CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December...

28
N°197 - 23 / 12 / 2013 SOCIAAL-ECONOMISCHE NIEUWSBRIEF

description

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - SOCIAAL-ECONOMISCHE NIEUWSBRIEF N°197 - December 2013 WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN Het technisch verslag van het secretariaat 3 WELVAARTSTAAT De houdbaarheid van het Belgisch sociaal model 10 JEUGDWERKLOOSHEID Network for Training Entrepreneurship 14 (Mis)match tussen school en werk 17 NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven 24

Transcript of CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December...

Page 1: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

N°197 - 23 / 12 / 2013

SOCIAAL-ECONOMISCHENIEUWSBRIEF

Page 2: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

• Stuurgroep: Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Michèle Pans, Michael Rusinek, Siska Vandecandelaere

• Redactie: Elisa Decaluwé, Hendrik Nevejan• Redactiesecretariaat: Alain Cabaux• Vertaling: Bernadette Hamende• Opmaak: Lut Van Nuffel• Afterpress: José Marquez Y Sanchez• Website: www.ccecrb.fgov.be• Verantwoordelijke uitgever: Kris Degroote, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel

NUMMER 197 - december 2013

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

Het technisch verslag van het secretariaat 3

WELVAARTSTAAT

De houdbaarheid van het Belgisch sociaal model 10

JEUGDWERKLOOSHEID

Network for Training Entrepreneurship 14

(Mis)match tussen school en werk 17

NIEUWS

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven 24

Page 3: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Het technisch verslag van het secretariaat

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

Naar jaarlijkse gewoonte heeft het secretariaat van de CRB onlangs het Technisch verslag betreffende de beschikbare maximale marges voor de loonkostenontwikkeling gepubliceerd. In dit nummer van de Sociaal-Economische Nieuwsbrief wordt de inleiding van het Technisch verslag 2013 opgenomen, die de ‘executive summary’ van dat verslag vormt. Het volledige Technisch verslag kan worden geraadpleegd op de website van de CRB : http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/report_nl.pdf.

INLEIDING

De wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen schrijft voor dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven een technisch verslag moet publiceren over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling (Technisch verslag). Dezelfde wet schrijft een tweede verslag voor over de ontwikkeling van de werkgelegenheid en van de loonkosten, met als doel de aspecten van het structurele concurrentievermogen te analyseren. Het Technisch verslag komt aan beide voorschriften tegemoet.

De wet van 26 juli 1996 steunt aldus op twee pijlers, waarmee één doel wordt nagestreefd: de werkgelegenheid aanzwengelen. De eerste pijler is bedoeld om de loonkosten op macro-economisch niveau in de pas te doen blijven met die van drie referentielidstaten: Duitsland, Nederland en Frankrijk. De tweede pijler van de wet betreft de structurele aspecten van het concurrentievermogen (innovatie…) en van de werkgelegenheid.

De structuur van het verslag valt uiteen in vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk beschrijft de conjunctuurtoestand die aan de vooruitzichten van het Technisch verslag ten grondslag ligt. Het tweede hoofdstuk beschrijft de elementen van de loonvormingscontext in de referentielanden en in België, en geeft de cijfers met betrekking tot de loonkostenontwikkeling weer. Het derde hoofdstuk analyseert de factoren van het structureel concurrentievermogen. De werkgelegenheid en het werkgelegenheidsbeleid vormen het onderwerp van het vierde hoofdstuk, als resultante van de eerste drie hoofdstukken. MACRO-ECONOMISCHE VOORUITZICHTEN

In het tweede kwartaal van 2013 groeide het bbp van de eurozone met 0,3%, waarmee er een einde kwam aan de anderhalf jaar durende recessie. Het conjunctureel referentiekader onderliggend aan de in dit verslag gebruikte statistieken impliceert dat de binnenlandse vraag hier geleidelijk aan de belangrijkste groeimotor zou worden. Aldus zou de bbp-groei in de eurozone na een krimp met 0,4% in 2013 uitkomen op 1,1% in 2014. Het herstel zou dus zwak blijven en dan ook niet volstaan om de hoge werkloosheidsgraad in te perken.

Van de referentielanden presteert de Duitse economie het sterkst, met een verwachte economische groei van 1,7% in 2014. De binnenlandse vraag zou hier steeds meer de drijfveer worden van de groei. In Nederland is de situatie heel anders, aangezien de binnenlandse vraag hier uitermate zwak blijft in de nasleep van de fi nanciële crisis. De werkloosheidsgraad zou hier bijgevolg stijgen met één procentpunt

Page 4: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

Het technisch verslag van het secretariaat

tot gemiddeld 8% in 2014. In Frankrijk en België is er wel een verbetering van de situatie in de loop van 2013. In beide landen zou een toename van de private consumptie de bbp-groei stuwen tot ongeveer 1% in 2014, doch onvoldoende om de werkloosheidsgraad in te perken gegeven de toename van de arbeidsbevolking.

LOONVORMING

De historische reeks van de loonkloof tussen België en de drie referentielanden van 1996 tot 2012 steunt sinds dit jaar volledig op de gegevens van de nationale boekhouding, wat een perfecte samenhang garandeert tussen de loonmassagegevens en de gegevens m.b.t. de gewerkte uren1. Volgens die gegevens lag de stijging van de loonkosten van 1996 tot 2012 in België 4,8% hoger dan in de referentielanden.

Wat de vooruitzichten m.b.t. de uurloonkostenontwikkeling tijdens de periode 2013-2014 betreft, werd het secretariaat geconfronteerd met het feit dat in sommige landen de verwachte loonkostenontwikkeling in de overheidssector een signifi cant verschil vertoont met die in de privésector, met name als gevolg van de beleidsmaatregelen voor de sanering van de begroting. Bijgevolg was het secretariaat van oordeel dat het de vooruitzichten inzake de uurloonkostenontwikkeling van de economie in haar geheel niet als een goede approximatie van die van de privésector kon gebruiken. Daarom heeft het secretariaat een methodologie2 ontwikkeld om tot een voorspelling van de uurloonkostenontwikkeling in de privésector te komen die zorgt voor samenhang tussen de landen, teneinde de internationale vergelijkbaarheid te waarborgen. Op basis van die methodologie zou de loonkloof in 2014 3,8% bedragen.

In het hoofdstuk Loonvorming van het Technisch verslag wordt ook de ontwikkeling van de fi scaliteit en de parafi scaliteit, van de rentabiliteit van het kapitaal en van de gezinskoopkracht in België geanalyseerd, als elementen die vorm geven aan de context waarin de loononderhandelingen in ons land kaderen.

De verhouding tussen de totale belastingen en het bbp, die 44,1% bedroeg in 2011, is sinds 2010 weer aan het stijgen en zal ook in 2012 en 2013 verder omhooggaan. Meer bepaald in 2011 bedroeg de impliciete belastingvoet op de arbeidsinkomsten 42,8%, wat meer is dan het gemiddelde niveau van de referentielanden (37,7%). Achter dat percentage gaan echter de bestaande verschillen inzake (para)fi scale wig tussen de verschillende werknemersprofi elen schuil. Om hiervan een idee te geven: in 2012 schommelde de belastingwig van 36,9% voor alleenstaanden met twee kinderen die 67% van het gemiddelde loon ontvangen tot 61% voor de alleenstaanden zonder kinderen die 167% van het gemiddelde loon ontvangen. Dat progressieve karakter van de belasting op arbeidsinkomsten is veel sterker in België dan in de referentielanden. Onlangs zijn verschillende maatregelen in werking getreden (versterking van de structurele verlaging van de sociale werkgeversbijdragen, van de vrijstelling van bedrijfsvoorheffi ng voor de onderzoekers,

1 De vorige jaren steunde de uurloonkostenontwikkeling in België en in de referentielanden op de ontwikkeling van de loon-kosten per persoon, met als bron de nationale rekeningen (NR), die werd gecorrigeerd door de ontwikkeling van de gemid-delde arbeidsduur, met als bron de Enquête naar de arbeidskrachten (EAK). Voor een vergelijking van de ontwikkeling van de arbeidsduur tussen de bron NR en de bron EAK en voor de argumenten ten gunste van het gebruik van de arbeidsduur volgens de NR verwijzen we naar de nota “Choix de la méthode d’estimation de la durée du travail dans le cadre du calcul du coût salarial horaire”, die door het secretariaat van de CRB en door de diensten Studiën en Statistiek van de Nationale Bank van België gezamenlijk werd opgesteld (nog te verschijnen).

2 Cf. de nota « Prévisions du Secrétariat concernant l’évolution des coûts salariaux horaires dans le Rapport technique 2013 : note méthodologique » (nog te verschijnen).

Page 5: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

Het technisch verslag van het secretariaat

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

van de werkbonus enz.). Ze zullen worden gevolgd door nieuwe veranderingen die in oktober jl. werden voorgesteld, t.w. een verandering van de algemene subsidie in een verlaging van de patronale bijdragen, een bijkomende versterking van de werkbonus, een aanvullende subsidie wat de continuarbeid betreft enz.

Sedert het einde van jaren tachtig kent de rentabiliteit van het kapitaal een sterk verschillende ontwikkeling in de industrietakken en in de niet-industriële takken (overheid, onderwijs en fi nanciële sector niet inbegrepen). In de niet-industriële takken volgt de rentabiliteit van het kapitaal een opwaartse tendens sinds het begin van de jaren tachtig (zij het in een lager stijgingstempo tijdens de jaren negentig) tot in het midden van de jaren 2000, wanneer ze zich lijkt te stabiliseren. In de verwerkende industrie wordt de stijgende tendens van het begin van de jaren tachtig tegen het einde van datzelfde decennium onderbroken en maakt ze sindsdien plaats voor een dalende tendens.

In de industrietakken gaat de daling van de rentabiliteit van het kapitaal gepaard met een daling van de productiviteit van het kapitaal en met een sterkere stijging van de kapitaalprijzen dan van de prijzen van de toegevoegde waarde. Een verklaring hiervoor is dat de ondernemingen uit de industrie, om concurrerend te blijven, hun productiviteit moesten verhogen door arbeid te vervangen door kapitaal (vandaar een daling van de productiviteit van het kapitaal). Dit zou inderdaad leiden tot een verminderde rentabiliteit van het kapitaal, aangezien de winsten een steeds grotere kapitaalvoorraad moeten vergoeden, met alsmaar kleinere productiviteitswinsten als gevolg. Bovendien maakt de vervanging van arbeid door kapitaal het noodzakelijk steeds meer gesofi sticeerd kapitaal te verwerven, waarvan de prijzen sneller stijgen dan de verkoopprijzen, wat de rentabiliteit aantast. Die verschijnselen zouden minder een rol spelen in de niet-industriële takken, want aangezien ze meer de mogelijkheid hebben de kostenstijgingen te verrekenen in hun prijzen, moeten ze in mindere mate arbeid vervangen door kapitaal om winstgevend te blijven.

In de verwerkende industrie wordt gedurende de ganse periode een sterke correlatie waargenomen tussen de rentabiliteit van het kapitaal en de investeringsgraad (aandeel van de investeringen in de toegevoegde waarde), met uitzondering van de jaren negentig, toen de investeringsgraad stabiel bleef ondanks een daling van de rentabiliteit. In de niet-industriële takken volgt de ontwikkeling van de investeringsgraad tot aan het einde van de jaren negentig in het algemeen ook de ontwikkeling van de rentabiliteit van het kapitaal. Daarna neemt de investeringsgraad, ondanks een stijging van de rentabiliteit, niet langer toe. Van 1996 tot 2012 zagen de gezinnen hun koopkracht (die wordt gemeten aan de hand van het gecorrigeerd reëel beschikbaar inkomen per inwoner) met 10,5%, d.i. gemiddeld 0,6% per jaar, toenemen. De inkomsten uit de secundaire verdeling van de inkomens (sociale uitkeringen, sociale overdrachten in natura en andere ontvangen lopende transferten) zijn sterker toegenomen dan de in dat kader betaalde uitgaven (belastingen, sociale bijdragen en andere betaalde lopende transferten). De secundaire verdeling van de inkomens heeft zo te zien dus een positieve bijdrage geleverd aan de stijging van de koopkracht van de gezinnen.

Tijdens diezelfde periode hebben de verschillende primaire inkomens niet op dezelfde manier bijgedragen aan de stijging van de koopkracht. De verloning van de werknemers is de rubriek die het sterkst is gestegen (nominale stijging van 3,9% gemiddeld per jaar), gevolgd door het gemengd inkomen van de zelfstandigen (nominale stijging van 2,3% gemiddeld per jaar) en door de ontvangen minus de betaalde inkomsten uit eigendom (nominale stijging van 0,8% gemiddeld per jaar).

Page 6: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

Het technisch verslag van het secretariaat

De sterkere groei van de verloning van de werknemers dan die van het gemengd inkomen wordt voornamelijk verklaard door het feit dat de uurloonkosten tijdens die periode gemiddeld genomen meer dan dubbel zo snel stijgen als het gemengd inkomen per uur.

De relatief bescheiden toename van de ontvangen inkomens uit vermogen minus de betaalde inkomens wordt dan weer voornamelijk verklaard door de daling van de ontvangen interesten, waarvan het aandeel in de (ontvangen minus betaalde) inkomens uit vermogen terugloopt van iets minder dan 80% in 1996 tot iets meer dan 30% in 2012. Die daling wordt gecompenseerd door een stijging van de dividenden en van de inkomens uit vermogen toegerekend aan de polishouders. Die bewegingen kunnen worden verklaard door de daling van de interestvoeten tijdens die periode, maar ook door een wijziging in de samenstelling van het spaargeld van de gezinnen: het aandeel van de beleggingen die in interesten worden vergoed (deposito’s, obligaties enz.) wordt kleiner en het aandeel van de beleggingen in de vorm van aandelen en bij levensverzekeringen en pensioenfondsen neemt toe. STRUCTUREEL CONCURRENTIEVERMOGEN

Door het wegvallen van de handelsbarrières, vooruitgang op het vlak van ICT en dalende transportkosten worden Belgische bedrijven geconfronteerd met een scherpe internationale concurrentie. Als gevolg hiervan zien we belangrijke transformaties van de economie, met implicaties voor tewerkstelling. België doet het weliswaar relatief goed op het vlak van de totale tewerkstellingscreatie maar dit is in belangrijke mate het gevolg van de creatie van jobs in sectoren die gecreëerd of gesubsidieerd worden door de overheid. Deze evolutie moet kritisch opgevolgd worden. Indien we onze tewerkstelling op peil willen houden, zal het belangrijk zijn dat ook de tewerkstelling in de marktsectoren voldoende groeit.

Jobcreatie en economisch groei zijn nauw verbonden. En een cruciale determinant van economische groei is productiviteit; we zien echter dat de groei van de arbeidsproductiviteit in België al geruime tijd relatief laag is. Dit kan in belangrijke mate verklaard worden door onze economische structuur. Een sleuteluitdaging voor België bestaat er dan ook in om de transitie naar een meer kennisintensieve economie te versnellen. Drie processen zullen hiervoor cruciaal zijn: innovatie, internationalisatie en ondernemerschap.

Een eerste proces is innovatie. De resultaten op dit vlak zijn gemengd. Het is ook belangrijk om nieuwe producten en diensten te vervaardigen en verkopen waarvoor (internationale) klanten bereid zijn om een meerprijs te betalen. Dit kan bv. door het ontwikkelen van technologisch nieuwe producten, waarvoor O&O vaak een belangrijke input is. Naast technologische innovatie, worden niet-technologische aspecten meer en meer belangrijk. Dit geldt zeker voor dienstensectoren, maar ook voor de industriesectoren kunnen activiteiten als marketing, design, organisatorische innovatie, business model innovatie… een middel zijn om zich te onderscheiden van hun concurrenten.

Een tweede belangrijk proces is internationalisatie. Voor een kleine, open economie als België wordt de economische groei voor een groot deel bepaald door de export. Zoals heel wat geïndustrialiseerde landen verliest België op wereldvlak marktaandeel; in vergelijking met de buurlanden is het verlies echter groter dan van Duitsland en Nederland. Export is natuurlijk maar een vorm van internationalisatie. Meer en meer bedrijven proberen hun concurrentievermogen te verhogen door zich in te schakelen in internationale waardeketens. We zien dat België in relatief hoge mate op intermediaire inputs uit het

Page 7: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

Het technisch verslag van het secretariaat

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

buitenland steunt. Omgekeerd heeft België ook een hoog aandeel aan producten en diensten die als intermediaire goederen verwerkt worden in het buitenland. Het is dan ook een belangrijke uitdaging voor Belgische bedrijven om hun aandeel in de globale waardeketen te behouden, en in nieuwe (minder prijselastische) segmenten uit te breiden.

Ten derde is ook de oprichting van nieuwe bedrijven een belangrijke drijfveer voor economische groei. Verschillende bronnen wijzen erop dat België vrij zwak scoort op dit vlak. Verontrustend is dat het beeld somber blijft wanneer we kijken naar het naar het percentage van de ondernemers met groeiambities en het percentage starters met een innovatieve oriëntatie. In september 2011 formuleerden de sociale partners een aantal beleidsaanbevelingen ter stimulering van ondernemerschap. In dit advies onderstrepen ze het belang van voldoende fi nanciering van ondernemerschap; een sterkere ondernemerscultuur; voldoende prikkels voor ondernemerschap; het bevorderen van internationaal ondernemerschap; meer samenwerking tussen buitenlandse MNO’s en lokale ondernemingen; aandacht voor specifi eke doelgroepen (vrouwen en personen afkomstig uit niet-Europese landen) en een vlotte overdracht voor stoppende ondernemingen.

Bovenbeschreven processen worden beïnvloed door verschillende elementen die kunnen worden vormgegeven door het beleid. In het hoofdstuk structureel concurrentievermogen werden 2 van deze elementen meer in detail geanalyseerd: ‘goed werkende markten’ en ‘onderwijs en vorming’.

Goed werkende markten zijn belangrijk voor het concurrentievermogen. Concurrentie kan immers tot kostenverlagingen dwingen, producten tot stand brengen die dichter bij de wensen van consumenten aansluiten en het ontwerpen van nieuwe producten en productiewijzen stimuleren. Verschillende bronnen doen echter vermoeden dat op dit vlak nog verbetering mogelijk is in België, vooral in een aantal diensten- en netwerksectoren. In een aantal sectoren werden recent een aantal maatregelen genomen om de concurrentie te verscherpen. Een aantal van deze maatregelen hebben reeds een zichtbaar effect. Dit toont duidelijk dat er, om de markt goed te laten functioneren, nood is aan goede en aangepaste regels en een intensief toezicht op de naleving van die regels. Het is echter zaak dat deze reglementering op een zo weinig mogelijk verstorende manier gebeurt.

HET BELANG VAN ONDERWIJS EN OPLEIDING

De strategie van Lissabon (2000) en de EU 2020-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei herbevestigden het strategische belang van onderwijs en opleiding in het kader van het proces van transformatie van de economie en van de aan de gang zijnde structurele veranderingen van de arbeidsmarkten.

Met de nieuwe technologieën, de demografi sche ontwikkeling, de mondialisering en de economische transformatie is duidelijk de noodzaak tot uiting gekomen om geleidelijk toe te groeien naar een creatieve en op innovatie gerichte kenniseconomie. In dat kader zijn kwaliteit en de afstemming van het stelsel van initieel onderwijs op het stelsel van voortgezette opleiding onontbeerlijk. Dat verschijnsel wordt overigens versterkt door de vergrijzing van de bevolking in Europa, die leidt tot een veranderende vraag naar competenties op de arbeidsmarkt.

De belangrijkste indicatoren van het initieel onderwijs wijzen op de noodzaak om de inspanningen op te drijven teneinde de twee door de EU 2020-strategie vastgelegde structurele doelstellingen te bereiken. Wat voortgezette opleiding betreft, gaat de aandacht in dit hoofdstuk dit jaar uit naar het stelsel van alternerend leren in Duitsland en naar het stelsel van beroepsopleiding in Nederland.

Page 8: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

Het technisch verslag van het secretariaat

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

pagina 8 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

De beschikbare cijfers inzake opleiding worden weergegeven in boordtabel V, die aan deze inleiding voorafgaat.

Gelet op de grote verschillen tussen de cijfers met betrekking tot de vormingsinspanningen zijn de sociale gesprekspartners overeengekomen om een nieuwe methodologie te ontwikkelen voor de monitoring van de vormingsinspanningen van de ondernemingen.

WERKGELEGENHEID

Sinds 1996 is de werkgelegenheid voor loontrekkers in België het sterkst toegenomen. In het eerste kwartaal van 2013 was het aantal loontrekkers met een baan, in vergelijking met het jaar 1996, immers toegenomen met 19% in België en in Nederland, tegenover een stijging van 14% in Frankrijk en van 10% in Duitsland. Maar de ontwikkelingen lopen vooral uiteen wat het arbeidsvolume (aantal door de loontrekkers gewerkte uren) betreft: in België lag het in het eerste kwartaal van 2013 18% hoger dan het niveau dat in 1996 was waargenomen. In Nederland was dat 14%, in Frankrijk 7% en in Duitsland 2%.

In de loop van het jaar 2012 daarentegen wordt in België, alsmede in Frankrijk en in Nederland, een verslechtering van de werkgelegenheid waargenomen. Aan het einde van het jaar (d.w.z. in het laatste kwartaal van 2012) was het aantal loontrekkers in België en in Frankrijk 0,4% teruggelopen in vergelijking met het jaar voordien. In Nederland was de inkrimping nog groter, want ze bedroeg 1,1%.

België en Duitsland hadden sinds de crisis (2009) weliswaar een relatief gelijkaardige ontwikkeling van hun aantal loontrekkers gekend, maar het jaar 2012 luidde de breuk in: Duitsland zag zijn aantal loontrekkers verder stijgen, terwijl in België de omgekeerde beweging optrad. Duitsland vormt in dat opzicht een buitenbeetje, want het kent een ononderbroken groei van zijn werkgelegenheid sinds het hoogtepunt van de crisis, in het derde kwartaal van 2009. Een interessante vaststelling in dit verband is dat die groei niet langer kan worden toegeschreven aan de bijdrage van de maatregel m.b.t. de “mini-jobs”.

Achter deze algehele ontwikkeling van de werkgelegenheid gaat de vernietiging van tal van banen, maar ook de creatie van heel wat jobs schuil. Aangezien de omvang hiervan schommelt binnen de verschillende economische activiteiten, weerspiegelt ze de structurele veranderingen van de economie. Uit de analyse met betrekking tot de periode van net voor de crisis (2007) tot 2012 blijkt dat de werkgelegenheid in België werd aangedreven door de tertiaire takken (marktdiensten) en de quartaire takken (niet-verhandelbare diensten). Die vaststelling is ook van toepassing op de buurlanden, zij het in mindere of in meerdere mate. Een bijzonderheid van België is de aanwezigheid van de “dienstenchequesmaatregel”, die voor 40,6 % bijdraagt in de marktdiensten en voor 30,2% aan de groei van de werkgelegenheid in de dienstensector (d.w.z. marktdiensten en niet-verhandelbare diensten samen).

De invloed van die ontwikkelingen op de werkgelegenheidsgraad en op de werkloosheidsgraad hangt af van de andere aggregaten op de arbeidsmarkt, t.w. de bevolking op arbeidsleeftijd en de beroepsbevolking. Tijdens de periode 1996-2012 blijkt dat België het land is dat, na Frankrijk, de sterkste groei kende van zijn bevolking op arbeidsleeftijd. In combinatie met een gematigde groei van de activiteitsgraad heeft dat geleid tot een forse groei van zijn beroepsbevolking. Die groei kwam ten volle tot uiting in de werkgelegenheid, want de groei van de werkgelegenheid lag zelfs hoger dan die van de beroepsbevolking. In tegenstelling met de recente ontwikkelingen (2012), waarin een

Page 9: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

WERKGELEGENHEID EN CONCURRENTIEVERMOGEN

Het technisch verslag van het secretariaat

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

stijging van de werkloosheidsgraad wordt waargenomen, heeft die groei van de werkgelegenheid over een lange periode het bijgevolg mogelijk gemaakt een deel van de werkloosheid weg te werken. De werkgelegenheidsgraad, daarentegen, geeft een relatief gematigde ontwikkeling te zien, aangezien de bevolking op arbeidsleeftijd sterk is gegroeid.

In 2012 komt die werkgelegenheidsgraad uit op 67,2%, wat nog ver verwijderd is van de in het kader van de Europese strategie beoogde doelstelling van 73,2% tegen het jaar 2020.

Page 10: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

De houdbaarheid van het Belgisch sociaal model

WELVAARTSTAAT

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

Op donderdag 21 november 2013 vond in Charleroi het twintigste Congrès des économistes belges de langue française plaats. Dit tweejaarlijks congres werd georganiseerd door het Centre Interuniversitaire de Formation Permanente (CIFoP), onder het voorzitterschap van Philippe Maystadt, en handelde ditmaal over de toekomst van het Belgisch sociaal model. Luc Denayer, secretaris van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, zat er één van de commissies voor, in het bijzonder die over de houdbaarheid van ons sociaal model. Dit artikel schetst kort de contouren van het debat in deze commissie1.

Als we spreken over de toekomst van het Belgisch sociaal model, dan gebeurt dit inderdaad vaak in termen van ‘houdbaarheid’. Is het huidige model nog langer ‘houdbaar’? En welke ingrepen zijn eventueel noodzakelijk om de ‘houdbaarheid’ ervan te verzekeren? In de klassieke zin van het woord slaat ‘houdbaarheid’ vooral op de overheidsuitgaven voor sociale uitkeringen en gezondheidszorg die eigen zijn aan de organisatie van een welvaartsstaat. Het begrip ‘houdbaarheid’ draagt dan een dubbele betekenis. Ten eerste, zijn die uitgaven fi nancieel houdbaar? Ten tweede, zijn die uitgaven sociaal houdbaar?

VAN FINANCIËLE HOUDBAARHEID…

De fi nanciële houdbaarheid van de welvaartsstaat verwijst naar de uitdaging van de vergrijzende bevolking voor de overheidsfi nanciën. De vergrijzing doet immers de vraag rijzen of de overheid in de toekomst over voldoende middelen zal beschikken om de stijgende uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg op te vangen, zonder dat hierbij de overheidsschuld zal ontsporen. De vergrijzende bevolking heeft immers rechten opgebouwd inzake pensioenen en zal eveneens meer beroep doen op de meer universele rechten op gezondheidszorg en sociale bijstand. In een welvaartsstaat houden deze sociale grondrechten inderdaad (uitgave-)plichten in voor de organiserende overheid. De vergrijzing zal bovendien plaatsvinden in een context waarin ook andere beleidsvraagstukken gaan spelen en overheidsmiddelen zullen opeisen. Denk maar aan de omschakeling naar een koolstofarme economie en de overheidsinvesteringen die dit zal vergen. Hoe deze begrotingsuitdaging(en) aangaan? Vandaag lijkt het meer dan ooit moeilijk om vast te houden aan een strategie die louter gericht is op het afbouwen van de expliciete overheidsschuld om zo, door de dalende rentelasten, meer middelen over te houden voor het afl ossen van de groeiende impliciete schuld verbonden met de (uitgave-)plichten van de overheid jegens de vergrijzende bevolking. Reeds in het verleden is gebleken hoe moeilijk het is om deze strategie in de praktijk te brengen. Om tot deze conclusie te komen, volstaat het om de begrotingsdoelstellingen uit de stabiliteitsprogramma’s van het afgelopen decennium, die opgelegd zijn door de Europese Unie in het kader van het Stabiliteits- en Groeipact, naast de begrotingsrealisaties te leggen over dezelfde periode. Het is er vandaag bovendien niet makkelijker op geworden, wel integendeel. De crisis deed immers de overheidsschuld en dus ook de rentelasten, zij het beperkt, oplopen. Moeilijke saneringsoefeningen hebben elkaar in snel tempo opgevolgd en nieuwe kondigen zich aan. Strenger

1 Voor een volledig overzicht van het congresprogramma, zie: http://www.cifop.be/evenements.php?id=1359. Naar aanleiding van het congres verscheen ook een boek waarin alle congresbijdragen zijn gebundeld : Maystadt, P.; Cantillon, E.; Denayer, L.. Pestieau, P.; Van der Linden, B. en M. Cattelain (éditeurs) (2013), “Le modèle sociale belge: quel avenir?”, Presses Interuniversitaires de Charleroi, Charleroi, 964 blz.

Page 11: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

De houdbaarheid van het Belgisch sociaal model

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

WELVAARTSTAAT

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

dan voorheen kijkt Europa toe op de uitvoering van het stabiliteitsprogramma. Desalniettemin blijkt dat zelfs bij een correcte uitvoering van het stabiliteitsprogramma de houdbaarheid van de Belgische overheidsfi nanciën niet gewaarborgd is.

In deze context is bij de meeste maatschappelijke actoren stilaan de consensus gegroeid dat om de vergrijzingskosten te kunnen opvangen deze ‘voorfi nancieringsstrategie’ best wordt aangevuld met sociale en economische hervormingen ten gunste van economische groei en werkgelegenheid. De economische fundamenten waarop het huis van de welvaartsstaat rust, moeten worden verstevigd. Veel minder eensgezindheid is er over welke hervormingen zich hierbij aandienen zónder dat het kostenplaatje hiervan voor de overheid te hoog oploopt. Omgekeerd, is het evenmin wenselijk dat de opeenvolgende saneringen te zeer ten koste gaan van groei en werkgelegenheid.

Op het domein van de overheidsfi nanciën stelt zich overigens de vraag of hier geen ingrepen mogelijk zijn die bevorderlijk zijn voor groei en werkgelegenheid zonder dat daar onmiddellijk meer uitgaven of minder ontvangsten tegenover staan. Hiervan getuige de discussies over de zgn. ‘tax shift’ en ‘more value for tax money’. Terwijl in het eerste geval de vraag is hoe we de (para)fi scale lasten op arbeid verder kunnen verlichten door die te verschuiven naar bijv. consumptie en/of de inkomsten uit vermogen, staat in het tweede geval de vraag voorop hoe we de bestaande overheidsmiddelen effectiever kunnen inzetten.

…NAAR SOCIALE HOUDBAARHEID…

Daarnaast rijst ook de vraag naar de sociale houdbaarheid van de welvaartsstaat. Bijvoorbeeld, zullen de (wettelijke) pensioenen morgen nog in staat zijn om ouderen afdoende te beschermen tegen armoede en om hun levensstandaard na pensionering op peil te houden? Vandaag al lopen de ouderen een verhoogd armoederisico. Zullen meer ouderen in de toekomst ook meer armoede in de samenleving betekenen? Één en ander lijkt er toch op te wijzen dat dit géén vaststaand gegeven hoeft te zijn. Zo hebben in de afgelopen decennia almaar meer vrouwen aan de arbeidsmarkt deelgenomen, en dus pensioenrechten opgebouwd. Met twee pensioenen in een ouderenkoppel in plaats van één, zou het armoederisico voor ouderen kunnen afnemen. Wat het behoud van hun levenstandaard betreft, riskeren toekomstige gepensioneerden, (nog) meer dan vandaag, ontgoocheld te raken. De gepensioneerden leven steeds langer én in betere gezondheid. Ze zijn actiever dan vroeger en nemen langer deel aan het sociale leven. Hun ‘actieve’ levensstandaard vergt voldoende koopkracht. Gepensioneerden verlangen daarom geen rustpensioen meer maar een actiepensioen. Het is bijzonder twijfelachtig dat de toekomstige pensioenen aan al deze zorgen en verzuchtingen tegemoet zullen kunnen komen. De mate waarin, maar ook de manier waarop, zal sterk worden bepaald, lees worden beperkt, door de budgettaire discipline waartoe de vergrijzing en de huidige crisis nopen. Meer algemeen wordt het organiseren van sociale uitkeringen die zowel aan het solidariteitsprincipe – het waarborgen van een minimuminkomen – als aan het verzekeringsprincipe – het waarborgen van de verworven levensstandaard – beantwoorden, een delicate oefening.

Page 12: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

De houdbaarheid van het Belgisch sociaal model

WELVAARTSTAAT

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

…TOT POLITIEKE HOUDBAARHEID VAN HET BELGISCH SOCIAAL MODEL

Het debat over de toekomst van de Belgische welvaartsstaat stopt hier echter niet. Het gaat veel verder en breder dan de fi nanciële en sociale houdbaarheid ervan. Het begrip ‘houdbaarheid’ kan ook worden gebruikt om een andere dimensie van dit debat mee te duiden, met name de politieke houdbaarheid, de legitimiteit dus, van de welvaartsstaat. Een stelsel van sociale zekerheid is ondenkbaar zonder solidariteitsgevoel in de samenleving, het is ergens de belichaming ervan. Als bij de bereidheid van burgers tot solidariteit met hun medeburgers vraagtekens kunnen worden gezet, dan heeft dat meteen gevolgen voor de ‘houdbaarheid’ van het stelsel. De richting die de welvaartsstaat in de toekomst zal inslaan hangt derhalve sterk af van mogelijke veranderingen in de bereidheid tot solidariteit in de samenleving.

Ook hier kan de vergrijzing, naast andere maatschappelijke ontwikkelingen weliswaar zoals migratie, nefaste gevolgen hebben. Jongeren zijn vandaag bereid om bij te dragen voor het pensioen van de ouderen indien ze morgen op hun oude dag redelijkerwijs hetzelfde mogen verwachten. Wanneer door de budgettaire uitdaging van de vergrijzing het vooruitzicht gaat heersen dat de pensioenregelingen drastisch zullen verslechteren, dan kan dat de solidariteit tussen de jongere en de oudere generatie onder druk zetten. Met dat vooruitzicht hebben de jongeren niet veel belang meer om vandaag nog bij te dragen. Dan sparen ze misschien liever zelf voor hun oude dag. Beleidsverantwoordelijken staan derhalve voor de opdracht om maatregelen te nemen die ook het maatschappelijk draagvlak versterken en voldoende vertrouwen in toekomst wekken.

GEDEELDE VERANTWOORDELIJKHEDEN EN VISIE ?

De manier waarop de welvaartsstaat is georganiseerd, draagt in belangrijke mate bij tot de legitimiteit van het systeem. Het Belgische sociale model steunt, net als in andere landen van continentaal Europa, op geïnstitutionaliseerd overleg dat vorm kreeg net na de Tweede Wereldoorlog. Het houdt in dat beslissingen op sociaal en economisch gebied, voorbereid, genomen en uitgevoerd worden niet uitsluitend door de overheid of door de ondernemingen, maar in overleg, enerzijds tussen de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties, anderzijds tussen deze organisaties en de overheid. Dit overlegmodel heeft als doel om op grond van consensus en samenwerking, een vreedzame en geleidelijke ontwikkeling op sociaal en economisch gebied te bevorderen. Op die manier verzekert ze ook de politiek houdbaarheid van het sociaal model.

De traditie van het geïnstitutionaliseerd overleg maakt van het actueel houdbaarheidsdebat een verhaal van gedeelde verantwoordelijkheden. Het hoeft niet gezegd dat dit overleg de voorbije jaren een stroef verloop heeft gekend. Bovendien is het verhaal in recente jaren ingewikkelder geworden en wordt het in de komende jaren waarschijnlijk nog veel meer door twee institutionele ontwikkelingen in het bijzonder: de zesde staatshervorming en de (versnelde) Europese integratie. Terwijl de staatshervorming verantwoordelijkheden naar beneden overhevelt, van nationaal naar regionaal niveau, stuurt de Europese integratie eerder aan op een overheveling van verantwoordelijkheden naar boven, van nationaal naar Europees niveau. Hoe moet het verder met het geïnstitutionaliseerd overleg in deze nieuwe beleidscontext? De vraag stelt zich wellicht het scherpst op Europees niveau, aangezien niet alle lidstaten van de Europese Unie de corporatistische traditie delen.

Page 13: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

WELVAARTSTAAT

De houdbaarheid van het Belgisch sociaal model

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Het voortbestaan van het Belgische systeem van sociaal overleg hangt af van de mate waarin de sociale gesprekspartners de maat kunnen nemen van de huidige veranderingen, rekening kunnen houden met de nieuwe vraagstukken en nieuwe groepen van spelers en actief een nieuwe gedeelde visie op de economische en sociale vooruitgang kunnen bepalen. Het grootste risico dat het systeem loopt, is dat het langzaam uiteenrafelt naarmate de hervormingen elkaar opvolgen of doordat de gesprekspartners minder representatief worden,. Niets zou dan kunnen garanderen dat alternatieve instellingen worden opgericht, die in staat zijn waarden als solidariteit en sociaal-economische democratie te blijven verdedigen.

Page 14: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

Network for Training Entrepreneurship

JEUGDWERKLOOSHEID

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

Jeugdwerkloosheid is een groot probleem met verstrekkende gevolgen: koopkracht gaat verloren, talent wordt onderbenut, maar het is bovenal een persoonlijke tragedie voor de werkloze jongeren zelf. Omwille van de maatschappelijke urgentie en relevantie van dit thema, organiseert de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten (KVAB) een Denkersprogramma rond het thema jeugdwerkloosheid. Het ‘Denkersprogramma’ is een initiatief waarin samen met de leden van de academie, partners en stakeholders gewerkt wordt rond een belangrijke problematiek. Het doel is om een signifi cante bijdrage te leveren tot de verdere strategische ontwikkeling van Vlaanderen.

Op vrijdag 8 november 2013 vond in het kader van dit Denkersprogramma een seminarie plaats in het Paleis der Academiën. Eerder werden al twee workshops georganiseerd en op 23 oktober vond reeds een seminarie plaats waar professor Bart Cockx (UGent) zijn onderzoek rond lange termijn-effecten van jeugdwerkloosheid toelichtte. Op 11 december 2013 vindt het afsluitend Congres Jeugdwerkloosheid plaats. Op het seminarie van 8 november werd aandacht besteed aan het Belgische project NFTE (Network for Training Entrepreneurship), een concreet vormingsproject dat erop gericht is tewerkstelling van jongeren te bevorderen en hen te inspireren tot ondernemen. Lena Bondue, directeur van NFTE Belgium, lichtte het project uitgebreid toe. Michel Driesen, trainer bij NFTE, illustreerde met concrete verhalen.

WAT IS NFTE?

NFTE België is een vormingsorganisatie opgericht in 1998 als initiatief van VOKA comité Brussel. Het werd opgericht als samenwerkingsverband tussen bedrijven, academische instellingen, maatschappelijke organisaties (OCMW, VDAB, steden,…), onderwijs en de overheid. NFTE België maakt deel uit van een internationale non-profi t organisatie, opgericht in de Verenigde Staten in 1987, met vertakkingen over de hele wereld. De cursussen worden zowel in Vlaanderen, Wallonië als Brussel georganiseerd.

Het doel van NFTE is om kanszoekende jongeren te inspireren en te begeleiden en met een gedegen training hun kennis uit te bouwen en hen extra kansen te geven om te slagen in hun professioneel en persoonlijk leven. De cursussen worden gegeven door trainers met bedrijfservaring die een doorgedreven trainersopleiding volgden, waardoor de jongeren op een zeer praktische manier kunnen ervaren wat ondernemerschap kan betekenen. Zo worden jongeren geprikkeld voor ondernemerszin en ondernemerschap.

DOELGROEP

NFTE richt zich voornamelijk op jongeren van 16 tot 30 jaar uit kansengroepen. Dit gaat in het bijzonder om vroegtijdig schoolverlaters, jongeren die schoolmoe zijn, jongeren die deeltijds onderwijs, een opleiding of leercontract volgen, jongeren die reeds langdurig werkloos zijn, nieuwkomers die zich willen inburgeren, jongeren die te maken hebben met discriminatie… Veel jongeren hebben ook nood aan meer structuur en vooral een stimulerende omgeving. NFTE gelooft dat deze jongeren vol creativiteit en energie zitten en wil hen hierin stimuleren.

Page 15: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

JEUGDWERKLOOSHEID

Network for Training Entrepreneurship

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

NFTE komt met deze jongeren in contact via onder andere de VDAB, ACTIRIS, FOREM OCMW, CPAS, steden, gemeenten en Centra Deeltijds Onderwijs, maar jongeren kunnen zich ook individueel inschrijven. Er is geen voorselectie, iedereen mag deelnemen.

DOELSTELLINGEN EN CURSUSAANBOD

De NFTE-opleiding «Vaardig ondernemerschap en ondernemende vaardigheden» moet jongeren helpen bij zowel sociale als professionele inschakeling. NFTE moedigt jongeren in de eerste plaats aan tot ondernemende en positieve attitudes. Het doel is jongeren te stimuleren tot gebruik van hun talenten en het ontwikkelen van hun competenties en zo hun zelfvertrouwen en zelfkennis te vergroten. De opleiding kan hen aanmoedigen om opnieuw te gaan studeren of een verdere opleiding te volgen. Het verwerven van bedrijfsinzichten kan mogelijk ook leiden tot het starten van een eigen zaak of een sociaal project, of kan er voor zorgen dat de jongere aan de slag gaat als werknemer.

De NFTE-opleiding duurt 55 uur en gaat uit van al doende leren, met als bedoeling jongeren een positieve leerervaring te bezorgen waarbij ze met succes de cursus afronden. Centraal staat toepassen, niet studeren. Er wordt vertrokken van iets wat de jongere graag doet, goed kent of waar hij of zij een opleiding voor heeft gevolgd. De jongeren leren uiteenlopende dingen, dit gaat van praktische vaardigheden zoals telefoneren en solliciteren, tot attitude, zoals op tijd komen en teamwork, tot een businessplan opstellen en bedrijfsbezoeken. Jongeren leren ook meer technische zaken, zoals budgetbeheer, ICT, presentaties maken,… Deze dingen zijn nodig voor hun later professioneel leven. Op het einde van de cursus presenteren de jongeren een (virtueel) businessplan.

De opleidingen worden gegeven door gecertifi ceerde freelance trainers. Zij hebben bedrijfskennis en ervaring als ondernemer of een grote affi niteit met de ondernemerswereld. Op die manier komen de jongeren in aanraking met de bedrijfswereld. Sommigen trainers staan nog in het beroepsleven, anderen zijn reeds gepensioneerd, maar ze hebben allemaal een opleiding gevolgd en een certifi caat behaald bij NFTE. Per cursus zijn er twee coaches.

Jongeren die na de opleiding de stap naar het zelfstandig ondernemerschap willen zetten, kunnen hiervoor op professionele hulp rekenen. Zij worden gecoacht door mensen met ervaring en krijgen advies op het vlak van marketing, fi nanciering, bedrijfsorganisatie… Starters kunnen twee jaar lang gratis coaching krijgen en kunnen ook begeleid worden bij het indienen van een aanvraag voor startkapitaal bij het Participatiefonds.

NFTE IN CIJFERS

Tussen 1999 en 2012 nam het aantal cursisten in België enorm toe, van 15 naar 3817. Ongeveer 60% is Nederlandstalig. De reden hiervoor is dat de Franstalige programma’s 5 jaar later zijn gestart. Een groot deel wordt gerekruteerd bij CLB’s of PMS-centra, wat wil zeggen dat de cursisten vaak jonger zijn dan 18 jaar.

In samenwerking met de Vrije Universiteit Brussel (VUB) heeft NFTE een studie gedaan naar de lange termijn impact van de opleiding. Er werd onderzocht of NFTE haar missie realiseert en in welke mate NFTE haar objectieven haalt. Hiervoor werd bij de alumni van NFTE gepeild naar de tevredenheid en naar gedragsveranderingen na de opleiding.

Page 16: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

Network for Training Entrepreneurship

pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

JEUGDWERKLOOSHEID

Het overgrote deel (80,2%) van de alumni zijn tevreden tot zeer tevreden over de NFTE-opleiding. Geen enkele van de bevraagde personen was ontevreden of zeer ontevreden. Daarnaast blijkt dat deelnemers vinden dat hun attitudes zoals zelfvertrouwen, teamwork en motivatie sterk verbeterd zijn. Uit de inschakelingresultaten blijkt dat 59,4% van de ex-cursisten momenteel tewerkgesteld is als arbeider of bediende en 11% heeft een bepaalde zelfstandige activiteit. 12% van de studenten gaat na de cursus verder met studeren. 17,1% is momenteel werkzoekend. Bovenop de 11% cursisten die reeds als zelfstandige gestart zijn, zou 17,1% wel een zelfstandige zaak willen beginnen. De reden waarom men niet als zelfstandige start is vooral uit schrik voor risico’s die hieraan verbonden zijn.

PARTNERS EN SPONSORS

NFTE kan niet optimaal werken zonder partners, daarom is er een nauw samenwerkingsverband met vijf belangrijke maatschappelijke actoren: de bedrijfswereld, academische instellingen, de sociale organisaties, het onderwijs en de overheid.

NFTE vindt het merendeel van zijn jongeren via sociale organisaties, VDAB, OCMW en SYNTRA. De NFTE-opleiding wordt meestal ingepast in de opleiding die de jongeren op dat moment reeds volgen en de partnerorganisaties staan in voor zowel rekrutering als verdere begeleiding van de jongeren. Een ander voordeel van samenwerken met sociale organisaties is dat de jongeren de cursus kunnen volgen in hun vertrouwde omgeving. NFTE werkt ook samen met de kabinetten van het Ministerie van Tewerkstelling, Onderwijs, Economie en Gelijke Kansen.

De samenwerking met de bedrijfswereld is al sinds het ontstaan van zeer groot belang voor NFTE. NFTE heeft een netwerk van bedrijven waarvan ze fi nanciële en/of praktische ondersteuning krijgen. Het partnerschap met bedrijven geeft de jongeren de kans om kennis te maken met het bedrijfsleven, wat hen kan inspireren tot ondernemerschap. Dankzij de fi nanciële en materiële steun van de bedrijfspartners kunnen kanszoekende jongeren de NFTE-opleiding ook gratis volgen.

Daarnaast werkt NFTE ook samen met Vlerick Leuven Gent Management School en de Vrije Universiteit Brussel voor het meten van de resultaten van een NFTE-training en voor het voeren van lange termijn impactstudies bij NFTE-alumni.

TOEKOMST

Het NFTE-project heeft de bedoeling om kanszoekende jongeren op een zeer praktische manier te laten ervaren wat ondernemerschap kan betekenen en hen zelfvertrouwen en positieve attitudes bij te brengen, maar dit project is maar één voorbeeld van een vormingsproject ter bevordering van jongerentewerkstelling. Het NFTE-project heeft ook pas kans op slagen als alle partners mee aan de kar trekken om de jongeren te helpen in hun traject en ontwikkeling. De bedoeling is om in de toekomst de noden van het bedrijfsleven en de verwachtingen van de jongeren nog meer op elkaar af te stemmen, wat moet leiden tot een win-win situatie voor beide partijen (www.nfte.be).

Page 17: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17

(Mis)match tussen school en werk

JEUGDWERKLOOSHEID

Op vrijdag 22 november 2013 organiseerde het Steunpunt studie- en schoolloopbanen (SSL) in samenwerking met KU Leuven, Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen, campus Brussel (HUBrussel) een studiedag over de (mis)match tussen school en werk. Het Steunpunt SSL voert beleidsrelevant onderzoek ter ondersteuning van het Vlaamse onderwijsbeleid. Eén van de onderzoeksdomeinen van het Steunpunt SSL is ‘Aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt’. Een deel van de jongeren komt namelijk terecht in een job die niet aansluit bij hun kwalifi caties, zowel qua niveau als qua inhoud. Dit heeft belangrijke langetermijngevolgen en moet daarom voldoende aandacht krijgen in het maatschappelijk debat. Als we overgang van school naar werk bekijken, zijn twee zaken belangrijk: vinden de jongeren snel een job en sluit de kwaliteit van deze baan aan bij de opleiding die ze hebben gevolgd? Hieruit komen weer nieuwe vragen voort. Welk type mismatch is het meest nadelig voor schoolverlaters? Wat is het effect van een mismatch op het loon? Waarom aanvaarden jongeren werk onder hun scholingsniveau? Hoe goed scoort Vlaanderen op het vlak van aansluiting tussen onderwijs en beroep in internationaal perspectief? Op deze studiedag werd een selectie van onderzoeksresultaten voorgesteld die een beter inzicht kunnen geven in de problematiek en een antwoord geven op deze vragen.

VINDEN VLAAMSE JONGEREN JOBS WAARVOOR ZE HEBBEN GELEERD?1

Voor we het over de gevolgen van ‘onderwijs(mis)match’ kunnen hebben, is het belangrijk om dit begrip juist te defi niëren. Er bestaan twee dimensies van mismatch. Een eerste is ‘verticale mismatch’ of ‘overscholing’: komt het onderwijsniveau al dan niet overeen met het onderwijsniveau dat nodig is voor de baan? Een tweede dimensie is ‘horizontale mismatch’ of ‘onaangepaste scholing’: komt de onderwijsrichting al dan niet overeen met een onderwijsrichting die nodig is voor de baan? Hier gaat het dus meer om een inhoudelijke mismatch. Onderwijsmismatch heeft zowel economische als sociologische gevolgen. Het zorgt voor een verspilling van onderwijsinvesteringen, zowel op individueel als maatschappelijk niveau. Daarnaast zorgt mismatch ook voor ontevredenheid. Een diploma geeft een impliciete belofte voor een bepaalde positie in de samenleving, zodat werken onder het scholingsniveau sneller tot jobontevredenheid kan leiden.

Er kunnen verschillende verklaringen gevonden worden voor onderwijsmismatch. Bij sommige jongeren gaat het maar om een kortstondige (vrijwillige) toestand, in afwachting van een passende job. Zo nemen jongeren soms een niet-passende baan om ervaring en kennis op te doen. Mismatch kan ook een gevolg zijn van imperfecte informatie. In dat geval gaat men op zoek naar een andere job zodra men de mismatch ervaart. Maar voor sommige jongeren is de mismatch een langdurige (onvrijwillige) toestand, vaak als gevolg van discriminatie. Andere oorzaken zijn arbeidsmarktsegmentatie en duale arbeidsmarkten, waarbij er een te klein aanbod is van bepaalde jobs. Langdurige mismatch heeft echter grote negatieve gevolgen, want het dreigt de rest van de loopbaan van de jongere te tekenen.

Voor het onderzoek naar mismatch in Vlaanderen werd beroep gedaan op het SONAR (Studiegroep van Onderwijs naar Arbeidsmarkt) onderzoeksprogramma, dat sinds 2007 geïntegreerd is in het Steunpunt SSL. Hiervoor werden door middel van een toevalsteekproef 3000 jongeren geselecteerd, geboren in

1 Titel van de uiteenzetting: “Vinden Vlaamse jongeren jobs waarvoor ze geleerd hebben?” door Walter VAN TRIER (HIVA KU Leven en SHERPPA Universiteit Gent)

Page 18: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

(Mis)match tussen school en werk

JEUGDWERKLOOSHEID

1976, 1978 en 1980 en wonend in Vlaanderen. Zij werden door middel van een face-to-face interview en uitgebreide vragenlijst geïnterviewd op de leeftijd van 23, 26 en 29 jaar. De SONAR-databank bevat ook gedetailleerde informatie over hun school- en arbeidsmarktcarrière.

Verticale (mis)match kan op verschillende manieren worden gemeten. Aan de hand van statistische methodes, gebaseerd op ‘gerealiseerde aanwervingen’ of op een vergelijking van het onderwijsdiploma van een werknemer met het onderwijsdiploma van de werknemers binnen haar/zijn beroep. Een andere mogelijkheid is een objectieve methode, gebaseerd op een vergelijking tussen het scholingsniveau van de werknemer en het voor het beroep vereiste scholingsniveau volgens experten. De subjectieve methodes zijn gebaseerd op self-assessment, vindt de werknemer zelf dat zijn onderwijsniveau te hoog of te laag is en wat vindt hij/zij zelf het meest passende beroep?

Het percentage individuen dat objectief gemeten overgeschoold is én ook zelf verklaart overgeschoold te zijn, is minimaal 20,2%. Op basis van alle maatstaven blijkt dat de kans op overscholing lager is bij betere studieresultaten, minder bisjaren, een hoger opgeleide vader en een diploma hoger onderwijs van één cyclus. Er is een hoger risico op overscholing voor afgestudeerden in politieke en sociale wetenschappen, psychologie en kunstrichtingen, maar er is daarentegen een lager risico in de richtingen onderwijs, gezondheidszorg en sociaal werk. Op basis van sommige maatstaven blijkt dat de kans op overscholing hoger is onder schoolverlaters met een niet-westerse achtergrond, schoolverlaters uit regio’s met een hoge lokale werkloosheidsgraad en individuen die pas starten met hun jobzoektocht nadat ze zijn afgestudeerd.

Volgens zowel de subjectieve, objectieve als statistische methodes werkt ongeveer 40% van de schoolverlaters in een job die niet aansluit bij hun studierichting. Hierin spelen verschillende factoren een rol. Zo is goede arbeidsmarktinformatie tijdens de schoolloopbaan belangrijk. Ook de vindkanalen spelen een rol, wie zijn job vindt via de school of contacten met de vroegere werkgever loopt minder risico op horizontale mismatch. In grotere bedrijven is er vaker mismatch, maar in zogenaamde «licensed» sectoren, zoals de gezondheidszorg en het onderwijs, is de mismatch beperkt.

Een belangrijke vraag is welke relatie er is tussen verticale en horizontale mismatch. Is er een causaal verband en in welke richting? Versterkt de ene vorm de andere? Verklaren dezelfde mechanismen beide vormen van mismatch? Tot nu toe is hierover weinig onderzoek beschikbaar in de literatuur, al zijn er wel enkele bevindingen. Zo beïnvloeden regionale arbeidscondities vooral overscholing met inhoudelijke aansluiting. De kwaliteit van het menselijk kapitaal beïnvloedt beide types, maar vooral de verticale overscholing. Voor meer bevindingen hierover is verder onderzoek noodzakelijk.

Samengevat blijkt dus dat minimaal 20% van de jongeren in hun eerste job werkt onder hun onderwijsniveau en dat bij ongeveer 40% van de schoolverlaters de studierichting niet in lijn is met de inhoud van hun baan. Een signifi cant deel blijft voor langere tijd overgeschoold en er blijkt over de tijd ook weinig dynamiek te zijn in de horizontale mismatch.

Page 19: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

JEUGDWERKLOOSHEID

(Mis)match tussen school en werk

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 19

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

WELK TYPE VAN ONDERWIJSMISMATCH IS HET MEEST NADELIG VOOR SCHOOLVERLATERS?2

In dit onderzoek werd nagegaan wat de effecten zijn op de beloning bij schoolverlaters die werken in een baan onder hun onderwijsniveau of een baan die niet met hun onderwijsrichting overeenkomt. Bij het beantwoorden van deze vraag wil dit onderzoek ook corrigeren voor de mogelijkheid dat jongeren onderling verschillen in motivatie en competenties en dat er zich bij het meten van onderwijsniveau en onderwijsrichting meetfouten kunnen voordoen.

Uit eerder onderzoek, waarin niet werd gecorrigeerd, bleek dat het loon3 afneemt naarmate de jongeren meer onder hun niveau werken. Daarnaast lijdt de combinatie van horizontale en verticale mismatch tot productiviteitsverlies en dus ook loonverlies. De verworven vaardigheden worden niet volledig benut en een deel van de opleidingsinvestering gaat verloren. Voor jongeren waarvoor de job niet aansluit bij de studierichting, maar die niet overgeschoold zijn, is er geen loonverlies. Zij worden mogelijk tewerkgesteld in sectoren of beroepen met een arbeidstekort, waardoor ze zelfs een hoger loon kunnen verdienen.

Er kunnen echter andere redenen zijn voor de mismatch. Jongeren kunnen ‘schijnbaar’ overgeschoold zijn, omdat ze wel een hoog diploma hebben, maar een gebrek aan menselijk kapitaal (motivatie, talent..), wat hen niet toelaat om een job uit te oefenen die aansluit bij hun scholingsniveau. Ook kan het zijn dat jongeren slechts ‘schijnbaar’ een horizontale mismatch hebben, omdat ze een gebrek aan opleidingsspecifi eke competenties compenseren door aangeboren en/of elders verworven talenten. Zo komt hun beroep misschien niet overeen met de gevolgde studierichting, maar sluit dit wel aan bij hun competenties.

Deze niet-observeerbare kenmerken, zoals motivatie en talent, en ook meetfouten spelen een rol in het effect van overscholing op lonen. Men kan zich afvragen of de resultaten hetzelfde blijven indien hiermee rekening wordt gehouden. Voor het schatten van het effect op lonen van overscholing, horizontale mismatch en een combinatie van beiden, werd opnieuw gebruik gemaakt van de SONAR-databank. Uit dit onderzoek blijkt dat de resultaten ook na correctie nog in lijn zijn met eerdere studies. Overscholing lijdt tot loonverlies, en dit loonverlies blijkt zelfs groter dan geschat in andere studies. Voor jongeren met een horizontale mismatch is er ook hier geen loonverlies, integendeel zelfs, het effect op het loon is positief. Merk hierbij wel op dat personen die dezelfde job uitoefenen, maar wel de juiste studierichting hebben gevolgd, doorgaans meer zullen verdienen dan personen met een horizontale mismatch.

Hieruit kan worden geconcludeerd dat overgeschoolden mét inhoudelijke aansluiting minder verdienen, maar dat overgeschoolden zonder inhoudelijke aansluiting geen loonverlies hebben. Dit komt omdat het loonverlies door overscholing gecompenseerd wordt door winst omwille van de horizontale mismatch. Een verklaring hiervoor kan zijn dat men kiest voor beroepen met tekorten en dus hoge lonen indien geen passende job kan gevonden worden. Dit suggereert dat een horizontale mismatch een eerder positieve keuze is, die wordt gemaakt om inkomensverlies te vermijden. In ruil voor een job met een hoger loon, is men bereid om een job uit te oefenen die inhoudelijk niet aansluit bij het diploma.

2 Titel van de uiteenzetting: “Welk type van onderwijsmismatch is het meest nadelig voor schoolverlaters?” door Sana Sel-lami (KU Leuven-HUB, UA), Dieter Verhaest (KU Leuven-HUB), Walter Nonneman (UA) en Walter Van Trier (UGent, KU Leuven-HIVA).

3 Loonverlies wil zeggen dat men minder verdient dan als men in een job zou tewerkgesteld zijn die overeenkomt met het scholingsniveau of de scholingsrichting. De jongere verdient dus minder dan mensen met hetzelfde diploma die wel een passende job hebben.

Page 20: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

(Mis)match tussen school en werk

JEUGDWERKLOOSHEID

OVERSCHOLING ONDER VLAAMSE JONGEREN: SPRINGPLANK OF VALKUIL?4

Het huidige beleid stelt als doel om jongeren zo snel mogelijk aan de slag te krijgen. Veel schoolverlaters starten zo in een job waarvoor ze overgeschoold zijn. Maar waarom aanvaarden jongeren werk onder hun niveau? Een mogelijke verklaring is dat ze deze job als springplank zien, als een overgang naar een adequate job. Door te investeren in werkervaring wil men de negatieve gevolgen van werkloosheid vermijden en promotiemogelijkheden naar jobs op een hoger niveau verhogen. Een job onder je niveau aannemen kan echter ook een valkuil zijn, jongeren raken vast in de job, ze raken ontmoedigd, hun vaardigheden worden niet benut en ze kunnen niet verder bouwen aan hun kennis en competenties. Maar wat is nu de beste manier om snel een adequate job te vinden, een job onder je niveau aannemen als springplank, of langer werkloos blijven en ondertussen op zoek gaan naar een geschikte job?

Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag wordt onderzocht wat het effect is van overscholing op de snelheid van de transitie naar een job op het niveau van de kwalifi catie. Net zoals bij bovenstaande onderzoeken werden SONAR-data gebruikt. Voor dit onderzoek werden enkel mannelijke individuen geselecteerd die werkloos waren na hun afstuderen en die minstens hun tweede graad secundair onderwijs succesvol hebben afgerond. Elke functie binnen de SONAR-databank werd ingedeeld volgens de Standaard Beroepenclassifi catie, dat vijf functieniveaus onderscheidt die overeenkomen met de verschillende onderwijsniveaus5. De overscholing werd gemeten op basis van de objectieve jobanalyse-methode. Men defi nieert iemand als overgeschoold wanneer iemand een job uitoefent waarvan het functieniveau onder zijn onderwijsniveau ligt. Personen zijn adequaat geschoold als het functieniveau van hun job minstens gelijk is aan hun onderwijsniveau.

Voor elk individu werd nagegaan hoe lang het duurde vooraleer men een overschoolde job vond en vooraleer men een adequate job vond, gestart vanaf het moment dat de schoolverlater begon te zoeken naar werk. In het gebruikte model wordt gecontroleerd voor zowel waarneembare kenmerken (menselijk kapitaal, sociaal-economische achtergrond, conjunctuur…) als niet-waarneembare kenmerken (aangeboren intelligentie, motivatie…) die de transitie naar overschoolde en adequate arbeid beïnvloeden.

De resultaten die hieruit voortvloeien zijn eenduidig. Het aanvaarden van een job onder je scholingsniveau is geen springplank, maar eerder een valkuil. Het verlengt de duurtijd tot het instromen in een adequate job en de kans op het vinden van een adequate job daalt maandelijks verder. Het negatieve effect van overscholing, met name de kleinere kans om snel een adequate job te vinden, varieert wel met het moment waarop men een overschoolde baan aanneemt. Het negatieve effect is het grootst wanneer men meteen na het afstuderen zo een job aanneemt en wordt kleiner wanneer men al langer werkloos was, maar het negatieve effect blijft wel steeds bestaan. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het aanvaarden van een job waarin men overgeschoold is ook bij jongeren die langdurig werkloos zijn, zorgt voor een tragere transitie naar een eerste adequate job. Merk hierbij wel op dat redenen voor het aanvaarden van een job onder het kwalifi catieniveau divers zijn, ook fi nanciële en sociale redenen spelen een rol in deze beslissing.

4 Titel van de uiteenzetting: “Overscholing onder Vlaamse jongeren: springplank of valkuil?” door Stijn Baert (SHERPPA, UGent).

5 De Standaard Beroepenclassifi catie van het Nederlandse Centraal Bureau voor Statistiek onderscheidt de volgende functieniveaus: (1) lager dan de tweede graad secundair onderwijs, (2) tweede graad secundair onderwijs, (3) derde graad secundair onderwijs, (4) hoger onderwijs van het korte type, (5) hoger onderwijs van het lange type.

Page 21: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

JEUGDWERKLOOSHEID

(Mis)match tussen school en werk

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 21

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

VERSCHILLEN IN ONDERWIJSMISMATCH TUSSEN LANDEN EN STUDIEVELDEN6

Mismatch tussen onderwijs en arbeidsmarkt is niet alleen in België, maar ook internationaal een belangrijk aandachtspunt. De mate van mismatch verschilt wel van land tot land. Dit wordt verklaard door een combinatie van factoren, zoals de onderwijs- en arbeidsmarktstructuur van een bepaald land, structurele onevenwichten tussen vraag en aanbod en ook de conjunctuur waarin jongeren op de arbeidsmarkt komen. Deze studie probeert de verschillen in mismatches tussen landen onder afgestudeerden uit het hoger onderwijs te verklaren. Daarnaast wordt ook bekeken wat de internationale positie is van Vlaanderen met betrekking tot mismatches onder afgestudeerden uit het hoger onderwijs. Zowel overscholing, horizontale mismatch als de combinatie ervan worden geanalyseerd.

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van REFLEX7- en HEGESCO-data8. Dit zijn databanken met informatie over afgestudeerden in 2000 en 2003 in 20 Europese landen en Japan. De afgestudeerden werden 5 jaar na afstuderen bevraagd. Er werd hen gevraagd welk onderwijsniveau volgens hen het meest geschikt is voor hun werk. Indien het bereikte opleidingsniveau het meest geschikte niveau overstijgt, wordt dit als overscholing gezien. Om horizontale mismatch te bepalen werd gevraagd welk studiedomein volgens de respondenten het meest geschikt is voor hun werk. Hieruit blijkt dat de mismatch in Vlaanderen 5 jaar na het afstuderen in totaal ongeveer 22% is, net onder het landengemiddelde. Dit landengemiddelde wordt wel opgetrokken door een mismatchpercentage van meer dan 60% in Japan. Opvallend is dat in Vlaanderen de percentages voor de drie soorten mismatch ongeveer even groot zijn.

Mismatch kan verklaard worden door variabelen op micro- en macroniveau. Variabelen op microniveau (individu) zijn geslacht, leeftijd, studieniveau en studieresultaat, maar ook kwaliteit en selectiviteit van het studieprogramma. Op macroniveau (landenniveau) worden drie groepen van factoren bekeken die verschillen in mismatch zouden kunnen verklaren: (1) onderwijsinstituties, (2) arbeidsmarktinsitiuties en (3) de vraag- en aanbodcontext op de arbeidsmarkt. Variabelen van het onderwijssysteem zijn de gemiddelde kwaliteit en selectiviteit van de opleiding en de oriëntatie (algemeen versus specifi ek). Wat de arbeidsmarktinstituties betreft, wordt gekeken naar de mate van ontslagbescherming, de hoogte van de werkloosheidsuitkeringen (vervangingsratio) en de dekkingsgraad van het collectief overleg. De variabelen op het vlak van de vraag en aanbodcontext zijn de conjunctuur bij arbeidsmarktintrede en een al dan niet structureel overaanbod hooggeschoolden.

Uit het onderzoek blijkt dat de verschillen in mismatches tussen studievelden in een land zowel door de kwaliteit en selectiviteit als door de oriëntatie van een studieprogramma binnen een studiedomein worden beïnvloed. Een lage gemiddelde kwaliteit en selectiviteit van het programma vergroot de kans op elk type van mismatch. Deze jongeren hebben namelijk minder kansen en zijn daarom meer geneigd om een mismatch aan te nemen. Daarnaast blijkt dat jongeren met een meer algemene opleiding minder kans hebben op horizontale mismatch, terwijl er een negatief effect is op pure overscholing.

Met behulp van macrovariabelen kan worden nagegaan hoe verschillen in mismatches tussen landen onder afgestudeerden uit het hoger onderwijs kunnen worden verklaard. Een groter overaanbod van hooggeschoolden leidt tot lagere arbeidsmarktkansen en een grotere neiging om een job met mismatch aan te nemen. Daarnaast zullen de werkgevers ook hun selectiecriteria verhogen. Voor de variabelen van de arbeidsmarktinstituties blijkt het volgende. Wanneer er een hogere dekkingsgraad is van collectieve

6 Titel van de uiteenzetting: “Verschillen in onderwijsmismatch tussen landen en studievelden” door Dieter Verhaest (KU Leuven-HUB), Sana Sellami (KU Leuven-HUB, UA) en Rolf van der Velden (Universiteit Maastricht -ROA).

7 Research into Employment and professional Flexibility (REFLEX).

8 Higher Education as a Generator of Strategic Competences (HEGESCO).

Page 22: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

pagina 22 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

(Mis)match tussen school en werk

JEUGDWERKLOOSHEID

loononderhandelingen, leidt dit tot rigidere lonen, waardoor arbeidsmarktonevenwichten niet weggewerkt worden. Het leidt tot meer looncompressie, waardoor de laagste lonen hoger worden en inkomensverlies als gevolg van overscholing beperkter is. Een hogere mate van werknemersbescherming maakt het moeilijker om werknemers te ontslaan, waardoor er een grotere terughoudendheid is om jongeren aan te nemen zonder aansluitende studierichting. De horizontale mismatch wordt dus kleiner wanneer de werknemersbescherming groter is en omgekeerd. Een hogere werkloosheidsuitkering zorgt er dan weer voor dat werkzoekenden kieskeuriger worden, zodat horizontale mismatch afneemt. Ook de variabelen van de onderwijsinstituties beïnvloeden de mismatch. Een onderwijssysteem met een lage kwaliteit en selectiviteit zorgt bij werkgevers voor een lagere waardering van onderwijs als selectiecriterium. Werkgevers zullen meer terugvallen op extra opleiding. Een meer algemeen onderwijssysteem zorgt voor minder productiviteitsverliezen bij tewerkstelling buiten het eigen studiedomein. Werknemers zullen hun studiedomein bovendien veel minder als selectiecriterium gebruiken.

Om na te gaan wat de internationale positie van Vlaanderen bepaalt, werd bekeken hoe de incidentie van mismatch onder afgestudeerden uit het hoger onderwijs zou veranderen indien Vlaanderen op een macrovariabele 1 standaardafwijking boven of onder het landengemiddelde zou scoren. De resultaten wijzen op de hoge kwaliteit en selectiviteit van het Vlaamse hoger onderwijs. Moest de kwaliteit en selectiviteit in Vlaanderen 1 standaardafwijking onder het landengemiddelde liggen, zouden alle soorten mismatch, en in het bijzonder horizontale mismatch, sterk toenemen in vergelijking met wat nu het geval is. Pijnpunten in Vlaanderen zijn het relatief onevenwicht tussen vraag en aanbod van hoger opgeleiden, de relatief lage werkloosheidsuitkeringen en rigide loonvorming.

Uit de resultaten van dit onderzoek kunnen conclusies worden getrokken over hoe de incidentie van mismatch kan worden gereduceerd. De meest succesvolle strategie om mismatch te verminderen is een combinatie van maatregelen, zowel op het vlak van onderwijsbeleid, arbeidsmarktbeleid als economisch beleid. Sommige beleidsmaatregelen zullen gemakkelijk bijval vinden, zoals het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs, meer investeren in R&D en een betere begeleiding bij de studiekeuze. Voor andere maatregelen ligt dit moeilijker, omdat ze kunnen interfereren met andere beleidsdoelstellingen. Zo kan men stellen dat de werkloosheidsuitkeringen en werknemersbescherming hoger moeten zijn om mismatch te verminderen, maar er moet een afweging zijn tussen de reductie van mismatch en de reductie van werkloosheid. Daarnaast moet men bij loonvorming ook een afweging maken tussen de reductie van werkloosheid en mismatch en de reductie van loonongelijkheid. Op het vlak van participatie in het hoger onderwijs moeten reductie van overscholing en democratisering van het hoger onderwijs worden afgewogen. We moeten hierbij wel opmerken dat een groot aanbod hooggeschoolden zeker op lange termijn positief is voor een land, het is een investering in de kenniseconomie. Als laatste bleek ook dat conjunctuur bij arbeidsmarktintrede bepalend is voor de mismatch vijf jaar na het afstuderen. Vroege interventie om mismatch te vermijden is dus belangrijk.

CONCLUSIE

Aansluitend op de voorstelling van de onderzoeksresultaten, werd nog een korte discussie gehouden met Mieke Valcke (SERV) en Jan Denys (Randstad). Hierin werd opnieuw aangehaald dat niet alleen een diploma, maar ook competenties en motivatie belangrijk zijn voor het vinden van een job. Een diploma heeft een waarde, maar zegt niet alles en het is niet altijd gemakkelijk om de diplomastructuur van het onderwijs over te plaatsen op de arbeidsmarkt. Kiezen voor werk of voor een bepaalde job is bovendien vaak een afruil. Werknemers kiezen niet alleen voor jobinhoud, maar ook voor een bedrijf, het loon, de werksfeer... In die zin lijkt mismatch niet zo een groot maatschappelijk probleem. Echter,

Page 23: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

JEUGDWERKLOOSHEID

(Mis)match tussen school en werk

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 23

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

arbeidstevredenheid is bij overgeschoolden wel substantieel lager en bovendien blijkt ook dat bepaalde groepen (zoals allochtonen) sneller mismatch ervaren. Kwaliteitsvol onderwijs en democratisering van het hoger onderwijs blijven, ondanks het toenemend aantal hooggeschoolden, zeer belangrijk. Onderwijs creëert breed gevormde mensen en legt de basis voor een kenniseconomie op lange termijn. Hierin moet dus verder worden geïnvesteerd. Om onderwijs en arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen, is het belangrijk om vormen van werkplekleren en stages verder uit te bouwen. Daarnaast kunnen ook studieoriëntatie en loopbaanbegeleiding op jonge leeftijd helpen om mismatch te vermijden.

Page 24: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

pagina 24 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

NIEUWS

TECHNISCH VERSLAG 2013

Het Technisch verslag 2013 werd op 12 december 2013 gepubliceerd en kan worden geraadpleegd op de website van de Raad.

NIEUWE INDEX CAO-LONEN

Op 20 november jl. heeft een vergadering van de gemengde subcommissie Nieuwe index cao-lonen plaatsgevonden. De fod Werkgelegenheid stelde zijn nieuwe databank van de collectieve arbeidsovereenkomsten voor de paritaire comités 100 tot 152 (arbeiders) en 200 tot 227 (bedienden) voor. De paritaire comités vanaf 300 zullen daar in de toekomst aan worden toegevoegd. De databank verzamelt de loongegevens (loonschalen) sedert 01/01/2008 en past ze aan, zoals wordt voorgeschreven door de neergelegde sectorale collectieve arbeidsovereenkomsten, aan o.m. de indexeringen en de conventionele loonsverhogingen. Die databank werd aangemaakt om de index van de cao-lonen performanter te maken. Op dit moment staan twee projecten op stapel: ten eerste, de actualisering van de index die de federale overheidsdienst thans publiceert en, ten tweede, het « Agora 2-project » (automatisering van de berekening van de index: de indexeringen en baremaverhogingen zullen automatisch worden doorgevoerd + mogelijkheid om de index elke maand i.p.v. elk kwartaal te publiceren). De ‘geactualiseerde’ index zal een nieuw basisjaar hebben (2010) en zal worden gewogen d.m.v. de RSZ-brutolonen van de paritaire comités. Ook de paritaire comités zullen worden bijgewerkt.

Maar aangezien de geactualiseerde index nog niet steunt op de nieuwe databank, is het nog niet mogelijk rekening te houden met de premies, de op ondernemingsniveau gesloten akkoorden enz.

AFVALBELEID

De sociale partners hebben het secretariaat van de CRB de opdracht gegeven om een externe werkgroep op te richten, die moet nagaan welke beleidsmix nodig is om resource effi ciency te stimuleren en zo groei en jobs te creëren. Deze werkgroep bestaat uit de gewestelijke en de federale administraties in de domeinen economie en leefmilieu.

Tijdens een eerdere vergadering van deze werkgroep werd beklemtoond dat een one-size-fi ts-all-beleid niet werkt. Er werd daarom beslist om voor een aantal specifi eke materiaalstromen te bekijken welke policymix tegelijkertijd ‘milieuverbeteringen’ en ‘groei en jobs’ kan opleveren, zonder negatieve sociale effecten. Aangezien Chemie (inclusief kunststoffen), Metaal (inclusief kritieke metalen) en Bouw(producten) belangrijke sectoren zijn voor de Belgische economie en overeenkomen met de prioriteiten die de regio’s stellen in het kader van hun industrieel beleid, werd voorgesteld om de stromen te kiezen binnen deze brede categorieën.

Page 25: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

NIEUWS

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 25

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Op 4 december vond een nieuwe vergadering plaats. Tijdens deze vergadering werden een aantal stromen gepresenteerd die economisch en ecologisch interessant kunnen zijn. Daarnaast kwamen ook een aantal meer algemene knelpunten aan bod (die geldig zijn voor alle/heel wat stromen). Het secretariaat van de CRB zal, op basis van de informatie die aan bod kwam tijdens de vergadering en van bijkomende informatie, een nota opstellen op basis waarvan de werkgroep van federale en regionale beleidsactoren tijdens de volgende vergadering (3 februari) een keuze zal maken van de prioritair te analyseren stromen en knelpunten.

TREINKAARTEN

Op 22 november 2013 heeft de heer Robert Tollet, voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, van de heer Marc Roman, directeur-generaal a.i. van het directoraat-generaal Duurzame mobiliteit en Spoorbeleid van de fod Mobiliteit en Vervoer, een adviesvraag ontvangen over de prijs van de treinkaarten vanaf 1 februari 2014.

In dat kader zijn de bevoegde vertegenwoordigers van de NMBS de gemengde subcommissie Treinkaarten toelichting komen geven bij de verhoging van de tarieven van de NMBS-vervoerbewijzen vanaf 1 februari 2014. Op basis van die toelichting en van de gedachtewisseling die erop volgde, heeft het secretariaat een voorontwerpadvies opgesteld, dat het voorwerp is geweest van een schriftelijke raadplegingsprocedure.

Het ontwerpadvies ter zake werd door de gemengde plenaire vergadering van de Raden van 18 december 2013 goedgekeurd.

WOON-WERKVERPLAATSINGEN – FEDERALE DIAGNOSTIEK

Op 14 november 2013 hebben de voorzitters van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en van de Nationale Arbeidsraad van de heer Marc Roman, directeur-generaal a.i. van het directoraat-generaal Duurzame mobiliteit en Spoorbeleid van de fod Mobiliteit en Vervoer, een adviesvraag ontvangen over de evaluatie van de federale diagnostiek inzake de woon-werkverplaatsingen 2011.

De eerste vergadering van de gemengde subcommissie Woon-werkverplaatsingen – federale diagnostiek die aan deze adviesvraag werd gewijd, had plaats op 17 december 2013. De tweede vergadering ter zake zal plaatsvinden op 24 januari 2014.

MEDEDINGING

Op 22 november 2013 is de Commissie voor de Mededinging een eerste keer bijeengekomen om de adviesvraag te behandelen van de heer Johan Vande Lanotte, Vice-eersteminister en minister van Economie, Consumenten en Noordzee, over een voorstel van richtlijn: schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht. Na afl oop van deze vergadering heeft het secretariaat een voorontwerp van advies opgesteld, dat werd besproken tijdens de vergadering van 10 december 2013. Tijdens deze vergadering werd beslist om in het advies reeds rekening te houden met de evolutie in de bespreking van dit voorstel op Raadsniveau, en meer bepaald met de compromistekst die de Raad Concurrentievermogen op 2 december 2013 heeft aangenomen. Aldus werd een nieuwe vergadering georganiseerd op 17 december 2013.

Page 26: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

pagina 26 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

NIEUWS

PAPIER

Op 18 december 2013 werd het ontwerpverslag over de conjunctuur in de papier- en de grafi sche sector en de ontwerpstudie over het structureel concurrentievermogen van de grafi sche sector voorgesteld aan de leden van de bijzondere raadgevende commissie voor het Papier.

Page 27: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013
Page 28: CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (BE) - Sociaal-Economische Nieuwsbrief N°197 - December 2013

pagina 28 > Sociaal Economische Nieuwsbrief

CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Een studie- en documentatieopdracht

SECRETARIAAT CRB

De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifi ek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers.

Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffi ewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas.

Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.

Robert TolletVoorzitter

Luc DenayerSecretaris

Kris DegrooteAdjunct-secretaris