CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING · zetten op co-creatie.Co-creatie slaat op het creëren van een...
Transcript of CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING · zetten op co-creatie.Co-creatie slaat op het creëren van een...
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING EEN KWALITATIEVE STUDIE BIJ STUDENTEN, DOCENTEN EN
HET WERKVELD NAAR HUIDIGE SAMENWERKINGSVORMEN EN
UITDAGINGEN VOOR DE TOEKOMST
Aantal woorden: 15.931
Laure Eeckhout Studentennummer: 01204321
Promotor: Prof. dr.Ruben Vanderlinde
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad masterin de richting Pedagogische Wetenschappen,
afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde
Academiejaar: 2016– 2017
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
I
Voorwoord
Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding tot master in de richting
Pedagogische Wetenschappen. Ik kan dan ook met trots terugblikken op de afgelopen vijf
jaar. Doorheen de opleiding deed ik heel wat kennis en vaardigheden op en ben ikgegroeid
als persoon. Ik ben nu dan ook klaar om de uitdagingen in het werkveld op te zoeken en me
hierin te bewijzen.
In dit voorwoord wil ik graag een aantal mensen persoonlijk bedanken. In de eerste plaats wil
ik mijn promotor Prof. dr. Ruben Vanderlinde bedanken voor de begeleiding tijdens deze
masterproef. Bedankt voor de constructieve feedback en kritische inbreng, die ervoor zorgde
dat mijn masterproef vorm kreeg. Daarnaast wil ik Thomas More Hogeschool Mechelen, en
meer in het bijzonder Els Teunissen bedanken voor de vlotte samenwerking. Vervolgens wil
ik ook graag de stagelectoren, mentoren en studenten bedanken voor hun leerrijke en
aangename inbreng tijdens de focusgroepen. Tot slot wil ik ook mijn ouders, familie en
vrienden bedanken voor de interesse in mijn masterproef en de onvoorwaardelijke
aanmoediging en steun.
Deze masterproef wordt ingediend als wetenschappelijk artikel. De bibliografische
verwijzingen en figuren zijn in overeenstemming met de richtlijnen van de American
Psychological Association (APA 6.0).
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
II
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
III
Abstract
In de lerarenopleiding slaagt men er niet altijd in om de kennis en vaardigheden uit de
opleiding toe te passen in de praktijk, waardoor er een kloofbestaat tussen theorie en
praktijk. Om aan deze kloof tegemoet te komen ontstaan er samenwerkingsverbanden. Co-
creatie is een specifieke vorm van samenwerking waarbij het opleidingsinstituut en de
stagescholen een evenwaardige plaats innemen en waar ook de studenten zelf een
belangrijke plaats innemen.Dit onderzoek gaat na hoe co-creatie vorm gegeven kan worden
in de lerarenopleiding, zodat co-creatie kan bijdragen aan het verkleinen van de kloof tussen
theorie en praktijk.Dataverzameling vond plaats binnen de lerarenopleiding kleuteronderwijs
van de Thomas More Hogeschool in Mechelen aan de hand van een documentanalyse en
focusgroepen met stagelectoren, mentoren en studenten.Data-analyse gebeurde via
thematische analyse, waarna verticale analyses en een horizontale analyse werden
uitgevoerd. Resultaten tonen dat de lerarenopleiding momenteel gekenmerkt wordt door het
application of theory model, waarbij theorie geleerd en daarna toegepast wordt, en dat er
sprake is vancomplementaire samenwerking. Om co-creatie vorm te gevenmoet de
lerarenopleiding volgens de actoren gekenmerkt worden door het situated learning model,
waarbij er van en in de praktijk geleerd wordt, en moet er sprake zijn van collaboratieve
samenwerking. Daarnaastmoet er gewerkt worden aan duidelijke afspraken, een gedeelde
visie en een duidelijke rolverdelingbinnen een multidisciplinair samenwerkingsverband. Deze
voorstellen zijn echter niet voldoende om van co-creatie te spreken. Een vereiste is dat alle
actoren open staan voor gelijkwaardigheid binnen de samenwerking. Tot slot geven de
actoren een aantal voorwaarden om co-creatie in de lerarenopleiding vorm te geven, zoals
het beschikken over voldoende middelen, een helder conceptueel kader, overeenstemming
over de opleidingsdidactiek en een duidelijke structurele verankering. Algemeen zou het
decretaal verankeren van co-creatie een stimulans zijn om co-creatie inhoudelijk en
structureel, maar ook blijvend vorm te geven.
Kernwoorden:co-creatie, lerarenopleiding, kloof tussen theorie en praktijk, gelijkwaardige
samenwerking
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
IV
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
V
Inhoud
Voorwoord ...................................................................................................................... I
Abstract ......................................................................................................................... III
Inhoud ........................................................................................................................... V
Lijst van tabellen en figuren ..................................................................................... VII
1. Context en probleemstelling ................................................................................... 1
2. Theoretisch kader ..................................................................................................... 4
2.1. Het ‘application of theory model’ ................................................................................. 4
2.2. Het ‘situated learning model’ ....................................................................................... 5
2.3. Samenwerking in de lerarenopleiding ........................................................................ 5
2.4. Co-creatie als een specifieke vorm van samenwerking............................................ 7
2.4.1. Wat is co-creatie? ...................................................................................................... 7
2.4.2. Mentoring ................................................................................................................... 8
2.4.3. Co-creatie in Vlaanderen........................................................................................... 9
2.4.4. Voordelen van co-creatie voor de student .............................................................. 11
2.4.5. Voorwaarden voor co-creatie .................................................................................. 12
3. Methodologie ........................................................................................................... 15
3.1. Onderzoeksvragen ...................................................................................................... 15
3.2. Onderzoeksdesign ....................................................................................................... 15
3.2.1. Dataverzameling: documentanalyse & focusgroepen ............................................ 15
3.2.2. Participanten: stagelectoren, mentoren en studenten ............................................ 16
3.2.3. Data-analyse: verticale en horizontale analyse ...................................................... 18
3.2.4. Betrouwbaarheid en validiteit .................................................................................. 18
4. Resultaten ................................................................................................................ 20
4.1. Onderzoeksvraag 1 ...................................................................................................... 20
4.1.1. Visie ......................................................................................................................... 20
4.1.2. Het belang van stage in de lerarenopleiding .......................................................... 20
4.1.3. Samenwerking tussen de actoren ........................................................................... 21
4.1.4. Rol van mentoren .................................................................................................... 22
4.1.5. Student centraal ...................................................................................................... 23
4.1.6. Samengevat............................................................................................................. 24
4.2. Onderzoeksvraag 2 ...................................................................................................... 25
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
VI
4.2.1. Visie ......................................................................................................................... 25
4.2.2. Het belang van stage in de lerarenopleiding .......................................................... 25
4.2.3. Voorbij de kloof tussen theorie en praktijk .............................................................. 26
4.2.4. Samenwerking tussen de actoren ........................................................................... 26
4.2.5. Streven naar een win-win-win situatie .................................................................... 28
4.2.6. Keuze en rol van mentoren ..................................................................................... 29
4.2.7. Student centraal ...................................................................................................... 29
4.2.8. Samengevat............................................................................................................. 30
4.3. Onderzoeksvraag 3 ...................................................................................................... 31
4.3.1. Tijd, geld en middelen ............................................................................................. 31
4.3.2. Conceptueel principe ............................................................................................... 32
4.3.3. Opleidingsdidactisch principe .................................................................................. 32
4.3.4. Structureel principe.................................................................................................. 32
4.3.5. Samengevat............................................................................................................. 33
5. Discussie ................................................................................................................. 34
5.1. Belangrijkste bevindingen .......................................................................................... 34
5.1.1. Onderzoeksvraag 1 ................................................................................................. 34
5.1.2. Onderzoeksvraag 2 ................................................................................................. 35
5.1.3. Onderzoeksvraag 3 ................................................................................................. 37
5.2. Beperkingen huidig onderzoek en suggesties vervolgonderzoek ........................ 38
5.3. Aanbevelingen voor beleid en praktijk ..................................................................... 39
6. Conclusie ................................................................................................................. 41
Referentielijst .............................................................................................................. 43
Bijlage 1: Leidraad focusgroepen ............................................................................ 47
Bijlage 2: Verticale analyse – Documentanalyse .................................................... 53
Bijlage 3: Verticale analyse – Focusgroep stagelectoren ..................................... 63
Bijlage 4: Verticale analyse – Focusgroep mentoren ............................................ 72
Bijlage 5: Verticale analyse – Focusgroep studenten ........................................... 79
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
VII
Lijst van tabellen en figuren
Figuur 1: kader gebaseerd op theorie Schepens (2006) en Korthagen, Loughman en Russell
(2006)…………………………………………………………………………………………………12
Tabel 1: functie, leeftijd en geslacht van stagelectoren…………………………………………17
Tabel 2: functie en geslacht van mentoren……………………………………………………….17
Tabel 3: functie, leeftijd en geslacht van studenten……………………………………………..17
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
VIII
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
1
1. Context en probleemstelling
Onderwijs evolueert doorheen de tijd. Er is steeds meer aandacht voor het aanreiken van
kwalitatief onderwijs (White, Dickerson & Weston, 2015). Kwalitatief onderwijs wordt
beïnvloed door de leraar en door de leeromgeving. Daarnaast stellen ouders, het
bedrijfsleven, de maatschappij en de overheid een aantal verwachtingen aan leraren: zorgen
voor de optimale ontplooiing van de leerlingen, voor de maatschappelijke en culturele
vorming en voor het bijbrengen van basisvaardigheden voor latere beroepskeuzes (Stevens
& Van, 2014). Leraren spelen hier dus een belangrijke rol. Ze moeten talent hebben en
bovendien moeten ze ook kansen krijgen tot vorming. Om aan deze eisen te voldoen, en
meer algemeen om een kwalitatieve leraar te zijn, is er nood aan een kwalitatieve
lerarenopleiding. De lerarenopleiding krijgt aandacht als een effectieve manier om de
kwaliteit van het lesgeven en de uitkomsten van studenten te verbeteren (White, Dickerson &
Weston, 2015).
De opleiding tot leraar is een actief en constructief proces, met aandacht voor zowel
theorie als praktijk. Beiden zijn essentieel om van kwalitatieve leraren te spreken. Student
leraren leren kennis en vaardigheden in het opleidingsinstituut, maar moeten ook kunnen
leren van en in de praktijk (Cheng, Cheng & Tang, 2010; Steven & Van, 2014). In
Vlaanderen zijn er twee soorten lerarenopleidingen, namelijk de geïntegreerde
lerarenopleiding en de specifieke lerarenopleiding. In zowel de geïntegreerde
lerarenopleiding als de specifieke lerarenopleiding, wordt een belangrijk deel aan praktijk
gespendeerd. De geïntegreerde lerarenopleiding is een bacheloropleiding bestaande uit 180
studiepunten, waarvan er minstens 45 studiepunten aan praktijk gespendeerd worden. De
opleiding integreert vakinhoudelijke kennis en pedagogische competenties. De specifieke
lerarenopleiding is een opleiding van 60 studiepunten, waarvan 30 studiepunten aan de
praktijk gespendeerd worden. Deze opleiding wordt gevolgd na een vakinhoudelijke
opleiding (Onderwijs Vlaanderen, n.d.). Het doel is om student leraren voor te bereiden op de
dagelijkse werkpraktijk als leraar.De uitdaging hierbij is om de kennis en vaardigheden die
geleerd worden in de opleiding om te zetten in de praktijk (Cheng, Cheng & Tang, 2010).
Men slaagt er niet altijd in om die kennis en vaardigheden om te zetten in de praktijk
(Cheng, Cheng & Tang, 2010). Dat valt te lezen in bijvoorbeeld het eindrapport van de
commissie Biesta. In dat eindrapport geeft de commissie verschillende aanbevelingen om
het Vlaams beleid rond de lerarenopleidingen te verbeteren. Volgens de commissie Biesta is
er bijvoorbeeld een probleem met de stage in de lerarenopleiding (Departement onderwijs en
vorming, 2014). Zo vertrekt men in de lerarenopleiding nog teveel vanuit het traditionele
‘application of theory model’ (Zeichner, 2010). Volgens dit model leren student leraren
theorie in het opleidingsinstituut en gaan ze deze kennis vervolgens toepassen in de praktijk
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
2
(Burton & Greher, 2007). Samenhangend met dit ‘application of theory model’ zien we in de
lerarenopleiding een kloof tussen theorie en praktijk. Deze kloof illustreert zich in de geringe
samenwerking tussen het opleidingsinstituut en de stageschool of in de praktijkschok die
beginnende leraren ervaren (Schepens, 2006). Volgens de commissie Biesta moet er in de
lerarenopleiding meer ingezet worden op samenwerking tussen het opleidingsinstituut en de
stageschool (Departement onderwijs en vorming, 2014). Toch zien we dit reeds in het feit dat
het ‘situated learning model’ steeds meer ingang vindt in de lerarenopleiding. Volgens dit
model ligt de focus op het leren van en in de praktijk (Consuegra, Engels en Struyven, 2014).
Binnen deze trend tot samenwerking gaan studenten vaker stagelopen in een school en
zullen ze kennis en vaardigheden opdoen in een authentieke context (Korthagen, 2010).
Als reactie op de aanbevelingen van de commissie Biesta, richtte toenmalig minister
van onderwijs, Pascal Smet, zes beleidsgroepen op om de aanbevelingen om te zetten in
concrete beleidsvoorstellen. In een van de beleidsopties wordt gevraagd om meer in te
zetten op co-creatie.Co-creatie slaat op het creëren van een krachtige leeromgeving, waarbij
het opleidingsinstituut en de stagescholen een evenwaardige plaats innemen en waar ook de
studenten zelf een belangrijke positie innemen in de groei tot leraar (Brooks, 2006). Het
wordt gekenmerkt door multidisciplinair samenwerkingsverbanddat structureel verankerd
wordt(Korthagen & Kessels, 1999; Schadeberg, 2012). Co-creatie zal leiden tot
kwaliteitsverhoging, minder vrijblijvendheid, een groter aanbod aan stageplaatsen en
efficiëntieverhoging (Departement onderwijs en vorming, 2014). Hoewel er reeds een aantal
initiatieven zijn op vlak van samenwerking binnen de lerarenopleiding, blijkt de omslag naar
kwalitatieve samenwerking niet zo eenvoudig. Het vraagt een mindshift van zowel het
opleidingsinstituut als van de stageschool (Cheng, Cheng & Tang, 2010). Bij nieuwe trends
wordt vaak conservatief vastgehouden aan bestaande ideeën of worden slechts losse
elementen geïmplementeerd. Er is nog te weinig aandacht voor de belangrijke rol van
mentoring, de verschillende voordelen en de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn. Vaak
zijn de ideeën en centrale principes wel gekend, maar blijft het moeilijk om de
lerarenopleiding volgens het principe van co-creatie te organiseren (Korthagen, Loughran &
Russell, 2006). Als gevolg hiervan blijft de kloof tussen theorie en praktijk bestaan en hebben
student leraren moeite om de opgedane kennis en theorie toe te passen in de praktijk,
ondanks de reeds bestaande initiatieven.
Dit onderzoek wil daarom nagaan hoe co-creatie vorm gegeven kan worden in de
lerarenopleiding. Hierbij wordt specifiek gefocust op de geïntegreerde lerarenopleiding tot
leraar kleuteronderwijs op Campus Kruidtuin in Mechelen.Deze vraag is wetenschappelijk
relevant omdat co-creatie een begrip is waar recent meer en meer aandacht voor groeit
binnen verschillende lerarenopleidingen. Doordat het een begrip is uit de bedrijfswereld,
focust de wetenschappelijk literatuur vooral op deze context. De idee van co-creatie binnen
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
3
de context van de lerarenopleiding is beperkter terug te vinden in de wetenschappelijke
literatuur. Voorbeelden en projecten van co-creatie binnen de lerarenopleiding zijn
schaarser. Deze masterproef wil een bijdrage leveren aan de theorievorming door in te gaan
op bestaande vormen van co-creatie binnen de lerarenopleiding, evenals mogelijkheden
voor de toekomst met extra aandacht voor de voorwaarden waarmee rekening moet
gehouden worden. Daarnaast is deze vraag ook maatschappelijk relevant omdat co-creatie
kan leiden tot kwaliteitsverhoging en efficiëntieverhoging van de lerarenopleiding. Deze
masterproef wil de mogelijkheden voor de toekomst op vlak van co-creatie in de
lerarenopleiding bekijken, evenals belangrijke voorwaarden om tot co-creatie te komen.
Doordat specifiek gekozen werd voor de vraag van Thomas More Hogeschool Mechelen, wil
deze masterproef een antwoord bieden op een actuele vraag uit de praktijk.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
4
2.Theoretisch kader
Om een duidelijk beeld te krijgen van co-creatie in de lerarenopleiding, worden eerst een
aantal theoretische concepten nader toegelicht. Eerst worden het ‘application of theory
model’ en het ‘situated learning model’ toegelicht. Vervolgens wordt dieper ingegaan op
verschillende vormen van samenwerking, om daarna een overgang te maken naar co-
creatie, als specifieke vorm van samenwerking in de lerarenopleiding.
2.1. Het ‘application of theory model’
Studies tonen aan dat er te weinig samenhang is tussen de lerarenopleiding en de praktijk
van het lesgeven. Student leraren slagen er onvoldoende in om de kennis en vaardigheden
uit de lerarenopleiding toe te passen in de praktijk (Cheng, Cheng & Tang, 2010). Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat er in de lerarenopleiding sprake is van een ‘application of
theory model’ (Zeichner, 2010). Volgens dit model leren student leraren theorie in het
opleidingsinstituut en gaan ze vervolgens naar de praktijk om deze opgedane kennis toe te
passen (Maskit & Orland-Barak, 2015). Op die manier zou men spontaan tot een integratie
van theorie en praktijk komen (Schepens, 2006). Vaak ontstaan er echter transferproblemen,
waardoor competenties die ontwikkeld zijn in de opleiding, niet goed toegepast worden in de
praktijk (Klarus, 2004).
We zien dat theorie in de lerarenopleiding, die verworven wordt in het
opleidingsinstituut, nog te vaak aangeboden wordt in aparte lessen, zonder aansluiting met
de praktijk (Cheng, Cheng & Tang, 2010; Korthagen, Loughran & Russell, 2006). Bovendien
is het niet zo dat, wanneer kennis beschikbaar is, men deze zomaar in een bepaalde situatie
voor een bepaald probleem kan toepassen (Korthagen, Loughran & Russell, 2006). Op die
manier blijft de eeuwenoude kloof tussen theorie en praktijk bestaan (Cheng, Cheng & Tang,
2010). Deze kloof is niet nieuw en omvat het probleem van afstemming tussen de
theoretische scholing in het opleidingsinstituut en de praktische vorming tijdens de stages
(Lowyck, 1985). Er liggen in de lerarenopleiding twee mogelijke problemen aan de basis van
deze kloof. Een eerste probleem is dat kennis aangeleerd wordt omwille van de kennis, in
plaats van omwille van de bruikbaarheid in de praktijk (Korthagen, Tigchelaar & Wubbels,
2001). Een tweede probleem is dat studenten de aangeleerde kennis vaak niet toepassen in
de praktijk (Korthagen, Tigchelaar & Wubbels, 2001). Er is dus nood aan het herdenken van
de structuur en de praktijk van de lerarenopleiding, om tegemoet te komen aan de kloof
tussen theorie en praktijk. Dat is een grote uitdaging voor lerarenopleiders en onderzoekers
(Korthagen, Loughran & Russell, 2006).
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
5
2.2. Het ‘situated learning model’
Het ‘application of theory model’ in de lerarenopleiding wordt beschreven als ineffectief. Er
vindt een evolutie plaats naar een meer reflectieve benadering (Korthagen & Russell, 1999).
In de nieuwe stroming ligt de focus op het linken van theorie en praktijk (Korthagen,
Loughran & Russell, 2006). Er is een verschuiving van het leren van theorie en het
toepassen ervan, naar het leren van en in de praktijk (Consuegra, Engels & Struyven, 2014).
Deze alternatieve stroming sluit aan bij het ‘situated learning model’ (Korthagen, 2010).
Volgens dit model is leren, dat plaatsvindt in dezelfde sociale en fysische context als waarin
het toegepast wordt, zinvoller (Herrington & Oliver, 1995).
Dit leren vindt echter niet automatisch plaats. Er moet aan een aantal voorwaarden
voldaan zijn, indien we op een kwalitatieve manier willen leren van en in de praktijk.
Herrington en Oliver (1995) beschrijven een aantal kenmerkende voorwaarden. Ten eerste is
het belangrijk dat het leren plaats vindt in een authentieke context, waar authentieke
activiteiten vervuld worden. Daarnaast is het belangrijk dat experten aan modeling doen,
zodat lerenden een kwalitatief voorbeeld krijgen. Het is eveneens belangrijk om de
verschillende rollen en perspectieven van leraren aan te brengen, zodat lerenden een ruim
beeld kunnen vormen. Om het leren van en in de praktijk mogelijk te maken, is aandacht
voor het sociaal constructivisme van belang. Dit perspectief biedt de mogelijkheid om samen
kennis op te bouwen. Daarbij is coaching en scaffolding op gepaste tijden belangrijk. Op die
manier zal steeds minder ondersteuning nodig zijn. Ook moeten er momenten voorzien
worden voor reflectie over het leren. Tot slot is formatieve evaluatie belangrijk. Door middel
van feedback op gepaste momenten, zal geleidelijk aan geleerd worden van en in de praktijk
(Herrington & Oliver, 1995). Het is dus belangrijker om te kijken naar de kwaliteit van
praktijkervaringen dan naar de kwantiteit (Consuegra, Engels & Struyven, 2014).
Naast het ‘application of theory model’ zijn er dus de mogelijkheden van het ‘situated
learning model’. Er bestaat een manier waarbij opleidingsinstituten en stagescholen veel
meer geïntegreerd werken in de lerarenopleiding, zodat er meer samenhang is tussen leren
en werken (Klarus, 2004). Via samenwerkingsverbanden tracht men een betere afstemming
te bekomen tussen de opleiding van student leraren en wat er in de praktijk van leraren
verwacht wordt (Departement onderwijs en vorming, 2014). Samenwerkingsverbanden
tussen het opleidingsinstituut en de stagescholen sluiten aan bij deze evolutie naar een
betere samenhang tussen theorie en praktijk. In wat volgt wordt dieper ingegaan op de
samenwerking in de lerarenopleiding.
2.3. Samenwerking in de lerarenopleiding
Hoewel de overeenstemming over het belang van samenwerking tussen scholen en
opleidingsinstituten niet nieuw is (Brooks, 2006; Burton & Greher, 2007), ontstaan er de
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
6
laatste jaren meer en meer samenwerkingsverbanden als reactie op de kloof tussen theorie
en praktijk (Brown, Rowley, & Smith, 2014; White, Dickerson & Weston, 2015). Dit zien we
eveneens in het decreet omtrent de lerarenopleiding van 2006 (Vlaams Parlement, 13 juli
2006). Nieuw aan deze samenwerkingsverbanden is dat opleidingsinstituten en
stagescholen op een kwalitatieve manier gaan samenwerken, zodat student leraren de
mogelijkheid hebben om te leren in het opleidingsinstituut, maar om dit ook toe te passen in
de praktijk (Maskit & Orland-Barak, 2015). Hierdoor vindt de lerarenopleiding steeds meer
plaats in de schoolomgeving, waardoor er meer leermogelijkheden in de authentieke context
ontstaan (Jones, 2001; White, Dickerson & Weston, 2015; Brooks, 2006; Brown, Rowley, &
Smith, 2014). Er wordt gepleit om de samenwerkingsverbanden in de lerarenopleiding
decretaal te verankeren, zodat een nauwere samenwerking tussen het opleidingsinstituut en
de stagescholen effectief gerealiseerd wordt (Departement onderwijs en vorming, 2014).
De eisen die gesteld worden aan lerarenopleiders veranderen hierdoor. De nadruk ligt
steeds vaker op het opleiden in scholen. Dit maakt de taak van lerarenopleiders niet
eenvoudiger. Ze worstelen met de spanning tussen theorie en praktijk. Enerzijds moeten ze
rekening houden met de traditionele opvattingen over het belang van onderzoek en theorie,
anderzijds moeten ze aandacht hebben voor eisen uit de praktijk en de aansluiting van de
opleiding met de praktijk (Brown, Rowley, & Smith, 2014). Bovendien verruimde het begrip
lerarenopleider ook van hoofdzakelijk leraren die werken in het opleidingsinstituut, naar
zowel leraren in het opleidingsinstituut als leraren die werken in de praktijk (Tannehill, 2014).
Binnen de trend tot samenwerking zijn er verschillende vormen van samenwerking
tussen de het opleidingsinstituut en de stagescholen (Jones, 2001; Maskit & Orland-Barak,
2015). Er zijn verschillen naar gelang de plaats waar lerarenopleiders de meeste tijd
doorbrengen. Dat kan op hogescholen, op de leerplichtschool of als een combinatie van
beide (White, Dickerson & Weston, 2015). Daarnaast zijn er verschillen en gelijkenissen in
de manier waarop de verschillende actoren zich zien in deze samenwerkingsverbanden.
Deze verschillen zijn cultureel en structureel bepaald (Jones, 2001). Algemeen kan een
onderscheid gemaakt worden tussen collaboratieve en complementaire vormen van
samenwerking. Bij collaboratieve vormen van samenwerking werken het opleidingsinstituut
en de stageschool nauw samen om op die manier een training gericht op het lesgeven in de
praktijk aan te reiken. Bij complementaire vormen van samenwerking voeren het
opleidingsinstituut en de stageschool afzonderlijke taken uit, zonder dat er een duidelijke
afstemming is tussen beiden (Brooks, 2006). Vaak zien we in de lerarenopleiding nog
complementaire vormen, in plaats van collaboratieve vormen van samenwerking.
In deze masterproef wordt verder gefocust op co-creatie. Co-creatie is een specifieke
vorm van samenwerking die past binnen de collaboratieve vormen van samenwerking.
Andere voorbeelden zijn bijvoorbeeld de ‘Professional development schools’ (PDS) in
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
7
Nederland. PDS-modellen worden gecreëerd op basis van samenwerkingsverbanden tussen
basis- of secundair onderwijs en het opleidingsinstituut. Deze PDS maken in Nederland
integraal deel uit van de initiële lerarenopleiding (Maskit & Orland-Barak, 2015). Een ander
voorbeeld zijn de ‘Training schools’ in Groot-Brittannië. ‘Training schools’ zijn scholen die
reeds een succesvolle lerarenopleiding aanbieden, op vlak van afstemming tussen theorie
en praktijk. Deze scholen krijgen extra middelen om zich verder te professionaliseren en een
voorbeeld te vormen van anderen (Brooks, 2006). Nog een ander voorbeeld zijn de ‘Early
entry’ modellen in de USA. Deze hebben als doel om leraren op een korte periode op te
leiden. Student leraren krijgen een opleiding in een opleidingsinstituut, maar brengen reeds
een groot deel van hun tijd door in de praktijk. Op die manier wil men het tekort aan leraren
in de USA opvullen (Consuegra, Engels & Struyven, 2014).
2.4. Co-creatie als een specifieke vorm van samenwerking
2.4.1. Wat is co-creatie?
De term co-creatie is ontstaan in het bedrijfsleven en slaat op het feit dat klanten steeds
meer betrokken worden bij de ontwikkeling van producten of diensten. Het doel hierbij is om
de producten en diensten zo goed mogelijk af te stemmen op de noden en wensen van de
klanten. Dat is ook wat men in het onderwijs wil doen, namelijk samen met de actoren in het
werkveld worden student leraren voorbereid op het werken in de praktijk (Schadeberg,
2012). De opleiding van student leraren is niet enkel de verantwoordelijkheid van het
opleidingsinstituut alleen. Bepaalde zaken kunnen enkel via samenwerking verworven
worden (Departement onderwijs en vorming, 2014).
Co-creatie is dus een specifieke vorm van samenwerking tussen het
opleidingsinstituut en de stagescholen. Schadeberg (2012) definieert co-creatie als een
gezamenlijke ontwikkeling door een veelheid aan actoren (opleidingsinstituten, stagescholen,
student leraren) van producten, diensten, strategieën en beleid voor het onderwijs. Er wordt
iets gecreëerd, vandaar de naam co-creatie. In het specifieke geval van co-creatie in de
lerarenopleiding wordt een krachtige leeromgeving gecreëerd waarin het opleidingsinstituut
en de stageschool op een gelijkwaardige manier gaan samenwerken, met als doel om de
kwaliteit van het onderwijs te verbeteren (Schadeberg, 2012). Co-creatie heeft als doel om
lerarenopleiders, studenten, coördinators en schooladministratie, praxis, praktijk en theorie
samen te brengen (Maskit & Orland-Barak, 2015).
Hoewel samenwerking tussen het opleidingsinstituut en de stageschool niet nieuw is,
is co-creatie een recente vorm van samenwerking. Nieuw aan co-creatie is de gelijkwaardige
relatie tussen beide partners en het feit dat die samenwerking structureel verankerd wordt
(Brooks, 2006; Korthagen & Kessels, 1999). De nadruk komt te liggen op een
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
8
multidisciplinair samenwerkingsverband (Schadeberg, 2012). Het opleidingsinstituut en de
stagescholen gaan op regelmatige tijdstippen samenzitten over de inrichting van de stages,
maar ook over de wederzijdse verwachtingen en kansen tot gezamenlijke leerprocessen
voor alle actoren. Zo worden leerkansen gecreëerd, afgestemd op concrete noden en
sterktes van de betrokkenen en hun context. Hierbij zal extra aandacht besteed worden aan
een duidelijke verdeling van de rollen, zodat iedereen weet wat van hen verwacht wordt. Ook
is er aandacht voor de professionalisering van verschillende actoren (Departement onderwijs
en vorming, 2014). Leraren uit de praktijk worden geleidelijk aan meer gelijkwaardige
partners in de samenwerking met het opleidingsinstituut en nemen meer
verantwoordelijkheid op (Brooks, 2006). Ze blijven in scholen en worden niet tewerkgesteld
in een opleidingsinstituut. Ze nemen de rol van mentor op zich (Brooks, 2006; Departement
onderwijs en vorming, 2012). Student leraren leren kennis en vaardigheden in het
opleidingsinstituut en gaan dit toepassen in de praktijk. Samen met een mentor gaan ze
reflecteren op hun eigen leerproces (Korthagen & Kessels, 1999). De rol van het
opleidingsinstituut kan bij co-creatie gezien worden als een plaats waar mentoren en student
leraren kritisch kunnen denken over zaken die naar boven komen in de praktijk. De
studenten leren dus samen met de mentoren (Brown, Rowley, & Smith, 2014). De relatie
tussen student leraar en mentor wordt bij co-creatie gekenmerkt door een adviesfunctie,
constructieve kritiek, ondersteuning en eerlijkheid (Jones, 2001). Tot slot komt de nadruk ook
te liggen op het feit dat co-creatie een win-win-win situatie is voor zowel het
opleidingsinstituut, als de stagescholen en de student leraren (Departement onderwijs en
vorming, 2014).Co-creatie focust op samenwerking, gedeelde beslissingen en
contextualisering van de lerarenopleiding (Burton & Greher, 2007).
Om co-creatie structureel en inhoudelijk te verankeren is het volgens de commissie
Biesta en de beleidsgroepen lerarenopleiding belangrijk om co-creatie decretaal te
verankeren. Enkel op die manier kan een kwalitatieve co-creatie tussen het
opleidingsinstituut en de scholen blijvend vorm gegeven worden (Departement onderwijs en
vorming, 2014).
2.4.2. Mentoring
Binnen co-creatie in de lerarenopleiding neemt mentoring van student leraren een
belangrijke plaats in. Via mentoring kunnen student leraren, naast de opleiding in het
opleidingsinstituut, leren van en in de praktijk onder begeleiding van ervaren leraren. In
Vlaanderen werd op 16 april 1996 het ‘Decreet betreffende het mentorschap’ goedgekeurd.
Dit werd echter in 2009 opgeheven, waardoor er geen richtlijnen meer zijn vanuit de overheid
op vlak van mentoring (Onderwijs Vlaanderen, 2010). Ondanks het verdwijnen van het
decreet nemen leraren dus meer verantwoordelijkheid op in de lerarenopleiding bij co-creatie
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
9
en nemen ze de rol van mentor op zich (Brooks, 2006). Het decreet omtrent de
lerarenopleiding in 2006 focust onder meer op co-creatie in de lerarenopleiding en beschrijft
mentoren als volgt:
“Mentoren zijn leraren die de coaching en begeleiding van stagiairs en leraren-in-
opleiding in de ‘ontvangende’ scholen superviseren. (...) Zij worden niet volledig van
hun lesopdracht vrijgesteld omdat zij voeling met de klaspraktijk moeten behouden. De
mentor wordt geen nieuw ambt, maar is een element van taakdifferentiatie binnen de
loopbaan van een leraar.” (Vlaams Parlement, 13 juli 2006, p. 9)
Er is in de literatuur heel wat positieve aandacht voor mentoring. Toch is het voor
ervaren leraren een drempel om aan mentoring te doen en brengt dit een aantal
moeilijkheden met zich mee. Een eerste moeilijkheid is de dubbele taakvan begeleiden en
evalueren (Feisman-Nemser, 1996). In de literatuur wordt deze moeilijkheid ook vaak
beschreven met het begrip ‘judgementoring’. De mentor moet ondersteunen en feedback
geven, maar is ook verantwoordelijk voor een deel van de evaluatie. In de praktijk zijn hier
verschillende reacties op. Soms zullen meerdere mentoren aangesteld worden. Een deel zal
dan verantwoordelijk zijn voor begeleiding, een ander deel voor evaluatie. Andere reacties
zijn dat leraren hier maar zelf mee moeten omgaan vanuit hun professionaliteit en
verantwoording, en op hun eigen manier hier een oplossing voor moeten zoeken (Feisman-
Nemser, 1996).Een tweede moeilijkheid is het opbouwen van een kwalitatieve persoonlijke
relatie tussen mentor en student leraar (Feisman-Nemser, 1996). De interactie tussen
mentor en student leraar stimuleert individuele groei voor beide actoren. Bij mentoring in de
lerarenopleiding wordt meer waarde gehecht aan de relationele dimensie dan aan de
professionele dimensie. Het is van belang om rekening te houden met de persoonlijkheden
van de mentor en van de student leraar (Grima, Paillé, Meija en Prud’homme, 2014). Een
derde moeilijkheid is tijd. Er zijn verschillende manieren om hiermee om te gaan. Sommige
kiezen voor leraren op pensioen, andere stellen leraren vrij van sommige of alle klastaken,
nog andere willen fulltime lesgeven en mentoring combineren. Dit zorgt voor verschillende
mogelijkheden om mentoring te implementeren (Feisman-Nemser, 1996). In Vlaanderen
worden leraren niet vrijgesteld van hun lesopdracht en moeten ze het lesgeven en mentoren
zien te combineren (Onderwijs Vlaanderen, 2010).
2.4.3. Co-creatie in Vlaanderen
In Vlaanderen zien we een aantal initiatieven van co-creatie binnen de lerarenopleiding. In
het algemeen wordt ‘StaP’ gezien als een van de eerste initiatieven op vlak van co-creatie in
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
10
Vlaanderen. Na het opstarten van ‘StaP’ ontstonden gelijkaardige initiatieven in andere
Vlaamse lerarenopleidingen (Schepens, 2006).
‘StaP’ staat voor StagePartnerschap en is sinds het academiejaar 2000-2001 een
nieuw stageconcept voor derdejaarsstudenten in de lerarenopleiding secundair onderwijs
aan de Arteveldehogeschool in Gent. Het is een hertaling van het ‘Oxford Internship
Scheme’. Kenmerkend voor ‘StaP’ is de gelijkwaardige relatie tussen het opleidingsinstituut
en de stageschool, evenals de duidelijke afspraken tussen het opleidingsinstituut en de
stageschool. Uit eerder onderzoek van de vakgroep Onderwijskunde aan de UGent bleekt
dat ‘StaP’ een meerwaarde is tegenover het traditionele ‘application of theory model’. Er
wordt ingespeeld op de noden, eisen en verwachtingen van student leraren, het
opleidingsinstituut en de stagescholen (Buyse, De Clerq en Schepens, 2004).‘StaP’ kent
verschillende doelstellingen. Allereerst wordt de kwaliteit van de lerarenopleiding verhoogd,
door de inbreng van beide partners. Dit zien we onder meer aan de transparante relatie
tussen de partners en de duidelijke afstemming van theorie en praktijk op elkaar. De
lerarenopleiding moet voorbereiden op de praktijk, en niet enkel focussen op het leren van
afzonderlijke kennis en vaardigheden. Daarnaast focust ‘StaP’ ook op een duidelijke
begeleiding van de student leraren wanneer ze leren van en in de praktijk. Er is aandacht
voor de professionalisering van leraren om student leraren te begeleiden in hun opleiding tot
leraar. Tot slot is er aandacht voor een onderscheid tussen het moeilijke vraagstuk van
begeleiden en evalueren, dit onder meer door hier duidelijke afspraken rond te maken
(Buyse, De Clerq en Schepens, 2004).
Naast ‘StaP’ ontstonden in Vlaanderen verschillende initiatieven op vlak van co-creatie
in de lerarenopleiding. In wat volgt wordt nog de co-creatie in de XIOS Hogeschool Limburg,
de Katholieke Hogeschool Leuven en de Karel de Grote-Hogeschool Antwerpen besproken.
In de XIOS Hogeschool Limburg ging in 2007 het project ‘Samen opleiden’ van start.
‘Samen opleiden’ is een vorm van co-creatie tussen het opleidingsinstituut en een aantal
stagescholen uit het secundair onderwijs. Opnieuw is hier het doel om student leraren tijdens
hun opleiding zo goed mogelijk voor te bereiden op de praktijk. Dit doet men via het principe
‘opdrachtgestuurd werkplekleren’, waarbij student leraren praktijkgerelateerde opdrachten
krijgen waaraan ze kunnen werken en deze kunnen uitvoeren op de werkplek. Het gaat dan
voornamelijk om opdrachten waarbij leraren wel wat hulp kunnen gebruiken. Een voorbeeld
is het uitwerken van educatieve spelen die bruikbaar zijn binnen de lessen economie. Een
ander voorbeeld is het uitwerken van een interactieve lessenreeks voor het vak Nederlands
omtrent argumenteren met behulp van het Smartboard. Op die manier gaan studenten hun
opgedane kennis en vaardigheden toepassen in de praktijk. Deze vorm van co-creatie biedt
een meerwaarde voor zowel de student leraren, de stagescholen en de lerarenopleiding
(Onderwijs Vlaanderen, n.d.).
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
11
Een ander voorbeeld vinden we in de Katholieke Hogeschool Leuven. In de Katholieke
Hogeschool Leuven liep van september 2009 tot augustus 2011 het project ZOISs
(ZelfOntwikkelingsInstrument voor Stagescholen). Binnen het project werd in samenwerking
met alle actoren, namelijk praktijklectoren, mentoren, studenten, pedagogische begeleiders
en mentorenbegeleiders, een zelfevaluatieinstrument ontwikkeld voor stagescholen om de
kwaliteit van de leeromgeving voor student leraren of beginnende leraren na te gaan
(Associatie KU Leuven, 2016). Voortbouwend op dit project, koos de Katholieke Hogeschool
Leuven in de beleidsperiode 2011-2015 ‘Samen opleiden’ als beleidsprioriteit voor de
lerarenopleiding kleuteronderwijs, lager onderwijs en secundair onderwijs. Het project had
als doel om een brede en op onderzoek gebaseerde visie te ontwikkelen rond het samen
opleiden van student leraren. Op basis van literatuur, contacten met experts, betrokkenen uit
het werkveld en uit de opleiding, student leraren en uitvoering van pilots en
focusgesprekken, werden de krijtlijnen voor ‘Samen opleiden’ uitgetekend (Projectgroep
Samen opleiden, n.d.).
Karel de Grote-Hogeschool Antwerpen zet eveneens in op co-creatie in de
lerarenopleiding via het project POLS (Professioneel Ontwikkelende Leerschool). Een
‘Professioneel Ontwikkelende Leerschool’ is een samenwerking tussen het
opleidingsinstituut en een stageschool uit het basisonderwijs, met als hoofddoel om het leren
van alle actoren te bevorderen. Hierbij nemen het opleidingsinstituut en de stageschool,
vanuit een gedeelde visie, samen de verantwoordelijkheid om een kwalitatieve
onderwijsleerpraktijk aan te bieden. Op die manier tracht men tegemoet te komen aan de
kloof tussen theorie en praktijk. De focus ligt bij POLS op de lerende gemeenschap,
samenwerking, accountability en kwaliteitszorg, organisatie, rollen en structuur, en gelijke
kansen (Cautreels, n.d.).
2.4.4. Voordelen van co-creatie voor de student
Wanneer in de literatuur gekeken wordt naar de resultaten van co-creatie in de
lerarenopleiding, dan zijn er positieve effecten voor student leraren op vlak van
kennismaking met de praktijk, op vlak van kennis, vaardigheden en motivatie en eveneens
op vlak van organisatie bij het lesgeven. In wat volgt worden deze voordelen wordt
gedetailleerder besproken.
Op vlak van kennismaking met de praktijk zien we dat co-creatie studenten
mogelijkheden biedt om te leren van en in de praktijk. Ze leren in een authentieke context,
waardoor er een meer comprehensief begrip van de school als werkplek ontstaat (Maskit &
Orland-Barak, 2015; Brooks, 2006; Burton & Greher, 2007). Bovendien is de praktijkschok
die beginnende leraren ervaren kleiner, doordat ze tijdens de lerarenopleiding veel meer tijd
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
12
doorbrengen in de praktijk. Daarnaast worden student leraren gezien als deel van het team
in plaats van als stagiair (Burton & Greher, 2007).
Co-creatie brengt ook voordelen meer voor de student leraren op vlak van kennis,
vaardigheden en motivatie. Dankzij leraren in de stageschool die de rol van mentor
opnemen, kunnen student leraren rekenen op meer feedback, supervisie, reflectie, coaching
en informele begeleiding (Burton & Greher, 2007) en een grotere betrokkenheid van de staf
bij mentoring (Brooks, 2006). Daarnaast zijn er meer mogelijkheden tot discussie en reflectie
op de eigen manier van lesgeven en de specifieke situatie van de student leraar (Burton &
Greher, 2007; White, Dickerson & Weston, 2015; Hobson & Malderez, 2013). Ze ontwikkelen
een beter inzicht in het lesgeven aan leerlingen. Daarnaast zijn student leraren meer
gefocust op hun studies en prestaties (Burton & Greher, 2007). Ze vinden het persoonlijk
zinvol (White, Dickerson & Weston, 2015), zijn meer gemotiveerd en betrokken, en hun self-
efficacy en zelfvertrouwen stijgt (Burton & Greher, 2007; Hobson & Malderez, 2013).
Tot slot heeft co-creatie ook positieve effecten op vlak van organisatie. Doordat co-
creatie student leraren de mogelijkheid biedt om te leren van en in de praktijk en doordat ze
ondersteund worden door een mentor, zijn student leraren beter voorbereid en hebben ze de
klas beter in de hand (Maskit & Orland-Barak, 2015). Ze managen de tijd en de werklast
beter omdat ze ervaring hebben in de praktijk (Hobson & Malderez, 2013).
2.4.5. Voorwaarden voor co-creatie
Volgens Schepens (2006) liggen er drie principes aan de basis van effectieve co-creatie in
de lerarenopleiding. Het gaat over conceptuele, opleidingsdidactische en structurele
principes. Deze drie principes zien we eveneens bij Korthagen, Loughran en Russell (2006)
terugkomen. Wanneer men co-creatie wil implementeren in een lerarenopleiding, dan is het
van belang om rekening te houden met deze principes en ze te zien als voorwaarden voor
kwalitatieve co-creatie. Daarnaast is het van belang om de drie principes niet los van elkaar
te zien, maar in samenhang (Korthagen, Loughman & Russell, 2006).
Figuur1: kader gebaseerd op theorie Schepens (2006) en Korthagen, Loughman en Russell (2006)
Conceptueel principe
Opleidingsdidactisch principe
Structureel principe
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
13
Het conceptueel principe beschrijft het belang van transparante begrippen en
competenties die voor iedereen begrijpbaar zijn en die ingebed zijn in een holistische visie
op het opleiden van leraren. Opleidingsinstituten en scholen moeten hun eigen visie op co-
creatie in de lerarenopleiding ontwikkelen (Schepens, 2006). Zo is congruentie tussen wat
studenten leren tijdens hun opleiding en wat er van hen verwacht wordt in de praktijk een
belangrijk aandachtspunt (Korthagen, Loughran & Russell, 2006). Co-creatie mag dus niet
gezien worden als een doel op zich, maar moet gezien worden als een streven naar een
kwalitatieve lerarenopleiding, die studenten voorbereidt op het werk in de praktijk (Schepens,
2006). De nadruk ligt hierbij op persoonlijke en professionele ontwikkeling, en niet enkel op
kennis en vaardigheden (Schepens, 2006).
Het opleidingsdidactisch principe beschrijft het belang van een realistische
opleidingsdidactiek (Schepens, 2006). Om te beginnen zien we dat de opleiding tot leraar
diverse conflicterende en tegenstrijdige verwachtingen bevat. Leraren kunnen nooit volledig
voorbereid worden op hun loopbaan. De opleiding tot leraar is en kan nooit compleet zijn.
Student leraren moeten beseffen dat er geen recept gevolgd kan worden. Er moet dus
gefocust worden op het leren van ervaringen, problemen en zorgen (Korthagen, Loughran &
Russell, 2006). Studenten moeten daarbij aangemoedigd worden om aan systematische
reflectie te doen (Schepens, 2006). Hiermee samenhangend is er nood aan een meer
procesgerichte kijk op kennis. Door gestructureerd te reflecteren op ervaringen en door het
te bediscussiëren met mentoren en peers, ontwikkelen student leren hun eigen professionele
kennis (Korthagen, Loughran & Russell, 2006). Tot slot moet het leren van de student leraar
in ervaring gebed zijn. Er moeten situaties gecreëerd worden, waarin het mogelijk is om
ervaring op te doen (Korthagen, Loughran & Russell, 2006).
Het structureel principe beschrijft dat afstemming tussen het opleidingsinstituut en
stagescholen van belang is (Schepens, 2006). Co-creatie moet formeel geregeld worden. Er
moeten duidelijke afspraken en rollen zijn, zodat iedereen zijn verantwoordelijkheid kan
opnemen (Schepens, 2006). De kwaliteit van de relaties tussen opleidingsinstituut, school en
student leraren zijn een belangrijke voorwaarde tot succesvolle co-creatie in de
lerarenopleiding (Korthagen, Loughman & Russell, 2006). Zo zijn gelijkwaardigheid en
wederzijds respect met betrekking tot alle aspecten van de lerarenopleiding van belang
(Schepens, 2006). Dit wordt bevorderd wanneer er horizontale in plaats van verticale relaties
zijn in de lerarenopleiding. Door alle actoren de kans te geven om gelijkwaardige collega’s te
zijn, is de kloof tussen de opleiding en het werkveld makkelijker te overbruggen (Korthagen,
Loughran & Russell, 2006). Daarnaast zijn ook betrokkenheid, een open houding en een
gedeelde visie belangrijk (Burton & Greher, 2007; Maskit & Orland-Barak, 2015).Volgende
zaken moeten ook in de structuur en cultuur vastgelegd worden. Het personeelsbeleid van
de opleidingsschool, dus van scholen en lerarenopleidingen, moet aan elkaar gekoppeld
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
14
worden, zodat ook studenten deel uitmaken van de samenwerking(Van Neygen & Belmans,
2011). Er moeten zowel top down als bottom-up gewerkt worden, waarbij een gezamenlijke
visie wordt ontwikkeld met daaruit voortvloeiend een opleidingsplan (Van Neygen &
Belmans, 2011). Daarnaast is er aandacht voor kwaliteit (Schepens, 2006). Het
zelfevaluerend vermogen is van belang, waarbij niet alleen gekeken wordt naar de
successen maar ook naar de werkpunten. Vervolgens moet volgens het structurele principe
de focus liggen op zelfstudie en ontwikkeling van onderzoekend perspectief (Schepens,
2006). Studenten moeten de mogelijkheid hebben om hun eigen praktijk te onderzoeken
(Korthagen, Loughran & Russell, 2006). Ze moeten de kans krijgen om te experimenteren en
om van en met elkaar te leren (Van Neygen & Belmans, 2011). Er moet een kwaliteitskader
zijn voor het samen opleiden van studenten en dit op zowel management- als praktijkniveau.
Dit loopt helaas vaak nog naast elkaar (Van Neygen & Belmans, 2011). Vervolgens moet er
ook aandacht zijn voor de professionele ontwikkeling van alle betrokkenen (Schepens,
2006). Voor student leraren is het bevorderend wanneer ze zelf een goed voorbeeld te zien
krijgen (Korthagen, Loughran & Russell, 2006). Er is dus zeker nood aan professionalisering
van mentoren, aangezien deze een cruciale rol spelen bij co-creatie. Het is van belang om
de juiste persoon te kiezen als mentor in de stageschool (White, Dickerson & Weston, 2015).
Voorstanders van samenwerking hebben een voorkeur voor mensen met veel of recente
ervaring, zodat ze uit hun ervaring kunnen spreken en niet leren volgens de theorie (Brown,
Rowley, & Smith, 2014). Ze moeten niet alleen les kunnen geven, maar ook kennis en begrip
bezitten over de onderliggende principes aan leren (Jones, 2001). Daarnaast moeten
mentoren gemotiveerd zijn, nieuwe ideeën geven, reflecteren op de eigen praktijk,
professioneel ontwikkelen, en voortdurende aandacht hebben voor verbetering van de
school (White, Dickerson & Weston, 2015).
Naast deze drie principes moet er ook rekening gehouden worden met adequate
middelen, zoals voldoende tijd, financiële middelen en mankracht (Schepens, 2006; Burton
& Greher, 2007; Maskit & Orland-Barak, 2015).
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
15
3. Methodologie
3.1. Onderzoeksvragen
De centrale vraag in deze masterproef is:
Hoe kan co-creatie vorm gegeven worden in de lerarenopleiding, zodat co-creatie kan
bijdragen aan het verkleinen van de kloof tussen theorie en praktijk?
Er wordt een antwoord gezocht op volgende deelvragen:
1) Hoe krijgt de samenwerking vandaag vorm in de lerarenopleiding kleuteronderwijs van
Thomas More Hogeschool? Hoe ervaren het opleidingsinstituut, de stagescholen en
de student leraren deze samenwerking?
2) Hoe kan co-creatie in de toekomst vorm krijgen in de lerarenopleiding kleuteronderwijs
van Thomas More Hogeschool? Welke adviezen formuleren de verschillende
actoren?
3) Aan welke voorwaarden moet voldaan zijn om co-creatie op een kwalitatieve manier
vorm te geven binnen de lerarenopleiding kleuteronderwijs in Thomas More
Hogeschool?
3.2. Onderzoeksdesign
Dit onderzoek heeft tot doel om te onderzoeken hoe co-creatie vandaag vorm krijgt, evenals
mogelijkheden en voorwaarden om co-creatie in de toekomst vorm te geven. Hiervoor werd
een kwalitatief onderzoek opgezet aan de hand van een documentanalyse en focusgroepen
met stagelectoren, mentoren en studenten van Thomas More Hogeschool. In het onderzoek
werd de bestaande vorm van complementaire samenwerking geëvalueerd, om vervolgens
aanbevelingen en voorwaarden op te stellen om in de toekomst te evolueren naar co-creatie.
3.2.1. Dataverzameling: documentanalyse & focusgroepen
Het eerste deel van het onderzoek bestaat uit een documentanalyse en geeft grotendeels
een antwoord op de eerste onderzoeksvraag, maar bevat ook elementen als antwoord op de
tweede en derde onderzoeksvraag. De documentanalyse omvat het coderen van informatie
uit documenten, om deze vervolgens onder te brengen in geclusterde thema’s (Universiteit
Utrecht, n.d.). Hierbij werd informatie van op de website, de begeleidingsformulieren en de
kritische reflectie geraadpleegd. De informatie op de website omvat een algemene uitleg
over de opleiding, een brochure, het programma en ook specifiek uitleg over stage tijdens de
opleiding. De kritische reflectie werd in 2016 geschreven naar aanleiding van de
instellingsreview en beschrijft de missie, visie en strategie, de fundamenten en concretisering
van het beleid, evaluatie en monitoring evenals verbeteren en innoveren. De
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
16
begeleidingsformulieren bevatten evaluaties die de mentoren aan het opleidingsinstituut
bezorgden in het academiejaar 2015-2016. Concreet werd in de analyse van de
begeleidingsformulieren gefocust op de antwoorden op de vraag: ‘Wat wil u nog kwijt aan de
Thomas More Hogeschool?’.
Het tweede deel van het onderzoek bestaat uit focusgroepen en bouwt verder op
het eerste deel van het onderzoek. De focusgroepen formuleren een antwoord op alle drie
de onderzoeksvragen. Via een focusgroep kan de huidige situatie beoordeeld worden, en
worden meningen, overtuigingen, gevoelens en ervaringen duidelijk (Howitt, 2010a). Er
hebben drie focusgroepen (n=3) plaatsgevonden met mezelf als moderator op Campus
Kruidtuin in Mechelen. De stagelectoren (lectoren en praktijklectoren) uit het
opleidingsinstituut, de mentoren, die een belangrijke rol spelen in de samenwerking, en de
student leraren namen apart deel aan een focusgroep. De leidraad voor de drie
focusgroepen is dezelfde, om op die manier vergelijking mogelijk te maken. Deze opgestelde
leidraad omvat een inhoudelijk kader en een tijdsplanning. De actoren werden bevraagd over
hun ervaring op vlak van de bestaande samenwerking. Daarnaast werd gepeild naar hun
ideeën om co-creatie in de toekomst vorm te geven en naar belangrijke voorwaarden
waaraan voldaan moet zijn om co-creatie op een kwalitatieve manier in te richten. Er werd
een audio-opname gedaan van iedere focusgroep, waarna deze opnames volledig uitgetypt
werden.
3.2.2. Participanten: stagelectoren, mentoren en studenten
Participanten voor de focusgroepen werden verzameld op basis van beschikbare
mailadressen binnen Thomas More Hogeschool. Een eerste mailingsronde vond plaats
begin november. Participanten werden gekozen zodat de diversiteit gegarandeerd werd. Zo
werden studenten over verschillende jaren van de opleiding gekozen en werd rekening
gehouden met hun vooropleidingen. Bij de keuze van de stagelectoren en mentoren werd
rekening gehouden met leeftijd, maar ook ervaring en functie. Door gebrek aan respons werd
midden november een tweede mailingsronde gehouden. Hierbij werd een mail verstuurd
naar alle mailadressen op de lijst van Thomas More Hogeschool. Dit stemt niet overeen met
het idee om rekening te houden met diversiteit, zodat verschillende meningen aan bod
komen. Toch waren de focusgroepen automatisch voldoende divers. Tabel 1, 2 en 3 geven
een overzicht van de functie, leeftijd en het geslacht van de participanten. De focusgroep
met studenten omvatte 9 studenten (n=9). De focusgroep met stagelectoren omvatte 8
stagelectoren (n=8). De focusgroep met mentoren omvatte 9 mentoren (n=9). Ook de
opdrachtgever was hierbij aanwezig, omdat zij veel meer achtergrondinformatie heeft om op
de vragen van de mentoren te kunnen antwoorden.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
17
Tabel 1: Functie, leeftijd en geslacht van stagelectoren
Functie Leeftijd Geslacht
Stagecoördinator 39 jaar V
Opleidingsmanager 38 jaar V
Stagelector 48 jaar V
Stagelector 34 jaar V
Stagelector 35 jaar V
Stagelector 26 jaar V
Stagelector 57 jaar M
Stagelector 37 jaar M
Tabel 2: Functie en geslacht van mentoren
Functie Geslacht
Directeur M
Leraar 2,5 jarigen M
Leraar 3e kleuterklas V
Leraar 3e kleuterklas V
Leraar 3e kleuterklas V
Leraar 3e kleuterklas V
Leraar 2de kleuterklas V
Leraar 2de kleuterklas V
Leraar 1ste kleuterklas V
Tabel 3: Functie, leeftijd en geslacht van studenten
Functie Leeftijd Geslacht
1e jaar student 39 jaar V
1e jaar student 19 jaar V
1e jaar student 18 jaar V
1e jaar student 20 jaar V
2e jaar student 26 jaar V
2e jaar student 23 jaar V
2e jaar student 22 jaar V
2e jaar student 19 jaar M
1e jaar student 23 jaar V
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
18
De focusgroep met stagelectoren en studenten vond plaats in december, aangezien
van beide doelgroepen voldoende respons kwam, na een tweede mailing of na
snowbalsampling bij participanten die instemden om deel te nemen. Van de mentoren kwam
geen respons. De focusgroep met mentoren vond plaats in januari. Bij de eerste poging
kwam te weinig respons. Bij een tweede poging mailde de opdrachtgever mijn brief en
uitnodiging persoonlijk naar een aantal mentoren, waardoor wel respons kwam.
3.2.3. Data-analyse: verticale en horizontale analyse
Een eerste stap in de data-analyse gebeurde aan de hand van Nvivo. Door middel van
thematische analyse werden de belangrijkste thema’s, evenals de ervaringen en meningen
hierover, geïdentificeerd en onderscheiden (Howitt, 2010b). Er werd een kader met
theoretische codes en beschrijvende codes opgesteld. De theoretische codes zijn doorheen
alle analyses gelijk, terwijl de beschrijvende codes variëren. Zo zijn er beschrijvende codes
voor de verschillende onderdelen van de documentanalyse en voor de verschillende
focusgroepen. Op die manier werd de informatie uit de documenten en de focusgroepen
gecodeerd volgens de vooropgestelde kaders.
Na de thematische analyse via Nvivo, werd eerst een verticale analyse en vervolgens
een horizontale analyse uitgevoerd. De verticale analyse omvat een uitwerking van de
verschillende thema’s uit de documentanalyse en de focusgroepen. Iedere verticale analyse
beantwoordt apart de drie onderzoeksvragen. In totaal werden vier verticale analyses
uitgewerkt: een verticale analyse voor de verschillende elementen van de documentanalyse,
een verticale analyse voor de focusgroep met stagelectoren, een verticale analyse voor de
focusgroep met mentoren en een verticale analyse voor de focusgroep met studenten.
Vervolgens werd een horizontale analyse uitgevoerd. Deze analyse is de uiteindelijk
bespreking van de resultaten in deze masterproef. De informatie uit de verschillende
verticale analyses wordt in de horizontale analyse gebundeld over de verschillende soorten
data heen per onderzoeksvraag. De uiteindelijke bespreking van de resultaten biedt dus een
antwoord op elke onderzoeksvraag, gebaseerd op informatie uit verschillende databronnen.
3.2.4. Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid en validiteit geven een zicht op de kwaliteit van kwalitatief onderzoek. Bij
kwalitatief onderzoek draagt de persoonlijke inbreng van de onderzoeker bij tot het
produceren van kennis. Het doel is om het object van de studie zo correct mogelijk weer te
geven en het beeld niet te vertekenen (Maso & Smaling, 1998).
Betrouwbaarheid zegt iets over de uitvoering van het onderzoek en de mate waarin
toevallige vertekeningen geminimaliseerd worden (Van Zwieten & Willems, 2004). Om de
betrouwbaarheid zo goed als mogelijk te garanderen wordt de onderzoeksmethode
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
19
eenduidig beschreven. Hierbinnen worden de gebruikte data, de participanten en de
analysemethode duidelijk omschreven. Deze methode werd overlopen en goedgekeurd door
promotor Prof. dr. Ruben Vanderlinde, om op die manier een betrouwbaar onderzoek uit te
voeren en te rapporteren.
Validiteit daarentegen zegt iets over de opzet van het onderzoek en de mate waarin
systematische vertekeningen geminimaliseerd worden (Van Zwieten & Willems, 2004). De
leidraad van de focusgroepen werd overlopen met promotor Prof. dr. Ruben Vanderlinde, om
die manier te controleren of de verschillende onderdelen in de focusgroep de gewenste
reacties en antwoorden konden uitlokken. Er werd van elke focusgroep een audio-opname
gemaakt, zodat deze nadien correct getranscribeerd konden worden. Na inhoudelijke
feedback op de eerste verticale analyse, kon verder gewerkt worden aan de andere verticale
analyses. Tot slot werd inhoudelijke en vormelijke feedback gegeven op de horizontale
analyse, zodat de kwaliteit vande analyses gegarandeerd kon worden. Doordat het
onderzoek uitgevoerd werd met actoren binnen de Thomas More Hogeschool Mechelen, is
de generaliseerbaarheid misschien beperkter, wat ook kenmerkend is voor kwalitatief
onderzoek in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
20
4. Resultaten
Het deel resultaten bestaat uit een horizontale analyse, die gebaseerd is op de verschillende
verticale analyses van de documentanalyse en focusgroepen. De verticale analyses
bevinden zich als bijlage bij deze masterproef. De resultaten bespreken de belangrijkste
bevindingen per onderzoeksvraag. Ze zijn geordend volgens de thema’s uit de
documentanalyse en focusgroepen en zijn mede gestructureerd door thema’s uit de
literatuur. Zo komen de visie, het belang van stage in de lerarenopleiding, samenwerking, de
rol van de mentor en de aandacht voor de student naar voor als thema’s bij de eerste en de
tweede onderzoeksvraag. Bij de tweede onderzoeksvraag komen hier nog het overwinnen
van de kloof tussen theorie en praktijk en de win-win-win situatie bij. Bij de derde
onderzoeksvraag komen de verschillende types voorwaarden aan bod.
4.1. Onderzoeksvraag 1
“Hoe krijgt de samenwerking vandaag vorm in de lerarenopleiding kleuteronderwijs van
Thomas More Hogeschool? Hoe ervaren het opleidingsinstituut, de stagescholen en de
student leraren deze samenwerking?"
4.1.1. Visie
De lerarenopleiding kleuteronderwijs binnen Thomas More Hogeschool is gericht op kennis
en vaardigheden. Het eerste jaar van de opleiding focust op een stevige pedagogisch-
didactische, inhoudelijke en muzische basis. In het tweede jaar wordt deze basis uitgebreid
en komen specifieke onderwijsvaardigheden aan bod. In het derde jaar ligt er een focus op
diversiteit en zorg en is er de mogelijkheid voor eigen inhoudelijke keuzes. In tegenstelling
tot het voorgaande, ligt de focus op het al doende leren, waarbij er voluit voor de praktijk
wordt gegaan. Al vanaf de eerste weken wordt kennis gemaakt met de kleuterklas en al snel
mogen de studenten zelf aan de slag gaan.
4.1.2. Het belang van stage in de lerarenopleiding
Alle actoren zijn overtuigd van de positieve effecten van stage en andere vormen van
kennismaking met de praktijk op de groei van studenten, maar mentoren en studenten
vinden dat niet alle kansen hiertoe benut worden.
Op vlak van organisatie van de stage, zijn mentoren en studenten van mening dat er
momenteel te weinig stageperiodes zijn, die niet aaneensluitend plaatsvinden. Op die manier
kunnen studenten niet geleidelijk aan ingroeien. Doordat ze telkens dezelfde dag gaan
observeren en dus hetzelfde zien, gaan ze bepaalde kansen ontlopen.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
21
Op vlak van inhoud vinden mentoren dat er te weinig gefocust wordt op bepaalde
kennis, vaardigheden en attitudes. Ze vinden dat er te weinig background is voor de opbouw
van specifieke activiteiten aangepast aan de leeftijd van de kleuters. Aansluitend vinden
mentoren en studenten dat iedere stage een oefenperiode is, waarin studenten zoveel
mogelijk moeten oefenen, ook zaken die ze nog niet geleerd hebben. De opleiding wil
studenten daarnaast zoveel mogelijk laten uitproberen, met als gevolg dat er een
overaanbod is. Hierdoor is er geen tijd voor observaties, plannen, hernemen van activiteiten
die moeilijkheden geven bij kleuters.
4.1.3. Samenwerking tussen de actoren
Op vlak van samenwerking geven de stagelectoren aan dat de huidige samenwerking eerder
een eenrichtingsverband. Mentoren hebben de indruk dat er vroeger een meer
gelijkwaardige en nauwere samenwerking was tussen het opleidingsinstituut en de
stagescholen. Het opvallendste voorbeeld van vroeger zijn de oefenscholen.
“Ik heb in mijn opleiding kleuteronderwijs inderdaad zo […] en dan hadden wij de
oefenscholen die quasi op de campus zitten, waar we elke week gingen oefenen en
dingen bijwonen. Dus die leerkrachten waren bij ons nauw betrokken bij de
opleiding.” (Focusgroep mentoren)
Momenteel gebeurt het vaak dat de praktische samenwerking niet zo vlot verloopt.
Mentoren weten niet altijd goed wat hun taak is of zijn niet voldoende ingelicht over de
opdracht van de studenten tijdens de stage. Vaak krijgen ze wel een bundel met algemene
afspraken of moeten ze op de site zoeken, maar hiermee worden de specifieke vragen niet
beantwoord. Studenten weten ook niet altijd wat van hen verwacht wordt. Een mogelijke
verklaring die zowel door stagelectoren, mentoren als studenten zelf wordt aangehaald, is
dat studenten hun taak als tussenpersoon niet opnemen. Sommige studenten merken zelf op
zij een soort van mediator moeten zijn tussen de stagelector en de mentor, om op die manier
het praktische verloop van hun stage in goede banen leiden.
“Als student moet je heel veel zelf regelen. Dat hoort ook wel bij de
verantwoordelijkheid […] Ik ben heel veel bezig met communiceren met alle partijen
zodat ik weet waar ik sta en wat er verwacht wordt.” (Focusgroep studenten)
De inhoudelijke samenwerking tussen de stagelector, de mentor en de student
verloopt ook niet altijd even vlot. Mentoren en studenten zijn van mening dat stagelectoren te
weinig langs komen tijdens de stage en dat er te weinig kansen zijn tot overleg.
Stagelectoren komen een uurtje observeren en geven de indruk dat ze op basis hiervan hun
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
22
beeld over de student vormen. Mentoren hebben een ruimer beeld van het functioneren van
de student, omdat ze de klas kennen waar de student voor staat en omdat ze rekening
kunnen houden met zowel het product als het leer- en groeiproces van de student doorheen
de stage. Ze krijgen echter niet altijd de kans om hierover in gesprek te gaan.
Naast de praktische en inhoudelijke samenwerking is overeenstemming
noodzakelijk, zodat studenten de kans krijgen om de transfer te maken van de opleiding naar
het werkveld. Daarnaast zijn studenten en stagelectoren van mening dat de visie van de
mentoren niet altijd aansluit bij hun visie en dat mentoren op die manier niet aan modeling
doen.
“Ja, zo hebben we wel een aantal studenten uit onze klas die op een stageschool
staan, waar het geen wat wij hier leren, ervaringsgericht leren, dat dat al van tafel
geschoven wordt voor ze starten.” (Focusgroep studenten)
Wanneer gekeken wordt naar co-creatie, als specifieke vorm van samenwerking, dan
geven stagelectoren, mentoren en studenten aan dat ze weinig ervaring hebben met co-
creatie. Wel geven de drie actoren aan dat co-creatie een meerwaarde kan zijn om de kloof
tussen theorie en praktijk te verkleinen.
“Hoe je in de opleiding bepaalde dingen ziet, dat is soms moeilijk realiseerbaar in het
werkveld, of omgekeerd. Mentoren verwachten dat je bepaalde dingen op een
bepaalde manier gaat aanpakken, terwijl je het in de opleiding op een andere manier
ziet.” (Focusgroep stagelectoren)
4.1.4. Rol van mentoren
De opleiding verwacht van mentoren dat ze een aantaltaken uitvoeren. Als eerste moet de
mentor de studenten administratief opvolgen. Als tweede moet de mentor het leerproces van
de student begeleiden vanuit zijn of haar expertise en ervaring. Hierbij is het belangrijk dat
de mentor verduidelijking geeft aan de student of vragen beantwoordt, dat de mentor de
student voldoende autonomie en experimenteerruimte geeft en dat de mentor duidelijke tips
en feedback geeft. Als derde moet de mentor een positieve begeleidingsrelatie creëren.
Hierbij gaat het om een veilige en steunende relatie, een open houding, bereidheid tot
luisteren en de kunst om tactvol en bemoedigend te spreken. Als laatste is het de taak van
de mentor om kwalitatieve feedback te geven in functie van de evaluatie van de student.
Algemeen geven mentoren aan dat er niet altijd duidelijkheid over de rol is, dus
meer bepaald wat ze mogen doen en wat niet. Hoewel er heel wat goede mentoren zijn die
hun rol met hart en ziel vervullen, valt het op dat de mentoren hun taak als een verplichting
zien en zich hier soms gemakkelijk van af maken.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
23
“Sommige mentoren laten de studenten gewoon heel de kas overnemen en zeggen
dat ze dan eens een koffietje kunnen gaan drinken. Er zijn ook mentoren die helpen
en ondersteunen […] Je hebt zeer veel variatie.” (Focusgroep stagelectoren)
Mentoren vinden zelf dat ze een meerwaarde kunnen spelen in de begeleiding en de
beoordeling van studenten. Ze vinden dat hun feedback waardevol kan zijn, omdat dit het
leer- en groeiproces van de student weerspiegelt. Daarnaast vinden ze het jammer dat er
geen ruimte is om de inhoud en het niveau van de activiteiten van de student te beoordelen.
Studenten hebben het gevoel dat ze vaak beoordeeld worden op basis van een kort
stagebezoek van de stagelector. Anderzijds beseffen ze dat het een risico kan zijn om de
mentoren een grotere rol te geven, omdat de kans bestaat dat de visie van de opleiding niet
overeenstemt met die van de mentor. Stagelectoren geven ook aan dat ze mentoren
enerzijds wel meer inspraak willen geven, maar dat ze het anderzijds logisch vinden dat zij
zelf het oordeel uitspreken.
“Uiteindelijk zijn we eindverantwoordelijke als opleiders op dit moment en er zijn
evenveel visies op wat goed is als dat er mentoren rondlopen, je moet maar pech
hebben met je mentor dan.” (Focusgroep stagelectoren)
De reden waarom mentoren geen echte inspraak hebben in de evaluatie is omdat dit
wettelijk niet mag. De opleiding mag zich inspireren op de feedback van de mentoren, maar
de mentoren mogen niet evalueren. Toch neemt de opleiding initiatieven door mentoren mee
te laten denken over de invulling van de oefenstage of door mentoren eenzelfde
evaluatieformulier tegeven, zodat de stagelector de beoordeling hierop kan inspireren.
4.1.5. Student centraal
Een kwalitatieve relatie waarbij de student gezien wordt als een gelijkwaardige partner is
belangrijk, maar deze ontbreekt vaak. Wanneer het niet goed gaat, dan kan dat te wijten zijn
aan een gebrek aan verbondenheid. Stagelectoren vinden wel dat ze moeite doen om deze
verbondseed tussen mentor en student te bevorderen, door mentoren uit te leggen hoe ze
studenten op een kwalitatieve manier kunnen begeleiden.
“Als er geen verbondenheid is dan lijkt me dat niet echt een collaboratieve
samenwerking, dus die verbondenheid is echt wel essentieel.” (Focusgroep
mentoren)
Een ander aandachtspunt is de begeleiding van studenten. De mate waarin
mentoren openstaan voor studenten varieert momenteel sterkt. Vanuit de hogeschool wordt
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
24
de student op verschillende manieren en momenten begeleid. Tijdens de lessen leren de
studenten de inhouden die ze nodig hebben tijdens hun stage. Hierbij worden ze ook
begeleid bij het maken van. Daarnaast voorziet de hogeschool ook begeleidingsgesprekken,
reflectiesessies en didactische ateliers. Mentoren en studenten vinden het jammer dat de
stagelector maar één keer op bezoek komt tijdens de stage.
Stagelectoren vinden wel dat ze er in slagen om maatgericht te werken per student.
Hierbij proberen ze rekening te houden met het proces en gaan ze niet enkel kijken naar het
eindproduct. Deze visie proberen ze ook bij mentoren te stimuleren. Studenten zelf hebben
de indruk dat er meestal toch rekening wordt gehouden met hen.
“Per studenten wordt er gekeken waar sta ik nu, waar wil ik naartoe werken, welke
werkpunten neem ik mee van vroeger” (Focusgroep stagelectoren)
Tot slot zijn studenten verantwoordelijk voor een vlot verloop van hun stage en
moeten ze de verantwoordelijkheid voor hun leerproces opnemen. Ze worden door
stagelectoren en mentoren gezien als een tussenpersoon die zowel praktische als
inhoudelijke zaken moeten regelen. Ook een groot deel van de studenten vindt dat dit hun
verantwoordelijkheid is. Algemeen merken stagelectoren en mentoren een evolutie in de
motivatie van studenten en de verantwoordelijkheid die ze opnemen in hun leerproces. De
basishouding is niet meer wat het geweest is en studenten zijn soms te gemakzuchtig. Deze
mening leeft sterker bij de mentoren dan bij de stagelectoren.
4.1.6. Samengevat
Doorheen de opleiding ligt de focus op het leren van kennis en vaardigheden in het
opleidingsinstituut, maar ook op kennismaking met de praktijk en het toepassen van de
opgedane kennis en vaardigheden. Alle actoren zijn overtuigd van de positieve effecten van
stage in de lerarenopleiding. Mentoren en studenten zijn van mening dat niet alle kansen tot
kennismaking met de praktijk optimaal benut worden. Op vlak van organisatie vinden ze dat
er te weinig stageperiodes zijn en dat deze te versnipperd ingepland worden. Op inhoudelijk
vlak vinden ze dat bepaalde onderwerpen te weinig aan bod komen. Wanneer gekeken
wordt naar de praktische samenwerking dan weten niet alle actoren wat van hen verwacht
wordt. Op vlak van inhoudelijke samenwerking is er te weinig overleg tussen de actoren.
Naast de praktische en inhoudelijke samenwerking, ontbreekt de overeenstemming tussen
de actoren vaak nog, waardoor niet iedereen op dezelfde golflengte zit. Algemeen hebben
de actoren weinig tot geen ervaring met co-creatie als specifieke vorm van samenwerking.
Mentoren spelen een belangrijke rol in de samenwerking, maar ze weten niet altijd goed wat
van hen verwacht wordt. Ze vinden dat hun rol te klein is, omdat ze vinden dat ze een
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
25
meerwaarde kunnen betekenen binnen de opleiding. Ook studenten spelen een belangrijke
rol in de samenwerking. Hoewel een kwalitatieve relatie en begeleiding van de student soms
ontbreken, vindt de opleiding dat ze erin slaagt om maatgericht te werken per student.
Daarnaast is men het eens dat studenten onvoldoende hun verantwoordelijkheid opnemen.
4.2. Onderzoeksvraag 2
“Hoe kan co-creatie in de toekomst vorm krijgen in de lerarenopleiding kleuteronderwijs van
Thomas More Hogeschool? Welke adviezen formuleren het opleidingsinstituut, de
stagescholen en de student leraren?”
Vooraleer de resultaten van de tweede onderzoeksvraag besproken worden, is het
belangrijk om te vermelden dat er geen specifiek antwoord gegeven wordt op deze vraag
vanuit de documentanalyse en de verschillende focusgroepen. Dit zou verklaard kunnen
worden door een verkeerde of onvoldoende specifieke vraagstelling tijdens de focusgroepen.
Hoewel de tweede onderzoeksvraag dus focust op mogelijkheden om co-creatie vorm te
geven, wordt hier weinig tot niet op ingegaan. De focus van resultaten ligt vooral op
mogelijkheden om de huidige samenwerking te optimaliseren in plaats van specifiek te
streven naar co-creatie.
4.2.1. Visie
Thomas More hogeschool streeft ernaar om de opleiding te sturen volgens het principe
‘learning by doing’. Ze willen studenten zoveel mogelijk leerkansen bieden, door hen
uiteenlopende ervaringen te laten opdoen in de praktijk. Hiervoor zetten ze in op een
nauwesamenwerking met het werkveld. Ze trachten om de taal van het werkveld te spreken
en om het onderwijs samen met het werkveld te organiseren. Deze samenwerking met het
werkveld komt ook naar voor in de strategische doelstellingen, in deze zin dat Thomas More
hogeschool wil inzetten op innovatie van de opleidingen samen met het werkveld, zodat
onderwijs en het werkveld elkaar kunnen versterken. Op die manier wordt ernaar gestreefd
om de praktijk te betrekken in de lerarenopleiding. Dit is echter nog geen co-creatie waarbij
alle actoren gelijkwaardig zijn en waarbij een krachtige leeromgeving het doel is.
4.2.2. Het belang van stage in de lerarenopleiding
De opleiding ziet het als haar verantwoordelijk om de studenten tijdens hun opleiding kennis
te laten maken met praktijk. Studenten moeten alle mogelijke leerkansen benutten en daarbij
is zoveel mogelijk alles overnemen de ideale leerschool. Hierbij aansluitend moeten de
studenten, volgens de mentoren, taken uitvoeren die realistisch en haalbaar zijn.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
26
“Zelf vind ik dat een eerste jaar moet kennismaken met een veilige leeromgeving. Het
is onze plicht als hogeschool.” (Focusgroep stagelectoren)
Op vlak van organisatie zijn studenten en mentoren voorstander van meer en
aansluitende stageperiodes, omdat studenten op die manier geleidelijk aan de klas kunnen
overnemen en groeien. Het opsplitsen in delen is niet eenvoudig, omdat de klascontext
ingewikkelder is dan een aaneenschakeling van verschillende delen.
4.2.3. Voorbij de kloof tussen theorie en praktijk
De opleiding probeert om een koppeling te maken tussen theorie en praktijk. Ze probeert
ervoor te zorgen dat studenten de zaken uit de lessen toepassen in de praktijk en
omgekeerd. Een eerste idee waar iedereen het over eens is, is dat de oefenscholen terug
ingevoerd moeten worden in de lerarenopleiding.
“Wij hadden bijvoorbeeld juf Bernadette in de tijd, zij was een krak in poppenspel, en
daar heb ik veel van opgestoken. En van die typische dingen, zoals die juf was sterk
in dat dus dan gingen we naar daar, die andere was sterk in dat dus dan gingen we
daarvoor naar daar. En dan mochten er x aantal leerlingen passeren die week met
een activiteit in dezelfde trend. Zo werd het met de lepel ingegeven. Je mocht het
eens proeven, je mocht het eens doen. Dat moest je dan meenemen naar je
volgende stage.” (Focusgroep mentoren)
Via oefenscholen leren studenten heel veel op didactisch vlak, omdat ze het eens
kunnen proeven en zelfs al eens mogen doen. Wanneer de oefenscholen niet haalbaar zijn
door de grote groep studenten, is het kleuterlabo een mooie aanvulling. In het kleuterlabo
zullen studenten kunnen oefenen terwijl er een leraar met zijn klas aanwezig is. Het is
jammer dat het kleuterlabo momenteel nog niet op punt staat. Dit is volgens studenten een
gemiste kans, doordat de praktijkuren op die manier gewoon wegvallen.
Daarnaast zou een bezoek aan verschillende soorten scholen interessant zijn voor de
studenten. Zo zou een projectweek een goed idee zijn, waarbij ze van school naar school
gaan om goede voorbeelden te gaan bekijken van bijvoorbeeld een muziekles of een turnles.
Ook de typelesjes, waarbij studenten bijvoorbeeld een turnleraar mogen observeren en zelf
iets uittesten, zijn een goed initiatief. Wanneer een bezoek niet mogelijk is uit praktische
redenen, dan kan het tonen van een film ook nog een oplossing bieden.
4.2.4. Samenwerking tussen de actoren
Op vlak van praktische samenwerking zijn stagelectoren en mentoren van mening dat
studenten hun verantwoordelijkheid moeten opnemen als tussenpersoon. Ze moeten dus op
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
27
de hoogte zijn van alle praktische zaken met betrekking tot de stage. Ze willen graag op
voorhand eens met de studenten de praktische afspraken overlopen en met de stagelectoren
afspreken wanneer deze op bezoek zal komen. Mentoren doen een aantal voorstellen om de
praktische samenwerking vlotter te laten verlopen. Zo stellen ze voor dat de opleiding uitleg
komt geven aan alle mentoren, maar het grote aantal studenten en dus ook stagescholen
zorgt dat dit niet haalbaar is. Een ander voorstel is een infoavond waar alle mentoren
samenkomen en waar de opleiding dan uitleg kan geven over het verloop van de stage en
de taak van mentoren.
“Ik denk dat het belangrijk is dat het persoonlijk is […] In het begin van het schooljaar
kregen wij een mail van de stagelector van onze stagiair. Dat was tof omdat je wist
wie het was en wie op bezoek ging komen. Misschien moet daarbij dan ook staan dat
er op die dag in de aula een infomoment doorgaat. Ik denk dat dat makkelijker is. Je
krijgt de stagehandleiding en je leest dat eens maar dat is toch niet hetzelfde.”
(Focusgroep mentoren)
Het is echt belangrijk om op regelmatige basis met elkaar in gesprek te gaan, op een
formele en informele manier, om de inhoudelijke samenwerking te versterken.
Stagelectoren, mentoren en studenten zijn voorstander om het driehoeksgesprek standaard
en verplicht in te plannen na elk stagebezoek of op een ander moment. Een
driehoeksgesprek zou voor alle actoren een meerwaarde bieden, omdat het bijdraagt aan
een objectievere beoordeling. Stagelectoren hebben een ruimer beeld van de student. Via
een driehoeksgesprek kunnen mentoren hun ideeën delen. Tenslotte hebben ook studenten
meer inspraak in hun leerproces doordat ze bepaalde zaken kunnen verduidelijken of
verdedigen. Verder dan een inhoudelijk overleg, kan hier ook ingegaan worden op het
emotionele aspect en hoe de actoren zich voelen.
“Zo is er direct een verhaal. De één kan aanvullen bij de andere en iedereen kan zich
verdedigen. Anders weet je nooit exact wat er gezegd is. Er is nooit discussie of
gedoe over.” (Focusgroep studenten)
Een opmerking is dat de stagelectoren het gevoel hebben dat er wel nog
niveauverschillen aanwezig zijn in de gesprekken. Mentoren en studenten kunnen wel
steeds meer hun inbreng doen, maar uiteindelijk ligt de verantwoordelijkheid bij de opleiding
en doen de stagelectoren het eindoordeel.
Op vlak van overeenstemming, vinden alle actoren dat iedereen op dezelfde
golflengte moet zitten. De visies moeten niet perfect gelijk zijn, maar er moet wel een
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
28
minimale overeenstemming zijn. Stagelectoren staan hier open voor, maar zijn anderzijds
ook overtuigd van hun visie.
“Ik ben overtuigd van een bepaalde manier van kijken van wat is goed onderwijs en
die is geïnspireerd op wat we zien bij kinderen, op basis van welbevinden en
betrokkenheid. En ik wil daarover in gesprek gaan met mentoren en studenten, maar
ik relativeer het niet zo in de zin van ik weet het eigenlijk niet. Ik weet het wel.”
(Focusgroep stagelectoren)
4.2.5. Streven naar een win-win-win situatie
Het idee van een consultant zijn is dat iedereen een bepaalde expertise bezit en dat een
combinatie hiervan tot mooie zaken kan leiden, in plaats van allemaal naast elkaar te
werken. Informatiedeling is één van de zes pijlers binnen het beleid en betekent dat er
transparantie en toegankelijkheid is van informatie en is dit sluit aan bij het idee dat er
geleerd wordt van elkaar.
“Ik denk dat we in de opleiding soms tegen dingen aankomen, waarvan we niet goed
weten of het wel of niet werk. En dat er veel mensen in het werkveld daar wel mee
bezig zijn en die lopen dan weer tegen andere dingen aan […] Alé, er zijn zo heel
veel onderwerpen waarin we mekaars consultent in zouden kunnen zijn. (Focusgroep
stagelectoren)
Naast expertise van de medewerkers, is de passie waarmee ze hun expertise
overdragen aan studenten een belangrijk factor voor kwaliteit. Hier komen twee opvallende
zaken naar voor: enerzijds geven de stagelectoren aan dat ze kunnen leren van de mentoren
en studenten en omgekeerd, anderzijds blijkt uit de ondertoon ook nog steeds dat de
mentoren en ook studenten zich ook moeten inpassen in de idee van de opleiding. Hoewel
de stagelectoren aangeven dat ze zeker en vast open staan voor de mentoren, relativeren ze
dit in de zin dat ze hun eigen idee niet zomaar loslaten.
Bij het leren van elkaar is het nodig om op de hoogte te zijn van wie met wat bezig is
en waar een bepaalde expertise zich bevindt. Stagelectoren, mentoren en studenten stellen
voor om bijvoorbeeld gewoon eens op regelmatige basis binnen te springen en praten, op
een informele manier vanuit een kleinschalig verkenningsproject.
“Ik denk dat de docenten die we nu hebben, die hebben ook in een kleuterklas
gestaan, maar de tijden zijn veranderd. Sommige weten hoe het eraan toe gaat,
anderen helemaal niet. Ze kunnen wel zeggen dit en dat […] Ik zou het goed vinden
als ze eens een dagje meedraaien in de kleuterklas.” (Focusgroep studenten)
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
29
4.2.6. Keuze en rol van mentoren
Stagelectoren en studenten geven aan dat ze bewuster moeten omgaan met de keuze van
mentoren. Een eerste probleem is een verschil in visie. Een tweede probleem is de
begeleidende rol van de mentor. Niet alle mentoren nemen de rol op en gaan soms de
studenten aan hun lot overlaten. Wat ook belangrijk is, is om rekening te houden met de
motivatie van mentoren. Het is dus goed om verder te gaan met de mentoren die wel
gemotiveerd zijn. Voor studenten is het van belang om een kwalitatief voorbeeld te zien van
mentoren die aan modeling doen. Het praktische probleem is dat er geen overaanbod is aan
mentoren waaruit gekozen kan worden.
Het is noodzakelijk om na te denken over welke rol mentoren krijgen in de toekomst.
Er is onduidelijkheid over de rol mentoren, maar ook over wat mentoren willen of niet.
Stagelectoren geven aan dat ze mentoren wel een grotere rol willen geven. Het zou goed
zijn als de mentoren niet alleen studenten in de klas begeleiden tijdens hun stage, maar het
zou eveneens een meerwaarde zijn als ze een voorbeeld zijn voor alle studenten in de
opleiding, door bijvoorbeeld uitleg te komen geven, projecten te organiseren of typelessen te
geven. Mentoren zijn van mening dat hun rol te klein is, waardoor ze niet de inbreng en inzet
kunnen geven die ze willen. Ze stellen voor om samen met de mentor de begeleiding en de
beoordeling van de student te doen. Studenten vinden dat de inspraak van mentoren zinvol
kan zijn, maar beseffen dat dit ook minder goed kan uitdraaien.
Stagelectoren vinden dat mentoren onvoldoende ondersteund worden. Het is
volgens de stagelectoren ook logisch dat mentoren zich niet volledig geven als ze hier niet
voor opgeleid zijn en er niet voor beloond worden. Stagelectoren geven aan dat een
coaching traject een meerwaarde zou kunnen zijn voor de mentoren. Ze discussiëren over
mogelijkheden om dit aan de mentoren aan te bieden. Dit zouden ze gratis moeten kunnen
volgen en nadien dan een certificaat krijgen, zodat ze er toch iets voor in de plaats krijgen.
4.2.7. Student centraal
Iedereen is het erover eens dat een kwalitatieve relatie tussen student en mentor, maar ook
tussen student en stagelector, noodzakelijk is. Hierdoor voelen studenten zich gerust,
waardoor ze sneller nieuwe zaken gaan uitproberen zonder angst om te falen. Studenten
geven aan dat dit positief werkt op hun zelfvertrouwen. Dit veilig klimaat is tevens een van de
pijlers van het beleid van Thomas More Hogeschool.
“Eerst en vooral creëer je een vertrouwensband waardoor je dan kan vragen of ze
geen zin hebben om een verhaal voor te lezen. Dat je dat meer tussen de soep en de
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
30
patatten doet en dat ze zich dan wat meer op hun gemak voelen en het dan ook gaan
doen.” (Focusgroep mentoren)
Naast het feit dat er gewerkt moet worden aan kwalitatieve relaties, vinden studenten
en mentoren dat het een meerwaarde zou zijn als de begeleiding en beoordeling gebeurd
vanuit verschillende perspectieven en door verschillende personen. Dit zorgt voor zinvollere
en rijkere informatie voor de student, wat een voorwaarde is om op een kwalitatieve manier
te leren van en in de praktijk.
Thomas More hogeschool streeft ernaar om de studentgerichtheid te verhogen op
alle vlakken. Studentgerichtheid is één van de zes strategische keuzes. Hierbij probeert men
zo goed mogelijk rekening te houden met de noden en wensen van de studenten. Ze leggen
de lat hoog voor alle studenten en proberen het beste uit iedere student te halen door deze
maximaal uit te dagen.
Studenten worden vanuit de opleiding gestimuleerd om hun leerproces zelf in handen
te nemen en hun verantwoordelijkheid op te nemen, maar worden hierin nog steeds
begeleid. Iedereen is het erover eens dat studenten creator moeten worden gemaakt van
hun leerproces. Dit sluit aan bij de pijler in het beleid op vlak van empowerment en
ondersteuning.
“Ik denk dat we eigenlijk in de vernieuwing waarmee we bezig zijn verder moeten
inzetten op de studenten, alvast hen in de mogelijkheid te zetten om creator te zijn
[…] Dat ligt in ons bereik en ik denk dat dat belangrijke stappen zijn naar co-creatie
toe.” (Focusgroep stagelectoren)
Stagelectoren en mentoren geven aan dat er de basishouding van studenten
gewerkt moet worden. Ze vinden dat de mentaliteit en leergierigheid van studenten achteruit
gaat en dat studenten minder gemotiveerd overkomen. Hierdoor is een ‘verpampering’ van
de studenten zeker niet nodig is. Ze vinden daarentegen dat studenten meer dingen verplicht
zouden moeten doen. Wel is het zo dat studenten soms bang zijn om iets te proberen uit
vrees om te falen.
4.2.8. Samengevat
Algemeen bieden de resultaten geen duidelijk antwoord op de onderzoeksvraag. Er wordt
vooral gefocust op hoe de huidige samenwerking verbeterd kan worden, zonder specifiek te
focussen op co-creatie. De visie weerspiegelt de aandacht voor het leren van en in de
praktijk. Hierbij wil men inzetten op een nauwere samenwerking met het werkveld. Stage in
de lerarenopleiding is belangrijk omdat het al doende leren de ideale leerschool is. Om dit te
optimaliseren zouden er meer en aansluitende stageperiodes moeten zijn. Er wordt
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
31
gestreefd om de kloof tussen theorie en praktijk te verkleinen door bijvoorbeeld
oefenscholen, het kleuterlabo, een projectweek, typelesjes of een film. Op vlak van
praktische samenwerking moeten studenten hun verantwoordelijkheid als tussenpersoon
opnemen en ervoor zorgen dat alle actoren op de hoogte zijn van de praktische afspraken.
Mentoren stellen ook een algemeen infomoment voor met alle mentoren waarop alle
afspraken omtrent de stage worden toegelicht. Op vlak van inhoudelijke samenwerking zijn
alle actoren te vinden voor een verplicht driehoeksgesprek, zodat alle actoren hun idee
kunnen delen. Hierdoor kan een objectiever beeld gevormd worden, maar toch blijven
niveauverschillen bestaan. Daarnaast moet gestreefd worden naar een minimale
overeenstemming tussen alle actoren. Het is belangrijk om te beseffen dat actoren van
elkaar kunnen leren, omdat iedereen een bepaalde expertise heeft. Hiervoor is een
verkenning nodig. Bij de keuze van mentoren moet er verder gegaan worden met
gemotiveerde mentoren die een visie hebben die aansluit bij de opleiding. Mentoren willen
graag een grotere rol in de begeleiding en beoordeling van studenten. Stagelectoren en
studenten zijn eveneens overtuigd van de meerwaarde, maar de eindverantwoordelijkheid
blijft bij de opleiding. Naast de mentoren nemen ook studenten een belangrijke plaats in. Er
moet ingezet worden op een kwalitatieve relatie en op studentgerichtheid, evenals de
verantwoordelijkheid en basishouding van studenten.
4.3. Onderzoeksvraag 3
“Aan welke voorwaarden moet voldaan zijn om co-creatie op een kwalitatieve manier vorm
te geven binnen de lerarenopleiding kleuteronderwijs in Thomas More Hogeschool?”
4.3.1. Tijd, geld en middelen
Zowel stagelectoren, mentoren als studenten vinden dat tijd en geld belangrijke voorwaarden
zijn om co-creatie op een kwalitatieve manier vorm te geven. Leraren die een stagiair
begeleiden, worden verwacht om de taak van mentor op te nemen. Het is belangrijk om hier
geld en tijd voor vrij te maken, zodat het niets bijkomend is maar als essentieel onderdeel
wordt gezien op een school. Voor mentoren is het voorlopig iets dat erbij komt, dus zij
moeten er tijd in steken. Dit is extra moeilijk omdat de mentoruren er even geweest zijn, en
nu terug afgeschaft zijn. Aangezien leraren steeds langer moeten werken en soms wat
uitgeblust raken, zou het bijvoorbeeld een mogelijkheid zijn om tijd te maken voor ervaren
leraren om de taak van mentor op te nemen. Ook kost het allemaal geld, waar er voorlopig
nog geen subsidies zijn. Het zou een grote stimulans zijn als de overheid geld zou vrijmaken
voor mentoren.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
32
“Je moet ook in de mogelijkheid zijn om iets op te starten, alleen nog maar materiaal
en tijd in de mogelijkheid hebben, want dit vraagt denk ik ja […] Dat is niet zo van we
zien elkaar om de maand eens een uurtje ofzo. Dat vraagt echt wel veel, dat gaat niet
zomaar.”(Focusgroep mentoren)
4.3.2. Conceptueel principe
Alle actoren zijn het eens dat er een zekere overeenstemming moet zijn in de concepten en
visie binnen de lerarenopleiding. Stagelectoren en mentoren moeten op dezelfde golflengte
zitten. Aangezien studenten de rol van tussenpersoon opnemen, is het van belang dat ook
studenten inzicht hebben in het concept co-creatie. Het maken van duidelijke afspraken over
de doelen is eveneens een aandachtspunt dat door de actoren wordt aangehaald. Deze
voorwaarde komt naar voor als een pijler van het beleid van Thomas More Hogeschool,
namelijk een helder kader. Een helder kader houdt in dat alles duidelijk afgebakend moet zijn
en dat er duidelijke doelen en regels moeten zijn.
4.3.3. Opleidingsdidactisch principe
Voorwaarden volgens het opleidingsdidactisch principe komen minder expliciet naar voor.
Deze komen wel globaal aan bod, maar niet specifiek als het om voorwaarden gaat.
Algemeen kan wel gesteld worden dat iedereen er van overtuigd is dat co-creatie een
meerwaarde kan betekenen in de lerarenopleiding en dat hier op ingezet moet worden.
Ik heb nog geen specifieke ervaring met co-creatie, maar ik vind het wel zeer zinvol om
de kloof kleiner te maken omdat ik nog steeds vind dat er een kloof is. (Focusgroep
stagelectoren)
Hierbinnen wordt extra gefocust op het belang van de expertise van stagelectoren en
mentoren en ook de aandacht voor de persoonlijkheid van de student.
4.3.4. Structureel principe
Stagelectoren, mentoren en studenten vinden dat de samenwerking structureel verankerd
moet worden, anders kan er niet veel gebeuren. Dit sluit eveneens aan bij de pijler, een
helder kader, in het beleid van Thomas More Hogeschool. Er moeten duidelijke afspraken
gemaakt worden en deze moeten op papier gezet worden voor de drie partijen.
“Het is soms ook heel veel voor interpretatie vatbaar. Of wat bedoelen ze hier mee?
Dan zeggen ze in de klas iets anders. Wat in de klas gezegd wordt, komt 50% niet
overeen met de documenten.”(Focusgroep studenten)
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
33
Zo moet het bijvoorbeeld op het prioriteitenlijstje van de lerarenopleiding komen te
staan. Als het belangrijk is, dan moet de lerarenopleiding dat ook op die manier uitstralen en
verwezenlijken. Daarnaast moet iedereen op dezelfde lijn zitten om ervoor te zorgen dat de
dingen niet anders geïnterpreteerd worden. Er moet een uniforme aanpak. Het is eveneens
belangrijk om elkaars rol te kennen en erkennen. Volledige gelijkwaardigheid is moeilijk,
omdat de stagelectoren verantwoordelijk zijn om een diploma af te leveren en hier dus ook
een verantwoordelijkheid in dragen om dat op een kwalitatieve manier te doen.
4.3.5. Samengevat
Tijd, geld en middelen vormen een eerste soort voorwaarden die sterk aan naar voor komen.
De voorbeelden die in de resultaten aan bod komen, focussen op mentoren. Mentoren zijn
belangrijke personen in de samenwerking. Wanneer mentoren extra tijd of geld zouden
krijgen voor de mentortaak die ze opnemen, dan zouden ze meer gemotiveerd zijn. De
andere voorwaarden die naar voor komen, vallen onder het kader van het conceptueel, het
opleidingsdidactisch en structureel principe. Doorheen de resultaten is veel aandacht voor
een structurele verankering, met duidelijke afspraken en een duidelijke verdeling van de
rollen. Het conceptueel principe komt ook naar voor in de zin van een helder kader over co-
creatie. Het opleidingsdidactisch principe wordt doorheen de resultaten aangehaald, in de zin
dat co-creatie belangrijk is en dat er verschillende kenmerken van co-creatie binnen de
lerarenopleiding besproken worden, maar niet concreet als voorwaarde worden benoemd.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
34
5. Discussie
Deze masterproef gaat na hoe co-creatie vorm gegeven kan worden in de lerarenopleiding,
zodat co-creatie kan bijdragen aan het verkleinen van de kloof tussen theorie en praktijk.
Door middel van documentanalyse en focusgroepen werden de data verzameld. In wat volgt
worden de belangrijkste bevindingen gekoppeld aan de onderzoeksliteratuur. Vervolgens
worden de beperkingen van dit onderzoek besproken en worden een aantal aanbeveling
voor onderzoek, praktijk en beleid geformuleerd.
5.1. Belangrijkste bevindingen
5.1.1. Onderzoeksvraag 1
De eerste onderzoeksvraag gaat in op de huidige samenwerking in de lerarenopleiding en de
ervaringen van de actoren: “Hoe krijgt de samenwerking vandaag vorm in de
lerarenopleiding kleuteronderwijs van Thomas More Hogeschool? Hoe ervaren het
opleidingsinstituut, de stagescholen en de student leraren deze samenwerking?”.
De lerarenopleiding krijgtvandaag grotendeels vormvanuit het application of theory
model (Zeichner, 2010). Doorheen de opleiding leren studenten theorie en tijdens de stage
gaan ze deze opgedane kennis toepassen in de praktijk.Vertrekken vanuit dit application of
theory model is echter niet ideaal, omdat er vaak transferproblemen zijn die de kloof tussen
theorie en praktijk in stand houden (Klarus, 2004).Dit illustreert zich in het feit dat studenten
en mentoren de opleiding niet praktisch genoeg vinden. De stageperiodes zijn vaak te kort
en worden soms versnipperd ingepland doorheen de opleiding. Studenten gaan daarbij enkel
de kennis en vaardigheden toepassen die ze in de periode daarvoor tijdens de lessen
geleerd hebben.Hierbij aansluitend zijn mentoren van mening dat niet alle studenten over
voldoende background beschikken die nodig is in de praktijk.Stagelectoren geven echter als
verklaring dat studenten de geleerde kennis onvoldoende toepassen in de praktijk. Hieruit
kan afgeleid worden dat het application of theory model de kloof tussen theorie en praktijk
inderdaad in stand houdt (Cheng, Cheng & Tang, 2010). Er moet in de lerarenopleiding meer
aandacht zijn voor de link tussen theorie en praktijk.Naast het application of theory model,
bevat de lerarenopleiding vandaag reeds een aantalelementen van het situated learning
model(Korthagen, 2010), dat ervan uitgaat dat studenten het beste opgeleid worden door te
leren van en in de praktijk (Consuegra, Engels & Struyven, 2014).Het feit dat alle actoren
overtuigd zijn van de positieve effecten van stage toont dit aan. Vandaag maken studenten in
de lerarenopleiding al in de eerste weken kennis met de praktijk door naar de kleuterklas te
gaan. Hoewel er dus vooral vertrokken wordt vanuit het application of theory model, zijn er
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
35
vandaag elementen van het situated learning model aanwezig in de lerarenopleiding.Om de
lerarenopleiding echter volledig te organiseren volgens het situated learning model is
samenwerking tussen de verschillende actoren van belang (Maskit & Orland-Barak, 2015).
Verschillende onderzoeken geven aan dat er de laatste jaren meer en meer
samenwerkingsverbanden ontstaan als reactie op de kloof tussen theorie en praktijk,
waardoor de lerarenopleiding steeds meer plaatsvindt in authentieke contexten (Brown,
Rowley, & Smith, 2014; White, Dickerson & Weston, 2015). Hoewel er verschillende
initiatieven genomen worden, spreekt het verdwijnen van de oefenscholen deze bevinding
tegen.Momenteel is er in de lerarenopleiding sprake van een complementaire
samenwerking waarbij de verschillende actoren naast elkaar werken (Brooks,
2006).Stagelectoren, mentoren en studenten communiceren onvoldoende met elkaar en is
onvoldoende overeenstemming tussen de actoren. Het opleidingsinstituut draagt momenteel
de eindverantwoordelijkheid op vlak van de lerarenopleiding, waardoor stagelectoren
bepalen wat de taken van de mentoren en de studenten zijn. Er is dus geen sprake van een
gelijkwaardige samenwerking tussen alle actoren (Brooks, 2006). Mentoren weten
onvoldoende wat hun taak inhoudt en vinden dat ze te weinig inspraak hebben in de
opleiding van student leraren. De visie van mentoren sluit niet steeds aan bij de visie van de
opleiding en ze zijn niet altijd gemotiveerd, waardoor ze hun taak minder goed uitvoeren.
Studenten slagen er niet altijd in om hun rol als tussenpersoon tussen de stagebegeleider en
de mentor op te nemen, omdat ze onvoldoende op de hoogte zijn van de praktische en
inhoudelijke afspraken. Binnen de complementaire samenwerking voeren de actoren
afzonderlijke taken uit en is er geen duidelijke afstemming tussen de actoren. Dit kan
verklaard worden door een gebrek aan duidelijke regels en afspraken evenals het ontbreken
van wederzijdse verwachtingen (Departement onderwijs en vorming, 2014).
Om de kloof tussen theorie en praktijk te verkleinen zal de lerarenopleiding
georganiseerd moeten worden volgens het situated learning model waarbij de
opleidingsinstituten en de stagescholen op een kwalitatieve collaboratieve manier gaan
samenwerken, zoals co-creatie bijvoorbeeld (Klarus, 2004).
5.1.2. Onderzoeksvraag 2
De tweede onderzoeksvraag luidt: “Hoe kan co-creatie in de toekomst vorm krijgen in de
lerarenopleiding kleuteronderwijs van Thomas More Hogeschool? Welke adviezen
formuleren de verschillende actoren?”. De resultaten van de tweede onderzoeksvraag geven
geen duidelijk antwoord op de vraag hoe co-creatie in de toekomst vorm kan krijgen, maar
beschrijven eerder hoe de huidige samenwerking geoptimaliseerd kan worden.
Thomas More Hogeschool streeft ernaar om de focus te leggen op het leren van en in
de praktijk. De nadruk ligt op ‘learning by doing’, wat rechtstreeks aansluit b ij het situated
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
36
learning model (Korthagen, 2010).Stagelectoren, mentoren en studenten zijn ervan
overtuigd dat alle mogelijke leerkansen benut moeten worden, waarbij het zoveel mogelijk
zelf overnemen van de klas gezien wordt als de ideale leerschool. Herrington & Oliver (1995)
geven hierover aan dat het leren dat plaatsvindt in dezelfde sociale en fysieke context als
waarin het toegepast wordt, zinvoller is. De actoren schuiven de oefenscholen, het
kleuterlabo, een projectweek, typelesjes of een film naar voor om de kloof tussen theorie
en praktijk te verkleinen en om op die manier stagelectoren, mentoren en studenten, maar
ook praktijk en theorie samen te brengen (Maskit & Orland-Barak, 2015).Deze voorstellen
zijn een stap in de richting in de goede richting, maar is er veel meer nodig. Om dit echter
mogelijk te maken en de lerarenopleiding volledig volgens de principes van het situated
learning in te richten, is er nood aan een kwalitatieve, gelijkwaardige en decretaal
verankerde samenwerking tussen de actoren.
Op vlak van samenwerking streeft Thomas More Hogeschool momenteel naar een
nauwe samenwerking met het werkveld. Zo willen ze dat het onderwijs en het werkveld
elkaar kunnen versterken door samen de lerarenopleiding in te richten, wat aansluit bij
collaboratieve samenwerking. Hierbij streven ze ernaar dat het opleidingsinstituut en de
stageschool samenwerken om de lerarenopleiding af te stemmen op de praktijk (Brooks,
2006). Binnen deze samenwerking willen mentoren en studenten duidelijkheid over hun taak,
door een infomoment te organiseren voor mentoren en door studenten hun
verantwoordelijkheid te laten opnemen als tussenpersoon in de samenwerking.Daarnaast
willen mentoren en studenten graag meer inspraak hebben in de lerarenopleiding. Het
verplicht inplannen van een driehoeksgesprek is een stap in de goede richting en kan zorgen
voor een objectiever beeld.Hoewel co-creatie een specifieke vorm is van collaboratieve
samenwerking en deze voorstellen duseen goede stap zijn in de richting van co-creatie, kan
er nog niet gesproken worden van co-creatie en is het eerder een streven naar het
optimaliseren van de huidige samenwerking.Alle actoren vinden het moeilijk om te denken in
de richting van co-creatie, doordat de huidige manier van samenwerking alle actoren beperkt
om open over co-creatie na te denken.Wel zijn de actoren het erover eens, zoals hierboven
beschreven, dat de samenwerking concreet geregeld moet worden. Om te evolueren naar
co-creatie zullen er inderdaad duidelijk afsprakenmoeten zijn (Schepens, 2006). Naast de
afspraken, moet er aandacht zijn voorgedeelde beslissingen binnen een multidisciplinair
samenwerkingsverband met een duidelijke rolverdeling(Burton & Greher, 2007;
Departement onderwijs en vorming, 2014; Schadeberg, 2012).De lerarenopleiding zal hierop
moeten inzetten, hoewel dit alleen nog niet genoeg zal zijn om de lerarenopleiding vorm te
geven volgens het principe van co-creatie.
Zolang de idee blijft bestaan dat de opleiding de eindverantwoordelijkheiddraagten
zolang de niveauverschillen bestaan, is er geen sprake van gelijkwaardige samenwerking.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
37
Enerzijds geven de stagelectoren aan dat ze kunnen leren van de mentoren en studenten en
omgekeerd, wat aansluit bij het kenmerk van een win-win-win situatie voor de drie actoren
binnen co-creatie (Departement onderwijs en vorming, 2014). Alle actoren zijn ervan
overtuigd dat bepaalde zaken enkel in samenwerking verworven kunnen worden en
Schadeberg (2012) geeft aan dat studenten het best opgeleid kunnen worden door samen
met de actoren in het werkveld aan de slag te gaan.Anderzijds blijkt uit de ondertoon ook
nog steeds dat de mentoren en studenten zich moeten inpassen in de idee van de opleiding.
Niet alle actoren willen een gelijkwaardige samenwerking, wat nochtans een belangrijk
kenmerk is van co-creatie (Korthagen & Kessels, 1999). Aansluitend is het moeilijk om
studenten een gelijkwaardige plaats te geven in de opleiding, omdat ze ten slotte nog altijd
beoordeeld moeten worden. Wel is het belangrijk om studenten een veilig gevoel te geven,
omdat ze niet altijd durven vertellen hoe ze zich bij de situatie uit schrik voor een slechte
beoordeling (Feisman-Nemser, 1996). Er moet dus vooral ingezet worden op de idee dat co-
creatie een gelijkwaardige samenwerking beoogt in een krachtige leeromgeving waarbij
studenten op een veilige manier kunnen leren.
Naast het ontbreken van de gelijkwaardigheid, is er een laatste belangrijke reden
voor het feit dat de samenwerking nog niet optimaal is en dat er geen sprake is van co-
creatie. Hoewel deze reden van een ander niveau is, is het momenteel zo dat co-creatie in
de lerarenopleiding nog niet structureel en inhoudelijk en ook niet decretaal verankerd is
(Departement onderwijs en vorming, 2014; Korthagen & Kessels, 1999).Een allereerste
belangrijke stap om co-creatie blijvend en grootschalig vorm te geven, isvolgens de actoren
dus om co-creatie decretaal te verankeren. Natuurlijk is dit iets wat buiten de invloed van de
lerarenopleiding zelf ligt en zal de lerarenopleiding zelf dus vooral op de vorige elementen
van co-creatie moeten inzetten.
5.1.3. Onderzoeksvraag 3
De derde onderzoeksvraag gaat in op de voorwaarden van co-creatie: “Aan welke
voorwaarden moet voldaan zijn om co-creatie op een kwalitatieve manier vorm te geven
binnen de lerarenopleiding kleuteronderwijs in Thomas More Hogeschool?”
Een belangrijke voorwaarde om co-creatie op een kwalitatieve manier vorm te
kunnen geven is het beschikken over adequate middelen (Schepens, 2006; Burton &
Greher, 2007; Maskit & Orland-Barak, 2015). Binnen deze voorwaarde wordt doorheen de
focusgroepen vooral specifiek ingegaan op het voorbeeld van de mentoruren. In Vlaanderen
zijn de mentoruren afgeschaft en moeten leraren de mentortaak er extra bijnemen
(Onderwijs Vlaanderen, 2010). Mentoren zijn belangrijke personen in de samenwerking. Een
eerste stap in de richting van co-creatie zou dus zijn om mentoren extra uren of een beloning
te geven, dan zouden ze op die manier meer gemotiveerd zijn. Verder geven de actoren ook
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
38
wel aan dat tijd en geld belangrijke voorwaarden zijn voor co-creatie in het algemeen. Het
opleidingsinstituut en de stagescholen zullen samen moeten investeren in middelen om de
lerarenopleiding vorm te geven volgens het principe van co-creatie.
Naast het beschikken over adequate middelen komen ook de principes volgens het
kader van Schepens (2006) en Korthagen, Loughman en Russell (2006) naar voor, namelijk
conceptueel principe, het opleidingsdidactisch principe en het structureel principe. Het
conceptueel principe gaat in op het belang van een transparant kader dat voor iedereen
begrijpbaar is (Schepens, 2006). Alle actoren geven aan dat een helder kader op vlak van
co-creatie van belang is, dat er nood is aan zekere mate van overeenstemming, evenals een
aantal duidelijke afspraken. Er zal inderdaad ingezet moeten worden op een transparant
kader dat voor iedereen begrijpbaar is en waar iedereen zich ook in kan vinden. Dit kan door
samen met de actoren een kader op te stellen en door bijvoorbeeld infosessies,
vergaderingen en een duidelijke website waarop alle informatie gestructureerd wordt
weergegeven. Het opleidingsdidactisch principe beschrijft het belang van een realistische
opleidingsdidactiek (Schepens, 2006). Deze voorwaarde wordt door alle drie de actoren niet
expliciet beschreven wanneer gevraagd werd naar de voorwaarden om co-creatie in de
toekomst vorm te geven. Wel is iedereen ervan overtuigd dat co-creatie een meerwaarde
kan betekenen om de kloof tussen theorie en praktijk te verkleinen (Departement onderwijs
en vorming, 2014). Volgens de actoren ontstaat via co-creatie een krachtige leeromgeving,
waarbij studenten verschillende ervaringen opdoen en voorbereid worden op de praktijk
(Korthagen, Loughran & Russell, 2006). Het is dus belangrijk om verder te gaan met alle
actoren die zich kunnen vinden in co-creatie, aangezien iedereen zich moet kunnen vinden
in de opleidingsdidactiek die gebruikt wordt. Tot slot is er veel aandacht voor het structureel
principe, dat beschrijft dat co-creatie formeel geregeld moet worden (Schepens, 2006). De
verschillende actoren benadrukken het belang van een structurele verankering. Er moet
ingezet worden op een duidelijke afspraken en een duidelijke verdeling van de rollen is.
Hierbij is het dus eerst en vooral ook belangrijk dat co-creatie in de lerarenopleiding
decretaal verankerd wordt, wil men er volledig in kunnen meestappen en het blijvend vorm
geven (Departement onderwijs en vorming, 2014; Korthagen & Kessels, 1999).
5.2. Beperkingen huidig onderzoek en suggesties vervolgonderzoek
Eerst en vooral is het onderzoek binnen deze masterproef kleinschalig en exploratief. Het
onderzoek werd opgezet binnen de lerarenopleiding kleuteronderwijs van Thomas More
Hogeschool, waardoor een specifiek beeld wordt verkregen toegespitst op deze context.
Daarbij is het ook zo dat de actoren die deelnemen aan de focusgroepen, de gemotiveerde
actoren zijn die geïnteresseerd zijn in co-creatie. De bevindingen op vlak van de huidige
samenwerking en de adviezen voor de toekomst kunnen dus niet veralgemeend worden. Het
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
39
is nodig om vervolgonderzoek op te zetten op grotere schaal naar de huidige samenwerking
in de lerarenopleiding en de mogelijkheden voor de toekomst op vlak van co-creatie.
Een tweede beperking is het feit dat er geen sluitend antwoord wordt gegeven op de
tweede onderzoeksvraag. De verschillende actoren doen voorstellen om de huidige
samenwerking in de toekomst te optimaliseren, zonder specifiek naar co-creatie toe te
werken. Dit kan verklaard worden door een onvoldoende concrete en specifieke vraagstelling
tijdens de focusgroepen. Vervolgonderzoek zou meer moeten focussen op co-creatie, door
bijvoorbeeld de actoren duidelijker in te leiden en kennis te laten maken met het concept co-
creatie. Op die manier zijn ze beter op de hoogte van co-creatie, waardoor meer in deze
richting gedacht kan worden en waardoor specifiekere ideeën gevormd kunnen worden.
Een derde beperking is dat er slechts één keer focusgroepen werden georganiseerd
met de verschillende actoren, door een beperking in tijd. De actoren geven zelf aan dat ze dit
te weinig vinden om concreet aan de slag te kunnen gaan met co-creatie. Vervolgonderzoek
zou moeten inzetten op meerdere focusgroepen, zodat op bepaalde aspecten dieper ingaan
kan worden. Hierbij aansluitend zou het een meerwaarde zijn om ook focusgroepen te
organiseren met alle drie de actoren samen. Op die manier komen de verschillende
invalshoeken samen, wat bovendien al een stap is in de richting van co-creatie zelf.
Een vierde beperking is dat de resultaten gebaseerd zijn op de analyse van één
beoordelaar. Om de betrouwbaarheid te verhogen werden de analyses gecontroleerd door
Promotor Prof. dr. Ruben Vanderlinde. Door meerdere beoordelaars de data te laten
analyseren kan gezorgd worden voor meer objectiviteit (Van Hove & Claes, 2011).
5.3. Aanbevelingen voor beleid en praktijk
Momenteel zijn er verschillende initiatieven om de bestaande samenwerking te optimaliseren
en te evolueren naar co-creatie. Hoewel de literatuur en de actoren aangeven dat bepaalde
zaken enkel via samenwerking verworven kunnen worden, blijkt het toch moeilijk om de
lerarenopleiding om te vormen naar co-creatie, weg van de bestaande situatie.
Op vlak van beleid moet er volgens de commissie Biesta meer ingezet worden op
samenwerking tussen het opleidingsinstituut en de stageschool binnen de lerarenopleiding.
In één van de beleidsgroepen, als reactie op de commissie Biesta, wordt ingezet op co-
creatie (Departement onderwijs en vorming, 2014). Alle actoren zijn het erover eens dat co-
creatie decretaal verankerd moet worden, indien men het op een kwalitatieve manier en
blijvend vorm wil geven. Er is nood aan een helder kader dat van bovenaf opgelegd wordt,
maar waar ook de actoren zich achter scharen. Als co-creatie belangrijk is, dan moeten de
lerarenopleiding en het beleid dat ook uitstralen door het structureel en inhoudelijk te
verankeren. Een specifiek voorbeeld is het opnieuw invoeren van het ‘Decreet betreffende
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
40
het mentorschap’, zodat er terug richtlijnen zijn vanuit de overheid op vlak van mentoring
(Onderwijs Vlaanderen, 2010).
In de praktijk moet vooral rekening gehouden worden met de voorwaarden om co-
creatie vorm te geven. Zo moeten de actoren een eigen visie en een helder kader op vlak
van co-creatie ontwikkelen, moet er vertrokken worden vanuit een realistische
opleidingsdidactiek en moet co-creatie formeel geregeld worden (Schepens, 2006). Naast de
voorwaarden is het van belang om alle mogelijke kansen te grijpen en er mee aan de slag te
gaan. Hierbij moet klein gestart worden en moet verder gegaan worden met de actoren die
gemotiveerd zijn. Door initiatieven te nemen, projecten op te zetten en bepaalde ideeën uit te
testen wordt een eerste stap gezet, waarop later verder gebouwd kan worden.Een
belangrijke uitdaging is de gelijkwaardigheid binnen co-creatie. Binnen co-creatie gaan de
actoren op een gelijkwaardige manier samenwerken, met als doel om de kwaliteit van het
onderwijs te verbeteren (Schadeberg, 2012). Om volledige gelijkwaardigheid mogelijk te
maken, moet de lerarenopleiding omgevormd wordt naar co-creatie en moet dit decretaal
verankerd worden op structureel en inhoudelijk vlak.
Specifiek voor Thomas More Hogeschool is het eerst en vooral noodzakelijk om los te
komen van de huidige samenwerking en in te zetten op een gelijkwaardige samenwerking.
Alle actoren zijn ervan overtuigd dat studenten nooit volledig gelijkwaardig kunnen zijn aan
stagelectoren en mentoren, omdat zij altijd de persoon blijven die opgeleid moet worden.
Ook zijn de stagelectoren niet allemaal even bereid om hun eindverantwoordelijkheid te
delen met mentoren. Vooraleer geëvolueerd kan worden naar co-creatie, moet er dus een
mindshift komen waarbij gelijkwaardige samenwerking een uitgangspunt wordt. Verder is het
belangrijk om samen met alle actoren een helder kader op te stellen waarin de visie op vlak
van co-creatie duidelijk beschreven wordt. Samenhangend met deze visie, moet co-creatie
ook duidelijk inhoudelijk en structureel vastgelegd worden binnen de lerarenopleiding. Deze
zaken moeten ergens op een overzichtelijk manier gebundeld worden, zodat iedereen er aan
kan. Hierbij is het verder noodzakelijk om aan de slag te gaan, verder te werken met
bestaande nieuwe initiatieven of klein te starten met nieuwe projecten. Tot slot is het nodig
om verder te gaan met de actoren die gemotiveerd zijn en die samen willen werkennaar co-
creatie, zonder investeringen te doen in actoren die zich niet kunnen vinden in de idee van
co-creatie. Zolang er geen verplichtingen van bovenaf opgelegd worden aan de hand van
een decretale verankering, is het onmogelijk om deze actoren volledig mee te krijgen.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
41
6. Conclusie
In deze masterproef werd aan de hand van een documentanalyse en focusgroepen een
antwoord gezocht op de vraag hoe co-creatie vorm gegeven kan worden in de
lerarenopleiding, zodat co-creatie kan bijdragen aan het verkleinen van de kloof tussen
theorie en praktijk.
Uit de resultaten blijkt dat de lerarenopleiding vandaag vooral georganiseerd wordt
volgens het application of theory model, waarbij de theorie eerst geleerd wordt en daarna
toegepast wordt in de praktijk (Zeichner, 2010). Het application of theory model zorgt er
echter voor dat kloof tussen theorie en praktijk blijft bestaan (Cheng, Cheng en Tang, 2010).
Om hieraan tegemoet te komen bevat de lerarenopleiding vandaag ook al elementen van het
situated learning model, aangezien er initiatieven genomen worden om studenten te laten
leren van en in de praktijk (Korthagen, 2010).De huidige samenwerking wordt gezien als een
complementaire samenwerking, waarbij de verschillende actoren naast elkaar werken
(Brooks, 2006).In de toekomst wil de lerarenopleiding volledig vertrekken vanuit het situated
learning model, omdat het leren van en in de praktijk de ideale leerschool is (Consuegra,
Engels & Struyven, 2014). Hierbij is er nood aan een collaboratieve samenwerking, waarbij
er sprake is van een nauwe samenwerking tussen de actoren (Brooks, 2006).Opvallend is
dat er vooral adviezen worden gegeven om de huidige samenwerking te optimaliseren in de
richting van een meer collaboratieve samenwerking, maar niet specifiek in de richting van co-
creatie.Actoren geven aan dat er duidelijke afspraken gemaakt moeten worden (Schepens,
2006). Daarnaast moet er aandacht zijn voor gedeelde beslissingen binnen een
multidisciplinair samenwerkingsverband met een duidelijk rolverdeling (Burton & Greher,
2007; Departement onderwijs en vorming, 2014; Schadeberg, 2012). Dit zijn kenmerken die
aansluiten bij co-creatie, maar deze voorstellen zijn niet genoeg om te spreken van co-
creatie. Gelijkwaardigheid in de samenwerking is een belangrijk kenmerk van co-creatie
(Korthagen & Kessels, 1999). Aangezien niet alle actoren voorstander zijn van
gelijkwaardigheid, zal hier in de toekomst aan gewerkt moeten worden, wil men de
lerarenopleiding vormgeven volgens het principe van co-creatie. Een belangrijke stimulans
om co-creatie blijvend en grootschalig vorm te geven, is om co-creatie decretaal te
verankeren (Departement onderwijs en vorming, 2014; Korthagen & Kessels, 1999).Naast de
voorstellen geven de actoren een aantal duidelijke voorwaarden om co-creatie vorm te
geven, zoals adequate middelen, een conceptueel kader, een opleidingsdidactisch kader en
een structureel kader.
Samenvattend probeert deze masterproef dus om een beeld te geven van hoe co-
creatie vormgegeven kan worden in de lerarenopleiding. Hierbij is het van belang om co-
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
42
creatie decretaal te verankeren op structureel en inhoudelijk vlak en om momenteel in de
praktijk aan de slag te gaan met kleine initiatieven en gemotiveerde actoren, die open staan
voor een gelijkwaardige samenwerking en overtuigd zijn van co-creatie als manier om de
lerarenopleiding vorm te geven. Op die manier wordt een eerste aanzet gegeven waar in de
toekomst op verder gebouwd kan worden.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
43
Referentielijst
Associatie KU Leuven (2016). ZOISs: ZelfOntwikkelingsInstrument voor Stagescholen. Retrieved
from https://associatie.kuleuven.be/schoolofeducation/projecten/ZOISs
Brooks, V. (2006). A ‘quiet revolution’? The impact of Training Schools on initial teacher training
partnerships. Journal of Education for Teaching, 32(4), 379-393.
DOI:10.1080/02607470600981979
Brown, T., Rowley, H., & Smith, K. (2014). Rethinking Research in Teacher Education. British
Journal of Educational Studies, 62(3), 281-296. DOI:10.1080/00071005.2014.955080
Burton, S. L., & Greher, G. R. (2007). School—University Partnerships: What Do We Know and
Why Do They Matter?Arts Education Policy Review, 109(1), 13-24.
DOI:10.3200/AEPR.109.1.13-24
Buyse, P., De Clercq, I, Schepens, A. (2004). Een StaP naar een vernieuw(en)d stageconcept.
VELON tijdschrift, 25(1), 5-12.
Cautreels, P. (n.d.). Partnerschap lerarenopleiding – scholen: POLS: Professioneel ontwikkelende
leerschool [Powerpoint-presentatie]. Retrieved from http://slideplayer.nl/slide/2259174/
Cheng, M. M., Cheng, A. Y., & Tang, S. Y. (2010). Closing the gap between the theory and
practice of teaching: implications for teacher education programmes in Hong Kong. Journal
of Education for Teaching, 36(1), 91-104. DOI:10.1080/02607470903462222
Consuegra, E., Engels, N., & Struyven, K. (2014). Beginning teachers' experience of the workplace
learning environment in alternative teacher certification programs: A mixed methods
approach. Teaching and Teacher Education, 42, 79-88. DOI:10.1016/j.tate.2014.05.001
Departement onderwijs en vorming (2014). Resultaten beleidsgroepen lerarenopleidingen.
Retrieved from
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/leraar/bestanden/2014.06.05_resultaten_belei
dsgroepen.pdf
Feiman-Nemser, S. (1996). Teacher Mentoring: A Critical Review. ERIC Digest.
Grima, F., Paillé, P., Meija, J.H., Prud’homme, L. (2014). Exploring the benefits of mentoring
activities for the mentor. Career Development International, 19(4), 469 - 490 DOI:
http://dx.doi.org/10.1108/CDI-05-2012-0056
Herrington, J., & Oliver, R. (1995). Critical characteristics of situated learning: Implications for the
instructional design of multimedia. Retrieved from
http://researchrepository.murdoch.edu.au/7189/1/critical_characteristics.pdf
Hobson, A. J., & Malderez, A. (2013). Judgementoring and other threats to realizing the potential of
school-based mentoring in teacher education. International journal of mentoring and
coaching in education, 2(2), 89-108. http://dx.doi.org/10.1108/IJMCE-03-2013-0019
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
44
Howitt, D. (2010a). Focus Groups. In Van Hove, G. (red.), Qualitative research for educational
sciences (pp. 163-184). Harlow: Pearson Education Limited.
Howitt, D. (2010b). Thematic Analysis. In Van Hove, G. (red.), Qualitative research for educational
sciences (pp. 233-256). Harlow: Pearson Education Limited.
Izadinia, M. (2015). A closer look at the role of mentor teachers in shaping preservice teachers'
professional identity. Teaching and Teacher Education, 52, 1-10.
DOI:10.1016/j.tate.2015.08.003
Jones, M. (2001). Mentors' perceptions of their roles in school-based teacher training in England
and Germany. Journal of Education for Teaching: International research and pedagogy,
27(1), 75-94. DOI:10.1080/02607470120042555
Kelchtermans, G. (2007). Proeftuinen, praktijkvoorbeelden en professionele schoolteams:
Succesvol werken aan onderwijsverbetering. Tijdschrift voor Onderwijsrecht en
Onderwijsbeleid, 6, 660-665.
Korthagen, F. A., & Kessels, J. P. (1999). Linking theory and practice: Changing the pedagogy of
teacher education. Educational researcher, 28(4), 4-17. doi:10.3102/0013189X028004004
Korthagen, F., & Russell, T. (1999). Building Teacher Education on What We Know about Teacher
Development. Retrieved from http://files.eric.ed.gov/fulltext/ED431717.pdf
Korthagen, F., Loughran, J., & Russell, T. (2006). Developing fundamental principles for teacher
education programs and practices. Teaching and teacher education, 22(8), 1020-1041.
DOI:10.1016/j.tate.2006.04.022
Korthagen, F., Tigchelaar, A., & Wubbels, T. (2001). Leraren opleiden met het oog op de praktijk.
Garant.
Lowyck, J. (1985). Didactiek van de praktische vorming. In: J.J. Peters (red.) Opleidings- en
nascholingsdidactiek (pp. 69-102). Brussel-Amsterdam: Elsevier.
Maskit, D.& Orland-Barak, L. (2015). University–school partnerships: student teachers’ evaluations
across nine partnerships in Israel. Journal of Education for Teaching, 41(3), 285-306.
DOI:10.1080/02607476.2015.1046265
Maso, I. & Smaling, A. (2004). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom
Onderwijs Vlaanderen (2010). OPGEHEVEN: Decreet betreffende het mentorschap. (uittreksel).
Retrieved from Onderwijhttp://data-
onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=12348
Onderwijs Vlaanderen (n.d.). De lerarenopleiding. Retrieved from
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/leraar/de_lerarenopleiding.htm
Onderwijs Vlaanderen (n.d.). Goede praktijkvoorbeelden van werkplekleren voor lerenden in het
hoger onderwijs. Retrieved from
http://www.ond.vlaanderen.be/werkplekleren/praktijkvoorbeelden/lerenden/hoger/
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
45
Projectgroep Samen opleiden (n.d.). Krachtig worden in samen opleiden: Inspiratiegids. Retrieved
from https://velov.files.wordpress.com/2015/03/sessie-8-1_inspiratiegidskrachtig-worden-in-
samenopleiden.pdf
Schadeberg, T. (2012). (Online) Cocreatie in het Hoger Onderwijs: Samen leren en samen
innoveren. Retrieved from http://www.unload.nl/files/cocreatiehogeronderwijs.pdf
Schepens, A. (2006). Een studie naar de meerwaarde van partnerschappen in de lerarenopleiding.
VELON tijdschrift, 27(3), 4-12.
Stevens, L. en Van, K. (2014). Een beleid voor meer kwaliteit in het onderwijs kan bedreigend zijn
voor diezelfde onderwijskwaliteit. Retrieved from
http://onderwijskwaliteit.be/assets/files/documents/files/2014.12.05_141205_06A.bijdrage_S
OK-congres.pdf
Tannehill, D. (2014). My journey to become a teacher educator. Physical Education and Sport
Pedagogy, (ahead-of-print), 1-16. DOI:10.1080/17408989.2014.898745
Universiteit Utrecht (n.d.). Documentonderzoek. Retrieved form
https://vkc.uu.nl/vkc/upper/knowledgeportal/Handboek%20praktijkonderzoek/Documentenon
derzoek.aspx
Van Neygen, A., & Belmans, R. (2011). Opleiden in de school: succesfactoren en bedreigingen.
Tijdschrift voor Lerarenopleiders (Velon/Velov), 32(1), 37-41.
White, E., Dickerson, C., & Weston, K. (2015). Developing an appreciation of what it means to be a
school-based teacher educator. European Journal of Teacher Education, 38(4), 445-459.
DOI:10.1080/02619768.2015.1077514
Van Hove, G., & Claes, L. (2011). Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about
Useful Strategies and Tools. Harlow: Pearson Education Limited.
Van Zwieten, M. & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en
wetenschap, 47(13), 38-43& 631-635.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
46
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
47
Bijlage 1: Leidraad focusgroepen
Leidraad Focusgroep
‘Co-creatie in de lerarenopleiding’
Opstart focusgroep (15 min)
Praktisch voor start
✓ Lokaal klaarzetten
✓ Audio-opname klaarzetten
✓ Broodjes en drankje nemen voor start gesprek, niet op tafel van gesprek plaatsen
✓ Deelnemers aanvinken op de lijst + sticker met naam
✓ Informed consent laten invullen
Verwelkoming
✓ Iedereen welkom heten en bedanken voor hun komst
✓ Mezelf voorstellen (en eventueel notulist)
Kadering en doel
✓ Binnen de lerarenopleiding moet er aandacht zijn voor zowel theorie als praktijk,
zodat student leraren goed voorbereid worden op hun toekomstige beroep. Om dit te
realiseren moeten de lerarenopleiding en de stagescholen samenwerken. Via deze
samenwerking tracht men een betere afstemming te bekomen tussen de opleiding
van student leraren en wat er in de praktijk van leraren verwacht wordt.
✓ In het kader van mijn masterproef ‘co-creatie in de lerarenopleiding’ organiseer ik een
focusgroep met stagelectoren, een focusgroep met mentoren en een focusgroep met
studenten. Ik werkte reeds een literatuurstudie omtrent co-creatie uit en ik startte met
een documentanalyse van beschikbare documenten binnen Thomas More
Hogeschool om een beeld te krijgen van de huidige situatie op vlak van co-creatie.
Het volgende deel van mijn onderzoek zijn dus de focusgroepen.
✓ In deze focusgroepen zal ingegaan worden op samenwerking, en specifieker co-
creatie, binnen de lerarenopleiding kleuteronderwijs binnen Thomas More
Hogeschool. Er wordt gekeken naar de huidige situatie op vlak van samenwerking,
naar mogelijkheden voor de toekomst op vlak van co-creatie en voorwaarden om co-
creatie succesvol vorm te geven.
✓ Concreet wil ik met het onderzoek een antwoord formuleren op de vraag:
‘Hoe kan co-creatie in de lerarenopleiding vorm gegeven worden, zodat co-creatie
kan bijdragen aan het verkleinen van de kloof tussen theorie en praktijk?’
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
48
✓ Deze focusgroep zal ongeveer een uur à anderhalf uur duren. Er is geen pauze
voorzien, maar geef gerust een seintje wanneer er nood is aan een pauze.
Grondregels
✓ Het doel is om te discussiëren over het onderwerp. Hierbij telt iedere inbreng. Neem
ruimte en breng in, maar laat ook ruimte en luister naar de anderen.
✓ Iedereen vrij is om te zeggen wat hij/zij wil. Er bestaat gaan foute inbreng.
✓ Het is een meerwaarde om verschillende meningen te horen. Er is interesse in zowel
positief als negatief commentaar. De deelnemers hoeven het niet met elkaar eens te
worden, maar het gesprek moet op een respectvolle manier verlopen.
✓ Belangrijk is ook dat vertrouwelijk wordt omgegaan met wie wat zegt.
Kennismakingsrondje
✓ Een rondje waarbij de deelnemers zich voorstellen en waarbij de vraag gesteld wordt
of ze al in aanraking gekomen zijn met co-creatie. Indien ja, op welke manier?
Introductie onderwerp (5 min)
✓ De ideale vorm voor deze samenwerking is “co-creatie”. Co-creatie wijst erop dat er
iets gecreëerd wordt, namelijk een krachtige leeromgeving waarin het
opleidingsinstituut en de stageschool op een gelijkwaardige manier gaan
samenwerken, met als doel om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Het gaat
om het “samen opleiden” van student leraren, waarbij zowel studenten, docenten, als
de stagescholen een plaats hebben.
✓ Hoewel er reeds een aantal initiatieven zijn op vlak van samenwerking binnen de
lerarenopleiding, blijkt de omslag naar kwalitatieve samenwerking, en specifiek co-
creatie, niet zo eenvoudig.
Kernvragen (65 min)
Hoe krijgt de samenwerking vandaag vorm in de lerarenopleiding
kleuteronderwijs van Thomas More Hogeschool? (25 min)
Hoe krijgt de samenwerking vandaag vorm?
✓ Schrijf op een post-it de belangrijkste kenmerken (positief = groen en negatief = rood)
van samenwerking op dit moment tussen de hogeschool, de stagescholen en de
studenten.
o Post-its worden in het midden gelegd
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
49
o Deelnemers beschrijven wat ze op de post-its geschreven hebben
▪ Wie heeft wat op welke post-it geschreven?
▪ Met welke reden?
▪ Zijn de anderen hier akkoord of niet akkoord mee?
▪ Indien ja, vul verder aan
▪ Indien neen, leg uit
o Indien onvolledig aanvullen met bevindingen uit de eigen documentanalyse
aan de hand van gerichte vragen + hebben de deelnemers dit ook ervaren?
Indien ja, erbij plakken. Indien neen, er niet bij plakken.
▪ Application of theory: opleiding mag nog praktischer, soms hebben
studenten te weinig background, studenten mogen op stage enkel de
zaken toepassen die ze geleerd hebben (ook studenten die de stage
opnieuw doen, mogen nog geen zaken toepassen die ze nu al zien uit
het volgende jaar)
▪ Situated learning model: learning by doing, ervaringsgericht onderwijs
(EGO), verbinding met het werkveld
▪ Samenwerking
• Complementair
• Collaboratief
o Co-creatie:
Is er sprake van co-creatie op dit moment?
✓ Welke kenmerken van co-creatie zijn vandaag al aanwezig in de samenwerking en
welke niet?
o Schema wordt gegeven met de belangrijkste kenmerken van co-creatie
collaboratieve
samenwerking
‘(co)-creëren’ van een
krachtige leeromgeving
belangrijke rol van
mentoren
samenwerking structureel
verankerd
gelijkwaardige
samenwerking tussen
hogeschool, stageschool
en student
win-win-win situatie voor
hogeschool, stageschool
en student
Doel: kwaliteit verhogen,
afstemming theorie en
praktijk, contextualisering
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
50
▪ Specifieke vorm van samenwerking, meer bepaald collaboratieve
samenwerking (in tegenstelling tot complementaire samenwerking)
▪ Co-creatie = er wordt iets gecreëerd: een krachtige leeromgeving
▪ Gelijkwaardige manier van samenwerken tussen het opleidingsinstituut
en de stageschool, ook de studenten worden er bij betrokken
▪ Samenwerking wordt structureel verankerd
▪ Belangrijke rol van mentoren
▪ Win-win-win situatie voor opleidingsinstituut, stageschool en student
▪ Doel: verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs, praktijk en theorie
beter afstemmen op elkaar, contextualisering van de lerarenopleiding
o De post-its uit de vorige vraag (zowel positief als negatief) worden, indien
mogelijk, door de deelnemers zelf bij de kenmerken van co-creatie op schema
geplaatst. Het is de bedoeling om zoveel mogelijk van de post-its bij de
kenmerken van co-creatie te plakken, de andere mogen aan de zijkant geplakt
worden. Ook al is het er niet, of is het een ‘negatief’ puntje, het mag op het
schema geplakt worden. Dit geeft ook mee een beeld van hoe de
samenwerking vandaag vorm krijgt.
✓ Is er al sprake van co-creatie?
o Wie heeft wat op welke plaats op het schema geplakt?
o Wat is er al? + geef voorbeelden
o Wat is er nog te kort? + geef voorbeelden
o Welke post-its hebben geen plaats op het schema? Hoe komt dit? Behoren ze
niet tot de kenmerken van co-creatie? Moeten ze verdwijnen of zijn het zaken
die behouden moeten blijven?
o We eindigen met een overzicht van de kenmerken van samenwerking op dit
moment en wat er nog te kort is om te spreken van co-creatie
Hoe kan co-creatie in de toekomst vorm krijgen in de lerarenopleiding
kleuteronderwijs van Thomas More Hogeschool? (25 min)
Wat is belangrijk om te veranderen?
✓ Stel dat u morgen directeur bent van de lerarenopleiding of van een stageschool.
Welke twee maatregelen zou u nemen?
o Er wordt verder gebouwd op het schema uit de vorige vraag
o De deelnemers plakken bolletjes op het schema waar de voorkeur ligt: Waar
zou u in eerste instantie (of het meeste) op inzetten?
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
51
o Deelnemers hierover laten nadenken
o Iedereen mag de bolletjes plakken, waarna de algemene bevinding over het
beeld van de bolletjes wordt besproken (bv. Veel zetten in op …? Waarom dit
en niet dat? ...)
o Iedereen bespreekt zijn idee, verklaard zijn idee + geeft voorbeelden
o Zijn de andere hier akkoord mee of niet?
Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om co-creatie op een
kwalitatieve manier vorm te geven binnen de lerarenopleiding kleuteronderwijs
van Thomas More Hogeschool? (15 min)
Wat zal moeten veranderen om co-creatie vorm te geven?
✓ Als we kijken naar het schema, met de positieve en negatieve aspecten, maar ook
ontbrekende kenmerken van co-creatie, wat zijn dan belangrijke voorwaarden waar
rekening mee gehouden zal moeten worden als we co-creatie vorm willen geven?
o De deelnemers brainstormen hierover
o Er worden opnieuw post-its geschreven met daarop de voorwaarden van de
deelnemers voor co-creatie
o De deelnemers maken zelf een overzicht van belangrijke kenmerken aan de
hand van de post-its
o Daarnaast mogen de deelnemers 3 bolletjes kleven (of pionnen zetten) bij
zaken die ze zelf als belangrijke voorwaarden beschouwen
✓ Deze zaken worden in groep besproken
o Wat zijn voorwaarden? + geef concrete voorbeelden om dit aan te tonen
o Wat zijn belangrijke voorwaarden? + Waarom deze boven de andere kiezen?
Afronding (5 min)
Afrondende vragen
✓ Hebben we iets niet gevraagd? Moet er nog ergens dieper op ingegaan worden?
Samenvatting
✓ Samenvatting van de hoofdvragen en de belangrijkste bevindingen hierbij
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
52
Algemene tips en tricks
Luisteren
(Staut, 2014)
✓ Maak geregeld oogcontact met elk van de deelnemers
✓ Luister echt
✓ Toon niet alleen interesse voor de inhoud, maar ook de wijze
waarop de deelnemer een inbreng doet
Vijfseconde pauze
(Kwaliteitsinstituut voor
de gezondheidszorg
CBO, 2004)
✓ De vijfseconde pauze is het meest effectief na een reactie van
een deelnemer.
✓ Dit nodigt andere deelnemers uit om te reageren en levert vaak
aanvullende gezichtspunten op.
Indijken
(Staut, 2014)
✓ “Dank voor je inbreng. Laat ons nu terug keren naar het
eigenlijke onderwerp.”
Samenvatten
(Staut, 2014)
✓ Vat geregeld de inbreng van een deelnemer samen: “Je zegt dus
…?”
✓ Parafraseer in eigen woorden wanneer de inbreng verwarrend is
en check bij de deelnemer of dit klopt
Doorvragen
(Staut, 2014)
✓ Gebruik open vragen
✓ Verken diepere nuances in meningen, interpretaties, aanvoelen:
“Waar juist?”, “Wanneer juist?”, “Met wie juist?”, “Hoe bedoelt u
juist?”, “Wat maakt dat?” …
Teruggeven
(Staut, 2014)
✓ bv. “Ik zie u met uw hoofd schudden. Wat wil u hier mee
zeggen?”
Zelfonthulling
(Staut, 2014)
✓ Schenk in de eerste plaats aandacht aan de mening van
deelnemers, maar zelf kan je ook spaarzaam en waar gepast
mening laten blijken
Referenties
Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO (2004). Handleiding focusgroep onderzoek.
Retrieved from http://www.communicerenmetarmen.be/sites/default/files/Handleiding
focusgroepenCBO200409.pdf
Staut, P. (2014). Beleidsontwikkeling: kracht halen uit focusgroepen. Tijdschrift voor agogisch werk,
10 (29), 4-5. Retrieved form http://www.vspw.be/files/pdfs/balans/tijdschrift/balans
tijdschrift2014-29_p2_CONCEPT.pdf
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
53
Bijlage 2: Verticale analyse – Documentanalyse
Informatie op de website
Visie
De opleiding bouwt verder op het referentiekader van het ErvaringsGericht Onderwijs (EGO).
Dit betekent dat men in de eerste plaats gericht is op en voeling houdt met wat er leeft bij de
kinderen en zichzelf. Het bepaalt in belangrijke mate het succes waarmee leraren aan de
slag gaan met de drie praktijkprincipes: het creëren van een rijk en stimulerend klimaat, het
geven van vrij initiatief en de leerkrachtstijl. In het eerste jaar van de opleiding wordt gefocust
op een stevige pedagogisch-didactische, inhoudelijke en muzische basis. In het tweede jaar
wordt deze basis uitgebreid en komen specifieke onderwijsvaardigheden aan bod. In het
derde jaar ligt er een focus op diversiteit en zorg en is er de mogelijkheid voor eigen
inhoudelijke keuzes. Op basis van deze beschrijving kan ervanuit gegaan worden dat men
vertrekt vanuit het application of theory model (Zeichner, 2010), omdat studenten doorheen
de drie jaar theorie leren in het opleidingsinstituut en dit vervolgens gaan toepassen in de
praktijk (Maskit & Orland-Barak, 2015).Daarnaast wordt besproken dat de focus ligt op het al
doende leren, waarbij er voluit voor de praktijk wordt gegaan. Al vanaf de eerste weken
wordt kennis gemaakt met de kleuterklas en al snel mogen de studenten zelf aan de slag
gaan. De stage en praktijkervaringen worden doorheen de opleiding geleidelijk aan
uitgebouwd. Deze beschrijving sluit dan weer meer aan bij het situated learning model
(Korthagen, 2010), waarbij de focus ligt op het leren van en in de praktijk (Consuegra,
Engels & Struyven, 2014).
Student
Studenten zijn verantwoordelijk voor een aantal zaken tijdens hun stage. Door studenten in
hun opleiding de kans te geven om gelijkwaardige collega’s te zijn, kan de kloof tussen
theorie en praktijk verkleinen (Korthagen, Loughran & Russell, 2006).Zo moeten ze zorgen
dat hun stagecontract ondertekend is en dat de school op de hoogte is van hun opdracht
voor de aanvang van de stage. Tijdens de stage is het de verantwoordelijkheid van de
student om contact te zoeken met de mensen op de school, om zichzelf voor te stellen en in
te werken en om zichzelf open te stellen voor iedereen op de stageschool. Daarnaast wordt
van studenten ook verwacht dat ze aanwezig zijn op de begeleidingsgesprekken, de
planningsgesprekken, de didactische ateliers en de reflectiesessies. Studenten worden
verwacht op de hoogte te zijn van de door de opleiding gemaakte afspraken, opdrachten en
contracten omtrent stage. Dit is hun eigen verantwoordelijkheid. Studenten nemen een
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
54
belangrijk plaats is, wat aansluit bij de gelijkwaardigheid van de actoren als kenmerk van co-
creatie (Brooks, 2006).
Mentor
De opleiding verwacht een aantal zaken van de mentor, die aansluiten bij de voorwaarden
van Herrington en Oliver (1995) om op een kwalitatieve manier te leren van en in de praktijk.
Als eerste moet de mentor de studenten administratief opvolgen. De mentor moet steeds
aanwezig zijn in de klas en moet op de hoogte zijn van wat de student plant en ook effectief
uitvoert. Als tweede moet de mentor het leerproces van de student begeleiden vanuit zijn of
haar expertise en ervaring. Hierbij is het belangrijk dat de mentor verduidelijking geeft aan de
student of vragen beantwoordt, dat de mentor de student voldoende autonomie en
experimenteerruimte geeft en dat de mentor duidelijke tips en feedback geeft. Als derde
moet de mentor een positieve begeleidingsrelatie creëren. Hierbij gaat het om een veilige en
steunende relatie, een open houding, bereidheid tot luisteren en de kunst om tactvol en
bemoedigend te spreken. Als laatste is het de taak van de mentor om kwalitatieve feedback
te geven in functie van de evaluatie van de student. Hierbij geeft de mentor persoonlijke
feedback aan de student aan de hand van concrete voorbeelden feedback, zowel tussentijds
als op het einde van de stage.De opleiding is zeker bewust van de uitdaging voor mentoren.
Ze beseffen dat het niet zo eenvoudig is om hun klas (gedeeltelijk) uit handen te geven.
Hierbij is het voor mentoren ook een moeilijkheid om te weten wanneer ze mogen of moeten
ingrijpen en wanneer ze de student zelf moeten laten proberen. De drempels en
moeilijkheden die naar boven komen, worden ook bij Feisman-Nemser (1996) besproken.
Hogeschool
Vanuit de hogeschool wordt de student op verschillende manieren en momenten begeleid.
Tijdens de lessen leren de studenten de inhouden die ze nodig hebben tijdens hun stage,
wat opnieuw gelinkt kan worden aan het application of theory model (Zeichner, 2010). Hierbij
worden ze ook begeleid bij het maken van voorbereidingen en het uitdenken van een
materialen- en activiteitenaanbod. Erzijn begeleidingsgesprekken, reflectiesessies en
didactische ateliers. Op die manier tracht de hogeschool de brug te maken tussen theorie en
praktijk. Daarbij aansluitend heeft iedere studenten een stagebegeleider die de studenten
een heel jaar volgt, zowel voor, tijdens als op het einde van de stage.
Communicatie
Communicatie tussen de drie actoren is belangrijk in de lerarenopleiding. Om de
samenwerking vlot te laten verlopen en om problemen te vermijden is het belangrijk om
duidelijke afspraken te maken, duidelijke regels op te stellen en rekening te houden met
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
55
elkaars wensen en verwachtingen. Dit vinden we terug in de structurele verankering, zoals
Brooks (2006) en Korthagen en Kessels (1999) dit beschrijven. Hierbij worden de
wederzijdse verwachtingen duidelijk gemaakt (Departement onderwijs en vorming, 2014).
Wanneer zaken niet duidelijk zijn, dan kan dit te verklaren zijn door een complementaire
samenwerking, omdat de actoren naast elkaar werken in plaats van samen te werken
(Brooks, 2006).Wanneer er een probleem optreedt tijdens de stage, dan is het belangrijk om
te weten dat mentoren en stagelectoren, maar evenzeer studenten de kans moeten hebben
om dit te melden. Er zal dan altijd een driehoeksgesprek plaatsvinden. Dit is een gesprek
waar de student, mentor en stagelector samen aanwezig zijn en waarbij in onderling overleg
gekeken wordt naar wat het beste is voor de drie partijen. Wanneer studenten zich niet goed
voelen bij stagebegeleider of mentor dan kunnen ze hierover in gesprek gaan. Hierbij is het
noodzakelijk dat de student zich niet kwetsbaar voelt en durft te spreken, want na het
gesprek moet men verder, zonder dat de vrees er mag zijn op een slechte beoordeling
hierdoor. Daarnaast wordt geprobeerd om dit driehoeksgesprek standaard in te plannen na
elk stagebezoek of op een ander moment. Het probleem is dat dit praktisch nog niet altijd
haalbaar is. Het is echt belangrijk om op regelmatige basis met elkaar in gesprek te gaan, op
een formele en informele manier. Verder dan een praktisch en inhoudelijk overleg, kan hier
ook ingegaan worden op het emotionele aspect en hoe de actoren zich voelen, aangezien dit
een belangrijke invloed zal hebben op het leerproces van de student. Duidelijk afspraken en
overeenstemming, alsook kwalitatieve relaties met wederzijds respect zijn een belangrijke
voorwaarde tot succesvolle co-creatie (Schepens, 2006).
Begeleidingsdocumenten
De begeleidingsdocumenten geven mentoren de kans om hun mening of tips te geven aan
de hogeschool over de praktische en inhoudelijke organisatie van de stage, maar ook over
hun taak in de opleiding van de studenten. Dit toont aan dat de lerarenopleiding groeit naar
een meer collaboratieve samenwerking, waar ook mentoren inspraak hebben in de
lerarenopleiding. De nauwere samenwerking tussen het opleidingsinstituut en de
stagescholen is iets waar in Vlaanderen naar gestreefd moet worden volgens het
Departement onderwijs en vorming (2014).
Planning & Stageperiode
Mentoren geven aan dat ze sneller in het schooljaar stages willen inplannen en dat ze meer
en grotere stageblokken wensen. Ze vinden dat studenten het meeste leren en ondervinden
in de praktijk. Wanneer studenten meer en regelmatiger naar de klas komen zullen ze veel
meer leren en zich beter kunnen inwerken. Mentoren zijn er dus algemeen van overtuigd dat
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
56
het situated learning model (Korthagen, 2010) kwalitatievere resultaten oplevert voor de
opleiding van studenten dan het application of theory model (Zeichner, 2010). Daarnaast
vragen ze zich af waarom de studenten geen volledige dagen kunnen observeren of
realiseren, en waarom dit steeds zo opgedeeld is. Het opsplitsen in delen is niet eenvoudig,
omdat de klascontext ingewikkelder is dan een aaneenschakeling van verschillende delen. In
plaats van observatiedagen en realisatiedagen zou er volgens de mentoren beter gesproken
worden van een geleidelijke opbouw. Het is moeilijk om eerst te observeren en niets te doen
en dan opeens alles te moeten doen.
Op praktisch vlak geven mentoren aan dat de stageperiodes niet altijd goed vallen,
zoals bijvoorbeeld telkens op instapdagen of net voor de kerstvakantie of net na een
vakantie. Wanneer studenten bijvoorbeeld altijd op dezelfde dag komen observeren, zullen
ze enkel die zaken zien en zullen ze bijvoorbeeld nooit een turnles zien, omdat dit niet
plaatsvindt op maandag.
Inhoud & Toepassing
Uit de begeleidingsdocumenten valt af te leiden dat mentoren tevreden zijn over bepaalde
inhouden die aangeboden worden tijdens de lerarenopleiding, maar dat ze ook vinden dat er
op bepaalde kennis, vaardigheden en attitudes te weinig gefocust wordt. Voorbeelden
hiervan zijn een muziekinstrument bespelen, pamperkindjes, godsdienst, voorbereidend
schrijven en leven. Sommige mentoren geven ook aan studenten te weinig kennis hebben
van pedagogen zoals Fröbel, Montessori, Decroly en Steiner. Daarnaast vinden ze dat er te
weinig background is voor de opbouw van specifieke activiteiten aangepast aan de leeftijd
van de kleuters. Dit sluit aan bij de kloof tussen theorie en praktijk (Cheng, Cheng & Tang,
2010). Deze kloof ontstaat door een gebrek aan afstemming tussen de theoretische vorming
in het opleidingsinstituut en de eisen van de praktijk (Lowyck, 1985).
Naast de aanwezigheid of afwezigheid van bepaalde kennis, vaardigheden en
attitudes hebben mentoren ook een mening over de manier waarop deze zaken toegepast
worden in de praktijk. Ze vinden dat iedere stage een oefenperiode is, waarin studenten
zoveel mogelijk moeten oefenen. Als ze bepaalde zaken nog niet gezien hebben in de
opleiding, dan vinden mentoren niet dat ze studenten moeten verbieden om dit al eens te
oefenen wanneer de mogelijkheid zich voordoet. Ook vinden ze dat studenten, die de stage
uit een bepaald jaar opnieuw moeten doen, toch al zaken uit het tweede jaar mogen
oefenen. Mentoren hebben het idee dat de opleiding praktischer mag zijn en dat dus nog te
vaak vertrokken wordt vanuit het application of theory model (Zeichner, 2010). Studenten
moeten alle mogelijke leerkansen benutten en hierbij is zoveel mogelijk alles zelf overnemen
de ideale leerschool.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
57
Als laatste op vlak van inhoud, zijn mentoren van mening dat studenten opdrachten
moeten uitvoeren die realistisch en haalbaar zijn. De opleiding wil studenten zoveel mogelijk
laten uitproberen, waardoor ze heel veel voorbereiden, met als gevolg dat er een
overaanbod is. Hierdoor kunnen de kleuters overprikkeld worden, waardoor ze niet de kans
krijgen om rustig te genieten van het aanbod. Wanneer de agenda van studenten minder vol
zit, kunnen ze tijd maken voor observaties, plannen en hernemen van activiteiten die
moeilijkheden geven bij kleuters. Dit is volgens de mentoren zeer belangrijk en ook wel een
hoofdthema binnen ErvaringsGericht Onderwijs.
Begeleiding
Mentoren willen graag een infoavond hebben vooraleer ze studenten gaan begeleiden. Daar
willen ze te weten komen wat de taken zijn van de student tijdens de stage en wat hun rol is
in de begeleiding van de studenten. Dit sluit aan bij de wens om de samenwerking
structureel te verankeren (Korthagen & Kessels, 1999), waarbij er duidelijke afspraken zijn
omtrent de rollen van alle actoren (Schepens, 2006). Bij co-creatie gaan de actoren op
regelmatige tijdstippen samenzitten om de wederzijdse verwachtingen af te stemmen en het
leerproces te optimaliseren (Departement onderwijs en vorming, 2014).
Op vlak van de begeleiding van de studenten door de hogeschool vinden sommige
mentoren dat de studenten goed begeleid worden door de hogeschool. Andere mentoren
geven aan dat ze het spijtig vinden dat studenten zo weinig bezoek krijgen van de
stagelector tijdens de stage. Op die manier beperkt men zich tot een momentopname en
wordt geen rekening gehouden met het leer- en groeiproces van de student. Een aantal
mentoren geven ook aan dat het een meerwaarde zou zijn als studenten feedback krijgen
vanuit verschillende perspectieven. Zo zouden er bijvoorbeeld meerdere stagelectoren
moeten langskomen tijdens de stage om de student feedback te geven. Verschillende
mensen hebben een verschillende visie en leggen andere accenten. Dit zorgt voor zinvollere
en rijkere informatie voor de student, wat een voorwaarde is om op een kwalitatieve manier
te leren van en in de praktijk (Herrington & Oliver, 1995).
Bij de begeleiding in het algemeen vinden mentoren het een goed idee om studenten
meer verantwoordelijkheid te geven, omdat ze op die manier het meeste leren. Ze vinden dat
de mentaliteit en leergierigheid van studenten achteruit gaat, waardoor een ‘verpampering’
van de studenten zeker niet nodig is. Ze vinden daarentegen dat studenten meer dingen
verplicht zouden moeten doen. Dit sluit aan bij de gelijkwaardige plaats die ook studenten
innemen (Brooks, 2006). Een aantal mentoren vinden dat studenten die last hebben met de
doelen, vroeger opgespoord en beter begeleid moeten worden. Ze vinden dat sommige
studenten onterecht zo ver gekomen zijn.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
58
Beoordeling
Mentoren vinden het een tekort dat stagelectoren slechts één keer op bezoek komen en dat
er slechts één stagelector de beoordeling uitvoert. Dit, aangevuld met het feit dat zij zelf
maar een klein deeltje mogen beoordelen, sluit niet aan bij het multidisciplinair
samenwerkingsverband, waar co-creatie naar streeft (Schadeberg, 2012). Ze vinden dat
studenten op die manier beoordeeld worden op basis van één momentopname door één
stagelector met een bepaalde visie. Daarnaast vinden ze dat hun feedback ook moet
meegenomen worden, omdat dit het leer- en groeiproces van de student weerspiegelt. De
huidige manier van beoordeling is niet in overeenstemming met het idee van samenwerking,
gelijkwaardigheid en gedeelde beslissingen volgens co-creatie (Burton & Greher, 2007).
Verder geven ze ook opmerkingen over het beoordelingsformulier zelf. Het is zeer
beknopt en zou uitgebreider mogen. Het moeten kiezen tussen OK en NIET OK geeft geen
duidelijk en correct beeld, omdat het te zwart/wit is. Ook is er geen ruimte om de inhoud en
het niveau van de activiteiten van de student te beoordelen, omdat het vooral ingaat op hoe
de studenten zich gedragen tijdens de stage en dus hun attitudes. Sommige inhouden zijn
niet voldoende gericht op de stage en zijn te algemeen. Er zou een apart formulier moeten
bestaan voor de bewegingslessen.
Duidelijke afspraken & Communicatie
Mentoren weten niet altijd goed wat hun taak is in de begeleiding en beoordeling van de
student, waardoor ze soms de indruk hebben dat ze veel op zich moeten nemen. Een
belangrijke voorwaarde binnen co-creatie is nochtans dat er duidelijke afspraken en rollen
moet zijn, zodat iedereen zijn verantwoordelijkheid kan opnemen (Schepens, 2006).
Op inhoudelijk vlak zouden mentoren graag tijdig een zicht hebben op de specifieke
opdrachten die studenten tijdens de stage moeten verwezenlijken. Mentoren weten niet wat
ze mogen verwachten van de opdrachten van studenten. Ze willen weten welke opdrachten
verplicht uitgevoerd moeten worden en welke zaken studenten al gezien hebben in de
opleiding. Ook op de site vinden mentoren onvoldoende concrete informatie. Een voorbeeld
die deze bekommernis illustreert zijn de lesvoorbereidingen. De voorbereidingen van de
studenten worden niet nagekeken door de hogeschool en studenten zijn niet verplicht om
deze voordien aan de mentoren af te geven. Mentoren ervaren dit als een probleem. De
studenten zijn nog in opleiding en kunnen fouten maken, maar door de lesvoorbereiding na
te kijken kunnen onnodige problemen vermeden worden.
Op praktisch vlak willen de mentoren graag weten wanneer de stagelectoren op
bezoek komen, zodat dit ingepland kan worden. Ze willen graag met de stagelector spreken
en een kort overleg hebben over het product en proces van de stage van de student.
Daarnaast zou handig zijn om op voorhand als eens met de studenten samen te zitten om
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
59
concrete en duidelijke afspraken te maken en bepaalde dingen reeds te plannen. Mentoren
vinden daarbij ook dat bepaalde zaken voor studenten meer verplicht mogen worden in de
opleiding en tijdens de stage. Volgens mentoren gaan studenten bepaalde dingen gaan
ontlopen en gaan ze niet altijd hun verantwoordelijkheid opnemen. Mentoren hebben de
indruk dat bepaalde zaken bewust niet geoefend werden door de student uit vrees om te
falen. Om dit te vermijden moeten er duidelijke afspraken gemaakt moeten worden. De vraag
kan hier dan natuurlijk gesteld worden of deze zaken verplicht moeten worden of dat de
verantwoordelijkheid bij de student ligt.
Tot slot is overeenstemming en een gedeelde visie een aandachtspunt binnen co-
creatie (Maskit & Orland-Barak, 2015). Naast het feit dat mentoren zelf niet goed weten wat
van hen en van de studenten verwacht wordt, hebben mentoren ook het gevoel dat niet alle
stagelectoren op één lijn zitten wat betreft de opdrachten van studenten tijdens de stage. Het
zou eerlijker zijn als er eenzelfde aanpak zou zijn. Ook studenten weten zelf niet goed wat
van hen verwacht wordt.
Tips & Opmerkingen
Mentoren schrijven op de begeleidingsformulieren ook een aantal tips en mogelijkheden voor
de toekomst. Zo stellen ze onder andere voor dat de stagelectoren zelf eens een week
meedraaien in een kleuterklas of stellen ze een praatnamiddag voor met kleuterleraren. Ze
vinden het belangrijk dat mensen die elke dag voor de klas staan kunnen meewerken aan de
opleiding van studenten. Dit zien we binnen co-creatie door een verruiming van het begrip
lerarenopleider, namelijk van enkel leraren in het opleidingsinstituut naar zowel leraren in het
opleidingsinstituut als leraren uit de praktijk (Tannehill, 2014). Mentoren geven eveneens aan
dat het nodig is dat de werkwijze van de opleiding overeenstemt met de werkwijze in de
praktijk. Een voorbeeld is dat er volgens de inspectie vertrokken moet worden van dominante
doelen, terwijl studenten dit niet doen. Zo zijn er nog een aantal andere voorbeelden te
vinden. Deze opmerkingen beschrijven het doel van co-creatie, namelijk het samenbrengen
van theorie en praktijk en dus ook het samenbrengen van stagelectoren, mentoren en
studenten (Maskit & Orland-Barak, 2015).Een praktische opmerking gaat over de
stagedocumenten en de begeleidings- en evaluatieformulieren. Mentoren willen ofwel een
papieren versie, ofwel willen ze een gebruiksvriendelijke digitale versie.
Kritische reflectie
De kritische reflectie beschrijft waar Thomas More hogeschool wil staan in 2020 en beschrijft
dus niet de actuele toestand, maar wel de droom, aspiraties en datgene waarop ze zich
richten.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
60
Ideeën en thema’s
Doorheen de kritische reflectie is aandacht voor de kwaliteitscultuur, waarbij de focus ligt op
verbeteren en innoveren. Alle actoren zijn daar verantwoordelijk voor. Hiervoor werkten ze
een strategisch plan uit met zes strategische keuzes. Een eerste is studentgerichtheid, een
tweede is marktaandeel en onderwijsvernieuwing, een derde is leiderschap en professionele
groei, een vierde is kennisplatformen, een vijfde is een wendbare organisatie en geen
bureaucratie en een zesde is aantrekkelijke campussen. Wanneer verder gekeken wordt
naar het beleid van Thomas More hogeschool dan is het duidelijk dat deze berust op 6
pijlers: een helder kader, gedeeld leiderschap, een feedbackcultuur, informatiedeling,
empowerment en ondersteuning. Een helder kader houdt in dat alles duidelijk afgebakend
moet zijn en dat er duidelijke doelen en regels moeten zijn. Doordat iedereen vanuit
verschillende hoeken naar dezelfde dingen toewerkt, wordt het leren versterkt. Gedeeld
leiderschap focust meer en meer ook op zelfsturing en niet iets opleggen van bovenaf. De
feedbackcultuur verwijst naar het idee dat feedback en dialoog als positief worden
beschouwd en dat deze aanvaardt worden als essentieel om te groeien en te innoveren.
Hiervoor is een veilig klimaat van belang. Informatiedeling betekent dat er transparantie en
toegankelijkheid is van informatie. Als laatste is er het belang van empowerment en
ondersteuning zodat niet alleen de opleiding zelf verantwoordelijkheid heeft maar iedereen
die er deel van uitmaakt. Verbondenheid en steun zijn belangrijke voorwaarden voor mensen
om goed werk te leveren. Deze strategische keuzes en pijlers op vlak van beleid sluiten
nauw aan bij de kenmerken en voorwaarden van co-creatie.
Samenwerking werkveld
Thomas More hogeschool kiest ervoor om een professionele hogeschool te zijn met de
nadruk op ‘learning by doing’, wat rechtstreek gekoppeld kan worden aan het situated
learning model (Korthagen, 2010). ‘Learning by doing’ kan opgevat worden als het leren van
en in de praktijk (Consuegra, Engels & Struyven, 2014). Thomas More Hogeschool biedt
studenten innovatief professioneel hoger onderwijs in nauwe samenwerking met het
werkveld. Er bestaat een intense relatie tussen de hogeschool en het lokale werkveld of de
lokale overheden. Thomas More hogeschool spreekt de taal van het werkveld en creëert het
onderwijs(aanbod) en onderzoek in samenwerking met het werkveld. Hun onderzoek en
dienstverlening stellen het onderwijsaanbod op punt en bieden een schakel met het
werkveld. Dit kan gezien worden als collaboratieve samenwerking, omdat het
opleidingsinstituut en de stageschool nauw samenwerken om op die manier studenten voor
te bereiden en klaar te stomen voor het werkveld (Brooks, 2006).
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
61
Deze samenwerking met het werkveld komt ook naar voor in de strategische
doelstellingen, namelijk bij de doelstelling van het marktaandeel in de basisopleidingen en de
doelstelling van het zich profileren als kennisplatform. Het marktaandeel vormt het
fundament van de financiering en biedt dus middelen en groeikansen voor de studenten.
Thomas More hogeschool wil dit doen groeien door voluit in te zetten op innovatie van de
opleidingen in co-creatie met het werkveld. Het profileren als kennisplatform betekent dat het
werkveld en het onderwijs elkaar moeten versterken. Zo is ‘Partners in Education’ een
project dat een win-win situatie aantoont. Het structureert namelijk de relaties met belangrijke
werkveld partners die stageplaatsen, gastcolleges, materiaal en dergelijke aanbieden.
Student centraal
Thomas More hogeschool streeft ernaar om de studentgerichtheid te verhogen op alle
vlakken. Studentgerichtheid is één van de zes strategische keuzes. Ze streven ernaar om de
student als gelijkwaardige en evenwaardige partner te zien, wat volgens Schadeberg (2012)
een belangrijk kenmerk is van co-creatie. Hierbij probeert men zo goed mogelijk rekening te
houden met de noden en wensen van de studenten. Ze proberen de student centraal te
zetten en hun opleiding daarop af te stemmen. Thomas More hogeschool biedt veel
aandacht aan de tevredenheid van studenten. Ze leggen de lat hoog voor alle studenten en
proberen het beste uit iedere student te halen door deze maximaal uit te dagen.
Studenten worden gestimuleerd om hun leerproces zelf in handen te nemen, maar
worden hierin nog steeds begeleid. Dit sluit aan bij de pijler in het beleid op vlak van
empowerment en ondersteuning. Binnen co-creatie wordt er gewerkt met horizontale in
plaats van verticale relaties, waarbij wederzijds respect een must is (Korthagen, Loughman &
Russell, 2006; Schepens, 2006). De pedagogische relatie en een veilig en stimulerend
klimaat veronderstellen een open en laagdrempelig contact tussen studenten en
stagelectoren enerzijds en mentoren anderzijds. Men probeert met de infrastructuur een
community gevoel uit te lokken, door bijvoorbeeld hang- en ontmoetingsplekken in te richten.
Dit komt ook binnen co-creatie duidelijk naar voor in de zin van een krachtige leeromgeving
(Schadeberg, 2012). Daarbij aansluitend is kwalitatieve begeleiding en opbouwende
feedback van belang, wat aansluit bij de pijler van feedbackcultuur in het beleid. Deze
kwalitatief inhoudelijke en vertrouwelijke relatie beschrijft is eveneens een kenmerk van co-
creatie (Jones, 2001).
Expertise docenten
Thomas More hogeschool biedt studenten innovatief professioneel onderwijs. Om dit te
realiseren moet er aandacht zijn voor de expertise van docenten, omdat deze mee de
onderwijskwaliteit gaan bepalen. Naast expertise van de medewerkers, is de passie
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
62
waarmee ze hun expertise overdragen aan studenten een belangrijk factor voor kwaliteit. Ze
leggen de lat hoog en investeren in de ontwikkeling van leiderschap en de professionele
groei van medewerkers, wat de derde strategische doelstelling is binnen de kritische
reflectie. Binnen co-creatie is er aandacht voor de expertise en professionalisering van alle
actoren, waaronder dus zeker en vast ook de docenten (Departement onderwijs en vorming,
2014).
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
63
Bijlage 3: Verticale analyse –Focusgroep stagelectoren
Focusgroep stagelectoren
De focusgroep met stagelectoren gaat in op de huidige samenwerking binnen de
lerarenopleiding kleuteronderwijs van Thomas More Hogeschool, evenals mogelijkheden en
voorwaarden om co-creatie in de toekomst vorm te geven.
Samenwerking op dit moment
Tijdens de focusgroep werd eerst dieper ingegaan op de huidige samenwerking en de
ervaringen van stagelectoren met co-creatie. Belangrijke thema’s zijn het overleg tussen de
verschillende actoren, een veilig en bevorderend leerklimaat, de rol van mentoren in de
opleiding en de aandacht voor de student.
Algemeen
Stagelectoren hebben in het algemeen weinig ervaring met co-creatie en weten ook niet
allemaal wat co-creatie nu precies inhoudt. Ze geven aan dat de huidige samenwerking
eerder een eenrichtingsverband is waarbij ze op zoek gaan naar mogelijkheden om samen
te werken, zoals scholen of klassen die dan naar de school komen om samen met de
collega’s iets te doen. Er is sprake van een complementaire samenwerking waarbij de
verschillende actoren naast elkaar werken (Brooks, 2006). Op die manier is er onvoldoende
samenhang tussen de lerarenopleiding en de praktijk van het lesgeven (Cheng, Cheng &
Tang, 2010). De stagelectoren hebben algemeen wel de indruk dat co-creatie zinvol kan zijn
om de kloof tussen theorie en praktijk te verkleinen.
Samenwerking & Overleg
Er is overleg tussen de mentor, de student en de stagebegeleider, maar dit is nog niet
optimaal en er zijn onderling verschillen merkbaar. De stagebegeleiders vinden dat er
vandaag nog onvoldoende duidelijke communicatie en overeenstemming is. Dit komt niet
overeen met het idee dat de verschillende actoren binnen co-creatie op regelmatige
tijdstippen gaan samenzitten over het proces en product van de stage, zodat de wederzijdse
verwachtingen overeenstemmen (Departement onderwijs en vorming, 2014). Als verklaring
hiervoor geven ze aan dat studenten hun verantwoordelijkheid niet opnemen en hun taak als
tussenpersoon ontlopen. Een andere verklaring is dat de visie van sommige mentoren niet
aansluit bij de visie van de opleiding, waardoor dit botst. Stagebegeleiders geven zelf aan
dat het zou kunnen dat ze te weinig communiceren met de mentoren en de studenten. De
afstemming tussen de drie actoren is dus onvoldoende, wat aantoont dat er nog steeds
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
64
sprake is van een complementaire samenwerking in plaats van een collaboratieve
samenwerking (Brooks, 2006).
Toch is het duidelijk dat de opleiding initiatieven neemt om de mentoren en ook de
studenten meer inspraak te geven. De sluit aan bij de groeiende rol van mentoren zoals
Brooks (2006) dit beschrijft. Zo mogen studenten en mentoren mee denken over wat er
tijdens de oefenstage gedaan kan worden. Het feit dat de mentoren hetzelfde
evaluatieformulier invullen als dat wat de stagebegeleiders gebruiken voor de uiteindelijke
evaluatie van de student is omdat ze op die manier zich kunnen laten inspireren en
opmerkingen van de mentor kunnen meenemen in de evaluatie. Recent is de opleiding ook
gestart met stagegesprekken. Dit is een driehoeksgesprek waarbij zowel stagebegeleider,
mentor als student de kans krijgen om hun inbreng te doen. Het doel hierbij is om een
gelijkwaardige inbreng in de samenwerking te versterken, wat een kenmerk is van co-creatie
(Brooks, 2006). Hoewel het een stap in de goede richting is, hebben de stagelectoren nog
steeds het gevoel dat er niveauverschillen aanwezig zijn in de gesprekken. Mentoren en
studenten kunnen wel steeds meer hun inbreng doen, maar uiteindelijk hebben de mentoren
maar een adviserende functie en ligt de eindverantwoordelijkheid bij de opleiding. Naast de
niveauverschillen zijn er ook praktische moeilijkheden. Zo valt het op dat het praktisch niet
altijd haalbaar is om zo’n gesprek in te plannen. Daarnaast willen sommige mentoren hier
graag aan deelnemen, anderen geven aan dat ze hier geen tijd voor hebben. Een mogelijke
verklaring is een gebrek aan afstemming en duidelijke regels. Binnen co-creatie moet er
aandacht zijn voor een duidelijke verdeling van de rollen, zodat iedereen weet wat van hem
of haar verwacht wordt (Departement onderwijs en vorming, 2014). Dit wordt verder bij de
voorwaarden besproken.
Leerklimaat
Verbondenheid wordt gezien als iets essentieel om tot leren te komen. Wanneer het niet
goed gaat, dan kan dat te wijten zijn aan een gebrek aan verbondenheid. Tijdens de
focusgroep kwam naar boven dat die verbondenheid tussen de mentor en de student heel
belangrijk en zelfs essentieel is, maar al te vaak nog ontbreekt. Zo nemen sommige
mentoren hun rol van coach en begeleider onvoldoende op, waardoor studenten niet genoeg
begeleid worden. In de literatuur valt te lezen dat het opbouwen van een persoonlijke relatie
tussen de mentor en student leraar een moeilijkheid is (Feisman-Nemser, 1996). Ook laten
ze soms de student wat aan zijn lot over, zonder deze te ondersteunen in het leerproces.
Hoewel er heel wat goede mentoren zijn die hun rol met hart en ziel vervullen, valt het vaak
op dat de mentoren deze taak als een verplichting zien en zich hier soms wat gemakkelijk
van af maken. Op die manier komt de coachende rol en het samen leren tussen studenten,
mentoren en begeleiders op de achtergrond (Korthagen en Kessels, 1999). Ook gaan
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
65
studenten heel vaak ‘pleasen’ tijdens een overleg, een soort naar de mond spreken van wat
de mentor en de begeleider willen horen.
Toch vinden ze dat ze moeite doen om die verbondenheid te versterken, door
bijvoorbeeld uitleg te geven aan mentoren hoe ze studenten kunnen begeleiden. Ook de
verbondenheid tussen de mentoren en de opleiding is van belang. Stagelectoren vinden dat
hiervoor moeite gedaan wordt door stagescholen en kinderen uit te nodigen om samen te
werken in projecten.
Rol van mentoren
Hoewel er verschillende pogingen gedaan worden om de mentoren te betrekken bij de
opleiding van studenten, geven stagebegeleiders aan dat ze enerzijds logisch vinden dat zij
zelf het eindoordeel uitspreken. Dit is niet in overeenstemming met het idee dat co-creatie
streeft naar een gelijkwaardige relatie tussen de actoren (Brooks, 2006). Er lopen heel veel
mentoren rond en die hebben niet altijd eenzelfde mening, ook hebben ze niet altijd een idee
dat overeenstemt met de visie van de opleiding. Stagebegeleiders geven aan dat de
studenten maar net pech moeten hebben als er zo’n mentor hun mentor is en die mag moet
hen beoordelen. Stagebegeleiders ervaren dat, als je het uitlegt aan studenten waarom de
eindverantwoordelijkheid bij de opleiding ligt, dat studenten dat dan ook wel begrijpen.
Volgens de stagelectoren geven sommige mentoren zelf ook aan dat ze graag meer
inspraak zouden hebben en dat ze vinden dat hun eigen feedback waardevol kan zijn. Ze
hebben het gevoel dat ze maar enkele competenties mogen beoordelen terwijl ze competent
zijn om dat voor meerdere te doen. Hier is dus nog geen sprake van een multidisciplinair
samenwerkingsverband (Schadeberg, 2012). Stagelectoren geven aan dat mentoren niet
meteen de indruk hebben dat er niet geluisterd wordt naar hen, maar wanneer puntje bij
paaltje komt kunnen mentoren blijkbaar niet altijd alles kwijt. De reden waarom mentoren
geen echte inspraak hebben in de evaluatie, maar eerder een adviserende functie is omdat
dit wettelijk niet mag. De opleiding mag zich inspireren op de feedback van de mentoren,
maar de mentoren mogen niet evalueren. Toch heeft de opleiding al een 2 of 3-tal punten
uitbesteed aan de mentoren, wat eigenlijk niet mag. Dat wisten zij voordien ook niet, en ook
niet alle stagebegeleiders waren hiervan tijdens de focusgroep op de hoogte. Dit heeft ook te
maken met communicatie en duidelijke afspraken maken wat kenmerkend is voor co-creatie
(Schepens, 2006). Dit komt ook bij de voorwaarden uitgebreider aan bod.
Student centraal
Stagelectoren vinden het positief en vinden dat ze er in slagen om maatgericht te werken per
student. Ze gaan kijken naar de beginsituatie, de evolutie en de eindsituatie van de student.
Hierbij houden ze rekening met het proces en gaan ze niet enkel kijken naar het eindproduct.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
66
Co-creatie moet echter een win-win-win situatie zijn, waarbij er dus ook een duidelijk
meerwaarde moet zijn voor de student (Departement onderwijs en vorming, 2014). Dit
vinden de stagelectoren een sterkte van hun werking.
Mogelijkheden voor de toekomst
Tijdens de focusgroep gaven de stagelectoren aan wat ze in de toekomst graag anders
willen zien. Zo vinden ze het belangrijk om in te zetten op het leerklimaat en overleg, de rol
van mentoren en studenten, de win-win-win situatie en de link tussen theorie en praktijk.
Leerklimaat & Overleg
Het klimaat op een school is belangrijk volgens de stagebegeleiders en omvat zowel de
cultuur als de structuur op een school. Bij co-creatie wordt namelijk een krachtige
leeromgeving gecreëerd om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren (Schadeberg,
2012). Het is zo dat het goed verloopt als er veel overeenstemming is. Als die congruentie er
niet is, dan wordt weinig akkoord bereikt en wordt er ook niet op papier tot iets gekomen. Alle
actoren moeten openstaan voor co-creatie en dit ook structureel uitwerken (Brooks, 2006;
Korthagen en Kessels, 1999). Er moet een overeenstemming zijn en de ideeën en visies
moeten afgesteld zijn op elkaar (Schadeberg, 2012). De visie van de opleiding en de school
moeten niet helemaal gelijk zijn, maar er moet wel een minimale overeenstemming zijn en
duidelijke regels zodat iedereen weet wat van hem of haar verwacht wordt. Studenten krijgen
helaas niet altijd de kans krijgen om de transfer te maken van de opleiding naar het
werkveld, omdat er geen overeenstemming is tussen de visie van de opleiding en de
mentoren. Er wordt gepleit om de samenwerkingsverbanden in de lerarenopleiding decretaal
te verankeren, zodat een nauwere samenwerking tussen het opleidingsinstituut en de
stagescholen effectief gerealiseerd wordt (Departement onderwijs en vorming, 2014).
Inhoudelijk is een krachtige leeromgeving belangrijk omdat ze vinden dat het de plicht
is van de hogeschool om studenten tijdens hun opleiding hier kennis mee te laten maken.
Het is een goede omgeving die goed moet zijn voor elke student. Stagebegeleiders geven
aan dat de verbondenheid in de relatie tussen mentor en student een opvallend iets is
waaraan gewerkt moet worden. Volgens Feisman-Nemser (1996) is dit een moeilijkheid voor
mentoren, omdat relaties onvoorspelbaar zijn. Die verbondenheid is essentieel om tot
kwalitatieve samenwerking te komen in een krachtige leeromgeving.
Student centraal
In een krachtige leeromgeving is het van belang om de studenten creator te maken van hun
leerproces. Meer en meer is er een focus op de persoonlijkheid en een holistische kijk op de
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
67
student. De persoonlijkheid meenemen is een belangrijke voorwaarde voor een krachtige
leeromgeving. Dit hangt samen met de verantwoordelijkheid die studenten hebben in hun
leerproces, onder andere als een tussenpersoon tussen mentor en stagebegeleider. Dit kan
gelinkt worden aan zelfregulatie en de manier waarop de mentor begeleidt, wat dan ook
weer samenhangt met de moeilijke verdeling tussen begeleiding en beoordeling (Jones,
2001). De studenten leren dus in de ideale situatie samen met de mentoren (Brown, Rowley,
& Smith, 2014). Studenten moeten dat ook beseffen dat ze dit in eigen handen mogen
nemen. Ze zijn dit niet gewoon en gaan ‘pleasen’ of doen wat van hen verwacht wordt in
plaats van creatief zelf aan de slag te gaan. Studenten mogen volgens de stagebegeleiders
ook zelf meer het heft in eigen handen nemen en zeggen wat ze denken. Co-creatie heeft in
dat opzicht een voordeel omdat studenten het persoonlijk zinvol vinden, meer gemotiveerd
en betrokken zijn en hun self-efficacy en zelfvertrouwen stijgt (Burton & Greher, 2007;
Hobson & Malderez, 2013). Studenten zitten in een vast stramien en de opleiding heeft daar
een aandeel in. Ze zijn zich hiervan bewust en willen dit wel veranderen. Om te co-creëren
moet je jezelf een creator voelen, wat ook samenhangt met ABC (autonomie, verbondenheid
en competentie).
Keuze & Rol van mentoren
Stagelectoren geven aan dat ze misschien kritischer moeten omgaan met de mentoren die
ze kiezen. Een eerste probleem is een verschil in visie. Is het goed om studenten bij
mentoren te zetten die niet gelijk is aan de visie van de opleiding? Volgens Herrington en
Oliver (1995) is het een belangrijke voorwaarde dat experten aan modeling doen. In dit geval
is er dus geen sprake van een kwalitatief voorbeeld. Wel geven ze ook aan dat dit niet per se
verkeerd hoeft te zijn, omdat een ruim beeld krijgen ook belangrijk is. Een tweede probleem
is de begeleidende rol van de mentor. Niet alle mentoren nemen de rol op en gaan soms de
studenten aan hun lot overlaten. Om kwalitatief tot co-creatie te komen moeten mentoren
een adviesfunctie, constructieve kritiek, ondersteuning en eerlijkheid uitstralen (Jones, 2001).
Het praktische probleem is dat er geen overaanbod is aan mentoren waaruit gekozen kan
worden. In Vlaanderen zijn de mentoruren afgeschaft en moeten mentoren de taak er extra
bijnemen (Onderwijs Vlaanderen, 2010). Een oplossing die naar voor geschoven wordt is om
mentoren te begeleiden en op te leiden, maar dan duw je ze misschien in een bepaalde
richting die ze niet willen. Ook krijgen ze er niets voor in de plaats, waardoor niet iedereen
even intern gemotiveerd is.
Voor mentoren is het ook niet altijd duidelijk wat er van hen verwacht wordt. Co-
creatie zet in op een duidelijke verdeling van de rollen, zodat iedereen weet wat van hem
verwacht wordt (Departement onderwijs en vorming, 2014). Hierbij moet nagedacht worden
welke rollen ze de mentoren geven of willen geven. Dit idee gaat er nog steeds van uit dat de
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
68
opleiding dit zelf gaat bepalen, dus dat de opleiding nog de eindverantwoordelijkheid heeft.
Momenteel geven de stagelectoren aan dat zij de rol van inhoudelijk expert en begeleider
allebei zelf opnemen. Van de mentoren verwachten ze inhoudelijke tips in de specifieke
stagesetting. Toch is hier onvoldoende duidelijkheid over, zowel de inhoud van de rollen als
wat de mentoren willen of niet. Ook geven de stagelectoren aan dat hier veel breder kan
gegaan worden, maar dat dit iets is waar in de toekomst over gepraat moet worden door de
beperktere focus van de focusgroep. Er moet ook gekeken worden naar de andere
functionele gehelen bij studenten en mentoren en naar de bredere context dan enkel stage in
de klas.
Stagelectoren vinden dat scholen onvoldoende steun bieden aan mentoren.
Nochtans zet het Departement onderwijs en vorming (2014) in op professionalisering en
gezamenlijke leerkransen van de verschillende actoren. Als mentoren zelf intrinsiek
gemotiveerd zijn om de taak op te nemen dan loopt alles goed, als de mentoren niet
intrinsiek gemotiveerd zijn dan heeft dat negatieve gevolgen voor de begeleiding van de
student. Het is volgens de stagelectoren ook logisch dat mentoren zich niet volledig geven
als ze hier niet voor opgeleid zijn en er niet voor beloond worden. Stagelectoren geven aan
dat een coachingstraject een meerwaarde zou kunnen zijn voor de mentoren. Ze
discussiëren over mogelijkheden om dit aan de mentoren aan te bieden. Dit zouden ze gratis
moeten kunnen volgen en nadien dan een certificaat krijgen. Helaas kunnen zij dit wegens
financiële redenen ook niet op zich nemen, anders hadden ze dit graag uitgewerkt voor
mentoren. Ook studenten kunnen hieraan deelnemen, eventueel samen met de mentoren.
Dit sluit aan bij de mening van studenten om deel te nemen aan verschillenden
nascholingen.
Leren van elkaar
Tijdens de focusgroepen gaven de stagelectoren aan dat ze verder willen werken rond het
principe van ‘consultant zijn’. Het idee is dat iedereen een bepaalde expertise bezit en dat
een combinatie hiervan tot mooie zaken kan leiden, in plaats van allemaal naast elkaar te
werken. Schadeberg (2012) gaat ervan uit dat studenten het best opgeleid kunnen worden
door samen met de actoren in het werkveld aan de slag te gaan. Hier komen twee
opvallende zaken naar voor: enerzijds geven de lectoren aan dat ze kunnen leren van de
mentoren en studenten en omgekeerd, anderzijds blijkt uit de ondertoon ook nog steeds dat
de mentoren en ook studenten zich ook moeten inpassen in de opleiding of dat de opleiding
het juiste idee heeft. Het eerste valt te linken aan de idee dat co-creatie een win-win-win
situatie kan zijn voor het opleidingsinstituut, de stagescholen en ook de student leraren
(Departement onderwijs en vorming, 2014). Het tweede valt te linken aan de gelijkwaardige
samenwerking, wat een belangrijk kenmerk is van co-creatie (Maskit & Orland-Barak, 2015;
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
69
Schadeberg, 2012; Brooks, 2006). Hoewel de stagelectoren aangeven dat ze zeker en vast
open staan voor de mentoren, blijft het nog steeds een vraagteken of een volledige
gelijkwaardige samenwerking mogelijk is. Ze relativeren het in die zin, maar willen zeker
luisteren en inspelen op de ideeën van mentoren en ook studenten, zonder dat ze hun idee
waar ze achter staan zomaar moeten laten gaan.
Bij het leren van elkaar is het belangrijk om op de hoogte te zijn van wie met wat
bezig is en waar een bepaalde expertise zich bevindt. Wanneer ofwel de hogeschool ofwel
de stageschool dan met een thema aan de slag gaat, kan verder gebouwd worden op wat
reeds beschikbaar is. Men is ervan overtuigd dat bepaalde zaken door deze reden enkel via
samenwerking verworven kunnen worden (Departement onderwijs en vorming, 2014),
doordat de expertise gecombineerd wordt in een multidisciplinair samenwerkingsverband
(Schadeberg, 2012). Ook voor studenten is het belangrijk om uitgedaagd te worden. Dat is
iets wat later ook belangrijk zal zijn, namelijk zelfstandig zijn en op je eigen benen staan. Ze
stellen voor om nog beter kennis te maken met elkaar of gewoon ook eens op regelmatige
basis binnenspringen en praten, eerder op een informele manier vanuit een
verkenningsproject. Dit stellen ze voor in beide richtingen: stagelectoren gaan naar de
kleuterklas en mentoren komen naar de opleiding kijken. Op die manier willen ze deuren
openen. Stagelectoren zijn er ook bewust van dat er kleinschalig aan de slag moet gegaan
worden met een aantal gemotiveerde scholen. Op die manier worden stagelectoren,
mentoren en studenten, maar ook theorie en praktijk samengebracht, wat een doel is van co-
creatie (Maskit & Orland-Barak, 2015).
Stagelectoren geven een aantal voorbeelden om de win-win-win situatie te
versterken. Zo willen ze eens een projectweekje doen waarbij ze van school naar school
gaan met de studenten om goede voorbeelden te gaan bekijken van bijvoorbeeld een
muziekles of een turnles. Ook geven stagelectoren aan dat er ook interessante projecten
uitgewerkt kunnen worden door mentoren en studenten samen. Op die manier willen ze
thema’s zoeken waar ze zich allebei achter scharen en waar ze samen mee aan de slag
gaan. Samenwerking met de lokale bib is ook een voorbeeld waar nog verder op ingezet kan
worden. Daarbij zijn stagelectoren ook van mening dat deze zaken maar gaan werken eens
er echt mee aan de slag gegaan wordt en er zaken uitgetest worden. Het zou ideaal zijn als
er een samenwerkingsverband aangegaan kan worden met een aantal scholen, waarmee
blijvend gewerkt wordt en waar je dan echt samen met de mentoren aan de slag gaat en kan
zeggen, geef maar punten.
Link theorie en praktijk
Stagelectoren zijn zich er van bewust dat studenten zowel in de opleiding als in de praktijk
zaken leren, maar dat de link hiertussen soms nog ontbreekt. Er is een gebrek aan
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
70
afstemming tussen de theoretische scholing en de praktische vorming (Lowyck, 1985). Dit
kan gelinkt worden aan het feit dat men nog te veel vertrekt van het application of theory
model in plaats van het situated learning model. Op die manier worden volgens Klarus
(2004) competenties die ontwikkeld zijn in de opleiding niet goed toegepast in de praktijk of
omgekeerd. Hij omschrijft dit als een transferprobleem.Op die manier gaan heel wat zaken
verloren, omdat er tijdens de lessen niet voldoende terugkoppeld wordt naar de stages van
de verschillende studenten. Lerarenopleiders moeten zowel rekening houden met de
traditionele opvattingen over het belang van onderzoek en theorie, maar moeten ook
aandacht hebben voor de eisen uit de praktijk en de aansluiting van de opleiding met de
praktijk (Brown, Rowley, & Smith, 2014). Ze proberen in te zetten de zaken die op stage
gebeuren te bespreken tijdens de lessen of door het kleuterlabo en andere
praktijkoefeningen. Op die manier kan hier verder op ingegaan worden en kan er tijdens de
lessen op verder gebouwd worden, en kunnen studenten hun ervaringen bewuster
verwerken. Dit is zoals Tannehill (2014) beschrijft dat lerarenopleiders zowel te vinden zijn in
de praktijk als in de opleidingsinstituten.
Belangrijke voorwaarden
Stagelectoren halen zelf heel wat voorbeelden aan van voorwaarden om co-creatie te
realiseren. Eerst en vooral halen zij geld en tijd en middelen aan als belangrijke voorwaarden
(Schepens, 2006; Burton & Greher, 2007; Maskit & Orland-Barak, 2015). Voor mentoren is
het voorlopig iets dat erbij komt, dus zij moeten er tijd in steken. Ook kost het allemaal geld,
waar voorlopig nog geen subsidies zijn voor deze zaken. Een extra moeilijkheid is het aantal
studenten. Stagelectoren hebben de indruk dat de begeleiding van studenten vroeger van
dichterbij kon gebeuren omdat er minder studenten waren. De mogelijkheid bestond dan om
studenten nauw te begeleiden en ook mentoren te kiezen die hun taak zeer goed uitvoerden.
Nu bestaat deze luxepositie niet meer omdat het aantal studenten enorm gestegen is. Indien
men co-creatie vorm wil geven zal dus rekening gehouden moeten worden met de
beschikbare middelen en mankracht.
Daarnaast halen de stagelectoren ook voorbeelden aan uit de drie categorieën
hoofdcategorieën met voorwaarden die in samenhang gezien moeten worden (Schepens,
2006; Korthagen, Loughman en Russell, 2006). Het conceptueel principe wordt eerst
besproken. Eerst en vooral moet er een zekere overeenstemming zijn in de visie op
onderwijs en het opleiden en ook begeleiden van studenten. Ook Schepens (2006) geeft aan
dat scholen en opleidingsinstituten een eigen visie op co-creatie in de lerarenopleiding
moeten ontwikkelen. De visie uit de opleiding moet gerealiseerd worden in de stageschool,
maar in heel wat scholen is dat niet zo. Zoals er bij studenten een basisattitude wordt
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
71
ontwikkeld, moet deze attitude ook bij mentoren zo ontwikkeld worden, maar ook bij zichzelf.
Vaak is de opleiding heel dankbaar dat studenten stage mogen doen, waardoor bepaalde
heikele punten niet ter sprake worden gebracht.
Het opleidingsdidactisch principe kwam tijdens de focusgroep ook naar voor, maar
minder expliciet dan de twee andere principes. Doorheen de focusgroep kwam algemeen het
belang van de expertise van mentoren naar voor en ook de aandacht voor de persoonlijkheid
van de student. Hoewel stagelectoren aangeven hier moeite voor te doen, zit het
diepgeworteld nog steeds zo dat zij de verantwoordelijkheid dragen en dus ook nog het
eindoordeel hebben en beslissen. Door de mentoren en studenten als meer gelijkwaardig te
zien kan de kloof tussen de opleiding en het werkveld verkleind worden (Korthagen,
Loughran en Russell, 2006).
Tot slot kwam het structureel principe sterk naar voor tijdens de focusgroep.
Stagelectoren vinden ook dat de samenwerking structureel verankerd moet worden, anders
kan er niet veel gebeuren. Als er geen structuur in zit dan ga je telkens opnieuw beginnen en
nooit verder geraken. Zo moet het bijvoorbeeld op het prioriteitenlijstje van de
lerarenopleiding komen te staan. Als het belangrijk is, dan moet de lerarenopleiding doet ook
op die manier uitstralen en verwezenlijken. Die afschaffing van de mentoruren ligt niet binnen
het bereik van de lerarenopleiding maar is wel iets waar ook op ingezet zou moeten worden.
Dit sluit aan bij de idee dat een overeenstemming en afspraken belangrijke voorwaarden zijn
(Burton & Greher, 2007; Maskit & Orland-Barak, 2015). Het is eveneens belangrijk om
elkaars rol te kennen en ook erkennen. Op die manier kan iedereen zijn verantwoordelijkheid
opnemen (Schepens, 2006). Ze geven eerlijk toe dat ze expertise soms onvoldoende
erkennen, maar geven aan dat wanneer de rollen en taken duidelijk verdeeld en vastgelegd
zijn, dat dit dan beter zal gaan en ze zich er meer op kunnen toeleggen en de mentoren ook
zien als een collega opleider. Dit sluit aan bij het idee dat er een personeelsbeleid moet zijn
voor opleiding en stageschool, zodat dit beter op elkaar afgestemd is (Van Neygen &
Belmans, 2011). Wanneer mentoren meer waardering krijgen gaan ze er misschien ook
meer voor kiezen om zich vrijwillig bij te scholen omdat ze meer gemotiveerd zijn, op die
manier wordt er top down en bottom-up gewerkt (Van Neygen & Belmans, 2011). Volledige
gelijkwaardigheid is moeilijk, omdat de stagelectoren verantwoordelijk zijn om een diploma af
te leveren en hier dus ook een verantwoordelijkheid in dragen om dat op een kwalitatieve
manier te doen.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
72
Bijlage 4: Verticale analyse – Focusgroep mentoren
Focusgroep mentoren
De focusgroep met mentoren gaat in op de huidige samenwerking binnen de
lerarenopleiding kleuteronderwijs van Thomas More Hogeschool, evenals mogelijkheden en
voorwaarden om co-creatie in de toekomst vorm te geven.
Samenwerking op dit moment
In dit deel van de focusgroep werd dieper ingegaan op de ervaring van mentoren op vlak van
co-creatie. Daarnaast werd besproken wat er goed of minder goed loopt in de samenwerking
tussen de stagelectoren, mentoren en studenten. Het ging daarbij vooral over praktische en
inhoudelijke afspraken, maar ook duidelijkheid over de rol van zowel mentoren als van
studenten.
Ervaring met co-creatie
Een groot deel van de mentoren geeft aan nog geen ervaring te hebben met co-creatie. Een
aantal mentoren is wel al in aanraking gekomen met co-creatie, of toch iets dat die richting
uitgaat. Mentoren die aangeven dat ze ervaring hebben met co-creatie, zijn hier ofwel
vroeger tijdens hun opleiding mee in aanraking gekomen ofwel nu tijdens hun werkervaring.
Het is opvallend dat mentoren de indruk hebben dat er vroeger meer zaken waren die
aansloten bij co-creatie in vergelijking met nu. Mentoren die nog niet lang afgestudeerd zijn
geven aan dat ze hier veel minder ervaring mee hebben dan mentoren die al een tijdje
afgestudeerd zijn. De opvallendste voorbeelden van vroeger zijn de oefenscholen. Hierbij
gingen de studenten bepaalde kennis en vaardigheden gaan toepassen in een klas met
leerlingen, wat aansluit bij het situated learning model (Korthagen, 2010). Zo kwamen de
studenten al veel in contact met de praktijk en was er een nauwere samenwerking tussen
stagelectoren en mentoren. Deze oefenscholen zien we de dag van vandaag niet meer, wat
een terugslag is in de richting van het application of theory model (Zeichener, 2010) en wat
volgens mentoren een gemis is. Toch zijn er vandaag nog voorbeelden waar samenwerking
op de voorgrond staat. Een goed voorbeeld op dit moment is bijvoorbeeld een project rond
Sinterklaas, waarbij samen met de stagelectoren naar de studenten werd gekeken. Een
ander project is dat studenten een les van een turnleraar gaan observeren in de school,
waarna ze dan opdrachten uitvoerden die beoordeeld werden door de turnleraar en de
stagelectoren. Deze evolutie is opvallend omdat er in de literatuur besproken wordt dat er de
laatste jaren meer en meer samenwerkingsverbanden ontstaan als reactie op de kloof
tussen theorie en praktijk (Brown, Rowley, & Smith, 2014; White, Dickerson & Weston,
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
73
2015). De lerarenopleiding vindt steeds meer plaats in authentieke contexten volgens de
literatuur (Jones, 2001; White, Dickerson & Weston, 2015; Brooks, 2006; Brown, Rowley, &
Smith, 2014), maar dit stemt niet overeen met de ervaringen van de mentoren zoals
hierboven besproken werd.
Praktische afspraken
Mentoren weten niet altijd goed wat hun taak is of zijn niet voldoende ingelicht over de
opdracht van de studenten tijdens de stage. Vaak krijgen ze wel een bundel met algemene
afspraken of moeten ze op de site zoeken, maar hiermee worden specifieke vragen niet
beantwoord. Ook hebben ze de indruk dat studenten niet altijd goed weten wat ze moeten
doen of wat van hen verwacht wordt. Binnen co-creatie is het nochtans belangrijk dat er
duidelijke afspraken zijn en een juiste verdeling van de rollen (Schepens, 2006). Naast deze
algemene opmerking over de onduidelijkheid, was een specifieke opmerking dat mentoren
graag willen dat de lesvoorbereidingen doorgestuurd worden. Hier zijn momenteel geen
duidelijke afspraken over of geen overeenstemming, waardoor misverstanden ontstaan.
Algemeen kan hieruit afgeleid worden dat er vooral sprake is van een complementaire
samenwerking, waarbij het opleidingsinstituut en de stageschool afzonderlijke taken
uitvoeren, zonder dat er een duidelijke afstemming is tussen beiden (Brooks, 2006). Er is
nog geen sprake van een collaboratieve samenwerking.
Inhoudelijk overleg
Mentoren vinden het jammer dat er weinig kansen zijn tot overleg met stagelector. Het is nu
eenmaal zo dat bepaalde zaken enkel via samenwerking verworven kunnen worden
(Departement onderwijs en vorming, 2014), wat nu nog ontbreekt volgens de mentoren.
Vaak komen de stagelectoren een uurtje observeren en vormen ze op basis hiervan hun
beeld en ook een oordeel over de student, terwijl de mentor een veel ruimer beeld heeft van
het functioneren van de student, maar dit niet altijd kan communiceren met de stagelector.
Ook hebben mentoren een beter beeld van hun klas en dus ook de manier waarop de
student de klas kan leiden. Er is zeker nog geen sprake van co-creatie, want bij co-creatie
komt de nadruk te liggen op een multidisciplinair samenwerkingsverband (Schadeberg,
2012), waarbij de actoren op regelmatige tijdstippen gaan samenzitten om duidelijk te
overleggen. Hoewel het praktisch soms wat moeilijk is, zijn de mentoren voorstander om
altijd een driehoeksgesprek te laten plaatsvinden zodat ze hun beeld van de studenten
duidelijk kunnen beschrijven in plaats van een beknopt evaluatieformulier te moeten invullen.
Hier wordt verder op ingegaan bij de rol die mentoren willen of mogen vervullen.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
74
Rol van mentoren
Voor mentoren is het niet helemaal duidelijk wat hun rol precies inhoudt en dus meer
bepaald wat ze mogen doen en wat niet. Het is ook niet duidelijk of ze in gesprek mogen
gaan met de stagelectoren en hun mening mogen geven of niet. Wanneer een student hun
klas overneemt tijdens de stage of wanneer de klas op bezoek gaat in de hogeschool voor
een project, dan willen ze heel graag op verschillende zaken reageren of inspringen waar
nodig, maar ze houden zich dan in en laten het soms over aan de stagelectoren, omdat ze
zich niet willen moeien. Bij co-creatie is het belangrijk om aandacht te besteden aan een
duidelijk verdeling van de rollen, zodat iedereen weet wat van hem verwacht wordt
(Departement onderwijs en vorming, 2014). Dit is momenteel niet het geval. Een gevolg
hiervan valt te zien in de twee soorten mentoren: er zijn mentoren die de studenten perfect
gaan begeleiden en ondersteunen en er zijn mentoren die de studenten aan hun lot
overlaten.
Taak & Verantwoordelijkheid student
Zo goed als alle mentoren vinden dat er een evolutie is in de motivatie en
verantwoordelijkheid bij studenten. De basishouding is niet meer wat het geweest is en ze
permitteren zich soms wat te veel. Mentoren vinden dat het de taak is van de student om te
zorgen dat hun stage vlot verloopt en dat ze dus de rol van tussenpersoon moeten vervullen
en de verantwoordelijk voor hun leerproces moeten opnemen. Hierbij aanvullend vinden
sommige mentoren dat studenten te makkelijk slagen en dat het niveau daalt. Ook geven ze
aan dat studenten soms wat te gemakzuchtig zijn en denken dat ze zo kunnen slagen, maar
dan verwonderd zijn als ze mindere feedback krijgen. Bij co-creatie gaan de studenten
samen leren met de mentor en de stagelector (Brown, Rwoley & Smith, 2014) en wordt de
situatie gekenmerkd door een win-win-win voor de drie partijen (Departement onderwijs en
vorming, 2014). Mentoren geven aan dat studenten deze rol niet voldoende vervullen. Een
nuance is dat het procentueel bekeken moet worden, aangezien er gewoon veel meer
studenten zijn dan vroeger.
Mogelijkheden voor de toekomst
Dit is het omvangrijkste deel van de focusgroep. De mentoren beschreven heel wat zaken
die ze graag anders willen in de toekomst en gaven hierbij een aantal concrete voorstellen.
Ze geven aan wat er moet veranderen op vlak van praktisch en inhoudelijk overleg, gaan
verder in op de rol van mentoren en de houding van studenten, bespreken het belang van
een krachtige leeromgeving en eindigen met concrete voorbeelden om co-creatie in de
toekomst vorm te geven.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
75
Praktische afspraken
De opleiding probeert om overzicht te geven van wat de studenten al gezien hebben en dus
mogen doen, maar niet in de zin van moeten, omdat ze op die manier willen inspelen op
ervaringsgericht leren en dus niet alles op voorhand vastleggen. Dit is voor de mentoren niet
zo eenvoudig, omdat het niet eenduidig is en omdat ze graag een overzicht willen van wat
studenten moeten of mogen doen tijdens de stage. Op die manier willen de mentoren de
samenwerking structureel verankeren, wat een belangrijke voorwaarde is van co-creatie
(Korthagen & Kessels, 1999). Mentoren stellen voor om in het begin van het schooljaar eens
samen te zitten met alle mentoren, zodat de hogeschool uitleg kan geven over het verloop
van de stage, de opdracht van de studenten en de taak van mentoren. Dit zou een goede
oplossing zijn voor de algemene info in de stagebundel of op de website. Het probleem is dat
het moeilijk is om mentoren hier naartoe te krijgen. Een ander voortel is om de uitleg te gaan
geven in de scholen zelf zodat het persoonlijker wordt, maar door het grote aantal studenten
en dus ook stagescholen is dit niet meer haalbaar. Op die manier zouden de afspraken
duidelijk vastgelegd worden, zoals bij co-creatie (Schepens, 2006).
Inhoudelijk overleg
Iedereen is het erover eens dat er meer contact moet zijn, zoals dat vroeger meer het geval
was. Er is iets veranderd, maar ze weten niet goed wat. Wel zijn ze het er algemeen over
eens dat er meer samen gekeken moet worden naar de student. Mentoren willen soms heel
vaak dingen zeggen en inspraak hebben, maar durven dit niet omdat ze vrezen dat ze een
andere visie hebben of dat hun feedback niet geapprecieerd zal worden. Daarom denken ze
dat een driehoeksgesprek een goede oplossing kan zijn. Dit wordt nu nog te weinig gedaan,
maar kan een meerwaarde zijn doordat iedereen zijn inbreng kan doen en zichzelf kan
verantwoorden voor zijn keuzes. Dit sluit aan bij het kenmerk van co-creatie van
samenwerking en gedeelde beslissingen (Burton &Greher, 2007), evenals dat van een
multidisciplinair samenwerkingsverband (Schadeberg, 2012).
Rol van mentoren
In de literatuur wordt beschreven dat leraren eerst weinig inspraak hadden in de
lerarenopleiding, maar dat ze nu geleidelijk aan meer gelijkwaardige partners worden en
meer inspraak hebben (Brooks, 2006). Dit beeld is echter te positief in vergelijking met wat
de mentoren vertellen tijdens de focusgroep. Ze vinden dat hun rol nog te klein is, waardoor
ze niet de inbreng en inzet kunnen geven die ze bezitten. Wanneer de rol van mentoren
vergroot dan kunnen ze meer helpen bij de begeleiding van studenten, waardoor mentoren
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
76
er van overtuigd zijn dat ze dit dan ook nauwer en kwalitatiever kunnen doen. Op die manier
kan samen met de stagelector gekeken worden naar de student en kan zelfs gedifferentieerd
worden waar nodig, zodat studenten persoonlijk begeleid worden. Dit lezen we ook bij co-
creatie in de zin dat de taak van de mentor gekenmerkt wordt door een adviesfunctie,
constructieve kritiek, ondersteuning en eerlijkheid (Jones, 2001).
Wat ook belangrijk is, is om rekening te houden met de motivatie van mentoren. De
taak van mentor is er één die ze vrijwillig opnemen. Het is dus goed om verder te gaan met
de mentoren die wel gemotiveerd zijn. Voor studenten is het van belang om een kwalitatief
voorbeeld te zien van mentoren die aan modeling doen, waarbij ze gecoacht worden door de
mentoren doorheen het volledige leerproces (Herrington & Oliver, 1999). Als ze niet
gemotiveerd zijn heeft dat een averechts effect op de student.
Opvallend is dat het ook goed zou zijn als de goede mentoren niet alleen studenten in de
klas begeleiden tijdens hun stage, maar het zou ook goed zijn als ze een voorbeeld zijn voor
alle studenten in de opleiding, door bijvoorbeeld uitleg te komen geven, projecten te
organiseren of typelessen te geven, omdat ze op die manier aan modeling doen (Herrington
& Oliver, 1999).
Taak & Verantwoordelijkheid student
Mentoren geven aan dat de basishouding van studenten een probleem blijft en dat hier dus
aan gewerkt moet worden. Ze vinden dat studenten minder gemotiveerd overkomen.
Vroeger moest bij hen alles perfect in orde zijn als ze zelf op stage moesten, maar nu zien ze
dat niet terug bij de studenten. Wel beseffen mentoren dat studenten het gevoel hebben dat
ze minder kunnen proberen. Voor studenten is het allemaal niet zo evident. De ene heeft
meer begeleiding daarin nodig dan de andere. Tijdens de OPR dagen (observeren,
participeren en realiseren) worden de studenten niet beoordeeld, maar daarbij merk je dat
sommigen veel uitproberen en anderen niet. Ze zijn soms bang om iets te proberen.
Studenten gaan niet altijd vertellen hoe ze zich bij de situatie voelen omdat ze bang zijn om
slecht beoordeeld te worden of geen werk te vinden. Het kenmerk van co-creatie dat
studenten gelijkwaardige partners zijn (Maskit & Orland-Barak, 2015) ontbreekt hier.
Leerklimaat
Volgens Herrington en Oliver (1995) zijn een authentieke context en authentieke activiteiten
een belangrijke voorwaarde om te leren in en van de praktijk. Tijdens de focusgroepen werd
de nadruk gelegd bij co-creatie op een het ontwikkelen van een krachtige leeromgeving, met
als doel om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren (Schadeberg, 2012). Mentoren
geven aan dat het belangrijk is dat de volledige school achter de stagiaires staat. Daarnaast
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
77
vinden ze het enorm belangrijk dat de studenten zich op hun gemak voelen. Wanneer er een
vertrouwensband is en wanneer de studenten zich goed voelen, dan gaan ze meer dingen
durven uitproberen. Om dit te realiseren komen de studenten te weinig in de klas en vinden
de mentoren de stageperiodes te kort. Ook vinden ze een krachtige leeromgeving tijdens de
lessen in het opleidingsinstituut belangrijk, maar ze twijfelen aan de mogelijkheid als de
studentengroep zo groot is. Het is belangrijk om te kijken naar de kwaliteit in plaats van de
kwantiteit van praktijkervaringen (Consuegra, Engels & Struyven, 2014).
Concrete voorbeelden
Mentoren geven aan dat ze graag eens een aantal dagen zouden komen kijken hoe de
lerarenopleiding georganiseerd wordt, want dat is niet meer zoals vroeger. Op die manier
denken ze dat ze beter gaan begrijpen wat er van hen verwacht wordt, wat de opdrachten
van de studenten zijn en hoe studenten in het algemeen opgeleid worden. Op die manier
worden stagelectoren, mentoren en studenten, maar ook praktijk en theorie samengebracht,
wat een kenmerk is van co-creatie (Maskit & Orland-Barak, 2015). Voor de studenten zelf
vinden ze het afwezig zijn van de oefenschool een gebrek. Co-creatie heeft een positief
effect op organisatorisch vlak en management (Maskit & Orland-Barak, 2015), wat via de
oefenscholen gesimuleerd kan worden. Via oefenscholen leren studenten heel veel op
didactisch vlak, omdat je het eens mocht proeven en zelfs al eens mocht doen. De vraag is
wel in hoeverre dit idee van ‘een klas in een klas’ haalbaar is met zo’n grote groep
studenten. Daarnaast zou een bezoek aan verschillende soorten scholen interessant zijn
voor de studenten. Ook de typelesjes, waarbij studenten bijvoorbeeld een turnleraar mogen
observeren en zelf iets uittesten, zijn een goed initiatief om studenten te laten leren in en van
de praktijk. Wanneer een bezoek niet mogelijk is uit praktische redenen, dan kan het tonen
van een film ook nog een oplossing bieden. Dit kan door bijvoorbeeld beeldmateriaal te
vragen aan de scholen of live zoals ‘Bednet’ bijvoorbeeld. Op vlak van inhoud vinden de
mentoren dat er meer onderwijskunde gegeven mag worden, waarbij Plato en Socrates
besproken worden als basis. Nu hebben ze de indruk dat studenten dit wel leren, maar niet
interessant vinden.
Een oplossing voor het ontbreken van de oefenscholen kan misschien het kleuterlabo
zijn. Dat is eigenlijk een kleuterklas op de campus, waar leraren en hun klas uitgenodigd
worden en waar studenten dan oefenen of iets uitvoeren. Het is een toffe ruimte en de
opleiding wil hier zoveel mogelijk scholen ook van laten genieten. Het zorgt er ook voor dat
de studenten groeien op vlak van kennis, vaardigheden en motivatie doordat ze te leren in
een authentieke context, wat op zijn beurt dan de praktijkschok kan verkleinen (Maskit &
Orland-Barak, 2015; Brooks, 2006; Burton & Greher, 2007). De opleiding geeft zelf aan dat
studenten af en toe een project uitwerken, zoals bijvoorbeeld een educatieve wandeling of
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
78
een voorleesproject. Het nadeel is dat daar dan één stageschool van kan genieten, terwijl er
nog zoveel andere scholen zijn. Dit is ook eerder een praktisch probleem, waar verder over
gedacht kan worden. Mentoren stellen zelf ook voor om leraren in dat kleuterlabo typelessen
te laten geven die studenten dan kunnen observeren. Een moeilijkheid is dan of leraren dat
wel willen. Het is zeker dat het een mooi voorbeeld is voor studenten waarbij ze de kennis uit
de opleiding op een minder abstracte manier kunnen verwerken. Op die manier wordt een
kenmerk van co-creatie, contextualisering benadrukt (Burton & Greher, 2007).
Belangrijke voorwaarden
Tijdens de focusgroep met mentoren werd vooral ingegaan op de huidige situatie en
praktische zaken om co-creatie in de toekomst vorm te geven. Mentoren gingen minder diep
in op voorwaarden, omdat ze vooral aandacht hebben voor concrete voorbeelden en
mogelijkheden. Impliciet kwamen een aantal voorwaarden aan bod, maar deze werden niet
expliciet besproken.
De belangrijkste voorwaarde die expliciet naar voor kwam tijdens de focusgroep was
geld, tijd en de nodige middelen. Het is belangrijk om rekening te houden met deze
randvoorwaarden (Schepens, 2006; Burton & Greher, 2007; Maskit & Orland-Barak, 2015).
Het zou een grote stimulans zijn als de overheid geld zou vrijmaken voor mentoren. Leraren
moeten steeds langer werken en zijn soms wat uitgeblust. Het is belangrijk om hier geld en
tijd voor vrij te maken, zodat het niets bijkomend is maar als essentieel onderdeel wordt
gezien op een school. Dit is zeker moeilijk omdat de mentoruren er even geweest zijn, en nu
terug afgeschaft zijn.
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
79
Bijlage 5: Verticale analyse – Focusgroep studenten
Focusgroep studenten
De focusgroep met studenten gaat in op de huidige samenwerking binnen de
lerarenopleiding kleuteronderwijs van Thomas More Hogeschool, evenals mogelijkheden en
voorwaarden om co-creatie in de toekomst vorm te geven.
Samenwerking op dit moment
Tijdens de focusgroep werd eerst dieper ingegaan op de huidige samenwerking. Studenten
deelden hun ervaringen op vlak van samenwerking tussen de drie actoren en werden
gevraagd om na te denken over positieve en negatieve kenmerken van deze samenwerking.
Studenten halen vooral de praktische samenwerking, de inhoudelijke samenwerking en het
leerklimaat aan als belangrijke thema’s.
Algemeen
Op vlak van samenwerking geven studenten aan dat de samenwerking met mentoren en
stagelectoren in het algemeen vlot verloopt. Deze samenwerking is echter wel verschillend
van persoon tot persoon en van school tot school. Wanneer zowel student als school initiatief
nemen op vlak van samenwerking dan loopt het vlotter. Het speelt eveneens mee of scholen
al eerder studenten begeleid hebben of niet, omdat ze dan beter weten wat de opdrachten
van de studenten zijn en wat hun taak daarin is. Het contact met de stagelector varieert
eveneens. Volgens de studenten is er geen lijn in te trekken, omdat iedere stagelector een
andere manier van aanpakken en ook andere regels of afspraken heeft. Dit kan verklaard
worden door een gebrek aan duidelijke regels en afspraken, aangezien de
samenwerkingsverbanden in de lerarenopleiding momenteel nog niet decretaal verankerd
zijn (Departement onderwijs en vorming, 2014).
Praktische samenwerking
Hoewel de samenwerking dus algemeen als vlot omschreven wordt, gebeurt het vaak dat de
praktische afspraken niet zo duidelijk zijn en dat er misverstanden voorkomen. Hieruit blijkt
duidelijk dat een belangrijk kenmerk van co-creatie, namelijk de samenwerking structureel
verankeren (Korthagen & Kessels, 1999), nog niet aanwezig is in de huidige samenwerking.
Daarnaast geven de studenten aan dat ze niet goed weten of er voldoende communicatie is
tussen de stagelector en de mentor over de opdrachten van de student en hoe de mentor de
student hierbij moet begeleiden. Bij co-creatie is het echter van belang dat er duidelijke
afspraken en een verdeling van de rollen zijn (Schepens, 2006). Dit is bijvoorbeeld tijdens de
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
80
stage duidelijk op vlak van de lesvoorbereidingen. Er werd de studenten gezegd dat de
stagevoorbereidingen de avond voordien of zelfs helemaal niet doorgestuurd moesten
worden naar de mentor, maar mentoren en studenten geven zelf aan dat ze dit te laat vinden
of graag de voorbereiding ontvangen ter controle en voor feedback. Sommige studenten
merken zelf op dat zij een soort van tussenpersoon moeten zijn tussen de mentor en de
stagelector, aangezien de samenwerking niet collaboratief is. Er is onvoldoende afstemming
tussen de stagelector en de mentor, waardoor gesproken wordt van een complementaire
samenwerking (Brooks, 2006). De studenten mediëren hiertussen en moeten zelf veel
regelen en dat hoort ook bij hun verantwoordelijkheid. Zo mailen ze zelf de praktische
informatie door, geven ze de opdrachten door en peilen ze naar de verwachtingen van de
mentor. Dit werd door een aantal studenten aangehaald, wat duidelijk maakt dat niet
iedereen hier even sterk mee bezig is.
Inhoudelijke samenwerking
Uit de focusgroep blijkt dat ook het inhoudelijk overleg tussen de student, de mentor en de
stagelector niet altijd even vlot verloopt. Met inhoudelijk overleg wordt de communicatie over
het leerproces van de studenten bedoeld. Dit kan opnieuw verklaard worden doordat er
sprake is van een collaboratieve samenwerking en nog geen complementaire
samenwerking. Daarbij aansluitend is er ook nog niet echt sprake van een gelijkwaardige
samenwerking, wat volgens Korthagen en Kessels (1999) een belangrijk kenmerk is van co-
creatie. Zo komen stagelectoren te weinig langs in de klas, terwijl zij wel een grote rol
hebben in de beoordeling van de studenten. Studenten hebben dan ook de indruk dat ze
tijdens dat éne bezoek beoordeeld worden, terwijl er nog zoveel andere momenten
plaatsvinden waar iets beter of ook minder goed gaat. Dat éne moment waarop de
stagelector langskomt is slechts een momentopname. Ze hebben de indruk dat de feedback
van de mentoren te weinig wordt meegenomen, wat toch belangrijk is aangezien de stage
vooral een proces is en geen product dat in een uurtje geobserveerd en beoordeeld kan
worden. Co-creatie heeft als doel om mentoren, stagelectoren en studenten samen te
brengen, alsook theorie en praktijk (Maskit & Orlad-Barak, 2015), maar hier is nog
onvoldoende sprake van op dit moment. Hoewel een driehoeksgesprek vanuit de
hogeschool aanbevolen wordt, gebeurt dit vaak nog te weinig. Hier zou wat meer uniformiteit
in moeten komen, wat opnieuw aansluit bij de voorwaarde van structurele verankering.
Leerklimaat
Wanneer gekeken wordt naar het leerklimaat, en hiermee samenhangend wat het leren van
de studenten bevorderd of belemmerd, dan valt het op dat dit varieert. Het schoolklimaat en
de mentor spelen hierbij een belangrijke rol. Deze opmerking van de studenten sluiten aan
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
81
bij de idee van Herrington en Oliver (1995). Zij beschrijven een aantal kenmerkende
voorwaarden opdat het leren van en in de praktijk (situated learning model, in tegenstelling
tot application of theory model) kwalitatief zou zijn.
Een eerste kenmerk is dat het leren plaats moet vinden in een authentieke context.
Studenten geven hierover aan dat ze graag in meer en in aaneensluitende periodes stages
zouden hebben, waarbij ze geleidelijk aan de klas overnemen, in plaats van hier en daar een
aantal losse dagen. Een tweede kenmerk is het belang van modeling. Het is al gebeurd dat
studenten bijvoorbeeld op een school terecht kwamen waar ervaringsgericht leren niet het
uitgangspunt is. Studenten moeten dan afstappen van ervaringsgericht leren, omdat het niet
aansluit bij de idee van de mentor, maar worden wel volgens dit kader beoordeeld door de
stagelector. Mentoren scharen zich dus niet altijd achter de visie van de opleiding, waardoor
modeling niet zal bijdragen tot de groei van de studenten in de juiste richting. Toch is volgens
de idee van Herrington en Oliver nodig om ook verschillende rollen en perspectieven aan te
brengen. Een enigszins voordeel zou dus nog kunnen zijn dat studenten op die manier een
ruimer beeld krijgen dan enkel de idee van de opleiding. Een ander kenmerk om te komen
tot kwalitatieve samenwerking is het belang van sociaal constructivisme, waarbij studenten
samen met de mentoren kennis opbouwen, aan de hand van gepaste scaffolding en
coaching. Studenten beschrijven dat de openheid van mentoren en de bereidheid om
studenten te begeleiden sterk varieert. Een kwalitatieve persoonlijke relatie opbouwen is van
belang en stimuleert de groei van beide actoren, maar is niet eenvoudig (Feisman-Nemser,
1996). Wanneer studenten vlot kunnen communiceren met hun mentor en wanneer naar hun
eigen inbreng geluisterd wordt, voelen ze zich snel meer gerust. Dit werkt bevorderend om
nieuwe zaken uit te proberen of om bepaalde zaken te oefenen zonder angst om hierin te
falen en werkt positief op het zelfvertrouwen. Mentoren kunnen volgens de studenten even
goed zaken leren van de studenten, zoals nieuwe werkvormen of andere invullingen en
variaties op bepaalde werkvormen. Dit sluit aan bij het kenmerk van de win-win-win situatie
die co-creatie nastreeft (Departement onderwijs en vorming, 2014). De mate waarin dit
gebeurt verschilt tussen de mentoren. Jongere, minder ervaren mentoren staan hier minder
voor open. Studenten denken dat minder ervaren leraren zich meer bedreigd voelen, terwijl
meer ervaren leraren overtuigd zijn van hun ideeën, maar zeker ook de kans bieden om
nieuwe zaken uit te testen. Een laatste kenmerk volgens Herrington en Oliver (1995) is het
belang van reflectie en formatieve evaluatie. Volgens de studenten is er een verschil in
begeleiding van mentoren. Sommige staan open en zullen veel meer moeite doen dan
anderen. Mentoren weten onvoldoende wat van hen verwacht wordt en hebben weinig
inspraak in de beoordeling van de student.
Mogelijkheden voor de toekomst
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
82
Wanneer tijdens de focusgroep ingegaan werd op mogelijkheden voor de toekomst, dan
stelden de studenten meer samenwerking voor waarin ook mentoren voldoende inspraak
hebben in de beoordeling van de student, meer focus op het linken van theorie en praktijk en
een aantal praktische voordelen die het leerproces bevorderen.
Samenwerking & Driehoeksgesprek
Studenten zijn ervan overtuigd dat een driehoeksgesprek een meerwaarde kan zijn, omdat
het een stap is in de richting van een multidisciplinair samenwerkingsverband, wat
kenmerkend is voor co-creatie (Schadeberg, 2012). In een driehoeksgesprek gaan de
student, mentor en stagelector in overleg over het leerproces en de prestaties van de
student. Aan de hand van een driehoeksgesprek hebben studenten het gevoel dat ze
objectiever beoordeeld worden, omdat zowel stagelector als mentor inspraak hebben. Dit
sluit aan bij co-creatie in de zin dat co-creatie focust op gedeelde beslissingen (Burton &
Greher, 2007) en een gelijkwaardige samenwerking (Brooks, 2006). Studenten willen op die
manier ook meer inspraak hebben in hun leerproces door bepaalde zaken te kunnen
verduidelijken en verdedigen. Wanneer het niet zo goed klikt met ofwel de mentor ofwel de
stagelector, dan biedt een driehoeksgesprek volgens studenten de mogelijkheid om zichzelf
te verdedigen of voor de mentor of stagelector om het een ander perspectief of standpunt in
te nemen.
Een driehoeksgesprek zou verplicht moeten worden en geen vrijblijvende keuze
mogen zijn, wat opnieuw aansluit bij de belangrijke voorwaarde om de samenwerking
structureel te verankeren. Het zou op papier moeten gezet worden en eventueel zelfs
ondertekend worden, omdat de studenten zeker willen zijn dat het een invloed kan hebben
en meegenomen zal worden bij de beoordeling. Praktisch is dit haalbaar wanneer de
kleuters even naar de speelplaats zijn en de mentor heeft pauze. Een stap in de goede
richting is dat de stagemap niet meer afgegeven moet worden, maar dat studenten in een
gesprek met de stagelector moeten aangeven welke competenties ze al bereikt hebben en
welke niet. Op die manier kunnen ze uitleggen wat niet in de stagemap aan bod komt.
Evaluatie door mentoren
Studenten zijn van mening dat mentoren een ruimer beeld hebben over hun leerproces en
hun prestaties, omdat ze veel meer gezien hebben dan de stagelector die slechts één keer
op bezoek kwam. Hoewel studenten van mening zijn dat mentoren een grotere inspraak
zouden mogen hebben, zijn ze niet helemaal overtuigd dat een grotere inspraak in de
evaluatie door de mentoren altijd een goed idee is. Mentoren schipperen tussen de dubbele
taak van begeleiden en evalueren (Feisman-Nemser, 1996). Aangezien hierboven werd
aangehaald dat de relatie met de mentor een grote invloed heeft op het zelfvertrouwen en
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
83
het durven uitproberen, zijn studenten niet overtuigd of een evaluatie door de mentoren wel
een goed idee is. Studenten geven de voorkeur aan een vertrouwelijke en eerlijke band met
hun mentor (Jones, 2001) in plaats van aan een grotere rol in de evaluatie. De visie van
mentoren sluit niet altijd aan bij de idee van de opleiding of soms hebben ze een mindere
band met een mentor waardoor ze een slechtere evaluatie vrezen. Een voorstel is een
checklist, omdat dit objectief kan gebeuren en mentoren toch wat meer inspraak geeft. Indien
een ruimere inspraak in de evaluatie voor mentoren geen mogelijkheid is, dan hopen de
studenten dat het driehoeksgesprek wel zeker plaats vindt.
Link theorie en praktijk
Studenten deden tijdens de focusgroep een aantal voorstellen om de link tussen theorie en
praktijk te verbeteren. Een eerste is dat docenten nog eens een dag meedraaien in een
kleuterklas. Omdat de kleuterklas evolueert en niet meer hetzelfde is als een aantal jaren
geleden, vinden studenten het belangrijk dat docenten hiervan op de hoogte zijn. Dit hangt
samen met de moeilijker wordende taak van lerarenopleiders. Ze moeten focussen op
theorie en praktijk en de link hiertussen (Brown, Rowley & Smith, 2014). Om dit mogelijk te
maken moeten ze op de hoogte zijn van het reilen en zeilen in de kleuterklas. De studenten
stellen voor dat de docenten nog eens een dagje meedraaien in de klas, zodat ze beter
begrijpen wat studenten doen tijdens de stage. Op die manier zouden docenten ook een
beter beeld krijgen van de taak van mentoren en hun realiteit. Een tweede is dat studenten
het jammer vinden dat het kleuterlabo nog niet op punt staat. In het kleuterlabo zullen
studenten kunnen oefenen terwijl er kleuters aanwezig zijn. Dit sluit aan bij het ‘situated
learning model’ (Korthagen, 2010) in de zin dat het leren dat plaats vindt in dezelfde sociale
en fysieke context als waarin het wordt toegepast zinvoller is (Herrington & Oliver, 1995). Het
kleuterlabo is een stap in die richting, doordat studenten kunnen leren en oefenen in een
authentieke context (Burton & Greher, 2007). Doordat dit nog niet afgewerkt is kunnen
studenten hier nog geen gebruik van maken, maar er wordt ook geen alternatief
aangeboden. Dit is volgens studenten een gemiste kans, doordat de praktijkuren op die
manier gewoon wegvallen. Een derde is dat studenten graag nog meer een overgang willen
tussen theorie en praktijk. Ze willen tijdens de lessen nog meer proberen om de theorie toe
te passen en ze het belangrijk dat docenten voorbeelden kunnen aanhalen en kunnen
aantonen op basis van hun eigen ervaring waarom iets goed of minder efficiënt en effectief
werkt. Dit toont aan dat studenten zelf ook meer streven naar leren van en in de praktijk en
de link tussen praktijk en theorie willen leggen, in plaats van te vertrekken vanuit het
‘application of theory model’ (Zeichner, 2010). Studenten geven zelf aan dat het belangrijk is
dat de lessen aansluiten bij de praktijk en dat ze leren om dit toe te passen, zodat de kloof
tussen theorie en praktijk verkleint (Korthagen, Loughran & Russell, 2006).
CO-CREATIE IN DE LERARENOPLEIDING
84
Praktische voordelen
Studenten geven op praktisch vlak aan dat ze graag zouden deelnemen aan
kleuteractiviteiten, omdat ze hier zeer veel van leren. Het probleem is echter dat de
studenten op woensdagnamiddag les hebben waardoor ze hier niet aan kunnen deelnemen.
Ook vinden studenten de nascholingen en bijscholingen voor leraren interessant om aan
deel te nemen. De moeilijkheid hier is dat deze vaak enkel toegankelijk zijn voor
afgestudeerde kleuterleraren. Studenten geven aan dat ze dit jammer vinden omdat ook zij
hier nieuwe ideeën of inzichten kunnen opdoen om toe te passen stage.
Een ander praktisch probleem zijn de extra voordelen die leraren hebben, maar die
niet toegankelijk zijn voor de student leraren omdat ze nog geen lerarenkaart hebben.
Leraren kunnen korting krijgen op verschillende aankopen of mogen meerdere boeken
uitlenen. Studenten geven aan dit een soort van samenwerking is met andere actoren dan
de stagelector en mentor, maar vinden dat hier ook moet op ingezet worden.
Belangrijke voorwaarden
Dit thema was tijdens de focusgroep niet zo simpel te beantwoorden. Studenten gaven vaak
nog voorstellen om het vlotter te doen in plaats van specifiek in te gaan op voorwaarden.
Hierdoor is het antwoord op basis van de focusgroep op deze onderzoeksvraag beperkt.
Studenten geven eerst en vooral aan dat geld een belangrijke voorwaarde is voor
alles. Een specifieke uitleg waarom precies geld nodig is geven ze niet, maar er kan afgeleid
worden dat het vooral gaat over materiële zaken die het leerproces bevorderen.
Wanneer gekeken wordt naar de drie categorieën van voorwaarden, op basis van
Schepens (2006) en Korthagen, Loughman & Russell (2006), dan zien werden indirect een
aantal voorbeelden aangehaald doorheen de focusgroep met de studenten. Bij het
structureel principe halen studenten aan dat duidelijke en gestructureerde samenwerking van
belang is. Er moeten duidelijke afspraken gemaakt worden en deze moeten op papier gezet
worden voor de drie partijen. Hierbij is het belangrijk dat iedereen op dezelfde lijn zit en dat
de dingen niet anders geïnterpreteerd worden. Er moet een uniforme aanpak zijn vinden de
studenten. Bij het conceptueel principe geven studenten aan dat de doelen duidelijk moeten
zijn voor iedereen. Er moet overeenstemming zijn over wat van de studenten verwacht
wordt. Hierbij aansluitend komt het opleidingsdidactisch principe naar voor, in de zin dat de
visie van de mentoren en de stagelectoren afgestemd moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld niet
dat studenten in een school terecht komen waar ervaringsgericht leren van tafel geschoven
wordt vooraleer de student kan starten.