Bio Samenvatting Hst 6

8
Samenvatting Biologie Hst 6 §1, 2, 4, 7, 8 en 9 Paragraaf 1 Invloeden uit het milieu Organismen worden beïnvloed door hun milieu maar het milieu beïnvloed ook de organismen. De ecologie bestuurd de relaties tussen die twee. Invloeden van levende natuur noemen we biotische factoren(bijvoorbeeld andere organismen), invloeden van levenloze natuur, noemen we abiotische factoren (bijvoorbeeld regen, wind en temperatuur). In de ecologie kennen we verschillende niveaus. Een enkel organisme noemen we een individu. Een individu behoort tot een populatie. Een populatie is een groep van individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied. In een bepaald gebied leven verschillende soorten populaties. Deze populaties samen vormen een levensgemeenschap. Een gebied waarbinnen de biotische en abiotische factoren een eenheid vormen, noemen we een ecosysteem. Een voorbeeld hiervan is een bos, een sloot en een duingebied. Alle abiotische factoren samen noemen we de biotoop. Voorbeeld:

Transcript of Bio Samenvatting Hst 6

Page 1: Bio Samenvatting Hst 6

Samenvatting Biologie Hst 6 §1, 2, 4, 7, 8 en 9

Paragraaf 1 Invloeden uit het milieu

Organismen worden beïnvloed door hun milieu maar het milieu beïnvloed ook de organismen. De ecologie bestuurd de relaties tussen die twee. Invloeden van levende natuur noemen we biotische factoren(bijvoorbeeld andere organismen), invloeden van levenloze natuur, noemen we abiotische factoren (bijvoorbeeld regen, wind en temperatuur).

In de ecologie kennen we verschillende niveaus. Een enkel organisme noemen we een individu. Een individu behoort tot een populatie. Een populatie is een groep van individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied. In een bepaald gebied leven verschillende soorten populaties. Deze populaties samen vormen een levensgemeenschap. Een gebied waarbinnen de biotische en abiotische factoren een eenheid vormen, noemen we een ecosysteem. Een voorbeeld hiervan is een bos, een sloot en een duingebied.Alle abiotische factoren samen noemen we de biotoop. Voorbeeld:

(afbeelding 1)

Page 2: Bio Samenvatting Hst 6

Paragraaf 2 Voedselrelaties

In een ecosysteem hebben verschillende populaties met elkaar te maken via bijvoorbeeld voedselrelaties. Planten worden opgegeten door dieren (planteneters), dieren weer door andere dieren (vleeseters). Er kunnen ook dieren zijn die alles eten, deze worden alleseters genoemd. Dit word weergeven in een voedselketen (afbeelding 2)

Elke voedselketen heeft een plantensoort als eerste schakel!

De voedselrelaties in een ecosysteem word weergeven in een voedselweb (afbeelding 3)

(afbeelding 3)

Page 3: Bio Samenvatting Hst 6

De pijl van het ene dier naar het andere dier, staat altijd in de richting van het dier / de plant die opgegeten word, naar het dier dat eet!

Omdat planten altijd de eerste schakel zijn, noemen we ze ook wel de producenten. De dieren die de planten / andere dieren eten, noemen we de consumenten. Zij bevinden zich in de tweede schakel of verder. De consument die als eerste na de plant staat, is de consument van de eerste orde. Het dier erna, de consument van de tweede orde. Dode resten van planten en dieren, worden door afvaleters opgegeten. De resten die de afvaleters achterlaten, worden door de bacteriën en schimmels afgebroken, we noemen hen de reducenten. De reducenten laten weer gassen los (koolstofdioxide en water), die de planten weer omzetten in zuurstof. Zo maken de reducenten de kringloop in een ecosysteem compleet.

Paragraaf 4 Piramides

Een voedselweb kan onoverzichtelijk en ingewikkeld zijn. Daarom kan je het ook anders opstellen. Als je alle organismen indeelt in producenten, consumenten van de eerste orde, consumenten van de tweede orde enz. krijg je een eenvoudige voedselketen.

In een voedselketen telt elke schakel meestal minder individuen dan de vorige. Hoeveel elke schakel heeft, kan je weergeven in een piramide van aantallen (afbeelding 4).

(afbeelding 4)

Soms kan een piramide ook de biomassa aangeven van de dieren. Dit is dan een piramide van biomassa. Soms kan ook de piramide een afwijkende vorm hebben (afbeelding 5). Hierin kunnen bijvoorbeeld een paar bomen, minder wegen dan de beestjes op de 1e orde. Maar de biomassa word wel altijd kleiner.

Page 4: Bio Samenvatting Hst 6

Paragraaf 7 Aanpassingen bij dieren

Bijna alle dieren zijn aangepast in de biotoop waarin ze leven. Dit kan gericht zijn op: voortbeweging, voeding, ademhaling, voortplanting enz. Dieren in het water kunnen anders zijn aangepast dan op het land. Landdieren hebben bijvoorbeeld niet kieuwen die vissen wel hebben. Een vis heeft ook een gestroomlijnd lichaam waarin de kop en het lichaam geleidelijk in elkaar overlopen.

ZoogdierpotenPoten van dieren kunnen ook helemaal zijn aangepast. Dieren die door modder moeten lopen hebben bijvoorbeeld andere poten dan dieren die op vaste grond lopen. Bij zoogdieren kun je bijvoorbeeld onderscheiden: zoolgangers, teengangers en topgangers (afbeelding 6). Topgangers kunnen ook wel hoefgangers worden genoemd.

VogelpotenBij zangvogels treffen we vooral poten aan met 3 tenen naar voor en een naar achteren. Roofvogels en uilen hebben tenen met scherpe klauwen. Loopvogels hebben 3 tenen naar voren en 1 naar achteren.Watervogels hebben ook 3 naar voor en 1 naar achteren maar hebben zwemvliezen tussen de tenen.Steltlopers hebben lange poten zodat de romp droog blijft in water en modder waar ze voedsel in zoeken. Ze hebben lange tenen om minder snel weg te zakken.

SnavelsDe kegelsnavel komt bij vogels voor die zaden moeten kraken. Dit is een korte snavel waarmee ze veel kracht kunnen zetten.De pincetsnavel is een puntige snavel die ze kunnen gebruiken om kleine beestjes tussen schors van bomen kunnen uithalen.Een priemsnavel is voor vogels die een prooi moeten vangen. De prooi kan hiermee in stukken worden verscheurd.De zeefsnavel ten slotte komt voor bij vogels die het water afslobberen naar kleine plantjes en diertjes.

Page 5: Bio Samenvatting Hst 6

Paragraaf 8 Aanpassingen bij planten

Ook planten vertonen aanpassingen in de biotoop. Sommige planten sterven af in de winter maar hebben ondergrond nog een voorraad van voedingsstoffen om de zomer erna weer te bloeien. Dan hebben ze een wortelrozet. Weegbree is een voorbeeld hiervan (afbeelding 7).Planten doen aan fotosynthese om te blijven leven. Hiervoor hebben ze licht nodig. Zonplanten groeien het beste met veel licht maar schaduwplanten groeien daarentegen het best met weinig licht. Zonplanten groeien vooral in woestijnen of open gebieden. Schaduwplanten komen voor in schaduwrijke gebieden bijvoorbeeld loofbossen. Schaduwplanten als bodembegroeiing in loofbossen bloeien in het voorjaar, dan ontvangen ze het meeste licht. Ze worden dan ook wel voorjaarsbloeiers genoemd.Planten passen zich ook aan om uitdroging tegen te gaan. Waterplanten hebben dit probleem niet maar groeien vooral aan het wateroppervlak om aan fotosynthese te doen. De waterlelie (afbeelding 8) kan alleen groeien in water dat niet dieper dan 4 meter is. Ze maken zich met de wortel aan de bodem vast en laten de bladeren op het oppervlak van het water drijven. De stengels zijn slap en kunnen zuurstof vervoeren door luchtkanalen. De waterpest (afbeelding 9) heeft een slappe stengel en hele dunne bladeren. De balderen bevinden zich onderwater, alleen de bloemen steken boven het water uit.

Paragraaf 9 Autotroof en heterotroof

Als een organisme geen andere organismen nodig heeft om zicht te voeden, noemen we het organisme een autotroof. Alle planten zijn autotrofen. Ze zorgen zelf voor voeding en hebben dus geen andere organismen nodig. Als een organisme wel een ander organisme nodig heeft om zich te voeden, noemen we het organisme een heterotroof. Dieren, schimmels en de meeste bacteriën zijn heterotrofen. Organismen zonder bladgroenkorrels kunnen zich niet in leven houden met alleen stoffen uit de levenloze natuur.