CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een...

53
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2009-2010 CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS door Jessica SPOOR Promotor: Dierenarts P. Defauw Casus in het kader Medepromotor: Dierenarts I. Van de Maele van de Masterproef

Transcript of CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een...

Page 1: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2009-2010

CASUS:

FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS

door

Jessica SPOOR

Promotor: Dierenarts P. Defauw Casus in het kader

Medepromotor: Dierenarts I. Van de Maele van de Masterproef

Page 2: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een
Page 3: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

VOORWOORD Graag bedank ik hierbij alle mensen die mij gesteund en geholpen hebben bij het tot stand komen van

dit onderdeel van de masterproef.

Hierbij wil ik mijn promotor, dierenarts Pieter Defauw, en mijn medepromotor, dierenarts Isabel Van de

Maele, bedanken voor hun begeleiding bij het voltooien van dit onderdeel van de masterproef en voor

de tijd die zij hieraan hebben besteed.

Ook wil ik graag Filip Spagnoli, de eigenaar van Sloeber, bedanken voor zijn medewerking aan het

beantwoorden van mijn vragen met betrekking tot de opvolging.

Tevens wil ik nog in het bijzonder bedanken mijn ouders, mijn zus en mijn vriend. Zij hebben mij dit

studiejaar en de voorbije studiejaren heel veel gesteund, waarvoor ik hen zeer dankbaar ben.

Page 4: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .............................................................................................................................................

INLEIDING ......................................................................................................................................................2

CASUÏSTIEK ...................................................................................................................................................4

A. SIGNALEMENT EN ANAMNESE ........................................................................................................4

B. LICHAMELIJK ONDERZOEK ...............................................................................................................4

C. PROBLEEMLIJST EN DIFFERENTIAAL DIAGNOSE .......................................................................4

D. DIAGNOSTISCH EN THERAPEUTISCH PLAN .................................................................................5

1. Bloedonderzoek .............................................................................................................................5

a. Resultaten van het bloedonderzoek .............................................................................................6

b. Bespreking resultaten van het bloedonderzoek...........................................................................6

2. Stabilisatie ......................................................................................................................................7

3. Diagnostiek .....................................................................................................................................7

a. Resultaten van het urineonderzoek ..............................................................................................7

b. Bespreking resultaten van het urineonderzoek ...........................................................................7

c. Abdominale echografie ..................................................................................................................9

d. Bespreking resultaten van de abdominale echografie ................................................................9

E. DIAGNOSE ......................................................................................................................................... 10

F. VERDERE THERAPIE NA STABILISATIE ....................................................................................... 10

G. OPVOLGING ...................................................................................................................................... 11

H. DISCUSSIE ........................................................................................................................................ 11

LITERATUUR .............................................................................................................................................. 14

De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te

stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de

beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron

uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende

de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor. De auteur en de promotor zijn

niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en

beschreven zijn.

Page 5: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

SAMENVATTING Lagere urinewegaandoeningen vormen een veel voorkomend probleem bij katten. Feline Lower

Urinary Tract Disease (FLUTD) is een veel gebruikte term en omvat een verzameling van

verschillende aandoeningen die de urineblaas en/of urethra bij katten kunnen aantasten. Ongeacht de

oorzaak vertonen alle katten typische tekenen van strangurie, dysurie, hematurie, pollakisurie en

periurie. Uit recente onderzoeken is gebleken dat idiopathische FLUTD, of Feliene Idiopathische

Cystitis (FIC), de voornaamste oorzaak is van lagere urinewegaandoeningen. De meeste gevallen van

niet-obstructieve FIC zijn zelflimiterend binnen 5 tot 10 dagen.

In 18-58% van de gevallen treedt bij katers met FLUTD een obstructie op. Een urethrale obstructie

wordt gekenmerkt door een opgezette urineblaas met onvermogen tot urineren, wat kan leiden tot

meer algemene klachten zoals lethargie of braken. Urethrale obstructies worden, naast urolieten en

urethrale plugs, veelal veroorzaakt door een obstructie van onbekende oorsprong.

De diagnose van FIC wordt gesteld door uitsluiting van andere oorzaken van FLUTD, omdat er geen

specifieke diagnostische methode beschikbaar is. Aangezien nog geen specifieke oorzaak is

geïdentificeerd, bestaat er geen doeltreffende therapie. Aanpassingen in het management, gebaseerd

op de risicofactoren voor het ontwikkelen van FIC, vormen momenteel de belangrijkste aanpak in de

behandeling en preventie van FIC episodes.

In deze casus werd het geval van Sloeber, een gecastreerde Europese Korthaar van 1,5 jaar met

klinische tekenen van een urethrale obstructie, besproken. Vooraleer diagnostiek werd verricht, werd

decompressieve cystocentesis uitgevoerd en werd de kat gestabiliseerd met infuustherapie, insuline

en glucose ter correctie van de aanwezige dehydratatie, postrenale azotemie en hyperkaliëmie. Op

urineanalyse werd hematurie, pyurie en proteïnurie vastgesteld, terwijl kristallurie afwezig was. De

kwantitatieve urinecultuur was negatief voor pathogenen. Hoewel tijdens katheterisatie een obstructie

ter hoogte van de penistop werd geconstateerd, konden geen oorzaken voor de obstructie worden

vastgesteld op abdominale echografie.

Page 6: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

2

INLEIDING Sinds de jaren zeventig en tachtig worden respectievelijk de termen Feline Urologic Syndrome (FUS)

(Osbaldiston en Taussig, 1970) en Feline Lower Urinary Tract Disease (FLUTD) (Osborne et al.,

1984) gebruikt. Deze termen omvatten een verzameling van verschillende aandoeningen die de

urineblaas en/of urethra bij katten kunnen aantasten.

Hoewel FLUTD een veel voorkomend probleem is bij katten, is de exacte prevalentie van FLUTD

moeilijk te schatten. De meeste studies over FLUTD zijn gepubliceerd in de Verenigde Staten, waar

de incidentie wordt geschat op 4,6% in dierenartspraktijken en 7% tot 8% in opleidingsinstituten

(Forrester en Roudebush, 2007). Eerder werden er incidenties van 0,85% in de Verenigde Staten

(Lund et al., 1999) en 1% in Engeland (Gunn-Moore, 2003) gerapporteerd, maar deze waren enkel

gebaseerd op klinische symptomen (Bartges en Kirk, 2006). In de rest van Europa zijn geen data

beschikbaar. Volgens Kraijer et al. (2003) is FLUTD een veel voorkomende ziekte bij katten in

Nederland.

Katten met FLUTD vertonen meestal typische tekenen van strangurie, dysurie, hematurie, pollakisurie,

periurie, al dan niet gecombineerd met symptomen van urethrale obstructie, en soms veranderd

gedrag (vaak agressie) (Buffington et al., 1997; Gunn-Moore, 2003; Gerber et al., 2005). Aangezien

lagere urinewegen slechts op een beperkt aantal manieren kunnen reageren, geven verschillende

aandoeningen allemaal aanleiding tot gelijkaardige klinische symptomen. Klinische symptomen van

katten met FLUTD zijn dan ook zelden indicatief voor één bepaalde aandoening (Gunn-Moore, 2003).

Meerdere studies zijn uitgevoerd om het belang van de verschillende oorzaken van FLUTD te kunnen

beoordelen. Uit deze studies bleek dat idiopathische FLUTD de meest voorkomende oorzaak van

FLUTD was, omdat in 55% tot 64% van de gevallen geen oorzaak gevonden kon worden. Verder

kwam in 19% tot 59% van de gevallen een urethrale obstructie voor. Andere belangrijke oorzaken van

FLUTD zijn urolithiasis (10-22%), urethrale plugs (10-21%), anatomische afwijkingen (0,3-11%),

bacteriële infecties (1-8%), neoplasie (0,3-2%), trauma (2%) en gedragsstoornissen (9%) (Kruger et

al., 1991; Buffington et al., 1997; Lekcharoensuk et al., 2001; Gerber et al., 2005).

Vroeger werd gedacht dat bacteriële infecties en urolithiasis een belangrijke rol speelden. Het aantal

bacteriële infecties werd in feite overschat door verkeerdelijke interpretatie van ongekleurde urine-

sedimenten als bacteriële pathogenen en identificatie van bacteriële contaminanten als pathogeen na

een niet-steriele urinecollectiemethode (Kruger et al., 2008). Bovendien zijn dipstickleukocytentests

vaak vals positief, wat bijdraagt tot de overdiagnose van bacteriële cystitis (Hostutler et al., 2005). Een

afname van de klinische symptomen na antibioticum-therapie versterkte tevens het vermoeden van

een bacteriële oorzaak, terwijl de aandoening in werkelijkheid meestal zelflimiterend is (Kruger et al.,

2008). FLUTD wordt nauwelijks gezien bij katten ouder dan tien jaar (< 5%), terwijl bij meer dan 50%

van de bacteriële infecties die wordt gediagnosticeerd, de katten ouder zijn dan 10 jaar (Kruger et al.,

2003; Hostutler et al., 2005). Wordt een bacteriële infectie toch gediagnosticeerd, dan is deze eerder

iatrogeen veroorzaakt door katheterisatie of secundair aan urolithiasis, een anatomisch defect of

Page 7: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

3

neoplasie (Gunn-Moore, 2003). De incidentie van urolithiasis is de laatste jaren afgenomen door de

structurele aanpassing van de commerciële diervoeders (Jones et al., 1997; Kruger et al., 2008).

Waarschijnlijk hebben niet alle gevallen van idiopathische FLUTD dezelfde oorzaak en zijn er

verschillende mechanismen bij betrokken (Osborne et al., 1999). Momenteel wordt veel onderzoek

gedaan naar veranderingen in de interactie tussen de bezenuwing van en naar de urineblaas, naar de

verhoogde blaaspermeabiliteit, naar de gedaalde concentratie aan beschermende glycosaminoglycan

(GAG)-laag die de urineblaas aflijnt, en naar de rol van stress in de pathogenese en opflakkering van

lagere urinewegsymptomen (Gunn-Moore, 2003; Hostutler et al., 2005). Door een afgenomen GAG-

laag kunnen componenten uit de urine sensorische neuronen (C-vezels of pijnvezels) in de

submucosa van de urineblaas activeren, wat resulteert in afgifte van neuropeptide substance P vanuit

de zenuwuiteinden (Hostutler et al., 2005). Substance P fungeert als een ontstekingsmediator en geeft

aanleiding tot een neurogene blaasontsteking met vasodilatatie van de intramurale bloedvaten,

toename van de blaaswandpermeabiliteit, contractie van gladde spieren en mastceldegranulatie van

andere ontstekingsmediatoren die het mechanisme van ontsteking in stand houden. De

zenuwuiteinden kunnen ook gestimuleerd worden door centrale stimuli, zoals stress (Gunn-Moore,

2003). Tot nu toe is onduidelijk of neurogene ontsteking een primaire factor speelt in de ontwikkeling

van Feliene Idiopathische Cystitis, of dat het een reactie is op een nog niet geïdentificeerde toxische

of infectieuze stimulus (Gunn-Moore, 2003).

Idiopathische FLUTD (iFLUTD) (Osborne et al., 1996a) wordt ook veelvuldig Feliene Idiopathische

Cystitis (FIC) genoemd en moet onderscheiden worden van Feliene Interstitiële Cystitis (Clasper,

1990). De diagnose van Feliene Interstitiële Cystitis wordt voorbehouden aan die katten waarbij tijdens

uroendoscopie submucosale petechiën werden gevisualiseerd (Buffington et al., 1999). De benaming

van Feliene Interstitiële Cystitis is afkomstig uit de humane geneeskunde omdat veel gelijkenissen zijn

gevonden met interstitiële cystitis bij vrouwen (Reche Junior en Hagiwara, 2004): een chronische

aandoening van de urineblaas met gelijkaardige symptomen, een ongekende oorzaak en een gebrek

aan doeltreffende behandeling (Buffington et al., 1999).

Hoewel FLUTD kan voorkomen bij katten van elke leeftijd en elk geslacht, treedt FLUTD vaker op bij

katten van middelbare leeftijd (2-6 jaar) en bij gecastreerde katers en kattinnen. De niet-obstructieve

vorm komt frequenter voor dan de obstructieve vorm (Kruger et al., 2003). Door de nauwe diameter

van de peniele urethra wordt obstructieve FLUTD bijna uitsluitend gezien bij katers (Willeberg, 1984).

De diameter van de urethra en de frequentie van obstructie verschilt niet tussen gecastreerde en niet-

gecastreerde katers, hoewel een urethrale obstructie wel vaker voorkomt bij gecastreerde katers. De

leeftijd van castratie speelt hierbij geen rol (Willeberg, 1984). Andere risicofactoren vormen

overgewicht, een sedentair bestaan, een binnenhuis bestaan, meerdere katten in één huishouden,

gebruik maken van de kattenbak, een droogvoeder dieet, verminderde wateropname en stress

(Kruger et al., 1991; Buffington et al., 1997; Jones et al., 1997; Kalkstein et al., 1999a; Gunn-Moore,

2003; Gerber et al., 2005).

Page 8: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

4

CASUÏSTIEK

A. SIGNALEMENT EN ANAMNESE Sloeber, een mannelijke gecastreerde Europese Korthaar van 1,5 jaar oud, werd aangeboden met

klachten van lethargie, niet meer urineren en braken. De kat at en dronk al drie dagen niet meer. Drie

dagen geleden was de kat tevens gaan braken, eerst voedsel en later vocht. Sindsdien was de kat

ook veel suffer geworden. De eigenaar had de kat niet zien persen om te urineren, maar de kat likte

soms wel aan zijn penis. In het verleden had de kat wel eens naast de kattenbak geplast.

De kat werd samen met drie andere katten binnenshuis gehouden. Zij gebruikten gezamenlijk

dezelfde kattenbak en ook dezelfde drinkbak. De katten kregen twee keer per dag blikvoeder en ad

libitum droogvoeder.

B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

goed geslagen pols met een frequentie van 180 slagen per minuut en een normaal hartritme. De

slijmvliezen waren iets plakkerig, ondanks een normale huidturgor. De capillaire vullingstijd was

minder dan twee seconden. Bij abdominale palpatie was een opgezette urineblaas voelbaar.

C. PROBLEEMLIJST EN DIFFERENTIAAL DIAGNOSE De belangrijkste klachten van Sloeber zijn lethargie, niet meer urineren, een opgezette urineblaas, en

braken. Deze klachten in combinatie met het likken aan de penistop en het plotselinge ontstaan van

de klachten zijn indicatief voor een postrenale urethrale obstructie.

Als differentiaal diagnose van een postrenale urethrale obstructie komen de volgende aandoeningen

in aanmerking: urolithiasis, urethrale plug, FIC, neoplasie, anatomische malformaties, strictuur en

trauma (Kalkstein et al., 1999a). Voor verdere differentiatie tussen deze oorzaken dient gebruik

gemaakt worden van abdominale echografie. Hoewel het voorkomen van struvietstenen door een

structurele aanpassing van het magnesiumgehalte in commerciële diervoeders de laatste jaren sterk

is gedaald, is de prevalentie van calciumoxalaatstenen sindsdien echter gestegen (Bartges en Kirk,

2006). Een gezamenlijke kattenbak, een leven binnenshuis, de aanwezigheid van meerdere katten en

het gecastreerd zijn, vormen risicofactoren die een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van FIC

(Jones et al., 1997). Neoplasie van de urineblaas en de urethra is zeldzaam bij katten en komt

meestal voor op oudere leeftijd (Buffington et al., 1997). Anatomische malformaties, zoals een

vesicourachale divertikel, komen ook niet veel voor. Een vesicourachale divertikel treedt meestal

secundair op aan een andere oorzaak in de urineblaas die de druk doet toenemen (Kalkstein et al.,

1999a). Een strictuur kan optreden na een letsel aan de urethramucosa als gevolg van urolithiasis,

maar dit is minder waarschijnlijk. Een bloedklonter na een trauma kan de urethra obstrueren.

Aangezien er in het beschreven geval geen aanwijzing bestaat voor een trauma, lijkt dit minder

Page 9: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

5

waarschijnlijk. Urethrale obstructie veroorzaakt door urolieten of door urethrale plugs bij katten met

FIC wordt het meest frequent gezien en is daarom het meest waarschijnlijk (Kalkstein et al., 1999c).

Periurie, verandering van gedrag (agressie) en stress zijn veel voorkomende symptomen van een

FLUTD episode. Deze symptomen zijn echter moeilijk te differentiëren van gedragsproblemen, zoals

markeergedrag en kattenbakproblemen. Markeergedrag komt voort uit territoriaal gedrag, stress en

angst, terwijl een kattenbakprobleem eerder te wijten is aan voorkeur voor een bepaalde plaats,

aversie tegen een vieze kattenbak of angst (Neilson, 2004).

De belangrijkste oorzaak van braken in combinatie met de aanwezigheid van een postrenale urethrale

obstructie, is het ontstaan van postrenale azotemie. De postrenale azotemie resulteert vervolgens in

het ontstaan van lethargie en braken (postrenale uremie) (Cornelius, 1993). Enkele andere belangrijke

mogelijke oorzaken van braken zijn leverinsufficiëntie, pancreatitis, diabetes ketoacidose,

gastroenteritis en intoxicatie (Cornelius, 1993). Hoewel deze aandoeningen acuut kunnen optreden en

gepaard gaan met lethargie, kunnen zij echter geen opgezette urineblaas op abdominale palpatie

verklaren. Bovendien is er in het beschreven geval geen verhaal van intoxicatie of van een

voorgeschiedenis van diabetes mellitus. De eerste stap om een definitieve oorzaak te vinden voor het

braken is een bloedonderzoek.

D. DIAGNOSTISCH EN THERAPEUTISCH PLAN Op basis van de anamnese (lethargie, niet meer urineren, braken) en de klinische symptomen

(opgezette urineblaas op buikpalpatie en likken aan de penistop) werd een vermoeden van postrenale

urethrale obstructie met aanwezigheid van postrenale uremie vooropgesteld.

Om de algemene toestand van de kat te kunnen inschatten en om de mogelijke aanwezigheid van

azotemie en hyperkaliëmie te kunnen vaststellen, werd eerst een bloedonderzoek uitgevoerd.

Aansluitend werd decompressieve cystocentesis verricht om een blaasovervulling met blaasruptuur te

voorkomen. Van de verkregen urine tijdens cystocentesis werd vervolgens een urineonderzoek en

urinecultuur uitgevoerd. Daarna werd de kat gestabiliseerd met infuustherapie. Na stabilisatie kon de

kat onder anesthesie worden gebracht voor katheterisatie van de urethra om de obstructie te proberen

opheffen. Tevens werd er een abdominale echografie uitgevoerd om de oorzaak van obstructie te

kunnen diagnosticeren.

1. Bloedonderzoek Opstapeling van urine in de urinewegen door een postrenale urethrale obstructie leidt tot een

verhoogde druk ter hoogte van de nieren waardoor het glomerulaire filtratievermogen om ureum te

elimineren afneemt. Tevens kan de elektrolytenbalans niet gewaarborgd worden door de toegenomen

intratubulaire druk. De elektrolytenverstoring vertaalt zich voornamelijk als hyperkaliëmie en metabole

acidose. Een erge hyperkaliëmie kan bradycardie en een hartstilstand veroorzaken. Om de mate van

dehydratatie, azotemie en hyperkaliëmie te kunnen vaststellen, werd een bloedonderzoek verricht.

Page 10: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

6

Om de soort azotemie (prerenaal, renaal of postrenaal) te kunnen bepalen, is naast een

bloedonderzoek tevens een urineanalyse noodzakelijk. Bepaling van het urinair soortelijk gewicht

dient verricht te worden voordat de patiënt infuustherapie ondergaat, omdat de urine onder invloed

van de infuustherapie isostenurisch zal worden (1.008-1.012).

a. Resultaten van het bloedonderzoek Het hematologisch bloedonderzoek toonde een milde leukocytose, een milde thrombocytopenie en

een erg verhoogde hematocriet aan. Het biochemisch bloedonderzoek toonde een erge

hyperkaliëmie, een erge azotemie en een milde hyperglycemie aan (tabel 1).

b. Bespreking resultaten van het bloedonderzoek Een verhoogd vochtverlies door het braken en de partiële anorexie sinds drie dagen leidde tot

dehydratatie. Dehydratatie zorgt voor een relatieve polycythemie en dit verklaart het verhoogde

hematocriet.

De postrenale urethrale obstructie vormt een logische verklaring voor het ontstaan van de azotemie

(tabel 2). Tegelijkertijd wordt een bijkomende prerenale azotemie verwacht als een fysiologische

respons op een verminderde renale bloedvloei door dehydratatie na braken, veroorzaakt door de

postrenale uremie. Het soortelijk gewicht zou dan echter hyperstenurisch (soortelijk gewicht > 1.035)

moeten zijn (Wamsley en Alleman, 2007). Daarom is het waarschijnlijk dat er een bijkomende renale

azotemie aanwezig is. Renale azotemie wordt gekenmerkt door urinair soortelijk gewicht lager dan

1.035 (Wamsley and Alleman, 2007), omdat het filtrerend en reabsorberend vermogen van de nieren

is aangetast. Renale azotemie kan het resultaat zijn van tubulaire necrose, die geïnduceerd is door

ischemie ten gevolge van een verminderde bloedvloei. Een postrenale obstructie kan eveneens een

renale azotemie veroorzaken indien een verhoogde druk op de nieren een hydronefros doet ontstaan

(Agrawal M. en Swartz R., 2000). Via de resultaten van het bloed- en urineonderzoek kan echter niet

worden nagegaan of deze renale azotemie is ontstaan ten gevolge van een prerenale of een

postrenale component.

Hoewel de postrenale urethrale obstructie de meest voor de hand liggende verklaring vormt voor het

ontstaan van de hyperkaliëmie, kan een renale component ook bijdragen tot hyperkaliëmie.

Directe aanwijzingen voor het optreden van een milde thrombocytopenie, zoals verminderde productie

of verhoogde destructie, waren niet aanwezig. De staalname zelf kan bij katten soms ook een milde

(valse) thrombocytopenie opleveren.

Stress bij katten tijdens staalname kunnen de resultaten van sommige bloedwaarden beïnvloeden.

Een milde leukocytose en een milde hyperglycemie wordt bij katten meestal veroorzaakt door stress.

Bij de aanwezigheid van een infectie verwacht men eerder een meer uitgesproken leukocytose in

Page 11: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

7

combinatie met koorts. Hyperglycemie kan eveneens postprandiaal voorkomen. Postprandiale

hyperglycemie is onwaarschijnlijk, aangezien de kat al drie dagen anorectisch was. Tevens is diabetes

mellitus onwaarschijnlijk, omdat een voorgeschiedenis hiervan niet aanwezig is en de glycemische

waarde dan meestal hoger zal zijn (Wamsley and Alleman, 2007).

2. Stabilisatie Vermits een matige dehydratatie, een erge azotemie en een erge hyperkaliëmie werden vastgesteld

aan de hand van het bloedonderzoek, werd gestart met een onderhoudsinfuustherapie van 0,9% NaCl

en 5% glucose. Tevens werd er een intraveneuze glucosebolus (1,1 ml/kg 50% glucose) en 0,3 IE/kg

Humiline (Actrapid) toegediend om kalium naar intracellulair te drijven totdat de hyperkaliëmie

gedaald was tot onder 5 mmol/L (Longhofer en Grauer, 1991; Hostutler et al., 2005).

3. Diagnostiek Na stabilisatie van de kat werd onder anesthesie getracht de obstructie op te heffen door

katheterisatie van de urethra. Tijdens katheterisatie werd een obstructie ter hoogte van de penistop

vastgesteld, die kon worden opgeheven met behulp van hydroretropropulsie. Er kon niet worden

vastgesteld of de obstructie werd veroorzaakt door mogelijk aanwezige urethrale plugs of urolieten. Met behulp van een urineanalyse kon de aanwezigheid van kristallurie, proteïnurie en hematurie

geëvalueerd worden. Een urinecultuur gaf uitsluitsel over de aan- of afwezigheid van een bacteriële

infectie. Abdominale echografie werd uitgevoerd om afwijkingen ter hoogte van het urinaire stelsel in

beeld brengen, zoals calculi, een verdikte blaaswand door ontsteking, bloedklonters na trauma, een

anatomische afwijking of neoplasie.

a. Resultaten van het urineonderzoek Van de verkregen urine na decompressieve cystocentesis werd een sedimentanalyse, een

semikwantitatief urineonderzoek en een urinecultuur uitgevoerd (tabel 2).

De sedimentanalyse toonde een erge hematurie en een erge pyurie aan. Verder was er ook

hemoglobinurie aanwezig, terwijl kristallurie afwezig was. Het semikwantitatief urineonderzoek wees

een erge proteïnurie en glucosurie uit. De urine was isosthenurisch en had een neutrale pH. De

urinecultuur was negatief voor pathogenen.

b. Bespreking resultaten van het urineonderzoek Irritatie van of schade aan de blaas- en urethramucosa kan doorsijpeling van erythrocyten en

plasmaproteïnen in de urine veroorzaken. Tevens worden leukocyten naar deze plaats aangetrokken,

die eveneens in de urine lekken. Hematurie kan veroorzaakt worden door trauma, infectie of neoplasie

(Forrester, 2004). Hoewel er geen verhaal van uitwendig trauma voor handen is in het beschreven

geval, kan trauma het gevolg zijn van de aanwezige postrenale urethrale obstructie, urolieten/kristallen

of neoplasie. Hematurie zou ook geïnduceerd kunnen zijn door een diagnostische cystocentesis, maar

dit resulteert slechts in een milde hematurie (Kalkstein et al., 1999c). De negatieve urinecultuur sluit

Page 12: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

8

een bacteriële urineweginfectie uit. Hoewel de urineanalyse negatief is voor kristallen, kan de

aanwezigheid van urolieten niet uitgesloten worden. De aan- of afwezigheid van urolieten en

neoplasie moet met behulp van abdominale echografie gediagnosticeerd worden.

Hemoglobinurie impliceert dat hemolyse van erythrocyten is opgetreden, waarna hemoglobine uit de

erythrocyten is vrijgekomen. Hemolyse kan in de urinewegen plaats gevonden hebben, maar kan ook

opgetreden zijn in verdunde urine of na manipulatie van het urinestaal (Barsanti, 1993).

De aanwezigheid van een kleine hoeveelheid eiwit in de urine is normaal. Men spreekt echter van

proteïnurie bij katten bij een eiwit/creatinine ratio > 0,4 (Wamsley and Alleman, 2007). Proteïnurie kan

een prerenale, renale of postrenale oorzaak hebben.

Prerenale proteïnurie is fysiologisch en tijdelijk van aard bij koorts, extreme temperatuurswisselingen,

aanvallen en stress. In dat geval zouden er verhoogde serumconcentratie aan eiwitten aanwezig

moeten zijn. Het bloedonderzoek toonde dit echter niet aan. Ook glomerulaire of systemische

hypertensie kan resulteren in proteïnurie, omdat meer eiwit de glomerulaire filter passeert bij een

verhoogde hydrostatische druk (Syme, 2009). De bloeddruk werd echter niet gemeten bij de kat.

Schade aan het glomerulaire filtratieapparaat door immuun-gemedieerde destructie, infectie en

neoplasie resulteert in renale proteïnurie. Glomerulaire schade kan ook secundair zijn aan een

verhoogde druk op de nieren door de postrenale obstructie, dat in dit geval meer aannemelijk is.

Postrenale proteïnurie wijst op toevoeging van eiwit aan de urinewegen voorbij de nier, bijvoorbeeld

door een lagere urineweginfectie, door een ontsteking ten gevolge van urolieten/kristallen, door

irritatie of schade van de blaas- en urethramucosa door de aanwezige obstructie, of door tumorale

eiwitten (Wamsley and Alleman, 2007). Het optreden van proteïnurie veroorzaakt door een postrenale

factor lijkt in dit beschreven geval het meest waarschijnlijk. Zoals hierboven reeds besproken is, kan

een urineweginfectie uitgesloten worden en moet abdominale echografie verricht worden om aan- of

afwezigheid van urolieten en neoplasie te kunnen diagnosticeren.

De uitgesproken hoeveelheid erythrocyten in de urine kan de eveneens uitgesproken proteïnurie

verklaren, aangezien erythrocyten ook eiwitten bevatten. Ditzelfde geldt voor de aanwezige pyurie.

Hoewel hyperglycemie in combinatie met glucosurie wordt voorbehouden voor de diagnose van

diabetes mellitus, kan bij katten in stress soms ook transiënte glucosurie worden aangetoond

(Wamsley and Alleman, 2007). Transiënte glucosurie geïnduceerd door stress vormt in dit beschreven

geval de meest logische verklaring. Een renale proximale tubulaire dysfunctie ten gevolge van de

opgebouwde druk na postrenale urethrale obstructie kan eveneens glucosurie teweegbrengen.

De urinaire pH is afhankelijk van de voeding die de kat krijgt. Normaliter ligt de urinaire pH van katten

tussen pH 5,5 en 7,5 (Wamsley and Alleman, 2007).

Page 13: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

9

c. Abdominale echografie Tijdens echografie werd een mild vergrote linker nier aangetoond. Het nierbekken en het proximale

deel van de linker ureter waren mild gedilateerd, indicatief voor een milde hydronefros van de linker

nier. De rechter nier was normaal van grootte. De urineblaas bevatte een grote hoeveelheid

hyperechogeen sediment of zeer kleine blaasstenen met een diameter kleiner dan 2 mm. Het gehele

oppervlak van de blaasmucosa was zeer onregelmatig afgelijnd en hyperechogeen van karakter.

Craniaal van de blaasapex werd een kleine hyperechogene structuur met een hypoechogeen centrum

(1,7 cm) gevisualiseerd, dat vermoedelijk de plaats was van de eerder uitgevoerde cystocentesis.

d. Bespreking resultaten van de abdominale echografie Op echografie kon geen anatomische malformatie, bloedklonter, strictuur of tumor worden vastgesteld

als mogelijke oorzaak van de postrenale urethrale obstructie.

Bloedonderzoek Resultaat Referentie

waarden

Hematologie

Erythrocyten (106/mm3) 10,19 5,00 - 10,00

Leukocyten (103/mm3) 17,3 6,0 - 11,0

Thrombocyten

(103/mm3)

151 180 - 550

Hemoglobine (g/dl) 10,4 8,0 - 15,0

Hematocriet (%) 53,7 25,0 - 45,0

Biochemie

Natrium (mmol/L)

08/12/2008, 07.45h

08/12/2008, 10.15h

146,5

149

143 - 156

Kalium (mmol/L)

08/12/2008, 07.45h

08/12/2008, 10.15h

8,49

5

3,5 - 5,2

Albumine (g/dL) 22 20 - 30

Blood Urea Nitrogen

(mmol/L)

> 71,4 < 14

Glucose (mmol/L) 13,4 2,8 - 7,2

ALP (U/L, 37°C) < 50 < 82

Totaal eiwit (g/dL) 72 60 - 80

GPT (U/L, 37°C) 32 < 80

Creatinine (mmol/L)

08/12/2008

09/12/2008

10/12/2008

11/12/2008

1734

471

312

112

82 - 124

Urineonderzoek Resultaat Referentie

waarden

Urinesediment

leukocyten (/µl) + 466 < 25

erythrocyten (/µl) + 91058 < 25

Kristallen Negatief

Andere Negatief

Semi-kwantitatief urineonderzoek

pH 7,0 4,5 - 7,0

Soortelijk gewicht 1.016 1.015 - 1.035

Aceton Negatief

Hemoglobine Positief

Urobilinogeen Negatief

Bilirubine Negatief

Leukocytenesterase Positief

Nitrieten Negatief

Eiwit strookje Positief

Eiwit (mg/dL) + 767,2 < 30,0

Eiwit (mg/L) + 7672 < 300

Eiwit/creatinine ratio + 20,73 < 0,40

Glucose strookje Positief

Glucose dosage (mg/dl)

(mmol/L)

107

5,939

Creatinine van staal 1 (mg/dL)

(µmol/L)

37

3270,80

Urinecultuur

Pathogenen Negatief

Tabel 1. Hematologisch en biochemisch bloedonderzoek.

Bron: Dienst Interne geneeskunde, Faculteit

Diergeneeskunde, Gent.

Tabel 2. Semi-kwantitatief urineonderzoek, onderzoek van

urinesedimenten en urinecultuur. Bron: Algemeen Medisch

Laboratorium Diergeneeskundig Onderzoek in Antwerpen.

Page 14: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

10

Er werd wel een milde hydronefros van de linker nier vastgesteld. Bij hydronefrose van de nier is de

renale functie gestoord. Een gestoorde urineafvoer met opstapeling van urine en een daarmee

gepaard gaande oplopende druk geeft hiertoe aanleiding. Het is echter onduidelijk waarom alleen een

milde hydronefros ter hoogte van de linker nier werd vastgesteld op echografie, terwijl bij een

obstructie ter hoogte van de peniele urethra eerder een hydronefros ter hoogte van beide nieren zou

worden verwacht. De meest aannemelijke verklaring voor het ontstaan van een hydronefros is

intensieve vloeistoftherapie. Pyelonefritis kan ook resulteren in hydronefrose. De urinecultuur was

echter negatief voor bacteriële pathogenen.

Het sediment of de zeer kleine blaasstenen zou in aanwezigheid van een onregelmatig afgelijnde en

geïrriteerde blaasmucosa aanleiding kunnen geven tot een steriele cystitis.

E. DIAGNOSE Op basis van de anamnese, de klinische symptomen, de aanwezige risicofactoren, de afwezigheid

van een duidelijke oorzaak voor de obstructie op echografie en de negatieve urinecultuur, werd door

uitsluiting obstructieve FIC gediagnosticeerd.

F. VERDERE THERAPIE NA STABILISATIE Sloeber werd gedurende vijf dagen gehospitaliseerd. Na katheterisatie werd een urinesonde geplaatst

om herobstructie te voorkomen, om de urineproductie te kunnen opvolgen ter beoordeling van de

nierfunctie en de postobstructieve diurese, en ter preventie van detrusoratonie. Als medicatie kreeg de

kat Metacam (0,3 mg/kg sid SC), Minipress (0,5 mg tid PO) en Valium (0,3 mg/kg tid IV).

Metacam (Meloxicam) werd toegediend tegen pijn en ontsteking, terwijl Minipress (Prazosin) en

Valium (Diazepam) werden gegeven als medicamenteuze ondersteuning ter preventie van een

herobstructie. Prazosin inhibeert de sympatische stimulatie door de α-1 receptoren ter hoogte van de

urethrale sfincter te blokkeren. Diazepam heeft een spasmolytische invloed op de urethramusculatuur

(Fischer en Lane, 2007).

Na zelfstandige verwijdering van de urinesonde door Sloeber in de eerste nacht werd de volgende

dag de urineblaas om de vijf uur manueel leeg gedrukt om blaasovervulling met detrusoratonie te

voorkomen. De tweede dag werd echter na palpatie steeds een grote urineblaas gevoeld. Omdat

detrusoratonie vermoed werd, werd er opnieuw een urinesonde geplaatst om de urineblaas klein en

de urethra doorgankelijk te houden. Tegelijkertijd werd er gestart met Myocholine (Betanechol) (5

mg bid PO) om de detrusor spiercontracties te stimuleren. Twee dagen later had Sloeber opnieuw zijn

urinesonde zelfstandig verwijderd. Het urineren verliep echter vlot en bij palpatie werd steeds een

kleine en soepele urineblaas gevoeld.

Gedurende drie dagen werd dagelijks een bloedstaal genomen om de nierfunctie en azotemie op te

volgen. Na het opheffen van de obstructie daalden nierwaarden geleidelijk tot binnen de

normaalwaarden op de derde dag (tabel 2).

Page 15: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

11

Sloeber mocht naar huis, waar de medicatie werd voortgezet (Minipress: 0,5 mg tid PO gedurende 5

dagen, Metacam: 0,3 mg sid PO gedurende 3 dagen, Clavubactin (Amoxicilline-Clavilaanzuur):

12,5 mg/kg bid PO gedurende 5 dagen). Tevens werd geadviseerd over te schakelen naar Hill’s c/d

blikvoeder ter preventie van urolithiasis en recurrente FIC.

Drie dagen later werd de kat opnieuw aangeboden met erge strangurie en een opgezette urineblaas

die niet manueel kon worden leeg geduwd. In overleg met de eigenaar werd geopteerd voor een

perineale urethrostomie.

G. OPVOLGING Sloeber herstelde snel van de operatie. De postoperatieve controle werd bij de eigen dierenarts

verricht. Sloeber staat daar momenteel onder controle voor een chronische cystitis die nog altijd

aanwezig is sinds de perineale urethrostomie. De symptomen van hematurie, strangurie en periurie

flakkeren om de 1 à 2 maanden op, waarna de kat behandeld wordt met antibiotica. Op urineanalyse

zijn struvietkristallen aangetoond, waarna de eigenaar is geadviseerd over te schakelen naar een

calculolytisch dieet. Dit advies is niet opgevolgd, omdat het voor de eigenaar praktisch onhaalbaar is

de vier katten gescheiden te laten eten. Periurie treedt ook onafhankelijk van de episodes van cystitis

op, ondanks het feit dat de eigenaar een extra kattenbak heeft geïntroduceerd. Bovendien drinkt

Sloeber te weinig, hoewel er twee drinkbakken aanwezig zijn. De overige leefsituatie is gelijk

gebleven. De harmonie met de andere katten is echter achteruit gegaan sinds de operatie, waardoor

er af en toe conflicten optreden. Sloeber wordt hiervoor behandeld met Amitriptyline, een tricyclisch

antidepressivium.

H. DISCUSSIE Door middel van een urineanalyse werd bij de kat hematurie, pyurie en proteïnurie vastgesteld, terwijl

kristallurie afwezig was. Verder was de urinaire pH neutraal en was de urine isostenurisch. De

isostenurische urine was ofwel het gevolg van een tijdelijk verminderde nierfunctie door de obstructie

ofwel het resultaat van het starten van infuustherapie vóór bepaling van het urinair soortelijk gewicht.

De kwantitatieve urinecultuur was negatief voor pathogenen. Kenmerkende bevindingen van een

urineanalyse bij obstructieve FIC zijn een duidelijke hematurie en proteïnurie, al dan niet gepaard met

kristallurie, en de afwezigheid van bacteriën (Kalkstein et al., 1999c; Gerber et al., 2005). In

tegenstelling tot niet-obstructieve FIC, komt pyurie frequent voor (Kalkstein et al., 1999c). Zowel bij

katten met als zonder obstructieve vorm van FIC is de kwantitatieve urinecultuur negatief, waardoor

een bacteriële infectie als oorzaak van de blaasontsteking kan worden uitgesloten (Hostutler et al.,

2005). De aanwezigheid van kristallurie heeft geen diagnostische waarde, omdat het ook kan

voorkomen bij gezonde katten (Hostutler et al., 2005).

Hoewel tijdens katheterisatie een obstructie ter hoogte van de penistop werd geconstateerd, konden

oorzaken als urolithiasis, een urethrale plug, anatomische afwijkingen of neoplasie, niet worden

vastgesteld op abdominale echografie. De diagnose van FIC wordt gesteld door uitsluiting van andere

Page 16: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

12

oorzaken van FLUTD, aangezien er geen specifieke diagnostische methode beschikbaar is die

pathognomonisch is voor FIC (Kalkstein et al., 1999c; Buffington en Chew, 2007). Echografie is een

zeer veel gebruikte niet-invasieve beeldvormingstechniek. Deze techniek is echter minder geschikt om

de urethra te visualiseren (Gerber et al., 2005). Calculi ter hoogte van het bekken en de peniele

urethra kunnen wel gevisualiseerd worden met behulp van abdominale radiografie (Hostutler et al.,

2005). Ook kan dubbel-contrast cystografie of positieve-contrast urethrografie uitgevoerd worden om

kleine anatomische abnormaliteiten ter hoogte van de blaas- en urethrale mucosa aan te tonen, zoals

mucosale verdikkingen, restanten van een urachusdivertikel of een urethrale strictuur (Johnston et al.,

1996; Scrivani et al., 1997).

In 18% tot 58% van de gevallen treedt bij katers met FLUTD een obstructie op. De obstructie wordt in

12% van de gevallen veroorzaakt door urolieten, in 39% tot 59% door een urethrale plug en in 29%

kan geen oorzaak van obstructie gevonden worden (Gerber et al., 2008). Urethrale zwelling door

ontsteking, urethrale spierspasmen en reflex dyssynergie worden gesuggereerd als oorzaak van

obstructie (Kalkstein et al., 1999a). Onderscheid tussen urethrale plugs en een obstructie van

onbekende oorsprong is dikwijls moeilijk te maken, waardoor een onderdiagnose van urethrale plugs

waarschijnlijk is (Osborne et al., 1996b). De eventueel aanwezige plugs kunnen gedurende

katheterisatie tot in de urineblaas teruggespoeld worden, waardoor de diagnose gemist kan worden

(Scrivani et al, 1997). Enkel met urethrale contrastradiografie of urethroscopie zouden urethrale plugs

goed te identiceren zijn. Zelfs dan kunnen urethrale plugs teruggespoeld worden tot in de urineblaas

(Gerber et al., 2005). Urethrale plugs zijn meestal opgebouwd uit een combinatie van een

colloïdmatrix en een kristallijne matrix, die voornamelijk bestaat uit struvieten (76%) (Kalkstein et al.,

1999a). Een colloïdmatrix alleen geeft eerder aanleiding tot hematurie en dysurie. Indien kristallen

aanwezig zijn, dan worden die gevangen in de colloïdmatrix en resulteert dit meestal wel in een

obstructie (Kalkstein et al., 1999a). Westropp et al. (2005) veronderstelden dat doorsijpelen van

plasmaproteïnen uit de blaaswand tijdens een ontsteking aanleiding geeft tot een stijging van de

urinaire pH, wat precipitatie van struvietkristallen veroorzaakt. Tijdens echografie werd bij de kat

hyperechogeen sediment of zeer kleine blaasstenen gediagnosticeerd.

De kat ontwikkelde vermoedelijk een blaasovervulling met detrusoratonie na opheffing van de

obstructie, wat een veel voorkomende complicatie is van obstructie (Longhofer en Grauer, 1991).

Katheterisatie gedurende 3 tot 14 dagen is vereist om de detrusorspier tot rust te laten komen.

Katheterisatie verhoogt echter het risico op urineweginfecties (UWI) (Longhofer en Grauer, 1991).

Urease-producerende bacteriën veroorzaken een stijging van de urinaire pH door splitsing van ureum

in ammoniak. Precipitatie van struvietkristallen vindt plaats bij een alkalische urinaire pH. (Kalkstein et

al., 1999d). Ook iatrogene schade door het gebruik van katheters kan bijdragen tot het ontstaan van

stricturen en urethrale spierspasmen. Urethrale spierspasmen zouden verantwoordelijk kunnen zijn

voor een functionele obstructie, maar bewijs hiervoor is nog niet geleverd (Kalkstein et al., 1999d). Het

Page 17: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

13

optreden van een herobstructie gebeurt vooral in de eerste 24 tot 48 uur (Longhofer en Grauer, 1991).

De kat ontwikkelde na één week een herobstructie. Omdat geen urethrale contrastradiografie,

urethroscopie en urineonderzoek/-cultuur werd uitgevoerd toen de kat werd aangeboden met

herobstructie, is niet met zekerheid te zeggen dat een recidief van FIC opgetreden was.

Na de tweede obstructie werd bij de kat een perineale urethrostomie (PU) verricht om herobstructie te

voorkomen. Het percentage herobstructies is namelijk hoog: binnen 6 maanden hervalt 45% van de

katers (Hostutler et al., 2005). Williams (2009) raadt aan PU pas uit te voeren na drie episodes van

urethrale obstructie en indien medicamenteuze therapie geen effect heeft gehad. De eigenaar dient

duidelijk geïnformeerd te worden over de symptomatische aard en de mogelijke complicaties van de

operatie. Door de symptomatische aard van de ingreep blijven in 50% van de gevallen symptomen

van niet-obstructieve FIC zich postoperatief voordoen en bij 36% leidt dit opnieuw tot een obstructie

(Williams, 2009). Verwijdering van het distale deel van de urethra resulteert in een grotere urethrale

diameter en een verminderd afweermechanisme, waardoor recurrente UWI’s bij 17% tot 58% van de

PU patiënten optreden (Williams, 2009). Ook ontwikkelt 12% van de katten struvieturolieten, die

geïnduceerd worden door urease-producerende bacteriën bij recurrente UWI’s, wat opnieuw kan

resulteren in een obstructie (Bass et al., 2005). Periodieke urineanalyse en -cultuur wordt aangeraden

bij katten met PU, aangezien zij gepredisponeerd zijn voor UWI’s (Osborne et al., 1996c). Bij

opflakkerende symptomen van FLUTD kunnen een urineanalyse en -cultuur uitsluitsel geven of deze

symptomen veroorzaakt worden door een UWI of door een recurrente niet-obstructieve FIC (Osborne

et al., 1996c; Kruger et al., 2008). Antibiotica zijn enkel aangewezen nadat een UWI bevestigd is door

een kwantitatieve urinecultuur (Forrester en Roudebush, 2007). Daarentegen zijn de meeste gevallen

(92%) van niet-obstructieve FIC zelflimiterend binnen 5 tot 10 dagen (Kruger et al., 2008).

Door de symptomatische aard van PU, is aanvullende therapie van essentieel belang. Aangezien nog

geen specifieke oorzaak is geïdentificeerd voor FIC, bestaat er geen doeltreffende therapie.

Aanpassingen in het management, gebaseerd op de risicofactoren voor het ontwikkelen van FIC,

vormen momenteel de belangrijkste aanpak in de behandeling en preventie van episodes van FIC

(Forrester en Roudebush, 2007). Een acidifiërend blikvoederdieet wordt aanbevolen ter preventie van

urolithiasis, urethrale plugs en FIC. Markwell et al. (1999) toonden aan dat katten die gevoerd werden

met een acidifiërend blikvoeder significant minder recidieven vertoonden dan katten die op een

droogvoederdieet stonden. Het blikvoeder garandeert een bepaalde wateropname om een verdunde

urine te waarborgen en om de concentratie aan irriterende urinaire componenten te verminderen die

de blaaswand beschadigen (Gunn-Moore, 2003). Andere aandachtspunten zijn het dagelijks

aanbieden van vers water, het frequent verschonen van de kattenbak en controle van het

lichaamsgewicht (Forrester en Roudebush, 2007). Stress speelt een sleutelrol in de pathofysiologie

van FIC en draagt bij tot de terugkerende episodes. Stressreductie, zoals het vermijden van conflicten

tussen katten en het voorzien van schuilplaatsen, staan daarom centraal in de aanpak van FIC

(Forrester en Roudebush, 2007).

Page 18: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

14

LITERATUUR 1. Agrawal M., Swartz R. (2000). Acute Renal Failure. American Family Physician 61, 2077-2088.

2. Barsanti J.A. (1993). Urine analysis. In: Small animal medical diagnosis. Lorenz M.D., Cornelius L.M. (Editors), second edition, J.B.

Lippincott Company, Philadelphia, p.589-600.

3. Bartges J.W., Kirk D.A. (2006). Nutrition and lower urinary tract disease in cats. Veterinary Clinics of North America: Small Animal

Practice 36, 1361-1376.

4. Bass M., Howard J., Gerber B., Messmer M. (2005). Retrospective study of indications for and outcome of perineal urethrostomy in

cats. Journal of Small Animal Practice 46, 227-231.

5. Buffington C.A.T., Chew D.J., Kendall M.S., et al. (1997). Clinical evaluation of cats with non-obstructive urinary tract diseases.

Journal of the American Veterinary Medical Association 210, 46-50.

6. Buffington C.A.T., Chew D.J., Woodworth B.E. (1999). Feline interstitial cystitis. Journal of the American Veterinary Medical

Association 215, 682-687.

7. Buffington C.A.T., Chew D.J. (2007). Management of non-obstructive idiopathic interstitial cystitis in cats. In: BSAVA Manual of canine

and feline nephrology and urology. Elliot J., Grauer G.F. (Editors), second edition, British Small Animal Veterinary Association,

Gloucester, p. 264-281.

8. Clasper M. (1990). A case of interstitial cystitis and Hunner’s ulcer in a domestic shorthaired cat. New Zealand Veterinary Journal 38,

158-160.

10. Cornelius L.M. (1993). Vomiting and regurgitation. In: Small animal medical diagnosis. Lorenz M.D., Cornelius L.M. (Editors), second

edition, J.B. Lippincott Company, Philadelphia, p. 261-284.

10. Fischer J.R., Lane I.F. (2007). Incontinence and urine retention. In: BSAVA Manual of canine and feline nephrology and urology.

Elliot J., Grauer G.F. (Editors), second edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 26-40.

11. Forrester S.D. (2004). Diagnostic approach to hematuria in dogs and cats. Veterinary Clinics of North America: Small Animal

Practice 34, 849-866.

12. Forrester S.D., Roudebush P. (2007). Evidence-based management of feline lower urinary tract disease. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 37, 533-558.

13. Gerber B., Boretti F.S., Kley S., et al. (2005). Evaluation of clinical signs and causes of lower urinary tract disease in European cats.

Journal of Small Animal Practice 46, 571-577.

14. Gerber B., Eichenberger S., Reusch C.E. (2008). Guarded long-term prognosis in male cats with urethral obstruction. Journal of

Feline Medicine and Surgery 10, 16-23.

15. Gunn-Moore D.A. (2003). Feline lower urinary tract disease. Proceedings of the ESFM Feline Congress, Stockholm, September

2002. Journal of Feline Medicine and Surgery 5, 133-138.

16. Johnston G.R., Feeney D.A., Rivers W.J. (1996). Diagnostic imaging of the feline lower urinary tract. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 26, 401-415.

17. Jones B.R., Sanson R.L. and Morris R.S. (1997). Elucidating the risk factors of feline lower urinary tract disease. New Zealand

Veterinary Journal 45, 100-108.

18. Hostutler R.A., Chew D.J., Dibartola S.P. (2005). Recent concepts in feline lower urinary tract disease. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 35, 147-170.

19. Kalkstein TS., Kruger J.M., Osborne C.A. (1999a). Feline idiopathic lower urinary tract disease: part I. Clinical manifestations.

Compendium on Continuing Education for the Practicing Veterinarian 21, 15-26.

20. Kalkstein TS., Kruger J.M., Osborne C.A. (1999c). Feline idiopathic lower urinary tract disease. Part III. Diagnosis. Compendium on

Continuing Education for the Practicing Veterinarian 21, 387-394.

21. Kalkstein TS., Kruger J.M., Osborne C.A. (1999d). Feline idiopathic lower urinary tract disease. Part IV. Therapeutic options.

Compendium on Continuing Education for the Practicing Veterinarian 21, 497-509.

22. Kraijer M., Fink-Gremmels J., Nickel R.F. (2003). The short-term clinical efficacy of amitriptyline in the management of idiopathic

feline lower urinary tract disease: a controlled clinical study. Journal of Feline Medicine and Surgery 5, 191-196.

23. Kruger J.M., Osborne C.A., Goyal S.M., et al. (1991). Clinical evaluation of cats with lower urinary tract disease. Journal of the

American Veterinary Medical Association 199, 211–216.

Page 19: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

15

24. Kruger J.M., Conway T.S., Kaneene J.B., et al. (2003). Randomized controlled trial of the efficacy of short-term amitriptyline

administration for treatment of acute, nonobstructive idiopathic lower urinary tract disease in cats. Journal of the American Veterinary

Medical Association 222, 749-758.

25. Kruger J.M., Osborne C.A., Lulich J.P. (2008). Changing paradigms of feline idiopathic cystitis. Veterinary Clinics of North America:

Small Animal Practice 39, 15-40.

26. Lekcharoensuk C., Osborne C.A., Lulich J.P (2001). Epidemiologic study of risk factors for lower urinary tract diseases in cats.

Journal of the American Veterinary Medical Association 218, 1429-1435.

27. Longhofer S.L., Grauer G.F. (1991). Feline urinary tract inflammation. In: Small Animal Medicine. Allen D.G., Kruth S.A., Garvey M.S.

(editors), J.B. Lippincott Company, Philadelphia, p.647-655.

28. Lund E.M., Armstrong P.J., Kirk C.A., Kolar L.M., Klausner J.S. (1999). Health status and population characteristics of dogs and cats

examined at private veterinary practices in the United States. Journal of the American Veterinary Medical Association 214, 1336-1341.

29. Markwell P.J., Buffington C.A., Chew D.J., Kendall M.S., Harte J.G., DiBartola S.P. (1999). Clinical evaluation of commercially

available urinary acidification diets in the management of idiopathic cystitis in cats. Journal of the American Veterinary Medical

Association 214, 361-365.

30. Neilson J. (2004). Thinking outside the box: feline elimination. Journal of Feline Medicine and Surgery 6, 5-11.

31. Osbaldiston G.W., Taussig R.A. (1970). Clinical report on 46 cases of feline urological syndrome. Veterinary Medicine / Small Animal

Clinician 65, 461-468.

32. Osborne C.A. Johnston G.R., Polzin D.J., et al. (1984). Redefinition of the feline urologic syndrome: feline lower urinary tract disease

with heterogeneous causes. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 14, 409-438.

33. Osborne C.A., Kruger J.M., Lulich J.P. (1996a). Feline lower urinary tract disorders. Definition of terms and concepts. Veterinary

Clinics of North America: Small Animal Practice 26, 563-569.

34. Osborne C.A., Lulich J.P., Kruger J.M., Ulrich L.K., Bird K.A., Koehler L.A. (1996b). Feline urethral plugs. Etiology and

pathophysiology. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 26, 233-253.

35. Osborne C.A., Caywood D.D., Johnston G.R., Polzin D.J., Lulich J.P. Kruger J.M., Ulrich L.K. (1996c). Feline perineal urethrostomy.

Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 26, 535-549.

36. Osborne C.A., Kruger J.M., Lulich J.P., Polzin D.J. (1999). Feline urologic syndrome, feline lower urinary tract disease, feline

interstitial cystitis: what’s in a name? Journal of the American Veterinary Medical Association 214, 1470-1480.

37. Reche Junior A., Hagiwara M.K. (2004). Similarities between the feline idiopathic lower urinary tract disease and human interstitial

cystitis. Ciência Rural 34, 315-321. Bron: Defauw P., Van de Maele I., Daminet S. (2009). Feliene idiopathische cystitis. Vlaams

Diergeneeskundig Tijdschrift 78, 223-238.

38. Scrivani P.V., Chew D.J., Buffington C.A., et al. (1997). Results of retrograde urethrography in cats with idiopathic, nonobstructive

lower urinary tract disease and their association with pathogenesis. Journal of the American Veterinary Medical Association 211, 741-

748.

39. Syme H. (2009). Proteinuria in cats. Prognostic marker or mediator? Journal of Feline Medicine and Surgery 11, 211-218.

40. Van de Maele I., Depuydt D., Daminet S. (2004). Retrospective study of 53 cats with lower urinary tract disease (LUTD). In;

Proceedings BSAVA 2004.

41. Wamsley H., Alleman R. (2007). Complete Urinalysis. In: BSAVA Manual of canine and feline nephrology and urology. Elliot J.,

Grauer G.F. (Editors), second edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p.87-116.

42. Westropp J.L., Buffington C.A.T. (2004). Feline idiopathic cystitis: current understanding of pathophysiology and management.

Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 34, 1043-4055.

43. Westropp J.L., Buffington C.A.T., Chew D.J. (2005). Feline lower urinary tract diseases. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C., Textbook

of Veterinary Internal Medicine, Sixth edition, vol. 2, Elsevier Saunders, Missouri, p. 1828-1850.

44. Willeberg P. (1984). Epidemiology of naturally-occurring feline urologic syndrome. Veterinary Clinics of North America: Small Animal

Practice 14, 455-469.

45. Williams J. (2009). Surgical management of blocked cats. Which approach and when? Journal of Feline Medicine and Surgery 11,

14-22.

Page 20: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2009-2010

CANIENE PARVOVIROSE

door

Jessica SPOOR

Promotor: Dr. M. Campos Casus in het kader

Medepromotor: Dr. I. Van de Maele van de Masterproef

Page 21: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te stellen

en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het

auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het

aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze

literatuurstudie berust bij de promotor. De auteur en de promotor zijn niet verantwoordelijk voor de

behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

Page 22: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

VOORWOORD Graag bedank ik hierbij alle mensen die mij gesteund en geholpen hebben bij het tot stand komen van dit

onderdeel van de masterproef.

Hierbij wil ik mijn promotor, dierenarts Miguel Campos, en mijn medepromotor, dierenarts Isabel Van de

Maele, bedanken voor hun begeleiding bij het voltooien van dit onderdeel van de masterproef en voor de

tijd die zij hieraan hebben besteed.

Ook wil ik graag Elke Lannoo, de eigenares van Bas, bedanken voor haar medewerking aan het

beantwoorden van mijn vragen met betrekking tot de opvolging.

Tevens wil ik nog in het bijzonder bedanken mijn ouders, mijn zus en mijn vriend. Zij hebben mij dit

studiejaar en de voorbije studiejaren heel veel gesteund, waarvoor ik hen zeer dankbaar ben.

Page 23: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING ....................................................................................................................................................................

1. INLEIDING ......................................................................................................................................................................... 2

2. LITERATUUROVERZICHT .............................................................................................................................................. 3

2.1 ETIOLOGIE ................................................................................................................................................................ 3

2.1.1 Caniene Parvovirussen .................................................................................................................................... 3

2.1.2 Infectie van katten door Caniene Parvovirussen ............................................................................................ 3

2.1.3 Evolutie van het Feliene Panleukopenievirus en de Caniene Parvovirussen ............................................... 4

2.2 EPIDEMIOLOGIE....................................................................................................................................................... 5

2.3 PATHOFYSIOLOGIE ................................................................................................................................................. 6

2.4 KLINISCHE SYMPTOMEN ....................................................................................................................................... 7

2.4.1 Klinische tekenen ............................................................................................................................................. 7

2.4.2 Lichamelijk onderzoek ...................................................................................................................................... 7

2.4.3 Laboratorium bevindingen ............................................................................................................................... 8

2.5 DIAGNOSTIEK ........................................................................................................................................................... 8

2.5.1 Diagnostische testen ........................................................................................................................................ 8

2.5.2 Prognostische testen ........................................................................................................................................ 9

2.6 THERAPIE ................................................................................................................................................................ 10

2.6.1 Ondersteunende therapie .............................................................................................................................. 10

2.6.2 Antiemetica ..................................................................................................................................................... 11

2.6.3 Antibiotica........................................................................................................................................................ 11

2.6.4 Dieet ................................................................................................................................................................ 12

2.6.5 Immunotherapie .............................................................................................................................................. 12

2.6.6 Dagelijkse opvolging ...................................................................................................................................... 14

2.7 PROGNOSE ............................................................................................................................................................. 14

2.8 MANAGEMENT EN PREVENTIE ........................................................................................................................... 14

3. CASUÏSTIEK ................................................................................................................................................................... 16

3.1 SIGNALEMENT EN ANAMNESE ........................................................................................................................... 16

3.2 LICHAMELIJK ONDERZOEK ................................................................................................................................. 16

3.3 PROBLEEMLIJST .................................................................................................................................................... 16

3.4 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE ................................................................................................................................ 16

3.4.1 Bespreking van de differentiaal diagnosen ................................................................................................... 18

3.5 DIAGNOSTISCH PLAN ........................................................................................................................................... 19

3.6 RESULTATEN.......................................................................................................................................................... 20

3.6.1 Bespreking van de resultaten ........................................................................................................................ 22

3.7 DIAGNOSE............................................................................................................................................................... 23

3.8 THERAPIE................................................................................................................................................................ 23

3.9 OPVOLGING ............................................................................................................................................................ 23

4. DISCUSSIE ..................................................................................................................................................................... 24

LITERATUUR ...................................................................................................................................................................... 27

Page 24: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

SAMENVATTING Het Caniene Parvovirus (CPV) is een wereldwijd verspreid virus, dat inmiddels drie varianten, CPV-2a,

CPV-2b en CPV-2c, kent. CPV is een zeer resistent virus dat lang in de omgeving kan overleven.

Caniene parvovirale enteritis treft voornamelijk pups met afnemende maternale antilichamen en een nog

naïef immuunsysteem. De transmissie van het virus vindt plaats via oro-fecale route en de opname

gebeurt meestal via indirect contact. CPV vermenigvuldigt zich in de sneldelende cellen van het

gastroïntestinale stelsel, van de lymfoïde weefsels en in het beenmerg. Klinische symptomen zijn koorts,

lethargie, anorexie, bloederige diarree, braken, dehydratatie, en transiënte leukopenie. Necrose van het

darmepitheel in combinatie met een transiënte leukopenie verhoogt de gevoeligheid voor secundaire

bacteriële infecties, bacteriële translocatie en septicemie. Het ziekteverloop kan variëren van een

subklinische infectie tot een peracute hemorrhagische enteritis met plotse sterfte. De diagnose van

Parvovirose wordt in de praktijk voornamelijk gesteld via een commercieel beschikbare ELISA test, die

virale antigenen in de feces detecteert. Indien geen intensieve therapie wordt toegepast, gaat deze

aandoening gepaard met hoge mortaliteit. De behandeling van parvovirale enteritis is slechts

symptomatisch en profylactisch van aard. Ondersteunende behandeling bestaat uit infuustherapie en

profylactische antibioticumtherapie. Met infuustherapie wordt het vocht- en elektrolietenverlies door

braken en diarree hersteld. Antibioticum wordt toegediend om secundaire bacteriële infecties en sepsis te

voorkomen. Veel innovatieve experimenteel en klinisch therapeutische strategieën zijn getest om het

herstel te bespoedigen en de kans op overleving te verhogen. Met interferonentherapie wordt momenteel

gunstige resultaten geboekt. Vaccinatie van pups in hun gevoelige periode is belangrijk om infectie met

CPV te voorkomen. Door de resistente eigenschappen en de continue evolutie blijft CPV een veel

voorkomend pathogeen, ondanks uitvoerige vaccinatieprogramma’s. Het handhaven van een optimale

hygiëne blijft daarom, naast vaccinatie, zeer belangrijk.

Page 25: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

2

1. INLEIDING Caniene parvovirale enteritis is een veel voorkomende infectieuze ziekte die voornamelijk pups tussen de

leeftijd van 6 weken en 6 maanden treft. Pups van die leeftijd vertonen een verhoogde gevoeligheid voor

virale infecties door een afnemende beschermende maternale antilichamentiter en een nog naïef

immuunsysteem. Vaccinatie van pups in deze gevoelige periode is belangrijk om infectie met het caniene

parvovirus (CPV) te voorkomen.

Ondanks het uitvoerig vaccineren van honden blijft CPV vandaag de dag een veel voorkomend

pathogeen, niet alleen door zijn hoge stabiliteit in de omgeving, maar ook door de continue evolutie van

het virus.

Het caniene parvovirus vermenigvuldigt zich in de sneldelende cellen van het gastroïntestinale stelsel

(crypten van Lieberkühn), van de lymfoïde weefsels en in het beenmerg. In een gevoelig individu

manifesteert een parvovirale infectie zich meestal als een ernstige systemische en zelfs

levensbedreigende ziekte. Klinische symptomen zijn koorts, lethargie, anorexie, hemorrhagische diarree,

braken, dehydratatie, en transiënte leukopenie. Deze aandoening gaat gepaard met hoge mortaliteit

indien geen intensieve therapie wordt toegepast.

In deze masterproef zal via een beknopte literatuurstudie en via een casus een overzicht gegeven

worden van Caniene Parvovirose.

Page 26: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

3

Figuur 1. Evolutionair proces en genetische verwantschap

tussen FPV, CPV, CPV-2a, CPV-2b en CPV-2c.

Gastheerspecificiteit, jaartal van identificatie en genetische

verwantschap zijn aangeduid. Uit: Hoelzer en Parrish,

2. LITERATUUROVERZICHT

2.1 ETIOLOGIE

2.1.1 Caniene Parvovirussen Parvovirussen zijn kleine, enkelstrengs DNA-virussen zonder envelop, die in sneldelende cellen

vermenigvuldigen.21

Het caniene parvovirus (CPV-2) werd voor het eerst beschreven in 1978.3 De precieze oorsprong van

CPV-2 is onbekend. Er wordt vermoed dat CPV-2 zich door een de novo mutatie gevormd heeft uit een

parvovirus binnen de orde van Carnivora, of dat het afkomstig is van het feliene panleukopenie virus

(FPV) 50 (figuur 1).

Na de identificatie van CPV-2 in de late zeventiger

jaren vond er een snelle wereldwijde verspreiding

plaats. CPV-2 werd snel volledig vervangen door

twee nieuwere antigenische varianten, CPV-2a

(tussen 1979 en 1980) en CPV-2b (mid jaren

tachtig).49 CPV-2a en CPV-2b kunnen naast honden

ook katten infecteren, een eigenschap die CPV-2 niet

had.70 Beide varianten en de verdere mutaties ervan

komen wereldwijd voor, maar hun relatieve frequentie

van voorkomen verschilt per geografische regio.21

In 2000 werd opnieuw een nieuwe antigenische

variant, CPV-2c, ontdekt in Italië 5, dat daar in 2004

zelfs al 60% van de geobserveerde CPV-2 stammen

vertegenwoordigde.37 CPV-2c werd daarna ook in

andere Europese landen (Duitsland, Frankrijk,

Spanje) 8, Zuid-Amerika 52, Azië 44 en recent in de Verenigde Staten 22,29 geobserveerd. Het genotype van

CPV-2c dat nu in Noord-Amerika en Azië voorkomt, is echter verschillend van het Italiaanse CPV-2c.21

2.1.2 Infectie van katten door Caniene Parvovirussen Parvovirus infecties kunnen bij katten zowel door de feliene vorm (FPV) als door de caniene vorm (CPV-

2a,b,c) worden veroorzaakt (figuur 1). Hoewel verscheidene studies werden uitgevoerd om te

onderzoeken welke CPV-stammen in de kattenpopulatie circuleren, hoe deze stammen evolueren en wat

hun prevalentie is, werden systematische analyses nog niet verricht.4,21 Ikeda et al. (2000) 25 schatte de

prevalentie van CPV in de kattenpopulatie op 10 tot 20%, maar er werden slechts weinig katten getest.

Bovendien werden enkel katten in Japan en Vietnam getest. Gezien de continue evolutie en de

verschillende geografische verspreiding van CPV, kan de prevalentie van CPV in de kattenpopulatie

eveneens verschillen per werelddeel.

Page 27: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

4

De pathogeniciteit van CPV infecties in de kattenpopulatie is echter nog onduidelijk. CPV-2a en CPV-2b

infecties verlopen bij katten over het algemeen milder dan CPV-infecties bij honden of FPV infecties bij

katten.21,25,43 De virulentie van CPV-2c ligt hier tussenin.43 CPV-2a en CPV-2b werden eveneens

geïsoleerd uit asymptomatisch geïnfecteerde katten.25,43 Tevens kon CPV geïsoleerd worden uit perifere

bloed mononucleaire cellen (PBMC) van katten, ondanks de aanwezigheid van neutraliserende

antilichamen, waaruit bleek dat deze katten persisterend geïnfecteerd waren en dat PBMC’s een

mogelijke rol spelen als virusreservoir.25

2.1.3 Evolutie van het Feliene Panleukopenievirus en de Caniene Parvovirussen De mutaties in CPV-2, die resulteerden in het ontstaan van de antigenische varianten, hebben ook geleid

tot de mogelijkheid om opnieuw de kat te kunnen infecteren.69,70 Analyses van de volledige DNA-

sequenties van FPV, CPV-2, en CPV-2a,b,c toonden aan dat de enkele aminozuursubstituties waarin

deze virussen zich van elkaar onderscheiden, gelegen zijn in het gen dat codeert voor het capsied eiwit.

Het virus capsied is betrokken bij de binding van het virus aan de transferrin-receptor van de gastheercel,

en bepaalt daarmee de gastheerspecificiteit.68

Het ontstaan van deze varianten is daarmee een belangrijke wending in de evolutie van CPV geweest,

aangezien CPV-2a,b,c nu zowel in de honden- als in de kattenpopulatie als een belangrijk pathogeen

vertegenwoordigd zijn. Het is duidelijk dat het capsied gen onder positieve selectie staat en dat dit gen

zowel voor antigenische variatie verantwoordelijk is, als voor biologische variatie (verandering van

gastheer/diersoort).25,70 Sommige CPV-2a-stammen hebben zich zelfs dermate geadapteerd, dat zij enkel

nog in staat zijn kattencellen te infecteren.21 Daarentegen, verloopt de evolutie bij FPV zeer statisch, met

weinig variatie in het virus genoom in de afgelopen twintig jaar.25,26 Er wordt zelfs vermoed dat FPV op

den duur vervangen zal worden door het sterk evolutieve CPV2-a.26 Recent is recombinatie tussen FPV

en CPV-2b vastgesteld na virusisolatie uit de feces van een zieke kat in China. Recombinatie heeft

mogelijk plaats kunnen vinden door CPV-superinfectie in een kat die al geïnfecteerd was met FPV, of

vice versa.46

Het feit dat zowel honden als katten geïnfecteerd kunnen worden met CPV heeft mogelijk

epizoötiologische gevolgen. Het zou mogelijk kunnen zijn dat zowel virus excreterende honden als katten

een bron van infectie voor elkaar kunnen vormen. Er is nog niet bekend of persisterend geïnfecteerde

katten ook persisterend virus uitscheiden. Verder onderzoek dient verricht te worden om te kunnen

bepalen of CPV-geïnfecteerde katten of katten die CPV uitscheiden een significant gezondheidsrisico

vormen voor onbeschermde pups en volwassen honden.64

Page 28: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

5

Figuur 2. Immunity Gap: periode waarin de maternale

immuniteit niet langer bescherming biedt tegen infectie met

CPV, maar wel interfereert met vaccin geïnduceerde

immuniteitsopbouw. Uit: Addie et al., 2009.

2.2 EPIDEMIOLOGIE Na de identificatie van CPV-2 in 1978, veroorzaakte de snelle wereldwijde verspreiding ervan een

pandemie. Morbiditeit en mortaliteit waren hoog, zowel bij jonge als volwassen honden, aangezien er nog

geen immuniteit aanwezig was in de

hondenpopulatie.54 Tegenwoordig komt CPV

endemisch voor in de hondenpopulatie,

waardoor Parvovirose een ziekte van jonge

pups is geworden: 74% van de honden is

jonger dan 6 maanden, met een gemiddelde

leeftijd van 4 maanden.24 De meeste

volwassen honden zijn immuun, hetzij door

natuurlijke infectie, hetzij door vaccinatie. Na

een parvovirus infectie wordt een lange tot

zelfs levenslange immuniteit verkregen.54

Pups worden in eerste instantie beschermd

tegen een parvovirus infectie door colostrale

maternale antilichamen. De maternale

antilichamentiter wordt bepaald door de

serumtiter van de moeder op het moment van

werpen, door de opgenomen hoeveelheid

colostrum per pup, en door de nestgrootte.56 De meeste pups raken geïnfecteerd kort na de daling van

hun maternale antilichamen tot onder het niveau van bescherming, tussen 6 tot 18 weken leeftijd.24

Actieve immunisatie door middel van vaccinatie is dan noodzakelijk om bescherming te bieden, maar de

dalende maternale antilichamentiter is wel nog hoog genoeg om te kunnen interfereren met de vaccin

geïnduceerde immuniteitsopbouw.56 Deze periode van verhoogde vatbaarheid wordt ook wel ‘Immunity

Gap’ genoemd (figuur 2).24

Een andere reden voor het verhoogde risico op een parvovirus infectie bij pups rond speenleeftijd, is dat

CPV-replicatie voornamelijk plaatsvindt in actief delende cellen. Rond het spenen is de mitotische index

van de enterocyten verhoogd door een veranderde bacteriële flora, een veranderd dieet en stress,

waardoor de vatbaarheid voor infectie met CPV toeneemt.56,62

Ook een hoge infectiedruk door overbevolking en een onhygiënische omgeving, of de aanwezigheid van

intestinale parasieten kunnen het risico op infectie en de ernst van het ziekteverloop doen toenemen.56,62

Een simultane infectie met het Caniene Coronavirus (CCV) komt in 25% van de gevallen voor, waarbij

CCV bijdraagt tot de verergering van het ziektebeeld van een CPV-infectie.14 Lysis van CCV-

geïnfecteerde enterocyten leidt tot epitheelverlies en villusatrofie, waarna de villi opnieuw worden

opgebouwd door proliferatie vanuit het germinatieve epitheel in de crypten van Lieberkühn. Tijdens hun

proliferatie zijn de enterocyten gevoeliger voor een CPV-2-infectie.

Page 29: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

6

Verder lopen bepaalde rassen een verhoogd risico om een ernstige parvovirale enteritis te ontwikkelen,

waaronder Rottweilers, Doberman Pinschers, Amerikaanse Pitbull Terriers, Labrador Retrievers en

Duitse Herders.6,24 Een genetische component speelt mogelijk een rol bij de hogere incidentie (65%) bij

zuivere rassen in vergelijking tot de incidentie (35%) bij niet raszuivere honden.24 Intensieve

fokprogramma’s vernauwen de genenpool ten behoeve van bepaalde raskenmerken, wat ten koste gaat

van het immuunsysteem. Erfelijke immunodeficiëntie bij Rottweilers en de ziekte van Von Willebrand bij

Rottweilers en Doberman Pinschers vormen een mogelijke reden voor het verhoogde risico op ernstige

ziektesymptomen bij deze rassen.56

Tenslotte komen parvovirus infecties vaker voor in de periode van juli tot september en worden iets vaker

mannelijk intacte honden (57%) geïnfecteerd, dan vrouwelijk intacte honden (39%).24 In een duitse studie

wordt echter gesuggereerd dat infecties frequenter optreden in de winter (november tot januari).55

2.3 PATHOFYSIOLOGIE Infectie via direct contact vindt plaats via de oro-fecale route. Indirecte transmissie via lichaamssecreties

en met feces gecontamineerde voorwerpen is de voornaamste route van infectie en speelt een

belangrijke rol in het behoud van het virus in de hondenpopulatie, aangezien het parvovirus uitermate

resistent is en 5 tot 7 maanden in de omgeving kan overleven.21 De incubatieperiode bedraagt 2 tot 14

dagen na orale opname van het virus.62 Virusexcretie vindt plaats in de acute ziektefase, 3 tot 4 dagen na

infectie en meestal voordat klinische symptomen zichtbaar zijn.23 Uitscheiding van virus houdt ongeveer

twee weken aan.56

In de eerste twee dagen na orale opname ondergaat het virus een primaire vermeerdering ter hoogte van

de orofarynx, de tonsillen en de drainerende lymfeknopen, waarna een viremische fase volgt op de 3e tot

5e dag postinfectie.54,56 Vervolgens gaat CPV zich vermenigvuldigen in de sneldelelende cellen van het

gastroïntestinale stelsel (germinale epitheel van de crypten van Lieberkühn), de lymfoïde weefsels en het

beenmerg. Een parvovirus infectie manifesteert zich voornamelijk als een enteritis, die veroorzaakt wordt

door necrose van het intestinale epitheel, resulterend in villusatrofie en verlies van absorptie capaciteit.56

Myocarditis is een ander ziektebeeld van Parvovirose, dat tegenwoordig nauwelijks meer voorkomt.54,62

Myocarditis treedt enkel op als infectie plaatsvindt in utero of bij pups jonger dan 8 weken, tijdens de

periode van hoge activiteit van myocardiale celproliferatie. Door een hoge populatie immuniteit zijn bijna

alle teven immuun en geven zij hun immuniteit via het colostrum aan hun pups door, zodat zij in hun

eerste levensweken beschermd zijn tegen infectie.54,56,62

Hoewel een parvovirus infectie zich meestal klinisch uit als een enteritis, is Parvovirose in feite een

ernstige systemische ziekte.54 Virusreplicatie in de lymfoïde weefsels en in het beenmerg geeft aanleiding

tot leukopenie, en in ernstige gevallen tot panleukopenie, waardoor de gevoeligheid voor secundaire

bacteriële infecties (Clostridium, Campylobacter, Salmonella) toeneemt. Eveneens kan door necrose van

het intestinale epitheel een verstoring van de mucosale barrière optreden, waardoor bacteriële

translocatie mogelijk wordt, en er naast gastroïntestinale schade ook risico bestaat op bacteremie,

Page 30: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

7

endotoxemie, diffuse intravasculaire stolling of hypercoagulatie.56 Septicemie kan geïnduceerd worden na

vrijstelling van tumor necrose factor (TNF-α) en interleukines (IL-1, IL-6), potente mediatoren van de

systemische immuunrespons, door lipopolysaccharides (LPS) op de buitenste celwand van gram-

negatieve bacteriën.34,56 Hypercoagulatie kan veroorzaakt worden door een procoagulerend effect van

endotoxines of cytokines op endotheelcellen, door verlies van antithrombine en albumine via het

gastroïntastinale stelsel, of door verbruik van antithrombine bij endotoxine geïnduceerde

stollingsactivatie.48 De cytokineproductie schijnt hoger te zijn bij rassen met een verhoogd risico op het

ontwikkelen van een ernstige parvovirale enteritis.45

Bacteriële translocatie met daaropvolgende septicemie speelt mogelijk een belangrijke rol in de

morbiditeit en mortaliteit van parvovirale enteritis.47 Deze opvatting is gebaseerd op eerder uitgevoerde

experimenten, waarbij gnotobiotische honden die werden geïnfecteerd met CPV slechts milde klinische symptomen vertoonden. Verder ontwikkelden honden, die behandeld werden met TNF-α of E.coli

endotoxines, een waterige tot bloederige diarree voordat zij stierven. Isogai et al. (1989) 28 suggereert dat

bloederige diarree bij parvovirale enteritis wordt veroorzaakt door endotoxemie en cytokineproductie in

plaats van door het parvovirus.

2.4 KLINISCHE SYMPTOMEN

2.4.1 Klinische tekenen Niet alle honden vertonen klinische tekenen na een parvovirus infectie. Volwassen honden met een

goede immuniteit maken een infectie meestal subklinisch door, terwijl jonge pups met een nog naïef

immuunsysteem een ernstige hemorrhagische gastroenteritis kunnen ontwikkelen.23

De initiële klinische tekenen van parvovirale enteritis zijn lethargie, anorexie en koorts. Binnen 24 tot 48

uur beginnen de meeste geïnfecteerde pups te braken, gevolgd door diarree. De aard van de diarree kan

variëren, van een zeer waterige of mucoïde diarree bij milde enteritis, tot een bloederige diarree bij een

ernstige enteritis.34,56,75

De klinische uiting van een parvovirus infectie kan echter variëren en veel honden zullen niet alle

klinische symptomen vertonen.

2.4.2 Lichamelijk onderzoek Een belangrijke complicatie die zich kan voordoen bij parvovirale enteritis, is het ontstaan van

dehydratatie door het verhoogde vocht- en eiwitverlies ten gevolge van braken en diarree. In een verder

gevorderd stadium kan dit zelfs aanleiding geven tot een hypovolemische shock. Een hypovolemische

shock wordt gekenmerkt door lethargie, bleke mucosae, een verlengde capillaire vullingstijd, koude

extremiteiten en tachycardie.56 Tevens kan septische shock ontstaan na translocatie van bacteriën

doorheen de beschadigde mucosa van de darm. In het geval van een septische shock kan lethargie,

hypo- of hyperthermie, tachycardie, tachypnee en een zwakke pols worden waargenomen.56

Page 31: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

8

Verder kan acute gastroenteritis ook abdominale pijn en een intussusceptie veroorzaken.34,56,75 Een

intussusceptie, waarbij een deel van een darm in een ander gedeelte van het gastroïntestinale stelsel

invagineert, is meestal gelokaliseerd ter hoogte van de ileocecale overgang.75

2.4.3 Laboratorium bevindingen De belangrijkste hematologische afwijking die gepaard gaat met Parvovirose is het optreden van een

transiënte leukopenie, die ontstaat en zich vervolgens herstelt gedurende de infectie.16 In het geval van

een milde infectie zakt het leukocytenaantal vaak niet onder de normaalwaarden, terwijl bij erge gevallen

zelfs een panleukopenie kan ontstaan.54 Verder kan er anemie optreden door erg intestinaal bloedverlies.

Hypoproteïnemie, elektrolietafwijkingen en prerenale azotemie kunnen zich voordoen als gevolg van

gastroïntestinaal vochtverlies. Hypoglycemie kan veroorzaakt worden door anorexie en gastroïntestinale

malabsorptie.34,56,75

2.5 DIAGNOSTIEK

2.5.1 Diagnostische testen Een vermoedelijke diagnose van een parvovirus infectie kan gesteld worden op basis van het

signalement, de anamnese, de klinische tekenen en de vaccinatie status van de hond.64 Dit zijn echter

geen specifieke bevindingen. Ook het optreden van leukopenie is sterk suggestief voor een parvovirus

infectie.64 Hoewel 85% van de geïnfecteerde honden binnen 48 uur na het begin van de

ziekenhuisopname leukopenie ontwikkelt, is leukopenie echter in minder dan 50% van de gevallen

aanwezig op het moment van de opname.56,67

Definitieve diagnostische testen zijn detectie van CPV in de feces, serologie en histpathologie.56

Commerciële fecale ELISA (Enzyme-Linked Immunosorbent Assay) antigenen testkits (Snaptest®) zijn

gebruiksvriendelijke, goedkope en snelle in-huis testen met een hoge specificiteit en sensitiviteit.34,78 RIM

(Rapid Immuno Migration) is een andere snelle in-huis test, met een gelijkaardige intrinsieke kwaliteit.31

Hoewel aangetoond is dat ELISA testkits in staat zijn CPV-2a/b/c te detecteren, is de sensitiviteit voor de

detectie van CPV-2c slechts 77%. Negatieve resultaten zouden daarom bevestigd moeten worden met

een sensitievere PCR (Polymerase Chain Reaction) laboratoriumanalyse.7 Er zijn nog geen studies

verricht waarin is bevestigd dat RIM testkits CPV-2c kunnen detecteren. Vals negatieve resultaten

kunnen eveneens te wijten zijn aan een afgenomen virusuitscheiding 10 tot 12 dagen postinfectie.23,31,34,56

De piek van virusuitscheiding ligt tussen dag 4 en 7 postinfectie, wat dan ook het optimale tijdstip is om

CPV in de feces te detecteren.56 Het hertesten van negatieve resultaten wordt aanbevolen, omdat de

virusuitscheiding cyclisch van aard is.23,31 Hoewel sommigen 23,34,56 beweren dat vals positieve resultaten

kunnen voorkomen binnen 2 weken na vaccinatie met een levend geattenueerd vaccin door uitscheiding

van vaccin virus, zijn anderen van mening dat uitscheiding van vaccin virus normaliter lager ligt dan de

detectielimiet van de testkits.31 Tevens kan met behulp van een PCR laboratoriumanalyse onderscheid

gemaakt worden tussen virusuitscheiding door wild-type of vaccin CPV-stammen.23,34,77

Page 32: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

9

Fecale hemagglutinatietesten en virusisolatie worden tegenwoordig niet meer toegepast. Deze analyses

kunnen enkel in een laboratorium worden uitgevoerd, zijn tijdrovend en hebben een lage specificiteit en

sensitiviteit.11 Vals negatieve resultaten worden vaak veroorzaakt door binding van serum-

neutraliserende antistoffen met viraal antigen in de feces.23,31,34,56

Een bepaling van de serum antilichamentiter kan al 3 dagen postinfectie verricht worden. Een grote

hoeveelheid anti-CPV IgM-antilichamen is diagnostisch voor een recente infectie, evenals het aantonen

van seroconversie.23,67 Door de snelle evolutie van CPV, dienen de in de testen gebruikte monoclonale

antilichamen steeds vervangen te worden en hun sensitiviteit opnieuw getest te worden.39 Serologie is

echter een minder specifieke en sensitieve methode, omdat geen onderscheid gemaakt kan worden

tussen een vaccinatie of een voorgaande parvovirus infectie. Verder is serologie een dure methode en de

wachttijd voor de resultaten is lang.56

Bij histopathologisch onderzoek kunnen er gedilateerde crypten van het dunne darmepitheel met

hemorrhagische inhoud teruggevonden worden, samen met villusatrofie, necrose van de epitheliale

cellen en depletie van de Peyerse platen. Tevens kunnen er intranucleaire inclusielichaampjes

aangetoond worden met behulp van immunohistochemische techtnieken.18,65

2.5.2 Prognostische testen Veel onderzoek wordt momenteel verricht naar methoden om een vroege diagnose te kunnen stellen, en

snel profylactische en therapeutische strategieën te kunnen inzetten bij parvovirale enteritis.76 Op dit

moment blijft het optreden van sepsis als complicatie van parvovirale enteritits één van de belangrijkste

doodsoorzaken.76

De parvoviraal geassocieerde leukopenie kan gebruikt worden als een prognostische indicator,

aangezien leukopenie proportioneel is aan het stadium en de ernst van de ziekte.16,23 Verschillende

leukocytenparameters kunnen in de eerste 24 tot 48 uur na ziekenhuisopname gebruikt worden als

prognostische indicator van een parvovirale enteritis.16 Een ernstige lymfopenie (<1,0x103/µL) kan binnen

24 uur na opname aangetoond worden bij pups die de infectie niet overleven. Pups die de infectie wel

overleven, vertonen binnen 24 uur na opname alweer een significante stijging van het lymfocytenaantal.

Een erge leukopenie wordt gecorreleerd met een slechte prognose en vereist aggressieve therapie,

aangezien een verhoogde gevoeligheid voor secundaire bacteriële infecties bestaat, die vervolgens

aanleiding kunnen geven tot septicemie.16

Huidige criteria voor het diagnosticeren van septicemie zijn sensitief maar niet specifiek (tabel 1). Nieuwe,

nog experimentele indicatoren om een vroege diagnose van endotoxemie en septicemie te kunnen

stellen, zijn hoge TNF-α, lage thyroxine, hoge cortisol, en lage HDL-C (high-density lipoprotein

cholesterol) serumconcentraties. Deze indicatoren staan in verband met een verhoogde kans op

mortaliteit.47,58,59,76 LPS stimuleert de vrijstelling van een cascade van cytokines (o.a. TNF- α, IL-1 en IL-

6), die potente mediatoren van de systemische immuunrespons zijn en een septicemie kunnen

induceren.47 HDL-C verlaagt het stimulerend effect van LPS.76 IL-1 en IL-6 hebben een onderdrukkende

invloed op de hypofyse-schildklier-as, waardoor serumconcentraties van schildklierhormoon (T4) dalen.59

Page 33: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

10

Tegelijkertijd heeft IL-6 een stimulerend effect op de hypofyse-bijnier-as, resulterend in verhoogde

cortisolwaarden. Stijging van cortisol in het bloed is een normale reactie van het lichaam in de acute fase

van infectie. Bij pups die een parvovirus infectie niet overleefden, normaliseerden de cortisolwaarden

echter niet.58

2.6 THERAPIE

2.6.1 Ondersteunende therapie Er bestaat geen specifieke therapie voor een parvovirale enteritis, waardoor er slechts symptomatisch

kan behandeld worden. Vloeistoftherapie is het belangrijkste basisbeginsel van de behandeling van

parvovirale enteritis. Initiële vloeistoftherapie heeft tot doel de dehydratatie, die ontstaan is door braken

en diarree, te herstellen. Dit wordt bewerkstelligd door middel van een isotonische, uitgebalanceerde

elektrolietenoplossing (vb. Ringerlactaat) die via een intraveneuze katheter wordt toegediend.56 De

snelheid van vloeistoftoediening is afhankelijk van de klinische presentatie van de patiënt. Bij een pup in

hypovolemische shock dient het circulerend volume zo snel mogelijk hersteld te worden via een snelle

intraveneuze of intraosseuze vloeistofbolus (90 ml/kg/uur), totdat de capillaire vullingstijd genormaliseerd

is.56 Bij een gedehydrateerde pup dient het vochtverlies hersteld te worden via intraveneuze

vloeistoftoediening over een periode van 6 tot 24 uur (vochtverlies = % dehydratatie x kg

lichaamsgewicht).

Na herstel van dehydratatie wordt de vloeistoftherapie verdergezet ter compensatie van aanhoudend

vochtverlies via het gastroïntestinale stelsel (onderhoud = 2-3 ml/kg/uur + te verwachten vochtverlies.34

Tevens wordt supplementatie met KCl toegepast om hypokaliëmie te voorkomen of te behandelen. Pups

met anorexie, braken en diarree zijn gevoelig voor het ontwikkelen van hypokaliëmie, die resulteert in

spierzwakte, ileus, polyurie, cardiale arythmieën en algehele malaise.34 Indien hypoglycemie optreedt,

Criteria Grenswaarden

Mentale status lethargie

Rectale temperatuur < 38 °C ; > 39 °C

Hartfrequentie (slagen/minuut) > 120

Ademhalingsfrequentie (AH/minuut) > 20

Mucosae bleek; helder rood

Capillaire vullingstijd (seconden) < 1 ; > 2

Systolische bloeddruk (mmHg) < 120

Leukocyten (1012/L) < 6 ; > 16

Thrombocyten (1012/L) < 200

Glucose (mmol/L) < 3,88; > 6,11

Tabel 1. Criteria voor de diagnose van septicemie. De diagnose van

septicemie kan gesteld worden indien een patiënt positief scoort voor meer

dan twee tot vier van deze criteria. Naar: Hauptman et al., 1997.

Page 34: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

11

kan bijkomend gesupplementeerd worden met 2,5% dextrose. Hypoglycemie treedt snel op bij pups,

vooral na anorexie en malabsorptie tijdens een parvovirale enteritis.77 Hetastarch vloeistoftherapie of

plasmatransfusie is aangewezen bij erge hypoalbuminemie door destructie van intestinale villi door CPV,

bij erge hypovolemie, of bij endotoxemie.56,77 Eventueel kan een bloedtransfusie worden uitgevoerd bij

anemische pups door overmatig gastroïntestinaal bloedverlies.34

2.6.2 Antiemetica De frequentie van braken neemt vaak af wanneer de patiënt wordt onthouden van voedsel en water.

Indien hevig braken aanhoudt, moet behandeld worden met antiemetica om verder vochtverlies te

beperken en het ongemak van de patiënt te verlichten.34

Het meest gebruikte antiemeticum is Metoclopramide, een dopamine antagonist.36 Metoclopramide

blokkeert de chemoreceptor triggerzone, en stimuleert de maaglediging en de motiliteit van het bovenste

deel van het gastroïntestinale stelsel.2 Metoclopramide dient omwille van zijn prokinetische effect met

voorzichtigheid te worden gebruikt, aangezien parvovirale enteritis gepaard gaat met een verhoogd risico

op het ontwikkelen van een intussusceptie.36 Chlorpromazine, het tweede meest toegepaste

antiemeticum, blokkeert zowel de chemoreceptor triggerzone als het braakcentrum in de hersenen. Door

zijn α-adrenerge effect veroorzaakt Chlorpromazine hypotensie en systemische vasodilatatie, waardoor

dit antiemeticum tegenaangewezen is bij gedehydrateerde patiënten.56 Verder kan ook Ondansetron HCL

(Zofran®) worden aangewend bij onophoudelijk braken. Hoewel het een zeer veilig en effectief product is,

is het wel zeer duur.34

Verder kunnen nog maagbeschermers (fomatidine, ranitidine, sulcralfaat) worden aangewend.34

Elke medicatie wordt parenteraal toegediend zolang de patiënt tekenen van braken vertoont.36

2.6.3 Antibiotica Bij parvovirale enteritis bestaat er een verhoogd risco op secundaire bacteriële infecties, enerzijds door

een verstoring van de mucosale barrière en anderzijds door het optreden van leukopenie.56

Breedspectrum antibiotica dienen daarom profylactisch toegediend (parenteraal) te worden bij pups met

ernstige ziektesymptomen en een gedaald leukocytenaantal.56 Een combinatie van een β-lactam

antibioticum (Ampicilline) met een aminoglycoside (Gentamicine) of met Enrofloxacine (Baytril®) is zowel

effectief tegen gram-negatieve als tegen gram-positieve aerobe en anaerobe kiemen.77 Aminoglycociden

kunnen acuut nierfalen veroorzaken en mogen alleen bij goed gehydrateerde patiënten aangewend

worden. Enrofloxacine zou bij jonge pups kunnen leiden tot kraakbeenschade.34

Het tegenstrijdige is echter dat antibioticumtherapie de vrijstelling van endotoxines verhoogt, die een

sterke systemische immuunrespons uitlokken. Verder kan antibioticumtherapie aanleiding geven tot

bacteriële overgroei van Clostridium perfringens. Bacteriële overgroei draagt mogelijk bij aan het ontstaan

van een bloederige diarree.47

Page 35: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

12

2.6.4 Dieet Vroeger werd aanbevolen patiënten met enteritis te onthouden van voedsel en water tot het braken 24 tot

48 uur gestopt was. Dit werd gedaan met de intentie het gastroïntestinale stelsel tot rust te laten komen.67

Zodra de patiënt niet meer braakte, werd geleidelijk aan regelmatig kleine hoeveelheden lichtverteerbaar

voedsel aangeboden. Na 3 tot 7 dagen, wanneer de eetlust en de ontlasting weer genormaliseerd waren,

werd de reguliere voeding weer geïntroduceerd.77

Tegenwoordig is men van mening voeding zo snel mogelijk aan te bieden, ondanks aanwezigheid van

braken en diarree. Indien nodig kan de hond gevoed worden met een voedingssonde of door middel van

dwangvoeding. Door ‘early enteral nutrition’ verloopt het herstel sneller en ligt het overlevingspercentage

significant hoger.42,74 Een sneller herstel wordt bewerkstelligd door preventie van een negatieve energie

balans. Bij vasten resulteert een negatieve energiebalans in katabolisme en dysfunctie van het

immuunsysteem. Verder wordt met ‘early enteral nutrition’ de regeneratie van de darmvilli bevorderd en

wordt de mucosale intestinale permeabiliteit verminderd, waardoor tevens het risico op bacteriële

translocatie wordt verlaagd. Tenslotte wordt met ‘early enteral nutrition’ de darmmotiliteit weer op gang

gebracht.34,42,56,77

2.6.5 Immunotherapie

Recombinant Feline Interferon-Omega (Virbagen®) In de zoektocht naar een effectieve therapie voor parvovirale enteritis is recombinant Feline Interferon-Ω

(rFeIFN-Ω) vooralsnog de meest belovende therapie. rFeIFN-Ω is een antivirale en antitumorale

immunomodulator, waarvan geen caniene vorm bestaat.64 In Europa is rFeIFN- Ω enkel geregistreerd

voor de behandeling van Caniene Parvovirose.64 Ishiwata et al. (1998) 27 waren de eersten die het

veelbelovende effect van rFeIFN-Ω voor behandeling van Caniene Parvovirose aantoonden. Het

therapeutische potentieel werd vervolgens bevestigd met een dubbel-blinde, placebo-gecontroleerde

experimentele studie, waarin 29 beagle pups werden geïnoculeerd met CPV en vervolgens werden

behandeld met een placebo of met 1-2,5 MU/kg/dag rFeIFN-Ω IV gedurende 3 dagen.38 De Mari et al.

(2003) 10 testte rFeIFN-Ω in een grotere groep van 92 honden van 32 verschillende rassen, die op

natuurlijke wijze geïnfecteerd werden met CPV, waarna 43 honden rFeIFN-Ω kregen toegediend en 49

honden een placebo. Een significante reductie van de ernst van de enteritis en een afname in morbiditeit

en mortaliteit werd aangetoond na intraveneuze toediening van 2,5 MU/kg/dag rFeIFN-Ω gedurende 3

dagen. Drie van de met rFeIFN-Ω behandelde honden stierven (7%), ten opzichte van 14 sterfgevallen

(29%) in de placebo groep. Tevens resulteerde de rFeIFN-Ω therapie in een 6,4-voudige afname in

sterfte onder de niet-gevaccineerde honden. Er werden geen bijwerkingen waargenomen na rFeIFN-Ω

therapie. Ondanks deze veelbelovende resultaten, dient nog verder onderzoek verricht te worden, onder

andere naar het werkingsmechanisme.

Page 36: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

13

Recombinant Human Granulocyt Colony-Stimulating Factor (rhG-CSF) G-CSF is voorgesteld als mogelijke behandeling van leukopenie secundair aan parvovirale enteritis. G-

CSF is een cytokine die door cellen in het beenmerg, endotheelcellen, macrofagen/monocyten en

fibroblasten wordt geproduceerd. G-CSF stimuleert de afgifte van granulocyten uit het beenmergreservoir

aan de circulatie, stimuleert de granulopoiese en zorgt voor een kortere rijpingstijd van neutrofielen.56,57

rhG-CSF wordt momenteel toegepast bij chemotherapie en radiatietherapie geïnduceerde neutropenie en

bij Collies met cyclische neutropenie.57

De inzet van rhG-CSF in de aanpak van de ernstige parvovirus geïnduceerde leukopenie is echter

teleurstellend. rhG-CSF leidde niet tot een sneller herstel van het leukocytenaantal, vermindering van

klinische symptomen of hogere overlevingspercentages.41,57 Verschillende redenen zijn mogelijk voor het

gebrek aan effect van rhG-CSF. Bij pups met parvovirale enteritis is leukopenie vaak al aanwezig als de

behandeling met rhG-CSF gestart wordt. Op dat moment is het beenmergreservoir al uitgeput, terwijl

granulopoeise en de rijping van nieuwe neutrofielen 2 tot 3 dagen duurt voordat deze in de circulatie

terecht komen. Bovendien is tijdens een parvovirus infectie de endogene G-CSF al hoog, waardoor

toediening van exogene G-CSF geen bijkomend positief effect oplevert.57

Anti-endotoxin (Septi-Serum®) Anti-endotoxine is ontwikkeld om het risico op het ontstaan van sepsis als complicatie van een

parvovirale enteritis tegen te gaan. Neutralisatie van het LPS-endotoxine met een polyvalent antiserum

van equine oorsprong leek veel belovend, maar de efficaciteit van deze therapie is echter nog niet

bewezen.47,67 Bovendien zijn de resultaten tegenstrijdig. Hoewel in één studie is aangetoond dat met anti-

endotoxine therapie het aantal sterfgevallen daalde naar 17% ten opzichte van het aantal sterfgevallen

(48%) met conventionele therapie, was in een andere studie het aantal sterftes hoger bij anti-endotoxine

behandelde pups.35 Bovendien bestaat er een grote kans op het optreden van een anafylactische shock,

omdat het anti-endotoxineserum van equine oorsprong is.12 Verder moet anti-endotoxine worden

toegediend voordat antibioticumtherapie gestart wordt voor een optimale werking. Door het afdoden van

gram-negatieve bacteriën door de antibiotica kunnen plasmaconcentraties van LPS-endotoxine stijgen.12

Human Recombinant Bactericidal/Permeability-Increasing Protein (rBPI21) Het gebruik van recombinant rBPI21 bij mensen met sepsis en bij experimentele dierproeven heeft geleid

tot verhoogde overlevingskansen.48 BPI wordt geproduceerd en opgeslagen in neutrofielen, en afgifte

ervan is cytotoxisch voor gram-negatieve bacteriën. Bovendien bindt BPI met vrij LPS, zodat een

endotoxine geïnduceerde systemische immuunrespons en interactie van LPS met gastheercellen wordt

voorkomen. In de studie van Otto et al. (2001) 48, waarbij rBPI21 werd toegediend aan honden met

parvovirale enteritis, kon echter geen significant effect worden aangetoond van afgenomen endotoxine

plasmaconcentraties en er kon geen verbetering worden waargenomen ten opzichte van de

standaardtherapie. Er dient nog verder onderzoek naar het gebruik van rBPI21 verricht te worden.

Page 37: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

14

2.6.6 Dagelijkse opvolging Tijdens hospitalisatie dient de patiënt nauwlettend te worden opgevolgd. Door de infectie kan de patiënt

koorts ontwikkelen. Daarentegen zijn pups ook gevoelig aan hypothermie. Naast algemeen lichamelijke

parameters dient extra aandacht besteed te worden aan de hydratatie toestand, het leukocytenaantal, de

bloedglucose, elektrolieten, de bloeddruk, respons op therapie, tekenen van sepsis of DIC, of het

optreden van een intussusceptie.77 Een intussusceptie kan eventueel gevoeld worden op abdominale

palpatie, of kan gediagnosticeerd worden via abdominale echografie en radiografie. In het geval van een

intussusceptie is direct chirurgisch ingrijpen noodzakelijk.

2.7 PROGNOSE Zonder behandeling kan de mortaliteit na een parvovirus infectie oplopen tot 91%. Met aggressieve

ondersteunende therapie ligt het overlevingspercentage op 80 tot 95%. Bij de meeste pups heeft

parvovirale enteritis een goede prognose als snel aggressieve ondersteunende therapie wordt toegepast.

De prognose is echter gereserveerd bij zeer jonge pups, gepredisponeerde rassen, pups met een

ernstige leukopenie en pups met sepsis. Hoewel interferontherapie de morbiditeits- en

mortaliteitspercentages van parvovirale enteritis doet afnemen, blijft parvo geassocieerde sepsis één van

de meest voorkomende doodsoorzaken van een parvovirus infectie.67,76,77

2.8 MANAGEMENT EN PREVENTIE Preventie van Parvovirose is uitermate belangrijk, aangezien er geen definitieve therapie beschikbaar is

en de mortaliteit nog steeds aanzienlijk is. De preventie van Parvovirose is gebaseerd op hygiëne en

desinfectie enerzijds, en vaccinatie anderzijds.

CPV is zeer resistent en kan 5 tot 7 maanden in de omgeving overleven. Om verspreiding van CPV te

voorkomen is strikte hygiëne en desinfectie noodzakelijk. Strikte hygiëne helpt besmetting via indirecte

transmissie van CPV via lichaamssecreties en met feces gecontamineerde voorwerpen zoveel mogelijk

te voorkomen.15 Een grondige reiniging met daaropvolgend desinfectie van alle verblijfsplaatsen met

sodium hypochloriet werkt zeer efficiënt om het in de omgeving aanwezige CPV te inactiveren.23 Tevens

dienen zieke dieren geïsoleerd te worden om de infectiedruk te reduceren.67

Vaccinatie van gevoelige dieren heeft tot doel een sterke immuniteit op te bouwen, zodat infectie kan

worden voorkomen of de ernst van de ziekte kan worden gereduceerd. Honden die door een onvolledige

immuniteit geïnfecteerd raken, vertonen vaak geen klinische symptomen, maar scheiden wel virus uit.

Vaccinatie van deze groep honden vermindert de virusuitscheiding en de daarmee gepaard gaande

infectiedruk.54

Twee soorten vaccins zijn beschikbaar: levend-geattenueerd (LA) of geïnactiveerd (GI). De vaccins

bevatten slechts één CPV-stam (CPV-2 of CPV-2b), aangezien een sterke kruisimmuniteit bestaat tussen

alle CPV-stammen (CPV-2a/b/c).21,32,39,63,64

Page 38: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

15

LA-vaccins geven een snelle en lange bescherming, tot zelfs 7 jaar. Nieuwere LA-vaccins met een hoge

virustiter en een lage passage kunnen hun effectiviteit beter behouden in de aanwezigheid van een hoge

interferende maternale antilichamentiter.64 Daarentegen leveren GI-vaccins slechts een kortdurende

bescherming van 6 maanden, zijn twee injecties nodig voor de inductie van een adequate

immuunrespons, en treedt een sterk verminderde werkzaamheid op in de aanwezigheid van interferende

maternale antilichamen. Het voordeel van GI-vaccins is echter dat ze veilig gebruikt kunnen worden bij

drachtige teven en honden met immunosuppressie, omdat geen virus replicatie plaatsvindt bij GI-

vaccins.56,62 De huidige vaccinatieschema’s met LA-vaccins (hoge titer, lage passage) schrijven voor pups te

vaccineren op 6, 9 en 12 weken leeftijd.56 Vroeger werd aanbevolen vaccinaties jaarlijks te herhalen,

maar de huidige vaccins bieden een 3 jaar lange bescherming.17 Voor rassen met een verhoogd risico op

parvovirale enteritis wordt aanbevolen de CPV-titers na de laatste vaccinatie te beoordelen en indien

nodig de entreeks uit te breiden naar een leeftijd van 15 of 16 weken.23

Het blijven voorkomen van Parvovirose, ondanks het uitvoerig vaccineren, is toe te schrijven aan de sterk

variërende start van de periode van verhoogde vatbaarheid bij pups en die bepaald wordt door de

maternale antilichamentiter. Pups met een zeer lage antilichamentiter hebben een kortere passieve

immuniteit, waardoor zij voor de leeftijd van 6 weken al vatbaar kunnen zijn voor een parvovirus infectie.53

Anderzijds, kunnen pups met een zeer hoge maternale antilichamentiter passief beschermd blijven tot

een leeftijd van 12 weken.53 Hun hoge maternale antilichamentiter interfereert met de eerste entingen,

waardoor de pups bij een daling van de maternale antilichamen op 12 weken ouderdom onvoldoende

beschermd blijken te zijn door een onvolledige immuniteitsopbouw.

Het in de hand houden van de infectiedruk door hygiëne en desinfectie blijft daarom, naast vaccinate,

zeer belangrijk. Eigenaars dienen hieromtrent geïnformeerd te worden, zodat zij zich ook bewust worden

van de problematiek en hun jonge pup in de eerste 12 weken zo weinig mogelijk blootstellen aan

virusrijke omgevingen.

Page 39: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

16

3. CASUÏSTIEK

3.1 SIGNALEMENT EN ANAMNESE Bas, een mannelijk intacte Labrador Retriever van 3 maanden oud, werd aangeboden met acute klachten

van lethargie, partiële anorexie en braken. De hond wilde die morgen niet meer eten, was suf, en had

diarree. Tevens had de hond de dag ervoor twee keer gebraakt. Een week geleden had de hond een

vreemd voorwerp opgegeten, een stuk van een houten lepel. De hond werd reeds twee keer ontwormd

met Dogminth® (Pyrantel) en werd eenmalig gevaccineerd.

3.2 LICHAMELIJK ONDERZOEK De hond maakte een kalme indruk. Hij woog 11,5 kg en hij had een temperatuur van 39,2 °C. Zijn pols

was goed geslagen en had een frequentie van 116 slagen per minuut. Auscultatie van hart en longen was

normaal. De slijmvliezen waren plakkerig, ondanks een normale huidturgor. De capillaire vullingstijd was

minder dan twee seconden. Bij abdominale palpatie waren verdikte en met vocht gevulde darmlussen

voelbaar. De hond reageerde niet pijnlijk tijdens de abdominale palpatie.

3.3 PROBLEEMLIJST De belangrijkste problemen van Bas waren braken, diarree, verdikte en met vocht gevulde darmlussen,

lethargie en partiële anorexie.

3.4 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE

Braken Braken wordt gedefinieerd als een actieve expulsie van maaginhoud dat verteerd voedsel bevat.60

Dikwijls gaan tekenen van nausea vooraf aan braken. Braken moet onderscheiden worden van

regurgitatie. Bij regurgitatie vindt een passieve oprisping van onverteerd voedsel plaats, voornamelijk kort

na de maaltijd.73 Als criterium voor acuut of chronisch braken wordt de grens van 3 weken gesteld.60 Er is

pas sprake van chronisch braken indien het braken langer dan 3 weken aanhoudt of als het braken

recidiverend van karakter is. In het hierboven beschreven geval is er sprake van acuut braken. Acuut

braken kan een gastroïntestinale oorzaak, een extra-gastroïntestinale/intra-abdominale oorzaak of een

extra-gastroïntestinale/extra-abdominale oorzaak hebben.

Gastroïntestinaal acuut braken kan veroorzaakt worden door een virale of bacteriële infectie, een vreemd

voorwerp, een gastroïntestinale obstructie, een intussusceptie/torsie/dilatatie, motiliteitsstoornissen,

voedingsfouten of een neoplasie.13,71

Extra-gastroïntestinale/intra-abdominale oorzaken van acuut braken omvatten acute hepatitis, acute

nierinsufficiëntie, peritonitis, pancreatitis, prostatitis of een urethrale obstructie.60,71 Extra-

gastroïntestinale/extra-abdominale oorzaken van acuut braken zijn intoxicatie, diabetes ketoacidose en

de ziekte van Addison.60,71

Page 40: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

17

Diarree Diarree wordt gedefinieerd als een verhoogde fecale vloeibaarheid. Onderscheid tussen dunne darm en

dikkedarm diarree wordt gemaakt op grond van het uitzicht van de diarree en de frequentie van

defeceren. Dunne darm diarree wordt gekenmerkt door een normaal tot matig verhoogde frequentie van

defeceren en een toegenomen fecaalvolume bij defecatie.19,33 Symptomen van dikkedarm diarree zijn

tenesmus, een overmatige hoeveelheid mucus op de feces, een matig tot sterk toegenomen frequentie

van defeceren en een afname van het fecaalvolume per defecatie.19,33 Diarree wordt acute diarree

genoemd indien de diarree minder dan zeven dagen aanhoudt. In het hierboven beschreven geval is er

sprake van acute dunne darm diarree. De diarree was nog maar één dag gaande, de ontlasting was dun

en bevatte geen mucus.

Diarree kan niet alleen het gevolg zijn van infectieuze of niet-infectieuze oorzaken van enteritis, maar kan

ook voorkomen bij systemische ziekten.

Infectieuze enteritis kan veroorzaakt worden door virale, bacteriële, parasitaire of protozoaire agentia.

Parvovirus, Rotavirus, Coronavirus, en Distempervirus vormen de belangrijkste virale pathogenen die het

gastroïntestinale stelsel kunnen aantasten.19,77 Een bacteriële gastroenteritis kan veroorzaakt worden door Salmonella spp., Campylobacter spp., Clostridium perfringens en Escherichia coli.19,61,77 Parasitaire

infecties met Toxocara canis, Toxascara leonina of Uncinaria stenocephala geven aanleiding tot milde

symptomen van diarree.19,77 Protozoaire infecties met Isospora spp., Cryptosporidium parvum of Giardia

spp. geven eveneens aanleiding tot diarree.19,77

Als differentiaal diagnose van niet-infectieuze enteritis komen de volgende aandoeningen in aanmerking:

een vreemd voorwerp, intussusceptie/volvulus/obstructie, voedingsfouten en neoplasie.19,33 Bij

voedingsfouten moet gedacht worden aan een plotse overschakeling naar een ander voeder bij aankoop

van de pup, hypersensitiviteit (voedselallergie, voedselintolerantie), of een voedselvergiftiging door het

eten van bedorven voedsel.

Systemische ziekten, zoals acute hepatitis (Infectieuze Caniene Hepatitis, Leptospirose), acute

nierinsufficiëntie (Leptospirose) en acute pancreatitis kunnen ook gepaard gaan met diarree.19,33

Verdikte en met vocht gevulde darmlussen Bij verdikte en met vocht gevulde darmlussen moet gedacht worden aan een gastroïntestinale obstructie

(vreemd voorwerp, intussusceptie, torsie) of een enteritis (viraal, bacteriëel, parasitair, protozoair).61 Een

vreemd voorwerp of een intussusceptie kunnen meestal gevoeld worden op abdominale palpatie.

Page 41: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

18

3.4.1 Bespreking van de differentiaal diagnosen Op basis van de anamnese (braken, diarree, lethargie en anorexie) en de klinische symptomen (verdikte

en met vocht gevulde darmlussen op buikpalpatie) werd een vermoeden van een acute gastroenteritis

vooropgesteld.

Een infectieuze oorzaak vormt de meest waarschijnlijke oorzaak voor de acuut optredende

gastroenteritis. Hoewel honden van elke leeftijd geïnfecteerd kunnen worden, treedt een infectieuze

gastroenteritis vooral op bij pups en honden jonger dan één jaar, door afname van beschermende

maternale antilichamen en een nog naïef immuunsysteem.15 Verder is de hond nog maar éénmalig

gevaccineerd geweest en het tijdstip van de vaccinatie is onbekend. Een infectieuze gastroenteritis gaat

ook gepaard met een acute klinische presentatie van braken, diarree, lethargie en anorexie. De verdikte

en met vocht gevulde darmlussen kunnen eveneens wijzen op een infectieuze gastroenteritis.

Een infectie met het Caniene Distemper Virus is weinig waarschijnlijk, omdat deze infectie naast braken

en diarree, ook gepaard gaat met ademhalingssymptomen en/of neurologische symptomen.67,77

Parasitaire infecties als oorzaak van een infectieuze gastroenteritis zijn eveneens niet waarschijnlijk. In

het hierboven beschreven geval is de hond reeds tweemaal ontwormd met Dogminth® (Pyrantel).

Bovendien geven dit soort infecties normaliter enkel aanleiding tot diarree. Slechts bij een erge infestatie,

waarbij een intestinale obstructie optreedt door grote aantallen wormen, kan braken zich voordoen.67

De eerste stap om een definitieve oorzaak te vinden voor de acute infectieuze gastroenteritis is een

bacteriëel en virologisch fecesonderzoek.

Een tweede zeer waarschijnlijke mogelijkheid is dat de acute gastroenteritis veroorzaakt is door een

vreemd voorwerp, aangezien de hond al een keer eerder een vreemd voorwerp heeft opgegeten. Een

vreemd voorwerp kan resulteren in een partiële of een totale gastroïntestinale obstructie, resulterend in

braken en diarree. In dat geval kunnen verdikte en met vocht gevulde darmlussen gepalpeerd worden

proximaal van de obstructie.15,19 Een vreemd voorwerp kan naast een gastroïntestinale obstructie ook

een perforatie van de darmwand veroorzaken, met een septische peritonitis tot gevolg.15 De

aanwezigheid van een vreemd voorwerp zou aangetoond of uitgesloten kunnen worden met behulp van

een abdominale radiografie of echografie.

Jonge honden zijn zeer gevoelig aan het ontwikkelen van een intussusceptie secundair aan een

infectieuze gastroenteritis of een vreemd voorwerp.19 Door de intussusceptie vindt er eveneens een

obstructie ter hoogte van het gastroïntestinaalstelsel plaats, ook met braken en diarree tot gevolg. Een

opgetreden intussusceptie vormt daarmee ook een zeer waarschijnlijke mogelijkheid voor de acute

gastroenteritis, maar dan eerder als complicatie. Een intussusceptie kan eventueel gevoeld worden op

abdominale palpatie. Door middel van abdominale radiografie of echografie kan een intussusceptie

aangetoond of uitgesloten worden.

Page 42: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

19

Voedingsfouten, voedselintolerantie en voedselallergie geven frequent aanleiding tot een kortstondige of

intermitterende periode van braken en diarree zonder invloed op de algemene toestand van de hond. Zij

vormen een minder waarschijnlijke oorzaak van de acute gastroenteritis.

Infectieuze processen die resulteren in een acute hepatitis of een acute nierinsufficiëntie geven eveneens

aanleiding tot plotse symptomen van braken, diarree, lethargie en anorexie. Dezelfde argumenten als

hierboven genoemd voor de infectieuze oorzaak van gastroenteritis zijn van kracht. Een intoxicatie kan

ook resulteren in een acute hepatitis of een acute nierinsufficiëntie, maar uit de anamnese blijkt geen

verhaal van een intoxicatie. Verder wordt bij een acute nierinsufficiëntie eerder een oligurie/anurie

verwacht, wat in dit beschreven geval niet aan de orde was. Een acute nierinsufficiëntie is daarom minder

aannemelijk.

Pancreatitis, diabetes ketoacidose, de ziekte van Addison, prostatitis of neoplasie vormen eerder weinig

waarschijnlijke oorzaken voor het optreden van een acute gastroenteritis, aangezien deze aandoeningen

niet overeenkomen met het signalement. Pancreatitis en diabetes ketoacidose kunnen bij elke hond op

elke leeftijd optreden, maar worden frequenter gezien bij obese honden van middelbare leeftijd.9 De

ziekte van Addison is zeldzaam en treedt voornamelijk op bij vrouwelijke honden van middelbare leeftijd.9

Het voorkomen van een prostatitis is op zo’n jonge leeftijd zeldzaam, evenals een neoplasie.40

In het geval van een urethrale obstructie zou ook een vergrote blaas gevoeld moeten kunnen worden op

abdominale palpatie.

3.5 DIAGNOSTISCH PLAN Allereerst werd een hematologisch en biochemisch bloedonderzoek verricht om de oorzaken en gevolgen

van het braken en de diarree te kunnen achterhalen.

Acute hepatitis en acute nierinsufficiëntie, twee belangrijke extra-gastroïntestinale oorzaken van braken

en diarree, kunnen via een bloedzonderzoek gemakkelijk worden aangetoond of uitgesloten. Tevens kan

een indruk van een infectieuze oorsprong van de symptomen verkregen worden. De meeste infectieuze

processen geven aanleiding tot leukocytose. Parvovirose resulteert echter in leukopenie.

Verder kunnen mogelijke gevolgen van braken en diarree bepaald worden. Braken en diarree geven

frequent aanleiding tot dehydratatie en een verstoorde elektrolietenbalans door een verhoogd

vochtverlies, die zich op het bloedonderzoek vertalen in een gestegen hematocriet en een prerenale

azotemie enerzijds, en een hypokaliëmie en hyponatriëmie anderzijds.

Tenslotte kan een indruk verkregen worden van de algemene toestand van de hond, zoals anemie en

hypoglycemie.

Aansluitend werd een abdominale radiografie verricht om een vreemd voorwerp, intussusceptie, tekenen

van peritonitis, en eventuele andere abnormaliteiten ter hoogte van het gastroïntestinale stelsel te kunnen

Page 43: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

20

aantonen of uitsluiten. In het geval van een intussusceptie of een septische peritonitis is direct chirurgisch

ingrijpen noodzakelijk.

Daarna werd de hond gehospitaliseerd volgens isolatievoorschriften. Tevens werd er tijdens hospitalisatie

feces verzameld om een mogelijk aanwezige infectieuze gastroenteritis te kunnen achterhalen. Er werd

een ELISA Parvo test® verricht om eventuele virale antigenen in de verzamelde feces te kunnen

detecteren.

3.6 RESULTATEN Het hematologisch bloedonderzoek toonde een milde anemie, een mild gedaalde hemoglobine en een

mild gedaald hematocriet aan. Het biochemisch bloedonderzoek toonde een milde hyperkaliëmie, een

milde hyponatriëmie en een milde hypoproteïnemie aan (tabel 2).

Bloedonderzoek Resultaten 16/06/2008

Resultaten 17/06/2008

Referentie waarden

Hematologie

Erythrocyten (109/L) 4,68 4,79 6,00 - 9,00

Leukocyten (1012/L) 6,3 3,8 6,0 - 12,0

Thrombocyten (109/L) 347 377 150 - 500

Hemoglobine (mmol/L) 7,4 7,3 9,3 - 11,8

Hematocriet (%) .301 .308 .400 - .550

Biochemie

Natrium (mmol/L) 143,2 142,1 145-155

Kalium (mmol/L) 5,40 4,64 2,70-5,00

Albumine (g/dL) 22 - 20 - 30

Totaal eiwit (g/dL) 56 - 60 - 80

Blood Urea Nitrogen (mmol/L) 3,9 - < 12

Glucose (mmol/L) 6,5 - 2,2 - 8,2

ALP (U/L, 37°C) 141 - < 147

GPT (U/L, 37°C) 52 - < 120

Creatinine (μmol/L) 52 - < 72

Tabel 2. Hematologisch en biochemisch bloedonderzoek.

Bron: Dienst Interne geneeskunde, Faculteit Diergeneeskunde, Gent.

ALP: Alkalisch Phosphatase. GPT: Glutamaat Pyruvaat Transaminase.

Page 44: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

21

Met behulp van abdominale radiografie werd een matige hoeveelheid gas in de dunne darm en in het

caecum aangetoond (figuur 3). In de dunne darm was ook een matige hoeveelheid vocht aanwezig. Er

kon geen radiopaak vreemd voorwerp of intussuceptie worden aangetoond.

Er werd gebruik gemaakt van een commerciële ELISA Parvotest® om virale antigenen in de verzamelde

feces te kunnen detecteren (figuur 4). De SNAPtest was posititef voor het parvovirus.

Figuur 3. Links: Abdominale radiografie, rechts laterale opname. Rechts: Abdominale radiografie, ventro-dorsale

opname. Aanwezigheid van een matige hoeveelheid gas in de dunne darm en in het caecum. Verder geen afwijkingen.

Figuur 4. Parvo Snaptest. Uit: www.idexx.com/animalhealth/testkits/parvo.

Page 45: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

22

3.6.1 Bespreking van de resultaten Aan de hand van de ELISA Parvotest® werd vastgesteld dat de hond een parvovirale enteritis

doormaakte. Dit verklaarde de verdikte en met vocht gevulde darmlussen op abdominale palpatie en een

gelijkaardig beeld op abdominale radiografie. Een intussusceptie secundair aan de parvovirale infectie of

een gastroïntestinale obstructie door een radiopaak vreemd voorwerp konden worden uitgesloten aan de

hand van de resultaten van de abdominale radiografie.

Bij de interpretatie van het hematologisch en biochemisch bloedonderzoek, dat uitgevoerd werd om de

mogelijke oorzaken en gevolgen van braken en diarree te kunnen vaststellen, moet rekening gehouden

worden dat de normaalwaarden uit tabel 2 geldig zijn voor volwassen honden en dat deze minder

geschikt zijn voor de beoordeling van de bloedwaarden van pups. Door de snelle botgroei bij pups liggen

de basale plasmaconcentraties van calcium, fosfaat en alkalisch fosfatase hoger dan bij volwassen

honden. Daarentegen liggen de basale plasmaconcentraties van erythrocyten, hemoglobine, hematocriet,

totaal eiwit en creatinine lager dan bij volwassen honden. De lagere plasmaconcentraties van

erythrocyten en hemoglobine bij pups zijn toe te schrijven aan een kortere levensduur van de

erythrocyten, die ook minder hemoglobine bevatten. Verscheidene eiwit bevattende metabolieten komen

bij pups in een lagere concentratie voor, waardoor de plasmaconcentratie van totaal eiwit eveneens lager

is. Creatinine, een bijproduct van het spiermetabolisme, wordt bij pups aan een lagere concentratie

gevormd omdat zij een minder grote spiermassa bevatten.66

Een acute hepatitis en een acute nierinsufficiëntie konden worden uitgesloten op grond van hun normale

waarden op het biochemisch bloedonderzoek.

Aan de hand van de resultaten van het bloedonderzoek kon worden afgeleid dat de pup op de eerste dag

van hospitalisatie in een redelijk goede algemene toestand verkeerde, ondanks de parvovirale enteritis.

De lage plasmaconcentraties van erythrocyten, hemoglobine en eiwit, tesamen met een lager

hematocriet waren normaal voor een pup van drie maanden ouderdom. Verder vertoonde de hond op het

biochemisch bloedonderzoek geen hypoglycemie. Hypoglycemie treedt normaliter snel op bij pups, vooral

na anorexie en malabsorptie tijdens een parvovirale enteritis.77 Tevens vertoonde de hond op het

hematologisch en biochemisch onderzoek geen tekenen van dehydratatie (verhoogd hematocriet en

prerenale azotemie) door een verhoogd vochtverlies ten gevolge van braken en diarree. Wel was door

het braken en de diarree de elektrolietenbalans licht verstoord, wat zich op het biochemisch

bloedonderzoek als een milde hyperkaliëmie en een milde hyponatriëmie weerspiegelde.

Hoewel een verstoorde elektrolietenbalans bij gastroïntestinale aandoeningen zich vaker uit als een

hypokaliëmie en hyponatriëmie, kunnen hyperkaliëmie en hyponatriëmie echter ook optreden.30 Hoewel

de ziekte van Addison de meest voorkomende oorzaak van hyponatriëmie in combinatie met

hyperkaliëmie vormt, is deze ziekte zeldzaam en treedt die voornamelijk op bij vrouwelijke honden van

middelbare leeftijd.9 Bovendien zijn de hyponatriëmie en de hyperkaliëmie zeer mild van karakter.

Page 46: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

23

3.7 DIAGNOSE Aan de hand van de positieve parvotest uitgevoerd op fecesmateriaal en de daarbij overeenkomende

symptomen (braken, diarree, lethargie en partiële anorexie), werd Parvovirose gediagnosticeerd.

3.8 THERAPIE De hond werd gehospitaliseerd volgens isolatievoorschriften. Strikte hygiëne was noodzakelijk om het

risico van verspreiding van de parvovirale infectie te minimaliseren. Tegelijkertijd treedt bij een

parvovirale infectie veelvuldig een transiënte leukopenie op, waardoor de hond zelf een verhoogde

vatbaarheid vertoont voor het oplopen van secundaire infecties.

Bas werd als symptomatische behandeling op intraveneuze NaCl-infuustherapie (40 ml/uur; 1,5x

onderhoud) geplaatst om dehydratatie door het braken en de diarree te corrigeren en te compenseren

voor het te verwachten vochtverlies. Tegen het braken werd de hond behandeld met Cerenia® (1 ml SC,

1 mg/kg, Maropitant) en werd er tevens de zuursecretieremmer Zantac® (1 ml IV bid, 2 mg/kg,

Ranitidine) toegediend om de maagwand te beschermen. Augmentin® (2,2 ml IV tid, 20 mg/kg,

Amoxicilline-Clavulaanzuur) werd profylactisch toegediend. Bij honden met parvovirale enteritis is de

mucosale barrière verstoord en wordt tevens een transiënte leukopenie verwacht, waardoor een

verhoogde kans bestaat op bacteriële translocatie, endotoxemie en sepsis.16,56

Deze eerste dag van hospitalisatie werd Bas om de twee uur algemeen lichamelijk onderzocht en werd er

tevens steeds een abdominale palpatie verricht om een mogelijk optredende intussusceptie als

complicatie van de parvovirale enteritis te kunnen detecteren. Op algemeen lichamelijk onderzoek en

abdominale palpatie waren telkens geen afwijkingen te vinden. De lichaamstemperatuur was gedaald

naar een temperatuur van ongeveer 38,4°C. Verder wilde Bas niet eten, ook al werd hem meerdere

malen kleine beetjes Hill’s i/d aangeboden. Die dag had hij niet meer gebraakt, geurineerd en

gedefeceerd.

3.9 OPVOLGING Op de tweede dag van hospitalisatie was Bas suf, wilde hij nog steeds niet eten en had hij een

hemorrhagische diarree ontwikkeld. Verder had hij wel weer geurineerd. Bas werd om de drie uur

algemeen lichamelijk onderzocht en er werd steeds een abdominale palpatie verricht. Op abdominale

palpatie was geen intussusceptie te voelen.

Er werd opnieuw een bloedonderzoek verricht om de bloedparameters te kunnen opvolgen. Het

hematologisch bloedonderzoek toonde aan dat er een erge leukopenie was opgetreden, veroorzaakt door

het parvovirus dat zich nu ook in de sneldelende cellen van het beenmerg vermenigvuldigde. De erge

leukopenie werd tevens veroorzaakt door een verhoogd verbruik van leukocyten op de plaats van

infectie. Op de tweede dag van bloedname werden enkel de plasmaconcentraties van natrium en kalium

Page 47: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

24

opnieuw bepaald. De plasmaconcentratie van kalium was gedaald tot binnen de referentiewaarden,

terwijl het natriumgehalte nog iets verder gedaald was (tabel 2).

Om de elektrolietenbalans te normaliseren, werd het intraveneuze infuusbeleid aangepast naar een

Sterofundin-infuus (20 ml/uur) en een NaCl-infuus (10 ml/uur) (1x onderhoud). Tegelijkertijd wordt met dit

infuusbeleid een hypokaliëmie voorkomen. Hypokaliëmie resulteert onder andere in ileus, wat niet

bevorderlijk is voor het herstel van de darmvilli.13

Tevens werd er een voedingssonde geplaatst om de voedselopname te garanderen. Er werd om de vier

uur gevoederd met 20 ml Covalescence Support van Royal Canin. De medicatie op dag 2 was gelijk aan

die van dag 1.

Op het einde van de dag werd Bas om financiële redenen naar de eigen dierenarts overgebracht, waar hij

nog zeven dagen gehospitaliseerd werd. Daar werd Bas verder behandeld met infuustherapie (NaCl, 10

ml/uur, 1x onderhoud), met Duphamox® (1ml SC/IM bid gedurende 7 dagen, 10 mg/kg, Amoxicilline) en

Tolfedine 4%® (1ml SC sid gedurende 5 dagen, 4 mg/kg, Tolfenamzuur). Verder kreeg Bas vijf keer per

dag kleine beetjes Specific Digestive Support CIW, een licht verteerbaar en hoog kwalitatief voeder,

aangeboden. Tijdens de verdere hospitalisatie werden de bloedwaarden niet meer gecontroleerd. Na

zeven dagen was Bas volledig genezen en mocht hij naar huis.

4. DISCUSSIE Sinds CPV endemisch in de hondenpopulatie voorkomt, is caniene parvovirale enteritis meer een ziekte

van jonge pups geworden. Bas, de mannelijke Labrador Retriever pup beschreven in het casus gedeelte,

was 3 maanden oud. Deze leeftijd komt overeen met de gemiddelde leeftijd van 4 maanden die

beschreven wordt in de literatuur.24 Verder behoren Labrador Retrievers tot de risicogroep die tijdens een

parvovirale infectie ernstige symptomen kunnen ontwikkelen. Ook het feit dat mannelijk intacte honden

iets vaker worden getroffen door deze infectieuze ziekte, klopt in dit beschreven geval. Tenslotte sluit het

tijdstip van de parvovirale infectie, half juni, nagenoeg aan bij de infectiepiek van juli tot september.24

De klinische presentatie van Parvovirose start met lethargie, anorexie en koorts, 24 tot 48 later gevolgd

door braken en diarree.34,56,75 Een parvovirus infectie gaat ook gepaard met het optreden van

leukopenie.64 Enerzijds waren de klinische tekenen van Bas typisch voor een parvovirale infectie.

Anderzijds had de hond nog geen leukopenie ontwikkeld. Voorzichtigheid dient te worden geboden indien

op hematologisch bloedonderzoek geen leukopenie kan worden gedetecteerd. Het niet kunnen aantonen

van een leukopenie kan een mild ziekteverloop inhouden waarbij geen leukopenie optreedt, kan

betekenen dat de leukopenie reeds hersteld is of juist nog moet plaatsvinden. In minder dan 50% van de

gevallen is leukopenie aanwezig op het moment van de ziekenhuisopname, terwijl 85% van de

geïnfecteerde honden binnen 48 uur na opname een leukopenie ontwikkelt.56,67 In dit beschreven geval

had de pup inderdaad een redelijk goede algemene toestand op de dag van de opname, en ontwikkelde

de pup pas op de tweede dag van hospitalisatie een leukopenie en een hemorrhagische diarree.

Page 48: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

25

Bij Bas werd een abdominale radiografie uitgevoerd om een eventueel opgetreden intussusceptie ten

gevolge van de parvovirale enteritis te kunnen diagnosticeren. Tegelijkertijd werd ook gekeken naar de

mogelijke aanwezigheid van een vreemd voorwerp. Hoewel radiografie diagnostisch kan zijn in het

aantonen van een intussusceptie, zijn de radiografische bevindingen echter vaak niet specifiek.

Abdominale echografie is hiervoor een sensitivere, specifiekere en acuratere diagnostische methode.51

Bovendien kunnen met behulp van radiografie enkel radiopake vreemde voorwerpen aangetoond

worden.

Zonder therapie ligt het mortaliteitspercentage op 91%. Hoewel geen definitieve therapie bestaat voor

Parvovirose, dalen de sterftecijfers naar 4% tot 48% indien direct agressieve ondersteunende therapie

wordt toegepast.56 Het overlevingspercentage is daarbij ook nog afhankelijk van de plaats van

behandeling, met een betere prognose in een derdelijns dierenkliniek dan in een eerstelijns

dierenartspraktijk.56 Daarbij gaat het vooral om honden die erge klinische symptomen kunnen ontwikkelen

na een parvovirale infectie of waarvan verwacht wordt dat zij complicaties, zoals sepsis of een

intussusceptie, kunnen ontwikkelen. Zij kunnen intensiever behandeld worden in een derdelijns

dierenkliniek. Zo’n intensieve therapie bestaat uit een strikte geïsoleerde hospitalisatie, intraveneuze

infuustherapie, profylactische breedspectrum antibiotica en ‘early enteral nutrition’. Door ‘early enteral

nutrition’ verloopt het herstel sneller en ligt het overlevingspercentage significant hoger.42,74 Daarbovenop

kan nog behandeld worden met interferonen vanwege het immunomodulerend effect, dat een significante

reductie van de ernst van de enteritis en een afname in morbiditeit en mortaliteit teweegbrengt.10 Deze

therapie is echter duur en wordt nog niet veel toegepast.

Bas werd op de kliniek direct geïsoleerd gehospitaliseerd en behandeld met intraveneuze vochttherapie

in combinatie met een breedspectrum antibioticum, antiemetica en zuurremmers. Op de tweede dag van

bloedname werden enkel het hematologisch bloedonderzoek en de elektrolietwaarden herhaald. Beter

waren ook de glucose- en eiwitconcentratie herhaald. Door een te groot enteraal eiwitverlies bestaat er

een risico op het ontstaan van ascites en moet er een plasmatransfusie verricht worden. Pups zijn

gevoelig voor het ontwikkelen van hypoglycemie, vooral na anorexie en malabsorptie door diarree. De

glycemische waarde van de pup had ook gemakkelijk via een glucose oorprik gemeten kunnen worden.

De ‘early enteral nutrition’ werd pas 24 uur na opname gestart. In een studie van Mohr et al. (2003) 42

werd bij een groep pups al binnen 12 uur na opname een nasooesofagale sonde geplaatst. Zij

suggereerden dat ‘early enteral nutrition’ de regeneratie van de darmvilli bevorderde en de mucosale

intestinale permeabiliteit verminderde, waardoor het risico op bacteriële translocatie werd verlaagd.

Leukopenie trad bij Bas 24 uur na opname op, het moment waarop de kans op bacteriële translocatie het

hoogst is. Door de voedingssonde zo vroeg mogelijk te plaatsen, kan het risico op bacteriële translocatie

verlaagd worden.

Tijdens de verdere behandeling bij de eigen dierenarts kreeg Bas Tolfedine® toegediend. Tolfedine® is

een NSAID met een krachtige analgetische werking tegen viscerale pijn. Het gebruik van NSAIDs wordt

Page 49: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

26

echter niet aanbevolen in de behandeling van enteritis, gezien het verhoogde risico op gastroïntestinale

ulceraties.67 Tevens werd de antibioticumtherapie voortgezet met Duphamox® (Amoxicilline). Amoxicilline

is voornamelijk actief tegen gram-positieve bacteriën en minder tegen gram-negatieve bacteriën.

Clavulaanzuur is een β-lactamase inhibitor die ervoor zorgt dat Amoxicilline niet geïnactiveerd kan

worden door gram-negatieve bacteriën, waardoor het spectrum zich verbreedt. Sepsis wordt voornamelijk

veroorzaakt door LPS op de buitenste wand van gram-negatieve bacteriën. Het gebruik van Amoxicilline-

Clavulaanzuur boven Amoxicilline wordt daarmee sterk aangeraden. Verder werden tijdens verdere

hospitalisatie geen bloedwaarden meer gecontroleerd. De leukocyten concentratie is een prognostische

indicator, aangezien leukopenie proportioneel is aan het stadium en de ernst van de ziekte.16,23

Al met al zijn de eigenaars van Bas zeer alert geweest, hebben ze hun pup snel naar de dierenkliniek

gebracht, en is Bas door snel en accuraat ingrijpen vlot hersteld.

Bas was nog maar éénmalig gevaccineerd geweest en het tijdstip van vaccinatie was onbekend. Volgens

de huidige vaccinatieschema’s had Bas tegen de leeftijd van 12 weken al zijn derde vaccinatie moeten

hebben gekregen. Een hoge maternale antilichamentiter op het moment van vaccineren heeft er

waarschijnlijk toe geleid dat onvoldoende immuniteit werd opgebouwd door de pup. De pup bleef echter

beschermd door de maternale antilichamen tot het moment van afname ervan op 12 weken leeftijd,

waarna de pup werd getroffen door een parvovirus infectie.

De afname van de maternale antilichamentiter is gemakkelijk te voorspellen aan de hand van de

halfwaardetijd van 10 dagen.53 Dit betekent dat de leeftijd waarop pups vatbaar zullen worden voor

infectie kan worden berekend aan de hand van de antilichamentiter van de moeder op het moment van

de geboorte van de pups.54 De antilichamentiter van de drachtige teef kan worden gemeten door middel

van een ELISA test, een indirecte immunofluorescentie test (IF), of een hemagglutinatie inhibitie test

(HI).56 Aan de hand van deze testen kan bepaald worden wanneer en of actieve immunisatie noodzakelijk

is, en hoe doeltreffend vaccinatie zal zijn in het bieden van bescherming tegen een parvovirus infectie.

Pups met een HI-titer ≤ 1:80 zijn vatbaar voor infectie en moeten gevaccineerd worden. Een maternale

antilichamen HI-titer ≥ 1:80 kan interfeert met vaccinatie.72 Deze testen worden echter niet standaard

uitgevoerd, waardoor vatbare pups vandaag de dag nog steeds voorkomen.

Indien de drachtige teef te weinig circulerende antilichamen heeft, kan zij gevaccineerd worden met een

GI-vaccin. Dit geeft het immuunsysteem van de teef een boost, zodat haar antilichamentiter verhoogd zal

worden, die vervolgens overgedragen kan worden op de pups.62

Het in de hand houden van de infectiedruk door hygiëne en desinfectie blijft, naast vaccinate, nog steeds

zeer belangrijk. Zolang een jonge pup nog niet alle vaccinaties gehad heeft, moet de eigenaar zijn jonge

pup zo weinig mogelijk blootstellen aan virusrijke omgevingen.

Page 50: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

27

LITERATUUR 1. Addie D., Belak S., Truyen U., et al. (2009). Feline Panleukopenia: Advisor board on cat diseases – guidelines on prevention

and management. Journal of Feline Medicine and Surgery 11, 538-546.

2. Allibibi R., McCallum R.W. (1982). Metoclopramide: pharmacology and clinical application. Annual of Internal Medicine 98, 86-

95.

3. Appel M.J.G., Cooper B.J., Greisen H., Carmichael L.E. (1979). Status report: canine viral enteritis. Journal of the American

Veterinary Medical Association 173, 1516-1518.

4. Battilani M., Scagliarini A., Ciulli S., Morganti L., Prosperi S. (2006). High genetic diversity of the VP2 gene of a canine

parvovirus strain detected in a domestic cat. Virology 352, 22-26.

5. Buonavoglia C., Martella V., Pratelli A., Tempesta M., Cavalli A., Buonavoglia D., Bozzo G., Elia G., Decaro N., Carmichael L.

(2001). Evidence for evolution of canine parvovirus type 2 in Italy. Journal of General Virology 82, 3021-3025.

6. Carr-Smith S., Macintire D.K., Swango L.J. (1997). Canine Parvovirus: Part 1. Pathogenesis and vaccination. Compendium on

Continuing Education for the Practicing Veterinarian 19, 125-133.

7. Decaro N., Desario C., Beall M.J., Cavalli A., Campolo M., DiMarco A.A., Amorisco F., Colaianni M.L., Buonavoglia C. (2009a).

Detection of canine parvovirus type 2c by a commercially available in-house rapid test. The Veterinary Journal, 1-3.

8. Decaro N., Desario C., Billi M., Mari V., Elia G., Cavalli A., Martella V., Buonavoglia C. (2009b). Western European

epidemiological survey for parvovirus and coronavirus infections in dogs. Veterinary Journal, 1-5.

9. De Causmaecker V., Daminet S., Paepe D. (2009). Diabetes ketoacidose en diabetes ketose in 54 dogs: een retrospectieve

studie. Vlaams Diergeneeskundig tijdschrift 78, 327-337.

10. De Mari K., Maynard L., Eun H.M., Lebreux B. (2003). Treatment of canine parvoviral enteritis with interferon-omega in a

pacebo-controlled field trial. Veterinary Record 152, 105-108.

11. Desario C., Decaro N., Campolo M., Cavalli A., Cirone F., Elia G., Martella V., Lorusso E., Camero M., Buonavoglia C. (2005).

Canine parvovirus infection: Which diagnostic test for virus? Journal of Virological Methods 126, 179-185.

12. Dimmit R. (1991). Clinical experience with cross-protective antiendotoxin antiserum in dogs with parvoviral enteritis. Canine

Practice 16, 23-26.

13. Dunn K. (1999). Vomiting. In: Ettinger S.J., Feldman E.C. (Editors). Textbook of small animal medicine, third edition, W.B.

Saunders, London, p. 38-43.

14. Evermann J., McKiernan A., Eugster A. (1989). Update on canine coronavirus infections and interactions with other enteric

pathogen of the dog. Companion Animal Practice 19, 6-12.

15. German A.J. (2005). Diseases of the small intestines. In: Hall E.J., Simpson J.W., Williams D.A. (Editors). BSVA manual of

canine and feline gastroenterology, second edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 176-202.

16. Goddard A., Leisewitz A.L., Christopher M.M., Duncan N.M., Becker P.J. (2008). Prognostic usefulness of blood leukocyte

changes in canine parvoviral enteritis. Journal of Veterinary Internal Medicine 22, 309-316.

17. Gore T.C., Lakshmanan N., Duncan K.L., Coyne M.J., Lum M.A., Sterner F.J. (2005). Three-year duration of immunity in dogs

following vaccination against canine adenovirus type-1, canine parvovirus, and canine distemper virus. Veterinary Therapeutics

6, 5-14.

18. Haligur M., Ozmen O., Sezer K., Sahinduran S. (2009). Clinical, pathological and immunohistochemical findings in diarrheic

dogs and evaluation of canine parvoviral en coronaviral enteritis. Journal of Animal and Veterinary Advances 8, 720-725.

19. Hall E.J., German A.J. (2005). Diseases of the small intestine. In: Ettinger S.J., Feldman E.C. (Editors). Textbook of Veterinary

Internal Medicine, sixth edition, Elsevier Saunders, Missouri, p. 1332-1378.

20. Hauptman J.G., Walshaw R., Olivier N.B. (1997). Evaluation of the sensitivity and specificity of diagnostic criteria for sepsis in

dogs. Veterinary Surgery 26, 393-397.

21. Hoelzer K., Parrish C.R. (2010). The emergence of parvoviruses of carnivores. Veterinary Research 41, 1-19.

22. Hong, C., Decaro, N., Desario C., Tanner P., Pardo M. C., Sanchez S., Buonavoglia C., Saliki J. T. (2007). Occurrence of

canine parvovirus type 2c in the United States. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 19, 535-539.

23. Hoskins J.D. (1997). Update on canine parvoviral enteritis. Veterinary Medicine 92, 694-709.

Page 51: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

28

24. Houston D.M., Ribble C.S., Head L.L. (1996). Risk factors associated with parvovirus enteritis in dogs: 283 cases (1982-1991).

Journal of the American Veterinary Medical Association 208, 542-546.

25. Ikeda Y., Mochizuki M., Naito R., Nakamura K., Miyazawa T., Mikami T., Takahashi E. (2000). Predominance of canine

parvovirus (CPV) in unvaccinated cat populations and emergence of new antigenic types of CPVs in cats.Virology 278, 13-19.

26. Ikeda Y., Nakamura K., Miyazawa T., Takahashi E., Mochizuki M. (2002). Feline host range of canine parvovirus: recent

emergence of new antigenic types in cats. Emerging Infectious Diseases 8, 341-6.

27. Ishiwata K., Minagawa T., Kajimoto T. (1998). Clinical effects of the recombinant feline interferon-Ω on experimental parvovirus

infection in beagle dogs. Journal of Veterinary Medical Science 60, 911-917.

28. Isogai E., Isogai H., Onuma M., Mizukoshi N., Hayashi M., Namioka S. (1989). Escherichia coli associated endotoxemia in dogs

with parvovirus infection. The Japanese Journal of Veterinary Science 51, 597-606.

29. Kapil S., Cooper E., Lamm C., Murray B., Rezabek G., Johnston L., Campbell G., Johnson B. (2007). Canine parvovirus types

2c and 2b circulating in North American dogs in 2006 and 2007. Journal of Clinical Microbiology 45, 4044-4047.

30. Kogika M.M., de Morais H.A. (2008). Hyperkalemia: a quick reference. Veterinary Clinics of North America: Small Animal

Practice 38, 477-480.

31. Lacheretz A., Laperrousaz C., Kod A., Brajon N., Crevat D., Guillossou S. (2003). Diagnosis of canine parvovirus rapid

immunomigration on a membrane. Veterinary Record 152, 48-50.

32. Larson L.J., Schultz R.D. (2008). Do two current canine parvovirus type 2 and 2b vaccines provide protection against the new

type 2c variant?. Veterinary Therapeutics 9, 94-101.

33. Leib M.S. (2005). Acute diarrhoea. In: Hall E.J., Simpson J.W., Williams D.A. (Editors). BSVA manual of canine and feline

gastroenterology, second edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 78-81.

34. Macintire D.K., Smith-Carr S. (1997). Canine parvovirus. Part II. Clinical signs, diagnosis, and treatment. Continuing Education

for the Practicing Veterinarian 19, 291-302.

35. Mann F.A., Boon G.D., Wagner-Mann D.D., Ruben D.S., Harrington D.P. (1998). Ionized and total magnesium concentrations in

blood from dogs with naturally acquired parvoviral enteritis. Journal of the American Veterinary Medical Association 212, 1398-

1400.

36. Mantione N.L., Otto C.M. (2005). Characterization of the use of antiemetic agents in dogs with parvoviral enteritis treated at a

veterinary teaching hospital: 77 cases (1997–2000). Journal of the American Veterinary Medical Association 227, 1787-1793.

37. Martella V., Decaro N., Elia G., Buonavoglia C. (2005). Surveillance activity for canine parvovirus in Italy. Journal of Veterinary

Medicine Series B 52, 312-315.

38. Martin V., Najbar W., Gueguen S., Grousson D., Eun M.H., Lebreux B., Aubert A. (2002). Treatment of canine parvoviral

enteritis with interferon-omega in a placebo-controlled challenge trial. Veterinary Microbiology 89, 115-127.

39. Marulappa S.Y., Kapil S. (2009). Simple tests for rapid detection of canine parvovirus antigen and canine parvovirus-specific

antibodies. Clinical and Vaccine Immunology16,127-131.

40. Memon M.A., Sirinarumitr K. (2005). Semen evaluation, canine male infertility, and common disorders of the male. In: Ettinger

S.J., Feldman E.C. (Editors). Textbook of Veterinary Internal Medicine, sixth edition, Elsevier Saunders, Missouri, p. 1694.

41. Mischke R., Barth T., Wohlsein P., Rohn K., Nolte I. (2001). Effect of recombinant human granulocyte colony-stimulating factor

(rhG-CSF) on leukocyte count and survival rate of dogs with parvoviral enteritis. Research in Veterinary Science 70, 221-225.

42. Mohr A.J., Leisewitz A.L., Jacobson L.S., Steiner J.M., Ruaux C.G., Williams D.A. (2003). Effect of early enteral nutrition on

intestinal permeability, intestinal protein loss, and outcome in dogs with severe parvoviral enteritis. Journal of Veterinary Internal

Medicine 17, 791-798.

43. Nakamura K., Sakamoto M., Ikeda Y., Sato E., Kawakami K., Miyazawa T., et al.(2001) Pathogenic potential of canine

parvovirus types 2a and 2c in domestic cats. Clinical and Diagnostic Laboratory Immunology 8, 663-668.

44. Nakamura M., Tohya Y., Miyazawa T., Mochizuki M., Phung H. T., Nguyen N. H., Huynh L. M., Nguyen L. T., Nguyen P. N., et

al. (2004). A novel antigenic variant of canine parvovirus from a Vietnamese dog. Archives of Virology 149, 2261-2269.

45. Nemzek J.A., Agrodnia M.D., Hauptman J.G. (2007). Breed-specific pro-inflammatory cytokine production as a predisposing

factor for susceptibility to sepsis in the dog. Journal of Veterinary Emergency and Critical Care 17, 368-372.

Page 52: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

29

46. Oshima T., Moshizuki M. (2009). Evidence for recombination between feline panleukopenia virus and canine parvovirus type 2.

Journal of Veterinary Medical Science 71, 403-408.

47. Otto C.M., Drobatz K.J., Soter C. (1997). Endotoxemia and tumor necrosis factor activity in dogs with naturally occurring

parvoviral enteritis. Journal of Veterinary Internal Medicine 11, 65-70.

48. Otto C.M., Rieser T.M., Brooks M.B., et al. (2000). Evidence of hypercoagulability in dogs with parvoviral enteritis. Journal of the

American Veterinary Medical Association 217, 1500-1504.

49. Parrish C.R., Have P., Foreyt W.J., et al. (1988). The global spread and replacement of canine parovirus strains. Journal of

General Virology 69, 1111-1116.

50. Parrish C.R. (1990). Emergence, natural history, and variation of canine, mink, and feline parvovirus. Advances in Virus

Research 38, 403-450.

51. Patsikas M.N., Jakovljevic S., Moustardas N., Papazoglou L.G., Kazakos G.M., Dessiris A.K. (2003). Ultrasonographic signs of

intestinal intussusception associated with acute enteritis or gastroenteritis in 19 young dogs. Journal of the American Animal

Hospital Association 39, 57-66.

52. Perez R., Francia L., Romero V., Maya L., Lopez I., Hernandez M. (2007). First detection of canine parvovirus type 2c in South

America. Veterinary Microbiology 124, 147-152.

53. Pollock R.V.H., Carmichael L.E. (1982). Maternally derived immunity to canine parvovirus infection: Transfer, decline and

interference with vaccination. Journal of the American Veterinary Medical Association 180, 37-42.

54. Pollock R.V.H., Coyne M.J. (1993). Canine parvovirus. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 23, 555-568.

55. Pospischil A., Yamaho H. (1987). Parvovirus enteritis in dogs based on autopsy statistics 1978-1985. Tierärztliche Praxis 15,

67-71.

56. Prittie J. (2004). Canine parvoviral enteritis: a review of diagnosis, management, and prevention. Journal of Veterinary

Emergency and Critical Care 14, 167-176.

57. Rewerts J.M., McCaw D.L., Cohn L.A., Wagner-Mann C., Harrington D. (1998). Recombinant human granulocyte colony-

stimulating factor for treatment of puppies with neutropenia secondary to canine parvovirus infection. Journal of the American

Veterinary Medical Association 213, 991-992.

58. Schoeman J.P., Goddard A., Herrtage M.E. (2007). Serum cortisol and thyroxine concentrations as predictors of death in

critically ill puppies with parvoviral diarrhea. Journal of the American Veterinary Medical Association 231, 1534-1539.

59. Schoeman J.P., Herrtage M.E. (2008). Serum thyrotropin, thyroxine and free thyroxine concentrations as predictors of mortality

in critically ill puppies with parvovirus infection: a model for human paediatric critical illness? Microbes and Infection 10, 203-

207.

60. Simpson K.W. (2005). Acute and chronic vomiting. In: Hall E.J., Simpson J.W., Williams D.A. (Editors). BSVA manual of canine

and feline gastroenterology, second edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 73-77.

61. Skhaer M. (2003). Acute diseases of the small intestine. In: Clinical medicine of the dog and cat. Manson Publishing, London, p.

300-308.

62. Smith-Carr S., Macintire D.K., Swango L.J. (1997). Canine parvovirus. Part I. Pathogenesis and vaccination. Continuing

Education for the Practicing Veterinarian 19, 125-133.

63. Spibey N., Greenwood N.M., Sutton D., Chalmers W.S.K., Tarpey I. (2008). Canine parvovirus type 2 protects against virulent

challenge with type 2c virus. Veterinary Microbiology 128, 48-55.

64. Squires R.A. (2003). An update on aspects of viral gastrointestinal diseases of dogs and cats. New Zealand Veterinary Journal

51, 252- 261.

65. Stern A. (2010). Pathology in practice. Enteritis. Journal of the American Veterinary Medical Association 236, 45-47.

66. Swanson K.S., Kuzmuk K.N., Schook L.B., Fahey Jr. G.C. (2004). Diet affects nutrient digestibility, hematology, and serum

chemistry of senior and weanling dogs. Journal of Animal Science 82, 1713-1724.

67. Tennant B. (2001). The alimentary tract. In: Ramsey I., Tennant B. (Editors). Manual of canine and feline infectious diseases.

British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 129-150.

68. Truyen U., Parrish C.R. (1992). Canine and feline host ranges of canine parvovirus and feline panleukopenia virus: distinct host

cell tropisms of each virus in vitro and in vivo. Journal of Virology 66, 5399-5408.

Page 53: CASUS: FELIENE IDIOPATHISCHE CYSTITIS · 2011-02-19 · B. LICHAMELIJK ONDERZOEK De kat maakte een lethargische indruk. Hij woog 5,5 kg, had een lichaamstemperatuur van 38°C, een

30

69. Truyen U., Platzer G., Parrish C. R. (1996a). Antigenic type distribution among canine parvoviruses in dogs and cats in

Germany. Veterinary Research 138, 365-366.

70. Truyen U., Evermann J.F., Vieler E., Parrish C.R. (1996b). Evolution of canine parvovirus involved loss and gain of feline host

range. Virology 215, 186-189.

71. Twedt D.C. (2005). Vomiting. In: Ettinger S.J., Feldman E.C. (Editors). Textbook of Veterinary Internal Medicine, sixth edition,

Elsevier Saunders, Missouri, p. 133-136.

72. Waner T., Naveh A., Wudovsky I., Carmichael L.E. (1996). Assessment of maternal antibody decay and response to canine

parvovirus vaccination using a clinic-based enzyme-linked immunosorbent assay. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation

8, 427-432.

73. Washabau R.J. (2005). Dysphagia and regurgitation. In: Hall E.J., Simpson J.W., Williams D.A. (Editors). BSVA manual of

canine and feline gastroenterology, second edition, British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 69-72.

74. Will K., Nolte I., Zentek J. (2005). Early enteral nutrition in young dogs suffering from haemorrhagic gastroenteritis. Journal of

Veterinary Medicine 52, 371-376.

75. Willard, M. D. (2003). Canine parvoviral enteritis. In: Nelson R.W. and Couto C.G. (Editors). Small Animal Internal Medicine,

third edition, Mosby, Philadelphia,p. 433-435.

76. Yilmaz Z., Senturks S. (2007). Characterisation of lipid profiles in dogs with parvoviral enteritis. Journal of Small Animal Practice

48, 643-650.

77. Zoran D.L. (2008). Diseases of the small intestines. In: Morgan R.V. (Editor). Handbook of small animal practice, fifth edition,

Saunders Elsevier, Missouri, p. 357-371.