderij beheert

Ja Industriële- / handels-onderneming

Wel Eenmanszaak

Een politieke partij (CDA)

Nee Dienstverlenend Wel Erkende vereniging

Burgemeester & Wethouders van Enschede

Nee Dienstverlenend Niet Publiekrechtelijke organisatie

Buurtsuper “Jansen en Zoon”, beide geheel aansprakelijk

Ja Handels-onderneming

Wel VOF

Autodemontage “Klaassen, Pietersen en Co”, allen beperkt aansprakelijk

Ja Dienstverlenend / Handels-onderneming

Wel BV

Kerkgenootschap Nee Dienstverlenend Wel Vereniging

Provincie Nee Dienstverlenend Niet Publiekrechterlijke organisatie

6

Page 7: CSE M O Examenstof

3. OVER HET PERSONEELSBELEID

Na een intensieve selectie van sollicitanten maakt een bedrijf een individuele arbeidsovereenkomst (waarin de rechten en plichten van werknemers en werkgevers staan) op met de werknemer; deze moet men goed onderscheiden van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).

Enige belangrijke verschillen:

Arbeidsovereenkomst individueel collectief

voor wie? geldt voor 1 werknemer geldt voor een bedrijfstak

arbeidsomstandigheden gedetailleerd: werkplek, werktijden, wanneer vakantie

globaal: aantal arbeidsuren, minimaal aantal vakantiedagen

loon individueel loon, meer dan of gelijk aan minimumloon

afspraken over minimumloon

Een CAO is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek (BW), die op haar beurt gebaseerd is op de Grondwet, die weer deels rekening houdt met internationale verdragen binnen de Europese Unie (EU). Een individuele arbeidsovereenkomst mag wel betere voorwaarden bevatten dan een CAO en het BW, maar geen slechtere.

Om geschikte arbeiders te werven zijn er verschillende methodes, zoals:1. via een open sollicitatie: het initiatief komt van de werknemer zelf2. via personeelsadvertenties: gesloten sollicitatie in kranten / vakbladen3. via centra voor werk en inkomen (oude ‘arbeidsbureau’), een overheidsinstelling 4. via uitzendbureaus: particuliere bedrijven die bemiddelen, vaak tijdelijk5. via inzetten van ‘recruiters’: het werven van arbeiders via eigen personeelsmedewerker op scholen6. via inzetten van ‘headhunters’: particuliere bedrijven (personen) die geschikte mensen zoeken in opdracht van het eigen bedrijf

Naast de bovengenoemde wetten moet men met betrekking tot personeelsbeleid nog twee wetten kennen, namelijk:

1. De Wet Gelijke Behandeling (WGB): deze probeert discriminatie te voorkomen;2. De Wet op de Ondernemingsraden (WO): hierin is de medezeggenschap van medewerkers geregeld, zoals recht op overleg, recht op informatie, recht op consultatie en recht op meebeslissen.

Van belang m.b.t. personeel is verder het onderscheid tussen een functioneringsgesprek (open gesprek op basis van gelijkwaardigheid, waarbij de werknemer ook over het functioneren van de werkgever mag praten) en een beoordelingsgesprek (het beoordelen van de werknemer staat hier centraal en dat kan gevolgen hebben voor zijn functioneren, b.v. of hij wel of geen vaste aanstelling krijgt en/of hij wel of geen promotie maakt).

7

Page 8: CSE M O Examenstof

4. OVER INTERESTBEREKENINGEN

Het eerste probleem dat men tegenkomt bij interestberekeningen is altijd: gaat het nu om enkelvoudige of samengestelde interest?

Bij samengestelde interest is er sprake van rente over rente, denk b.v. aan een spaarrekening. Bij enkelvoudige interest krijgt men alleen rente over de basisinleg. De eventuele tussentijdse rente die men krijgt, laat men niet staan op die spaarrekening, maar haalt men er tussentijds af. Men krijgt dus elk jaar hetzelfde rentebedrag over de eerste inleg.

Bij enkelvoudige interest is het gewoon een kwestie van de formule invullen:

EI = K x P x T

Waarbij K = kapitaal, P = interest perunage (= percentage als decimaal) en T = tijd.Men moet alleen opletten of de T (tijd) in dagen, weken, maanden, etc. gegeven is.

Voorbeeld

Kapitaal = € 20.000,-Interestpercentage = 5% per jaar (dus perunage is 0,05)Tijd = 3 maanden (dus 3/12e jaar)

Enkelvoudige Interest (EI) = 20.000 * 0,05 * 3/12 = € 250,-

Het tweede probleem is dan het vaststellen van het aantal perioden, waarbij dit zichtbaar gemaakt kan worden d.m.v. een tijdbalk, waarin men alle gegevens moet zetten, die men weet, zoals data, het beginbedrag, interestpercentages e.d. Men kan dan namelijk heel gemakkelijk het aantal perioden aflezen.

Voorbeeld

Bereken welk bedrag je op een spaarrekening hebt staan als je € 2000,- op 1 januari 2003 stort en dit tot 1januari 2008 tegen 5% interest laat staan.

1 2 3 4 5TIJDBALK: /-----/-----/-----/-----/-----/

(1) (2) (3) (4) (5) (6)

(1) 1/1 2003 (2) 1/1 2004 (3) 1/1 2005 (4) 1/1 2006 (5) 1/1 2007 (6) 1/1 2008

Men kan nu zo het aantal perioden aflezen (VET GEDRUKT): het zijn er dus 5 en geen 6! Er staan weliswaar 6 momenten genoemd, maar het bedrag staat maar 5 perioden uit tegen rente!

Als men de formule invult, die luidt:E = B * ( 1+ i) macht n of: eindbedrag = beginbedrag * (1+ i)macht n

8

Page 9: CSE M O Examenstof

Waarbij i het interestperunage is, d.w.z. het interestpercentage geschreven als een decimaal, b.v. 5% wordt dan 0,05.

Dan komt er: E5 = € 2000,- x (1,05) macht 5 = € 2552,56

Ook het omgekeerde moet men kunnen uitrekenen: hoeveel euro moet men nu (1 januari 2004) storten om op 1 januari 2010 een bedrag van € 10.000,- op zijn bankrekening te hebben, bij een interest van 4% per jaar?

Bij dit soort berekeningen, rekent men de CONTANTE WAARDE (of: beginwaarde) van een KAPITAAL uit. Ook hier moet men goed opletten dat men het aantal perioden goed berekent. Maak dus ook hier een tijdbalk.

De contante waarde is dus het beginbedrag, terwijl men het eindbedrag nu reeds weet, dus men keert de formule gewoon om:

Dus: B = E / (1 + i)macht n of: beginbedrag = eindbedrag / (1 + i)macht n

Beginbedrag = € 10.000,- / (1 + 0,04) macht 6 = 10.000 / 1,36856905 = € 7306,90.

We hebben dus drie formules op de havo:

1. Enkelvoudige interest:

Ei = K * P * T

waarbij : Ei = enkelvoudige interestK = kapitaalP = interestperunage (in decimalen, dus 8% = 0,08))T = tijd (in jaren, dus b.v. 8 maanden = 8/12 jaar)

2. Samengestelde interest:

A. Eindwaarde:

En = B * ( 1 + i) macht n

waarbij : En = eindwaarde na n periodenB = beginkapitaali = interestperunage (in decimalen)n = aantal perioden (b.v. jaren of maanden)

B. Beginwaarde of Contante waarde:

B = En / ( 1 + i) macht n

9

Page 10: CSE M O Examenstof

6. OVER DE VERMOGENSMARKT

De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van geld en kapitaal:

VERMOGENSMARKT

GELDMARKT (kort: KAPITAALMARKT (lang:looptijd kleiner dan 1 of 2 jaar) looptijd groter dan 1 of 2 jaar)

(BANKEN) (BANKEN /EFFECTENBEURS)

lenen sparen lenen sparen

Rekening Korte Hypothecaire Aandelen, Courant Termijn Lening Obligaties Krediet Deposito

Op de verschillende deelmarkten van de vermogensmarkt komen diverse rentes tot stand, de zgn. korte rente (geldmarktrente, b.v. de rente over doorlopend krediet of de rente over tijdelijk ‘rood’ staan bij een bank) en de lange rente (kapitaalmarktrente, b.v. hypotheekrente of de rente die men verkrijgt bij lang sparen), die allemaal gebaseerd zijn op de rente die de Europese Centrale Bank vaststelt, de zgn. officiële rente.

Rente is de huurprijs van geld die wordt betaald (in geval van een geldlening) of ontvangen (in geval van geld sparen). Als je geld leent van de bank (b.v. kort krediet), dan ben je vrager op de geldmarkt. Als je geld spaart bij een bank (b.v. vijf jaar vast zet), dan ben je aanbieder op de kapitaalmarkt. Als je aandelen koopt, ben je aanbieder van kapitaal op de kapitaalmarkt.

Banken verdienen hun geld vooral uit het interestresultaat, d.w.z. het verschil tussen de rente die gevraagd wordt aan leners/debiteuren (zgn. debetrente) en de rente die gegeven wordt aan spaarders/crediteuren (zgn. creditrente). Daarbij is de debetrente hoger dan de creditrente. Ze proberen daarbij zo veel mogelijk lange spaargelden aan te trekken en deze voor kortere tijd aan meerdere mensen uit te lenen (zgn. ‘matching’), maar dan moet de lange rente (een stuk) hoger zijn dan de korte rente, omdat de mensen dan bereid zijn hun geld lang weg te zetten op een bank. De bank kan dit geld dan mooi gebruiken om korte kredieten te verlenen aan allerlei mensen.

10

Page 11: CSE M O Examenstof

In onderstaande tekening is een versimpelde vorm van sparen en lenen bij een bank weergegeven. Spaarders brengen hun geld naar de bank en ontvangen 4% rente per jaar. Hetzelfde bedrag wordt aan diverse leners op korte termijn uitgeleend tegen 1% per maand.

Spaarders Leners4% per jaar 1% per maand

Het interestresultaat op jaarbasis is nu:- te geven aan spaarders: 4% (lange rente)- te ontvangen van leners: 12 * 1% (korte rente) = 12% op jaarbasis- het interestresultaat is nu 12% - 4% = 8%

Op de effectenbeurs (= concreet onderdeel van de abstracte kapitaalmarkt) worden dus aandelen en obligaties verhandeld, waarbij de aandelenkoersen tot stand komen door vraag en aanbod op deze effectenbeurs. Wordt er b.v. een winstwaarschuwing* gegeven door Philips, dan willen vele beleggers af van hun aandelen Philips**. Dan zal bij een zelfde vraag naar aandelen Philips de koers van het aandeel Philips gaan dalen, omdat deze minder schaars wordt.*Dan worden de verwachte winsten lager dan verwacht.**Omdat het verwachte dividend (= stukje van de bedrijfswinst) af zal nemen

Omgekeerd: verwachten beleggers dat een bedrijf veel winst gaat maken, b.v. door een overname van een ander bedrijf, dan ontstaat er een grote vraag naar deze aandelen van dit bedrijf en zal de koers gaan stijgen (het aandeel wordt schaarser).

Ook obligatiekoersen komen tot stand op de effectenbeurs, maar schommelen minder dan de aandelenkoersen. Als de rente op de kapitaalmarkt daalt, dan zullen de koersen van 2e hands obligaties, d.w.z. de obligaties die al in omloop zijn, gaan stijgen. Dit heeft te maken met het feit dat komende, nieuwe obligaties een lagere rente gaan geven en de oude (2e hands) obligaties dus aantrekkelijker worden om te kopen. Het effectief rendement van alle obligaties moet dan gelijk zijn, willen oude en nieuwe obligaties even aantrekkelijk zijn om te kopen door beleggers, waardoor dus de aankoopkoers van de oude obligaties omhoog gaat.

Wat zijn nu de belangrijkste verschillen tussen aandelen en obligaties?

OBLIGATIE AANDEEL

1. Bewijs van deelname in een geldlening 1. Bewijs van mede-eigendom in een NV

2. Vreemd vermogen 2. Eigen vermogen

3. Tijdelijk vermogen 3. Permanent vermogen

4. Een vaste looptijd (b.v. 10 jaar) 4. Onbeperkte looptijd

5. Er vindt aflossing plaats door bedrijf 5. Er vindt geen aflossing plaats

11

banken

Page 12: CSE M O Examenstof

6. Niet-risicodragend vermogen 6. Risicodragend vermogen

7. Een vaste rente uitkering 7. Variabele dividenduitkering

8. Geen grote koersschommelingen 8. Grote koersschommelingen

9. Geschikte belegging voor renteniers 9. Niet voor iedereen geschikt

10. Veilige belegging 10. Onveilige belegging.

Nu zijn er diverse beleggingsmogelijkheden naast obligaties en aandelen, zoals een spaarrekening. Een belegger zal zich bij de keuze tussen beleggingsalternatieven laten leiden door twee dingen: rendement en risico. Hoe hoger het rendement, hoe aantrekkelijker de belegging; maar hoe hoger het risico, hoe onaantrekkelijker de belegging. Onder rendement verstaan we dan de verhouding tussen het uitgekeerde dividend of rente enerzijds en de (beurs) waarde per aandeel / obligatie / spaarrekening anderzijds. Het risico dat je loopt, is de kans op verlies en de mogelijke koersfluctuaties. We kunnen deze op een rijtje zetten naar rendement en risico:

Soort effect Rendement Risico

Aandelen Hoog Hoog

Obligaties Redelijk Beperkt

Sparen Laag Zeer laag

12

Page 13: CSE M O Examenstof

7. OVER KREDIETVORMEN

Waar en wat kan een bedrijf lenen?

Om die vraag goed te beantwoorden moeten we eerst het verschil weten tussen de vermogensmarkt, de kapitaalmarkt en de geldmarkt.

Onder de vermogensmarkt verstaan we het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen.

De vermogensmarkt is dus een verzamelnaam voor de kapitaal- en geldmarkt:

a. Kapitaalmarkt:Op deze markt komen we de vraag en aanbod van financieringsmiddelen met een lange looptijd tegen. We moeten wel een onderscheid maken tussen de openbare kapitaalmarkt, b.v. de effectenbeurzen voor aandelen en obligaties, en de onderhandse kapitaalmarkt. Daar onderhandelen de geldgever en de geldnemer rechtstreeks met elkaar (b.v. hypotheek). Als men een hypothecaire lening afsluit, dan heeft men de keuze uit veel verschillende vormen: annuïteitenhypotheek, lineaire hypotheek en spaarhypotheek. b. Geldmarkt:Op de geldmarkt komen vraag en aanbod naar kortlopende financieringsmiddelen elkaar tegen (b.v. rekening-courant kredieten). Verder kennen we op de geldmarkt de consumptieve kredieten, te weten:- koop op afbetaling- huurkoop- persoonlijke lening - doorlopend krediet

Wat is het verschil tussen koop op afbetaling en huurkoop ? Bij koop op afbetaling is men meteen eigenaar van het product en bij huurkoop is men pas eigenaar op het moment dat men de laatste betaling gedaan heeft.

Wat is het verschil tussen persoonlijke lening en een doorlopend krediet? Dat men bij een persoonlijke lening de bedragen die men heeft terugbetaald niet meer mag opnemen, terwijl dat bij een doorlopend krediet wel kan.

Daarnaast kennen we de productieve kredieten:- Bankkrediet (rood staan): deze krijgt men van een bank zodat men eenmalig extra geld kan uitgeven omdat men in die maand of week meer uitgaven heeft dan inkomsten. - Leverancierskrediet: er wordt dan eerst wat geleverd en je betaalt later, men krijgt dan te maken met crediteuren.- Afnemerskrediet: men moet hier vooraf betalen, daarna komt pas de levering; dit komt vooral voor in de dienstverlenende sector, b.v. een abonnement op een krant.

Samenvattend kunnen we alle kredietvormen schematisch indelen waarbij geldt dat kredieten geldleningen zijn die een korte looptijd kunnen hebben (meestal ligt de grens bij 1 of 2 jaar: geldmarkt) of een lange looptijd (langer dan 1 of 2 jaar: kapitaalmarkt) kunnen hebben. Daarnaast kunnen we de kredieten, zoals beschreven, indelen in consumptief en productief krediet:

13

Page 14: CSE M O Examenstof

Kredietvormen

consumptief krediet productief krediet(allemaal kort krediet)

koop op huurkoop persoonlijke doorlopend afbetaling lening krediet

kort krediet lang krediet

bankkrediet leverancierskrediet afnemerskrediet

hypothecaire onderhandse obligatie-lening lening lening

NB: Een aparte vorm van krediet is leasing, dat zowel kort als lang kan zijn en ook zowel consumptief als productief; leasing is het huren van een roerende (verplaatsbare) of onroerende (niet-verplaatsbare, b.v. een gebouw) zaak voor een bepaalde periode.

14

Page 15: CSE M O Examenstof

8. OVER DE BALANS

Een balans is een vermogensoverzicht van een bedrijf, waarbij aan de creditzijde staat waar het vermogen vandaan komt (zelf ingebracht of eigen vermogen enerzijds en geleend of vreemd vermogen (= schulden) anderzijds). Aan de debetzijde staat waar het vermogen is ingestoken (in de zogenaamde kapitaalgoederen of activa = bezittingen). Hoe ziet een balans eruit?

debet BALANS creditBezittingen

Totaal Y

Eigen vermogenSchulden Totaal Y

Let erop dat het balanstotaal altijd gelijk is aan beide kanten en dat dit ook zo blijft, omdat het eigen vermogen daar altijd voor zorgt. Het eigen vermogen wordt ook wel eens op de volgende manier berekend:

BEZITTINGEN - SCHULD = EIGEN VERMOGEN.Of ook wel: BEZITTINGEN = EIGEN VERMOGEN + SCHULDOf: DEBET (ACTIVA) = CREDIT (PASSIVA)

Als we de onderverdeling wat gaan specificeren, krijgen we het volgende:

debet BALANS credit

VASTE ACTIVA

(alles wat je langer dan 1 jaar in je bezit hebt)

a. Gebouwenb. Machinesc. Inventaris

VLOTTENDE ACTIVA

(alles wat je korter dan 1 jaar in je bezit hebt)

d. Debiteurene. Voorraden

LIQUIDE MIDDELEN

(meest vloeibare vorm van vermogen = geld)

f. Kasg. Bank

EIGEN VERMOGEN

h. Geplaatst aandelen kap.i. Reserves

LANG VREEMD VERMOGEN

(schulden die je langer dan een jaar hebt)

j. Hypothecaire Leningk. Obligatielening

KORT VREEMD VERMOGEN

(schulden die je korter dan een jaar hebt)

l. Crediteurenm. Nog te betalen bedragenn. Belastingschuld

Totaal X Totaal X

15

Page 16: CSE M O Examenstof

9. OVER DE WINSTVERDELING VAN EEN NV

Een belangrijk onderdeel van het eigen vermogen van een NV is het aandelenvermogen. Een aandeel is een deelname in het eigen vermogen. Als aandeelhouder hoopt men natuurlijk dividend te krijgen. Dividend is een winstuitkering. Men is tenslotte een beetje eigenaar van het bedrijf.

De aandeelhouder is niet de enige die recht heeft op een gedeelte van de winst. Er zijn meerdere gegadigden: er zal dus een winstverdeling moeten worden gemaakt. In deze winstverdeling zal tot uitdrukking komen waar de winst aan op gaat, te weten:

de vennootschapsbelasting, te betalen aan de fiscus, altijd een bepaald percentage van de winst, b.v. 33 1/3 % van de winst

de tantièmes, te betalen aan de werknemers of commissarissen, meestal een bepaald vast bedrag of een percentage van de winst

het bruto dividend, te betalen aan de aandeelhouders, meestal een percentage van de nominale waarde van het geplaatste aandelenvermogen (het ingelegde geld door de aandeelhouders) of een restantbedrag; de aandeelhouders moeten echter 25% van het bruto dividend aan de fiscus overmaken en dan resteert het netto dividend

de algemene reserve, dat deel van de winst dat in het bedrijf blijft voor b.v. toekomstige investeringen, meestal een restbedrag

Schematisch:

WINST (voor belastingen)

Vennootschapsbelasting Tantièmes Bruto dividend Algemene reserve(percentage * winst) (vast bedrag) (percentage * geplaatst (restantbedrag)

aandelenvermogen)

Dividendbelasting Netto dividend(25% * bruto-dividend) (75% * bruto-

dividend)

Op het vwo moet men ook het verschil tussen cash- en stockdividend kennen; het verschil zit in het bruto-dividend, te betalen aan de aandeelhouders; dit bruto-dividend kan bestaan uit geld (cashdividend) en uit aandelen (stockdividend). Waarbij echter 25% van het gehele dividend aan de fiscus moet worden betaald, te verrekenen met het cashdividend, omdat de fiscus alleen geld accepteert en geen aandelen als belastingbetaling.

16

Page 17: CSE M O Examenstof

Het bruto dividend wordt dan als volgt verdeeld:

Bruto-dividend

Dividendbelasting Cashdividend Stockdividend(25% * bruto-dividend) (cashdividendperc. * (stockdividendperc.

gepl. aand.verm.) * gepl. aand.verm.)

Contant Cashdividend= Cashdividend minus dividendbelasting

De vennootschapsbelasting spreekt voor zich; deze is of gegeven of een bepaald percentage van de winst. De tantièmes zijn meestal vaste bedragen.

De moeilijkheid zit hem in de dividendberekening.

Er zijn daarvoor 3 manieren: 1) Het dividend is gegeven als een percentage, b.v. uit te keren dividend = 6%,

maar 6% waarvan? Men moet dan 6% nemen van het geplaatste aandelenkapitaal, dus van het ingelegde geld van de aandeelhouders.

Op de balans zullen de aandelen van een bedrijf als volgt naar voren komen:

Balans ( x 1 mln. Euro )Aandelen vermogen 50

Aandelen in portefeuille 30 -

Geplaatst aandelen kapitaal 20

2) Het dividend is gegeven (dit is natuurlijk het gemakkelijkst).

3) Het dividend is gegeven per aandeel. B.v. per aandeel wordt 20 eurocent dividend betaald. Hoe bepaalt men nu het totaalbedrag? Ten eerste moet je weten hoeveel aandelen er verkocht zijn. Daar heb je voor nodig de nominale waarde per aandeel. Die is in de opgave terug te vinden of heel gemakkelijk te berekenen. Ten tweede heb je het geplaatst aandelen kapitaal nodig.

17

Page 18: CSE M O Examenstof

Voorbeeld

Stel de nominale waarde van 1 aandeel is € 5,- Hoeveel aandelen zijn er dan verkocht? Je moet dan het volgende doen: geplaatst aandelenkapitaal / nominale waarde van 1 aandeelDus: 20 mln. / 5 = 4 mln. aandelen.Hoeveel dividend keer je dan uit?: 4 mln. x 0,20 = € 800.000,-

Men moet er wel rekening mee houden dat het dividend wat men nu steeds uitgerekend heeft het bruto dividend is. Je moet ook nog rekening houden met de dividendbelasting. Deze belasting is 25% en wordt door het bedrijf ingehouden.

Voorbeeld uitgebreid

Hoeveel dividend belasting moet het bedrijf inhouden en hoeveel dividend wordt er daadwerkelijk uitgekeerd?Er komt: € 800.000,- x 25% = € 200.000,- dividend belasting en uitgekeerd aan aandeelhouders wordt dan 800.000,- - 200.000,- = € 600.000,- Hoeveel is dat per aandeel? 600.000,- / 4 mln. = € 0,15

Op het vwo kunnen we, zoals gezegd, ook nog te maken krijgen met stockdividend. Dit is een winstkering aan aandeelhouders in de vorm van aandelen. Als we te maken krijgen met stockdividend, noemen we het dividend dat betaald wordt aan de aandeelhouders cashdividend. Hoe moeten we dit in de berekening verwerken?

We gaan uit van hetzelfde voorbeeld als hierboven: er wordt € 800.000,- dividend uitgekeerd. Het stockdividend heeft een waarde van 50% van 800 duizend en het cashdividend heeft dus ook een waarde van 50%.

Hoe ziet de winstverdeling er dan uit?

Van de € 800.000,- wordt 50% (€ 400.000,-) uitgekeerd als zijnde aandelen. De nominale waarde van een aandeel was € 5,-. Er worden dus € 400.000,- / 5 = 80.000 aandelen uitgekeerd. Per aandeel heb je recht op 80.000/ 4mln = 0,02 aandeel. Er blijft dus over voor cashdividend 800.000,- - 400,000,- = € 400.000,- . Je moet echter ook de dividendbelasting nog betalen. Deze gaat af van het cashdividend. Dividendbelasting is 25% * 800.000,- = € 200.000,-. Deze haal je van het cashdividend af en blijft er dus over: 400.000,- - 200.000,- = € 200.000,-.Per aandeel is dat 200.000,- / 4 mln = € 0,05.

18

Page 19: CSE M O Examenstof

10. OVER AGIO EN AANDELENWAARDEN

Stel, men begint een NV. en gaat aandelen verkopen als bedrijf. Het maatschappelijk aandelenvermogen is 20 miljoen euro, waarbij de nominale waarde van 1 aandeel € 5,- is. Er zijn dus 4 miljoen aandelen gemaakt en er worden er b.v. 1 miljoen verkocht, waarbij voor elk aandeel € 6,- wordt betaald bij eerste uitgifte (de zgn. emissiewaarde, d.w.z. de waarde bij eerste verkoop, hier boven pari). Mensen zijn bereid dat bedrag per aandeel te betalen, omdat men gunstige winstvooruitzichten heeft. Als men er nu 1 miljoen verkoopt tegen deze emissiewaarde, wat verandert er dan allemaal? Er zijn dus nog 3 miljoen aandelen in portefeuille met een waarde van 15 miljoen euro.

Als eerste: de aandelen in portefeuille nemen af met 1 mln. x € 5,- = € 5 mln. Het geplaatste aandelenkapitaal wordt dus € 5 mln.

Men ontvangt echter 1 mln. x 6 euro = € 6 mln op de bank. De reserve ontstaat dus met een waarde van 6 - 5 = € 1 mln. Deze reserve heet AGIO reserve.

De balans komt er dan als volgt uit te zien:

Balans (x 1 mln. euro)

Bank 6

Aandelenvermogen 20

Aandelen in portefeuille 15

Geplaatst aandelen kapitaal 5

Agioreserve 1

Wat is hierbij de intrinsieke waarde van een aandeel? De intrinsieke waarde van een aandeel is gelijk aan het verschil tussen de bezittingen en de schulden van de onderneming of ook wel het eigen vermogen per aandeel. Deze neemt dus toe in geval van een toename van de agioreserve of bij een toename van de winst, want er geldt: intrinsieke waarde van een NV = eigen vermogen van de NV = geplaatste aandelenkapitaal + alle reserves + eventuele winsten.

Een aandeel heeft dus vier verschillende waarden: 1. een nominale waarde: de waarde die erop vermeld staat2. een emissiewaarde: de waarde bij eerste verkoop (= emissie)3. een intrinsieke waarde: de waarde van eigen vermogen per aandeel, die aangeeft

hoe goed het met het bedrijf gaat4. de beurswaarde of de marktwaarde: de waarde op de effectenbeurs, bepaald door

vraag en aanbod, afhankelijk van allerlei factoren:- de toekomstverwachtingen m.b.t. het bedrijf- de intrinsieke waarde van het aandeel- het rentepeil in de economie- de algemeen economische situatie (de stand van de conjunctuur)- politieke gebeurtenissen, terrorisme, etc.

19

Page 20: CSE M O Examenstof

11. OVER HYPOTHEKEN

Als men een hypothecaire lening afsluit bij een bank, is de bank de geld- of kapitaalgever en de cliënt de hypotheekgever, d.w.z. de cliënt biedt zijn huis aan als onderpand aan de bank (hypotheek betekent letterlijk ‘onderpand’). De cliënt is dan vrager op de kapitaalmarkt en de bank is aanbieder op de kapitaalmarkt:

geld / kapitaal

onderpand / hypotheek

De bank heeft dus het recht van hypotheek, d.w.z. zij heeft het recht het huis te verkopen als de cliënt zijn aflossingsverplichtingen niet meer kan voldoen.

Men heeft dan de keuze uit veel verschillende hypotheekvormen:

1) Lineaire hypotheek: bij deze vorm daalt het te betalen jaarlijkse totaalbedrag (= rente + aflossing). Dit komt omdat men steeds een gelijkblijvend bedrag aflost. De openstaande schuld wordt dus steeds lager en men hoeft dus minder rente te betalen.

Voorbeeld

Iemand sluit een hypotheek af van € 250.000,- Hij lost deze af in 20 gelijke jaarlijkse termijnen tegen een rente van 7%. De jaarlijkse aflossing is dan: 250.000 / 20 = € 12.500,-. Over de eerste 4 jaar geldt dan het volgende aflossingsschema:

JaarSchuld (S) Interestdeel

(I)

= 0,07 * S

Aflossings-deel (Afl.)

= (S /20)

Totale last =

I + Afl.

Schuldrest

= (S – Afl.)

1 250.000 17.500 12.500 30.000 237.500

2 237.500 16.625 12.500 29.125 225.000

3 225.000 15.750 12.500 28.250 212.500

4 212.500 14.875 12.500 27.375 200.000

Conclusies:- het jaarlijkse aflossingsdeel is steeds hetzelfde- het jaarlijkse interestdeel daalt, omdat de schuld daalt- de totale lasten dalen dus ook

20

Gezin/Bedrijf Bank

Page 21: CSE M O Examenstof

2) Annuïteitenhypotheek: bij deze hypotheekvorm zijn de totale lasten steeds hetzelfde: de jaartermijn heet dan annuïteit, dit is rente en aflossing ineen.. Alleen de opbouw binnen de annuïteit is steeds anders. In het begin bestaat de annuïteit voor een groot gedeelte uit interest en een klein gedeelte uit aflossing. De interest bestanddelen worden echter steeds kleiner, omdat de openstaande schuld steeds kleiner wordt, terwijl het aflossingsbestanddeel steeds groter wordt. Omdat het totaalbedrag aan aflossingen en interest gelijk moet blijven (dan weten mensen waar ze aan toe zijn!)

Voorbeeld

Iemand sluit een hypotheek af van € 100.000,- Hij lost deze in 10 jaar af met annuïteiten. De jaarlijkse interest is 7 % en de jaarlijkse annuïteit is gegeven en bedraagt € 14.238. Dan volgt het volgende aflossingsschema in de eerste 4 jaar:

JaarSchuld (S) Interest-

deel (I)= 0,07 * S

Aflossings-deel (Afl.)= (Ann – I)

Annuiteït (Ann.)= gegeven

Schuldrest

= (S – Afl.)

1 100.000 7000 7238 14.238 92.762

2 92.762 6493 7745 14.238 85.017

3 85.017 5951 8287 14.238 76.730

4 76.730 5371 8867 14.238 67.863

Conclusies:- het jaarlijkse aflossingsdeel neemt toe- het jaarlijkse interestdeel daalt- de totale (bruto) lasten blijven gelijk

De totale lasten over de hele looptijd zijn eenvoudig uit te rekenen, namelijk 10 jaar * € 14.238 = € 142.380,-; de totaal betaalde rente over die 10 jaar is dus € 42.380,-. De totale netto lasten (na hypotheekrenteaftrek) zullen overigens iets stijgen, omdat het rentedeel daalt en de fiscale aftrekbaarheid dus afneemt.

NB: de annuïteit hoeft men niet uit te kunnen rekenen of af te kunnen lezen uit een interesttafel (zoals vroeger in het vak handelswetenschappen). Men kan hem wel berekenen met een formule, waarbij p = perunage, namelijk:

hier: ann. = 100.000,- * 7 = 14.238 (afgerond)

1 – 1 / (1,07) macht10

21

Page 22: CSE M O Examenstof

NB: er is overigens wel een relatie tussen de aflossingsdelen (a) bij een annuïteitenhypotheek namelijk:

a n = a 1 * ( 1 + p) macht n-1

Het aflossingsdeel in jaar n is gelijk aan het aflossingsdeel in jaar 1, maal 1 plus het interest perunage tot de macht n minus 1,

bijvoorbeeld: a 3 = a1 * (1,07) macht 2 = 7238 * 1,1449 = 8287

3) Spaarhypotheek: hier heb je ook een gelijkblijvend jaar bedrag, maar het maandbedrag bestaat nu uit de te betalen interest en een premie. De som van deze (belegde) premies (het spaardeel) is bij afloop van de hypotheek groot genoeg om de totale schuld die men heeft af te kunnen lossen. Men betaalt bij deze vorm het geleende bedrag in 1 keer aan het einde van de looptijd terug en lost dus tussentijds niets af!

Voorbeeld

Iemand heeft een huis gekocht met een spaarhypotheek ter waarde van € 180.000,-. De rente is 5,9% per jaar en de jaarlijkse premie is vastgesteld op € 3588,-. De looptijd is 30 jaar.

JaarSchuld (S) Interestdeel

(I)= 0,059 * S

Spaardeel (SD) Totale lasten

(I + SD)

Schuldrest = (S)

1 180.000 10.620 3588 14.208 180.000

2 180.000 10.620 3588 14.208 180.000

3 180.000 10.620 3588 14.208 180.000

4 180.000 10.620 3588 14.208 180.000

Conclusies:- men lost jaarlijks niets af- het jaarlijkse interestdeel blijft daardoor gelijk (fiscaal aantrekkelijk!)- de totale lasten blijven gelijk- men spaart een eindbedrag bij elkaar dat na afloop van de hypotheek is

aangegroeid tot een bedrag waarmee de schuld ineens kan worden afgelost

Het ingelegde spaargeld is hier dus in totaal 30 jaar * € 3588 = € 107.640,-. Dit bedrag moet via rente op rente aangroeien tot minimaal € 180.000,- om de schuld ineens af te lossen. Als dat niet lukt, dan heb je een financieringsprobleem aan het eind van de looptijd; lukt dit meer dan wel, dan heb je geld over!

22

Page 23: CSE M O Examenstof

Van belang is natuurlijk hoe de betaalde premies zijn belegd en/ of waar zijn ze gespaard; wat is het rendement dat erop is behaald? Dat bepaalt op het eind van de looptijd of er genoeg geld is om de hypothecaire lenig in 1 keer af te lossen!

23

Page 24: CSE M O Examenstof

12. OVER DE MARKETINGMIX (DE 4 P’s)

Marketing is een samentrekking van twee Engelse woorden, namelijk “market” en “getting”; het gaat hierbij om het verkrijgen van een zo groot mogelijke markt door een bedrijf en om zo veel mogelijk tegemoet te komen aan de behoeften van de afnemers. Meestal worden de marketinginstrumenten ingedeeld in de zogenaamde 4 P’s (product, prijs, plaats, promotie).

MARKETINGINSTRUMENTEN

PRODUCT PRIJS PLAATS PROMOTIE

Kwaliteit Prijskortingen Directe distributie Persoonlijke verkoop Merk Penetratiepolitiek Indirecte distributie ReclameVerpakking Afroompolitiek Logistiek PubliciteitService Psychologische prijs Public Relations

Prijsdiscriminatie

In het kort komt het erop neer dat een bedrijf een groter marktaandeel kan proberen te verkrijgen door de 4 P’s op een zinvolle manier in te vullen, bijvoorbeeld:

1. Een betere kwaliteit of variant van het product op de markt brengen (b.v. Grolsch seizoenbieren als Zomergoud en Bokbier)2. Prijskortingen toepassen (b.v “drie halen, twee betalen”)3. Meer verkooppunten (plaatsen) introduceren (b.v. ook Campina ijs verkopen bij benzinestations)4. Meer of betere reclame(promotie) maken (b.v. niet alleen in kranten, maar ook op tv tijdens ‘primetime’).

Als onderneming heeft men niet alleen met zichzelf te maken maar ook met anderen. Als de marketingmix voor een bedrijf wordt gemaakt, moet men de omgevingsfactoren goed in de gaten houden. Sommige omgevingsfactoren kan men namelijk wel beïnvloeden en andere niet. In geval van beïnvloedbare omgevingsfactoren kan men denken aan de toeleveranciers en aan de afnemers. Niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren zijn de wetten die in een land gelden, sociaal en cultureel milieu, gedragsregels en natuurlijk de technologische ontwikkelingen. De meeste ondernemers willen een doel bereiken. Dat doen ze door in te spelen op de behoeftes van de afnemers. Een voorbeeld van zo’n doel is een zo groot mogelijk marktaandeel. Dat is de afzet van het bedrijf uitgedrukt in procenten van de gehele bedrijfstak of markt. Ook moet men de doelgroep goed in de gaten houden. De doelgroep is de groep mensen (met dezelfde kenmerken) aan wie de onderneming zijn producten wil gaan verkopen. Men kan op 3 verschillende manieren inspelen op de eigenschappen van een doelgroep, de zgn. marketingstrategie, te weten:

1. Ongedifferentieerde marketing: er worden geen marktsegmenten onderscheiden. De hele wereld is je doelgroep.

24

Page 25: CSE M O Examenstof

2. Gedifferentieerde marketing: men houdt dan wel rekening met verschillende kenmerken van de doelgroep.

3. Geconcentreerde marketing: men houdt dan een heel kleine, specifieke doelgroep over.

Om te weten wat de doelgroep van het product is, kun je een marktonderzoek houden, dat kan op 2 manieren:

1) Fieldresearch: men moet hier denken aan experimenten (b.v. nieuwe verpakking in een aantal winkels neerzetten en kijken hoe de klant erop reageert). Vergelijkend warenonderzoek ( verschillende types met elkaar vergelijken) en steekproeven (aselect mensen vragen wat ze van iets vinden)

2) Deskresearch: men zoekt dan vanachter het bureau de gegevens op die men nodig heeft.

Dan volgen nu gedetailleerder de 4 onderdelen van de marketingmix:

1. ProductbeleidBij productbeleid moet men de productmix in de gaten houden. Deze bestaat uit: kwaliteit, merk, verpakking en service.Bij kwaliteit onderscheiden we de technische en de consumentenkwaliteit.Bij merk moet men de typen merken uit elkaar kunnen houden. Je hebt A-merken. B-merken, C- merken, paraplumerken, winkelmerken en eigen merken. Bij verpakking geldt het volgende: een verpakking kan dienen als bescherming, als verkoopstimulering, om de hanteerbaarheid van het product te vergroten en als communicatiemiddel. Wat ook van belang is bij het productbeleid is de levenscyclus van een product. Deze bestaat uit 5 fasen.1ste fase = introductie fase2de fase = groei3de fase = rijpheid4de fase = verzadiging en de 5de fase = de neergangMen moet goed weten in welke fase het product zich bevindt. Men kan dan een voorspelling doen van de verwachte winst en de verwachte verkopen. Ook weet men of men eventueel actie moet ondernemen om de verkopen op korte termijn te stimuleren of niet.

2. PrijsbeleidMet het bepalen van de prijs kan de ondernemer verschillende doeleinden voor ogen hebben. Als eerste moet de prijs natuurlijk hoog genoeg zijn om de productie- en ontwikkelingskosten terug te verdienen. Op de tweede plaats wil hij natuurlijk een bepaald rendement behalen. Ook kan hij de prijs gebruiken om een bepaald marktaandeel te veroveren. En als vierde kan hij de prijs gebruiken als concurrentiemiddel. Om de hoogte van de prijs vast te stellen, kan hij gebruikmaken van een kostengeoriënteerde prijsbepaling of een vraaggeoriënteerde prijsbepaling.De eerste houdt in dat de productiekosten verhoogd worden met een brutowinstopslag. (ook wel de opslagmethode genoemd). Bij de tweede manier gaan we ervan uit dat de consument bereid is een bepaalde prijs te betalen voor een product. Als we daarvan uitgaan, hebben we verschillende

25

Page 26: CSE M O Examenstof

mogelijkheden:

a. Prijsdiscriminatie: men vraagt op hetzelfde moment voor hetzelfde product verschillende prijzen. Men kan hierbij denken aan b.v. de 65+ pas. Deze vorm kan alleen gebruikt worden, als je echt onderscheid kunt maken in de verschillende marktsegmenten, b.v. met behulp van leeftijd.b. Prijskortingen: we moeten hierbij denken aan “3 halen en 2 betalen”. Deze acties kunnen soms gebruikt worden om een (hernieuwde) kennismaking met het product te bewerkstelligen.c. Psychologische prijzen: we moeten hierbij denken aan b.v. € 2,99 i.pv. € 3,- Het bedrag € 2,99 lijkt veel goedkoper dan € 3,- d. Afroompolitiek: we brengen een nieuw product op de markt en we zijn de eerste die dat product aanbieden. Nu kunnen we ervoor kiezen om de prijs van invoering hoog te houden. We hebben namelijk altijd mensen in onze samenleving die bereid zijn om veel te betalen voor een nieuw product en daarmee de eersten zijn die het product in huis hebben. Dit zijn de zogenaamde innovaters of ‘snobs’. Als we denken dat alle innovaters het product gekocht hebben, laten we de prijs zakken zodat we de volgende groep consumenten aanboren. Dit kunnen we net zo vaak doen tot we op de uiteindelijke verkoopprijs zitten.e. Penetratiepolitiek: deze vorm kunnen we toepassen als we ons product op een bestaande markt willen gaan verkopen. We proberen dan in een zo kort mogelijke tijd zo’n groot mogelijk marktaandeel te creëren. We doen dat met een lage prijs. Ook kunnen we deze vorm gebruiken als we onze concurrenten af willen schrikken. Die denken dan dat er door die lage prijs weinig te verdienen valt en stoppen met de ontwikkeling van hun soortgelijke product (dit hopen we althans). Uit eindelijk verhogen we de prijs tot onze daadwerkelijke verkoopprijs.

3. PlaatsbeleidOok wel distributiebeleid genoemd. Hier moet men denken aan hoe men de goederen op de juiste plaats kan krijgen. Dit kan op 2 manieren:

1) Indirecte distributie: hierbij gaan de goederen van de producent naar de groothandel en dan pas naar de consument.

2) Directe distributie: hier gaan de goederen rechtstreeks van de producent naar de consument.

Het te kiezen beleid hangt af van hoe sterk de marktpartij is. Fabrikanten kunnen hun positie versterken door het toepassen van PUSH STRATEGIE of PULL STRATEGIE.

Bij pushstrategie wordt het product de markt op geduwd. Ze proberen b.v. supermarkten over te halen het product in hun assortiment op te nemen.

Bij pullstrategie probeert de fabrikant het product door middel van reclame onder de aandacht te brengen bij de kopers en de kopers moeten dan druk uit gaan oefenen op de winkelier om het product in het assortiment op te nemen.Een term die tegenwoordig ook vaak gebruikt wordt, is logistiek, d.w.z. de juiste goederen, in de juiste hoeveelheden, op het juiste tijdstip, op de juiste plaats zien te krijgen.

4. PromotiebeleidPromotiebeleid omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat de interesse wordt gewekt van de afnemer en waarmee hij tot aankoop overgaat (denk aan AIDA).

26

Page 27: CSE M O Examenstof

Men kan dan denken aan: persoonlijke verkoop, reclame en public relations.Bij persoonlijke verkoop is er rechtstreeks contact tussen verkoper en koper.

Bij reclame onderscheiden we 5 soorten:1) Themareclame: langetermijneffect, naamsbekendheid2) Actiereklame: kortetermijnactie, b.v. nieuw product in markt zetten (“2 halen, 1

betalen”)3) Collectieve reclame: als een product geen verschillen vertoont, kan dit interessant

zijn, b.v. aardappelen, vis.4) Individuele reclame: een aanbieder biedt een volstrekt eigen product aan.5) Ideële reclame: een boodschap overbrengen, b.v. “drank maakt meer kapot dan je

lief is”.

Public relations is het bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en zijn doelgroep. Men kan hier b.v. denken aan het volgende: een autofabrikant steunt het Wereld Natuurfonds om zo toch iets aan het milieu te doen.

27

Page 28: CSE M O Examenstof

13. OVER DE ECONOMISCHE EN TECHNISCHE VOORRAAD

De technische voorraad is de voorraad die je daadwerkelijk in je magazijn hebt liggen. De economische voorraad is de voorraad waar je een prijsrisico mee loopt. Als we deze gegevens combineren, kun je de volgende formule bedenken:

(1) Technische voorraad - voorverkopen + voorinkopen = economische voorraad

Nu zullen de meeste bedrijven ernaar streven een economische voorraad van nul aan te houden, omdat zij dan geen prijsrisico lopen over hun voorraden. Want in een dergelijk geval is de technische voorraad natuurlijk geen nul, want dat is niet raadzaam in verband met “neen verkopen” (d.w.z. dat je tegen eventuele klanten moet zeggen dat je het product niet in voorraad hebt en dus de klant naar een ander gaat). Heeft men namelijk al voorraden verkocht tegen een prijs van b.v. € 60,- per stuk, dan is het op korte termijn niet erg dat de verkoopprijs zakt naar € 50,- per stuk. Omdat men ze toch al verkocht heeft voor € 60,- per stuk, zoals in het verkoopcontract is afgesproken; het prijsrisico ligt niet meer bij de verkoper, maar bij de koper. Zo gaat dat natuurlijk ook met inkoopcontracten. Men koopt tegen een bepaalde prijs in, volgens het inkoopcontract. Gaat de inkoopprijs daarna stijgen, dan is dat voor de koper geen kortetermijnprobleem. Verwacht men dat de inkoopprijzen gaan stijgen, dan koopt men versneld in, tegen de nu nog lagere prijs, omdat men dan later meer winst kan maken als de verkoopprijs hetzelfde blijft en er dus ingekocht is voor een lagere inkoopprijs.Toch zitten er ook risico’s aan het houden van een grote technische voorraad, zoals bederf, diefstal en hoge opslagkosten, kosten van het gebruiken van ruimte en rentekosten. Want het geld dat in de voorraden is gestoken, had men ook op een bank kunnen zetten en deze rente loopt men nu mis.Men spreekt dan wel eens over de 3 R’s: rente, ruimte en risico. En over de economische voorraad loopt men dus prijsrisico. Bovenstaande formule roept een aantal andere op, b.v.: (2) Voorinkopen = economische voorraad - technische voorraad + voorverkopen of: (3) Technische voorraad = economische voorraad + voorverkopen - voorinkopen.

Het ligt er dus aan welke gegevens bekend zijn en welke nog niet.

Voorbeeld

Voorinkopen: 200 pakken koffieVoorverkopen: 300 pakken koffieEconomische voorraad: 600 pakken koffie

Hoe groot moet de technische voorraad (TV) nu zijn? Via 1e formule: TV - 300 + 200 = 600TV - 100 = 600TV = 600 + 100 = 700

Of meteen met 3e formule:TV = 600 + 300 - 200 = 700

In het magazijn moeten dus 700 pakken koffie liggen.

28

Page 29: CSE M O Examenstof

14. OVER BTW

De BTW (= belasting over toegevoegde waarde) die een ondernemer over zijn verkoopprijzen (omzet) ontvangt van een ander, moet hij betalen aan de fiscus, maar de BTW die hijzelf over zijn ingekochte spullen heeft moeten betalen aan zijn voorganger in de bedrijfskolom, kan hij terugvorderen van de fiscus, zodat hij per saldo slechts de belasting over zijn eigen toegevoegde waarde (TW) (= omzet - ingekochte spullen) moet afdragen; dit geldt voor elke ondernemer, dus is uiteindelijk de laatste in de bedrijfskolom, de consument, degene die de gehele BTW betaalt!

BTW wordt vaak omzetbelasting genoemd, maar dat is dus niet geheel correct.

Voorbeeld

Een bedrijfskolom van melk waarbij uitgegaan wordt van een BTW-percentage van 6%:

omzet inkoop TW per saldo af te (+ ontvangen BTW) (+betaalde BTW) dragen BTW

boer 150.000 (+ 9000) 0 150.000 9000

melk- 275.000 (+ 16.500) 150.000 (+ 9000) 125.000 7500fabriek

groot- 310.000 (+ 18.600) 275.000 (+ 16.500) 35.000 2100handel

super- 350.000 (+ 21.000) 310.000 (+ 18.600) 40.000 2400markt

totaal: € 21.000,-

Wat blijkt nu?

De consument is degene die de gehele BTW (hier € 21.000,- aan de supermarkt) daadwerkelijk betaalt; de bedrijven dienen slechts als doorgeefluik voor de fiscus om de BTW aan af te dragen; zij dragen ook steeds per saldo 6% van hun eigen toegevoegde waarde af!

De ene ondernemer ontvangt de BTW van de andere ondernemer, die dit weer ontvangen heeft van zijn volgende keten in de bedrijfskolom, die het weer ontvangen heeft van zijn navolger in de keten, die het weer ontvangen heeft van de consument! Daarom kan de ene ondernemer het bedrag over zijn inkoop ook terugvorderen van de fiscus, omdat zijn voorganger in de keten het reeds aan de fiscus heeft afgedragen over zijn eigen verkoop! Anders zou men de belastingen dus “tig” keer moeten afdragen! Zo betaalt de consument alles en zijn de bedrijven slechts doorgeefluik en betalen dus niets en daarom is BTW voor hen geen kostenfactor.

29

Page 30: CSE M O Examenstof

Hoe haal je nu de BTW uit een bedrag inclusief BTW ?

De melkfabriek betaalt inclusief BTW € 159.000, - aan de boer in bovenstaand voorbeeld. Bij de inkoopprijs zonder BTW is dus 6% BTW op gekomen, dus een onbekende inkoopprijs is verhoogd met 6% daarvan.

Dus kan men zeggen:

inkoopprijs exclusief BTW + BTW percentage = inkoopprijs inclusief BTW

hier: inkoopprijs exclusief BTW + 6% daarvan = € 159.000,-

€ 159.000,- is dus 106% van de ‘ kale’ inkoopprijs, dus is de ‘kale’ inkoopprijs:

€ 159.000,- / 106 * 100 = € 150.000,-

de BTW is nu 159.000 – 150.000 = € 9000,- of:

6 / 106 * 159.000 = € 9000,-

Dus algemeen kan men zeggen:

Prijs exclusief BTW = prijs inclusief BTW / (100 + BTW percentage) * 100 En:

BTW per product = BTW percentage / (100 + BTW percentage) * 100

Extra voorbeeld

De consumentenprijs van een DVD-speler is € 238, -, inclusief 19% BTW.

Dus: prijs exclusief BTW + 19% daarvan = € 238,- (dus 238 = 119% van prijs exclusief)

De prijs exclusief BTW is nu: 238 / 119 * 100 = € 200,-De BTW in euro’s is nu: 19 /119 * 238 = € 38,- (of: 238 - 200 = 38).

NB: er zijn tegenwoordig in Nederland drie verschillende BTW-tarieven:

1. een percentage van 0%, op sommige noodzakelijke goederen als medicijnen2. een percentage van 6%, op primaire levensmiddelen als melk en brood3. een percentage van 19%, op luxe goederen als dvd-spelers.

30

Page 31: CSE M O Examenstof

15. OVER BRUTOWINSTOPSLAG EN BRUTOWINSTMARGE

Eerst de verschillende brutowinst berekeningsmethodes:

1) brutowinstopslag2) brutowinstmarge

Bij beide methodes worden de inkoopkosten verhoogd met een bepaald bedrag om de gemaakte kosten te dekken. Er wordt hier natuurlijk ook rekening gehouden met een stukje nettowinst.

Natuurlijk geldt ook hier: brutowinst - kosten = nettowinst

Waar moet men nu op letten:

1) De brutowinstopslag wordt uitgedrukt als percentage van de inkoopprijs. Stel dat de inkoopprijs € 25,- is en de brutowinstopslag = 13%;Bereken nu de verkoopprijs.

Het gemakkelijkst is gewoon rijtjes maken met zowel de getallen als de bedragen:

inkoopprijs 100% € 25,- brutowinstopslag 13% € 3,25

verkoopprijs 113% € 28,25

In dit geval vinden we de verkoopprijs dus door gewoon 13% op te tellen bij de inkoopprijs, dus: 1,13 * € 25,- = € 28,25

2) De brutowinstmarge wordt uitgedrukt als percentage van de verkoopprijs.We nemen hetzelfde voorbeeld als hierboven alleen hebben we nu een brutowinstmarge van 13%. Dit houdt in dat we het volgende krijgen;

inkoopprijs 87% € 25,- brutowinstmarge 13% € 3,74

verkoopprijs 100% € 28,74

In dit geval is de inkoopprijs 87% van de verkoopprijs en vinden we de verkoopprijs door 25 te delen door 87 en dit te vermenigvuldigen met 100, dus: € 25 / 87 * 100 = € 28,74

Dus er geldt: brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzetEn: nettowinst = brutowinst - eigen bedrijfskosten.

31

Page 32: CSE M O Examenstof

Deze brutowinst van een handelsonderneming is gelijk aan zijn toegevoegde waarde, die bestaat uit de kosten van de zelf toegevoegde productiefactoren:

- loon voor zijn arbeiders (b.v. de knecht)- rente voor zijn kapitaalverschaffer (b.v. de bank)- huur/pacht voor zijn grond- en/of gebouwverschaffer (b.v. de gemeente /

grondbezitter)- de netto winst (voor hem zelf)

Schematisch:

inkoopwaarde winkel omzet

Brutowinst

Nettowinst Bedrijfskosten:o personeelskosten (loon)o machinekosten (rente)o overige kosten (huur)

Voorbeeld

Een lederwarenzaak heeft een omzet van € 543.000,-. De nettowinstmarge is 16%. Aan personeels- en andere kosten is de zaak kwijt: € 136.000,-.

Bereken de inkoopwaarde van de omzet.

inkoopwaarde lederwarenzaak omzetstap 3: 543.000 – 222.880 = gegeven: € 543.000,- € 320.120,-

brutowinststap 2: 86.880 + 136.000 = € 222.880,-

Nettowinst: Bedrijfskosten:s tap 1: 0,16 * € 543.000= € 86.880,- gegeven: € 136.000,-

32

Handels- onderneming

Page 33: CSE M O Examenstof

16. OVER DE KOSTPRIJS, VVP EN DE CONSUMENTENPRIJS

Bij een handelsonderneming bestaat de toegevoegde waarde per product (= verkoopprijs minus inkoopprijs) geheel uit de brutowinst (al dan niet opslag of marge), dat op haar beurt uit de nettowinst plus de bedrijfskosten bestaat. Heel algemeen geldt hier dus:

inkoopprijs + opslag brutowinst (toegevoegde waarde) = verkoopprijs

of: inkoopprijs + opslag bedrijfskosten + opslag nettowinst = verkoopprijs

Men moet wel bedenken dat het hier gaat om voorcalculatie, dus is niet zeker of de brutowinst genoeg is om alle kosten te dekken en een redelijke nettowinst over te houden. Dus is er meer informatie over de ontwikkeling van de brutowinst, bij kostenstijging, te geven door deze kosten verder uit te splitsen:

inkoopprijs + opslag inkoopkosten + opslag overige kosten / overheadkosten + opslag nettowinst = verkoopprijs

Nu wordt de optelsom van inkoopprijs en inkoopkosten vaak de vaste verrekenprijs (VVP) genoemd, een soort gemiddelde van de inkoopprijzen plus de inkoopkosten van het afgelopen jaar.

Men kan nu het volgende schema hanteren:

Van inkoopprijs naar consumentenprijs:

Inkoopprijs (exclusief BTW):

+ opslag inkoopkosten (x % van inkoopprijs of x % van VVP)

= inkoopprijs inclusief inkoopkosten (soms VVP genoemd)

+ opslag overige kosten / overheadkosten (y % van VVP)

= kostprijs

+ netto winstopslag (z % van kostprijs)

= verkoopprijs

+ 19 % BTW

= consumentenprijs

NB: 1. onder de overheadkosten verstaan we meestal de algemene kosten (b.v. managementkosten, verwarmingskosten) plus de verkoopkosten (b.v. reclamekosten)2. de brutowinst per product is de verkoopprijs minus de inkoopprijs (niet de

VVP).

33

Page 34: CSE M O Examenstof

Voorbeeld

Een paar sportschoenen wordt in de winkel verkocht voor € 166,60 (inclusief 19% BTW). De winkelier heeft deze consumentenprijs vastgesteld aan de hand van de volgende gegevens:

Hij heeft een nettowinst opslagpercentage gehanteerd van 40% van de kostprijs. Hij heeft gewerkt met een vaste verrekenprijs (VVP) wat de inkoop betreft. Deze VVP heeft hij berekend door de geschatte gemiddelde inkoopprijs te verhogen met een opslagpercentage voor inkoopkosten van 8%. Verder heeft hij de VVP nog verhoogd met een opslagpercentage voor overige kosten van 25%.

Bereken aan de hand van deze gegevens voor een paar sportschoenen

a de kostprijs;b de vaste verrekenprijs;c de geschatte gemiddelde inkoopprijsd de brutowinst per product

Uitwerking

We stellen het volgende calculatieschema op, waarbij we terugrekenen vanaf de reeds bekende verkoopprijs (stap1)

Geschatte gemiddelde inkoopprijs € 80/108 * 100 = € 74,07 (stap 5)Opslag voor inkoopkosten 8% € 5,93Vaste verrekenprijs €100/125 * 100 = € 80 (stap 4)Opslag voor overige kosten 25% € 20,-Kostprijs € 140/140 * 100 = € 100 (stap3)Nettowinstopslag 40% € 40Verkoopprijs (exclusief BTW) € 166,60/119 * 100 = € 140 (stap 2)BTW 19% € 26,60 Consumentenprijs € 166,60 (stap 1)

Dus kunnen we nu de antwoorden opschrijven:

a de kostprijs = € 100,-b de vaste verrekenprijs = € 80,-

c de geschatte gemiddelde inkoopprijs = € 74,07 d de brutowinst per product is 140 – 74,07 = € 65,93

Men kan alles nu checken door uit te gaan van de inkoopprijs en daarbij op te tellen de gegeven percentages en kijken of alles klopt, b.v.: de inkoopprijs + 8% = € 74,07 + € 5,93 = € 80,-, dat klopt! Zo ook: € 80 + 25% = € 80 + € 20 = € 100, dit klopt ook, etc.

34

Page 35: CSE M O Examenstof

Er zijn natuurlijk meerdere wegen die naar Rome leiden.

35

Page 36: CSE M O Examenstof

17. OVER BEGROTEN: DE LIQUIDITEITS- EN RESULTATENBEGROTING

Begroten betekent een schatting maken van je toekomstige ontvangsten en uitgaven, waarbij we deze twee met elkaar in evenwicht willen brengen (vaak budgetteren genoemd). We beginnen dan altijd met de ontvangsten, omdat deze de basis moeten zijn voor de uitgaven. We kunnen deze ontvangsten en uitgaven verticaal onder elkaar zetten (zgn. staffelvorm) of naast elkaar (zgn. scrontovorm) zetten.

Zo’n begroting van een 1 persoonshuishouden kan er per maand als volgt uitzien:

inkomsten uitgaven

Werk bij de pizzeria 680 Levensmiddelen 215Inboedelverzekering 10

Bijbaan pompbediende 182 Autoverzekering 125Pre-paid mobiel bellen 100

Overige 38 Ziektekostenverzekering 60Uitgaan 110

Tekort 160 Snacks 45Kleding 150Bioscoop 35Kamerhuur 160Diverse dagelijkse uitgaven 50

Totaal 1060 Totaal 1060

Zo’n begroting brengt men in evenwicht met het saldo; als de ontvangsten groter zijn dan de uitgaven is er een positief saldo die men onder de uitgaven zet; zijn de uitgaven groter dan de ontvangsten, dan zet men het saldo onder de ontvangsten neer, om aan te geven dat dit dan een tekort betreft.

Commerciële bedrijven kennen overigens verschillende soorten begrotingen, b.v een liquiditeitsbegroting, een resultatenbegroting, een investeringsbegroting.

Liquiditeitsbegroting

Een liquiditeitsbegroting geeft de toekomstige toe- en afname weer van de liquide middelen (kas, bank, giro), meestal opgesteld in staffelvorm. Het is belangrijk voor een bedrijf om inzicht te hebben in het verloop van de toekomstige geldstromen. Ontvangsten en uitgaven vinden vaak niet op hetzelfde tijdstip plaats. Door het maken van een liquiditeitsbegroting kan het bedrijf zien in welke periode het b.v. geld te kort gaat komen. Het kan dan alvast maatregelen nemen: te denken valt dan aan b.v. een lening afsluiten.

Hoe ziet een liquiditeitsbegroting eruit?

Ontvangsten (b.v. debiteuren)- Uitgaven (b.v. lonen) = Toe / afname liquide middelen+ Beginsaldo liquide middelen = Eindsaldo liquide middelen

36

Page 37: CSE M O Examenstof

Waar moet je op letten als je een liquiditeitsbegroting maakt?

Op een liquiditeitsbegroting komen de veranderingen te staan van je kas, bank en giro. Dus alles wat je ontvangt of uitgeeft en waar je kas, bank of giro saldo mee verandert. Als je een liquiditeitsbegroting maakt, moet je de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft.

Men moet dus goed opletten bij b.v. verkopen op rekening: wanneer ontvangt men het geld? Als je een betalingstermijn (krediettermijn debiteuren) geeft van 3 maanden moet je het volgende doen:

Je moet een liquiditeitsbegroting maken van januari, februari en maart: dan komen dus de ontvangsten van de verkopen van januari op de liquiditeitsbegroting in de maand april ( 3 maanden later); hetzelfde geldt voor de inkopen: als jij 2 maanden later mag betalen, komen dus de inkopen van januari op de liquiditeitsbegroting van maart (krediettermijn crediteuren is dan 2 maanden).

Let ook goed op bij de volgende posten: rente, afdracht sociale lasten, huur, e.d. Wanneer betaal je deze? Goed lezen (per maand, per kwartaal…)

Resultatenbegroting

Een resultatenbegroting geeft de verwachte winstontwikkeling weer. Het is dus een overzicht van de verwachte opbrengsten en kosten in een bepaalde periode.

Hoe ziet een resultatenbegroting eruit?

Verwachte omzetInkoopwaarde omzet -Verwachte brutowinstKosten -Verwacht resultaat (netto winst)

Op een resultatenbegroting komen dus alle gegevens die betrekking hebben op het maken en het verkopen van een product in een bepaalde periode. Het maakt dus niet uit of je het geld al ontvangen hebt of dat je de kosten nog moet betalen. Als we terugkijken naar het voorbeeld bij de liquiditeitsbegroting en we gaan die gegevens verwerken in een resultatenbegroting komen dus zowel de inkopen als de verkopen op de resultatenbegroting van de maand januari!

B.v. jaarlijkse afschrijvingskosten van b.v. € 240.000,- worden gedeeld door 12 en maandelijks wordt op zo’n begroting € 12.000,- gezet bij afschrijvingskosten.

37

Page 38: CSE M O Examenstof

Samenvattend:

verschillen Resultatenbegroting Liquiditeitsbegroting

Wat staat erop?

opbrengsten en de kosten de ontvangsten en uitgaven

Hoe zit het met het tijdstip?

kosten en opbrengsten spreiden over de tijd

de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft

Nu zijn er echter een paar posten die altijd als lastig beschouwd kunnen worden:

AFSCHRIJVINGEN: is een kostenfactor; afschrijvingen berekent men door in het product, maar het is geen uitgave), dus: alleen resultatenrekening.

RENTE (betaling): is een kostenfactor: rente berekent men door in het product) en een uitgave (als men rente betaalt over een lening wordt het saldo van de bank lager), dus: zowel op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting!

LOON: zowel uitgave als kost, dus: zowel op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting.

VERKOOP OP REKENING: is een opbrengst, dus: alleen resultatenrekening.

ONTVANGST DEBITEUR: is een ontvangst, dus: alleen liquiditeitsbegroting.

CONTANTE VERKOOP: is een ontvangst, dus: alleen liquiditeitsbegroting.

INKOOP OP REKENING: is een kost, dus alleen resultatenrekening.

BETALING CREDITEUR: is een uitgave, dus alleen op liquiditeitsbegroting.

Voorbeeld

Voor Handelsonderneming Jansen gelden de volgende financiële feiten:

a. Aan leverancier Pieterse, die in december 2003 goederen heeft geleverd, wordt € 25.000 betaald.

b. Bij de ABN AMRO wordt een lening van € 150.000 opgenomen.c. De salarissen van het personeel (€ 37.500) worden betaald.d. Aan een grote klant wordt een partij goederen ter waarde van € 85.000 op

rekening geleverd.

e. Er wordt voor € 1.200 goederen verkocht. De afnemer betaalt contant.

f. De energienota voor het gehele eerste kwartaal 2004 van € 2.300 wordt voldaan.

38

Page 39: CSE M O Examenstof

g. Er wordt een nieuwe vrachtauto ter waarde van € 125.000 gekocht enbetaald.

h Op de vrachtauto wordt dit jaar € 12.500 afgeschreven.

uitwerking

Uitgaven Kosten Ontvangsten Opbrengsten Liquiditeits- begroting

Resultaten-begroting

a X Xb X Xc X X X Xd X Xe X X X Xf X X X Xg X Xh X X

Zo zijn er allerlei begrotingen denkbaar, b.v. een investeringsbegroting of een begroting van een niet-commerciële organisatie of een begroting van een gezin.

Bij een begroting gaat het altijd om een voorspelling / verwachting of raming van toekomstige bedragen, die kunnen hoger of lager uitvallen dan begroot is. Op een investeringsbegroting staan de schattingen van de toekomstige kosten van een investering per periode (b.v. machines), te weten de afschrijvingskosten, de onderhoudskosten, de energiekosten, etc.

Achteraf een rekening opstellen of bijstellen heet een realisatie, b.v. een Resultatenrekening: een soort resultatenbegroting, alleen deze is achteraf gemaakt en daar staan dus de echte opbrengsten en kosten op.

Ook de overheid maakt een begroting, waarbij men dus eerst de ontvangsten begroot en dan natuurlijk pas de uitgaven, bijvoorbeeld onderstaande begroting in scrontovorm en het overschot onder uitgaven staat:

39

Page 40: CSE M O Examenstof

18. OVER HET BREAK-EVEN-PUNT EN DE DEKKINGSBIJDRAGE

De kosten van een bedrijf worden onderscheiden in constante en variabele kosten. De constante kosten heeft men al bij een productie van nul stuks, en bestaan in het bijzonder uit de afschrijvingskosten en interestkosten van machines en gebouwen.

De variabele kosten ontstaan pas als men gaat produceren en bestaan vooral uit de grondstofkosten (bij een industriële onderneming), de inkoopprijs van het product (bij een handelsonderneming) en de loonkosten van het uitzendpersoneel. De variabele kosten stijgen meestal proportioneel, d.w.z. stijgen recht evenredig met de productie, want dan is namelijk heel gemakkelijk het break even punt uit te rekenen. Men heeft dan namelijk een lineaire kostenvergelijking en grafisch is dit een rechte lijn.

Bij het break-even-punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar, men maakt dus winst noch verlies. Voor een handelsonderneming geldt dan dat de nettowinst gelijk is aan nul, of ook wel dat de brutowinst gelijk is aan de eigen gemaakte kosten.

Als men de break-even-omzet moet berekenen, moet men de break-even-afzet vermenigvuldigen met de verkoopprijs.

Algemeen geldt:

TK = TVK + TCKwaarbij: TK = totale kosten, TVK = totale variabele kosten, TCK = totale constante kosten.

Als de TVK proportioneel zijn geldt: TK = GVK * Q + TCKwaarbij: GVK = gemiddelde variabele kosten =variabele kosten per product

En:

TO = P * Q waarbij: P = verkoopprijs en Q = afzet

Nu geldt in het break-even punt: TO = TK

Dus: P * Q = GVK * Q + TCK, dus: (P * Q) – GVK * Q = TCKof: (P - GVK) * Q = TCK

Conclusie: Q = TCK / (P – GVK)

Hier staat: de break-even afzet (Q) is gelijk aan de totale constante kosten (TCK) gedeeld door het verschil tussen verkoopprijs (P) en de variabele kosten per product (GVK).

Dit is logisch, want als men van de verkoopprijs de variabele kosten per product afhaalt, dan zijn de variabele kosten al gedekt; wat overblijft, kan dan gebruikt worden om de constante kosten te dekken, d.w.z. terug te verdienen; dit verschil tussen verkoopprijs en

40

Page 41: CSE M O Examenstof

variabele kosten per product levert dus een bijdrage in de dekking van de TCK (en natuurlijk een stuk winst, als het BEP gepasseerd is).

De variabele kosten per product voor een handelsonderneming bestaan uit de inkoopprijs plus de eigen gemaakte variabele kosten daar bovenop, dus:

De dekkingsbijdrage (contribution marge) per product is dus de verkoopprijs – (inkoopprijs + variabele kosten).

Gelijk aan deze dekkingsbijdrage is dus de constante kosten per product plus eventueel de nettowinst per product.

En: break-even-afzet = totale constante kosten / dekkingsbijdrage per product.

Vaak wordt ook nog het begrip veiligheidsmarge onderscheiden:

De veiligheidsmarge is het verschil tussen de daadwerkelijke afzet en de break-even-afzet (BEA) uitgedrukt in procenten van die werkelijke afzet, want deze geeft aan welk percentage men boven de BEA zit, want voorbij de break-even-afzet (BEA) maakt het bedrijf pas nettowinst; voor het BEA maakt het nog verlies.

Voorbeeld

Verkoopprijs: € 10,-Variabele kosten per product: € 4,-Totale constante kosten: € 480.000,-Bepaal de break-even-afzet (BEA) en de break-even-omzet (BEO).

Er volgt nu:

TO = 10 Q en TK = 4 Q + 480.000TO = TK10 Q = 4 Q + 480.0006 Q = 480.000Q = 80.000BEA = 80.000 stuksBEO = BEA * p = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,-

of sneller met dekkingsbijdrage:

BEA = € 480.000,- / € (10 – 4) ,- per stuk = € 480.000,- / € 6,- per stuk = 80.000 stuksBEO = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,-

Grafisch:

- de omzetlijn (TO) start altijd in de oorsprong- de totale kostenlijn (TK) start altijd ter hoogte van de totale constante kosten- het snijpunt in de grafiek van deze twee heet break-even-punt (BEP)- de afzet Q die daar bij hoort heet break-even-afzet (BEA, op q –as of x –as) en de omzet die daar bij hoort heet break-even-omzet (BEO, op € -as of y –as).

41

Page 42: CSE M O Examenstof

TO €

TK

BEO BEP

TCK

0 BEA Q

Extra voorbeelden voor handelsondernemingen:

1. De berekening van de break-even-omzet van een handelsonderneming, als de variabele kosten een percentage zijn van de inkoopwaarde:

- brutowinstopslag 50% van de inkoopwaarde van de omzet- de variabele kosten zijn 15% van de inkoopwaarde van de omzet- de constante kosten zijn: € 700.000,-

Bepaal de break-even-omzet.

In het break-even-punt geldt: de nettowinst = 0, of:de brutowinst minus eigen kosten = 0, of:brutowinst = eigen kostenbrutowinst = eigen variabele + eigen constante kosten

oplossing: 50% van de inkoopwaarde = 15 % van de inkoopwaarde + 700.000

dus: 35% van de inkoopwaarde = 700.000 inkoopwaarde = 700.000 / 35 * 100 = € 2.000.000,-

dus de break-even-omzet is dan 2.000.000 plus 50% = € 3.000.000,-

2. De berekening van de verkoopprijs als de dekkingsbijdrage reeds bekend is:

- inkoopprijs: € 120,-- dekkingsbijdrage: € 70,-- de variabele verkoopkosten zijn 5% van de verkoopprijs

Bepaal de verkoopprijs.

42

Page 43: CSE M O Examenstof

Er geldt: dekkingsbijdrage p.p. = verkoopprijs – variabele kosten per productOf:

dekkingsbijdrage p.p. + variabele kosten per product = verkoopprijs.

Of:

dekkingsbijdrage p.p.+ (inkoopprijs + eigen variabele kosten p.p.) = verkoopprijs

oplossing: € 70 + € 120 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs

190 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs

190 = 95% van de verkoopprijs

verkoopprijs = € 190,- / 95 * 100 = € 200,-.

3. Bepaling van een omzet waarbij een zekere winst gemaakt moet worden, voorbij het break-even-punt:

- verkoopprijs : € 100,-- inkoopprijs: € 80,-- variabele kosten p.p.: € 5,-- constante kosten: € 300.000,-- te behalen winst: € 150.000,-

Bepaal de break-even-afzet en de afzet waarvoor geldt dat de winst € 150.000 ,- is.

Er geldt altijd: BEA = TCK / dekkingsbijdrage p.p.

Of in geval van winst: afzet = (TCK + winst) / dekkingsbijdrage per product

Dus naast de constante kosten moet nu ook een stukje winst gedekt worden!

Dus: BEA = € 300.000,- / (€ 100 - € 80 – € 5) per stuk = 20.000 stuks.

De afzet met de gevraagde winst: Afzet = (TCK + € 150.000,- winst) / € 15,- =

€ 450.000,- / € 15,- per stuk = 30.000 stuks

43

Page 44: CSE M O Examenstof

19. OVER INVESTERINGSSELECTIE

Voordat men gaat investeren, moet men eerst bekijken of een investering financieel gezien, wel verstandig is. Investeringen gaan gepaard met een hoop uitgaven en er moet gekeken worden of de uitgaven wel terugverdiend worden of niet. In het begin is het dan ook belangrijk om het verschil tussen de uitgaven en ontvangsten te bekijken. Dit heet netto kasstroom ofwel netto cashflow.

Deze berekent men als volgt:

Netto kasstroom = nettowinst + afschrijvingen – netto investeringen.

Vooral de eerste periodes zal de uitkomst negatief zijn (denk maar aan de uitdrukking: de kosten gaan voor de baten uit); na verloop van tijd moet deze echter positief worden.

Daarnaast wordt nog het begrip cashflow apart (zonder woordje netto) onderscheiden, dat betekent:

Cashflow = nettowinst + afschrijvingen.

Voordat we kunnen investeren, moeten we eerst kijken welke investering het meest rendabel is. Meestal kunnen we namelijk kiezen uit verschillende projecten, we moeten dus selecteren welk project de voorkeur verdient. We kunnen dit op 2 manieren bepalen:

1) De terugverdienperiode : We kiezen dan voor de investering die zich het snelst terugverdient, dus met de kortste terugverdienperiode. We berekenen dit door het bedrag dat we geïnvesteerd hebben te verminderen met de cashflows (nettowinst + afschrijvingen) van de verschillende periodes. Het nadeel hierbij is dat we geen rekening houden met de cashflows na de terugverdienperiode. We krijgen dus geen inzicht in het rendement van de investering. Een voordeel is dat als je snel je investering terugverdient, het risico kleiner is.

2) De netto contant waarde (NCW): Om wel inzicht te krijgen in het behaalde rendement berekenen we de contante waarde van de in de toekomst te behalen cashflows (over de gehele periode). Als we dat berekend hebben, halen we het bedrag van de investering eraf. We kiezen dan de investering waarvan het meeste geld overblijft.

Hoe berekenen we de contante waarde CW van een investering?( i = Interest)

CW = cashflow jaar 1 + cashflow jaar 2 + cashflow jaar 3 + etc 2 3

1 + i (1 + i ) (1 + i )

Ook moet de eventuele restwaarde contant gemaakt worden; die is ook onderdeel van de cashflows.

De NCW is nu de CW minus de investering.

44

Page 45: CSE M O Examenstof

Waarom houden we rekening met de interest?

We hadden voor ons geld ook obligaties kunnen kopen of kunnen gaan sparen; die rente derven we nu (lopen we mis), b.v. een belegging die 5% interest op zou leveren. We moeten natuurlijk uiteindelijk wel verdienen aan onze investering.

We zullen een voorbeeld geven van de netto contante waarde methode.

Gegevens:

Een onderneming heeft de keuze uit twee investeringsprojecten (A en B). Voor beide geldt een investeringssom van € 2.200.000. De restwaarde van beide projecten bedraagt € 200.000. De jaarlijkse cashflows zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Project A Project Bcashflow jaar 1cashflow jaar 2cashflow jaar 3cashflow jaar 4cashflow jaar 5

1.300.0001.200.0001.000.000

700.000300.000

1.200.0001.200.000

900.000800.000800.000

Vraag:

Bereken van elk project de netto contante waarde. Gebruik een interestpercentage van 8%. Geef ook aan welk project volgens deze methode uitgekozen wordt. Ga er nu vanuit dat de cashflows telkens aan het eind van het jaar binnenkomen.

Uitwerking:

Project A: NCW = + + +

+ + – € 2.200.000 = € 1.681.155.

Project B: NCW = + + + +

+ – € 2.200.000 = € 1.922.973,80.

Let op dat de restwaarde na 5 jaar ook contant gemaakt is, tegen de rentevoet.

Conclusie: de keuze zal op project B vallen: de netto contante waarde is hoger.

45

Page 46: CSE M O Examenstof

22. OVER AFSCHRIJVINGEN

Bedrijven schrijven af op hun vaste activa ( b.v. machines) om de kosten van aanschaf te spreiden over het aantal jaren, dat de machine wordt gebruikt. Men verdient op deze manier het aanschafbedrag weer terug. Machines zullen in de loop der tijd gaan ‘slijten’; dan kan het gaan om technische slijtage (de machine gaat stuk) of om economische slijtage (de machine is niet meer rendabel om te gebruiken, want het type is verouderd, terwijl hij technisch nog wel meekan: de economische levensduur bepaalt echter hoe lang de machine in gebruik blijft).

De waardevermindering door slijtage moet men in de boekhouding (b.v. op een balans) verantwoorden; men vormt dan a.h.w. een ‘potje’, waarin men de afschrijvingsgelden stopt (die men verdient door de verkoop van producten, want in de kostprijs en dus in de verkoopprijs van elk product zijn de afschrijvingskosten verwerkt), zodat men na een aantal jaren het aanschafbedrag heeft terugverdiend en (misschien) weer een nieuwe machine kan terug kopen.

Hoe gaat dat nu in zijn werk?

We gebruiken een formule voor de jaarlijkse afschrijvingen, namelijk:

Afschrijvingsbedrag per/jaar = (A – R) / N

Waarbij: A = aanschafwaarde (= aanschafprijs + eventuele installatiekosten)

R = netto restwaarde (= restwaarde – eventuele sloopkosten) N = aantal jaren van de economische levensduur

Deze formule wordt gebruikt als men lineair gaat afschrijven of ook wel: als men het systeem gebruikt van afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs.

Voorbeeld

Aanschafprijs machine X: € 200.000,-

Installatiekosten: € 20.000,-

Restwaarde: € 10.000,-

Sloopkosten: € 6000,-

Technische levensduur:10 jaar

Economische levensduur: 8 jaar

Het afschrijvingsbedrag p/j is: (200.000 + 20.000) – (10.000 – 6000) / 8 =

220.000 – 4000 / 8 = € 27.000,-

46

Page 47: CSE M O Examenstof

Dit is dus een vast percentage van de aanschafprijs, de afschrijvingen zijn jaarlijks steeds namelijk hetzelfde percentage:

27.000/ 220.000 * 100% = 12,27% .

Waarom moet men de installatiekosten optellen bij de aanschafprijs en de sloopkosten afhalen van de restwaarde?

Door de installatiekosten kan de machine pas gaan draaien, dit zijn dus kosten die bij deze machine horen en moeten worden terugverdiend via de verkoop van de producten; daarom moeten deze ook als afschrijvingen verwerkt worden in de kostprijs en in de verkoopprijs van het product.

De sloopkosten zorgen ervoor dat de restwaarde niet zo hoog is als men dacht; dus deze moeten ook terugverdiend worden via afschrijvingen; het kan zelfs voorkomen dat de sloopkosten groter zijn dan de restwaarde, zodat de netto restwaarde negatief is; dan moet men dus meer afschrijven dan de aanschafwaarde, omdat alle kosten moeten worden terugverdiend via afschrijvingen, d.w.z. door het op te nemen in de kostprijs en dus in de verkoopprijs van het product.

Waren de sloopkosten in bovenstaand voorbeeld € 15.000,-geweest, dan was de netto-restwaarde dus minus € 5000,- geweest en was de jaarlijkse afschrijving:

€ 225.000,- / 8 = € 28.125,-.

In het eerste voorbeeld hierboven wordt dus jaarlijks € 27.000,- toegevoegd aan het ‘afschrijvingspotje’: dit geld is verdiend uit de verkoop van producten. Dit potje heet op een balans: Afschrijvingen Machines.

Haalt men dit potje af van de aanschafwaarde van de machine, dan resteert de boekwaarde van de machine:

in het potje zit na 3 jaar dus: 3 * € 27.000 = € 81.000,-.

De boekwaarde van de machine (incl. installatiekosten) is dan:

€ 220.000 – € 81.000,- = € 139.000,-.

Een gedeeltelijke balans zou er na 3 jaar dus zo uit kunnen zien:

47

Page 48: CSE M O Examenstof

Debet Credit

Machines: 220.000Afschrijving Machines: 81.000

Boekwaarde: 139.000

Stel voor dat na 3 jaren blijkt dat de machine (incl. installatiekosten) op de markt nog maar € 200.000,- kost en dat de restwaarde en sloopkosten onveranderd zijn gebleven en dat het bedrijf de actuele waarde in de boekhouding wil verantwoorden: dan hebben we teveel afgeschreven en moeten we ook de machine herwaarderen, in dit geval voor minder waarderen.

Er komt:

Benodigde jaarlijkse afschrijving: ( € 200.000,- minus € 4000,-) / 8 = € 24.500,-

Na 3 jaar had in het afschrijvingspotje maar hoeven te zitten: 3 * € 24.500,- = € 73.500,-

Er zit nu dus € 7.500,- teveel in dit potje; dit is een vorm van winst door inhaalafschrijvingen, want we hebben dit geld wel reeds verdiend via afschrijvingen door de verkoop van producten;

De machine moet echter afgewaardeerd worden voor € 20.000,- , dus wordt de boekwaarde: € 200.000,- minus € 73.500,- = € 126.500,-

De boekwaarde en dus het balanstotaal aan de debetzijde daalt dan met € 12.500,- en moet dus de creditzijde ook met € 12.500,- dalen.

Hoe gaat dat in zijn werk?

- de herwaarderingsreserve daalt met € 20.000,-- er is een winst door inhaalafschrijvingen van € 7.500,-- dus per saldo komt er aan de creditzijde € 12.500,- minder vermogen.

48

Page 49: CSE M O Examenstof

De gedeeltelijke balans dient als volgt veranderd te worden:

debet credit

Machines: 200.000 Afname Herw. Reserve: 20.000

Afschrijving Machines: 73.500 Winst door Inhaalafsch: 7500

Boekwaarde: 126.500

Verandering balanstotaal: - 12.500 Verandering balanstotaal: - 12.500

Zo is de actuele situatie op de balans tot uitdrukking gekomen.

Natuurlijk kan het in de praktijk ook gaan om een herwaardering, waarbij de actuele aanschafwaarde van de machine hoger moet zijn, dan nu in de boeken is verwerkt.In zo’n geval is er dus sprake van een toename van de Herwaarderingsreserve en een Verlies door Inhaalafschrijvingen, waarbij het balanstotaal natuurlijk toeneemt.Het is dan handig om zelf altijd zo’n balans te maken en te kijken welke onderdelen er veranderen.

We kennen overigens ook nog een ander afschrijvingssysteem, namelijk afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde. De boekwaarde is jaarlijks de aanschafwaarde minus de (cumulatieve) afschrijvingen. Deze methode wordt vaak gebruikt in geval van afschrijven bij auto’s, waarbij in de eerste jaren dus al absoluut veel wordt afgeschreven en in de loop der tijd absoluut steeds minder. Bij auto’s is vaak na 3 jaar al de helft van de aanschafwaarde afgeschreven.

Voorbeeld

Stel, een bedrijf schaft een machine aan ter waarde van € 200.000,- en schrijft jaarlijks 20% van de boekwaarde af. De economische levensduur is vijf jaar.

a. Wat is de boekwaarde aan het einde van het derde jaar?b. Wat zijn de afschrijvingen in jaar drie? c. Wat zijn de cumulatieve afschrijvingen na vijf jaar?

49

Page 50: CSE M O Examenstof

We kunnen al deze vragen beantwoorden door een tabel te maken, maar zullen later ook zien dat er een aantal formules op los gelaten kunnen worden.

Boekwaarde begin van het jaar

Afschrijving over het jaar

Boekwaarde eind van het jaar

200.000 40.000 160.000160.000 32.000 128.000128.000 25.600 102.400102.400 20.480 81.920 81.920 16.384 65.536Totaal: 134.464

a. De boekwaarde na 3 jaar is nog € 102.400,- (zie tabel); dit kan ook snel gevonden worden via een formule, want jaarlijks 20% afschrijven betekent dat jaarlijks 80% (0,8 als perunage) ‘behouden’ blijft als boekwaarde, na drie jaar is dat:

200.000 * ( 0,8) macht 3 = 200.000 * 0,512 = € 102.400,-

Algemeen: Boekwaarde einde jaar n = Aanschafwaarde * (1 - afschrijvingsperunage) macht n

b. De afschrijvingen in jaar 3 zijn € 25.600,- (zie tabel); dit is snel te berekenen door de boekwaarde eind jaar 2 te berekenen en die van eind jaar 3 en vervolgens deze twee van elkaar af te halen, dus:

-Boekwaarde eind jaar 2 = 200.000 * (0,8) macht 2 = € 128.000,-

-Hiervan halen we die van jaar 3 af: 128.000 – 102.400 = € 25.600,-

Algemeen: afschrijving in jaar n = boekwaarde eind jaar (n –1) minus boekwaarde eind jaar n

c. De restwaarde na vijf jaar is de boekwaarde na vijf jaar: € 65.636,- (zie tabel). Dit kan weer snel met de formule bij vraag (a): 200.000 * (0,8) macht 5 = € 65.536,-. De cumulatieve afschrijvingen zijn dus : 200.000 – 65.536 =

€ 134.464,-.

Algemeen: Cumulatieve afschrijvingen na n jaren = aanschafwaarde – boekwaarde eind jaar n

50

Page 51: CSE M O Examenstof

23. OVER LIFO EN FIFO

Om een periodewinst vast te stellen, moeten we weten welke methode we hanteren om de voorraad (de inkopen) te waarderen. Dit is vooral belangrijk voor sterk schommelende inkoopprijzen. We onderscheiden 2 manieren: de FIFO-methode en de LIFO-methode.

Wat zijn nu precies de gevolgen voor de behaalde brutowinst bij de verschillende winstberekeningsmethoden?

- de FIFO-methode (first in, first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat je als eerste ingekocht hebt je ook weer als eerste verkoopt; dit systeem wordt b.v.gebruikt in supermarkten, omdat in geval van bederfelijke goederen eerst de oudste producten verkocht moeten worden i.v.m de houdbaarheidsdatum.

- de LIFO-methode ( last in, first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat je als laatste hebt ingekocht, weer als eerste verkoopt; dit wordt b.v. gebruikt in de zandhandel, want het laatst geleverde zand kan er het beste weer als eerste uit, in plaats van het zand achterin de opslagplaats eruit te halen, want zand is toch niet bederfelijk en logistiek gezien is dus het weghalen van het voorste (laatst geleverde zand) het handigst.

TIP:

Je moet dus steeds goed weten welke producten je voor welke prijs ingekocht hebt en hoeveel je nog in voorraad hebt. Maak daarom op een kladje een schema met daarop de volgende gegevens: de datum, verkoop of aankoop, aantal en de prijs. Als je dan gaat rekenen kun je op je kladblaadje de voorraad makkelijk veranderen (doorstrepen wat je verkocht hebt, is het niet de gehele voorraad van een bepaalde inkoopdatum dan het aantal doorstrepen en een nieuw aantal neerzetten (oude aantal – verkopen = nieuwe aantal)). Je kunt dan steeds terugvinden hoeveel voorraad je tegen welke prijs nog in voorraad hebt.

Ook zou je soort standaard tabel kunnen gebruiken, maar dat maakt het geheel soms nogal bewerkelijk, b.v.

Ontvang-sten

Afgif-ten

Voor-raad

Winst-berekening

datum aantal prijs bedrag aantal prijs aantal prijs omzet Inkoop-prijs omzet

winst

51

Page 52: CSE M O Examenstof

Rekenvoorbeeld

Een handelsonderneming heeft de volgende gegevens verzameld met betrekking tot de voorraad goederen:

1 april voorraad 900 artikelen à € 23 5 april ontvangen 6800 artikelen à € 23,75 6 april afgeleverd 3100 artikelen à € 30,-

Bereken de waarde van de voorraad goederen en de brutowinst op 6 april, indien de voorraadwaardering geschiedt op basis van:

a LIFOb FIFO

Uitwerking

a LIFO: Voorraad op 5 april: 900 artikelen à € 23 6800 artikelen à € 23,75

Voorraad op 6 april: We halen de 3100 artikelen uit de laatst aangekochte partij, dus daar blijft van over 3700 artikelen à € 23,75 = € 87.875,- en natuurlijk nog de 900 oude artikelen à € 23,- = € 20.700,- is samen: € 108.575,-

De bruto winst = omzet – inkoopwaarde = (3100 * 30) - (3100 * 23,75) = 93.000 – 73.625 = € 19.375,-

b FIFO: Voorraad op 5 april: 900 artikelen à € 23 6800 artikelen à € 23,75

Voorraad op 6 april: We halen nu de 3100 artikelen uit de eerst aangekochte partij, dus daar blijft niets meer van over; van de latere partij halen we 3100 – 900 = 2200 artikelen, daar blijft van over 6800- 2200 = 4600 artikelen à € 23,75 = € 109.250,-

De brutowinst = (3100 * 30) – ((900 * 23) + (2200 * 23,75)) = 93.000 – (20.700 + 52.250) = 93.000 – 72.950 = € 20.050,- Wat zijn nu de gevolgen voor de brutowinst?

Als er sprake is van stijgende inkoopprijzen (zoals hierboven), geeft de hantering van de FIFO-methode een grotere waarde van de eindvoorraad (want er is pas ingekocht tegen recente, hogere prijzen), dan die van de LIFO-methode, dus zal in dit geval de FIFO-methode ook een grotere brutowinst geven dan bij de LIFO-methode, omdat dan de lagere inkoopprijs van de oudste partij als inkoopwaarde wordt gezet tegenover de omzet. Omgekeerd geldt natuurlijk ook: bij dalende prijzen wordt er bij de LIFO-methode een grotere waarde van de eindvoorraad gegeven en een hogere brutowinst berekend dan bij de FIFO-methode.

52

Page 53: CSE M O Examenstof

24. OVER VOOR- EN NACALCULATIEHet is handig om bij opgaven, waarbij een analyse van verschillen gemaakt moet worden tussen voorcalculatie en nacalculatie een soort standaardtabel te maken, zoals hieronder:

Percent M&O, VWO.

Voorcalculatie, b.v. opgave 14.8.

Nacalculatie, b.v. opgave 25.16.

Verschil

Afzet per dag 144 160 16 per dag meerAantal werkdagen 240 225 15 dagen minderTotale afzet 144 * 240 = 34.560 160 * 225 = 36.000 1440 meer

Verschilanalyse: 16 stuks per dag meer, maar 15 dagen minder gewerkt

Positief: 16 stuks meer per dag * 225 dagen = 3600 meer

Negatief: 15 dagen minder * 144 stuks = 2160 minder

Verkoopprijs (kaal) € 90 € 90 IdemUitlijnen € 75 per 4 banden € 75 per 4 banden IdemVerkoopprijs (incl.) € 90 + € (0,25 * € 75)

= € 108,75€ 108,75 Idem

Omzet € 108,75 * 34.560 = € 3.758.400

€ 108,75 * 36.000 = € 3.915.000,-

€ 156.600,-positief

Verschilanalyse: dezelfde verkoopprijs, maar meer afzet

Positief: € 108,75 * 1440 stuks meer = € 156.600,-

Inkoopprijs € 67,50 € 65,- € 2,50 minder per product

Inkoopwaarde 67,50 * 34.560 =€ 2.332.800,-

65 * 36.000 =€ 2.340.000,-

€ 7200,-negatief

Verschilanalyse: een lagere inkoopprijs per product, maar een hoger aantal ingekochte stuks

Positief: 34.560 stuks * € 2,50 per stuk minder te betalen = € 86.400,-

Negatief: 1440 stuks meer ingekocht * € 65,- per stuk = € 93.600,-

Brutowinst € 1.425.600,- € 1.575.000,- € 149.400,- positief

Overheadkosten € 250.000,- € 275.000,- € 25.000,- negatiefInkoopkosten € 40.000,- € 42.000,- € 2000,- negatiefVerkoopkosten € 200.000,- € 200.000,- IdemInterestopbrengst - € 5000,- € 5000,- positiefNettowinst € 935.600,- € 1.063.000,- € 127.400,-positief- Analyse van verschillen in brutowinst:

- minder werkdagen: was er meer ziekteverzuim?- per dag gemiddeld meer banden verkocht (meer afzet / meer omzet), dus ook meer

ingekocht (hogere inkoopwaarde): was er een betere conjunctuur?- een lagere gemiddelde inkoopprijs per band: was er een prijsverschil?

- Analyse van verschillen in nettowinst:- een hogere brutowinst (zie boven) - meer overheadkosten: is er meer van verlichting of verwarming gebruik gemaakt? - meer inkoopkosten: waren er meer transportkosten, vanwege grotere inkoop? - extra interestopbrengst: was er een positief beleggingsresultaat?.

53

Page 54: CSE M O Examenstof

26. OVER HET BUDGET- EN BEDRIJFSRESULTAAT BIJ EEN HANDELSONDERNEMING

Het gerealiseerde verkoopresultaat is de winst die een bedrijf maakt bij de verkoop van producten en is grofweg gelijk aan de werkelijke afzet maal het verschil tussen de verkoopprijs en de (voorcalculatorische) kostprijs. Het gerealiseerde budgetresultaat is de winst of het verlies die de handelsonderneming maakt op al haar kosten, d.w.z.:

1. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopprijs;

2. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopkosten; deze twee vormen tezamen het resultaat op inkopen, waarbij in de vaste verrekenprijs (V.V.P.) reeds voorcalculatorisch rekening gehouden is met een voorcalculatorische inkoopprijs en met voorcalculatorische inkoopkosten;

3. verschil in voor- en nacalculatorische overheadkosten (= algemene kosten en verkoopkosten).

Al deze winsten/of verliezen opgeteld, heten het bedrijfsresultaat of ook wel de echte nettowinst die de handelsonderneming maakt, dus de nacalculatorische nettowinst. Met BTW hoeft men steeds geen rekening houden, omdat dit geen kostenfactor voor het bedrijf is.

54

Page 55: CSE M O Examenstof

Gebruik bij opgaven altijd dit schema:

Nacalculatorische nettowinst (bedrijfsresultaat)

gerealiseerd verkoopresultaat + gerealiseerd budgetresultaat

omzet - inkoopwaarde omzet resultaat op inkopen + resultaat op overheadkosten

werkelijke afzet werkelijke afzet toegestaan werkelijk toegestaan werkelijk* verkoopprijs * (voorcalc.)

kostprijs

Werkelijke inkoop * VVP werkelijke inkoopprijswaarde + (= werk. inkoop * inkoopprijs werkelijke inkoopkosten + werk. inkoop * inkoopkosten p.p.)

Voorbeeld

Een handelsonderneming schat haar inkoopprijs op € 9,25 per product. Aan inkoopkosten verwacht zij € 1,25 per product kwijt te zijn. De opslag voor overheadkosten bedraagt 20% van de vaste verrekenprijs. De nettowinstopslag is 25% van de kostprijs. In deze opgave wordt geen rekening gehouden met BTW.

a Bereken de verkoopprijs.

Verder zijn over een bepaald jaar zijn de volgende gegevens bekend:

- Er zijn 17 800 producten ingekocht en verkocht. De inkoopprijs bedroeg € 9 per stuk.- De totale inkoopkosten bedroegen € 24.210.- De totale overheadkosten bedroegen € 37.800.

b Bereken het verkoopresultaat.

55

Page 56: CSE M O Examenstof

c Bereken het resultaat op inkoopkosten

d Bereken het resultaat op inkopen.

e Bereken het resultaat op overheadkosten.

f Bereken de gerealiseerde nettowinst.

Uitwerking

a. Inkoopprijs € 9,25 Inkoopkosten € 1,25 Vaste verrekenprijs = € 10,50 Overheadkosten 20% van € 10,50 = € 2,10 Kostprijs = € 12,60 Nettowinstopslag 25% van € 12,60 = € 3,15 Verkoopprijs exclusief BTW = € 15,75

b Verkoopwinst per product = € 3,15. Totale verkoopwinst = 17 800 € 3,15 = € 56.070.

c De geschatte inkoopkosten per product waren € 1,25.Voor 17 800 artikelen zou dit uitkomen op € 22.250.De werkelijke inkoopkosten waren € 24.210.Er is een nadelig resultaat op inkoopkosten van € 24.210 – € 22.250 = € 1.960.

d De geschatte inkoopprijs was € 9,25, terwijl de werkelijke inkoopprijs € 9 bedroeg.Het voordelige resultaat op inkopen bedraagt (€ 9,25 – € 9) 17 800 = € 4.450.

e De geschatte overheadkosten per product waren € 2,10.Voor 17 800 producten is de schatting 17 800 € 2,10 = € 37.380.Het resultaat op overheadkosten is € 37.380 – € 37.800 = € 420 nadelig.

f De gerealiseerde nettowinst is de resultaten van de vragen b tot en met e bij elkaar: de gerealiseerde nettowinst = € 56.070 – € 1.960 + € 4.450 – € 420 = € 58.140.

56

Page 57: CSE M O Examenstof

27. OVER KENGETALLEN

Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf, hebben we verschillende kengetallen tot onze beschikking. Kengetallen zijn getallen die ergens kennis over geven, b.v. over de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.

LIQUIDITEIT

Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn schulden kan betalen, dus hoeveel vloeibaar vermogen men heeft, dus of men wel genoeg geld in kas / bank heeft t.o.v. haar korte schulden. We hebben daarvoor 2 formules:

1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen

Deze moet hoger zijn dan 1,5 of 2, dan is de liquiditeit gunstig. Nu zal men denken: om de goede gegevens uit de balans te halen, moeten we de balans af kunnen lezen en moeten we rekening houden met een paar uitzonderingen:De vlottende activa bestaat normaliter uit debiteuren en voorraden en liquide middelen. Nu kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf aanwezig heeft. Dit heet een ijzeren voorraad. Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij de vlottende activa, maar bij de vaste activa (omdat je deze altijd hebt). Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan debiteuren hebt (debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd vermogen geldt overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag aan crediteuren hebt staan, hoort deze bij het lang vreemd vermogen.

2: quick ratio = Vlottende activa (+ liq. mid.) – voorraad / KVV

Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken, moet je zo veel mogelijk uitgaan van dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zo veel verschillende manieren gewaardeerd worden (LIFO, FIFO, etc.), dat het niet mogelijk is om er standaard van uit te gaan dat bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen rekening met de voorraden. De quick ratio moet groter dan 1 zijn om van een goede liquiditeit te kunnen spreken.

SOLVABILITEIT

Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als je met de bedrijfsuitvoering stopt (dus als het bedrijf nu zou oplossen). We hebben daar 2 formules voor: (wel van elkaar afgeleid)

1: Solvabiliteit = (totale vermogen / vreemd vermogen) x 100% . Als je deze formule gebruikt, moet de uitkomst hoger zijn dan 200% wil de solvabiliteit goed zijn.

2: De 2de formule die je kunt gebruiken om de solvabiliteit uit te rekenen is:Solvabiliteit = (EV / TV) x 100%. Als je deze formule gebruikt, moet de uitkomst hoger zijn dan 50% wil de solvabiliteit goed zijn.

57

Page 58: CSE M O Examenstof

28. OVER RENTABILITEIT EN HEFBOOMEFFECT.

Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen (E.V., b.v. aandelenvermogen) en uit vreemd vermogen (V.V., b.v. een obligatielening). Nu is het natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen, ze daar geld mee willen verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijken met andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een onderneming.

We kunnen 2 soorten rendement of rentabiliteit uitrekenen, namelijk: 1) de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) 2) de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)

Nader uitgewerkt:

1) Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement opleveren, d.w.z. dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividend uit te keren en de interest op leningen te kunnen betalen.Hoe berekenen we deze RTV?

RTV = (winst + interest) / gemiddeld geïnvesteerd vermogen.

2) Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang.Hoe berekenen we de REV?

REV = winst / gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen

NB: het gemiddeld vermogen = (vermogen begin balans + vermogen eind balans) / 2

Let op: het winstsaldo in het gemiddelde vermogen telt slechts voor de helft mee: op de beginbalans is de winst 0 en staat er daarom niet op.

Achtergrond van het hefboomeffect.

Als we de RTV uitgerekend hebben, weten we de “winstgevendheid” van de onderneming. Dit is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijken met het gemiddelde percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen, de IVV (IVV = Interest / gemiddeld vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt hebben op ons geleende geld of niet. Als RTV > IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons meer op dan dat we betalen aan interest.

Als RTV < IVV: het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons minder op dan dat we betalen aan interest.

Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest), dan is dat natuurlijk gunstig. Het is vooral gunstig voor onze eigen vermogenverschaffers (wij zelf in feite). Als wij

58

Page 59: CSE M O Examenstof

geld lenen voor 10% rente en het totaal levert ons 12% op, dan betalen we natuurlijk maar 10% terug.

De 2% die we overhouden komt ten goede aan de eigen vermogenverschaffers, we hevelen dat over naar hen (vandaar de term hefboomeffect).

Omgekeerd geldt natuurlijk ook: als we verlies draaien op het vreemde vermogen, dan moeten de eigen vermogenverschaffers “bij betalen”.

Dit verband tussen RTV en REV is uit te drukken in een formule:

REV = RTV + (RTV – IVV) x (VV / EV)

(VV / EV = de hefboomfactor: dit is een verhouding omdat eigenlijk nooit het VV gelijk is aan het EV; is dit wel zo, dan is dit getal 1 en krijgen de Eigen Vermogen verschaffers hetzelfde percentage erbij, als wat we verdienen op het vreemde vermogen)

Als een bedrijf het goed doet, kun je het volgende zeggen:

Als de RTV < REV is er een positief hefboomeffect: dit is goed.

Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV > IVV, dus: REV > RTV.

Omgekeerd geldt hier natuurlijk ook: Als de RTV < REV is er een negatief hefboomeffect: dit is niet goed.

Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV < IVV, dus: REV < RTV.

Simpel gezegd zou men kunnen stellen dat de RTV het percentage is dat je iedereen zou kunnen geven (zowel aan eigen als vreemd vermogenverschaffers en dat IVV het percentage is dat je moet geven aan de vreemd vermogenverschaffers en is RTV groter dan IVV, dan verdien je daarop en dit hevelen we over naar de eigen vermogensverschaffers (in feite het bedrijf zelf).

Nu is van belang de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen; is deze verhouding b.v. 2, d.w.z. EV = 2 * VV, dan moet het verdiende percentage van b.v. 2% verdeeld worden over een tweemaal zo grote groep, dus krijgt men er eigenlijk maar 1% bij als eigen vermogenverschaffer.

VOORBEELD:

RTV = 10%EV = € 500.000,-VV = € 250.000,-IVV = 8%

Hoe hoog is nu REV?REV = 10 % + (10% - 8%) * (250.000/500.000) = 10% + (2% * ½) = 11%.

59

Page 60: CSE M O Examenstof

Dit kunnen we laten zien in een tekening met twee buizen water.

11%: REV10% RTV

8% IVV

De RTV van 10% kunnen we aan iedereen geven, maar omdat we slechts 8% geven aan de vreemd vermogenverschaffers, verdienen we daar 2% op, die we overhevelen naar de eigen vermogen verschaffers; zij zijn echter met tweemaal zo veel mensen, de buis bij hen is tweemaal zo breed, dus resteert daarvan de 2% winst op het vreemd vermogen maar 1% extra bovenop de RTV, als REV: een positief hefboomeffect!

Zo’n tekening kan men ook maken van een negatief hefboomeffect, maar dan loopt het water van rechts naar links omhoog, zelfde voorbeeld als boven, alleen geldt nu IVV = 12%, dan is REV dus: 10% + (10% –12%) * ½ = 9%.

12% IVV

10% RTV

9% REV

Men kan ook in de praktijk van de consument kijken naar het hefboomeffect, b.v. als men gaat beleggen met geleend geld.

De consument als belegger:

Stel een consument gaat € 100.000,- beleggen in aandelen, waarvan € 80.000,- geleend is tegen 6% rente (b.v. consumptief krediet) en € 20.000,- eigen ingebracht geld is. De beginbalans ziet er dan als volgt uit:

Debet Credit

Beleggingen 100.000 Eigen vermogen 20.000Vreemd vermogen 80.000(consumptief krediet)

100.000 100.000

60

Page 61: CSE M O Examenstof

Stel dat nu het rendement op de beleggingen is 8%, dus RTV = 8%, d.w.z. 8% * 100.000 = € 8000,- .

De te betalen rente aan de bank, dus IVV, is 6% van 80.000,- = € 4800,-. Men maakt dus een winst van 8000 – 4800 = € 3200, -.

De REV is dus 3200 / 20.000 * 100% = 16 %.

Hier is dus sprake van een gunstig hefboomeffect: men leent goedkoper het geld, dan de belegging vervolgens oplevert.

Met de hefboomformule komt er:

REV = RTV + (RTV – IVV) * VV / EV

REV = 8% + (8% - 6%) * 80.000/20.000 = 8% + (2% * 4) = 8% + 8% = 16%.

NB:

Het beleggen met geleend geld blijkt in de praktijk wel risicovol, omdat het rendement over de beleggingen meestal kleiner is dan de te betalen rente en dan is er sprake van een ongunstig hefboomeffect. Het beleggen in aandelen is namelijk risicovoller dan het geld op een spaarrekening zetten, maar het rendement kan wel veel hoger zijn maar ook veel lager! Bovendien is de rente van een consumptief krediet op jaarbasis meestal hoger dan de hier gebruikte 6%.

Tot zover de examenstof.

61

Page 62: CSE M O Examenstof

62