Bruggeske 2001-3 september

40

description

 

Transcript of Bruggeske 2001-3 september

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

't Bruggeske driemaandelijks tijdschrift van de Culturele Kring " Hoghescote v.z.w " te Kapellen.

Zetel: Parkweg 2 - 2950 Kapellen - tel: 03.664.57.22.

33e jaargang - nummer 3 1 september 2001. __________________________________________________________________________

In dit nummer...

- Bladwijzer - 77- Evolutie van de politie door de eeuwen heen - 78- Erelid - 82- Met den "boerentram" naar school (deel 2) - 83- Bart de Pegger van Kapellen - 86- De plaatsnamen Witven, Ettenhoven en Hogeschoot (deel 2) - 87- Het wapenboek van Kapellen - 100- Dynamietpoeder fabriek Prodhomme te Putte - 105 - De Oosthoeve - 108- nog even de Oosthoeve... - 110- Gelegenheidsvondsten - 111- Sint - Paulus toont zijn schatten - 112

Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ondertekende bijdrage._________________________________________________________________________

Verantwoordelijke uitgever: Balbaert Roger - Parkweg 2 - 2950 Kapellen. 03.664.57.22.Kaftontwerp: T. Hanssens.Redactie: Eikvarenlaan 19 - 2950 Kapellen – Tel: 03.605.50.86.Redactieraad: Jef Herman, Marcel Dondelinger en Jan Vanderhaeghe.Lay-out publiciteit: Robast, Hoevensebaan 3 a - 2950 Kapellen - Tel 03.664.21.51.

2001 - Copyright "Hoghescote v.z.w" Kapellen.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, gereproduceerd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur en de uitgever..

De Culturele Kring "Hoghescote v.z.w" werd opgericht op 23 december 1968.Zetel: Parkweg 2 - 2950 Kapellen.__________________________________________________________

’t Bruggeske verschijnt 4 maal per jaar. Deze nummers kan men bekomen voor 400,-Bef en u is dan abonnee van ‘Hoghescote v.z.w’. Dit bedrag kan worden overgemaakt op rekening nr. 413-7205071-65 ten name van ‘Culturele Kring Hoghescote’ v.z.w. – Parkweg 2 – 2950 Kapellen, met de vermelding "Bruggeske".

Losse nummers van ’t Bruggeske, voor zover nog voorradig: 120,-Bef.

77

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Evolutie van de politie door de eeuwen heen.

Een noodzakelijk kwaad:De benaming politie erfden wij van de oude Grieken. U moet weten dat “polis” de benaming is of was voor het oude Griekse begrip “stad-staat”. Denk aan het huidige “metropolis” wat letterlijk moederstad betekent. Het besturen ervan werd “politeio” genoemd.

U zal moeten toegeven - denk aan de huidige gebeurtenissen, niet zo ver van ons - dat als een groep mensen samen gaat wonen, zich een aantal normen en gedragsregels opdringen. Deze moeten alles in goede banen leiden. Of dit alles wel zo gebeurt is een andere vraag... Logisch gevolg is dat er iemand wordt aangesteld om toezicht te houden op de getroffen leefregels en om maatregelen te nemen als die regels overtreden worden.

In een kleine groep zal het toezicht aan het stamhoofd worden toevertrouwd. Vaak zal hij noodgedwongen worden bijgestaan door de stamoudsten. Aldus ontstaat een samenwerking van de krachtige hand en de wijsheid.

In de oudheid:Zelfs toen was zulk politietoezicht een zeer ruim begrip. Een werkelijk afzonderlijk politieorgaan bestond nog niet. De hogere staatsfuncties werden dan ook gecombineerd met dit toezicht. In Egypte werd het toevertrouwd aan de “Wezirs”, in Perzië aan de “Satrapen”, in Athene aan de “Archaten” en in Sparta aan de “Ephoren”.

Vaak werd in gevallen van nood het leger ingeschakeld. De Egyptenaren plaatsten naast hun 42 streekhoofden een hoofd van de politie. Zij hadden reeds in het derde millenium voor Christus een afzonderlijk korps voornamelijk gerecruteerd uit Nubische stammen. Deze “Mezaj” waren door hun vreemd uiterlijk en hun aanmatigend optreden zeer onpopulair.

Na de verovering door Alexander de Grote werd dit korps afgeschaft en vervangen door de “Phylakitai”, een soort koninklijke wacht. Dit korps was samengesteld uit Egyptenaren, onder leiding van Griekse commandanten. Uit dorpelingen stelde men een soort hulpagenten in, de zogenaamde “dievenvangers”. De benaming “smurfen” is iets later gekomen ! De Egyptische politie was de eerste om signalementen te verspreiden en beloningen te voorzien voor eventuele aanwijzigingen. Klinkt modern.

Ook bij de Hebreeuwen was een sterke politiemacht bekend. Zelfs Mozes had bij zijn zwerftochten door de woestijn reeds een aantal politieofficieren aangesteld. Bij de terugkeer in Palestina bleven zij behouden. De hoofdstad Jeruzalem, verdeeld in vier kwartieren, elk onder toezicht van een “Sar Pelak”, en bijgestaan door een “Sarhaifi Pelak”, had reeds een geüniformeerde politie.

Bij de Grieken waren het in Athene de “Prytanoi” die recht spraken en “Scyten” die toezicht hielden. Later werden de Griekse steden eveneens verdeeld in kwartieren en werden de officieren aangeduid bij loting. Zij werden bijgestaan door “Nomo-fylakes”, inspecteerden de gewichten, bestraften ter plaatse kleine delicten, zelfs met gevangenneming.

Bij de Romeinen:In Rome, evenals in het oude Perzië, had de hoge magistratuur politiële bevoegdheid.

78

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Deze functie werd uitgeoefend door de “Aedilen”, door het volk verkozen. Zij werden afgeschaft door keizer Augustus (63 v.C. - 13 n.C).

De stad werd verdeeld in 14 wijken, geleid door de “Curatores urbis” onder het gezag van de “Praefectus urbis”. Zij onderzochten de misdaden en hielden toezicht op taveernen en bordelen. Zij genoten hoog aanzien, mochten dezelfde gewaden dragen als de rechters, en lieten zich op hun tocht door de stad vergezellen van twee “viatoren” en twee “lictoren”. Deze laatsten droegen over hun linkerschouder een “lictorenbundel”, bestaande uit een aantal berken- of olmenroeden, samengebonden rond een bijl. Thans is een “lictorenbundel” nog steeds het kenteken van een licenciaat criminologie.

Overdag werd de orde verzekerd door de 424 “Stationarii”, ‘s nachts patrouilleerden de “Vigiles”, bestaande uit 1.000 man, verdeeld in 7 cohorten. Zij werden geleid door de “Praefectus vigilum”. Hun taak bestond bovendien in het bestrijden van branden.

Buiten Rome was het met de veiligheid droevig gesteld. Roversbenden tierden welig en er werden overal te lande militaire stations opgericht, bestaande uit roverjagers, de genaamde “Lutrunculatores”. Tijdens de laatste eeuwen van het Romeinse Rijk was er zoveel corruptie, dat de veiligheid niet meer kon worden gewaarborgd. Bij de inval van de Barbaren verdween elke vorm van politieorganisatie.

Bij de Germanen:Bij de oude Germanen kende men de bloedwraak en het veterecht. In de Frankische tijd werd dit veterecht zelfs willekeurig toegepast. In het begin van de Middeleeuwen was de veiligheid enigszins gewaarborgd in de steden. Reizen buiten de steden bleef een riskante onderneming, vooral zonder gewapende begeleiding.

In de Middeleeuwen en daarna:Vanaf de 12e eeuw werd rechtspraak in de steden vervuld door de schout (schult of scoutete), de vertegenwoordiger van de landheer, en buiten de steden door de baljuw. Deze laatste werd door de vorst aangesteld.

In het graafschap Vlaanderen en in het prinsbisdom Luik werden agenten aangesteld, de “sergeans” in de steden en de “boswachters” op het platteland. Zij beschikten niet over enige rechtsmacht. De benaming “commissaire de police” komt voor de eerste maal voor in een edikt van november 1669, uitgevaardigd door de Franse koning Louis-XIV. Het ambt was toen erfelijk en ging over van vader op zoon. Na de Franse revolutie bepaalde de wet van 8.6.1792 dat de politiecommissaris moest verkozen worden door de stemgerechtigde inwoners van de stad.

Tijdens het Consulaat eigende Napoleon zich het recht toe op dergelijke benoemingen. De politie trad toen uitsluitend in burger op. Na lang aarzelen kwamen de eerste uniformen in zwang. Het uniform was inderdaad het voorrecht van de militairen. In Parijs kreeg de politie haar eerste uniform in 1828.

De oudste beschreven rechten die te Antwerpen gekend zijn, stammen uit de 12de eeuw. Men vindt ze terug in het “Keurboeck metten doppen” (wij twijfelen of er toen al werkloosheid bestond !) Deze eerste codex (= gemeentereglement) dankte zijn naam aan de 8 koperen doppen, waarmede het versierd was. Het omvatte hoofdzakelijk keuren handelend over vleeshouders, vissers, scheepslieden, verhoudingen tussen man en vrouw - met alle denkbare afwijkingen - verboden wapens, bedrog, brandgevaar enzomeer. Een keure is een eigen gekozen wet en komt van het volk. Het woord slaat terug op kiezen of voorkeur en men vindt het ondermeer terug in het begrip “bekeuring”, alhoewel dit laatste tegenwoordig weinig te maken heeft met zelf kiezen !

De eerste dienders waarvan te Antwerpen ooit sprake blijkt te zijn, was een soort markt- en eetwarenpolitie. Twee schepenen waren er mee belast en zij voerden de titel keurmeester. Gelijktijdig dook het idee van wachters op. Ook zij waren met zijn twee en verrichtten bewaking en toezicht op aan de werf geloste goederen.

79

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Wij vermelden nog een torenwachter, die de aankomst signaleerde van schepen vanop een der pagaddertorens. Hij keek bovendien uit naar mogelijke brandhaarden en blies op de hoorn indien het klokgelui het om een of andere reden niet deed.

Tenslotte was er de politie der vlieten, genaamd “Gheordonneerden”, met inbegrip van "spuien sluismeesters”.

Later verschenen brandweer of brandpolitie en een zeer primitieve nachtpolitie. Dat deze inderdaad primitief was, moge blijken uit het feit dat de Schout, die ondertussen in het leven was geroepen, zich verplicht zag burgers en gilden op te vorderen om ‘s nachts te patrouilleren.

In de XVIde eeuw waren de burgers zelfs verplicht een toorts en een geweer bij zich te hebben als ze zich na 9 uur ‘s avonds op straat begaven. Een echt georganiseerde nachtpolitie kennen we pas na de intrede van “Hannuyten of Anduyten”.

Een van de laatste gekende Anduyten omschreef zijn taak als volgt:

Als yeder is in huys, en als de son is slapen,

Dan ben ick op de been, dan ben ick in de wapen.

Als ‘t rontsom is in rust, als ‘t overal is stil,

Dan doen ick mynen tour, dan ben ick op den dril.

Dan roep ick: Hannen uyt, de klock is één geslagen,

Myn honden ley ick med, want siet ick moet gaen jagen,

En met myn hellebaerd stoot ick op yeders deur,

Ick sie of daar het slot is met den grendel veur.

Voorwaar: er is niet zo veel veranderd in de wereld... Sommigen zoeken het ontstaan van het woord Anduyt in het feit dat zij rond moesten gaan om wat geld bijeen te scharrelen, dus de hand uit moesten steken. Aanvankelijk waren er slechts 12 zulke nacht-wakers. Kort na het luiden van de “Diefklok” te 11 uur, trokken zij er op uit en maanden de burgers ondermeer aan om hun vuurhaarden te doven, wat in die tijd van houten huisjes geen overbodige luxe is geweest.

Naast de hoger geciteerde Schout, die moest waken over de toepassing van keuren en privilegiën, het innen van boeten en gerechts-kosten en het verbeurdverklaren van goederen, ontstond ook het ambt van de Amman, die evenwel een trapje lager stond. Deze was eigenlijk belast met het handhaven van de openbare orde.

Daar waar geen Schout voorkwam, werd het ambt uitgeoefend door een Amman (te Brussel), een Meier (te Leuven) of een Dros-saerd (te Mechelen). Om de opzoekingen van de Schout te vergemakkelijken, werden pre-mies uitgeloofd ten einde misdadigers te vatten (later waaide dat over naar de Far West !). Hij die het eerst de hand legde op een booswicht, kreeg een premie van 25 gulden.

80

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Waren er meerdere “vangers”, dan moest dit bedrag worden gedeeld.

Als vaste helpers echter waren er ook de “Lange Roede” en de “Korte Roede”. Zij moesten kandidaat-veroordeelden dagen voor de Vierschaar, een soort gerechtsdeurwaarders dus.

De Amman had als vaste helpers een klerk die de inventaris opmaakte van de inbeslag-genomen voorwerpen, “Knuivers” of gezworen bewaarders van de goederen, gewone “Knapen” of politieagenten en tenslotte de “gezworen oud-kleerkoper” die het verbeurd-verklaarde verkocht.

In sommige steden werd aan de helpers van de Schout het recht verleend... om een bordeel te houden ! In Antwerpen gold dit voorrecht alleen aan de officiëel erkende beul. Men meende hiermee twee vliegen in een klap te slaan: de doorgaans slecht betaalde ambtenaren (weer niets nieuws onder de zon) hadden meteen een goede bijverdienste en mopperden niet. En bovendien waren de plaatsen, meestal een verzamelplaats van allerlei rapalje, meteen bewaakt onder het kundige en gestrenge oog van een of andere koddebeier, die niet de eerste de beste was.

Onder het Frans bewind:Na 10 uur ‘s avonds werden alle stadspoorten gesloten. Ze werden nog slechts geopend voor koeriers, publieke rijtuigen of personen, voorzien van een poort-biljet afgeleverd door de Maire. Door de straten patrouilleerden de nachtwakers of Anduyten. De “Municipaele Commissie der gemeynte van Antwerpen” had inderdaad aan haar Mede-Borgers kond gedaan van “de dringende noodzaekelykheid om een eynde te stellen aan diefstallen en strooperyen”. De nachtwakers werkten van 9 uur ‘s avonds tot 5 uur ‘s morgens, echter van 11 tot 3 in de zomermaanden. Ze waren gekleed in een lakense redingote en gewapend met een piek of een met ijzer beslagen stok, voorzien van een lantaarn en vergezeld van een hond. Hulp van collega’s riepen zij in met een ratel. Van tijd tot tijd verkondigden zij met luider stemme het uur.

81

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Reeds in 1779 was het anduytschap erfelijk, doch kon verkocht worden bij sterfgeval. Later werden ze benoemd door de Maire. Zij zorgden bovendien voor hun eigen wedde door collecten onder de bewoners.

Onder het hollands bewind:De ondertussen ingevoerde commissarissen kregen een oranje sjerp, afgeboord met zwarte franjes. De inspecteurs droegen daarentegen een oranje lint waarin een zilveren medaille hing met de beeltenis...van een haan (Happart moest het weten !) De directeur van de politie (oppercommissaris) droeg een oranje sjerp met gouden en zwarte franjes en een gouden ketting met gouden medaille waarop het wapen van Antwerpen was gegraveerd en op de keerzijde een “argusoog”. Agenten en zelfs adjuncten hadden gewoonweg niets, zelfs geen kenteken.

Het Belgisch bewind na 1830:Met het herinrichtingsbesluit van 3.11.1837 werd de politie pas goed hervormd. Het Waterschoutsambt werd ingericht en een pompierskorps werd gesticht. Vele boerejongens voelden zich geroepen tot het ambt van gardevil of sjampetter. Menigeen stak de Scheldestroom over, een ander deel kwam uit het leger, sommigen waren oud-zeelieden. Dat ze soms uitsluitend Frans spraken, speelde geen rol. Die van ‘t land van Waas waren niet zo veel beter te verstaan.

In 1842 krijgt de politie eindelijk haar kentekens. De commissarissen een sluier met de nationale driekleur, de inspecteurs een driekleurige band van 10 centimeter over de borst, de agenten moesten het met 5 cm. stellen ! Op de knopen van de overste staat “commissaire de police”, op de hoeden een liskoord met franjes. Tenslotte ook een sabel. Iedereen, van hoog tot laag, moest echter de kosten van dit uniform zelf dragen.

Hun taakomschrijving: toezicht en orde op de markten, spektakels en ceremoniën, waken over veiligheid en gezondheid, opsporen van misdaden en overtredingen, toezicht op messageries en rijtuigen, controle van de stevigheid der rijtuigen, toezicht of de vigilantkoetsiers behoorlijk gekleed zijn en niet op hun bok zitten te roken en meer van dat fraais.

Ondertussen zijn er wel - vooral dan de laatste jaren - wat meer specifieke taken bijgekomen, waarvan men in de 19de eeuw niet het flauwste vermoeden had...

Bronnen: - politiemuseum Oudaan

- 100 jaar Blindestraat

Illustratie: Willem Dolphyn

J. Vanummissen

Erelid 2001Sabine Van Dooren Hoevensebaan 98 - 2950 Kapellen

Geschonken aan Hoghescote v.z.w.Vanwege dhr J.L. Mulders - een aantal rouwbrieven en rouwprentjes.

_________________________________________________________________________

82

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Met den “boerentram“ naar school.Herinneringen Deel 2

En toen werd ik grote jongen en moest naar de GROTE SCHOOL. Naar het Middelbaar bij eveneens de “Broederkes van Liefde” maar ditmaal in Merksem. Dus vaarwel tram 72 en welkom tram 65.

Ook hier hetzelfde wisselverhaal als in Putte. De eindhalte bevond zich in de Antwerpse-steenweg voor de spoorweg en er werd gebruik gemaakt van het wissel - draaimanoeuvre (zoals in deel 1 reeds beschreven).

De “65” was bekend voor de chique Madammekes en Herekes die opstapten in Mariaburg. Dat had ook wel zijn nadelen. Wij stapten namelijk steeds op de tram die nog aan zijn rit moest beginnen. Plaats genoeg om er heerlijk rustig bij te zitten. Dit was echter buiten de Mariaburg-madammekes gerekend. Want die kwamen in vol ornaat de tram op en wee jou – snotneus - als je niet galant zou (moest) opstaan om plaats te ruimen. Als je dit niet deed en je draaide je hoofd stokstijf om naar buiten te kijken (zo zag je zgz. niemand recht staan) begon de verbale aanval op jouw plaats. “Er is geen dankbare jeugd meer“, “in de school leren ze geen beleefdheid meer”, “ het is altijd stank voor dank”…… Als dat niet hielp begonnen ze je te treiteren door tegen je lichaam te duwen, of bij een bocht als het ware om te vallen en zo kreeg je hun hele hebben en houden over je uitgekieperd. Ten einde raad stapte je dan toch uit je luie zetel om met een smoel van een elfurenlijk recht te staan.

En je zag hem (maar het was meestal een “haar”) denken “die heb ik weer liggen!”

De “65” reed door Mariaburg, passeerde dan Ekeren Donk en reed dan de Bredabaan op richting Merksem.

De Bredabaan was toen bijlange niet de baan van nu. De tram reed eerst tussen een bomenrij om daarna in Merksem Dorp aan te komen.

Hier bevond zich mijn nieuwe school: het “Sint Eduardus instituut”

Ik heb me in die school steeds goed bevonden. Een toffe omgeving, goede leraars (allemaal Broeders), en vooral veel kunnen “shotten” op de speelplaats.

De “koer” was onderverdeeld in drie vakken, gemerkt b.m.v. een soort verf. Deze lijnen vormden de grens van drie denkbeeldige voetbalpleinen met aan de uiteinden een “goal” die op de muur was geschilderd.

Buiten het studeren hebben wij daar wat afgeshot! Vooral diegenen die tijdens de middagpauze niet naar huis gingen om te eten, hadden tijdens de middagpauze volop de gelegenheid om een flink “matsjke” te voetballen.

Dan was er ook broeder “VENANT”. Deze leraar van “de zesde” (het 1° lager middelbaar) deed niets anders dan de jonge voetballerkes, die hij op het speelplaats zag evolueren, aan te laten sluiten bij den “OLSE”. (Later omgevormd tot de voetbalclub OLSE MERKSEM). OLSE kwam van “Oud Leerlingen Sint Eduardus”.

Ook ik moest op een zekere dag bij de Broeder komen en hij vroeg mij of ik wilde tekenen (!) voor den Olse. Als 12-jarige snotneus was ik zeer vereerd en heb mijn naam op een kaart getekend. En ik was aangesloten bij de Belgische Voetbalbond én bij OLSE.

Later heeft me dat wel flink een loer gedraaid. Ik voetbalde toen liever bij Cappellen F.C. dan in Merksem. Helaas, die handtekening die ik zelfs niet meer herkende als mijn schrift, was voldoende bewijs om mij mijn “voetbalvrijheid” te misgunnen.

De school zelf had ook een voetbalploeg. Deze speelde in een soort verbond van Katholieke scholen die elk jaar een voetbalcompetitie organiseerde onder diverse scholen in het Antwerpse. Onze coach was Broeder Florentianus (de “Flor”, broer van Pastoor Malliën).

83

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

De Flor shotte tijdens de middagpauze flink met ons mee. De rokken – die hem hinderden – werden omhoog geschoven en de “Flor” was zo fier als een gieter als hij een goal kon maken.

Hij stelde ook de ploeg samen die de donderdagnamiddag in competitieverband zou voetballen. Er was echter steeds een probleem: Florentianus mocht wel de thuis wedstrijden

van zijn ploeg op het voetbalveld volgen, de verplaatsingen echter (steeds per stadstram nr. 3) mocht hij niet mee volgen want het was destijds regel dat de Broeders zich niet meer dan 5 Km. buiten hun klooster mochten begeven. Ik heb de Flor daar nooit over horen “zagen” maar zijn hartje moest toch klein zijn als hij telkens “zijn “ mannen zag vertrekken.

< " De Flor " poseert fier met zijn voetbalploeg.

Ze (de Broeders) konden soms streng tot zeer streng zijn. Wij zaten dan ook in klassen van 45 tot 50 leerlingen begeleid door slechts één titularis die met ambetante snotjong van 14 – 15 jaar moest werken! Je moest het wel kunnen.

We waren met z'n negenendertig maar de tucht werd er wel ingehouden!

84

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Ik heb eens een broeder zo over zijn toeren weten gaan dat hij een leerling een flinke klap wilde toebedelen. Uit schrik verweerde deze zich en hij stak zijn scherpe (ballon)-pen boven zijn hoofd. De leraar sloeg daar met volle kracht middenin. Toen was de klas én de verschrikte leerling te klein voor zijn gebrul. De betrokken leraar is niet lang meer gebleven en verdween met de Noorderzon.

Laat U zich echter niet misleiden door dit feit. Ik durf pertinent beweren dat het toenmalige St. Eduardusinstituut een school met klasse was waar het goed leren was.

Klasfoto van de schrijver van dit artikel in zijn betere dagen.

En dan kwam koning AUTO en de tram moest wijken. De “boerentram” verdween en mijn verhaal kent dus geen “Happy-End".

Spijtig maar zeer dom vanwege de beleidsmakers van destijds.

____________________________________

Is mijn proza nostalgie? Ja.

Is mijn proza geschiedenis? Ja, maar relatief recent.

Aan U beste lezer om te beslissen of dergelijke “geschiedenisverhaaltjes” het lezen waard zijn. Vertel het ons. U bent ten slotte onze (beste) klant.

Heb jezelf een verhaal. Schrijft het neer en bezorg het ons.

Heb jezelf een verhaal maar vind je het moeilijk om alles op papier te zetten? Neem met ons contact op. Wij komen je interviewen. Daarna wordt het gesprek uitgeschreven, en na jouw goedkeuring wordt het gepubliceerd.

Niet aarzelen. Doen! Zo wordt ons blad een blad van, voor en door onze leden!

Jef HERMAN.

De foto's bij dit relaas zijn van de familie Herman.

85

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Uit: Weekblad De Polder Eerste Jaargang - Nr 32 - Zondag 28 September 1952.

" De beste aardrijkskundekenner van het dorp " zei meester Lucas

BART DE PEGGER van KapellenEr zijn in de Polder weinig figuren, waarvan de geschiedenis der streek zó in de kleren zit, als bij Bart de Pegger van Kapellen. Op die 86 jaar, dat hij met zijn zwarte pistolethoed, zijn stok, de eeuwige pijp en de zware hangsnor door het dorp en door de Polder marsjeert, is hij zo met het dorpsbeeld vergroeid dat ge moeilijk Kapellen zonder Bart de Pegger kunt voorstellen. En er zou over hem een heel schoon boek te schrijven zijn...

Hij werd op de eerste dag der Lente van het jaar 1866 geboren te Hoevenen. Toen hij zeventien jaar oud was, legde hij zijn familienaam Van Uffelen af, en werd « Bart de Pegger », de schoenmaker. Zijn stiel leerde hij bij Felix De Lie in Stabroek en achtereenvolgens zag men, hem de stevige houten peggen in de zware werkmansschoen slaan te Hoeve-nen, te Oorderen bij den Tempst, te Brasschaat op de Kaart, te Kalmt-hout en in Putte. Toen vestigde hij zich met zijn Mieke, één der doch-ters van moeder Siska, waarmee hij op 11 November 1886 in het huwelijk was getreden op de Hoe-vense baan te Kapellen. In een paar woorden is dàt de levens-geschiedenis van Bart. Waren daar niet die honderden geschiedenissen en vertellingen, die nog steeds in Kapellen en de Polder over de Pegger de ronde doen en zijn leven in geuren en kleuren verhalen.

Zijn diamanten bruiloft ligt nog fris in eenieders geheugen. In 1946 was Bart 60 jaar getrouwd en te dezer gelegenheid is er in Kapellen een stoet uitgetrokken, zoals er nog nooit een gezien was, en zoals we er ook nooit meer een zullen zien. Ontvangst op het ge-meentehuis, bloemen, onderschei-dingen, serenades, een jubilaris-senkoets met zes paarden getrok-ken, een reusachtig bal op het terrein van de voetbal: het was énorm. En de hele dag liet Bart zich met zijn Mieke rondsleuren: met zijn zwarte pistolet, met zijn doorgebrand pijpke en zijn zware grijze hangsnor. Lachend: met streepkens aan zijn ooghoeken. 's Avonds bij het bal kwam de hele Bart de Pegger los, met zijn reus-achtige gestalte, slank tegen de

avondlucht afgetekend en hij dans-te met zijn Miekemoeike de « Jan Pirrewit ». Dat was Bart: de man van de « Guld » de nobele St. Sebastiaansgilde, waarvan hij zijn levenlang de trommelaar was en waarin bij talrijke generaties geamuseerd heeft, zoals niemand anders hem kon nadoen. Tientallen jaren lang was hij met de " Gul-den-Mis " om 5 u. 's morgens de veren uit en trok hij met zijn trommel het slapende dorp door om de gildebroers en -zusters te wekken.

Aardrijkskunde en schoenlappen

Bart de Pegger is tot zijn 80 jaar de beste schoenmaker van de streek geweest. Niemand kon als hij werkschoenen maken en algemeen was bekend dat een dokwerker met schoenen van Bart de Pegger zijn leven lang aan de dok kon wer- ken, met dat één paar schoenen. Ne vakman van de ouw soort: degelijk en voor het leven! Dat alles belette Bart niet om tot stukken in de nacht boeken te lezen, soms met een kommeke erbij om zijn tranen in te plengen. Aardrijkskunde, daarvoor had hij een zwak en van die uithoeken van het dorp kwamen ze hiervoor bij hem te rade. Nu nog kan hij op de landkaart fluks Odessa, Saigon en al wat ge maar wilt aanwijzen. Meester Lucas zaliger noemde hem de beste aardrijkskundekenner van Kapellen. En daarbij vond hij nog tijd om een stevige pint te pakken (veertig op een avond in zijn jonge tijd, verklaarde hij ons). Bij Bet Hofkens ging hij 's avonds "naar het varken kijken". Maar dat was slechts een uitvlucht, want het was bijna steeds om de «kat eens te

laten mauwen » wat zoveel bete-kende als een borrel te pakken. Zijn lijflied zingend: "Bart de Peggar ging eens snuffelen..." kwam hij dan huiswaarts gelaveerd.

Zijn fratsen kunnen in geen tien jaargangen van « De Polder » verhaald worden. Maar hij heeft er ons zelf nog enkele van opgediept, fratsen die hij met zijn oude vrienden als Jef Krab, Sus de Smid en Keske De Ren beleefde. Keske de Ren had schrik van een ziekte op zijn ogen te krijgen. Een oud bijgeloof leert dat oorbellen dragen daar-tegen een goede remedie is. En, Bart de Pegger kneep Keske twee bottienhaakjes in zijn oren! Bij Mie Willemen op het Essenhout ging hij met Jef Krab de geit loslaten om één uur 's nachts. Mie wakker gemaakt en: « Mie er zijn dieven met uw geit bezig». Mie kwam naar buiten gestoven en intussen wrongen Bart en Jef Krab de jeneverkruik, waar ze het op gemunt hadden, de nek om. En zo kan Bart blijven vertellen. En hij kan honderd jaar worden. Alle dagen is hij om zes uur nog op weg naar de Mis, zonder onderbreking, sterk en struis als één van die aloude PoIderfiguren, waarvan de herinnering in lange mensengeneraties bewaard blijft.

- Koenraad -

Dit relaas is woordelijk overge-nomen uit het weekblad De Polder van 28 september 1952.

De redactie.

86

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

De plaatsnamen Witven, Ettenhoven, enHogeschoot in verband met de vroegstegeschiedenis van de Heerlijkheid Ekeren

( 2e deel )

III.- HISTORISCHE VERKLARING VAN HET FENOMEEN: DE DOMANIALE UITBATING.

We stelden in de vorige bijdrage vast (zie 't Bruggeske nummer 2 van juni 2001), dat zowel van Kapellen als Hoevenen een gedeelte van hun gebied zelfstandig is gebleven en dat voor elk van die dorpen een ander deel onderworpen bleef aan Ekeren, en dat die laatste delen zowel te Kapellen als te Ettenhoven dezelfde naam "Witven" medekregen. Deze uitgesproken gelijkaardige tweeledigheid doet een gelijkaardige ontstaansgeschiedenis vermoeden van Kapellen en Ettenhoven, en roept de vergelijking op met de structuur van de tweeledige ontginningstypen die men in de geschiedenis de domaniale uitbating is gaan noemen.

Dr. Mr. F.L. Ganshof spreekt van het type van de tweeledige "villa". Hij wijdde er een exposé aan waaruit we het volgende noteerden: [22]

"Het verschijnsel zou ontstaan zijn sinds de Frankische landname. In de 7e, 8e en 9e eeuw moet het reeds algemeen in voege geweest zijn in het noorden van Gallië, o.a. in het Rijnland, in de Vlaamse Laagvlakte en ook in Toxandrië, de huidige Kempen. Het grote grondbezit van de hoge aristocratie en van de abdijen was verdeeld in kleinere eenheden die in het Latijn 'villa' werden genoemd. Zulk domein was gewoonlijk een uitbating waaraan een aantal werkkrachten verbonden waren, ondergeschikten van een heer, die de gronden voor hem moesten renderend maken. Uit deze uitbatingscomplexen zijn onze dorpen ontstaan. De structuur van zulke 'villa' of domein was gewoonlijk tweeledig.

Een eerste fractie wordt 'de reserve' genoemd. Het was het deel van het domein dat door of voor de heer werd uitgebaat en waarvan de productie rechtstreeks naar de heer ging. Nederlandse geschiedschrijvers gebruiken de naam 'vroonhof' - vroon betekent 'heer' -. In de Latijnse oorkonden komt het voor onder de naam 'curtis'. In het Duits spreekt men van 'Hof'. Zulk hof omvatte de woning van de beheerder, de maior of villicus. In de buurt lagen de woningen van de dienaren, en verder de tot de 'reserve' behorende zaailanden, kouters, weiden, meersen en bos. Op de 'reserve' werkten lijfeigenen waarvan het statuut aan dat van de slavernij herinnert. Een tweede fractie van het domein was bestemd voor 'de tenures'. Dit waren kleinere uitbatingen waarin deze tweede fractie op haar beurt was onderverdeeld. Een "tenurel' was dan een hoeveelheid grond die voor lange tijd, soms levenslang, in gebruik en genot gegeven werd aan iemand anders, die er echter geen eigenaar van werd. In de oorkonden wordt de 'tenure' aangeduid met de naam 'mansus' of 'colonia'. In Artesië, Vlaanderen, Brabant en Henegouwen worden 'mansi" van meestal 12 bunders aangetroffen, hetzij dus van nagenoeg 16 ha.

In de 8e eeuw omvatte een 'reserve' over het algemeen een tiental 'tenures'. Dit aantal moet evenwel in de loop der tijden toegenomen zijn. De gronden van de 'tenures' bestonden vermoedelijk uitsluitend uit akkerland. Soms hadden de houders van de 'tenures' zekere rechten op de weiden, bossen en woeste gronden van de 'reserve'. Daartegenover moesten zij wel jaarlijks sommige karweien voor de heer presteren.

Een 'mansus' of 'tenure' werd soms door meer dan één gezin van grondgebruikers gehouden. De houders van de 'tenures' waren ofwel vrije lieden, ofwel halfvrije laten, ofwel soms ook wel lijfeigenen". Tot zover Dr. Ganshof.

87

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Het waren ook laten die bij ons de "tenures" hielden. Dit wordt geattesteerd door een verkoopakte uit 1490. We lezen er: "Kateline van Groessen en haar man verkopen aan Jan Gielis, meersenier, een hoeve opte hoevene binnen Ekeren gelijk Kaerle van Immersele in laetschap bezit... " [23]. Het moet hier klaarblijkelijk om een Ettenhovense "tenure" gegaan hebben. Ook Jan Verbesselt heeft de domaniale uitbating onder de loupe genomen, speciaal dan in verband met de cijnsen, de jaarlijkse vergelding die de houder van de "tenure" aan de heer verschuldigd was [24]. Uit die studie leren we dat er voor de "tenure", buiten de, in de oorkonden voorkomende namen "mansus", "colonia" en "huba", er ook een oud Nederlands woord zou bestaan hebben, namelijk "hovelie". Dit woord moet van vòòr de 14e eeuw dateren; op het einde van de 15e en in de 16e eeuw was de betekenis ervan reeds zoek geraakt. Toen werd dat woord vervangen door "schout".

Een gezin kon ook een halve schout of een kwart schout in "tenure" hebben Verbesselt stelde ook vast dat een "mansus" of een "hovelie" meestal overeenstemde met een oppervlakte van 12 bunder en dan een "volle schout" genoemd werd. Interessant is ook wat Ward Van Osta schrijft in verband met de betekenis van de naam "Hoogboom". Deze naam zou zich ontwikkeld hebben uit het oorspronkelijke "hobunna", een woord uit de oude volkstaal alhier dat gelijk staat met "huba", waarmede de "mansus" bedoeld werd, hetzij dus een stuk grond, gewoonlijk 12 bunder groot, en geschikt voor het onderhoud van een landbouwersgezin. Uit het woord "huba" en zijn varianten is ons woord "hoeve" ontstaan. "Hobonia" is synoniem van "hobunna" en krijgt volgens het woordenboek van Niermeyer alleen de betekenis van een landmaat, de 12 bunder-maat, alhoewel er uit de aangehaalde teksten duidelijk blijkt dat met dat woord zowel de landmaat als de hele landbouwexploitatie werd bedoeld [25].

We stipten hiervòòr reeds aan dat Leenders ontdekte dat in de middeleeuwen, een 12 bunder-uitbating hier in de streek een "hoeve" genoemd werd (supra II, 1.-).

Wij zelf toonden hiervoor aan dat de 12 bunder-verkaveling hier courant is geweest (loc. cit.). Dit feit nu, gekoppeld aan de zojuist vastgestelde tweeledigheid van het grondgebied van Kapellen en Ettenhoven, versterkt ons vermoeden dat deze dorpen volgens het tweeledig "villa-systeem" zijn ontstaan. Trouwens, omdat de twee Witven-gebieden, zo kerkelijk als wereldlijk aan het moederdorp Ekeren verbonden zijn gebleven, zien we daarin de voortzetting van twee vroegere "reserves", de domeinfracties waarvan de opbrengst in hun geheel en rechtstreeks ten goede kwam aan de heer van de twee domeinen waaruit de dorpen Hoevenen en Kapellen zijn ontstaan.

88

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Tegenover deze "reserve-gebieden" moeten er twee "tenure-gebieden" geweest zijn daar waar de grond werd verkaveld en er meerdere boerderijen ontstonden. Redelijker-wijze moet dan "het eigenlijke Ettenhoven" (supra 1, 2.-) het "tenure-gebied" geweest zijn ten opzichte van de "Witven-reserve" bij Hoevenen en anderzijds de Hogeschoot (supra 1, 4.-) het "tenure-gebied" ten opzichte van de "Witven-reserve" bij Kapellen.

Omdat in het gebied der "tenures" door de verkaveling ervan het bewonersaantal groter en de belangen meer verdeeld waren, moesten logischerwijze daar parochies en schepenbanken ontstaan. En dat gebeurde: Ettenhoven Kapellen kregen reeds zeer vroeg hun eigen parochie en hun eigen schepenbank. In 1297 is er reeds spraak van schepenen uit de Ertbrand [26].

IV.- WAARIN BESTOND DE ONTGINNING DIE DE DOMANIALE UITBATING VOORAFGING ?

We kunnen ons nu een gedacht vormen van de manier waarop de uitbating van ons gebied in de middeleeuwen georganiseerd werd, maar wat ging daaraan vooraf? Alvorens deze kwestie aan te snijden, willen we, voor zover als nodig, er nog op wijzen dat Hoevenen in de leemige Polderstreek ligt en Kapellen daarentegen in de zandige Kempen. Hun dorpsgrens valt ongeveer samen met de geologische grens en dat is nabij de hoogtelijn van 5 m. boven de zeespiegel. De ontginning van het laagland is derhalve enigszins anders verlopen dan die van het hoogland. Er waren voor elk verschillende problemen.

1.- De bedijking van het laagland.

Floris Prims schrijft dat er in de 11e eeuw reeds veel inpolder-ingswerk moet geleverd ge-weest zijn in de Antwerpse Noorderpolders [27]. Uit een oorkonde van 1170, vergeleken met andere bronnen heeft men kunnen uitmaken dat Ooster-weel, Wilmarsdonk en Oorderen toen reeds bedijkt waren: met een zeedijk langs de Schelde-kant en in het oosten met dijken die ook als waterkering dienden tegen de waterlopen uit het hoogland [28]. Dit bracht de abnormale situatie mede dat

de verder van de Schelde verwij-derde polders die tegen het hoogland aansloten slechts later voor indijking aan de beurt waren. Zo kwam het dat de Ettenhovense en de Muisbroekse polders slechts drooggelegd en ontgonnen konden worden na de bouw van de 's Hertogendijk.

Het is nu bekend dat Gillis van Attenhoven, waarover we het verder nog zullen hebben, reeds in 1247 volop bezig was met ontginnen in onze streek. 's Hertogendijk moet dus reeds eerder gebouwd geweest zijn, ja heel wat vroeger dan "na 1400", zoals M. Mijs vermeldt in zijn "Landschapsgeschiedenis van de Scheldepolders" [29].

89

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

's Hertogendijk moet toen een belangrijke rol gespeeld hebben, want hij is niet alleen de grens tussen Hoevenen en Stabroek geworden, maar is zo te zien ook de vertrekbasis geweest waarop het verkavelingsplan van de Ettenhovense Polder verder werd geprojecteerd.

Voordien moet deze polder een schorren- en krekenlandschap ver-toond hebben onderhevig aan de getijbevloeiing met brak water van de Schelde. Daar vormde zich biesveen, rietveen en turf. De "moer"-namen herinneren nog aan de uitbating van dit laagveen-gebied. De "derrie" of "derring" zoals de polderturf genoemd werd, heeft meerdere eeuwen voorzien in de brandstofbehoeften van de bewoners. Het is ook bekend dat uit deze turf zout werd gewonnen.

< Het overstroomde (polder) gebied vóór de dijkenbouw met de schei-dingslijn tussen het overstroomde gebied( de latere polders) en het hoogland of de Voor-Kempen.

Bostoponiemen [y] komen er ook voor, zoals "de Holbosschen" (16e eeuw), "het Boombos" (17e eeuw), "Steenbergsche bosschen" (17e eeuw); die tonen aan dat er ook bosveen, het z.g. "broekveen" gevormd is geweest.

De Ettenhovense Polder was dus onbewoonbaar, op uitzondering na van enkele hogergelegen plaatsen zoals: 1) de "Hoevense landtong", gelegen waar zich nu de Dorpsstraat bevindt, en in de 18e eeuw "Hogerwerven" genoemd, 2) de "Hoogte", gelegen ten westen van de Hogeweg bij 's Hertogendijk, en 3) langsheen de Parijseweg, waar delen van Hoevenen boven de 5 m. hoogtegrens gelegen zijn.

2.- De ontwatering van het hoogland. Een even desolaat landschap moet zich te Kapellen vertoond hebben. De bodem is er hoger gelegen, zandiger en droger. Oorspronkelijk moet die toen met heide begroeid geweest zijn en vormde er zich hoogveen. Vele eeuwen leverde dit voor de bevolking de "heiturf" op. De St.- Bernardsabdij heeft in de 17e eeuw er een heiveld uitgeturfd en nadien bebost [30].

In het begin van de 18e eeuw werden heivelden aan de Koude heide en in de Kapelsestraat openbaar verkocht voor het steken van de heiturf [31].

Het probleem van de ontginning lag hier anders dan te Hoevenen. Het veengebied moest hier voor de landbouw geschikt gemaakt worden door ontwatering.

90

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Daartoe werden grachten gegraven. We vinden op het terrein van het oude Kapellen dan ook geen natuurlijke waterlopen, maar enkel rechtlijnige grachten: de Middelbeek, de Rodebeek, de Zwartebeek ....

Aangezien men te Kapellen de sporen vindt van de 12 bunder-verkaveling, is er de ontginning vermoedelijk systematisch en bijna gelijktijdig over het gehele gebied aangevat geweest. Een uitzondering daarop vormen de gronden omtrent de kerk, tussen de Hoevense baan en de Franseweg (thans Bonapartelaan). Hier zijn de percelen ook wel rechthoekig, maar ze zijn veel kleiner en gegroepeerd in blokken van afwisselend haaks op elkaar gerichte stukken. Die blokken zijn: de "Suytseyde van Cappellen", de "Kerkenacker" en omgeving, de beide zijden van de " 's Heeren Strepel" (de Streep) en de "Suytseyde van de Vranckxewegh" [32].

Dat we precies rond de kerk een afwijkend verkavelingstype in kleinere eenheden terugvinden, wijst erop dat zich daar de eerste nederzetting heeft ontwikkeld, die ouder moet geweest zijn dan de systematische 12 bunder-verkaveling waarvan spraak. Sommigen achten het mogelijk dat die plaats een rustplaats was op de bedevaartroute uit Holland naar Santiago de Compostela, omdat de kapel die daar ontstaan is, van ouds Sint-Jacob van Compostela als patroonheilige heeft gekend [33].

De Kapelsestraat is dus zeer oud, zelfs zo oud dat wij in een vroeger artikel reeds hebben getracht aan te tonen dat daar een wegenis, vermoedelijk een heirbaan, bestaan heeft in de tijd van de Romeinen. Die baan moet deel uitgemaakt hebben van de gekende handelsroute van Engeland over Zeeland naar Tongeren en zijn hinterland. Tegelijkertijd was die weg ook een deel van de zoomweg rondom het "waterland" van de Scheldemonding, die noodzakelijk moest gevolgd worden om van de Vlaamse Kust Zeeland te bereiken [34].

V. - DOOR WIE EN WANNEER WERD DE ONTGINNING VERWEZENLIJKT ?

Wat we zeker weten is, dat de reeds genoemde Gillis van Attenhoven, in 1247 al volop bezig was met ontginnen in onze streek, en dat daardoor de dorpen en de parochies van Kapellen en Hoevenen tot stand zijn gekomen. Daar deze nieuwe heerlijkheden een verbrokkeling zijn van het veel oudere domein van Ekeren, hangt hun ontstaansgeschiedenis samen met die van de vroegste geschiedenis van Ekeren. Daarover moest dus eerst gesproken worden, wil men de situatie ten volle begrijpen.

1.- De voorgeschiedenis.

Oorspronkelijk hoorde Ekeren voor het wereldlijke toe aan de heren van Breda. Het blijkt uit het testament van Godevaart IV, heer van Breda en Schoten, gedateerd van 25.4.1246. Hij verpandt daarbij zijn goederen te Schoten, Merksem en Ekeren tot zekerheid van een door hem gemaakt legaat. Daaruit blijkt dat Ekeren toen integraal onder Breda behoorde [35].

Het land van Breda nu, was een allodium; het hing dus niet af noch van een geestelijke, noch van een wereldlijke vorst, dit althans tot dat in 1212 Godevaart II, heer van Breda, met zijn land - Ekeren inbegrepen - vazal werd van de hertog van Brabant [36]. Toen hebben alle ridders en ridderszonen, tesamen 240 leenmannen uit de 12 dorpen van het land van Breda, trouw gezworen aan de hertog. Ekeren moet een van die dorpen geweest zijn en zal dus ook door 20 van zijn leenmannen vertegenwoordigd geweest zijn.

Godevaart II stierf in 1216 en liet als opvolger na Godevaart III van Schoten, heer van Breda. Deze op zijn beurt overleed in 1227 of 1228 en liet twee minderjarige kinderen na. De voogdij over de wezen en het regentschap over zijn gebied werd overgelaten aan zijn broer Egidius van Breda. Deze Egidius is in zijn familie een buitenbeentje en een tegenstander van hun belangen gebleven. Onder zijn beheer komt het land van Breda in rep en roer.

91

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Er ontstonden twisten tussen hem met zijn aanhangers en de aanhangers van de hertog van Brabant. Er werd zelfs gevochten. De hertog van Brabant, Hendrik I, stuurde troepen en bezette het kasteel van Breda.

Op 6.12.1232 werd er vrede gesloten. Egidius moest de buit die hij in het land van Breda van de leenmannen van de hertog had geroofd vergoeden, en trekt zich terug te Kruibeke in Vlaanderen, de basis van waaruit hij was vertrokken in zijn strijd tegen de hertog van Brabant [37].

2.- De rol van de familie Van Attenhoven.

In die rumoerige tijd verschijnt de familie van Attenhoven hier in de streek. Hun stamzetel was Ottencourt of Attencourt, in het Nederlands Attenhoven, een klein dorp in Haspengouw bij Landen. Omstreeks 1230 kregen zij toegang tot het hertogelijk hof van Brabant, waar zij tot de ministerialen behoorden. Zij droegen de titel van ridder, en waren mogelijk geboren edelen. Hendrik, soms Heneman geschreven, de eerste van Attenhoven die we leren kennen, was ten minste reeds in 1247 raad van hertog Hendrik 11 [38]. Hij moet reeds vroeger diens vader Hendrik I van Brabant bijgestaan hebben ten tijde van de moeilijkheden in het land van Breda, die tot de vrede van 1230 hebben geleid. Mogelijk is het toen geweest dat de aandacht van de hertog en van zijn raadsman Hendrik van Attenhoven gevestigd werden op die uitgestrekte oppervlakte braakliggende gronden in het noorden van het domein van Ekeren. Toen hebben zij de winstgevende zaak ontwaard die gelegen was in de ontginning van dat onherbergzame gebied.

Hertog Hendrik I staat trouwens bekend voor zijn behendigheid, zijn gewetenloos doordrij-ven en zijn ingeno-menheid met de economische ontplooi-ing van zijn gebied. Hij is dan ook

waarschijn-lijk de promotor van de bouw van de 's Herto-gendijk, zonder de-welke de drooglegging van de Ettenhovense Polder niet mogelijk was, en hij is derhalve ook de hertog naar wie de dijk genoemd werd [39].

De kerk van Hoevenen.

Daarbij zal hij zijn raadsman Hendrik van Attenhoven voor diens diensten beloond hebben met heerlijke rechten in het ontsloten gebied. Hendrik van Attenhoven noemt zich immers in 1260 "heer van Putten en in Ekeren" - Putte grenst aan het vroegere gebied van Ekeren -. Wij vermoeden dat het in de Ertbrand geweest is, toen ook ontgonnen, dat hij grondheerlijke rechten zal verkregen hebben, waardoor hij zich "heer in Ekeren" is gaan noemen.

92

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Er weze opgemerkt dat daarmede niet bedoeld wordt dat hij heer van heel Ekeren was, maar eenvoudig heer in een deel van Ekeren.Het laat geen twijfel dat de van Attenhovens hun rechten op Kapellen en Hoevenen door tussenkomst van de hertog verkregen hebben en dit ten nadele van de heren van Breda. Dat de hertog een rol gespeeld heeft blijkt immers uit het feit dat reeds in 1235 Hendrik II, toen nog kroonprins van het hertogdom Brabant, zijn wil te kennen gaf dat de familie van Breda in al haar rechten hersteld zou worden voor de goederen die zij van het hertogdom in leen hielden en waartegen hertog Hendrik I verzet had gedaan [40].

Hertog Jan I zal trouwens nog in 1281 uitdrukkelijk verzaken aan zijn souvereine rechten op het gebied van Ettenhoven, het gebied van de van Attenhovens, zodat dit een allodiaal goed wordt van Breda; het is als een geste om het vroeger aangedane onrecht te herstellen [41]. De van Attenhovens zochten ook steun bij de geestelijke overheid om hun plannen te verwezenlijken, namelijk bij het bisdom Luik, waarvan Ekeren toen een parochie was. We vernemen dit uit een brief van 31.7.1247 door paus Innocentius III aan de bisschop van Luik geschreven, waarbij de paus meldt dat Hendrik van Attenhoven hem geschreven had dat zijn zoon Gillis van Attenhoven goederen te Ekeren bezat waarvan hij reeds een deel had laten bebouwen en ook het ander deel wilde laten ontginnen. De bisschop van Luik werd dan verzocht om Gillis van Attenhoven met de nieuwe tienden van de opgebroken landen te belenen [42].

Op 1.7.1248 gaf de bisschop van Luik die nieuwe tienden op de ontginningen in Ekeren in leen aan Gillis en stond hem toe één of meer parochiekerken te stichten om het gebied te bevolken. Waar de goederen van Gillis van Attenhoven gelegen waren blijkt duidelijk uit de familienaam: Attenhoven dat later Ettenhoven werd of Hoevenen [43].

Gillis van Attenhoven werd dus de grote ontginner. Niet alleen te Ettenhoven, maar ook te Kapellen moet hij met ontginningen actief geweest zijn. Op 31.1.1256 immers meldt de paus aan de bisschop van Luik dat Arnold Van Zellaer, pastoor van Ekeren en "rector van de kapel van Ekeren", heeft laten weten dat Gillis van Attenhoven in 1247-48 valselijk heeft voorgewend dat hij heer van het land van Ekeren ging worden. Zo kreeg hij ten onrechte de novale tienden van die kapel van de bisschop in leen heeft gekregen, tot schade van de kapel en van Van Zellaer als rector van de kapel. De pastoor had dan voorgesteld een onderzoek tegen ridder van Attenhoven in te stellen en hem desnoods te dwingen de tienden aan de kapel terug te geven. Na informatie ingewonnen te hebben heeft de bisschop bevestigd dat er te voren nooit tienden door de betrokken landen betaald geweest waren [44].

De kapel waarover het gaat kan niet anders dan die van de Hogeschoot geweest zijn. De parochie die daar ontstond heeft immers nadien altijd als de Sint-Jacobskapel in de Hogeschoot bekend gestaan.

Uit de hiervoor weergegeven briefwisselling kan opgemaakt worden dat de kerken van Hoevenen en van Kapellen kort na 1248 opgericht werden en dat er voordien reeds een kapel in de Hogeschoot bestond.

3.- De rechten van de Van Attenhovens in het gedrang.

Arnold Van Zellaer, de pastoor van Ekeren, had dus de Van Attenhovens van bedrog beschuldigd. Deze uitspraak is m.i. minstens sterk overdreven. Wel heeft die familie haar rechten op wankele rechtsgronden verkregen, ogenschijnlijk bedenkelijk maar daarom niet noodzakelijk met bedrieglijk inzicht. Wij twijfelen inderdaad om de volgende redenen:

- De van Attenhovens moeten wel overtuigd geweest zijn van hun goed recht, want ze hadden alles met medewerking van de hertog en van de bisschop verkregen. - Zij hebben ook gemeend niemand te hebben benadeeld omdat zij waardeloze gronden, die vermoedelijk onbeheerd lagen en waar niemand iets aan had, rendabel hebben gemaakt

93

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

zodat zij het dan ook billijk hebben gevonden dat het voordeel van de onderneming aan hen toekwam. In die tijd was het trouwens niet zeldzaam dat slechtere gronden door hun eigenaar geaban-doneerd werden. De zogezegde "vogelweyden" bleven liggen en nadien kon geen bezwaar geopperd worden wanneer iemand anders het land te eigen profijte inpalmde door het opnieuw te gaan uitbaten. - De aanspraak van pastoor Van Zellaer zelf scheen niet gefundeerd te zijn. Hij meende recht te hebben op de tienden van de nieuwe parochiekerk van Kapellen als voortzetting van de vorige kapel waarvan hij wel degelijk rector was en derhalve het beneficie genoot. - Hij vergat m.i. echter dat die kapellerij van ouds tot de Sint-Lambertuskerk behoorde toen Ekeren nog één geheel was, en derhalve geen uitstaans had met de nieuwe parochie in de Hogeschoot. Het beneficie van een kapellerij is trouwens iets anders dan het tiendrecht van een parochie. De bisschop van Luik heeft hem dat blijkbaar willen diets maken toen die deed opmerken dat hij vernomen had dat vòòr de ontginning en vòòr de oprichting van de kerk er nooit tienden betaald waren geweest voor de ontgonnen landen; wat betekende dat de oude kapellerij daar dan ook geen recht op had. - Op wereldlijk gebied kwam het ook tot een betwisting van de rechten van de van Attenhovens door de heren van Breda. De zaak kreeg haar beslag door een vergelijk. Op 6.6.1275 stond Beatrijs van Hallebeke, de weduwe van GiIlis van Attenhoven, mits de som van 2400 pond Leuvens, aan Arnold van Leuven, heer van Breda, die zich als de rechtmatige eigenaar had doen gelden, al haar rechten af die zij op het land van Ettenhoven had, inbegrepen de novalien of nieuwe tienden [45]. Jan I, hertog van Brabant, verzaakte op 17.4.1281, zoals reeds gezegd, aan al zijn souvereine rechten op het gebied van Ettenhoven, zodat dit een allodium, een eigen goed van de heren van Breda werd. Dat het geschil niet door een veroordeling van de van Attenhovens werd beëndigd maar wel door een transactie, bewijst dat de beide partijen zich op ernstige rechtsgronden hadden laten voorstaan en kwade trouw uitgesloten was. De van Attenhovens hadden blijkbaar ook reeds vroeger hun pretenties op de Hogeschoot laten varen. De Hogeschoot en Ertbrand worden vanaf 1251 regelmatig in de oorkonden vermeld als onderhorig aan de heren van Breda, met de specificatie dat die het in leen hielden van de heren van Mechelen.

Ten slotte is er nog iets te zeggen over de titel "heer in Ekeren" die de van Attenhovens zich aanmatigden en waaraan pastoor Van Zellaer in 1256 aanstoot nam. In feite hebben zij daarmede niets anders willen bedoelen dan dat zij heer in een deel van Ekeren wilden worden. Wij stipten dit reeds aan in verband met vader Hendrik van Attenhoven (supra V.2). Trouwens komt die formule in die tijd courant voor en beduidt dat het gaat om een nieuwe heerlijkheid die ontstaan is tengevolge van een verbrokkeling van een groter domein. Zo b.v. noemt Maria van Rassegem zich in 1337 vrouwe van Ettenhoven en in Ekeren [46]. In 1453 worden Adrianus van Cruyningen en Lysbeth van Renesse vermeld als heer en vrouw van St.-Jacobskapelle en in Ekeren [47]. Ook de priorin van het klooster van Hertoginnendaal noemt zich soms vrouwe in Ekeren, alhoewel zij hier geen heerlijke rechten, maar alleen tienden heeft bezeten.

Hier blijkt nogmaals dat de van Attenhovens niet die usurpators waren die men van hen tracht te maken. Tot besluit van dit hoofdstuk mogen we dus stellen dat de pretenties van de van Attenhovens niet onrechtvaardig maar wel betwistbaar waren.

VI.- NIEUWE TWEELEDIGE HEERLIJKHEID IN HET DOMEIN EKEREN.

De tweeledige titel "heer van Ettenhoven en in Ekeren", waarover we het zojuist hadden, laat uitschijnen dat er tweeërlei heerlijke rechten in het spel waren. Mijns inziens komt hierbij nogmaals het domaniale uitbatingssysteem van de tweeledige "viIla" aan bod. Het eerste deel van de titel maakt kenbaar dat de betrokken familie, hier de van Attenhovens, de hoge heerlijkheid van Ettenhoven bezaten.

94

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Dat was mogelijk geworden doordat zij door ontginning nieuwe bebouwbare grond hadden gewonnen, die zij in "tenures" hebben gelegd zodanig dat zich daar een gemeenschap kon ontwikkelen, dat er een schepenbank tot stand kwam en er een kerk gesticht werd. Dit is dus het gebied dat zelfstandig is geworden en dat wij bij het begin van deze uiteenzetting "het eigenlijke Ettenhoven" hebben genoemd.

Daarnaast waren de van Attenhovens volgens hun tweede titel "heer in Ekeren" en dit moet bedoeld geweest zijn voor het gebied dat wij "het Witven bij Hoevenen" hebben genoemd. Dit deel komt in het domaniale uitbatingssysteem overeen met de zogenaamde "reserve". Dit was het deel dat de van Attenhovens bestemden om het voor eigen rekening te exploiteren. Waarom hier juist? Omdat hier enkele van ouds bestaande nederzettingen moeten aanwezig geweest zijn die steeds aan de heer en de parochiekerk van Ekeren onderhorig zijn geweest. Die uitbatingen waren gelegen op hogergelegen plaatsen die ook maar alleen in het door ons omschreven Witvengebied te vinden waren. De van Attenhovens hebben daar de oppervlakte van het winnende land uitgebreid, en vermits ze die gronden zelf exploiteerden, kon daar enkel een grondheerlijkheid tot stand komen. Om die reden is dat "Witven bij Hoevenen" steeds deel blijven uitmaken van de oude heerlijkheid Ekeren.

Voor Kapellen mogen we veronderstellen dat zich daar hetzelfde heeft voorgedaan, althans voortgaande op de titel "heer van Sint-Jacobskapelle en in Ekeren" die de regeerders aldaar hebben aangenomen. Het gebied dat door ons onder "Hogeschoot" beschreven werd, komt hier dan overeen met het gebied waar de "tenures" gelegen waren en dat zich tot een zelfstandige heerlijkheid heeft ontwikkeld. Het "Witven bij Kapellen" is het gebied van de domaniale "reserve" is geweest, waar de vroegste woonkern van Kapellen moet gesitueerd worden en dat als grond-heerlijkheid steeds aan de wethouders en de pastoor van Ekeren onderhorig is gebleven.

Voor het gehucht Ertbrand is de situatie enigszins anders geëvolueerd. We veronderstellen dat daar de eerste ontginningen van onze streek gestart zijn door vader Hendrik van Attenhoven, die vanuit Putte zal geopereerd hebben. Hij was immers heer van Putte, en Ertbrand grenst toch aan Putte! Overigens moet vader van Attenhoven toch ergens in onze streek een domein gehad hebben omdat hij zich "heer in Ekeren" noemde. Ten slotte was daar toen reeds een bestaande verkeersweg aanwezig, de baan van Antwerpen op Bergen op Zoom, zodat het aangewezen was om van daaruit het opbreken van de heide aan te vatten.

We veronderstellen dat de zoon Gillis van Attenhoven dan het werk in de aanpalende Hogeschoot verdergezet heeft. Daar de kerk van Kapellen, zoals reeds gezegd, ouder moet zijn dan die van Ettenhoven, zal het deze laatste plaats geweest zijn die het laatst aan de beurt is gekomen voor ontginning.

95

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Eens zover, zullen dan nog de tot de familie behorende "tenures" van de Ertbrand gevoegd geweest zijn bij die van Ettenhoven, om aldaar één enkele hogere heerlijkheid te vormen.

Het is bekend dat in 1297 er reeds schepenen uit Ertbrand in de schepenbank van Ettenhoven zetelden [48]. Resumerend kunnen wij stellen dat door de ontginning van de van Attenhovens het domein Ekeren verbrokkeld werd en er daar nieuwe onafhankelijke heerlijkheden zijn tot stand gekomen. Deze waren gekoppeld aan grondheerlijkheden die daarentegen steeds onderworpen zijn gebleven aan de oorspronkelijke oude heerlijkheid Ekeren.

VII.- DE BETEKENIS VAN DE NAMEN "ETTENHOVEN", "HOGESCHOOT" EN "WITVEN".

Een dorpsnaam verwijst dikwijls naar de oorsprong van dat dorp. Een uiteenzetting over de ontstaansgeschiedenis van een plaats zou dus niet volledig zijn zonder iets te zeggen over de betekenis van de naam van die plaats. Daarom zullen we nu enkele naamkundige beden- kingen maken bij de toponiemen [y] die ons bezighouden. Het laatste woord laten we graag aan vakmensen, de toponymisten.

1. - Ettenhoven.

Bij deze plaatsnamen kunnen we best een korte samenvatting geven van wat Fr. Bresseleers daarover reeds schreef. Volgens deze auteur is de oorspronkelijke vorm van die naam "Attenhoven", dat dan in 1297 voor het eerst evolueerde tot "Ettenhoven". De naam "Attenhoven" werd na 1248 gegeven aan de nieuwe parochie alhier en wel naar de naam van haar stichter Gillis van Attenhoven. Diens familie had haar stamgoed te Attenhoven, een klein dorp in Haspengouw, in de nabijheid van Landen. In het Latijn werd deze plaats reeds in 1189 vermeld als "Ottonis Curtem" (van Otta, een mansnaam). In het Frans werd het "Ottencourt" met daarnaast meerdere schrijfvarianten [49]. Aangaande deze uiteenzetting moeten we toch enig voorbehoud maken.

De genealogische band tussen Renier van Attenhoven (1206), stamvader van de Haspengouwse familie, en de van Attenhovens die bij ons bedrijvig waren is niet nauwkeurig te bepalen [50]. Dat betekent dat de afstamming niet bewezen is, al is zij nog zo manifest. Bovendien komt het me vreemd voor dat een plaatsnaam afgeleid wordt van de naam van een familie. Meestal greep het tegenovergestelde plaats. Wij menen de mogelijkheid niet de mogen uitsluiten dat de familie de naam van de plaats heeft aangenomen. Op zichzelf is dit maar een weinig doorslaggevend bezwaar, maar er is meer. Vooreerst is het niet denkbaar dat het ontgonnen gebied tevoren nog geen naam zou gehad hebben. Bovendien ligt een naams-verklaring voor de hand die helemaal past bij de landschappelijke gesteldheid van het betrokken gebied.

Bij onze nu volgende redenering in die richting splitsen we de plaatsnaam in twee woorddelen: "Etten" en "hoven". Wat het eerste woorddeel betreft denken we aan een mogelijke identiteit met de naam van de Noord-Brabantse gemeente Etten. Ook zijn er '"etten-namen" in onze onmiddellijke omgeving geweest. De "Hoge Etten" (1669) was een veldnaam te Ekeren-Donk, en "de Peerdsettinge" was een stede aldaar (1610). Ook kwam "de Ettinghe" voor, een veldnaam te Hoogboom (1699) [51]. Wat leert het Middelnederlands daarover? Vooreerst bestond vroeger het werkwoord "etten", dat "doen eten, grazen" betekende. "Ettinghe" was een afleiding van "etten" en daarmede werd een recht van beweiding bedoeld. Ten slotte waren er de samengestelde woorden "etveld" en "etland", die weiland betekenden. "Etland" moet weiland van de geringste kwaliteit geweest zijn, zo te zien aan de volgende taxatie:

"... een runt off een scaep in correnlant op vier schelling, in hoeylant op twi sch. ende etland één sch." [52].

96

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

De betekenis van "etten" als slecht "weideland" komt volkomen overeen met de aard van het schorrengebied dat vòòr de bedijking van de Ettenhovense Polder aldaar aanwezig moet geweest zijn.

Dat Ettenhoven van Attenhoven is voortgekomen is een courant verschijnsel uit die tijd. Zo evolueerde ook Ekeren uit Akeren en Essen uit Assen.

Dan blijft nog het tweede woorddeel "hoven" te verklaren. Het is ofwel een afleiding van "hof" ofwel van "hoeve". In het eerste geval zou "hof" kunnen slaan op de hoofduitbating van een domein, het "curtis dominica" of "vroenhof", waarover we het reeds hadden (hoofdst III). Dan zou Ettenhoven betekenen "het vroenhof in het slechte weiland".

Als men moest kunnen terugvinden dat de van Attenhovens hier in de streek gewoond hebben, dan zou deze verklaring aan kracht winnen.

In onze tweede veronderstelling zou "hoven" voortkomen van de naam "hoeven", de "mansi." die hier tot stand gekomen zijn tengevolge van de ontginning en de daarmede gepaard gaande verkaveling. Van de in die betekenis gebruikte soortnaam "hoeven" gaven we hiervòòr reeds voorbeelden (hoofdst.III).

Het later in gebruik gekomen "Hoevenen", de dorpsnaam, is zonder twijfel van die soortnaam "hoeven" voortgekomen. Wat de naam "Ettenhoven" betreft, daarvoor kan dus zoals gezegd, nog altijd tussen de twee door ons vooropgezette hypothesen gekozen worden, tenzij de dorpsnaam toch van de familienaam voortgekomen is.

2.- Hogeschoot.

Men zal geen moeite hebben om het eerste deel van deze naam te verklaren. Het eerste woorddeel "hoge" wijst duidelijk op de geografisch hogergelegen grond in vergelijking met het aangrenzend polderland. Zo zijn de termen "hoogland" en "laagland" hier in de streek in gebruik gebleven om de natuurkundige streken Kempen en Polder van elkaar te onderscheiden. In die zin sprak men ook van "Ekeren ten hoge" en "Ekeren ten lage". Moeilijker zal het zijn om de betekenis van het tweede woorddeel, "schoot" terug te vinden. Men heeft gemeend dat deze naam verband hield met de beschutte plaats die de nederzetting te danken had aan zijn hogere ligging ten opzichte van het aan overstroming onderworpen aangrenzende polderland.

Tegen deze verklaring is wel wat in te brengen. De naam "schut", in de betekenis van "beschut-ting" of "bescherming" werd tot heden toe nog niet opgetekend uit het Middelnederlands [53]. Daarbij komt nog dat het moeilijk is om de etymologische evolutie te volgen van de naam "schoot" met al zijn varianten als: schot, schoet, schout, schut ... Zelfs "schieten" zou tot die familie behoren. Taalwetmatig kan er dus geen peil op getrokken worden. Uit al de uiteenlopende betekenissen van die namen hebben we hier diegene weerhouden die voor een verklaring in aanmerking kunnen komen.

1) Schoot : kan betekenen: pand van een kleed of ook ons hedendaags "schot" of "schut" waarmede wij een houten afsluiting bedoelen.

2) Schot: in deze vorm betekende dit eveneens pand van een kleed; verder ook een middel tot afsluiting, een afgeperkte ruimte, een afgesloten terrein.

3) Schout : een twaalf-bunderhoeve zoals hiervoor beschreven (supra II, 1.-).

4) Schut : afdamming, opbergplaats en ook afsluiting van een erf, speciaal dan bestemd om vee op te sluiten.

97

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Uit betekenis 3 zou men kunnen besluiten dat onze toponiem in kwestie een "gebied met twaalfbunder-hoeven" zou benoemen, doch dan zou zich de meervoudsvorm "Hogeschoten" moeten voorgedaan hebben, wat niet het geval schijnt te zijn.

Anderzijds zijn de betekenissen "afsluiting, afgeperkte ruimte, afgesloten terrein" terzake niet aangewezen; dergelijke namen kunnen enkel aanleiding geven tot namen van beperkte, kleinere gebieden zoals veldnamen, en dus niet tot, een naam als "Hogeschoot" dat, zoals we hiervoor reeds aangetoond hebben, bijna de ganse oppervlakte van een dorp beslaat. Aan de voorwaarde dat deze toponiem op een groter gebied betrekking moet gehad hebben, voldoet alleen de betekenis 1, n.l. die van "pand van een kleed", maar dan figuurlijk gebruikt in de zin van "een strook land". Trouwens is er meer dan één Hogeschoot in de omgeving. Deze naam komt in 1396 voor in een Antwerpse schepenbrief, waar er melding gemaakt wordt van: " ... land in 't Campelaer te Ekeren en land in Hogenscoet te Vriesdonck" [54].

Nu hebben wij de hoeve van Vriesdonk kunnen localiseren juist ten oosten van de Prinshoeve in Ekeren-Donk, op de rand van de polder en van het hoogland.

Het staat dus vast dat "Hogeschoot" zowel voor Kapellen als voor Vriesdonk oorspronkelijk niets anders betekend heeft dan "strook hoogland", en daarmede bedoelende het hoogland dat zich langsheen de grens van Polder en Kempen uitstrekte. -Hogeschoot, oorspronkelijk dus een soortnaam, heeft zich later tot een dorpsnaam ontwikkeld zoals o.a. blijkt uit een schepenbrief van 1546 waar er spraak is van de vierschaar van de Hoogenschoodt onder Ekeren [55].

3.- Witven.

Al is de betekenis van deze naam schijnbaar evident - hij bestaat immers uit twee verstaanbare woorden - toch hebben wij bezwaar tegen de verklaring die deze toponiem medegekregen heeft.

Volgens J. Van Gorp, kan "wit" van Witven verband houden met "wîda". Naar de wilgentakken die men gebruikte voor het dichtmaken van wanden van een gebouw, noemde men de wilg "wîda". Zo zou men dan tot de betekenis komen van "wilgeven" of "wilgemoeras". Witven zou ook kunnen herinneren aan de lichte kleur van veenlanden [56]. Deze laatste oplossing gaat m.i. slechts op voor ons Witven bij Kapellen, dat een heidegebied was. De oplossing zou dus niet gelden voor het Witven bij Hoevenen dat uit een schorregebied is ontstaan en waar de aarde de donkere kleur van de poldergrond moet vertoond hebben.

Een andere aanvaardbare verklaring is dat "wit" afgeleid is van "wet". Dat woord betekende in het Middelnederlands, zoals nog in het Engels, "nat". Een "wette" was een drenkplaats en in het Fries is "wiettichheid" de naam voor vloeistof. Aldus komt men tot de betekenis "drassig veenland" en deze verklaring is dan bruikbaar zowel voor het ene als voor het andere van onze Witvennen.

Toch betwijfelen we of we met al die mogelijke oplossingen het wel bij het rechte eind hebben. Wat mij immers bijzonder blijft intrigeren is het feit dat de twee Witvennen, alhoewel van elkaar verwijderd, bij hun naamgeving geen specifieke kwalificatie hebben meegekregen om ze van elkaar te onderscheiden.

Daar de beide Witvennen in de loop der tijden éénzelfde naam zijn blijven dragen en zij bovendien éénzelfde institutionele geschiedenis hebben gekend - ze zijn altijd onderhorig gebleven aan Ekeren, zo wereldlijk als kerkelijk - is bij ons het idee ontstaan dat hun naam betrekking zou kunnen hebben op een voor beiden identiek kenmerk van hun territoriale geschiedenis. In dat verband hebben we hiervòòr aangetoond dat zowel het Witven bij Kapellen als het Witven bij Hoevenen respectievelijk overeenstemmen met het gebied van twee aparte "vroonhof"-gebieden uit het domaniaal uitbatingsysteem. We stelden daarbij vast

98

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

dat de aldaar bestaande nederzettingen logischerwijze uitgebreid werden met door ontginning gewonnen nieuwland.

Nu is er een Middelnederlands woord "uitvang" dat beantwoord aan dat begrip van inlijving van stukken vroenten of gemeenschapsgrond bij bestaande exploitaties. De naam "uitvang" heeft dezelfde betekenis als "inneem", een term die tot in de 18e eeuw hier in gebruik is gebleven. Men sprak dan van "een inneem in heide" of "een inneem op 's Herenstraete". In één van de oudste citaten waar het woord "uitvang" voorkomt, een Charter van Karel de Goede van 1119, vinden we: "... duas garbas totius solitudinis seu deserti, quod Teutonice vocatur Utfanc vel Wastinia..." [57] of vertaald: " twee schoven van alle woestenij of verlaten grond in het Diets utfanc of wastinia genoemd". In het woordenboek van Ducange vindt men onder "utfangi": novales terrae, videlicet noviter exculta [57], of in 't Nederlands: nieuw gewonnen grond en ook nieuw uitgebate grond.J. Helsen stelt de betekenis van "uitvang" als volgt voor: uitbreiding van een individueel bezit of gebruik, ten koste van de gemeentegrond, of het aldus in gebruik genomen perceel land zelf [58]. Floris Prims spreekt van het belangrijk economisch proces der individualisatie van gemene eigendommen [58]. Daarmede zijn we toch nog niet volledig klaar met onze "Witven"-naam. We hebben al wel de samenhang van het woord "uitvang" met de kwestieuze gebieden aangetoond, maar er rest nog dat we aantonen dat "Witven" van "Uitvang" afgeleid is. Daarom het volgende: het woord "uitvang" werd in de 15de eeuw "uutfang" of "witfang" geschreven. Bovendien bestond er toen het werkwoord "vannen" of "vaen" voor "vangen".

De vorm "uutvan" zal dan ook wel gebruikt geweest zijn, en daarmede staan we reeds zeer dicht bij onze Witvennaam. Voor de kleine stap van "uutvan" naar "Witven" zal de volksetymologie gezorgd hebben. De betekenis van het woord "uitvang" moet verloren gegaan zijn en in de 16de eeuw verschijnt dan onze toponiem "Witven" zonder dat die naam ooit het bestaan van een werkelijk ven heeft laten kennen.

Misschien kan tegen onze redenering bezwaar geopperd worden doordat "uitvang" mannelijk is en "witven" daarentegen onzijdig. Deze verwisseling van geslacht is niet uitzonderlijk; zo is "den bosch" nu "het bos" geworden en "den hert" is nu "het hert", enz ... Dit bezwaar is dus niet essentieel. Wel essentieel is dat onze verklaring volledig kadert in het beeld van het domaniale uitbatingssysteem; een begrip dat als een rode draad in deze uiteenzetting te vinden is en aan de hand waarvan we de juiste betekenis van onze toponiem Witven hebben kunnen ontdekken, n.l. dat Witven hetzelfde is als het middeleeuwse "uutvan".

Ekeren, 1 november 1988.V.E. WAUTERS (+)

Noten:

Gebruikte afkortingen, BOER., H.B.S. BOEREN, Dr.P.C., De Heren van Breda en Schoten, Leiden, 1965. BRES., G.H. BRESSELEERS, Fr., Geschiedenis van Hoevenen, Hoevenen, 1976. GOETS., K.G.E. GOETSCHALCKX, P.J., Kerkelijke Geschiedenis van Eekeren, Ekeren-Donk, z.j.R.A.A. Ek. Rijksarchief Antwerpen, fonds Oud Gemeentearchief Ekeren. S.A.A. Stadsarchief Antwerpen,

[y] Plaatsnamen.

[22] GANSHOF, Dr. Mr. F.L., Grondbezit en gronduitbating tijdens de vroege middeleeuwen in het noorden van het Frankische rijk en meer bepaald in Toxandrie. In: Brabants Heem, jrg. VI, 1954, p. 3-19. [23] S.A.A., Schep. reg. 98, f° 45/16.8.1490.

99

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

[24] VERBESSELT. J., Oude cijnsen, munten en maten. In: Eigen Schoon en De Brabander, jrg. XXXVIII, 1955, p.177-188 en 281-292. , [25] VAN OSTA, Ward, Betekenis van de naam Hoogboom. In: Breesgata, jrg. 10, 1987 p.41-45. [26] GOETS., K.G.E., p. 23-24. [27] PRIMS, Fl., Antverpiensia 1927, Antw. 1928, p.75. [28] GOETS., K.G.E., p.6. [29] Id., id., P.S. [30] R.A.A., Ek. 298, Rekw. 8.10.1658. [31] Id., Ek. 448, akte 14.5.1707; Ek. 452, akte 12.5.1718. [32] We willen er hier op wijzen dat de naam van deze weg geen verband houdt met Frankrijk noch met zijn bewoners. De weg is gewoon genoemd naar een familie Vranckx die in de 16e eeuw aldaar een hoeve bezat. [33] BRESSELEERS, Fr., Sint-Jakob, patroon van reizigers en bedevaarders. In: Vlaamse Toeristische Bibliotheek, nr. 216, Antw. 1977. [34] WAUTERS, V.E., Speurtocht naar een Romeinse heirbaan en andere oude wegen in de omgeving van Brasschaat. In: Breesgata, Jubileumboek 1977-1987, p. 91. [35] GOETS., K.G.E., p. 9. Goetschalckx steunt zich p.4 op een akte van 1240 waaruit zou blijken dat toen reeds een deel van Ekeren aan de hertog van Brabant zou toebehoord hebben. Hij steunt zich n.l. op het feit dat Hendrik, hertog van Lotrijk toen het visrecht op de "Akerne" en op een "Schijn" in Ekeren in leen heeft uitgegeven. Een visrecht is echter toch maar een beperkt genotsrecht dat het eigendomsrecht op de rivier en op het domein waar die rivier stroomt, niet aantast. Kan men dan wel spreken van "een deel" van dat domein als het om een visrecht gaat? [36] VAN GOOR, Th.E., Beschrijving der Stadt en Lande van Breda, 's-Gravenhage, 1744, p. 411-413. [37] BOER., H.B.S., p. 159 e.v. [38] Id., id., p. 214. [39] Dus niet Hendrik III, zoals wel eens gemeend wordt. [40] BOER., H.B.S., p. 171. [41] GOETS., K.G.E., p. 11. [42] Id., id. p. 10. [43] Id., id. p. 25. [44] Id., id. p. 26. [45] Id., id. p. 11 [46] Bres., G.H., p. 53. [47] S.A.A., Schep. reg., 46 f° 7, akte 14.4.1453 en 53 f°128 akte 7.8.1457. [48] GOETS., K.G.E., p. 23-24. [49] BRES., G.H., p. 23. [50] BOER., H.B.S., p. 215. [51] R.A.A., Ek., 563 f° 144 v°/1669; Ek. 198 f° 28 r°/1610; Ek. 275 akte 31.8.1699. [52] VERWIJS EN VERDAM, Middelnederlandsch Woordenboek, deel 2, 's-Gravenhage, 1889, p. 741, sub "etlant". [53] Id., deel 7, 1912, p. 817 sub "schut". [54] S.A.A., Schep. reg. 1 f° 120. [55] BETERAMS, G., Antwerpse schepenbrieven bewaard op het Rijksarchief te Antwerpen 1300-1794, Brussel 1959, nr. 2243. [56] BRES., G.H., p. 78. [57] HELSEN, J., Rond het woord "Uitvang". In: Publicaties van het Instituut voor Naamkunde 5. Bijlagen VI, Leuven 1935, p.6. [58] Id., p. 8.

Afbeeldingen bij dit relaas:Blz 88 en 89 - H. Lievens.Blz 90 - Fr. Bresseleers.Blz 92 - Fotograaf niet gekend.Blz 95 - F. Hoelen.

_________________________________________________________________________

100

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Uit het wapenboek van Kapellen.

Reeds vroeger hebben we langs deze weg kennis gemaakt met adellijke en andere voorname families die een heraldisch wapen voerden en te Kapellen verbleven of nog verblijven. Dat Kapellen als buitenverblijf zeer in trek was bewijst de nu al lange reeks familiewapens die we zouden kunnen beschouwen als het "Wapenboek van Kapellen". Dat de verzameling nog lang niet volledig is werd vastgesteld bij het verder opzoeken naar blazoenen die kleur geven aan de plaatselijke geschiedenis. We zeggen kleur geven, immers een wapenschild bestaat uit vlakken of verdelingen al dan niet beladen met figuren die in kleur moeten voorgesteld worden, t.t.z. kleuren en de twee metalen goud en zilver.

Een wapen zonder figuren kan voorkomen, maar een wapen zonder kleur is niet denkbaar. Zoals zovele andere verschijnselen heeft ook de heraldiek haar ups and downs gekend. Met het verdwijnen van het praktisch gebruik van het wapenschild verscheen de grafische heraldiek waarbij het niet altijd mogelijk was deze in kleur voor te stellen. Na op verschillende manieren getracht te hebben kleur aan te duiden is tenslotte het nu nog gebruikte arceringsysteem van punten en lijnen algemeen aangenomen.

Wat er nog aan kleuren (wapens) aan het armoriaal van Kapellen kan toegevoegd worden trachten we duidelijk te maken.

Het werd geen terug naar het verre verleden en we noteerden enkele families die nog geen volle twintig jaar geleden te Kapellen verbleven of thans nog verblijven. Iedereen die zich bezig houdt met opzoekingen over familiegeschie-denis maakte natuurlijk reeds ken-nis met de naam Donnet. (fonds Donnet archief stad Antwerpen).

De familie Donnet is sinds 1985 of nog vroeger te Kapellen vertegen-woordigd n.l. door het echtpaar Yves Donnet - Wykes in de Golflei in Kapellenbos. Het wapen Donnet is opgenomen in het gekende armoriaal van de Belgische adel van Baron de Ryckman de Betz (uitgave Noblesse moderne 1941). Op 1 mei 1925 werd aan verschil-lende leden van de familie adel verleend met

volgend wapen: van azuur, bezaaid met breedarmige kruisjes van goud, daarop een adelaar van zilver met rode bek en tong. Helmteken: de adelaar uit het schild komende uit een wrong goud en azuur. Onder het schild een blauwe wimpel met in gouden letters de leuze "AB ALPIS ASCALDIM SEMPER DEO PATRIAEOUE FIDELIS."

101

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Nog te Kapellenbos verbleven verschillende leden van de familie Maus, o.a. André Maus-Rose Marie de Terwagne. Dat een familie met dergelijke naam voor een sprekend wapen koos ligt voor de hand. Een gevier-endeeld schild, 1 en 4 van goud een muis, waarschijnlijk in natuurkleur of zwart, 2 op zilver drie rode zespuntsterren, 3 eveneens zilver een rode drieberg. De woonst van het gezin was ook inspelend op de naam "Mousetrap" Torenlei.

De naam de Terwagne voor de echtgenote Maus is me reeds bekend sinds mijn jongensjaren. De huidige academie voor plastische kunsten te Merksem was een kasteel dat in 1878 aangekocht werd door Prosper baron de Terwagne en daardoor een tijd gekend bleef als 't hof van Terwagne. Boven een ingang van het gebouw is nog altijd het alliantie-wapen te zien Terwagne-Villenfagne de Vogelsanck.

Het wapen de Terwagne is gedeeld van zilver en azuur, op zilver een rode leeuw, op azuur een zwarte feniks op haar brandstapel opkijkende naar een gouden zon.

Voor de baron is het schild getopt met een kroon van zeven parels, gekroonde helm met als helmteken een uitkomende rode leeuw. Schildhouders twee leeuwen in natuurkleur, onder het wapen een wimpel van zilver met de rode letters "LABORE PRAEMIA RECTI". Oorspron-kelijk zou het wapen eenvoudiger geweest zijn, alleen de leeuw.

In 1828 vestigde een jongere tak van de familie zich te Antwerpen en om zich te onderscheiden van de Luikse tak werd het schild gedeeld met de feniks.

De familie werd reeds vermeld in 1293 en werd genoemd naar de plaats Terwagne in het prinsbisdom Luik waar ze eigenaar waren van het kasteel.

Aan de Azalealei woonde de familie Smulders-Rutgers de Rozenburg. Welk van de twee als buitenverblijf gebruikt werd weten we niet maar het echtpaar had nog een woonst te Oostkapelle op het Hollandse eiland Walcheren en toepas-selijk genaamd "Zeeduin".

102

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Een wapen Smulders is noch in het armoria van de Belgische adel noch in de "Carnet Mondain" vermeld.

Het gekende werk van Rietstap daarentegen vermeldt wel één wapen Smulders, afkomstig uit het hertogdom Brabant, n.l. op zilver drie antieke molenijzers waarvan de kleur niet gekend is. Hoe beperkt deze gegevens ook voor de naam Rutgers de Rozenburg zijn, is de wapenbeschrij-ving des te uitvoeriger. De familie zou afkomstig zijn uit Amsterdam. In 1607 werd adel van het Heilig Rijk toegekend en op 24 november 1816 opgenomen in de Nederlandse adel.

Een gevierendeeld schild, 1 van zilver een omgekeerde olifant van sabel (=zwart), de slurf opgericht naar een zon van goud omringd van vier sterren van 't zelfde en komende uit de rechter bovenhoek, 2 van azuur drie wolvenkoppen van zilver, 3 van azuur een vogel (lepelaar) van zilver, de bek en poten rood, de rechterpoot opgeheven en in de bek een paling, 4 van zilver acht kruisjes van acht punten rood geplaatst 3-3-2.

Op het geheel een hartschildje van goud, een rode toren geopend van sabel en getopt met groene bladeren en rode rozen. Dit wat betreft het schild zelf.

Volledigheidshalve volgt nog een uitgesponnen opsomming van de bijversierselen die, hoe om-slachtig ook, we voor gebeurlijke belangstellenden toch maar laten volgen. Het schild getopt met een gekroonde helm waarop als helmteken de liefdadigheid voorgesteld als een vrouw met kind op de arm en geflankeerd door twee andere kinderen. De vrouw gekleed met blauwe mantel, de kinderen naakt, deze van dextre (rechts maar links voor de aanschouwer) met groen centuur de andere met rood, helmkleden zilver-azuur en goud-keel (rood).Hiermee is de kous nog niet af, het schild is gehouden door twee herauten gekleed met blauwe tuniek, en een overjas van goud met op de borst een zwarte adelaar. De herauten met een rode antieke kroon, aan de benen een breiwerk in vleeskleur, en kousenbanden van goud, de kraag en de schoenen van zilver, ieder met een stok naar de schildgericht leuze "CHARITATE ET INDUSTRIA".

103

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Op het goed "Mastenhof", Kalmthoutsesteenweg, woonde het gezin Edmond Muuls-Ariane Deym, gravin von Stritez. Voor beiden een eenvoudig wapen, voor Edmond Muuls op zilver een groene klaver (Carnet Mondain), de gewone bijversiering is niet vermeld, maar het helmteken zou de klaver kunnen zijn.

De familie Deym zou afkomstig zijn uit Bohemen, Hongarije. Op 8 juli 1708 werd de titel van baron toegekend en op 11 juli 1730 de titel van graaf von Stritez.

Het wapen van keel (=rood), een gans van zilver (meestal zijn de bek en de poten rood), staande op een groene heuvel, gekroonde helm en de gans als helmteken. In de heraldiek is er geen sprake van "domme gans", integendeel. Niet alleen de Romeinen (men kent het verhaal van hun ganzen), maar ook de Indiërs vereerden de gans om haar waakzaamheid. In China was ze het symbool van echtelijke trouw. Bronnen:

Baron de Ryckman de Betz: "Armorial Général de la noblesse Belge". Uitgave H. Dessain Luik 1941.Carnet Mondain 1983.J.B. Rietstap: Armorial Général. Ca 113.000 familiewapens.C. Pama "Prisma van heraldiek en genealogie". Uitgave Spectrum 1990.Kits Nieuwenkamp: "Encyclopedie van de heraldiek". Uigave Elsevier 1961.Infogids-adresboek Kapellen 1992-1994. Gemeentelijke uitgave.

Tekst en tekeningen - Jos Goolenaerts.________________________________________________________________________

104

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Dynamietpoeder fabriekProdhomme te Putte.

De firma Groechen en Cie, een ingenieursbureau te Brussel, Kruistochtstraat nummer 34, vroeg in 1876 met een niet gedateerde brief aan de Bestendige Deputatie van de provincie Antwerpen de toelating om een fabriek op te richten voor het vervaardigen van een nieuw chemisch product “Carbo-azotine”. (1)

Voornoemde productie zou in geen geval aanleiding geven tot het vrijkomen van enige verstikkende of verpestende geur en zou ook geen enkel gevaar met zich meebrengen, noch bij de fabricatie, noch bij het transport, noch bij het gebruik.

De productie van “Carbo-azotine” (1) zou eenvoudig bestaan uit een kookprocédé gevolgd door een drogingproces en indien nodig een fijn stampen van het poeder. Voor het koken en het drogen van het poeder zou warme lucht gebruikt worden. Uiteraard werd in de aanvraag dan ook de toelating gevraagd voor het plaatsen van een stoomgenerator en een motor om de werking van de verluchtingsinstallatie te verzekeren. Het gezamenlijk vermogen van voornoemde toestellen zou ongeveer 4 PK bedragen.

Plaats in de Grensstraat waar de poederfabriek zou gestaan hebben. (Foto Hoghescote)

Om het geheel degelijk voor te stellen werd een uitvoerige uitleg gegeven waaruit wij leren dat de generator zou bestaan uit buizen van het type dat ook gebruikt werd in de jeneverstokerijen, namelijk het zo genoemde systeem P. Barbe. De poederfabriek zou opgericht worden in de huidige Grensstraat op het perceel nummer A 71a, gelegen op 200 meter van de grens met Nederland en juist aan de grens met Kalmthout.

Tijdens de zondagen 2, 9 en 16 juli 1876 werd de aanvraag afgeroepen op de voorziene plaatsen. Onmiddellijk kwamen er reacties van de omwonenden. Met een schrijven van 13 juli 1876 meldde de heer Van Hissenhoven aan de burgemeester dat de poederfabriek aan zijn hoeve zou grenzen welke gelegen was op het grondgebied van de gemeente Kalmthout. De hoeve werd uitgebaat door de heer Buys.

105

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Heel logisch schreef de heer Van Hissenhoven: “Als de behandeling van het product zonder enig gevaar is, waarom wordt dan de fabriek niet bij de hoofdstad opgericht, i.p.v. te Cappellen dat op 12 uur gelegen is van Brussel waar de aanvragers wonen”.

De heer Van Hissenhoven had reeds informatie ingewonnen, want hij schreef ook dat het voorgestelde product “Carbo-azotine” (1) gebruikt werd om mijnen te laten springen en dat het bovendien veel gevaarlijker was dan het tot nu toe gebruikte poeder. Nauwelijks 1 week later, namelijk op 20 juli 1876 kwam er een gezamenlijk protest-schrijven van 11 inwoners van Putte-Kapellen en Kalmthout toe bij de Bestendige Deputatie. Deze omwonenden vonden dat zij bij het uitoefenen van hun beroep al genoeg benadeeld waren door de onvruchtbaarheid van de grond en zij wensten helemaal geen gevaarlijke fabriek in hun buurt. Op 17 juli 1876, onmiddellijk na de 3de afroeping van 16 juli 1876 maakte burgemeester Leopold Vouwé zijn proces-verbaal de commode en incommode bekend waarin hij melding maakte van slechts 1 ontvangen klacht, namelijk deze van de heer van Hissenhoven.

De firma Groechen en Cie ging onmiddellijk in het verweer met een schrijven van 12 augustus 1876 aan de Bestendige Deputatie. De firma beweerde dat het schepencollege van Kapellen een positief advies ter zake zou gegeven hebben gezien er slechts 1 klacht was genoteerd, namelijk deze van de heer Van Hissenhoven. De betrokken hoeve stond echter op een afstand van 400 meter van de fabriek en een dennenbos vormde een afscheiding tussen de 2 eigen-dommen.

Om te bewijzen dat hun goederen volledig ongevaarlijk waren schreven zij dat gelijkaardige producties wel werden toegestaan in het centrum van de stad Luik en dat ook de spoorwegen zonder enige beperking het transport van Carbo-azotine (1) aanvaardde. De firma voegde bij hun schrijven een attest van 2 gekende scheikundigen, namelijk Prof Bergé en Prof De Wilde, beide hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Brussel. Gezien de productie volledig ongevaarlijk was meldde de firma ook nog dat zij de bedoeling hadden om op een nabijgelegen terrein een woning op te richten voor de eigenaar van de fabriek. Er werd echter geen bouwtoelating aangevraagd zodat men ernstig kan twijfelen aan dit argument.

De firma schreef ook dat het niet gemakkelijk is om een terrein te vinden voor het oprichten van een dergelijke fabriek dat nog minder schadelijk zou zijn voor de weinige omwonenden. Bovendien zouden de buurtbewoners dit goed begrepen hebben: gezien de onvruchtbaarheid van de bodem zou het oprichten van een fabriek voor hen een welzijn kunnen betekenen. Op deze manier werd handig ingespeeld op de gezamenlijke klacht van 11 buren, gericht aan de Bestendige Deputatie.

Het schepencollege van Kapellen zat in een moeilijk parket. Tijdens de bijeenkomst van 3 september 1876 verwees burgemeester Leopold Vouwé naar de rapporten van de voornoemde deskundigen van de Brusselse Universiteit. Het college vond wel dat de voorgenomen fabriek op een voldoende afstand lag van de bestaande woningen en uiteindelijk werd een positief advies afgeleverd. Had de firma Groechen en Cie voordien reeds contact gehad met de burgemeester van Kapellen omdat zij aan de Bestendige Deputatie reeds op 12 augustus schreven dat het college een positief advies had verleend? Of speelde deze firma gewoon blufpoker en kwam het advies van het schepencollege uiteindelijk goed te pas in hun kraam?

De arrondissementscommissaris steunde volledig het advies van het schepencollege en gaf dan ook op 19 september 1876 een positief advies. De Bestendige Deputatie nam een meer voorzichtiger houding aan. Zij verleenden op 29 september 1876 een exploitatievergunning voor slechts 1 jaar. De Gouverneur was niet helemaal gerust in de zaak want op 5 oktober 1876 vroeg hij aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken om de fabriek te controleren om te zien of er toch geen hinder of ongemakken zouden zijn voor de buurtbewoners.

106

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

De bouw van de fabriek werd intussen verder gezet. Op 16 oktober 1876 deed de firma Groechem een aanvraag bij de Gouverneur om de voorziene stoomgeneratoren van de firma Barbe en Petry, Jaagpadkade te Brussel, te mogen oprichten en de motoren voor het opwekken van de warme lucht. De brief werd optimistisch besloten met de melding dat de fabriek op zeer korte termijn zou kunnen opstarten.

De werkelijkheid was nochtans helemaal anders. Op 30 september 1877, dus bijna 1 jaar na voornoemd optimistisch schrijven, kwam er een brief toe van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bij de Gouverneur. Dit ministerie had dus wel degelijk de door de Gouverneur gevraagde controles uitgevoerd. Aan het hoofd van de provincie werd gemeld dat de firma Groechen geschreven had dat de werken in Kapellen reeds meer dan 6 maanden stil lagen en dat men niet kon zeggen wanneer deze zouden verder gezet worden. De betrokken firma beloofde wel dat zij het Ministerie van Binnenlandse Zaken schriftelijk op de hoogte zouden brengen van het verder verloop van de werkzaamheden.

De gebeurtenissen binnen de firma Groechen zelf hebben wij nergens kunnen achterhalen. Wij vonden nog wel een brief van burgemeester Marien gericht aan de arrondissements-commissaris op datum van 18 juli 1880 - wij zijn dan reeds meer dan 4 jaar verder na de oorspronkelijke aanvraag - waarin hij zijn verwondering uitdrukte over het feit dat voornoemde fabriek nu op naam stond van een zekere H. Prodhomme. Hij vroeg aan de arrondissements-commissaris om een onderzoek ter zake te laten instellen.

Het Ministerie van Binnenlandse Zaken stuurde dan ook op 3 september 1880 een brief naar de Gouverneur waarin gemeld werd dat de heer Prodhomme ontheven was van elke bevoegdheid ter zake. Waarschijnlijk was voornoemde mededeling toch niet helemaal juist want op 22 november 1880 vroeg de heer Henri Prodhomme als “Directeur de la poudrerie de Putte-Cappellen” aan de provinciegriffier de toelating om de voorgenomen productie op te starten wat waarschijnlijk dan ook gebeurd is, alhoewel wij nergens een schriftelijke toelating ter zake terugvinden in de archieven.

De gouverneur vroeg op 4 mei 1881 aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken nogmaals om de eventuele gevaren te kennen van het geproduceerde poeder. Wij hebben nergens een antwoord kunnen terugvinden. Waarschijnlijk is er zelfs geen antwoord gekomen want de gouverneur vroeg ook aan de heer Prodhomme om hem bijkomende inlichtingen te verstrekken.

De provinciegriffier stuurde op 17 mei 1881 een brief aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken waarin hij meldde dat de heer Prodhomme geen Carbo-azotine (1) wenste te produceren doch een geheel nieuw, niet nader genoemd, product. Onmiddellijk, d.w.z. reeds op 18 mei vroeg het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan de provinciegriffier om de heer Prodhomme uit te nodigen om alle bijkomende uitleg te komen geven over zijn geplande productie. In een niet gedateerde brief liet de griffier aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken weten dat de heer Prodhomme toelating vroeg om Pyronitrine (1) te produceren in Kapellen.

Het antwoord van het Ministerie van Binnenlandse Zaken was klaar en duidelijk: de heer Prodhomme had een vergunning gekregen, geldig voor één jaar om Carbo-azotine (1) te produceren. Deze vergunning was vervallen. De aanvrager diende dus onverwijld een nieuwe aanvraag in te dienen. Het Ministerie kon geen rekening houden met de vroegere verklaringen van de heer Prodhomme gezien deze gewoon de oude plannen van de firma Groechem terug had ingediend. Hij vermeldde helemaal niets over het product dat hij wilde produceren, noch over de voorziene hoeveelheden, noch over de procédés welke hij wenste toe te passen. Hij gaf ook geen enkele informatie over de mogelijke gevaren van het geproduceerde poeder en hij vermeldde ook niet de voorzorgsmaatregelen die er dienden genomen te worden tijdens de productie. In feite moest de heer Prodhomme een volledig nieuw dossier samenstellen.

107

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

De gouverneur bleef dan ook ongerust in deze zaak, en op 14 december 1881 schreef hij aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat de heer Prodhomme ook aan de inspecteur van het mijnwezen nagelaten had om de gevraagde bijkomende informatie kenbaar te maken. De gouverneur dreigde dan ook met de sluiting van de fabriek. Uit deze laatste zin blijkt dat de productie dus inderdaad ook opgestart was. Alleen weten wij niet welke productie: Carbo-azotine of pyronitrine. (1)

Ook de burgemeester van Kapellen was niet 100% gerust in de zaak en hij had aan de heer Prodhomme de juiste plannen van de fabriek opgevraagd. Op 9 januari 1882 vroeg de betrokkene aan de burgervader om enkele dagen uitstel te bekomen om een nieuw plan te laten tekenen. Hieruit kunnen wij afleiden dat de heer Prodhomme zelfs geen plan had laten tekenen voor zijn fabriek voor de productie van pyronitrine.

Op 27 januari 1882 wilde de heer Prodhomme dan eindelijk klare wijn schenken. Hij bevestigde aan de burgemeester dat hij de gevraagde antwoorden had bezorgd aan de inspecteur generaal Chandelon van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en hij bezorgde tevens 2 plannen aan het gemeentebestuur. Spijtig genoeg zijn deze plannen niet terug te vinden in de archieven, noch in de gemeente Kapellen, noch op het provinciebestuur, noch in het Rijksarchief.In de archieven is ook geen kopie terug te vinden van het schrijven van de heer Prodhomme aan de heer Chandelon zodat wij niet weten welk product er uiteindelijk in Putte Kapellen zou geproduceerd zijn geweest.

Roger Balbaert.

Noot (1) : Carbo-azotyne en Pyronitrine zijn zogenaamde detonatoren. Onder de vorm van een poeder werden deze producten vroeger in een capsule ingebracht in een explosieve stof (b.v. TNT). Door het ontsteken van een lont werden de detonatoren tot ontploffing gebracht waardoor een zware schokgolf ontstond, die zich tegen een zeer hoge snelheid verspreidde doorheen de ganse massa van de explosieve stof zodat deze door een chemische reactie tot ontploffing werd gebracht. Carbo-azotyne en pyronytrine waren zeer gevaarlijke producten die momenteel niet meer gebruikt worden in de industrie.__________________________________________________________________________

De Oosthoeve.Naar aanleiding van het artikel "Vragen rond de Oosthoeve te Putte-Ertbrand" in ons vorig nummer van 't Bruggeske, ontvingen wij een bijdrage van ons geacht lid Frans Meeus uit Putte-Kapellen dat hij ontdekte in het heemkundig tijdschrift "Calmpthoutania". Het is een stukje uit een lange reeks van de heer Robert Havermans over "GRENZEN EN GRENSWIJZINGEN VAN DE OUDE HEERLIJKHEID ESSEN - KALMTHOUT - HUIBERGEN EN AANVERWANTE GEBIEDSBETWISTINGEN" (27ste jaargang, 1975, nummer 4, bladzijde 79). Door dit artikel krijgen wij een idee wat de ligging van de Oosthoeve betreft en het geeft tevens een beeld van de toestand in die periode waarin Putte zich bevond.

Een zekere Cornelis van Tongerloo, geneesheer, was in 1554 eigenaar geworden van een blok heide, de Oosthoeve geheten, groot 90 gemeten of circa 40 ha en gelegen onder de Ertbrand (1). Petronella Rampart of Rompaerts, weduwe van Hendrik HijoeI, was in 1578 eigenares van de hoeve Steelant onder Stabroek, later Ravenhof geheten, groot 82 gemeten (circa 36 ha) en van een blok heide onder Kalmthout (2). Zij had deze goederen in tweemaal verkregen van de zonen van Cornelis van Tongerloo, Jan Baptist en Filip.

Cornelis van Tongerloo was dus aanvankelijk eigenaar van de hoeve Steelant onder Stabroek en van de Oosthoeve onder Ertbrand, ook " Balgershoeve " geheten. Jacques Goos, oud- aalmoezenier der stad Antwerpen, was in 1652 eigenaar geworden van de Hoeve Steelant gelegen achter " De Kroon" (3) te Stabroek en van het blok heide te

108

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Kalmthout, door aankoop tegen de erfgenamen Van der Goes, terwijl Henricus Hillewaere eigenaar werd ingevolge erfenis en deling van Jacques Goos. Balthazar Moretus kocht het landgoed later van Henricus Hillewaere.

Cornelis van Tongerloo, de geneesheer, had reeds van 1532 in cijns van de abdij van Tongerlo een plek heide, gelegen in de Putse Hoek (4), aan de paal van Schommersput, groot omtrent 7 bunder, 167 roeden, geerwijs gelegen (in spievorm), west van voornoemde paal, zuid met een "geerke" aan de vroente van Ekeren, oost aan meester Jan Cobben, noord naar de duinen van de Abdij met een lengte van 75 roeden. Deze 75 roeden, of circa 287 m stemmen nagenoeg overeen met de afstand die grenspaal nr. 255 scheidt van de oude lijn Driebergen-Schommersput, volgens de huidige grens Kalmthout-Kapellen. Alleen heeft het aldus gevormde driehoekig stuk de oppervlakte van ruim 6 ha en is dus kleiner dan de hogervermelde 7 bunder. Men moet echter alIe maten uit de oude cijnsboeken "sensu lato " opnemen en alle vergelijkingen moeten dus bij benadering gebeuren; de juiste plaats der aangenomen grenspunten is immers niet nauwkeurig bekend.

Behalve het stuk van Cornelis van Tongerloo, was het overige gedeelte van de zgn. 48 bunder in gebruik gegeven aan Jan Cobben, muntmeester te Antwerpen. Deze was de verplichting opgelegd dat er op deze heidegronden geen bossen mochten geplant worden en dat alle onderlinge dienstbaarheden van uitweg en waterlozing moesten onderhouden worden. Buiten het gebied van de zgn. 48 bunder, hadden Jan Cobben en anderen nog verschillende vennen in cijns, waaronder een ven van ca 8500 m2 oppervlakte te zuidoosten van de "Hoge Berg" (5), een van ca 1.5 ha benoorden de visserij van Jan Willems in de richting van de "Quernenberg" en afgepaald met 4 palen (het Bergven?). Nog meer noordwaarts een ven van ruim 5 ha, vermoedelijk een gedeelte van het vennencomplex van de "achterste Putse Moer" gelegen rondom in de duinen van de Abdij van Tongerlo binnen de principale palen van Schommersput en Sustermeer en binnen de schutpalen, doch waar de lieden van Bergen mochten laten weiden met onganse schapen en ook water halen.

Men merkt hier dat inwoners van Putte-markiezaat dus zekere rechten hadden op het gebied van De Abdij van Tongerlo en dit kan aanleiding gegeven hebben tot een bredere interpretatie van deze rechten in de tweede helft van de 18de eeuw, toen de schout van Stabroek, Arensma, met de steun van de Markies, zich ook met steken van turf ging inlaten.

Voetnoten, zoals die ook in het tijdschrift voorkomen.

1. oosten door de Speckweg (voorheen de "Gemene Wal"). Om de inhoud van 90 gemeten terug te vinden zou men moeten veronderstellen dat de omtrek verder de Selstbaan en de Pannenhoefdreef volgde en dat het geheel langs het westen begrensd was door een rechte lijn, evenwijdig met de Speckweg en er circa 600 meter uit verwijderd; (de huidige Middelbeek). Over deze zuidelijke en westelijke grenzen bezitten wij echter geen zekerheid. Nadere opzoekingen zouden dit moeten uitwijzen, die echter buiten het kader van dit werk vallen.

2. Steelant, ook soms Steenland geheten. Haftinga geeft in 1745 de benaming " 't Ravekot". 3. Wij zullen verder zien dat het huis "De Kroon" een herberg was, gelegen op het

grondgebied Putte-Stabroek, ten westen van de grote baan Antwerpen-Bergen op Zoom, herberg die later de naam "Posterije" ontving. Waarschijnlijk was het de woning van schout Arensma van Stabroek.

4. In de 17de en 18de eeuw heette het gebied tussen de Putse Moer en de oude Heerlijkheids-grenzen de "Putse Hoek".

5. De benaming "Hoge Berg" bestond dus reeds voor dat jonker Moretus hem zijn latere vorm gaf met het prieeltje op de top.

In de "Kroniek van Stabroek 1250-1980" schrijft Ward Joppen het volgende: Domein Ravenhof, oorspronkelijke benaming "Steenland" gegeven aan dit kleine hof (slechts de grootte van de huidige inkomhal) door de familie Steelant of Steenland. Datum van oprichting van dit kleine buitenverblijf: rond de jaren 1400. De kaarten van het

109

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Markgraafschap Antwerpen uit die tijd vermelden reeds het hof van "Steenland". Het domein rond "Steenland" was toen ongeveer 82 gemet groot. De aankoopakte van 22 januari 1552 tussen de familie van lmmerseel (verkoper) en Comelis van Tongerloo (koper van het goed) vermeldt " 't goet van Steelant. groot omtrent tachentig gemeten ".

Ik hoop dat u met deze informatie verder op pad kunt voor uw navorsingen betreffende de "Oosthoeve".

Frans Meeus.

nog even naar de Oosthoeve... Als reactie op onze bijdrage over de Oosthoeve in vorig "Bruggeske" heeft een bestuurslid van Hoghescote in het fonds Vic Wauters (1) nog de volgende informatie gevonden. Daarin was vooreerst al te vernemen dat de hoeve ook vernoemd was als de "Balgerhoeve" en zoals verondersteld was gelegen op den Erbrant. Reeds vermeld in 1619 mogen we aannemen dat ze nog ouder kan zijn.

Een nota van 18/11/1693 gaat over een deling uit de erfenis van Jacques Sucquet die, als we het goed voor hebben in 1678 eigenaar zou geweest zijn. Uit de plaatsbepaling blijkt dat de hoeve ten zuiden grensde aan een eigendom van de erfgenamen Le Mesureur . Deze familie Le Mesureur, alhoewel van vreemde afkomst, was in het Antwerpse geen onbekende. In 1563 vermeld als eigenaar van het Middelheimhof te Wilrijk. Ook zouden leden schepen van Antwerpen geweest zijn.

In de O.L.V.kerk van Antwerpen bevonden zich de grafstenen met wapen van een Petrus Le Mesureur die gehuwd was met Maria Godin. Vanuit Frankrijk vestigde de familie zich in Hene-gouwen en daarna te Antwerpen.

Na de Villegas zou de hoeve in bezit gekomen zijn van Willem van de Cruyce nog een van de voorname families uit de feodale periode. Al bij al de Balger-of Oosthoeve schijnt genoeg stof te bevatten voor de specialisten navorsers op dat gebied.

Jos Goolenaerts.

(1) Het " Fonds Vic WAUTERS " is in het bezit van Hoghescote v.z.w. (n.v.d.r.)

__________________________________________________________________________________

110

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Gelegenheidsvondsten.Jan Vanderhaeghe

Reeds in 1691 bestond er een krant te Antwerpen, getiteld: “Antwerpsche dynsdaeghsche posttydinghe en Antwerpsche vrydaaggsche posttydinghe.” Vanaf 1718 werd de titel gewijzigd in: “Gazette van Antwerpen”. In die krant verschenen telkens op dinsdag en vrijdag zogenaamde “Advertenties”. In die rubriek werden ondergebracht: aankondigingen tot verkoop van goederen en eigendommen, oproep tot erfgenamen, oproep naar vermiste kinderen, verhuringen, diefstallen en zo meer.

Grasduinend in die oude kranten vond ik enkele “advertenties” die betrekking hadden op Kapellen:

13 maart 1745. Tussen 10 en 11 meert des s’nachts is tot Put bij Jan Baptist de Meulder den stal opengebroken, en daer uijt gheleydt een swert meirre peirdt, oudt 5 jaeren, hebbende een witte col, met een kleyn wit pleckwken op den neus, een pleck op t’gat, daer war haer afgesneden, en aen ’t rechtbeen van achter is ’t haer uytgeghevallen boven de knie.Die dit peirdt komt te kopen, sal het wederomgeven, en t’geldt quyt syn, en soo wie t’selve weet aen te wijsen, sal zich kunnen adresseren in de 4-Heemskinderen op de Peirdemarckt tot Antwerpen, sullende een premie genieten van een pistool, en desselfs aenbrengers naam verswegen worden.

20 januari 1705. Op 17 januari gestolen s’nachts in Kapellen bij Ekeren uyt de stal van Peeter Lambrechts een bruyn peirt 7 jaeren oud, aen de achterste voeten een weinig wit, kortsteirtig, ontrent 17 handen hoog.

23 mei 1719. Dat men aen den minsten aennemer sal aenbesteden het meten, ende het maecken van een caerte figuratief van het dorp van Cappellen gelegen bij eeckeren, niet verre van Antwerpen. Aenbieden bij de schepenen van Kapellen voor den eersten augustus 1719

Verzameling van dokumentatie voor het archief van de

Culturele Kring Hoghescote!!!

Alle dokumentatie over Kapellen is welkom!

Wij denken aan foto's, doodsprentjes, doodsbrieven,postkaarten, krantenknipsels, oude menukaarten, geboortekaartjes, oude trouwboekjes, oude notarisakten,

huwelijksaankondigingen, affiches,oude rekeningen van Kapelse firma's enz, enz...

Geef ons een seintje en we komen even langs.Bij voorbaat hartelijk dank!

Dank zij uw medewerking en steun kunnen wij ons archiefover Kapellen verder uitbreiden.

111

't Bruggeske jg 33 - september 2001 - nummer 3.

Sint-Paulus toont zijn schatten!De Sint-Pauluskerk, hoek Veemarkt en Zwartzusterstraat te Antwerpen, opende dit jaar voor de eerste maal haar schatkamer. Hoghescote is er vanzelfsprekend als de kippen bij om haar leden een bezoek aan te bieden.En het loont de moeite !!!

Afspraak op zondag 25 november 2001 te 12.45 uur stipt aan de kerk van Kapellen. Vervolgens met eigen wagen naar Antwerpen (zoals steeds mogelijkheid om samen te rijden). De Sint-Pauluskerk wordt betreden te 13.45 uur stipt (met nadruk: uiterst stipt !)

Kerkmeester en stadsgids Raymond Sirjacobs leidt ons rond onder het motto:

“Vergeten schatten in een havenwijk.”Hij vertelt over en toont werken van Rubens, Van Dyck, Jordaens en de Antwerpse schildersschool. We bezoeken het kerkgebouw, waar de aandacht wordt toegespitst op conservatie en restauratie na de grote brand van 1968. We besluiten met de apotheose: de nieuwe schatkamer en het koor met het hoogaltaar.

Ter plaatse mogelijkheid om prentkaarten, kerstkaarten, een beknopte gids, allerlei kunstboeken en zelfs een facsimile van de kopergravure van Sanderus te verkrijgen (mits betaling uiteraard).

Leden kunnen deelnemen aan 100 Bef p/p, niet leden betalen 150 Bef, te storten op bankrekening nr. 413-7205071-65 van Hoghescote met vermelding: “St. Paulus”. Een voorafgaandelijk telefoontje aan ondergetekende is gewenst op nummer 03.605.31.38,want: zoals steeds is het aantal deelnemers beperkt tot 25 (eventueel maximum 30, en je weet wel: in Kapellen kunnen ze rap zijn...!

Jack Vanummissen.

____________________________________________________________________

112