Biologische controle van eikenmeeldauw door lieveheersbeestjes ...
Transcript of Biologische controle van eikenmeeldauw door lieveheersbeestjes ...
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2014-2015
Biologische controle van eikenmeeldauw door
lieveheersbeestjes en interacties met droogtestress.
Martijn Buyse
Promotoren: Prof. Dr. ir. P. De Clercq en Prof. Dr. ir. K. Verheyen
Tutor: ir. M. Dillen
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2014-2015
Biologische controle van eikenmeeldauw door
lieveheersbeestjes en interacties met droogtestress.
Martijn Buyse
Promotoren: Prof. Dr. ir. P. De Clercq en Prof. Dr. ir. K. Verheyen
Tutor: ir. M. Dillen
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde
“De auteur geeft de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen
van de scriptie te kopieren voor persoonlijk gebruik.
Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met be-
trekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten
uit deze thesis.“
“The author gives the permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it
for personal use.
Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be exten-
sively specified when using results of this thesis.“
04/06/2015
Prof. Dr. ir. P. De Clercq Prof. Dr. ir. K. Verheyen Martijn Buyse
Woord Vooraf
Eerst en vooral wil ik mijn beide promotoren Prof. dr. ir. Patrick De Clercq en Prof. dr.
ir. Kris Verheyen bedanken. Dit omdat ik de kans gekregen heb om onderzoek te verrichten
zowel in het labo biologische bestrijding als in de veldproeven. Ik wil hen ook bedanken voor
het nakijken van mijn thesis.
Mijn tutor Mathias Dillen wil ik heel erg bedanken voor de goede raad en de vrijgemaakte
tijd om deze thesis mee te helpen kneden tot het eindresultaat.
Verder wil ik de vele doctoraatstudenten bedanken van de vakgroep gewasbescherming omdat
ik steeds bij hen terecht kon met mijn vragen. Eveneens de vele thesisstudenten uit deze
vakgroep wil ik bedanken voor de hulp in het labo.
Tenslotte wil ik mijn ouders, broers en vriendin bedanken voor de hulp bij het nalezen en
verbeteren van mijn thesis.
Samenvatting
Echte meeldauw is een van de belangrijkste bladpathogenen ter wereld en komt voor op meer
dan 1500 plantengenera. De bladziekte is waardplantspecifiek en makkelijk herkenbaar aan
de witte myceliummatten die voornamelijk op de bovenkant van de bladeren voorkomen. Als
gevolg van de infectie kunnen geınfecteerde bladeren een lagere fotosynthese en een hogere
transpiratie en respiratie hebben. Dit kan resulteren in vervorming van bladeren, necrose,
groeivertraging, chlorose en snellere bladval. Echte meeldauw is een belangrijk pathogeen
op jonge eiken in Europa. De aantasting van echte meeldauw op eikenbomen hangt echter
af van vele factoren zoals de leeftijd van de bladeren, de eikensoort en de meeldauwsoort.
Ook biologische bestrijders van echte meeldauw, de omringende boomsoortendiversiteit en
bepaalde stressfactoren zoals droogtestress zouden de meeldauwaantasting op eiken kunnen
beınvloeden. In deze thesis werd dieper ingegaan op deze laatste drie factoren en hun effect
op de aantasting van echte meeldauw op zomereiken.
Het citroenlieveheersbeestje (Psyllobora vigintiduopunctata) is een biologische bestrijder van
echte meeldauw. Deze soort komt algemeen voor in West-Europa. Zowel de larvale stadia als
het volwassen stadium zouden zich voeden met echte meeldauw. Door de gebrekkige kennis
over deze soort werd in een eerste deel van deze studie dieper ingegaan op de biologie en
fenologie ervan. Dit gebeurde enerzijds door observatie in de natuur en anderzijds door de
kweek van deze soort. Uit de resultaten bleek dat in de natuur de eileg stopte rond begin
augustus. De volwassen lieveheersbeestjes begonnen zich vanaf september terug te trekken en
hun activiteit nam af. Uit de kweekresultaten bleek dat bij 20◦C de ontwikkelingsduur van
eileg tot volwassen stadium tussen 37 tot 55 dagen in beslag nam. De variabele ontwikke-
lingsduur was vooral te wijten aan een variable tijdsduur van het larvaal stadium. Bij 20◦C
nam deze 18 tot 34 dagen in beslag. De mortaliteit was het hoogst in het larvaal stadium. Bij
de volwassen lieveheersbeestjes bleek er een verschil in gewicht aanwezig te zijn tussen beide
geslachten.
In een tweede deel werd door middel van veldproeven het effect bestudeerd van droogtestress,
de omringende boomsoortendiversiteit en boomsoortidentiteiten op jonge zomereiken. Hierbij
werd de aantasting van echte meeldauw en de biologische bestrijding ervan door citroenlieve-
heersbeestjes gemonitord in een tijdreeks. In de literatuur bestaan verschillende hypotheses
en studies omtrent het effect van droogtestress op plantenaantasting door pathogenen waar-
bij zowel positieve als negatieve effecten bevonden werden bij stijgende droogtestress. Uit de
resultaten bleek dat droogtestress, boomsoortendiversiteit en boomsoortidentiteit geen sig-
nificant effect had op de meeldauwaantasting van zomereiken. Er bleek wel een interactief
effect aanwezig te zijn van droogtestress en boomsoortendiversiteit op de meeldauwvraat van
citroenlieveheersbeestjes op zomereiken. Bij een hogere droogte bleek een sterker positief ef-
fect van boomsoortendiversiteit aanwezig te zijn op de meeldauwvraat. Bij een hogere droogte
I
droogte bleken er eveneens meer lieveheersbeestjes (larven en adulten) op de zomereiken aan-
wezig te zijn.
In een derde deel werd door middel van laboproeven dieper ingegaan op het effect van droogte
op de meeldauwaantasting van zomereiken. Uit de resultaten bleek dat droogte een negatief
effect had op de meeldauwaantasting; de meeldauwaantasting was lager bij een stijgend droog-
teniveau. Dit effect was echter maar van korte duur.
In een laatste deel van deze studie werden verschillende vraatproeven in het labo uitgevoerd
waarbij de vraat werd gekwantificeerd. Er werd aangetoond dat de volwassen vrouwelijke
citroenlieveheersbeestjes een groter vraat hadden dan de volwassen mannelijke lieveheers-
beestjes. Ook de meeldauwvraat van de larvale stadia werd bepaald. De meeldauwvraat nam
toe naarmate de larve zich ontwikkelde. De meeldauwvraat van het vierde (laatste) larvaal
stadium was zelf groter dan die van de volwassen lieveheersbeestjes. Tijdens de vraatproeven
werd eveneens getest of droogte een invloed had op de meeldauwvraat door citroenlieveheers-
beestjes. Er werd gemiddeld een hogere meeldauwvraat geconstateerd op de bladeren afkom-
stig van de zomereiken van een hoger droogteniveau. Het grootste verschil in meeldauwvraat
was aanwezig tijdens de eerste 24u.
Kort samengevat was er dus een positief effect van droogte op de meeldauwvraat waarbij de
omringende boomsoortendiversiteit in de veldproeven een extra regulerende rol had.
II
Abstract
Powdery mildew is one of the most important foliar pathogens in the world. This pathogen
has been found on more than 1500 plant genera. The foliar disease is host specific and is
easy recognizable by the white mycelial mats which mainly occur on the upper side of the
leaf. Due to the infection, infected leaves can have a lower photosynthetic rate and a higher
transpiration and respiration. This can lead to distortion of leaves, necrosis, a slowdown in
growth, chlorosis and a faster leaf drop. In Europe, powdery mildew is an important pathogen
on young oaks. The impact of powdery mildew infection on oaks depends on multiple factors
such as the age of the leaves, the oak species and the powdery mildew species. Biological
control agents of mildew, the surrounding tree diversity and certain factors of stress (e.g.
drought stress) could also influence the impact of powdery mildew on oaks. In this thesis
there was a further elaboration on these last three factors and their effect on the impact of
powdery mildew on oaks.
The 22-spot ladybird (Psyllobora vigintiduopunctata) is a biological control agent of powdery
mildew. This species is generally found in Western Europe. Both the larval stadia and the
adult stadium would feed on powdery mildew. Due to lacking knowledge of this species,
there was a further elaboration on his biology en phenology in the first part of this study.
In this first part the biology and phenology was studied by observation in nature and the
breed of this species. The results showed that in nature the deposition of eggs ended at the
beginning of August. At the beginning of September the appearance and activity of the adult
ladybirds started to decline. During the breeding at 20◦C, the duration of development from
the deposition of eggs to an adult stadium took 37 tot 55 days. This variable duration of
development was described to the variable duration of the larval stadium. At 20◦C the larval
stadium took 18 to 34 days. The highest mortality was observed in the larval stadium. The
adult ladybirds showed a difference in weight according to their gender.
In a second part, the effect of drought stress, the surrounding tree diversity and tree identities
on young pedunculate oaks was studied in a field experiment. In the field experiments the
impact of powdery mildew and its biological control by 22-spot ladybirds was monitored
in time series. In literature there are several hypotheses and studies about the effect of
drought stress on the impact plant pathogens. Both positive and negative effects were found.
According to the results of this study, drought stress, tree diversity and tree identities seemed
to have no significant effect on the impact of mildew on pedunculate oaks. However, drought
stress and tree diversity seemed to have an interactive effect on the mildew removal by the
22-spot ladybird on pedunculate oaks. The higher the drought, the higher the positive effect
of tree diversity on the mildew removal seemed to be. Moreover, on the pedunculate oaks
who experienced a higher drought, more ladybirds (adults and larvae) were observed.
In a third part, the effect of drought on the impact of mildew on pedunculate oaks was treated
III
more profoundly in a lab experiment. According to the results it appeared that drought stress
had a negative result on the impact of mildew; the impact of mildew was lower at a higher
drought. However, this effect didn’t last long.
In the last part of this study, different tests in the lab were executed to assess the quantification
of mildew consumption. The results showed a higher consumption of mildew by the female
ladybirds in comparision to the male ladybirds. The consumption of mildew of the larval
stadia were assessed as well. The consumption of mildew rose during the development of
the larva. The mildew consumption of the fourth (last) larval stadium was even higher than
those of the adult ladybirds. During these tests, the influence of drought on the mildew
consumption by the 22-spot ladybird was assessed as well. On average, a higher consumption
of mildew was noted on the leaves coming from the pedunculate oaks who experienced a
higher drought. During the first 24h the highest difference in mildew consumption was found.
Summarized, there was a positive effect of drought on mildew consumption. In this respect,
the surrounding tree diversity had a regulatory influence during the field experiments.
IV
Inhoudsopgave
Inleiding 1
Literatuurstudie 3
1 Droogtestress en biodiversiteit 4
1.1 Droogtestress . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
1.2 Biodiversiteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
1.3 Interactie tussen biodiversiteit en plantenstress . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
2 Echte eikenmeeldauw 9
2.1 Levenscyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.1.1 Incubatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.1.2 Infectie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
2.1.3 Aseksuele spoorvorming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
2.1.4 Seksuele spoorvorming . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
2.1.5 Overwinteren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
2.2 Ecologie van echte meeldauw op zomereik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
2.2.1 Situatie in Europa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
2.2.2 Schade . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
2.3 Echte eikenmeeldauw en biodiversiteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
3 Mycofage lieveheersbeestjes 16
3.1 Levenscyclus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16
3.2 Facultatieve en obligate mycofagie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
3.3 Psyllobora spp. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
3.3.1 Psyllobora vigintimaculata . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
3.3.2 Psyllobora vigintiduopunctata . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
3.4 Mycofage lieveheersbeestjes en biodiversiteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
4 Doel en hypotheses thesis 22
V
Materiaal en methoden 23
1 Biologie en kweek van Psyllobora vigintiduopunctata 24
1.1 Observatie en habitat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24
1.2 Kweek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24
1.2.1 Gebruikte lieveheersbeestjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24
1.2.2 Gebruikt plantenmateriaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
1.2.3 Setup . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
2 Veldproeven 28
2.1 Setup . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
2.2 Werkwijze . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31
3 Laboproeven 33
3.1 Setup . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
3.2 Werkwijze . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
4 Vraatproeven 36
4.1 Setup . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
4.2 Bepaling oppervlakte meeldauwaantasting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
5 Statistische analyse 39
5.1 Biologie en kweek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
5.2 Veldproeven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
5.3 Laboproeven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
5.4 Vraatproeven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
Resultaten en discussie 42
1 Biologie en kweek van Psyllobora vigintiduopunctata 43
1.1 Veldproeven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43
1.2 Kweek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43
VI
2 Veldproeven 49
3 Laboproeven 52
4 Vraatproeven 54
5 Discussie 58
5.1 Biologie en kweek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
5.2 Veldproeven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59
5.3 Laboproeven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60
5.4 Vraatproeven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60
Besluit 63
Referenties 65
VII
Inleiding
Echte meeldauw is een belangrijke ziekte op eiken. Vooral tijdens de eerste groeijaren van de
eiken kan deze bladziekte een grote groeivertraging en mortaliteit tot gevolg hebben. Echte
meeldauw heeft vooral een nefast effect op het bosherstel waar eiken worden gebruikt. Vooral
de Pyreneeeneik (Quercus pyrenaica) en de zomereik (Quercus robur) blijken erg gevoelig te
zijn.
P. vigintiduopunctata of het citroenlieveheersbeestje is een inheemse biologische bestrijder van
echte meeldauw. Zowel het volwassen stadium als de larvale stadia zouden echte meeldauw
gebruiken als voedsel. Deze soort zou door zijn meeldauwvraat een lagere meeldauwaantas-
ting kunnen teweeg brengen op eiken. Afhankelijk van hun biologische bestrijdingscapaciteit
kan deze soort een positief effect hebben op de groei van eiken in bosherstel. De meeldauw-
aantasting op eiken en de biologische bestrijding ervan door het citroenlieveheersbeestje is
echter afhankelijk van vele factoren. De leeftijd van de bladeren en van de eik, de eikensoort
en de meeldauwsoort kunnen erg bepalend zijn.
Maar ook de condities en de omgeving waar deze eiken groeien, kunnen een effect hebben op
de meeldauwaantasting en de biologische bestrijding ervan. Door de recente snelle toename
van broeikasgassen in de atmosfeer zouden de zomermaanden in Europa warmer worden met
langere droogteperiodes. Droogtestress op planten zou er dus ernstiger en frequenter kunnen
voorkomen. Dit zou een effect kunnen hebben op de meeldauwaantasting en de biologische
bestrijding ervan op eiken. Ook de biodiversiteit zou hierin een factor kunnen spelen. De
laatste eeuwen is er een steeds groter wordende achteruitgang van biodiversiteit aan de gang.
In verschillende studies werd aangetoond dat een dalende biodiversiteit gepaard ging met een
dalende facilitatie (mutualisme en commensalisme).
In deze thesis werd in een eerste deel dieper ingegaan op de biologie en fenologie van deze
soort. Dit gebeurde door observatie in de natuur en door een kweek. In een tweede deel
werd door middel van veldproeven het effect van droogtestress, de omringende boomsoorten-
diversiteit en boomsoortidentiteiten bestudeerd op de aantasting van echte meeldauw en de
biologische bestrijding ervan door citroenlieveheersbeestjes bij jonge zomereiken. In een derde
deel werd door middel van laboproeven het effect van droogtestress op meeldauwaantasting
nauwkeuriger bestudeerd. In een vierde deel werd ten slotte de meeldauwvraat gekwantifi-
ceerd van alle levensstadia en werd eveneens het effect van een verschillende watervoorziening
van zomereiken op de meeldauwvraat bepaald.
2
Literatuurstudie
1 Droogtestress en biodiversiteit
1.1 Droogtestress
De groei en reproductie van planten wordt beınvloed door zowel biotische als abiotische facto-
ren. Voorbeelden hiervan zijn competitie, schade door pathogenen, neerslag en temperatuur.
Iedere plantensoort heeft een zeker range voor deze factoren waarbij de plantengroei niet of
nauwelijks negatief beınvloed wordt. Indien voor een plant bepaalde factoren buiten deze
range vallen, zal die plant stress ondervinden en niet optimaal groeien. De recente snelle
toename van broeikasgassen in de atmosfeer heeft wereldwijd een impact op het klimaat. Dit
heeft ook een invloed op de vele groeifactoren van planten. Door deze verandering op korte
tijd zouden in de toekomst vele organismen en zelfs hele ecosystemen onder grotere stress
kunnen komen te staan.
De opwarming van de aarde zou verschillende effecten hebben over de hele wereld. In Europa
wordt voorspeld dat de gemiddelde temperatuur zal stijgen. De neerslaghoeveelheden zouden
in het algemeen gelijk blijven, maar in de zomer zou minder neerslag vallen in Centraal- en
Zuid-Europa. Bovendien zou de neerslag in Europa minder verspreid zijn in de tijd zodat
het er in de toekomst korter maar heviger zou regenen (Houghton et al., 2001; Stocker et al.,
2013). De conlusie voor Europa is dat de zomermaanden warmer zouden worden met langere
droogteperiodes. Droogtestress zou er ernstiger en frequenter kunnen voorkomen.
Droogtestress heeft verschillende negatieve gevolgen op de plantengroei. Een van de eerste
reacties van planten op een tekort aan water is het sluiten van de stomata. Door het sluiten
van de stomata is er minder verdamping van water uit de bladeren en wordt het waterverlies
beperkt. De verdamping van water uit bladeren zorgt echter voor een koeleffect. Bij het
sluiten van de stomata treedt er bijgevolg sneller bladschade op door oververhitting van de
bladeren (Breda et al., 2006). Door het sluiten van de stomata zal ook de koolstofassimi-
latie sterk dalen waardoor de plant zijn opgeslagen reserves moet aanspreken om normaal
te blijven functioneren. Op die manier zullen planten bij aanhoudende droogtestress als het
ware worden uitgehongerd (McDowell et al., 2008). Bij planten onder droogtestress zal te-
vens de onderdruk in de xyleemvaten steeds groter worden waardoor het risico op cavitatie
sterk vergroot. Langdurige droogtestress kan leiden tot ernstige cavitatie met als gevolg dat
twijgen en wortels kunnen afsterven (Kavanagh et al., 1999; Breda et al., 2006). Bij extreme
droogtestress, of bij droogtestress-gevoelige plantensoorten kan dit uiteindelijk leiden tot het
afsterven van de volledige plant (Lindner et al., 2010).
Eenmalige droogtestress bij meerjarige planten heeft vaak ook gevolgen tot vele jaren na
de droogteperiode. Droogtestress reduceert immers het aantal bladknoppen en hun levens-
vatbaarheid. Bij zomerdroogtestress heeft dit tot gevolg dat het jaar nadien een kleinere
bladoppervlakte wordt gevormd. Door de kleinere bladoppervlakte duurt het langer vooral-
eer deze plant alle reserves weer heeft aangevuld en hersteld is van de droogteperiode. Bij
4
verschillende boomsoorten werd reeds frequent een kleinere bladoppervlakte geobserveerd ge-
durende enkele jaren na een droogtestresspreiode (Battaglia et al., 1998; Le Dantec et al.,
2000).
Planten onderhevig aan droogtestress kunnen bovendien ook gevoeliger worden aan andere
soorten stress zoals vorst, herbivorie en pathogenen. De relatie tussen droogtestress en schade
door pathogenen of herbivoren is echter niet eenduidig. Enerzijds zijn er hypotheses en studies
die stellen dat het negatieve effect van pathogenen en herbivoren op planten kleiner wordt bij
stijgende droogtestress. Plagen en pathogen zouden bijvoorbeeld minder divers en talrijk zijn
in ecosystemen onder hoge stress. Hierdoor zou er minder biotische schade optreden bij deze
ecosystemen in vergelijking met ecosystemen onder lagere stress (Cyr & Pace, 1993). Een
andere hypothese stelt dat in afwezigheid van biotische schade de potentiele plantengroei in
ecosystemen onder hoge stress niet veel hoger zou liggen. In ecosystemen onder lagere stress
zou de afwezigheid van biotische schade een veel groter positief effect hebben (Louthan et
al., 2013). De biotische schade zou dus het grootst zijn in ecosystemen onder lagere stress.
Beide hypotheses werden vooral opgesteld voor de relatie tussen abiotische stress en herbivore
insecten. In verschillende studies werd echter ook bij pathogenen een lagere plantschade
gevonden bij hogere abiotische stress. In een studie van echte meeldauw op tomatenplanten
werd bij stijgende droogtestress een minder grote groei van de plant, maar ook een daling
van de meeldauwaantasting geobserveerd (Achuo et al., 2006). Dit werd ook geobserveerd op
gerst bij stijgende osmotische stress (Wiese et al., 2004).
Anderzijds zijn er dan weer verschillende hypotheses waarin de negatieve effecten van pa-
thogenen en herbivoren op planten groter worden bij stijgende droogtestress. Een van die
hypotheses stelt dat het vermogen van planten om verlies aan biomassa te compenseren
vermindert naarmate de droogtestress toeneemt. Volgens deze hypothese hebben planten on-
der droogtestress minder reserves om schade door pathogenen en herbivoren te compenseren
(Joern & Mole, 2005; Louthan et al., 2013). Bij planten onder droogtestress werd tevens vast-
gesteld dat deze herbivore insectenpopulaties kunnen stimuleren (Mattson & Haack, 1987).
Een mogelijke verklaring is dat bladeren van planten onder droogtestress een hogere tem-
peratuur hebben door het sluiten van hun stomata. Deze hogere temperatuur verandert de
metabolietensamenstelling van het blad waardoor bepaalde vliegende herbivore insecten bij
voorkeur hun eitjes op deze bladeren zouden leggen (Showler & Moran, 2003). Bovendien
kan de hogere temperatuur van deze bladeren er ook voor zorgen dat bepaalde plagen en
pathogenen zich er sneller kunnen ontwikkelen. Een andere hypothese stelt dat bepaalde ver-
dedigingsmechanismen van planten tegen pathogenen minder effectief zijn bij planten onder
droogtestress (Schoeneweiss , 1986). In onderzoeken werd aangetoond dat bepaalde planten
onder droogtestress minder snel fytoalexines produceren, of minder snel fysische barrieres
opbouwen (Puritch & Mullick, 1975; Madar et al., 1995).
In een meta-analyse toonden Jactel et al. (2012) aan dat biotische schade op bladeren groter
5
zou worden bij stijgende droogtestress. In deze meta-analyse bleek ook dat biotische schade bij
planten onder droogtestress voornamelijk zou afhangen van het soort pathogeen of herbivoor
(primair vs secundair, bladaantasting vs aantasting van houtige plantendelen) en de ernst van
droogtestress. Ondanks de vele onderzoeken die werden opgenomen in deze meta-analyse werd
echter enkel Septoria musiva opgenomen als bladpathogeen. Bovendien kan de bestudeerde
plantensoort en de omringende vegetatie en samenstelling ervan een grote rol spelen. Meer
onderzoek is dus nog nodig naar de relatie tussen droogtestress en biotische stress.
1.2 Biodiversiteit
De laatste 40000 jaar is er een stijgende trend van biodiversiteitsverlies aan de gang die deels
wordt toegeschreven aan de mens. Vooral de laatste eeuwen ging de mens het landschap
en zijn leefmilieu drastisch vervormen, wat gepaard ging met een grote achteruitgang van
de wereldwijde biodiversiteit (Dirzo & Raven, 2003; Barnosky et al., 2011). Verschillende
onderzoeken toonden aan dat bij het verlies aan biodiversiteit in een ecosysteem, er een
daling is van de opname-efficientie van natuurlijke bronnen (water, licht, nutrienten) en het
omzetten ervan naar biomassa door dit ecosysteem. Meer recent werd gesuggereerd dat door
het dalen van de biodiversiteit ook het hergebruik van nutrienten trager en minder efficient
zou verlopen (Cardinale et al., 2012; Hooper et al., 2012). Bij een dalende biodiversiteit zou
er immers een dalende complementariteit zijn in gebruik van natuurlijke bronnen. Bovendien
wordt er bij een dalende biodiversiteit een dalende facilitatie verwacht (Spehn et al., 2005).
Vele van deze studies werden echter uitgevoerd in graslanden. Hierdoor is het niet helemaal
duidelijk of voorgaande bevindingen ook gelden voor de meerjarige bosecosystemen.
De interesse in het effect van boomsoortendiversiteit steeg echter de laatste jaren. Gebaseerd
op de effecten van eenjarige ecosystemen simuleerde Morin et al. (2011) de effecten van een
hogere biodiversiteit voor een bosecosysteem. Deze simulatie suggereerde dat de producti-
viteit van Europese bossen zou toenemen bij stijgende boomsoortendiversiteit, en dit over
een brede range van klimaten. Een hogere boomsoortendiversiteit zou immers een hogere di-
versiteit in schaduwtolerantie en groeivermogen betekenen. Dit zou resulteren in een hogere
complementariteit voor de absorptie van licht en bijgevolg een hogere productiviteit.
Wereldwijd werden recent de eerste grote veldproeven opgestart om het effect van boomsoor-
tendiversiteit in een bosecosysteem te bestuderen. In een onderzoek van Potvin & Gotelli
(2008) met tropische bomen in Panama werd een grotere boomhoogte geobserveerd in ge-
mengde bestanden in vergelijking met monocultuurbossen (25 % en 11 % hoger voor drie en
respectievelijk zes boomsoorten). De som van de diameters van de stammen lag in de plots
met meerdere boomsoorten gemiddeld zelfs 30 tot 58 % hoger dan in de monocultuurbossen.
Mortaliteit was echter boomsoortspecifiek en onafhankelijk van de boomsoortendiversiteit.
Op het eiland Borneo (Zuidoost-Azie) werd een soortgelijk experiment opgestart waarbij het
effect van de diversiteit van boomsoorten uit de familie Dipterocarpaceae op de snelheid
6
van bosherstel werd geobserveerd (Hector et al., 2011). In een gekapt regenwoud werd het
bos heraangeplant met op iedere plot een, vier of zestien soorten uit Dipterocarpaceae. De
resultaten van dit onderzoek worden in de nabije toekomst verwacht.
In Europa werden ook grote veldproeven opgezet zoals BIOTREE, FORBIO en andere si-
tes binnen het TreeDivNet netwerk (Scherer-Lorenzen et al., 2007; Verheyen et al., 2013).
Uit het BIOTREE-experiment werden reeds de eerste effecten van boomsoortendiversiteit
geobserveerd. In een onderzoek werd aangetoond dat een hogere boomsoortendiversiteit een
positief effect had op de overleving van enkele boomsoorten, zoals eik. Dit diversiteitseffect
zou gedeeltelijk te danken zijn aan verschillen in gevoeligheid voor schade door woelmuizen
en konijnen (Don et al., 2007). In een ander onderzoek werd het effect van boomsoorten-
diversiteit op de fotosynthese van deze bomen bepaald via het meten van de chlorofyl a
fluorescentie (Pollastrini et al., 2014). In een aanplanting in Kaltenborn (Duitsland, onder-
deel van BIOTREE-experiment) van zeven jaar oud werd een significante positieve correlatie
gevonden tussen boomsoortendiversiteit en hun chlorofyl a fluorescentie. Dit werd echter niet
teruggevonden in een oudere aanplanting van twaalf jaar oud in Satakunta (Finland). Een
verklaring zou kunnen zijn dat de hogere facilitatie bij hogere boomsoortendiversiteit enkel
voorkomt in de eerste fases van bosontwikkeling, maar verdwijnt naarmate bossen ouder wor-
den. Oudere bomen hebben minder last van bepaalde stressfactoren (bvb. knaagdieren, echte
meeldauw) waardoor facilitatie minder belangrijk zou kunnen worden in oudere bossen. Meer
resultaten uit deze grote veldproeven zullen wellicht meer duidelijkheid scheppen omtrent het
effect van biodiversiteit op de functionaliteit van bosecosystemen.
1.3 Interactie tussen biodiversiteit en plantenstress
Het effect van een hogere biodiversiteit is echter niet eenduidig en hangt af van vele factoren.
De positieve interacties tussen organismen bij een grotere biodiversiteit kunnen onder andere
beınvloed worden door de situatie waarin deze organismen zich bevinden. Volgense de Stress
Gradient hypothese worden positieve interacties tussen organismen frequenter en/of sterker
als de stress in het ecosysteem waarin ze zich bevinden toeneemt. Deze stijgende positieve
interacties bij toenemende stress zouden te wijten zijn aan stijgend facilitatie en aan dalende
competitie tussen soorten bij toenemende stress (Bertness & Callaway, 1994). Een hogere bi-
odiversiteit met meer kansen op facilitatie tussen soorten zou dus belangrijker kunnen worden
als stress toeneemt. De Stress Gradient hypothese werd bevestigd in tal van onderzoeken. Dit
zowel in intratrofische (Pugnaire & Luque, 2001; Callaway et al., 2002; Odadi et al., 2011)
als in intertrofische interacties (Daleo & Iribarne, 2009).
Verschillende auteurs trokken echter de universaliteit van de Stress Gradient Hypothese in
twijfel. Ze beweren dat bij bepaalde soorten stress, bepaalde karakteristieken van organis-
men en bepaalde ecosystemen de Stress Gradient hypothese niet van toepassing is (Lortie
& Callaway, 2006; Maestre et al., 2009). Recent werd dit echter tegengesproken door een
7
meta-analyse waarbij men honderden onderzoeken omtrent de Stress Gradient hypothese en
de interacties tussen plantengroepen heeft opgenomen (He et al., 2013). In deze meta-analyse
werd de Stress Gradient hypothese bevestigd. Bij stijgende stress werd slechts in enkele on-
derzoeken geen stijgende positieve plantinteractie gevonden, maar nooit werd er een dalende
positieve plantinteractie geobserveerd. Deze resultaten waren geldig voor alle geobserveerde
soorten stress (waaronder droogtestress), plantensoorten, plantenstadia (juveniel vs adult),
klimaten en ecosystemen. De resultaten werden wel beınvloed door bovenstaande kenmerken.
Zo bleken juvenielen bij stijgende stress een groter voordeel te halen uit plantinteracties dan
volwassen plantstadia. Dit doordat planten meer gevoelig zijn aan stress in jongere stadia
(Callaway & Walker, 1997; Miriti, 2006 ; Beduschi & Castellani, 2013). Er bleek ook een gro-
tere positieve interactie te bestaan tussen planten in koude en droge klimaten in vergelijking
met gematigde klimaten.
Het onderzoek van He et al. (2013) toonde bovendien aan dat bij extreem hoge stress de
Stress Gradient Hypothese nog steeds van toepassing was. Planten die 60 tot 90% van hun
maximaal vermogen verloren door extreem hoge stress bleken hogere positieve plantinteracties
te ondervinden dan diezelfde planten onder milde stress. Deze eigenschap werd wel niet
altijd bevestigd door andere auteurs. Bij bepaalde studies werd bij extreme stress geen
verder stijgende positieve interactie gevonden, soms werd zelfs een dalende trend geobserveerd
(Levenbach, 2009; le Roux & McGeoch, 2010).
8
2 Echte eikenmeeldauw
Echte meeldauw is een waardplantspeciefieke, obligate parasiet van hogere planten en behoort
tot de Ascomycota. Het is een van de belangrijkste bladpathogenen ter wereld. Er bestaan
meer dan 500 soorten echte meeldauw die wereldwijd schade veroorzaaken op meer dan 1500
genera van planten. Allerlei soorten planten worden besmet, waaronder ook vele gewassen
Figuur 1: Echte meeldauw op zomereik
(foto: Menno Boomsluiter).
(granen, groenten en fruit) en sierplanten (Kiss, 2003).
Echte meeldauwinfecties zijn makkelijk herkenbaar
aan het witte mycelium en de witte conidia die voorna-
melijk op de bovenzijde van het bladoppervlak voor-
komen (figuur 1). Vandaar wordt deze plantenziekte
ook wel eens de witziekte genoemd. Echte meeldauw
is een biotrofe schimmel en kan dus enkel overleven op
levend plantenweefsel. Het is een epifytische schimmel
die via haustoria nutrienten opneemt uit bladcellen.
Als gevolg van infectie komen fysiologische sympto-
men voor zoals een grotere transpiratie en respiratie
en een verminderde fotosynthese. Dit kan dan leiden
tot vervorming van bladeren, necrose, groeivertraging,
chlorose en snellere bladval (Yarwood, 1957).
Na recent moleculair onderzoek van echte eikenmeel-
dauw blijken er in de Europese bossen vier soorten voor te komen. De vier soorten zijn:
Erysiphe alphitoides, Erysiphe hypophylla, Phyllactinia guttata en Erysiphe quercicola (Ta-
kamatsu et al., 2007; Mougou et al., 2008; Desprez-Loustau et al., 2011).
2.1 Levenscyclus
De levenscyclus van echte meeldauw kan zowel vegetatief als generatief zijn. Sommige meel-
dauwsoorten reproduceren enkel vegetatief, andere meeldauwsoorten enkel generatief, en vele
soorten kunnen via beide cycli reproduceren. In dit laatste geval dient de generatieve cyclus
vaak als cyclus om slechte periodes te overleven (winter, droogte) (Glawe, 2008). Op figuur
3 staan beide cyclussen afgebeeld.
2.1.1 Incubatie
Nadat een conidium of ascospore op een blad valt, wordt via enzymen de spore vastgeankerd
op het blad en begint de spore te kiemen. In tegenstelling tot vele andere schimmels, kan echte
meeldauw ook kiemen zonder de nabijheid van vrij water. Het kiemen van de spore gebeurt
snel, binnen enkele uren groeit uit de spore een primaire kiembuis waarop een appressorium
9
wordt gevormd. Hieruit vormt zich centraal een penetratiebuis die zich boort tot in het
lumen van de buitenste bladcel (Yarwood, 1957). Het cytoplasma van de cel wordt hierbij
niet doorboord. Het boren van deze penetratiebuis gebeurt d.m.v. turgordruk en enzymen
(Glawe, 2008).
2.1.2 Infectie
In de plantencel groeit de kiembuis uit tot een haustorium, dit is een orgaan dat het cyto-
plasma van de plantencel omhult. Tussen het haustorium en het cytoplasma van de plantencel
bevindt zich de extrahaustoriale matrix. Het haustorium, de extrahaustorale matrix en het
cytoplasma van de plantencel vormen de plaats van uitwisseling van signaalstoffen en voe-
dingsstoffen (Green et al., 2002). Er vindt een geslaagde infectie plaats indien er geen respons
is van de plant en de nutrientoverdracht van plant naar schimmel goed verloopt. De gevoe-
ligheid voor infectie bij eik daalt bij het ouder worden van de eikenbladeren. Dit zou het
gevolg zijn van snellere lignificatie van de epidermis bij oudere bladeren op de plaats waar
echte meeldauw het blad probeert te penetreren (Edwards & Ayres , 1981; Edwards & Ay-
res , 1982). Terwijl het eerste haustorium zich vormt, groeien secundaire kiembuizen uit de
initiele spore en groeien hyfen uit het primair appressorium (Corner, 1935). De secundaire
kiembuizen en de hyfen infecteren dan verder de omringende cellen en na enkele dagen begint
zich een ronde witte myceliummat te vormen rond de initele infectieplaats (figuur 2).
Figuur 2: Met echte meeldauw besmet eikenblad met ronde witte myceliummatten (foto Martijn
Buyse).
10
2.1.3 Aseksuele spoorvorming
Enkele dagen na infectie ontstaan zwellingen op de hyfen die uitgroeien tot conidioforen,
hierop worden de conidia gevormd. De conidioforen staan loodrecht op het bladoppervlak. De
conidia worden achtereenvolgens gevormd aan de basis en schuiven zo op naar het uiteinde.
De meest rijpe conidia bevinden zich dus op het uiteinde van de conidiaketen en kunnen
worden losgemaakt en verspreid via de wind, convectie of passage van dieren. De conidia
komen individueel of in korte ketens los (Moriura et al., 2006; Glawe, 2008). Conidia die
terechtkomen op een waardplant kunnen weer kiemen en zo is de vegetatieve cyclus voltooid
(bovenste kleine cyclus figuur 3).
2.1.4 Seksuele spoorvorming
Bij de generatieve cyclus worden gametangia gevormd op de hyfen: mannelijke antheridia en
vrouwelijke ascogonia. Wanneer deze met elkaar in contact komen, volgt eerst plasmogamie
en daarna zal een nucleus uit het antheridium zich verplaatsen in het ascogonium (dikaryoti-
sation). Na dikaryotisation wordt er een cleistothecium gevormd. Dit cleistothecium wordt
ook wel een chasmothecium genoemd om de ascocarp van echte meeldauw te onderscheiden
van deze van een andere ascomyceet. In het chasmothecium worden dan, na karyogamie
en meiose, de asci gevormd die twee tot acht ascosporen bevatten. Wanneer dan vrij water
wordt geabsorbeerd door het chasmothecium scheurt dit open en worden de ascosporen vrij-
gesteld (Braun et al., 1987; Glawe, 2008). Deze ascosporen kunnen weer terechtkomen op een
waardplant waarna ze weer kunnen kiemen. Op deze wijze is de generatieve cyclus voltooid
(buitenste grote cyclus figuur 3).
2.1.5 Overwinteren
Bij echte meeldauw bestaan er drie methodes om slechte periodes (winter, droogte) te over-
leven. Ze komen vaak niet alle drie samen voor bij een soort. Een eerste methode is de
overleving via het generatieve stadium, de chasmothecia. In de chasmotecia zijn de ascospo-
ren goed beschermd tegen lange en strenge winters. De chasmotecia van echte eikenmeeldauw
zouden vooral overwinteren in scheuren van boomstammen (Marcais et al., 2009). Een tweede
methode om te overwinteren is via geınfecteerde knoppen (figuur 3). Deze geınfecteerde knop-
pen bevatten aseksuele vormen van echte meeldauw (haustoria, conidioforen en/of conidia)
en zijn vooral belangrijk bij mildere winters. Wanneer deze knoppen in het voorjaar ont-
luiken, wordt de meeldauw terug vrijgesteld en kan deze opnieuw beginnen kiemen op een
waardplant. Een laatste methode is de overleving van het mycelium op niet-bladverliezende
planten (Yarwood, 1957; Glawe, 2008).
11
Figuur 3: Levenscyclus echte meeldauw (Podosphaera leucotricha): twee kleine vegetatieve cy-
cli bovenaan, generatieve cyclus gevormd door grote buitenste cylus. (Bron:
http://www.plantenziektekunde.nl)
2.2 Ecologie van echte meeldauw op zomereik
2.2.1 Situatie in Europa
Voor de 20ste eeuw vormde echte eikenmeeldauw nog geen probleem in Europa. Er zou
slechts een soort eikenmeeldauw aanwezig zijn geweest, namelijk Phyllactinia guttata, en er
werd slechts sporadisch schade gemeld zonder ernstige gevolgen (Mougou et al., 2008). Pas
vanaf het jaar 1907 werd voor het eerst een grote epidemie vastgesteld van echte meeldauw op
eiken in Europa. Deze epidemie werd veroorzaakt door een nieuwe meeldauwsoort aangezien
deze soort morfologisch kon onderscheiden worden van Phyllactinia guttata (Mougou et al.,
2008). In slechts enkele jaren tijd verspreidde deze meeldauwsoort zich over heel Europa en
ver daarbuiten (Foex, 1941). Aangezien de uitbraak zo plots en intens was, wordt voorlopig
aangenomen dat deze meeldauwsoort werd geıntroduceerd op eiken in Europa door besmette
geımporteerde exotische waardplanten (Raymond, 1927). In Europa zou deze meeldauwsoort
dan een host shift ondergaan hebben en zich dus hebben aangepast om eiken te kunnen
12
infecteren. Waarschijnlijk werd enkel E. alphitoides geıntroduceerd in 1907. De twee andere
echte eikenmeeldauwsoorten (E. hypophylla en E. quercicola) werden waarschijnlijk recenter
in Europa geımporteerd via de sierplantenhandel (Mougou et al., 2008).
Het waren vooral de Pyreneeeneik (Quercus pyrenaica) en de zomereik (Quercus robur) die erg
gevoelig bleken te zijn aan de nieuwe geımporteerde meeldauwsoort. Deze twee eikensoorten
ondervonden een hoge groeiremming en vele bomen van deze soorten stierven af. De ergst
getroffen eiken waren deze in hakhoutbossen en de jonge zaailingen (Griffon & Maublanc,
1911; Foex 1941). In het verder verloop van de 20ste eeuw werden hakhoutbossen minder
gebruikt in Europa. Hierdoor ligt de focus nu voornamelijk op jonge eiken, zoals deze gebruikt
bij bosherstel en in boomkwekerijen.
Na een groot onderzoek in Franse eikenbossen werd vastgesteld dat voornamelijk E. alphi-
toides en E. quercicola voorkwamen op jonge eiken (Q. robur en Q. petraea). Beide meel-
dauwsoorten kwamen voor op dezelfde bomen, maar verschilden wel in hun fenologie. Op
de eerste bladscheuten van begin mei kwamen alleen infecties met E. quercicola voor. Deze
infecties kwamen echter in heel lage frequenties voor (meestal minder dan 1 %). Naarmate het
groeiseizoen echter vorderde en de eiken sint-jansloten vormden, nam de relatieve frequentie
van E. quercicola infecties sterk af en deze van E. alphitoides toe tot deze laatste volledig
domineerde in juli en bijna alle eiken had besmet (Feau et al., 2012). In dit onderzoek sug-
gereerde men dat de verschillende fenologie van deze twee soorten waarschijnlijk te wijten is
aan een verschillende wijze van overwinteren en een verschillend temperatuuroptimum. Bij
E. alphitoides zouden de chasmotecia een grote rol spelen bij het overleven van de winter.
De piek van ascosporenproductie uit de chasmotecia ligt in het algemeen 30 tot 50 dagen na
het ontluiken van de eerste bladeren. Aangezien de gevoeligheid van de eikenbladeren voor
echte meeldauw sterk daalt naarmate het blad ouder wordt, zouden de eerste bladscheuten
zo grotendeels ontsnappen aan E. alphitoides (Edwards & Ayres 1982). De piek voorziet
wel veel inoculum voor de volgende bladscheuten (Marcais et al., 2009; Desprez-Loustau et
al., 2011). Uit verschillende observaties wordt gesuggereerd dat de generatieve cyclus van
E. quercicola amper of niet voorkomt in Europese bossen (Takamatsu et al., 2007; Feau et
al., 2012). Ze zouden overwinteren als vegetatieve vorm (conidia, mycelium) in de knoppen
van de eiken. Dit zou de sterke synchronologie verklaren tussen de eerste bladscheuten en E.
quercicola. Doordat de relatieve frequentie van E. quercicola in de periode mei-juni zo snel
zakte in het voordeel van E. alphitoides suggereert Feau et al. (2012) in zijn onderzoek dat
dit kan te wijten zijn aan een beter adaptatie van E. alphitoides aan hogere temperaturen.
En omgekeerd, dat E. quercicola beter geadapteerd is aan lagere temperaturen, en op die
wijze kan overwinteren als vegetatieve vorm in eikenknoppen.
13
2.2.2 Schade
Het voorkomen en het belang van een tweede en meerdere bladscheuten bij eiken daalt naar-
mate de eiken ouder worden. De ernst van echte eikenmeeldauw is echter groter op deze
bladscheuten. Daarom zijn het vooral de jonge eiken die de meeste schade ondervinden van
echte meeldauw (Borchert, 1976). In pas aangeplante zomereiken is de schade dan ook signi-
ficant (Woodward et al., 1929).
Om aan te tonen hoe zwaar de schade van echte meeldauw op jonge zomereiken werkelijk is,
werd in een veldstudie de helft van de zomereikzaailingen tweemaal per jaar behandeld met
een fungicide (Marcais & Desprez-Loustau, 2014). Deze helft diende als controle om te kunnen
vergelijken met de onbehandelde bomen. Na zes jaar bleken de behandelde bomen gemiddeld
een biomassa te hebben die het dubbele was van de onbehandelde bomen. In een volgende
studie werd een kleinere mortaliteit geobserveerd van behandelde zaailingen van zomereiken
in vergelijking met de onbehandelde controle. Bij een enkele fungicidetoepassing op de tweede
groeischeut tijdens het eerste jaar van bosaanleg daalde de mortaliteit tot een derde t.o.v. de
niet onbehandelde bomen. Uit deze studies wordt aangetoond dat echte meeldauw significante
schade verricht op jonge eiken. Er moet wel rekening gehouden worden dat deze fungiciden
de schade van andere pathogenen of herbivore insecten ook kon beınvloeden.
De aantasting van echte meeldauw op eiken gebeurt vooral op de tweede of latere bladscheu-
ten (sint-jansloten en Johannesscheuten). Doordat de eerste bladscheuten van eiken ontluiken
voor de ascosporenproductie van Erysiphe alphitoides, en de frequentie van infectie van Ery-
siphe quercicola op deze eerste bladscheuten heel laag ligt, ondervinden de eerste bladscheuten
van de eik meestal weinig hinder van echte meeldauw (Feau et al., 2012). Daarom zijn de eer-
ste bladscheuten vaak ook belangrijk voor de groei van de plant en de nodige reserves aan te
vullen vooraleer ernstige meeldauwaantasting kan optreden. Jonge eiken waarvan hun eerste
bladscheuten werden beschadigd door insecten of vorst kunnen deze reserves echter niet of
minder opbouwen. Deze eiken worden dan ook het zwaarst aangetast door echte eikenmeel-
dauw en hebben een kleinere overlevingskans. Eikensoorten die laat hun eerste bladscheuten
vormen (zoals Q. pyrenaica) of jonge eiken die in de onderste vegetatielaag groeien, lopen ook
een hoger risico op ernstige schade door echte meeldauw. Er is immers meer kans dat de eerste
bladscheuten van deze eiken ontluiken tijdens de piek van ascosporenproductie van Erysiphe
alphitoides en hierdoor worden de eerste bladscheuten ook al ernstig aangetast (Marcais &
Desprez-Loustau, 2014).
2.3 Echte eikenmeeldauw en biodiversiteit
Aangezien een hogere biodiversiteit positieve effecten zou hebben op ecosystemen, zou dit
ook wel gevolgen kunnen hebben op de aantasting van echte meeldauw. In het BIOTREE-
experiment bestudeerden Hantsch et al. (2013) het effect van boomsoortendiversiteit en het
14
individueel effect van die boomsoorten op het voorkomen van bepaalde schimmelpathogenen.
Er bleek een omgekeerde relatie te bestaan tussen de boomsoortendiversiteit en de hoeveelheid
echte meeldauw (voornamelijk E. alphitoides en E. hypophylla) op de bladeren van meeldauw-
gevoelige bomen (Quercus petraea en Quercus robur). Uit dit onderzoek bleek dat er geen
diversiteitseffect aanwezig zou zijn (Hantsch 2014), de lagere densiteit aan meeldauwgevoelige
eiken zou de reden zijn voor deze lagere echte meeldauwaantasting bij hogere boomsoortendi-
versiteit. De lagere eikendensiteit zou een verdunningseffect hebben gehad op de verspreiding
van conidia van echte meeldauw, met als resultaat een significant lagere aantasting van echte
meeldauw op de eiken. De karakteristieken van de andere boomsoorten waren hier dus hoogst-
waarschijnlijk niet bepalend, zolang deze ongevoelig waren voor de soorten echte meeldauw
die op de eiken voorkwamen. Meerdere onderzoeken zijn echter nodig om een beter beeld te
krijgen omtrent de interactie tussen eikenmeeldauw en biodiversiteit.
15
3 Mycofage lieveheersbeestjes
Lieveheersbeestjes (Coccinellidae) zijn een groep van kevers met vaak felle kleuren en een
gestippeld patroon op hun dekschild. Ondanks de gemeenschappelijke fysische kenmerken
binnen deze groep, is er een grote heterogeniteit wat betreft hun voeding. Op basis van
dit kenmerk kunnen de Coccinellidae in drie groepen worden verdeeld: predatoren (van vele
soorten insecten en mijten), fytofagen (bladmateriaal, nectar, pollen) en mycofagen (roet-
dauwschimmel, echte meeldauw) (Giorgi et al., 2009).
3.1 Levenscyclus
De stam Halyziini bestaat volledig uit obligate mycofage lieveheersbeestjes waarvan zowel de
larven als het volwassen stadium zich voeden met echte meeldauw. De witte tot gele eitjes
van deze mycofage lieveheersbeestjes zijn ovaal langwerpig en worden afgelegd onderaan het
blad van een met echte meeldauw geınfecteerde plant. Hierbij staat de langste as van het eitje
loodrecht op het bladoppervlak (Davidson, 1921). Het aantal afgelegde eitjes varieert per soort
en individu. In een labokweek werden bij Psyllobora vigintimaculata per afgelegde eimassa een
tot zeven eitjes afgelegd (Sutherland & Parrella, 2009b). Voor de bestudeerde Psyllobora spp.
hadden de eitjes doorgaans een hoog uitkomstpercentage (Prasad & Rai, 1988; Sutherland &
Parrella, 2009b; Satti, 2013). Enkele dagen na eileg ontluiken de eerststadiumlarven reeds uit
hun eitjes, daarna doorlopen deze larven nog drie larvale stadia, met telkens een vervelling
tussen twee opeenvolgende stadia. Vervolgens verpopt het vierde larvaal stadium waarna een
adult lieveheersbeestje uitsluipt. Deze levenscyclus, beschreven door Davidson (1921), werd
later bevestigd door andere auteurs (Almeida & Milleo, 1998; Sutherland, 2005). Dharpur et
al. (1990) observeerde echter dat de soort Illeis cincta vijf larvale stadia had. Kleine variaties
tussen soorten obligate mycofage lieveheersbeestjes kunnen dus voorkomen.
Verschillende observaties wijzen erop dat P. vigintimaculata overwintert in haar volwassen
stadium (Davidson, 1921; Sutherland & Parrella, 2009b). Dit is algemeen zo voor lieve-
heersbeestjes. Als de temperatuur na de winter boven een kritische waarde stijgt, worden de
lieveheersbeestjes terug actief. In een labokweek van P. vigintimaculata nam de ontwikke-
ling van ei tot adult 28 dagen in beslag bij 20◦C. Hiervan waren 7 dagen als ei, tweemaal 4
dagen als eerste en tweede larvaal stadium, tweemaal 3.3 dagen als derde en vierde larvaal
stadium en bijna 7 dagen als pop. Bij 25◦C was dit nog maar 19 dagen (Sutherland & Par-
rella, 2009b). Afhankelijk van het klimaat en de soort kunnen er een of meerdere generaties
mycofage lieveheersbeestjes voorkomen in een groeiseizoen.
16
3.2 Facultatieve en obligate mycofagie
Naargelang de behoefte aan schimmel in hun dieet zijn er twee soorten mycofagen: facul-
tatieve en obligate mycofage lieveheersbeestjes. In tegenstelling tot de facultatieve myco-
fagen hebben de obligate mycofagen schimmels nodig in hun dieet voor hun ontwikkeling
en overleving. Vele lieveheersbeestjes met facultatieve mycofagie behoren tot de polyfage
geslachtengroep Coccinellini waarvan de meeste soorten voornamelijk afhankelijk zijn van
dierlijk voedsel (bladluizen e.d.) voor hun ontwikkeling, maar soms schimmels eten als al-
ternatief voedingsmiddel (Lundgren, 2009). In een onderzoek van Triltsch (1999) werden
frequent schimmelsporen (voornamelijk conidia van Alternaria en uredosporen van Puccinia
) teruggevonden in het verteringsstelsel van de bladluisetende Coccinella septempunctata De
aanwezigheid van schimmelsporen werd frequenter geobserveerd in het verteringsstelsel dan
dat er bladluizen werden gedetecteerd. Dit zou er op kunnen wijzen dat de schimmelsporen
niet per toeval werden ingenomen maar als belangrijk aanvullend voedsel zou dienen voor
deze bladluiseter. Een andere nauwverwante geslachtengroep (Tytthaspidini) bevat eveneens
vele polyfage lieveheersbeestjes die regelmatig verschillende schimmels gebruiken als voed-
sel (Samways et al., 1997; Sutherland & Parrella, 2009a). Bij de dissectie van Tytthaspis
sedecimpunctata (L.) werden in het verteringstelsel frequent schimmelsporen gevonden van
Alternaria en Cladosporium (Sutherland & Parrella, 2009b). Er werd ook meeldauwvraat
geobserveerd bij diezelfde soort.
3.3 Psyllobora spp.
Zoals eerder vermeld bestaat de stam Halyziini volledig uit obligate mycofage lieveheersbeest-
jes. Deze soort zou zich voornamelijk voeden met echte meeldauw, al is het niet helemaal
uitgesloten dat sommige soorten uit Halyziini zich ook kunnen voeden op andere schimmels.
Op de mandibels van deze obligate mycofagen zijn ventraal secundaire tandjes aanwezig, deze
tandjes dienen om conidia en hyfen als het ware van het bladoppervlak te kammen (Samways
et al., 1997). Het meest verspreide geslacht binnen de Halyziini is het geslacht Psyllobora.
Psyllobora spp. komen voor in Europa, Amerika, Azie en Afrika (Sutherland & Parrella,
2009a). Psyllobora vigintimaculata is in dit geslacht de meest bestudeerde soort. Psyllobora
vigintiduopunctata is een gelijkaardige soort, deze is echter minder bestudeerd. Het is deze
soort die in deze thesis wordt bestudeerd.
3.3.1 Psyllobora vigintimaculata
Psyllobora vigintimaculata is een Noord-Amerikaanse soort die reeds werd geobserveerd van
het zuiden van Canada tot het noorden van Mexico (Gordon, 1985). Reeds begin 20ste eeuw
toonde Davidson (1921) via voederproeven aan dat P. vigintimaculata geen predator was van
17
insecten of mijten. Zowel de larven als het volwassen stadium van P. vigintimaculata wer-
den in de nabijheid van mogelijke prooien (bladluizen, spintmijten, schildluizen) geplaatst,
maar deze stierven allemaal zonder zich te voeden. Larven die echte rozenmeeldauw (Sp-
haerotheca pannosa) kregen, ontwikkelden zich wel verder en bereikten uiteindelijk het adult
stadium. Uit recentere voedertesten bleek ook dat roesten en gisten geweigerd werden door
P. vigintimaculata (Sutherland & Parrella, 2009a). Dit wijst er op dat P. vigintimaculata
waarschijnlijk een obligate mycofaag is van echte meeldauw.
P. vigintimaculata is niet speciek gebonden aan een soort echte meeldauw of aan een bepaalde
plantensoort: ze eten vele verschillende soorten echte meeldauw op verschillende planten. In
een studie werd P. vigintimaculata reeds geobserveerd op 26 plantensoorten van 13 verschil-
lende families waar hij zich voedde op verschillende echte meeldauwsoorten. Er zijn zelfs
aanwijzingen dat zijn spectrum nog veel breder is (Sutherland, 2005). Bovendien werd via
veldstudies geconstateerd dat P. vigintimaculata echte meeldauwinfecties kan localiseren van
op een grote afstand en werd een hogere abundantie geobserveerd op de plantendelen met de
meest ernstige infecties (Sutherland & Parrella, 2009b). In een studie werden de vluchtige
stoffen van met echte meeldauw geınfecteerd planten vergeleken met deze van gezonde planten
(Tabata et al., 2011). Er werd aangetoond dat P. vigintimaculata een significante voorkeur
had voor de vluchtige stoffen afkomstig van de geınfecteerde planten. Er was voornamelijk
een grote aantrekking tot 1-octen-3-ol en zijn analogen. Deze vluchtige stof is een typische
stof gevormd door schimmels, waaronder ook echte meeldauw (Darriet et al., 2002). Doordat
echte meeldauwsoorten ongeveer dezelfde vluchtige stoffen afscheiden, is dit waarschijnlijk
de reden waarom P. vigintimaculata en vele andere Psyllobora spp. verschillende soorten
echte meeldauw kunnen detecteren en gebruiken als voedsel. Sommige echte meeldauwsoor-
ten die een bepaalde vluchtige stof niet produceren, worden dan weer niet gedetecteerd door
bepaalde Psyllobora spp. en worden dus ook niet of minder gebruikt als voedsel door die
soorten (Tabata et al., 2011).
Door deze vraat op vele soorten echte meeldauw werden studies gestart om het nut van
mycofage lieveheersbeestjes als biologische bestrijder te onderzoeken. Zo werden een aantal
studies uitgevoerd om meeldauwvraat te kwantificeren (Soylu & Yigit, 2002; Krishnakumar
& Maheswari, 2004; Sutherland & Parrella, 2006). In verschillende onderzoeken werd er een
vermindering in visuele meeldauwaantasting geobserveerd. De kwantificatie is echter afhan-
kelijk van verschillende factoren: grootte van het mycofage lieveheersbeestje, levensstadium
en de verschillende conidiadensiteit (Sutherland & Parrella, 2006).
Het volwassen stadium van lieveheersbeestjes is erg mobiel. Ze kunnen zich op en tussen
planten goed verplaatsen met behulp van hun vleugels. Het is dan ook mogelijk dat mycofage
lieveheersbeestjes zouden kunnen bijdragen aan de verspreiding van conidia van echte meel-
dauw doordat conidia blijven kleven op hun lichaam en op een andere plaats weer loskomen.
Dit zou de mycofage eigenschap van deze lieveheersbeestjes kunnen overschaduwen. In een
18
studie werd deze mogelijke negatieve eigenschap onderzocht door gezonde planten direct in
contact te stellen met een luchtstroom afkomstig uit een groeikamer waarin zich met echte
meeldauw besmette planten bevinden. Bij de helft van de herhalingen gebeurde dit in de
aanwezigheid van P. vigintimaculata, bij de andere helft zonder P. vigintimaculata. Er werd
echter geen snellere of ernstigere infectie vastgesteld bij de aanwezigheid van P. vigintimacu-
lata. Dit is waarschijnlijk te wijten aan de veel grotere verspreidingscapaciteit van conidia
via de luchtstroom in vergelijking met de verspreidingscapaciteit via de lieveheersbeestjes.
Hoewel dit geen veldstudie is en verspreiding slechts over een korte afstand plaatsvond, wordt
gesuggereerd dat de mogelijke verspreiding van echte meeldauw via mycofage lieveheersbeest-
jes klein tot verwaarloosbaar is (Sutherland & Parrella, 2009a).
Door het vermogen om vele meeldauwsoorten te kunnen detecteren en de meeldauwvraat
op vele meeldauwsoorten komt Psyllobora vigintimaculata in aanmerking voor biologische
bestrijding. Deze eigenschappen zouden zelfs kunnen voorkomen bij alle soorten binnen het
geslacht Psyllobora. Biologische controle van een plantpathogeen door mycofagie van insecten
is in vele gevallen echter onvoldoende (Sutherland & Parrella, 2009a). De reden hiervoor is
dat de meeste plantpathogenen, waaronder echte meeldauw, een periode in het groeizeisoen
hebben waarin ze exponentieel reproduceren. Dit reproductievermogen ligt bij insecten echter
heel wat lager. De generatietijd van insecten is verschillende keren groter dan deze van
plantpathogenen, wat het moeilijk maakt voor deze insecten om tijdens het groeiseizoen
de plantpathogenen en plantenschade onder controle te houden. Bovendien is het bij echte
meeldauw niet geweten of hergroei uit de haustoria mogelijk is na het wegvreten van de
conidia en de hyfen door mycofage lieveheersbeestjes.
Het zou wel mogelijk kunnen zijn om de obligate mycofage lieveheersbeestjes als onderdeel
in de geıntegreerde gewasbescherming te gebruiken (Sutherland & Parrella, 2009a). De vele
soorten binnen het geslacht Psyllobora zijn wijdverspreid over de hele wereld. De kans is
dus groot dat op plaatsen met hevige echte meeldauwaantasting er al een mycofage soort
aanwezig is. In de geıntegreerde gewasbescherming zouden de aanwezige populaties obligate
mycofage lieveheersbeestjes kunnen worden beschermd en eventueel vergroot door fungiciden
en fysische cultuurmaatregelen te gebruiken die de populaties van deze lieveheersbeestjes niet
of minimaal schaden.
In een studie van Sutherland et al. (2010) werd de invloed van fungicidengebruik op P. vigin-
timaculata getest, zowel in labo-omstandigheden als in veldstudies in Noord-Californie. Deze
veldstudies vonden plaats in een wijngaard waar populaties van P. vigintimaculata natuurlijk
voorkwamen. Uit de resultaten van de labo-omstandigheden bleek dat toepassing van zwavel,
trifloxystrobin en myclobutanil schadelijke effecten had op de overleving van de larven en
het volwassen stadium. Bij toepassing van zwavel was er na 24u een mortaliteit van 100 %.
Toepassing van piperaline en Bacillus subtilis bleek geen significant effect te hebben t.o.v.
de controle. In de veldstudies werd gedurende drie jaar het effect van verschillende fungici-
19
den op de densiteit van P. vigintimaculata uitgetest. Strobilurine fungiciden (azoxystrobine
en trofloxystrobine), myclobutanile, zwavel (in poedervorm), quinoxyfen en minerale olien
bleken een significant negatief effect te hebben op de densiteit van P. vigintimaculata in de
wijngaard. Er wordt gesuggereerd dat de toegepaste zwavelbehandeling niet alleen een letaal
effect zou hebben, maar ook een afstotend effect van de behandelende bladeren. P. viginti-
maculata werd enkel op met zwavel behandelde bladeren gevonden indien de aantasting van
echte meeldauw reeds ernstig was. Hierdoor wordt gesuggereerd dat zwavel ofwel een direct
afstotend effect zou hebben ofwel de vluchtige stoffen van echte meeldauw maskeert die my-
cofage lieveheersbeestjes gebruiken om geınfecteerde bladeren te localiseren. De toepassing
van Streptomyces lydicus in de wijngaard reduceerde de aantasting van echte meeldauw sig-
nificant zonder een significante daling van de densiteit van P. vigintimaculata. De toepassing
van piperaline in de wijngaard werd niet getest.
Er kan dus besloten worden dat de integratie van P. vigintimaculata als biologische bestrij-
der in geıntegreerde gewasbescherming moeilijk wordt in bepaalde teelten. Meer onderzoek
is echter nodig om het effect van meerdere fungiciden en ook de subletale effecten van fun-
gicidetoepassingen op P. vigintimaculata te onderzoeken. Wel moet worden opgemerkt dat
de combinatie van P. vigintimaculata met andere biologische bestrijders (Bacillus subtilis,
Streptomyces lydicus) geen significant negatieve effecten had voor P. vigintimaculata. Een
combinatie van deze biologische bestrijders zou misschien kunnen worden gebruikt in meer
extensieve teelten.
Naast de functie als biologische bestrijder zouden de mycofage lieveheersbeestjes uit de stam
Halyziini ook een andere functie kunnen vervullen (Sutherland & Parrella, 2009a). Deze
obligate echte meeldauweters zouden kunnen worden gebruikt als indicatorinsecten van echte
meeldauwbesmetting. Op deze wijze kunnen deze mycofage lieveheersbeestjes worden ge-
bruikt om vroege of geısoleerde meeldauwbesmetting makkelijker te detecteren. Er is echter
nog veel onderzoek nodig naar deze mogelijke functie en de waarde ervan.
3.3.2 Psyllobora vigintiduopunctata
P. vigintiduopunctata, ook wel het citroenlieveheersbeestje genoemd, is een minder bekende
soort. Nochtans is deze soort inheems in West-Europa en komt ze er algemeen voor. Dit is
dan ook de reden waarom deze soort beter wordt bestudeerd in deze thesis.
Deze soort zou voorkomen in lage vegetatie van allerlei habitats (wegbermen, bosranden,
parken, moerassen) en wordt vaak teruggevonden op berenklauw en zomereiken (Baugnee et
al., 2011). De overwintering zou gebeuren in lage kruiden op het niveau van de bodem.
Uit observaties blijkt dat deze soort zich eveneens zou voeden en reproduceren op echte
meeldauw, al werd dit nog niet uitvoerig bestudeerd (Giorgi et al., 2009). Het volwassen
stadium wordt 3.5-5.5 mm groot en heeft een citroengele kleur met 22 zwarte stippen op zijn
20
dekschild (Baugnee et al.). De larven worden tot 6-7 mm lang en zijn eveneens citroengeel
met zwarte vlekken op de thorax en het abdomen.
3.4 Mycofage lieveheersbeestjes en biodiversiteit
Bij herbivore plaaginsecten werd al meermaals aangetoond dat een hogere diversiteit aan plan-
tensoorten vaak een hogere populatie van natuurlijke vijanden kan herbergen. Bepaalde plan-
tensoorten bieden bijvoorbeeld alternatieve voedingsbronnen (pollen, nectar), andere planten-
soorten bieden dan weer extra beschuttingsplaatsen voor natuurlijke vijanden (Castagneyrol
& Jactel, 2012). Zo onstond de hypothese dat natuurlijke vijanden van herbivoren zowel tal-
rijker (Andow 1991) als diverser (Castagneyrol & Jactel, 2012) zijn in ecosystemen met een
hogere plantendiversiteit. Na een onderzoek in een bosecosysteem werd ook hier een positief
effect van boomsoortendiversiteit en boomsoortensamenstelling gesuggereerd op de predatie
van herbivoren (Riihimaki et al., 2005). Meer onderzoek in bosecosystemen is echter nodig
om de relatie tussen boomsoortendiversiteit en herbivore plaaginsecten en hun predatoren te
begrijpen.
Door een grotere en meer diverse populatie van natuurlijke vijanden is er een betere controle
van de herbivore plaaginsecten en is er bijgevolg minder plantschade. Dit kan ook vertaald
worden naar de situatie van de biologische controle van echte meeldauw. Een grotere en meer
diverse populatie van mycofage lieveheersbeestjes zou kunnen resulteren in een grotere meel-
dauwvraat en zodus een lagere aantasting van planten door echte meeldauw. In het geval
van echte eikenmeeldauw zou een stijgende boomsoortendiversiteit dus ook een positief effect
kunnen hebben op de populatie van mycofage lieveheersbeestjes, met een betere controle van
echte eikenmeeldauw tot gevolg. Op deze wijze zouden de karakteristieken van de boom-
soorten wel bepalend kunnen zijn voor het eindresultaat, en niet enkel de densiteit van de
gevoelige eikenbomen.
21
4 Doel en hypotheses thesis
Het doel van deze thesis is om via veldproeven en laboproeven het effect van droogtestress,
P. vigintiduopunctata en boomsoortendiversiteit op eikenmeeldauw te bepalen.
Volgende hypotheses werden voorop gesteld:
1) Er wordt een significant negatief effect verwacht van P. vigintiduopunctata op de aantasting
van echte meeldauw op zomereiken. In het verleden werd bij deze soort reeds meeldauwvraat
geobserveerd. In deze studie wordt hier dieper op ingegaan via enerzijds een veldmonitoring in
een tijdsserie waarbij de meeldauwvraat op zomereiken gedurende een bepaalde tijdsperiode
wordt opgevolgd. Anderzijds wordt aan de hand van vraatproeven in het labo de meeldauw-
vraat gekwantificeerd.
2) Verder wordt verwacht dat de waterbeschikbaarheid van zomereiken een effect zal hebben
op de aantasting en op de biologische bestrijding door P. vigintiduopunctata van echte meel-
dauw op deze zomereiken. Door het aanleggen van verschillende droogteniveaus bij geplante
zomereiken in het veld en in het labo, en het monitoren van de meeldauwaantasting van
de zomereiken wordt het mogelijke effect van waterbeschikbaarheid op meeldauwaantasting
nagegaan. Tijdens deze veldproeven wordt eveneens de meeldauwvraat op de zomereiken
behorend tot de verschillende droogteniveaus gescoord. Gedurende de vraatproeven werd de
mogelijke voorkeur voor bladeren afkomstig van zomereiken met verschillende waterbeschik-
baarheid getest. Op deze manier wordt getracht een mogelijk effect van waterbeschikbaarheid
bij zomereiken op de meeldauwvraat door P. vigintiduopunctata te bepalen.
3) Er wordt tevens een effect verwacht van de omringende boomsoortendiversiteit en de omrin-
gende boomsoorten op de meeldauwaantasting van zomereiken en op de biologische controle
ervan door P. vigintiduopunctata. In de veldproeven zijn de zomereiken geplant in plots met
een gradatie in boomsoortendiversiteit. Via monitoring van deze zomereiken (bepalen van
meeldauwaantasting, en de meeldauwvraat door P. vigintiduopunctata) wordt dit mogelijk
effect onderzocht.
Door de gebrekkige studies omtrent P. vigintiduopunctata wordt ten slotte ook nog dieper
ingegaan op de biologie van deze soort. Dit gebeurde via observatie in de natuur en een
kweekopzet van deze soort.
22
Materiaal en methoden
1 Biologie en kweek van Psyllobora vigintiduopunctata
1.1 Observatie en habitat
Gedurende de veldproeven werd de habitat en de fenologie van zowel de larvale stadia als
van het volwassen stadium van P. vigintiduopunctata bestudeerd. Ook werd geobserveerd
wanneer de eileg stopte en in welk stadium werd overwinterd.
Gedurende de kweek van het citroenlieveheersbeestje (hoofdstuk 1.2) werd de biologie van
zowel de larvale stadia als van het volwassen stadium nauwkeuriger bestudeerd. Hierbij werd
gelet op bepaalde gedragingen en werd de ontwikkelingssnelheid van ei tot adult opgevolgd.
Tevens werd getracht een duidelijk geslachtsverschil te identificeren. Hierbij werden parende
koppels apart genomen voor observatie onder de lichtmicroscoop en werd telkens het gewicht
genomen van beide geslachten.
1.2 Kweek
1.2.1 Gebruikte lieveheersbeestjes
Gedurende augustus en september 2014 werden ca 200 volwassen P. vigintiduopunctata ver-
zameld. Quasi alle individuen van deze soort werden teruggevonden op met echte meeldauw
besmette planten. De meeste werden teruggevonden op besmette zomereiken en op besmette
gewone berenklauw (Heracleum sphondylium). Occasioneel werden ook enkele exemplaren
geobserveerd op klaver (Trifolium sp.) en braam (Rubus sp.). Om de populatie van P. vi-
gintiduopunctata op de site van de veldproeven zo weinig mogelijk te verstoren, werden de
meeste lieveheersbeestjes gevangen op andere locaties waar eveneens jonge zomereiken aan-
wezig waren. Deze citroenlieveheersbeestjes werden gebruikt om kweek 1 op te starten en
voor vraatproef 1 en 2.
Kweek 1 verliep van september 2014 tot en met december 2014. Begin oktober werden
echter een 50-tal van de gevangen volwassen lieveheersbeestjes gedurende vier maanden in
de koelkast geplaatst op 4◦C. Initieel werd gedacht dat de gevangen lieveheersbeestjes reeds
in diapauze waren en werd een deel in de koelkast geplaatst om deze diapauze proberen
te doorbreken. Na verloop van tijd bleek dat de lieveheersbeestjes niet in diapauze waren
gegaan en werd bij de lieveheersbeestjes in de koelkast dan maar de overwinteringscapaciteit
en overwinteringsbiologie geobserveerd. Deze lieveheersbeestjes werden later gebruikt tijdens
vraatproef 3 in het voorjaar van 2015 (hoofdstuk 4). Er werd eveneens een tweede kleine
kweek (kweek 2) mee opgestart. Kweek 2 verliep gedurende maart-april 2015. In deze kweek
werd dieper ingegaan op de ontwikkelingssnelheid en de vraat van de vier larvale stadia.
24
1.2.2 Gebruikt plantenmateriaal
In september 2014 was er in de natuur nog eikenmeeldauw aanwezig op jonge zomereiken, maar
niet meer in grote mate aangezien het groeiseizoen op zijn einde kwam. Vanaf oktober was er
geen eikenmeeldauw meer beschikbaar en werden met echte meeldauw besmette kruidachtigen
gebruikt in kweek 1. Deze kruidachtigen groeiden als onkruid onder kunstlicht in serres.
De meest gebruikte voedselbron was echte meeldauw van een hevig besmette windesoort
Convolvulus sp. (figuur 10 en 11). Ook besmette gewone melkdistel (Sonchus oleraceus)
werd vaak gebruikt. Kweek 1 kwam op gang nadat een grote hoeveelheid echte meeldauw
(van de windesoort) bij de volwassen lieveheersbeestjes werd geplaatst. Slechts enkele dagen
na deze overvloed aan voedsel werd een eerste paring geobserveerd. Een week na deze eerste
observatie werden reeds de eerste eitjes afgelegd.
Tijdens kweek 2 werd enkel eikenmeeldauw afkomstig van de bomen uit de laboproeven
(hoofdstuk 3) als voedsel gebruikt.
1.2.3 Setup
Voor kweek 1 werden na de vangst de volwassen lieveheersbeestjes in groepen van ongeveer
30 individuen verdeeld over de kweekdozen. De kweekdozen waren grote plastic dozen (figuur
4) van 14.5 cm breed, 31.5 cm lang en 10 cm diep. In deze kweekdozen gebeurde de paring
en de eileg. Bij het opstarten van de kweek werd stuifmeel (NutrimiteTM) verspreid in deze
kweekdozen. Er werd echter geen vraat geobserveerd van dit stuifmeel. Het toevoegen van
stuifmeel werd zodus na een week beeindigd. In de deksels van deze plastic dozen bevond
zich een groot luchtgat dat was afgedekt met keukenpapier om ontsnappen van de lieveheers-
beestjes te vermijden, maar ventilatie toe te laten. De ondergrond van de plastic dozen was
eveneens bekleed met keukenpapier om snel reinigen van de dozen mogelijk te maken. Het
keukenpapier werd wekelijks vervangen zodat faeces e.d. tijdig werden afgevoerd. Op het
keukenpapier werden de besmette bladeren geplaatst, deze werden een a twee keer per week
vervangen door verse bladeren. Om uitdroging van de bladeren te vertragen werd hun blad-
steel telkens in vochtige watten gewikkeld. Er werden ook bijkomende vochtige watten in
plastic potjes geplaatst als extra vochtvoorziening voor de lieveheersbeestjes.
Iedere een a twee dagen werd de inhoud van deze kweekdozen gecontroleerd op afgelegde
eitjes. Ieder lieveheersbeestje legde in een keer al haar eitjes af, de eitjes afkomstig van
dezelfde moeder vormden een groepje van aan elkaaar hangende eitjes. Per afgelegde groep
eitjes werden de eitjes geplaatst in een een kleinere kweekdoos. In deze kleinere kweekruimte
konden de eitjes zich verder ontwikkelen tot volwassen lieveheersbeestjes. De kweekdoos
bestond uit een hoge petrischaal met een diameter van 9.2 cm, een hoogte van 3.8 cm en een
nylon ventilatie-opening in het deksel. De besmette bladeren werden op vochtig keukenpapier
geplaatst met hierop de eitjes en het substraat (watten, blad, keukenpapier) waarop de eitjes
25
waren afgelegd (figuur 5). Iedere twee a drie dagen werden de bladeren ververst. Gedurende
kweek 1 werd ieder afgelegd eitje opgevolgd tot het volwassen stadium. Iedere een a twee dagen
werd de stadiumduur van ei, larve en pop en hun mortaliteit bijgehouden. Het keukenpapier
werd eveneens wekelijks vervangen om faeces e.d. tijdig af te voeren. De kweekdozen werden
in een klimaatkast geplaatst met een constante temperatuur van 20◦C en een lichtregime van
16u licht/8u donker.
Kweek 2 met de 50 volwassen citroenlieveheersbeestjes die een hibernatie hadden ondergaan
(koelkast) gebeurde onder exact dezelfde set-up en omstandigheden. De meeldauwsoort die
nu werd gebruikt als voedsel was nu enkel en alleen eikenmeeldauw. De opgroei van de larven
van kweek 2 verliep echter iets anders. De met echte meeldauw beschimmelde eikenbladeren
werden namelijk op een stollende agar (MICRO AGAR M1002, gel strength > 900 g/cm2)
gebracht. Eenmaal de agar volledig was gestold werden de larven hierop geplaatst. Iedere
week werden verse bladeren op een nieuwe agar gebracht.
Figuur 4: Kweekdoos volwassen lieveheersbeestjes met deksel (foto Martijn Buyse)
26
Figuur 5: Kweekdoos van de larven tijdens kweek 1 met centraal afgelegde eitjes op watten (foto
Martijn Buyse)
27
2 Veldproeven
2.1 Setup
De veldproeven waarin de mogelijke effecten van boomsoortendiversiteit werden onderzocht
vonden plaats op een site in Zedelgem die onderdeel uitmaakt van het FORBIO-experiment1.
Er heerst er een mild gematigd klimaat. Op basis van de meteorologische data van de voor-
bije zeven jaar van een weerstation in Lichtervelde (15.7 km van de site) werden volgende
gemiddeldes afgeleid: zomertemperaturen van gemiddeld 15 a 18 ◦C en een gemiddelde neer-
slaghoeveelheid tijdens de zomer tussen de 50 en 90 mm per maand. De gemiddelde winter-
temperaturen blijven boven het vriespunt. Tussen 1981 en 2010 was de gemiddelde jaarlijkse
neerslag 855 mm en de gemiddelde temperatuur 10.5◦C (KMI, Belgie). De site bevindt zich
op een vroeger landbouwperceel met kleiig zand tot lemig zand en een droog (watertafel mi-
nimaal 90 tot 120 cm) tot matig nat (watertafel minimaal 40 tot 60 cm) bodemvochtregime.
Vooraleer de bomen werden geplant werd de ploegzool van het landbouwperceel doorbroken
(door diepgronden) en werd de vegetatie verwijderd. Rondom het perceel werd een hek
geplaatst om boomschade door grote herbivoren (everzwijnen en hazen) te vermijden.
Om de eventuele covariatie tussen boomsoortendiversiteitsniveaus en bodemkarakteristieken
uit te sluiten werd voor het aanplanten van de bomen de variabiliteit van bodemkenmerken
bepaald. Over de gehele site werden een groot aantal bodemstalen genomen waarbij telkens
de pH, totale fosfor (Ptot), totale stikstof (N) en totale koolstof (C) werd bepaald. Na
analyse van de stalen bleek dat in het noordoosten van de site de bodem een hogere %
C en pH had, en in het zuidoosten een lagere fosforinhoud bevatte. Dit is waarschijnlijk
doordat het oostelijk deel van de site in het verleden langer als (minder intensief bemest)
grasland gebruikt is geweest. De plots werden daarna verdeeld over blokkenproeven volgens de
gradienten van de bodemkarakteristieken. Daarna werden de boomsoortendiversiteitsniveaus
per blokproef at random verdeeld over de plots totdat geen significant verschil (p > 0.1) in
bodemkarakteristieken meer aanwezig was tussen de boomsoortendiversiteitsniveaus.
Gedurende het najaar van 2009 en het voorjaar van 2010 werden in iedere plot een tot vier
boomsoorten aangeplant (figuur 6) met als doel mogelijke effecten van boomsoortendiversiteit
te onderzoeken. Er werden in totaal vijf verschillende boomsoorten gebruikt: ruwe berk
(Betula pendula), beuk (Fagus sylvatica), grove den (Pinus sylvestris), zomereik (Quercus
robur) en winterlinde (Tilia cordata). De vijf gebruikte boomsoorten zijn soorten die goed
aangepast zijn aan de lokale omstandigheden en zijn belangrijke soorten in het bosbeheer
in Belgie. Bovendien is er een grote functionele diversiteit tussen deze soorten, o.m. op
het gebied van schaduwtolerantie, worteldiepte en jeugdgroei. Door de grote functionele
diversiteit tussen deze boomsoorten zou een mogelijk boomsoortendiversiteitseffect duidelijker
1http://www.treedivbelgium.ugent.be
28
aanwezig kunnen zijn. Iedere plot was 42 x 42m groot en werd ingeplant met een vaste
plantafstand van 1.5 x 1.5m. Afhankelijk van de boomsoort was het plantgoed reeds twee (B.
pendula en T. cordata) of drie (F. sylvatica en P. sylvestris) jaar oud bij de aanplanting. Voor
Quercus robur waren meer dan de helft van de bomen reeds vier jaar oud bij het planten, de
rest was drie jaar oud .
Om eliminatie van de trager groeiende boomsoorten te vermijden werd in plots met meer
dan een boomsoort geplant in groepjes van dezelfde boomsoort van 3x3 bomen. In plots
met twee boomsoorten werden deze groepjes afwisselend geplant in een dambordpatroon.
Bij drie of vier boomsoorten werden deze groepen at random verdeeld over de plot; hierbij
was de frequentie van iedere boomsoort gelijk. In totaal werden op de site de vijf mogelijke
monoculturen en de vijf mogelijke combinaties met vier boomsoorten aangeplant, en een
random selectie van vijf mogelijke combinaties met twee en met drie boomsoorten. Dit werd
nog eens herhaald zodat in totaal 40 plots aanwezig zijn op de site in Zedelgem. Er werden
nog twee extra plots aangelegd met een monocultuur van zomereik om het verschil tussen
verschillende herkomsten van zomereiken uit te testen. Een meer gedetailleerde beschrijving
omtrent de site en de proefopzet vind je in het projectrapport (Verheyen et al., 2010) en de
design paper (Verheyen et al., 2013).
Figuur 6: Grondplan van de gebruikte site in Zedelgem (foto Mathias Dillen)
29
Eind april 2013 werden in 40 van de 42 plots drie eenjarige zomereiken geplant in zwarte
plastic potten met een volume van 20 L (figuur 7). De potten zitten voor hun grootste
deel onder de grond en werden gevuld met aarde afkomstig van een centraal punt in de
site. Boven twee van de drie potten werden gootjes geınstalleerd zodat een deel van de
neerslag zou worden opgevangen en deze bomen tijdens een meteorologisch droge periode
onder droogtestress zouden komen te staan. De opstelling bestaat uit twee T-vormig houten
frames waarop plastic gootjes van 3.2 cm breed zijn bevestigd. Deze opstelling is aflopend
geplaatst zodat de opgevangen neerslag door de gootjes wordt afgevoerd tot naast de potten.
Om een droogtestressgradient te creeeren werden eenmaal twee paar gootjes boven een pot
geınstalleerd en eenmaal een paar gootjes (figuur 7). Boven de derde pot zijn geen gootjes
geınstalleerd; deze dient als controle.
Figuur 7: Opstelling droogtestressbehandeling op plot met collectoren: linksboven de controleboom,
centraal onderaan en rechtsboven de bomen met afvoer van neerslag (foto Mathias Dillen).
Om het verschil in waterafvoer tussen de verschillende droogtestressbehandelingen te kwanti-
ficeren werden in vijf plots vier neerslagcollectoren geplaatst aan het uiteinde van de gootjes en
een neerslagcollector nabij de opstelling als controle (figuur 7). Hierdoor kon geschat worden
hoeveel neerslag door de gootjes werd afgevoerd tot naast de pot en niet meer ter beschikking
was voor de zomereiken. Deze opstelling verwijderde gemiddeld 12 a 14% en 23 a 27% van de
30
neerslaghoeveelheid bij een paar en respectievelijk twee paar gootjes. De neerslagcollectoren
gaven door de evaporatie van neerslag uit de gootjes een mogelijke onderschatting. De the-
oretische interceptie van neerslag (op basis van % afgedekte oppervlakte door de gootjes) is
immers hoger, namelijk 18 % (1 paar gootjes) en 35% (2 paar gootjes). Een kleine variatie is
hierin mogelijk door verschillen in potgrootte en - vorm. De neerslagcollector bestaat uit een
bidon die in de bodem is gegraven met een trechter erop die het water opvangt. In de late
herfst werd de opstellling ieder jaar terug verwijderd om schade door vorst e.d. te vermijden.
De opstelling werd telkens herplaatst in de vroege lente voor het schieten van de bladknop-
pen. Het weghalen van de opstelling tijdens de winter is tevens verantwoord aangezien in de
toekomst vooral een stijgende droogte gedurende de zomer zou voorkomen in Europa en niet
tijdens de winter.
Het zijn deze drie zomereiken die in iedere plot dienen als fytometer: zomereiken die onder
min of meer gecontroleerde condities groeien en in dit onderzoek worden gebruikt om de
fysiologische respons op droogte en boomsoortendiversiteit te onderzoeken.
De veldproeven verliepen van begin augustus 2014 tot midden september 2014. Het was toen
reeds het tweede jaar dat de droogtebehandeling op de fytometers werd toegepast. Tijdens
de veldproeven werden 20 plots gebruikt: de plots met nummer 19 tot en met 41 (met
uitzondering van 23, 28 en 38). Van alle vier de boomsoortendiversiteitsniveaus waren er
telkens vijf plots aanwezig.
2.2 Werkwijze
De 60 fytometers waren in hun derde groeiseizoen en bevonden zich in een vijfjarige bosaan-
plant (met bomen die reeds zeven tot negen jaar oud zijn). Deze fytometers werden tijdens
de veldproeven gescoord.
Per tak werd telkens een relatieve waarde voor de grootte van de bladoppervlakte gegeven.
Deze tak werd vervolgens gescoord op meeldauwaantasting (inclusief de meeldauwvraat) en
meeldauwvraat. Indien een tak bestond uit scheuten met een verschillende ouderdom met
vaak ook een verschillende meeldauwaantasting werd iedere scheut apart gescoord op meel-
dauwaantasting en meeldauwvraat. De bladgrootte van die tak werd evenredig verdeeld over
deze scheuten. Het scoren van de meeldauwaantasting gebeurde via een quotering van nul tot
drie, waarbij 0, 1, 2 en 3 gelijk zijn aan respectievelijk 0-5%, 5-30%, 30-60% en > 60% blad-
oppervlakte aangetast door echte meeldauw inclusief de weggevreten meeldauwoppervlakte.
Een identieke quotering gebeurde voor de meeldauwvraat waarbij de meeldauwvraat t.o.v.
het totale bladoppervlak werd gescoord. Tijdens het scoren van de fytometers werd tevens
per boom het aantal citroenlieveheersbeestjes en hun larven geteld. Voor iedere boom werd
een gemiddeld percentage berekend voor meeldauwaantasting en meeldauwvraat. Iedere score
werd omgezet naar het gemiddelde van zijn interval: zo werd score 0 gelijk aan 2.5 %, 1 werd
31
17.5 %, 2 werd 45 % en 3 werd 80 %. Per tak werd het gemiddelde percentage van die tak
vermenigvuldigd met de waarde van bladoppervlakte voor die tak en vervolgens werden alle
scores opgeteld en gedeeld door de totale bladoppervlakte.
Deze metingen werden gestart op 13 augustus 2014 en werden vier keer herhaald met telkens
een tweetal weken tussen. Het scoren werd enkel uitgevoerd bij droog weer zodat meeldauw-
aantasting goed zichtbaar was en een optimale quotering van de meeldauwaantasting kon
gebeuren.
32
3 Laboproeven
3.1 Setup
Midden december 2014 werden 21 eenjarige zomereiken geplant in potten van 15 L en een
bovenste diameter van 32 cm. Deze zomereiken groeiden tot dan buiten op een kwekerij en
waren reeds in winterrust. De potten werden in plastic schaaltjes geplaatst om uitstromend
water op te vangen. De zomereiken werden in een klimaatkamer geplaatst in de nabijheid van
met echte meeldauw besmette zomereiken die in het najaar reeds in de klimaatkamer waren
geplaatst (figuur 8). Deze besmette bomen dienden als bron van inoculum van echte meeldauw
en waren afkomstig uit de tuin van de faculteit. De 21 zomereiken die werden geselecteerd
voor de laboproeven hadden een gelijkaardige grootte van zowel het bovengrondse deel als het
ondergrondse deel. Bovendien werden enkel die bomen gekozen die geen uitwendige schade
aan de wortels bevatten.
De potgrond die werd gebruikt bevatte turfstrooisel, tuinturf, zand en meststoffen op ba-
sis van Ca en Mg met een NPK-waarde van 14-16-18. Deze bevatte 13% organische stof,
had een geleidbaarheid van 300µS/cm en een pH (H2O) van 5 tot 6. Het lichtregime in de
klimaatkamer was 15u licht/7u donker en er was een constante temperatuur van 21◦C.
Figuur 8: Opstelling laboproef: links in de witte pot een inoculatieboom naast de eenjarige zomer-
eiken (foto Martijn Buyse).
33
Exact een maand na het planten van de eenjarige zomereiken begonnen de eerste bladeren
te ontluiken. Na nog eens 25 dagen had iedere boom reeds bladeren gevormd. Aangezien
droogtestress in de toekomst enkel in de zomer zou voorkomen werd tot dan toe aan iedere
boom dezelfde hoeveelheid water gegeven. Wekelijks werd gemiddeld 1 L water gegeven per
boom. Dit komt ongeveer overeen met een neerslag 50 mm per maand. Deze hoeveelheid komt
ongeveer overeen met de gemiddelde neerslaghoeveelheden in het voorjaar van de voorbije 7
jaar gemeten in het weerstation te Lichtervelde (KMI, Belgie).
Nadat alle bomen bladeren hadden gevormd werd het droogtestressexperiment gestart. De 21
zomereiken werden in drie groepen van zeven bomen verdeeld. Enkele zomereiken waren op dit
tijdstip reeds besmet met echte meeldauw. De indeling gebeurde zodanig dat alle bomen met
eenzelfde structuur, grootte en besmetting door echte meeldauw evenredig werden verdeeld
over de drie groepen. De drie groepen bomen werden random verdeeld in de klimaatkamer
en kregen elk een andere wekelijkse hoeveelheid water toegediend. Tijdens de zomer lag de
gemiddelde neerslaghoeveelheid, gemeten in het weerstation te Lichtervelde, tussen de 50 en
de 90 mm per maand. De controlebomen (drooteniveau 1) kregen verder 1 L water per week
toegediend (of ongeveer 50 mm per maand). Deze lage waarde werd gekozen aangezien in de
laboproeven geen drainage van het regenwater mogelijk was. De twee andere groepen bomen
kregen 0.8 L (droogteniveau 1) en 0.6 L (droogteniveau 2) toegediend per week. Er werd dus
20 % en respectievelijk 40 % minder water toegediend aan de twee groepen bomen waarop
de droogtestress werd uitgevoerd. Deze waarden zijn de ruim naar boven afgeronde waarden
van het percentage neerslag die via de gootjes in de veldproeven werd afgevoerd.
Na het opstarten van het droogte-experiment werd het bodemvochtpercentage van iedere
pot geregeld gemeten met behulp van de ML3 - ThetaProbe (Delta-T Devices) met organic
als ingestelde bodemtype. Het bodemvochtpercentage werd voor een laatste keer opgemeten
tussen de eerste en de tweede herhaling van de laboproef.
Twee maanden na het opstarten van het droogtestressexperiment werd opgemerkt dat de
bomen die 1 L water per week kregen vaak te nat stonden en zich op veldcapaciteit bevonden.
Om nadelige gevolgen van een waterovervloed te vermijden werd beslist om eenmalig een
week geen water toe te dienen aan deze bomen.
3.2 Werkwijze
Anderhalve maand na het opstarten van het droogtestressexperiment werden de bomen een
keer gescoord. Dit gebeurde op bijna identieke wijze als tijdens de veldproeven. In de klimaat-
kamer waren echter geen citroenlieveheersbeestjes aanwezig, hierdoor kon de meeldauwvraat
niet worden gescoord. De quotering van de meeldauwaantasting gebeurde nauwkeuriger, in
plaats van vier niveaus van aantasting (0, 1, 2 en 3) werd de meeldauwaantasting ingedeeld in
tien niveaus. De quotering verliep van nul tot en met negen en stelden de klasses 0-10 % tot
34
en met respectievelijk 90-100 % voor. Het scoren werd in totaal drie keer herhaald, telkens
met een tussenperiode van drie weken. Vooraleer een eerste keer gescoord werd, werden foto’s
genomen van met meeldauw aangetaste zomereikbladeren en werd met dezelfde software als
bij de vraatproeven (hoofdstuk 4.2) het percentage bladoppervlak dat was aangetast door
echte meeldauw bepaald. Zo was voor een brede range van meeldauwaantastingen fotoma-
teriaal voor handen. De aangetaste bladeren van de zomereiken uit de laboproeven werden
vergeleken met de foto’s en zo kon het percentage meeldauw op de bladscheuten correcter
gescoord worden.
35
4 Vraatproeven
4.1 Setup
Tijdens de veldproeven werden eveneens een eerste vraatproef (vraatproef 1) opgestart. Van
alle 60 (drie zomereiken op twintig plots) in potten geplante zomereikjes gebruikt tijdens de
veldproeven werd telkens een representatief blad genomen dat met echte meeldauw besmet
was. Per plot werden de drie bladeren telkens in een petrischaal geplaatst op vochtig fil-
terpapier (figuur 9). Centraal werd telkens een volwassen citroenlieveheersbeestje geplaatst.
Gedurende 72u werd van alle petrischalen iedere 24u een foto genomen om de vraat te kwanti-
ficeren en om een eventuele voorkeur voor echte meeldauw op bladeren afkomstig van bomen
onder droogtestress te bepalen. Indien bij het nemen van de foto het lieveheersbeestje op het
blad aanwezig was, werd deze er telkens voorzichtig van gehaald met behulp van een pen-
seel. Om een eventuele voorkeur of afkeer voor meeldauw op bladeren afkomstig van bomen
onder droogtestress niet te beınvloeden werd na het nemen van de foto het lieveheersbeestje
teruggeplaatst op hetzelfde blad.
Figuur 9: Opstelling eerste vraatproef (foto Martijn Buyse).
Wegens de tegenvallende resultaten van vraatproef 1 en de afwezigheid van besmette eikenbla-
deren gedurende de wintermaanden werd tijdens kweek 1 een tweede vraatproef (vraatproef
36
2) opgestart met echte meeldauw van de windesoort die ook werd gebruikt voor deze eerste
kweek. Vraatproef 2 werd uitgevoerd om de meeldauwvraat op andere meeldauwsoorten aan
te tonen en een eerste kwantificatie van meeldauwvraat te verkrijgen. De opstelling was de-
zelfde als deze bij de opgroei van de larven in de kweek 1. Per potje werden twee volwassen
lieveheersbeestjes geplaatst op een met echte meeldauw besmet blad van de windesoort. Om
uitdroging van het blad tegen te gaan werd het blad geplaatst op vochtig keukenpapier. Er
werden in totaal 16 lieveheersbeestjes gebruikt. Er werd eveneens iedere 24u een foto genomen
van het blad, en dit gedurende 72u.
Om ook de meeldauwvraat op zomereiken te kunnen kwantificeren en een eventuele voor-
keur voor bladeren afkomstig van bomen onder droogtestress aan te tonen werd de mislukte
vraatproef 1 herhaald in een derde vraatproef met besmette bladeren van de zomereiken uit
de laboproef. Anderhalve maand na het starten van de droogtestressbehandeling in de la-
boproef werden per droogteniveau drie a vier bladeren afgeknipt. Deze bladeren werden in
kleinere deeltjes geknipt en per droogteniveau werd een deel van een blad op een stollende
agar gebracht in een hoge petrischaal met ventilatiegat in het deksel. Deze aanpassingen aan
het protocol (gebruik van agar en ventilatiegat) werden uitgevoerd op basis van ervaringen in
de mislukte vraatproef 1. In iedere potje waren zo drie stukjes blad aanwezig (een blad per
droogteniveau).
Na volledig stollen werd tussen de drie bladeren telkens een volwassen lieveheersbeestje uit
kweek 2 op de agar geplaatst. Gedurende 96u werd iedere 24 u een foto genomen van de
bladeren en werd telkens het gewicht bepaald van de lieveheersbeestjes. Na wegen van de
lieveheersbeestjes werden deze teruggeplaatst op de plek waar deze aanwezig waren voor het
wegen. Dit eveneens om zo weinig mogelijk invloed te hebben op de eventuele voorkeur of
afkeer voor echte meeldauw op een blad afkomstig van een boom onder droogtestress. Per
vraatproef werden acht herhalingen uitgevoerd, telkens met vier mannelijke en vier vrou-
welijke lieveheersbeestjes. Om een eventuele voorkeur voor echte meeldauw op jongere of
oudere bladeren te vermijden werd per herhaling drie stukjes bladeren gekozen met ongeveer
dezelfde ouderdom (afgaande op het kleur en dikte van het blad). Om een eventuele grotere
meeldauwvraat op de bladeren met meer meeldauw op te vermijden werd per herhaling blade-
ren gekozen met een soortgelijke oppervlakte aan meeldauwaantasting. Zoals eerder vermeld
werden de geoogste bladeren in kleinere delen geknipt, van ieder blad werd telkens een deel
gebruikt voor zowel een vraatproef van een mannetje als van een vrouwtje. Op die manier
was als het ware een kopie van dezelfde drie bladeren aanwezig per gebruikt mannetje en
vrouwtje. Dit om een verschillende meeldauwvraat tussen de geslachten door de invloed van
de soort bladeren (ouderdom, % meeldauwaantasting) te vermijden. Vraatproef 3 werd vier
keer herhaald.
De gewichtsbepaling werd uitgevoerd met een balans (Sartorius genius ME 235S ) met een
nauwkeurigheid van 0.01 mg. De gewichtsbepaling werd uitgevoerd om enerzijds de relatie
37
tussen gewicht en vraat na te gaan en anderzijds om een eventueel verschillend gewicht tussen
de mannetjes en de vrouwtjes aan te tonen.
In vraatproef 3 werd eveneens de vraat van acht larven gekwantificeerd voor iedere larvaal
stadium van deze larven. Deze larven waren afkomstig uit kweek 2 die plaats vond tijdens deze
vraatproeven. Dezelfde opstelling als bij de volwassen lieveheersbeestjes werd gebruikt. Zoals
bij de volwassen lieveheersbeestjes werd hier ook gedurende 96u iedere 24u een foto genomen
om de vraat te kunnen kwantificeren en werd terzelfdertijd het gewicht van de larven bepaald.
4.2 Bepaling oppervlakte meeldauwaantasting
De foto’s van de met echte meeldauw besmette bladeren werden eerst bewerkt met het soft-
wareprogramma InstantMask Ultimate (CPSSoftware) om een egale blauwe achtergrond te
bekomen (figuur 10). Door de contrasterende blauwe achtergrond kon de bladoppervlakte
makkelijker worden bepaald via het softwareprogramma APS Assess 2.0 (Lamari, 2008).
Met ditzelfde softwareprogramma werd eveneens de met echte meeldauw besmette bladop-
pervlakte bepaald (figuur 11). In het softwareprogramma APS Assess 2.0 werd gewerkt met
het manual treshold panel en het HSI color space. Om de bladoppervlakte te meten werd voor
H (Hue) een bepaald interval gekozen totdat de bladoppervlakte helemaal was geselecteerd.
Vervolgens werd de geselecteerde oppervlakte gecalibreerd aan de hand van de diameter van
de petrischaal waarin de bladeren zich bevonden. Om de meeldauwoppervlakte te slecteren
werd voor S (Saturation) eveneens een interval gekozen totdat de meeldauwoppervlakte hele-
maal was geselecteerd. De calibratie verliep identiek als voor het bladoppervlakte. Door van
iedere foto de met echte meeldauw besmette bladoppervlakte te bepalen kon van zowel het
volwassen stadium als van de larvale stadia iedere 24u de vraat worden gekwantificeerd.
Figuur 10: Foto van blad van de windesoort
(Convolvulus sp.) na toepassing van
IMU (foto Martijn Buyse).
Figuur 11: Foto van blad van de windesoort
(Convolvulus sp.) na bepaling meel-
dauwoppervlakte met APS Assess 2.0
(foto Martijn Buyse).
38
5 Statistische analyse
Bij alle data die meervoudig werden vergeleken, werd eerst een one-way ANOVA uitgevoerd
om een mogelijk verschil tussen de verschillende steekproeven aan te tonen. Indien een verschil
aanwezig was, werden de data verder paarsgewijs vergeleken met behulp van een Tukey test.
Indien de residuelen echter niet normaal verdeeld waren, of er geen gelijkheid van varianties
was, werd een log-transformatie uitgevoerd. Hierna werd op deze data opnieuw een one way
ANOVA uitgevoerd gevolgd door een Tukey test. Opnieuw werden de residuelen gecontroleerd
op normale verdeeldheid en gelijkheid van varianties. Deze statistische analyse gebeurde
telkens met Spotfire S+ 8 2 16.0..
Bij het gebruik van een model werd steeds een mixed model gebruikt door middel van de
lmer functie van het package lme4 met lmerTest extensie. De modelselectie werd telkens
gebaseerd op de p-waardes volgens lmerTest en op de AIC-score met behulp van het drop1
commando. Voor ieder model werd gecontroleerd of de residuelen heterogeniteit vertoonden.
Dit werd visueel gedaan door de residuelen te plotten in functie van de fitted values. Hierbij
werd eveneens gekeken naar outliers. Indien deze aanwezig waren, werden ze verwijderd uit de
dataset. Ook de normaliteit van de residuelen werd telkens gecontroleerd door middel van een
histogram. Indien de residuelen heterogeniteit vertoonden en de residuelen variabeler werden
bij een hogere fitted value werd dit probleem opgelost door ofwel aan te nemen dat de variantie
van de residuelen lineair toenemeemt met de responsvariabele. Dit werd geprogrammeerd via
varFixed in de functie lme (package nlme). Een andere oplossing voor de heterogeniteit van
residuelen is via een log-transformatie van de data van de responsvariabele. Beide methoden
werden toegepast en deze met de laagste heterogeniteit van residuelen tot gevolg werd gekozen.
Deze analyse gebeurde telkens met R-3.2.0 (R Core Team, 2015).
5.1 Biologie en kweek
De gegevens omtrent het gewicht van de volwassen mannelijke en vrouwelijke lieveheersbeest-
jes werden statistisch verwerkt met Spotfire S+ 8 2 16.0.. De nulhypothese was dat er geen
verschil in gewicht was tussen de geslachten op het 5 % significantieniveau. Met behulp van
een two sample t-test werd dit getest. Er werd nagegaan of beide steekproeven een nor-
male verdeling hadden en of er gelijke varianties waren. Dit werd gedaan met behulp van
de Kolmogorov-Smirnov test en respectievelijk de Levene-test. Indien de steekproeven niet
normaal verdeeld waren of als de varianties verschillend waren, werd een niet-parametrische
toets gebruikt.
39
5.2 Veldproeven
Voor de statistische data-analyse van de veldproeven werd gebruik gemaakt van een mixed
model door middel. Hiermee werd het effect van droogte, het effect van boomsoortendiver-
siteit en het effect van boomsoortenidentiteit op de meeldauwaantasting van de fytometers
nagegaan. Na plotten van de responsvariabele ten opzichte van de vier meetmomenten bleek
dat de gemiddeldes van de eerste twee herhalingen hoger lagen dan de gemiddeldes van de
laatste twee herhalingen. Daarom namen we ook een dummy variabele voor tijd. In dit mixed
model werden droogtebehandeling (3 niveaus), boomsoortendiversiteit (continu, van 1 tot 4)
en meetmomenten (2 niveaus: eerste twee herhalingen en laatste twee herhalingen) gebruikt
en fytometer als random factor. De interactie tussen droogte en boomsoortendiversiteit werd
eveneens in dit model geplaatst. Een identiek model maar dan met de aanwezigheid van een
bepaalde boomsoort in de plot als discrete factor in plaats van de boomsoortendiversiteit
werd ook aangemaakt voor alle vijf de boomsoorten.
Voor de statistische analyse van meeldauwvraat in de veldproeven werd een iets ander model
toegepast. In dit mixed model werd, bovenop de factoren uit het vorige model, ook de gehele
meeldauwaantasting als covariaat gebruikt. Deze werd gecentreerd rond zijn gemiddelde.
Ook de som van het aantal lieveheersbeestjes en larven aanwezig op de fytometers werd als
covariaat toegevoegd aan het model.
5.3 Laboproeven
Bij de laboproeven werden de bodemvochtpercentages van de drie droogteniveaus meervoudig
vergeleken.
Voor de verdere statistische analyse van de laboproeven werd op een gelijkaardige manier
te werk gegaan als bij de veldproeven. Er werd eveneens gebruik gemaakt van een mixed
model. Hiermee werd het effect van droogte op de meeldauwaantasting van de zomereiken
nagegaan. In een eerste mixed model werd droogtebehandeling (3 niveaus) en meetmoment
(3 niveaus) gebruikt en boom als random factor. In een tweede mixed model werden in plaats
van de droogtebehandeling de gemeten bodemvochtpercentages gebruikt. Dit werd gedaan
voor alle data van de drie herhalingen samen en voor iedere herhaling apart. Bij de analyse
van iedere herhaling apart werd enkel het effect van droogte gebruikt. Hiervoor werd een
lineaire regressie uitgevoerd met de functie lm en met dezelfde fixed factor als bij het mixed
model. Modelselectie en controle van de heterogeniteit en normaliteit werd op dezelfde manier
uitgevoerd als vorige modellen.
40
5.4 Vraatproeven
De gegevens omtrent de meeldauwvraat van de volwassen mannelijke en vrouwelijke lieve-
heersbeestjes werden statistisch verwerkt met Spotfire S+ 8 2 16.0.. De statistische analyse
was identiek aan deze waarbij het gewicht tussen beide geslachten werd vergeleken. De nul-
hypothese was dat er geen verschil in meeldauwvraat was tussen de geslachten op het 5 %
significantieniveau. Met behulp van een two sample t-test werd dit getest. Er werd nagegaan
of beide steekproeven een normale verdeling hadden en of er gelijke varianties waren. Dit
werd gedaan met behulp van de Kolmogorov-Smirnov test en respectievelijk de Levene-test.
Indien de steekproeven niet normaal verdeeld waren of als de varianties verschillend waren,
werd een niet-parametrische toets gebruikt. Indien aanwezig werden outliers verwijderd uit
de dataset.
Bij vraatproef 3 werden de bladoppervlaktes en meeldauwoppervlaktes van de gebruikte bla-
deren van de verschillende droogteniveaus meervoudig vergeleken.
Voor de statistische data-analyse van deze laatste vraatproef werd gebruik gemaakt van een
mixed model. Hiermee werd het effect van droogte en geslacht op de meeldauwvraat na-
gegaan. In dit mixed model werd droogtebehandeling (3 niveaus), geslacht (2 niveaus) en
hun interactie in het model geplaatst. Ook de bladoppervlakte (continu) en meeldauwopper-
vlakte (continu) werden meegenomen in dit model; deze werden eerst gecentreerd rond hun
gemiddelde. Het lieveheersbeestje dat werd gebruikt, werd als random factor toegevoegd.
Indien de residuelen heterogeniteit vertoonden en de residuelen variabeler werden bij een ho-
gere fitted value werd dit probleem hier echter opgelost door een sqrt-transformatie van de
responsvariabele + 1.
De gegevens omtrent de meeldauwvraat van de larvale stadia en van de beide geslachten van
het volwassen stadium werden meervoudig vergeleken.
41
Resultaten en discussie
1 Biologie en kweek van Psyllobora vigintiduopunctata
1.1 Veldproeven
P. vigintiduopunctata werd bijna uitsluitend geobserveerd op met echte meeldauw besmette
planten. In reeds goed ontwikkelde bossen met volwassen bomen werd deze soort niet meer
teruggevonden, al kwam deze wel nog voor aan de bosranden. In rust werden de volwassen
lieveheersbeestjes vaak teruggevonden op de onderkant van bladeren. Dit is eveneens de
plaats waar de eitjes werden afgelegd. Afgelegde eitjes werden voor het laatst opgemerkt op
het einde van juli. Larven werden tot begin september geobserveerd. Deze larven bleken niet
erg mobiel te zijn, zeker ten opzichte van hun volwassen stadium.
Vanaf begin september tot midden december (hierna geen observaties meer in het veld) werden
geen larven meer teruggevonden, enkel en alleen nog volwassen lieveheersbeestjes. Vanaf eind
september begonnen de volwassen lieveheersbeestjes zich in groep terug te trekken onderaan
de jonge zomereiken. Gedurende oktober-december werden meermaals groepen van 10 tot 20
volwassen lieveheersbeestjes teruggevonden op de onderkant van eikenbladeren die onderaan
de zomereiken hingen. Dit gebeurde vooral bij zomereiken waar er veel ondergroei was van
kruidachtigen.
1.2 Kweek
Gedurende kweek 1 werd dieper ingegaan op de levenscyclus van het citroenlieveheersbeestje
(figuur 12). Net zoals de meeste Psyllobora spp. werden de witgele eitjes in groep afgelegd. Na
uitkomen waren de eerstestadiumlarven blauw tot grijs (figuur 12A). De larven doorliepen vier
larvale stadia (figuur 12B) waarna een popstadium volgde (figuur 12C). Uit het popstadium
sloop ten slotte een adult lieveheersbeestje (figuur 12D).
Tijdens het begin van kweek 1 werden de eitjes soms afgelegd op de watten die werden
gebruikt om de bladstelen vochtig te houden, althans eenmaal deze watten droog waren. Na
deze vaststelling werden droge watten geplaatst in de kweekdozen, het merendeel van de eitjes
werden daarna vooral op deze watten afgelegd.
Bij kweek 1 werden eerst veelvoudige paringen opgemerkt vooraleer de eerste eitjes werden
afgelegd. In totaal werden tijdens deze kweek 279 eitjes afgelegd. De eitjes werden in groepjes
afgelegd met minimum 1 tot maximum 9 eitjes per eilegbeurt (figuur 13). 247 van de 279
afgelegde eitjes kwamen uit (een uitkomstpercentage van iets meer dan 90 %). Tijdens het
larvaal stadium was het sterftecijfer veel hoger. Slechts 62 van alle afgelegde eitjes (ongeveer
25%) doorliepen alle larvale stadia tot in het popstadium. Uiteindelijk bereikten 43 van de
afgelegde eitjes (ongeveer 15 %) het volwassen stadium.
43
Figuur 12: Fragmenten uit levenscyclus van P. vigintiduopunctata: (A) uitkomende larven, (B) lar-
vaal stadium 3, (C) popstadium, (D) uitsluipend adult stadium (de stippen worden zwart
gedurende de eerste uren na uitsluipen) (foto’s Martijn Buyse).
Figuur 13: Verdeling van het aantal eieren die per eilegbeurt werden afgelegd gedurende kweek 1
44
De observaties van de verschillende levensfases gebeurden slechts iedere 24 of 48u, waardoor
niet altijd tot op een dag nauwkeurig kon worden nagegaan wat de duur van de verschillende
stadia (ei, larve, pop) was. Er zat bijgevolg een kleine spreiding op de meeste data. Na
selectie van de nauwkeurigste data kon een schatting worden gemaakt van de stadiumduur
van iedere levensfase (figuur 14).
Figuur 14: Aantal dagen nodig voor ontwikkeling van (A) eileg tot uitkomen van de larven, (B)
uitkomen van de larven tot verpoppen, (C) verpoppen tot adult en (D) eileg tot adult bij
20◦C en 16u licht. De balken stellen de periode van mogelijke tijdsduur voor bij waarden
die niet tot op een dag nauwkeurig geweten waren. Het intervalmidden van iedere balkje
wordt aangeduid met een verticaal streepje. Waarden die wel tot op een dag nauwkeurig
geweten waren, worden voorgesteld door een verticaal streepje. Het gemiddelde van de
intervalmiddens wordt voor iedere figuur aangegeven door de grote verticale lijn.
45
In figuur 14A wordt de duur van het eistadium voorgesteld. De intervalmiddens varieren van 7
tot 9.5 dagen en iedere individuele observatie bevat de tijdsperiode van 8 dagen. De duur van
het larvaal stadium is meer variabel (figuur 14B). De helft van de intervalmiddens bevonden
zich tussen 23 (eerste kwartiel) en 29 dagen (derde kwartiel). De tijdsduur van het popstadium
is dan weer minder variabel (figuur 14C). De gespreide data hiervan bevatten telkens 9 en
10 dagen. Na doorlopen van al deze levensfasen schommelt de totale ontwikkelingsduur van
afgelegd eitje tot volwassen lieveheersbeestje grosso modo tussen de 40 en de 50 dagen (figuur
14D).
Bij kweek 2 werden eveneens eerst veelvoudige paringen opgemerkt vooraleer de eerste eileg
volgde. Tijdens kweek 2 werden negen afgelegde eitjes opgevolgd voor verdere observatie;
eenmaal zes (eilegbeurt 1) en eenmaal drie (eilegbeurt 2) (figuur 15). Alle negen de eitjes
kwamen uit. Een larve, afkomstig uit eilegbeurt 2 ontwikkelde zich echter niet verder en stierf
enkele dagen later. Na uitkomen hadden de larven uit eilegbeurt 1 een hoger gewicht dan
de larven die uit de groep van drie eitjes kwamen: gemiddeld 0,18 ± 0.03 mg t.o.v. 0.11
± 0.04 mg. Op figuur 15 is duidelijk te zien dat de zes larven met het hogere begingewicht
(eilegbeurt 1) duidelijk sneller ontwikkelden. Verder is te zien dat voor alle larven een minder
grote tijdsduur nodig was voor het doorlopen van de eerste twee larvale stadia in vergelijking
met de twee volgende larvale stadia. De duur van het larvaal stadium bleek net als in kweek
1 ook heel variabel te zijn, zelfs binnen eenzelfde groep van afgelegde eitjes.
Tijdens de overwintering van de lieveheersbeestjes voor kweek 2 in de koelkast werden, net
zoals in de natuur, groepjes van tien tot twintig lieveheersbeestjes in rust gevonden op de
onderkant van het deksel of op verdroogde opgerolde bladeren. Na vier maanden in de koelkast
was er een lage mortaliteit. Na slechts enkele weken in de klimaatkast bij 20◦C en 16u licht
in de nabijheid van echte meeldauw vertoonden deze opnieuw een hoge activiteit.
Gedurende beide kweken werd tevens gezocht naar mogelijke geslachtsverschillen bij de vol-
wassen lieveheersbeestjes. Na observatie van parende koppels onder de lichtmicroscoop bleek
een klein verschil in vlekkenpatroon op de kop aanwezig te zijn. Bij de mannelijke lieveheers-
beestjes waren de twee vlekken vaak langwerpiger en van elkaar weg gericht (figuur 16), terwijl
bij de vrouwtjes deze vlekken geblokter en meer evenwijdig liepen (figuur 17). Er werden ook
mannetjes geobserveerd waarvan het vlekkenpatroon moeilijker te onderscheiden was van deze
van de vrouwtjes. Er werden echter nooit vrouwtjes geobserveerd met langwerpige vlekken
zoals in figuur 16.
46
Figuur 15: Ontwikkelingsduur van ontluiken tot verpoppen van de larven. Iedere horizontale reeks
stelt een larve voor met telkens vier observaties van het tijdstip van eerste (rood), tweede
(groen), derde vervelling (oranje) en het beginnen verpoppen (blauw). Balkjes stellen
de periode van mogelijke tijdstip voor bij waarden die niet tot op een dag nauwkeurig
geweten waren. Het intervalmidden van iedere balkje wordt aangeduid met een verticaal
streepje. Waarden die wel tot op een dag nauwkeurig geweten waren, worden voorgesteld
door een verticaal streepje. De twee eilegbeurten die werden opgevolgd worden gescheiden
door een horizontale stippellijn.
Figuur 16: Vlekkenpatroon op kop van manne-
lijk volwassen citroenlieveheersbeestje
(foto Martijn Buyse).
Figuur 17: Vlekkenpatroon op kop van vrouwe-
lijk volwassen citroenlieveheersbeestje
(foto Martijn Buyse).
47
Een duidelijker verschil werd gevonden op basis van het gewicht. In totaal werden 16 verschil-
lende koppels gewogen. Uit een two sample t-test bleek dat er een significant gewichtsverschil
aanwezig was tussen beide geslachten (figuur 18) (p = 0.001). De mannetjes wogen gemiddeld
5.34 ± 0.61 mg en de vrouwtjes gemiddeld 6.90 ± 0.60 mg.
Figuur 18: Gemiddelde gewicht in mg van mannelijke en vrouwelijke lieveheersbeestjes met hun 95 %
betrouwbaarheidsinterval. Er is een significant verschil in gewicht tussen beide geslachten
(p = 0.001).
48
2 Veldproeven
Over de vier herhalingen heen daalde de besmette oppervlakte (inclusief vraat): 30.77 %,
33.81 %, 23.76 % en 21.87 % voor herhaling 1 tot en met 4. Eveneens de meeldauwvraat
daalde over de vier herhalingen heen: 17.96 %, 17.36 %, 11.40 % en 9.73 % voor herhaling
1 tot en met 4. Dit betekent dat gemiddeld ongeveer de helft van de aanwezige meeldauw
werd verwijderd door het citroenlieveheersbeestje. Deze vraatsporen waren meestal duidelijk
te herkennen aan de aanwezigheid van vraatgangen waar het citroenlieveheersbeestje reeds
de meeldauw had verwijderd (figuur 19)
Figuur 19: Vraatsporen van citroenlieveheersbeestje en hun larven op een met echte meeldauw be-
smet blad van zomereik (foto Mathias Dillen).
Na toepassen van het mixed model met als responsvariabele de meeldauwaantasting van de
fytometers bleek er na modelselectie heterogeniteit aanwezig te zijn van de residuelen. Na
een log-transformatie van de responsvariabele was deze heterogeniteit verdwenen. Er werd
dan ook met dit model verdergewerkt. De droogteniveaus, de diversiteitsgradient en hun
interactie hadden geen significant effect op de meeldauwaantasting van de fytometers. Er
bleek gemiddeld wel een hogere meeldauwaantasting in plots waar eiken en linde voorkwamen.
Het effect van deze boomsoorten op de meeldauwaantasting van de fytometers was echter niet
significant op het 5 % significantieniveau (p = 0.1107 voor het effect van eiken en p = 0.1007
voor linde).
49
Bij toepassen van het mixed model met als responsvariabele de meeldauwvraat op de fytome-
ters bleek na modelselctie dat de residuelen heterogeen verdeeld waren. De residuelen waren
meer variabel bij een hogere fitted value. Na log-transformatie van de responsfactor bleek
er een unimodaal patroon te zijn in de residuelenplot. Dit patroon was afwezig na gebruik
van een fixed variance structuur. Hiermee werd dan ook verdergewerkt. Er werden eveneens
drie outliers opgemerkt en verwijderd. Er bleek een interactie te bestaan tussen droogte en
de boomsoortendiversiteit. Om de interactie beter te begrijpen werd een grafische voorstel-
ling gemaakt met behulp van de package ggplot2. Na plotten van de meeldauwvraat ten
opzichte van de diversiteitsgradient voor ieder droogteniveau bleek er een toenemend positief
diversiteitseffect te bestaan op de meeldauwvraat bij toenemend droogteniveau (figuur 20).
Figuur 20: Voorstelling van effect van droogte en boomsoortendiversiteit op meeldauwvraat door
citroenlieveheersbeestjes. Deze grafiek bestaat uit drie delen: links grafiek met droogte-
niveau 0 (controle), in het midden grafiek met droogteniveau 1 (1 paar gootjes), rechts
grafiek met droogteniveau 2 (2 paar gootjes). Ieder datapunt omtrent de meeldauwvraat
van iedere boom staat afgebeeld met een zwart bolletje, alle datapunten over de vier
herhalingen staan hierin afgebeeld. Het lineaire verband van het model wordt getoond
met een blauwe lijn met in het donkergrijs errond de 95% betrouwbaarheidsintervallen.
Gedurende de veldproeven werden gemiddeld 20 en 36 % meer volwassen lieveheersbeestjes
geobserveerd op de fytometers met een en respectievelijk twee paar gootjes (figuur 21). Ook
50
werden opvallend meer larven teruggevonden op de fytometers met een en twee paar gootjes,
al was het aantal geobserveerde larven erg klein. Tijdens de laatste twee herhalingen werden
geen larven meer geobserveerd.
Figuur 21: Totaal aantal volwassen citroenlieveheersbeestjes (links) en hun larven (rechts) op de
fytometers per droogteniveau over de vier observatiemomenten heen.
51
3 Laboproeven
Na toepassing van een one-way ANOVA bleek er een significant verschil (p < 0.001) te be-
staan in bodemvochtpercentage tussen de droogteniveaus. Na een paarsgewijze vergelijking
tussen de droogteniveaus met de Tukey test bleek er een significant verschil te zijn in bodem-
vochtpercentage tussen alle drie de droogteniveaus (figuur 22). Het bodemvochtpercentage
(in volume %) van laagste naar hoogste droogteniveau: 55.44 ± 3.71 %, 35.71 ± 7.30 % en
20.43 ± 3.76 %.
Figuur 22: Gemiddeld bodemvochtpercentage in volume % voor de drie droogteniveaus met elk hun
95 % betrouwbaarheidsinterval.
Na toepassen van het mixed model met als responsvariabele de meeldauwaantasting op de
zomereiken bleek er heterogeniteit te zijn van de residuelen. Na een log-transformatie van de
responsvariabele was deze heterogeniteit verdwenen. Er werd eveneens een outlier opgemerkt
en verwijderd. Wanneer de droogteniveaus als discrete factor werden gebruikt in het model,
werd over de drie herhalingen heen en voor iedere herhaling apart nooit een significant effect
gevonden van droogte op meeldauwaantasting. Bij het gebruiken van de bodemvochtdata als
continue factor was er over de drie herhalingen heen een significant negatief effect (p = 0.0476)
van droogte op de meeldauwaantasting. Dit significant effect werd enkel teruggevonden in de
52
eerste herhaling (p = 0.0143). Uit de lineaire regressie van de eerste herhaling bleek dat de
meeldauwaantasting gemiddeld met 0.95 % afnam per procent afname van het volumeprocent
bodemvocht.
53
4 Vraatproeven
Uit vraatproef 1, waarbij gebruik werd gemaakt van de bladeren van de zomereiken van de
veldproeven, werden geen resultaten bekomen.
In vraatproef 2 werd meeldauwvraat aangetoond van de volwassen lieveheersbeestjes op de
bladeren van de windesoort. Er werd gemiddeld 0.62 ± 0.19 cm2 echte meeldauw per dag
weggevreten. Ook werd geobserveerd dat de vele chasmotecia die aanwezig waren op deze
windebladeren niet werden opgegeten.
Na verwijderen van twee outliers bij de vraat van de mannetjes was er bij vraatproef 3 na
96u een gemiddelde meeldauwvraat van 0.80 cm2 per dag bij de mannetjes en 1.33 cm2 per
dag bij de vrouwtjes op de bladeren van zomereiken. Een t-test toonde vervolgens aan dat er
een significant verschil was in meeldauwvraat tussen beide geslachten (p = 0.004).
Via een one-way ANOVA werd aangetoond dat bij de gebruikte bladeren van vraatproef 3, er
geen significant verschil in bladoppervlakte was tussen de verschillende droogteniveaus bij de
vraatproeven van de mannelijke (p = 0.073) en de vrouwelijke volwassen lieveheersbeestjes
(p = 0.165). Dit was eveneens het geval voor de initiele meeldauwoppervlakte bij de vraat-
proeven met mannelijke lieveheersbeestjes (p = 0.669) en bij de vraatproeven met vrouwelijke
lieveheersbeestjes(p = 0.859). Een mogelijk verband tussen de vraat en de bladoppervlakte
of meeldauwoppervlakte is dus weinig waarschijnlijk.
Zowel bij de mannetjes als de vrouwtjes was er na 96u een hogere gemiddelde meeldauwvraat
op de bladeren afkomstig van de zomereiken van een hoger droogteniveau (figuur 23 en 24,
tabel 1). Ten opzichte van de controlebladeren (afkomstig van droogteniveau 0) lag de meel-
dauwvraat bij de mannetjes bij droogteniveau 1 en 2 gemiddeld 29.81 % en 73.69 % hoger.
Bij de vrouwtjes was dit 31.45 % en respectievelijk 39.48 %. De bladeren afkomstig van het
hoogste droogteniveau telden na 96u slechts tweemalig een nulwaarde, bij droogteniveau 1 en
0 was dit 3 en respectievelijk 5 keer. In de eerste 24u lag de meeldauwvraat bij de manne-
tjes bij droogteniveau 1 en 2 gemiddeld 279 % en 386 % hoger dan bij de controlebladeren
(afkomstig van droogteniveau 0) (tabel 2). Bij de vrouwtjes was dit 0.61 % en respectievelijk
84.04 %. Over deze tijdsperiode telde het hoogste droogteniveau in totaal 10 nulwaardes,
droogteniveau 1 telde er 16 en droogteniveau 0 (controle) telde er 23.
Tabel 1: Gemiddelde dagelijkse meeldauwvraat in cm2 per droogteniveau en per geslacht gedurende
96u.
Droogteniveau Man Vrouw
0 0.243 0.359
1 0.315 0.472
2 0.422 0.500
54
Tabel 2: Gemiddelde dagelijkse meeldauwvraat in cm2 per droogteniveau en per geslacht gedurende
de eerste 24u.
Droogteniveau Man Vrouw
0 0.205 0.599
1 0.778 0.603
2 0.999 1.103
Na toepassen van het mixed model met als responsvariabele de meeldauwvraat van de citroen-
lieveheersbeestjes bleek er heterogeniteit te zijn van de residuelen. Door de vele nulwaarden
en de kleine heterogeniteit werd gekozen voor een sqrt-transformatie. Aangezien een wortel
de getallen tussen 0 en 1 anders behandelt dan getallen groter dan 1 werden alle vraatdata
eerst opgeteld met 1 waarna een sqrt-transformatie volgde. Na deze transformatie was de
heterogeniteit verdwenen. Er werd dan ook met dit model verdergewerkt. Zowel de droogte-
behandeling als het geslacht bleken een significant effect (p = 0.0465 en respectievelijk p =
0.0446) te hebben op de meeldauwvraat. Ook de initiele meeldauwoppervlakte had een klein
effect op de meeldauwvraat (p = 0.1593). Bij het hoogste droogteniveau werd gemiddeld
53.59 % meer meeldauwoppervlakte weggevreten ten opzichte van de controle. De vrouwtjes
aten gemiddeld 54.73 % meer meeldauwoppervlakte weg dan de mannetjes.
Tijdens vraatproef 3 werd eveneens de meeldauwvraat van de larven gekwantificeerd (figuur
25). De gemiddelde vraat van de larven steeg naarmate deze verder ontwikkelden. In het
eerste, tweede, derde en vierde larvaal stadium (L1, L2, L3 en respectievelijk L4) aten de
larven dagelijks gemiddeld 0.24 cm2, 0.83 cm2, 1.16 cm2 en respectievelijk 2.78 cm2. Na een
log-transformatie van de vraatdata van de larvale stadia en beide geslachten van het volwassen
stadium werd via een one-way ANOVA aangetoond dat er een verschillende meeldauwvraat
was (p < 0.001). Met behulp van een Tukey test werd tussen bijna alle groepen een significant
verschil in meeldauwvraat aangetoond. Enkel tussen L2 en L3, L3 en beide geslachten, en
tussen L2 en beide geslachten kon geen significant verschil worden aangetoond.
55
Figuur 23: Dotchart van gemiddelde dagelijkse meeldauwvraat (in een tijdsperiode van 96u) van
mannelijke lieveheersbeestjes per droogteniveau. Per droogteniveau wordt de gemiddelde
vraat op deze bladeren aangeduid door een verticale lijn.
Figuur 24: Dotchart van gemiddelde dagelijkse meeldauwvraat (in een tijdsperiode van 96u) van
vrouwelijke lieveheersbeestjes per droogteniveau. Per droogteniveau wordt de gemiddelde
vraat op deze bladeren aangeduid door een verticale lijn.
56
Figuur 25: Gemiddelde meeldauwvraat in cm2 van alle vier de verschillende larvale stadia (L1 tot
L4) en het mannelijk en vrouwelijk volwassen stadium met hun 95 % betrouwbaarheids-
interval. Boven ieder betrouwbaarheidsinterval wordt het aantal metingen vermeld (n).
57
5 Discussie
5.1 Biologie en kweek
Eind juli 2014 werden voor de laatste keer eitjes geobserveerd in de natuur. De larven werden
tot begin september geobserveerd. Uit de kweekresultaten is geweten dat de ontwikkelings-
duur van een larve bij 20◦C en 16u licht ongeveer 20 tot 34 dagen duurt. Dit zou erop kunnen
wijzen dat de eileg stopte rond begin augustus. Doordat gedurende oktober-december enkel
nog volwassen lieveheersbeestjes werden geobserveerd, is het ook meer dan waarschijnlijk het
volwassen stadium dat overwintert. Deze overwintering gebeurde vaak onderaan zomerei-
ken waar veel ondergroei was van kruidachtige planten. De reden hiervoor is waarschijnlijk
doordat deze kruidachtigen een extra bescherming kunnen bieden tegen wind, neerslag en
vorst.
Tijdens kweek 1 was er een hoge mortaliteit van de larven. Dit is deels te wijten aan de
niet-ideale opstelling van de kweekruimte voor het opgroeien van de eitjes tot adulte lieve-
heersbeestjes. De vochtvoorziening gebeurde door iedere twee dagen het keukenpapier waarop
de bladeren zich bevonden te bevochtigen. Hierdoor bleek dat de eerste uren de condities soms
te vochtig waren (verdrinking en schimmelinfecties bij de larven) en na 48u de condities soms
te droog waren (uitdroging). Een meer geleidelijkere vochtvoorziening zoals in kweek 2, waar
een agarbodem werd gebruikt, zou hoogstwaarschijnlijk in een lager sterftecijfer resulteren.
In kweek 2 was het sterftecijfer van de larven veel lager, maar aangezien in deze kweek slechts
negen eitjes werden opgevolgd, is het niet mogelijk om deze twee opstellingen goed met elkaar
te vergelijken.
Voor de duur van ieder levensstadium kunnen bepaalde waardes nauw geschat worden. Door
het feit dat alle intervallen voor de duur van het eistadium de tijdsduur van 8 dagen bevatten,
kan gesteld worden dat bij 20◦C en 16u licht het gemiddeld een achttal dagen zal duren
vooraleer de larven uit de afgelegde eieren komen. Alle intervallen voor de duur van het
popstadium bevatten dan weer de tijdsduur van 9 en 10 dagen. Hierdoor kan gesteld worden
dat bij 20◦C en 16u licht het popstadium 9 a 10 dagen zal duren. De duur van het larvaal
stadium was heel variabel, zowel bij kweek 1 als bij kweek 2. Uit kweek 2 kon opgemerkt
worden dat de larven die uit eenzelfde groep eitjes kwamen eveneens een sterk verschillende
duur van het larvaal stadium kunnen hebben. Het gewicht van de uitgekomen larven had een
effect op de verdere ontwikkelingsduur. Dit doet vermoeden dat de vitaliteit van de moeder
een grote invloed kan hebben op de ontwikkelingsduur van de nakomelingen.
Gedurende beide kweken was er een bepaalde hoeveelheid echte meeldauw nodig vooraleer de
lieveheersbeestjes begonnen te paren. Daarna werden steeds vele paringen opgemerkt vooral-
eer de eerste eitjes werden afgelegd. Dit doet vermoeden dat de vrouwelijke lieveheersbeestjes
hun eitjes pas bevruchten na de winter wanneer er een voldoende grote meeldauwhoeveeheid
aanwezig is.
58
Tijdens de kweek werden verschillende soorten planten die besmet waren met echte meeldauw
gebruikt als bron van voedsel. Op deze gebruikte plantensoorten werd steeds meeldauwvraat
vastgesteld. Dit wijst erop dat het citroenlieveheersbeestje vele soorten echte meeldauw kan
gebruiken als voedsel. Er werd geen vraat vastgesteld op andere substraten.
Gedurende de paringen werd ook een klein verschil in vlekkenpatroon opgemerkt tussen beide
geslachten. Dit vlekkenpatroon is echter te variabel om te gebruiken als middel om beide
geslachten te onderscheiden. Een duidelijker verschil werd gevonden in het gewicht van beide
geslachten. Hier moet echter worden opgemerkt dat dit nog steeds geen sluitend verschil geeft.
Uitzonderlijk werden er mannetjes opgemerkt die een hoger gewicht hadden dan de lichtste
vrouwtjes. Beide geslachten kan je slechts met zekerheid onderscheiden bij het paren of door
dissectie van de genitalia.
5.2 Veldproeven
Tijdens de veldproeven werd vastgesteld dat gemiddeld ongeveer de helft van alle meeldauw
werd verwijderd door het citroenlieveheersbeestje. Ondanks dat een lichte overschatting aan-
wezig kan zijn door verwijdering van meeldauw door regen, wijst dit toch op een grote be-
strijdingscapaciteit van echte meeldauw door citroenlieveheersbeestjes.
Na analyse van de veldproefresultaten bleek de aanwezigheid van zomereiken in de plots geen
significant effect te hebben op de meeldauwaantasting van de fytometers. In de literatuur
werd echter een hogere meeldauwaantasting op eiken vastgesteld bij hogere densiteit van
eikensoorten (Hantsch et al., 2013). Dit niet-significante effect kan verklaard worden door de
afmetingen van de plots, die relatief klein waren in vergelijking met de verspreidingscapaciteit
van meeldauwconidia. Hierdoor kan de aanwezigheid van zomereiken in naburige plots er voor
gezorgd hebben dat de fytometers aanwezig in plots zonder zomereiken toch een even grote
besmetting hadden van echte meeldauw.
Droogte en boomsoortendiversiteit bleken echter wel een positief interactief effect te hebben
op de meeldauwvraat van de fytometers. Dit mitigerend effect van boomsoortendiversiteit
op de meeldauwvraat van de fytometers werd sterker bij toenemende droogtestress. Deze
resultaten zijn conform de Stress Gradient hypothese (Bertness & Callaway, 1994). Bij de
hogere droogtestress is immers een groter positief effect van een hoger boomsoortendiversiteit.
Er zit echter veel variatie op de data om van een heel consistente patroon te kunnen spreken.
Bovendien bleken er in het algemeen meer volwassen lieveheersbeestjes en larven voor te
komen op de fytometers onder hogere droogtestress. Hieruit zou een mogelijke voorkeur
kunnen worden afgeleid voor de fytometers onder hogere droogtestress. Er werden eveneens
opvallend veel larven teruggevonden op de fytometers onder hogere droogtestress. Ondanks
het kleine aantal larven dat werd teruggevonden, zou hier een mogelijke voorkeur voor eileg
kunnen worden afgeleid op de fytometers onder hogere droogtestress. Deze voorkeur zou
59
kunnen veroorzaakt worden door een sterkere concentratie van vluchtige stoffen afkomstig
van echte meeldauw op de fytometers onder hogere droogtestress (Tabata et al., 2011). Deze
resultaten zijn opnieuw conform de Stress Gradient hypothese.
Uit de resultaten van de veldproeven werd geen significant effect van de droogteniveaus ge-
vonden op meeldauwaantasting van de fytometers. Een mogelijke reden hiervoor is dat de
neerslaghoeveelheden tijdens de zomer van 2014 uitzonderlijk hoog lagen in Belgie. In Lich-
tervelde, op enkele kilometers van de site, werd gedurende juni, juli en augustus een neerslag
gemeten van respectievelijk 76.2 mm, 152.4 mm en 111.2 mm (http://www.meteobelgie.be/).
Alle zomermaanden waren natter dan gemiddeld, vooral het teveel van de maanden juli en
augustus was abnormaal. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat de opstelling met de gootjes
niet gezorgd heeft voor grote droogteverschillen bij de fytometers. Anderzijds werd wel een
effect van droogte gevonden op de meeldauwvraat, waarschijnlijk was er dus wel een droogte-
verschil aanwezig tussen de droogteniveaus. Wellicht zijn er grotere droogteverschillen nodig
om een effect op meeldauwaantasting te veroorzaken terwijl bij kleine droogteverschillen de
meeldauwvraat wel beınvloed wordt.
5.3 Laboproeven
In de literatuur zijn de meningen omtrent het effect van droogte op plantschade door pa-
thogenen verdeeld. In verschillende onderzoeken werd een daling van de meeldauwaantasting
geobserveerd bij stijgende droogtestress (Achuo et al., 2006; Wiese et al., 2004). Initieel was
dit ook het geval in de laboproeven, al was dit effect slechts significant in de eerste herhaling.
Droogte zou dus initieel een positieve invloed kunnen hebben gehad op de zomereiken met
een lagere meeldauwaantasting tot gevolg. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de
bladeren van zomereiken onder droogtestress sneller ontwikkelen tot een adult blad waardoor
de tijdsduur waarin echte meeldauw deze bladeren kan infecteren korter is, met een minder
aantasting tot gevolg. Mogelijks wordt dit effect dan teniet gedaan door een mindere afweer
bij aanhoudende droogtestress. Een andere verklaring kan gezocht worden in een mogelijk
effect van droogte op de concentratie van afweerstoffen in zomereiken (Achuo et al., 2006).
5.4 Vraatproeven
Uit vraatproef 1, waar gebruik werd gemaakt van de bladeren van de zomereiken van de
veldproeven, werden geen resultaten bekomen. De redenen hiervoor waren ten eerste het
groeiseizoen dat op zijn einde kwam waardoor intacte bladeren moeilijker te vinden waren
en bovendien de gebruikte bladeren sneller verkleurden. Ten tweede duurde het enkele uren
vooraleer al deze bladeren verzameld en getransporteerd waren naar het labo. Dit had een
uitdrogend effect op de bladeren. Een derde reden was de opstelling van de vraatproef die
niet ideaal was. Doordat er te weinig ventilatie in de petrischalen aanwezig was, condenseerde
60
er water op de bovenkant van de bladeren. Hierdoor was de echte meeldauw moeilijker tot
niet meer te observeren en kon de vraat niet worden gevisualiseerd. Bij vraatproef 2 werd
dit grotendeels opgelost doordat jonge bladeren werden gebruikt (hier van de windesoort)
en doordat een hogere petrischaal werd gebruikt met een ventilatiegat in het deksel. Bij
vraatproef 3 werd de opstelling volledig op punt gezet. De bladeren bleven immers veel
langer vers doordat ze op een stollende agar werden geplaatst. Eenmaal gestold, kleefde het
blad op de agar waardoor het blad minder snel verdroogde en langer vers bleef. Bovendien
was er op deze manier ook een geleidelijke vochtvoorziening voor de lieveheersbeestjes en
larven. Hierdoor konden de vraatproeven worden verlengd tot 96u in plaats van 72u zoals bij
de vorige vraatproeven.
Tijdens vraatproef 2 bleek er een minder grote meeldauwvraat van de volwassen lieveheers-
beestjes op de windesoort dan op de zomereiken tijdens vraatproef 3. Het is moeilijk om deze
data met elkaar te vergelijken aangezien de set-up niet helemaal dezelfde was. Een mogelijke
verklaring voor dit verschil kan echter worden gevonden door een verschil in densiteit van de
conidia en het mycelium van de echte meeldauwsoort (Sutherland & Parrella, 2006). Deze
was duidelijk hoger op de windesoort dan op de zomereiken.
De hogere vraat van vrouwelijke lieveheersbeestjes ten opzichte van de mannelijke tijdens
vraatproef 3 kan verklaard worden door het feit dat de vrouwtjes meer voedsel nodig hebben
angezien ze groter zijn en eitjes moeten produceren.
Tijdens vraatproef 3 werd bevonden dat bladeren afkomstig van zomereiken die tot een ho-
ger droogteniveau behoorden met voorkeur werden ’begraasd’ door citroenlieveheersbeestjes.
Aangezien mycofage lieveheersbeestjes worden aangetrokken tot echte meeldauw door vluch-
tige stoffen die geproduceerd worden door deze schimmel (Tabata et al., 2011), kan ook hier
weer een aanwijzing gevonden worden dat bij zomereiken onder droogtestress er een hogere
concentratie aanwezig is van deze vluchtige stoffen. Deze bevindingen zijn conform de Stress
Gradient hypothese (Bertness & Callaway, 1994). Er is een stijgende facilitatie tussen zomer-
eiken en citroenlieveheersbeestjes bij stijgende droogtestress. Dit effect van doogtestress op
de voorkeur van meeldauwvraat zou kunnen te maken hebben met een hogere concentratie
van een bepaalde vluchtige stof waarmee mycofage lieveheersbeestjes hun voedsel detecte-
ren. In een kleinere ruimte zoals de petrischalen in deze vraatproeven kan het zijn dat de
concentratie aan vluchtige stoffen na een tijdje bijna overal even hoog is. Dit is misschien
wel de reden waarom vooral tijdens de eerste 24u een grote voorkeur wordt opgemerkt. Een
keuze-experiment waarbij de bladeren zich op grotere afstand van elkaar bevinden zou een
betere optie zijn.
Tijdens vraatproef 3 werd eveneens een significant hogere meeldauwvraat aangetoond van
het laatste larvaal stadium ten opzichte van het volwassen stadium. Enkel het eerste larvaal
stadium had een significant lagere meeldauwvraat. De biologische bestrijdingscapaciteit van
de larven moet dus zeker niet onderschat worden. Een eventuele voorkeur van eileg op zomer-
61
eiken onder hogere droogtestress zou eveneens het effect van droogtestress op meeldauwvraat
kunnen verklaren.
62
Besluit
Er kan besloten worden dat P. vigintiduopunctata een niet te onderschatten rol speelt in
de meeldauwaantasting van zomereiken. P. vigintiduopunctata reduceerde in grote mate de
oppervlakte van meeldauwaantasting. Bovendien kan deze soort zich voeden op verschillende
soorten meeldauw. Om de bestrijdingscapaciteit van deze soort te weten te komen is verder
onderzoek nodig. Het is ook niet geweten wat het effect is van deze meeldauwvraat op de
groei en vitaliteit van de zomereiken.
Tijdens de laboproeven was er bij toenemend droogteniveau een afnemende meeldauwaantas-
ting op de zomereiken. De reden hiervoor is echter onbekend. Een groter effect van droogte
was aanwezig op de meeldauwvraat door P. vigintiduopunctata. Tijdens de vraaproeven in
het labo bleek er een grotere meeldauwvraat te zijn van deze soort op zomereiken die een
kleinere watervoorziening hadden. Bovendien werden tijdens de veldproeven een hoger aan-
tal volwassen citroenlieveheersbeestjes en hun larven gevonden op zomereiken met minder
watervoorziening. Dit kan wijzen op een stijgende facilitatie tussen zomereiken en citroen-
lieveheersbeestjes bij stijgende droogtestress. Deze resultaten bevestigen de Stress Gradient
hypothese. De voorkeur voor bladeren afkomstig van zomereiken onder hogere droogtestress
zou kunnen te wijten zijn aan een hogere concentratie van bepaalde vluchtige stoffen af-
komstig van de echte meeldauw op de zomereiken met een hogere droogtestress. Mycofage
lieveheersbeestjes gebruiken deze vluchtige stoffen om hun voedsel te detecteren. Toekomstig
onderzoek hierop zou uitsluitsel kunnen brengen.
Tijdens de veldproeven was er enkel bij zomereiken onder droogtestress een positief effect van
boomsoortendiversiteit op de meeldauwvraat. Dit effect wijst op een interactief effect tussen
boomsoortendiversiteit en en droogtestress.
Op basis van de vraatproeven en veldproeven kan besloten worden dat droogtestress een
algemeen positief effect heeft op de meeldauwvraat van zomereiken, waarbij de omringende
boomsoortendiversiteit een extra regulerende rol zou hebben.
64
Referenties
Achuo E.A., Prinsen E., Hofte M. (2006). Influence of drought, salt stress and abscisic acid
on the resistance of tomato to Botrytis cinerea and Oidium neolycopersici. Plant Pathology
55(2):178-186.
Almeida L.M., Milleo J. (1998). The immature stages of Psyllobora gratiosa Mader, 1958 (Co-
leoptera: Coccinellidae) with some biological aspects. Journal of the New York Entomological
Society 106(4):170-176.
Andow D.A. (1991). Vegetational diversity and arthropod population response. Annual
Review of Entomology 36:561-586.
Barnosky A.D., Matzke N., Tomiya S., Wogan G.O.U., Swartz B., Quental T.B., Marshall C.,
McGuire J.L., Lindsey E.L., Maguire K.C., Mersey B., Ferrer E.A. (2011). Has the Earth’s
sixth mass extinction already arrived? Nature 471(7336):51-57.
Battaglia M., Cherry M.L., Deadle C.L., Sands P.J., Hingston A. (1998). Prediction of leaf
area index in eucalypt plantations: effect of water stress and temperature. Tree Physiology
18 (8-9): 521-528.
Baugnee J.-Y., Branquart E., Maes D., Segers S. (2011). Velddeterminatietabel voor de
lieveheersbeestjes van Belgie en Nederland (Chilocorinae, Coccinellinae, Epilachninae & Coc-
cidulinae). Jeugdbond voor Natuur en Milieu (Gent), Jeunes & Nature asbl (Wavre) i.s.m.
het Instituut voor natuur-enbosonderzoek (Brussel).
Beduschi T., Castellani T.T. (2013). Friends or Foes? Interplay of facilitation and competi-
tion depends on the interaction between abiotic stress and ontogenetic stage. Plant Ecology
214(12):1485-1492.
Bertness M.D., Callaway R. (1994). Positive interactions in communities. Trends in Ecology
& Evolution 9(5):191-193.
Borchert R. (1976). Differences in shoot growth patterns between juvenile and adult trees
and their interpretation based on systems analysis of trees. Acta Horticulturae 56:123-130.
Braun U. (1987). A monograph of the Erysiphales (powdery mildews). Botanical Review
23(4):235-301.
Breda N., Huc R., Granier A., Dreyer E. (2006). Temperate forest trees and stands under
severe drought: a review of ecophysiological responses, adaptation processes and long-term
consequences. Annals of Forest Science 63(6):625-644.
Callaway R.M., Brooker R.W., Choler P., Kikvidze Z., Lortie C.J., Michalet R., Paolini L.,
Pugnaire F.I., Newingham B., Aschehoug E.T., Armas C., Kikodze D. Cook B.J. (2002).
Positive interactions among alpine plants increase with stress. Nature 417(6891):844-848.
Callaway R.M., Walker L.R. (1997). Competition and facilitation: a synthetic approach to
interactions in plant communities. Ecology 78(7):1958-1965.
66
Cardinale B.J., Duffy J.E., Gonzalez A., Hooper, D.U., Perrings C., Venail P., Narwani A.,
Mace G.M., Tilman D., Wardle D.A., Kinzig A.P., Daily G.C., Loreau M., Grace J.B., Lari-
gauderie A., Srivastava D.S., Naeem S. (2012). Biodiversity loss and its impact on humanity.
Nature 486(7401):59-67.
Castagneyrol B., Jactel H. (2012). Unravelling plant-animals diversity relationships: a meta-
regression analysis. Ecology 93(9):2115-2124.
Corner E.J.H. (1935). Observations on resistance to powdery mildews. New Phytologist
34(3):180-200.
Cyr H., Pace M.L. (1993). Magnitude and patterns of herbivory in aquaticand terrestrial
ecosystems. Nature 361(6408):148-150.
Daleo P., Iribarne O. (2009). Beyond competition: the stress-gradient hypothesis tested in
plant-herbivore interactions. Ecology 90(9):2368-2374.
Dharpur S.R., Rao M.K., Sagar R.B.S. (1990). New record of a mycophagous beetle, Thea
cincta Fabr. on powdery mildew of niger. Journal of Oilseeds Research 7(1):124-125.
Darriet P., Pons M., Henry R., Dumont O., Findeling V., Cartolaro P. Calonnec A., Dubour-
dieu D. (2002). Impact odorants contributing to the fungus type aroma from grape berries
contaminated by powdery mildew (Uncinula necator); incidence of enzymatic activities of the
yeast Saccharomyces cerevisiae. Journal of Agriculture and Food Chemisrty 50(11):3277-3282.
Davidson W.M. (1921). Observations on Psyllobora taedata LeConte, a coccinellid attacking
mildews. Entomology News 32, 83-89.
Desprez-Loustau M.L., Feau F., Mougou-Hamdane A., Dutech C. (2011). Interspecific and
intraspecific diversity in oak powdery mildews in Europe: coevolution history and adaptation
to their hosts. Mycoscience 52(3): 165-173.
Dirzo R., Raven P.H. (2003). Global state of biodiversity and loss. Annual Review of Envi-
ronment and Resources 28:137-167.
Don A., Arenhovel W., Jacob R., Scherer-Lorenzen M., Schulze E.D. (2007). Establishment
success of 19 different tree species on afforestations - Results of a biodiversity experiment.
Allgemeine Forst Und Jagdzeitung 178(9-10):164-172.
Edwards M.C., Ayres P.G. (1981). Cell-Death and cell-wall papillae in the resistance of oak
species to powdery mildew disease. New Phytologist 89(3):411.
Edwards M.C., Ayres P.G. (1982). Seasonal changes in resistance of Quercus petraea (sessile
oak) leaves to Microsphaera alphitoides. Transactions of the British Mycological Society
78:569-571.
Feau N., Lauron-Moreau A., Piou D., Marcais B., Dutech C., Desprez-Loustau M.L. (2012).
Niche partitioning of the genetic lineages of the oak powdery mildew complex. Fungal Ecology
5(2):154-162.
67
Foex M.E., (1941). L’invasion des chenes d’Europe par le blanc ou oidium. Revue des Eaux
et Forets 79, 338-349.
Giorgi J.A., Vandenberg N.J., McHugh J.V., Forrester J.A., Silpinski S.A., Miller K.B., Sha-
piro L.R., Whiting M.F. (2009). The evolution of food preferences in Coccinellidae. Biological
control 51(2):215-231.
Glawe D.A. (2008). The powdery mildews: a review of the world’s most familiar (yet poorly
known) plant pathogens. Annual Review of Phytopathology 46:27-51.
Gordon R.D. (1985). The Coccinellidae (Coleoptera) of America north of Mexico. Journal of
the New York Entomological Society 93(1):1-912.
Green J.R., Carver T.L.W., Gurr S.J. (2002). The formation and function of infection and
feeding structures. R.R. Belanger, A.J. Dik, W.R. Bushnell (Eds.), The Powdery Mildews,
APS Press, St Paul (2002), 66-82
Griffon E., Maublanc A. (1911). Le blanc du chene en 1910. Bulletin de la Societe mycologique
de France 27:60-67.
Hantsch L., Braun U., Scherer-Lorenzen M., Bruelheide H. (2013). Species richness and
species identity effects on occurrence of foliar fungal pathogens in a tree diversity experiment.
Ecosphere 4(7):81.
He Q., Bertness M. D., Altieri A. H. (2013). Global shifts towards positive species interactions
with increasing environmental stress. Ecology Letters 16(5):695-706.
Hector A., Philipson C., Saner P., Chamagne J., Dzulkifli D., O’Brien M., Snaddon J.L.,
Ulok P., Weilenmann M., Reynolds G., Godfray H.C.J. (2011). The Sabah Biodiversity
Experiment: a long-term test of the role of tree diversity in restoring tropical forest struc-
ture and functioning. Philosophical Transactions of the Royal Society B-Biological Sciences
366(1582):3303-3315.
Hooper D.U., Adair E.C., Cardinale B.J., Byrnes J.E.K., Hungate B.A., Matulich K.L.,
Gonzalez A., Duffy J.E., Gamfeldt L., O’Connor M. I. (2012). A global synthesis reveals
biodiversity loss as a major driver of ecosystem change. Nature 486(7401):105-108.
Houghton J.T., Ding Y., Griggs D.J., Noguer M., van der Linden P.J., Dai X., Maskell K.,
Johnson C.A. (2001). Climate change 2001: The scientific basis. Contribution of Working
Group I to the Third Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change.
UK: Cambridge University Press, Cambridge.
Jactel H., Petit J., Desprez-Loustau M.L., Delzon S., Piou D., Battisti A., Koricheva J. (2012).
Drought effects on damage by forest insects and pathogens: a meta-analysis. Global Change
Biology 18(1):267-276
Joern A., Mole S. (2005). The plant stress hypothesis and variable responsesby blue grama
68
grass (Bouteloua gracilis) to water, mineral nitrogen, andinsect herbivory. Journal of Chemi-
cal Ecology 31(9):2069-2090.
Kavanagh K.L., Bond B.J., Aiken S.N., Gartner B.L., Knowe S. (1999). Shoot and root
vulnerability to xylem cavitation in four populations of Douglas-fir seedlings. Tree Physiology
19(1):31-37.
Kiss L. (2003). A review of fungal antagonists of powdery mildews and their potential as
biocontrol agents. Pest Management Science 59(4):475-483.
Krishnakumar R., Maheswari P. (2004). Management of powdery mildew in mulberry using
coccinellid beetles, Illeis cincta (Fabricius) and Illeis bistigmosa (Mulsant). Journal of Ento-
mological Research 28(3):241-246.
Lamari L. (2008). Assess 2.0: Image Analysis Software for Plant Disease Quantification.
Le Dantec V., Dufrene E., Saugier B. (2000). Interannual and spatial variation in maximum
leaf area index of temperate deciduous stands. Forest Ecology and Management 134(1-3):71-
81.
le Roux P.C., McGeoch M.A. (2010). Interaction intensity and importance along two stress
gradients: adding shape to the stress-gradient hypothesis. Oecologia 162(3):733-745.
Levenbach S. (2009). Grazing intensity influences the strength of an associational refuge on
temperate reefs. Oecologia 159(1):181-190.
Lindner M., Maroschek M., Netherer S., Kremer A., Barbati A., Garcia-Gonzalo J., Seidl
R., Delzon S., Corona P., Kolstrom M., Lexer M.J., Marchetti M. (2010). Climate change
impacts, adaptive capacity, and vulnerability of European forest ecosystems. Forest Ecology
and Management 259(4):698-709.
Lortie C.J., Callaway R.M. (2006). Re-analysis of meta-analysis: support for the stress-
gradient hypothesis. Journal of Ecology 94(1):7-16.
Louthan A.M., Doak D.F., Goheen J.R., Palmer T.M., Pringle R.M. (2013). Climatic stress
mediates the impacts of herbivory on plant population structure and components of individual
fitness. Journal of Ecology 101(4):1074-1083.
Lundgren J.G. (2009). Nutritional aspects of non-prey foods in the life histories of predaceous
Coccinellidae. Biological Control 51(2):294-305.
Madar Z., Gottlieb H.E., Cojocaru M., Riov J., Solel Z., Sztejnberg A. (1995). Phytoalexin
production by cypress in response to infection by Diplodia pinea f. sp. cupressi and its
relation to water stress. Physiological and Molecular Plant Pathology 47(1):29-38.
Maestre F.T., Callaway R.M., Valladares F., Lortie C.J. (2009). Refining the stress-gradient
hypothesis for competition and facilitation in plant communities. Journal of Ecology 97(2):199-
205.
69
Marcais B., Desprez-Loustau M.L. (2014). European oak powdery mildew: impact on trees,
effects of environmental factors, and potential effects of climate change. Annals of Forest
Science 71(6):633-642.
Marcais B., Kavkova M., Desprez-Loustau M.L. (2009). Phenotypic variation in the phenology
of ascospore production between European populations of oak powdery mildew. Annals of
Forest Science 66(8):814
Mattson W.J., Haack R.A. (1987). Role of drought in outbreaks of plant-eating insects.
Bioscience 37(2):110-118.
McDowell N., Pockman W.T., Allen C.D., Breshears D.D., Cobb N., Kolb T., Plaut J.,
Sperry J., West A., Williams D.G, Yepez E.A. (2008). Mechanisms of plant survival and
mortality during drought: why do some plants survive while others succumb to drought?
New Phytologist 178(4):719-739.
Miriti M.N. (2006). Ontogenetic shift from facilitation to competition in a desert shrub.
Journal of Ecology 94(5):973-979.
Morin X., Fahse L., Scherer-Lorenzen M., Bugmann H. (2011). Tree species richness promotes
productivity in temperate forests through strong complementarity between species. Ecology
Letters 14(12):1211-1219.
Moriura N., Matsuda Y., Oichi W., Nakashima S., Hirai T., Sameshima T., Nonomura T.,
Kakutani K., Kusakari S., Higashi K., Toyoda H. (2006). Consecutive monitoring of lifelong
production of conidia by individual conidiophores of Blumeria graminis f. sp. Hordei on barley
leaves by digital microscopic techniques with electrostatic micromanipulation. Mycological
Research 110(1):18-27.
Mougou A., Dutech C., Desprez-Loustau M.L. (2008). New insights into the identity and
origin of the causal agent of oak powdery mildew in Europe. Forest Pathology 38(4):275-287.
Odadi W.O., Karachi M.K., Abdulrazak S.A., Young T.P. (2011). African wild ungulates
compete with or facilitate cattle depending on season. Science 333(6050):1753-1755.
Pollastrini M., Holland V., Bruggemann W., Koricheva J., Jussila I., Scherer-Lorenzen M.,
Berger S., Bussotti F. (2014). Interactions and competition processes among tree species in
young experimental mixed forests, assessed with chlorophyll fluorescence and leaf morphology.
Plant Biology 16(2):323-331.
Potvin C., Gotelli N.J. (2008). Biodiversity enhances individual performance but does not
affect survivorship in tropical trees. Ecology Letters 11(3):217-223.
Prasad R., Rai M. (1988). New record of a mycophagous beetle, Thea cincta Fabr., on
powdery mildew of linseed. Farm Science Journal 3(1):89-90.
Pugnaire F.I., Luque M. (2001). Changes in plant interactions along a gradient of environ-
mental stress. OIKOS 93(1):42-49.
70
Puritch G.S., Mullick D.B. (1975). Effect of water stress on the rate of non-suberized imper-
vious tissue formation following wounding in Abies grandis. Journal of Experimental Botany
26(6):903-910.
R Core Team 2015. R: A language and environment for statistical computing. R Foundation
for Statistical Computing, Vienna, Austria. URL http://www.R-project.org/.
Raymond J. (1927). Le blanc du chene. Annales des epiphyties 13: 94-129.
Riihimaki J., Kaitaniemi P., Koricheva J., Vehvilainen H. (2005). Testing the enemies hypo-
thesis in forest stands: the important role of tree species composition. Oecologia 142(1):90-97.
Samways M.J., Osborn R., Saunders T.L. (1997). Mandible form relative to the main food
type in ladybirds (Coleoptera: Coccinellidae). Biocontrol Science and Technology 7(2):275-
286.
Satti A.A. (2013).First record and bionomics of the mycophagous ladybird Psyllobora bisoc-
tonotata (Mulsant) (Coleoptera: Coccinellidae) in SudanPsyllobora bisoctonotata (Mulsant).
Journal of the Saudi Society of Agricultural Sciences 14(1):48-53.
Scherer-Lorenzen M., Schulze E.D., Don A., Schumacher J., Weller E. (2007). Exploring the
functional significance of forest diversity: A new long-term experiment with temperate tree
species (BIOTREE). Perspectives in Plant Ecology Evolution and Systematics 9(2):53-70.
Schoeneweiss D.F (1986). Water stress predisposition to disease, an overview. Water, Fungi
and Plants. (eds Ayres PG, Boddy L), pp. 157-174. Cambridge University Press, New York.
Showler A.T., Moran P.J. (2003). Effects of drought-stressed cotton, Gossypium hirsutum L.,
on Beet Armyworm, Spodoptera exigua (Hubner) oviposition, and larval feeding preferences
and growth. Journal of Chemical Ecology 29(9):1997-2011.
Soylu S., Yigit A. (2002). Feeding of mycophagous ladybird, Psyllobora bisoctonotata (Muls.)
on powdery mildew infested plants. Biological Control of Fungal and Bacterial Plant Patho-
gens. IOBC-WPRS Bulletin 25:183-186.
Spehn E.M., Hector A., Joshi J., Scherer-Lorenzen M., Schmid B., Bazeley-White E., Beier-
kuhnlein C., Caldeira M.C., Diemer M., Dimitrakopoulos P.G., Finn J.A., Freitas H., Giller
P.S., Good J., Harris R., Hogberg P., Huss-Danell K., Jumpponen A.,Koricheva J., Leadley
P.W., Loreau M., Minns A., Mulder C.P.H., O’Donovan G., Otway S.J., Palmborg C., Pe-
reira J.S., Pfisterer A.B., Prinz A., Read D.J., Schulze E.D., Siamantziouras A.S.D., Terry
A.C., Troumbis A.Y., Woodward F.I., Yachi S., Lawton J.H. (2005). Ecosystem effects of
biodiversity manipulations in European grasslands. Ecological Monographs 75(1):37-63.
Stocker T.F., Qin D., Plattner G.K., Tignor M.M.B., Allen S.K., Boschung J., Nauels A.,
Xia Y., Bex V., Midgley P.M. (2013). Climate change 2013: the physical science basis.
Contribution of Working Group I to the Fifth Assessment Report of the Intergovernmental
Panel on Climate Change. UK: Cambridge University Press, Cambridge.
71
Sutherland A.M. (2005). Evaluation of Psyllobora vigintimaculata (Say) (Coleoptera: Coc-
cinellidae) for Biological Control of Powdery Mildew Fungi (Erysiphales). University of Ca-
lifornia, Davis. M.S. thesis
Sutherland A.M., Gubler W.D., Parrella M.P. (2010). Effects of fungicides on a mycopha-
gous coccinellid may represent integration failure in disease management. Biological control
54(3):292-299.
Sutherland A.M., Parrella M.P. (2006). Quantification of powdery mildew consumption by
a native coccinellid: implications for biological control? Proceedings of the Fifth Annual
California Conference on Biological Control (CCBC V), Riverside, California, 188-192.
Sutherland A.M., Parrella M.P. (2009a). Biology and co-occurrence of Psyllobora vigintima-
culata (Coleoptera: Coccinellidae) and powdery mildews in an urban landscape of California.
Annals of the Entomological Society of America 102(3):484-491.
Sutherland A.M., Parrella M.P. (2009b). Mycophagy in Coccinellidae: Review and synthesis.
Biological Control 51(2):284-293.
Tabata J., De Moraes C.M., Mescher M.C. (2011). Olfactory cues from plants infected by
powdery mildew guide foraging by a mycophagous ladybird beetle. PLOS ONE 6(8):e23799
Takamatsu S., Braun U., Limkaisang S., Kom-Un S., Sato Y., Cunnington J.H. (2007). Phy-
logeny and taxonomy of the oak powdery mildew Erysiphe alphitoides sensu lato. Mycological
Research 111(7):809-826.
Triltsch H. (1999). Food remains in the guts of Coccinella septempunctata (Coleoptera:
Coccinellidae) adults and larvae. European Journal of Entomology 96(4):355-364.
Urli M., Lamy J.B., Sin F., Burlett R., Delzon S., Porte A.J. (2015). The high vulnerability of
Quercus robur to drought at its southern margin paves the way for Quercus ilex. Plantecology
216(2):177-187.
Verheyen K., Carnol M., Branquart E., Aubinet M., Ceunen K., De Keersmaeker L., Muys
B., Gregoire J.-C., Ponette, Q. (2010). Assessment of the effects of tree species diversity on
forest biodiversity and ecosystem functioning. Science for a sustainable development. Final
Report:54.
Verheyen K., Ceunen K., Ampoorter E., Baeten L., Bosman B., Branquart E., Carnol M., De
Wandeler H., Gregoire J.C., Lhoir P., Muys B., Setiawan N.N., Vanhellemont M., Ponette Q.
(2013). Assessment of the functional role of tree diversity: the multi-site FORBIO experiment.
Plant Ecology and Evolution 146(1):26-35.
Wiese J.,Kranz T., Schubert S. (2004). Induction of pathogen resistance in barley by abiotic
stress. Plant Biology 6(5):529-536.
Woodward R.C., Waldie J.S.L., Steven H.M. (1929). Oak mildew and its control in forest
nurseries. Forestry 3:38-56.
72
Yarwood C.E. (1957). Powdery Mildews. Botanical Review 23(4):235-301.
http://meteobelgie.be/klimatologie/waarnemingen-en-analyses/jaar-2014/1614-zomer-2014.html,
laatst bezocht: 28/05/2015
http://www.plantenziektekunde.nl/echtemeeldauw ziektecyclus, laatst bezocht: 14/05/2015
73