Bijstand voor spoedpersoneel na het meemaken van een ...€¦ · Brewin, Andrews & Valentine,...
Transcript of Bijstand voor spoedpersoneel na het meemaken van een ...€¦ · Brewin, Andrews & Valentine,...
Academiejaar 2013 - 2014
Eerste examenperiode
Bijstand voor spoedpersoneel na het meemaken van een traumatische ervaring
tijdens hun job: een empirisch-kwalitatieve studie.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. Dr. Stijn Vanheule
Begeleiding: Kaat Van Roy
Door Lieselotte Philips
00902759
Dankwoord
Allereerst wil ik de respondenten uit de verschillende Vlaamse ziekenhuizen bedanken voor
hun medewerking aan deze masterproef. Hun verhalen waren van cruciaal belang om tot een
beter inzicht te komen in psychologische bijstand voor spoedpersoneel.
Wat betreft de concrete realisatie van deze masterproef wens ik eveneens te bedanken:
Prof. Dr. Stijn Vanheule, mijn promotor, voor het aanbieden van een thesisonderwerp
waarbinnen mijn interesse een plaats kreeg.
Lic. Kaat Van Roy, mijn begeleidster, voor de snelle en duidelijke antwoorden op mijn vragen
en voor de bijzonder aangename samenwerking.
Graag wil ik de mensen bedanken die bereid waren mijn masterproef na te lezen en hun
bevindingen met mij te delen. Ten slotte wil ik ook mijn familie bedanken voor hun niet
aflatende steun doorheen mijn studie en hun geloof in mijn welslagen.
Lieselotte Philips
Zele, 15 mei 2014
Inhoudsopgave
Abstract ......................................................................................................................................... 1
Inleiding ......................................................................................................................................... 2
Traumatische ervaring .............................................................................................................. 2
Ingrijpende gebeurtenissen. ................................................................................................. 3
Risicofactoren. ....................................................................................................................... 4
Trauma-gerelateerde klachten.............................................................................................. 6
Bijstand op de spoeddienst ....................................................................................................... 8
Spoedpersoneel als risicoberoep. ......................................................................................... 8
Vormen van bijstand. ............................................................................................................ 9
Rol van de psycholoog binnen deze bijstand. ..................................................................... 12
Besluit ...................................................................................................................................... 13
Methode ...................................................................................................................................... 15
Kwalitatief onderzoeksopzet ................................................................................................... 15
Procedure ................................................................................................................................ 16
Steekproef ............................................................................................................................... 16
Data-verzameling .................................................................................................................... 18
Data-analyse ............................................................................................................................ 19
Resultaten ................................................................................................................................... 22
Bijstand na een ingrijpende gebeurtenis ................................................................................ 22
Wie. ..................................................................................................................................... 22
Wat. ..................................................................................................................................... 26
Moeilijkheden. .................................................................................................................... 32
Bijstand optimaliseren ............................................................................................................ 35
Standaardisering. ................................................................................................................ 35
Samenwerking en Uitwisseling. .......................................................................................... 36
Ingesteldheid. ...................................................................................................................... 37
Sensibiliseren....................................................................................................................... 39
Praktische aspecten. ........................................................................................................... 39
Discussie ...................................................................................................................................... 41
Beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek ........................................................ 47
Meerwaarde van het onderzoek ............................................................................................. 48
Conclusie ..................................................................................................................................... 49
Referentielijst .............................................................................................................................. 50
Bijlagen ........................................................................................................................................ 58
Bijlage 1: Informed consent .................................................................................................... 58
Bijlage 2: Interviewschema bij kwalitatieve interviews .......................................................... 59
1
Abstract
Doelstelling van deze masterproef was het verwerven van meer inzicht in (psychologische)
bijstand op spoeddiensten in Vlaanderen. Daarnaast werd er gezocht naar mogelijkheden om
deze bijstand in de toekomst te optimaliseren. Om deze doelstellingen te bereiken, werd
gebruik gemaakt van een literatuurstudie en werden kwalitatieve diepte-interviews
afgenomen bij verantwoordelijken voor bijstand in verschillende Vlaamse ziekenhuizen (n = 6).
Deze interviews werden getranscribeerd, waarna we een thematische analyse uitvoerden op
de data. Hierbij werd gebruik gemaakt van NVivo 10, een software programma voor
kwalitatieve data-analyse.
We stelden vast dat bijstand op spoeddiensten in Vlaanderen uitgevoerd wordt door
bijvoorbeeld een (hoofd)verpleegkundige of een psycholoog en in een aantal ziekenhuizen
door personeelsleden werkzaam in het hele ziekenhuis. Deze personeelsleden genoten een
specifieke opleiding voor het bieden van bijstand. In de praktijk konden we vier vormen van
bijstand differentiëren. Ten eerste informele bijstand in groep, ook wel peer support genoemd.
Daarnaast formele bijstand in groep of psychologische debriefing. Ten slotte kon zowel een
formele als informele vorm van individuele bijstand waargenomen worden. Uit de interviews
bleek eveneens dat er een aantal bemoeilijkende factoren zijn in het bieden van deze bijstand.
Wat betreft het optimaliseren van bijstand werden vijf categorieën onderscheiden in de
voorstellen die werden gedaan. De eerste suggestie omvat het standaardiseren van een aantal
aspecten van bijstand. Daarnaast is er ook meer samenwerking nodig, in het ziekenhuis, maar
eveneens daarbuiten. Verder is het belangrijk dat er een mentaliteitswijziging plaatsgrijpt en is
er nood aan sensibilisering over bijstand. Ten slotte werden er ook enkele praktische
suggesties gedaan.
2
Inleiding
De rol van psychologische bijstand binnen een ziekenhuiscontext is de laatste jaren aanzienlijk
toegenomen. In het merendeel van de gevallen gaat het om de begeleiding en opvang van
patiënten en hun familieleden, bijvoorbeeld op de dienst oncologie of palliatieve zorg. Uit de
praktijk klinkt het echter veelvuldig dat de aandacht voor de noden van het
ziekenhuispersoneel zelf nog te beperkt is (Alexander & Atcheson, 1998; Halpern, Gurevich,
Schwartz & Brazeau, 2009a; McFarlane & Bryant, 2007; Mishra, Goebert, Char, Dukes, &
Ahmed, 2013; Van den Broeck, 2012). De hulpverlener zelf kan eveneens geconfronteerd
worden met ernstige, schokkende of ingrijpende gebeurtenissen, waardoor een vraag naar
(psychologische) bijstand kan ontstaan (Halpern et al., 2009a). Om deze reden is het belangrijk
aandacht te schenken aan personen die een job uitoefenen met een verhoogd risico op het
meemaken van dergelijke ingrijpende gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld brandweerlieden,
reddingswerkers, ambulanciers of ziekenhuispersoneel (McFarlane & Bryant, 2007;
Shakespeare-Finch, Smith & Obst, 2010; Tehrani, 2004; Van der Ploeg en Kleber, 2003;
Wagner, Heinrichs & Ehlert, 1998).
Deze inleiding is gebaseerd op een uitvoerige literatuurstudie die bestaat uit twee delen. Eerst
wordt het concept ‘trauma’ gekaderd en worden verschillende begrippen omschreven en
afgebakend. Vervolgens wordt in het tweede deel dieper ingegaan op de literatuur
betreffende personeel op een spoeddienst als risicoberoep voor het meemaken van een
ingrijpende gebeurtenis. Er zal eveneens aandacht besteed worden aan de reeds beschikbare
literatuur over bijstand voor spoedpersoneel.
Traumatische ervaring
Rond het concept ‘trauma’ bestaat heel wat onduidelijkheid (Aarts & Visser, 2007) daarom is
een goede beschrijving en afbakening van dit concept cruciaal. Met deze term verwijst men in
de literatuur naar verschillende zaken die vaak door elkaar gebruikt worden. Enerzijds heeft
men het over een ingrijpende gebeurtenis en aan de andere kant over trauma-gerelateerde
klachten (Aarts & Visser, 2007; De Soir, 2013). De eigenlijke betekenis van ‘trauma’ is echter
geen van beide. Indien men het heeft over ‘trauma’ wordt hiermee eigenlijk een traumatische
ervaring bedoeld. We spreken van een traumatische ervaring indien een ingrijpende
gebeurtenis een ‘traumatisch karakter’ heeft verworven voor de betrokkene. Pas als dit
3
‘traumatisch karakter’ aanwezig is en we van een traumatische ervaring spreken, kunnen er
mogelijk trauma-gerelateerde klachten optreden (Gersons & Olff, 2005). Het is dus niet zo dat
elke ingrijpende gebeurtenis trauma-gerelateerde klachten genereert. Het verband hiertussen
is de traumatische ervaring (Aarts & Visser, 2007; De Soir, 2006; Gersons & Olff, 2005; Reisner,
2003). Er zijn tevens een aantal factoren die van invloed zijn op het ontstaan van dergelijke
trauma-gerelateerde klachten na een ingrijpende gebeurtenis.
Aansluitend bespreken we deze factoren meer in detail. Allereerst besteden we aandacht aan
de ingrijpende gebeurtenissen. Vervolgens de (risico)factoren die bijdragen aan de evolutie
van een ingrijpende gebeurtenis naar een traumatische ervaring, met mogelijke trauma-
gerelateerde klachten tot gevolg. Ten slotte wordt er dieper ingegaan op de trauma-
gerelateerde klachten die mogelijk optreden na een traumatische ervaring.
Ingrijpende gebeurtenissen.
Een ingrijpende gebeurtenis is een (levens)gebeurtenis die de getroffene confronteert met
dood en lijden, met bedreiging van de eigen levenssfeer of die van iemand anders (Jonsson &
Segesten, 2003; Marievoet & Bamps, 2007). Het zijn gebeurtenissen die pijn, angst en
gevoelens van machteloosheid met zich meebrengen (Aarts & Visser, 2007) en die mensen
(tijdelijk) uit balans kunnen halen (Mitchell & Everly, 1995). Desondanks zijn dit gebeurtenissen
waar de meeste mensen na enige tijd spontaan van herstellen (Aarts & Visser, 2007). Eén van
de belangrijkste bevindingen uit epidemiologisch onderzoek naar ingrijpende gebeurtenissen is
dat slechts een klein deel van de mensen die een ingrijpende gebeurtenis meemaken
daadwerkelijk trauma-gerelateerde klachten ontwikkelen (Aarts & Visser, 2007; Breslau et al.,
1998; Paris, 2000; Perkonigg, Kessler, Storz & Wittchen, 2000; Tehrani, 2004). Zo rapporteert
tot 93% van de algemene populatie minstens één ingrijpende gebeurtenis meegemaakt te
hebben in hun leven, terwijl slechts 5 tot 12% daadwerkelijk een post-traumatische
stressstoornis (PTSS) ontwikkelt (Aarts & Visser, 2007; Breslau et al., 1998; Paris, 2000;
Perkonigg, Kessler, Storz & Wittchen, 2000; Tehrani, 2004).
4
De evolutie van een ingrijpende gebeurtenis, waar mensen veelal spontaan van herstellen,
(Aarts & Visser, 2007) naar een traumatische ervaring, die een aantal
verwerkingsmoeilijkheden (trauma-gerelateerde klachten) teweeg kan brengen, is een proces
dat beïnvloed wordt door een aantal factoren. Deze factoren worden in het volgende deel
uitvoerig toegelicht.
Risicofactoren.
Vooreerst is het belangrijk een onderscheid te maken tussen risicofactoren die een invloed
hebben op de blootstelling aan een ingrijpende gebeurtenis zelf en risicofactoren die maken
dat een ingrijpende gebeurtenis een traumatische ervaring wordt, met mogelijk
verwerkingsmoeilijkheden tot gevolg. Wat betreft de eerste categorie kan men stellen dat
spoedpersoneel door de job die ze uitoefenen een verhoogd risico lopen om geconfronteerd
te worden met ingrijpende gebeurtenissen (Bennet et al., 2005). Dit zal later in meer detail
besproken worden. Daarnaast zijn er de risicofactoren die van invloed zijn op het ontwikkelen
van trauma-gerelateerde klachten. Daar er geen eenduidige causale relatie bestaat tussen het
meemaken van een ingrijpende gebeurtenis en het ontwikkelen van trauma-gerelateerde
klachten is men op zoek gegaan naar verklaringen voor deze bevinding (Lee & Young, 2001).
Door inzicht te verwerven in de redenen waarom ingrijpende gebeurtenissen voor sommige
mensen een traumatische ervaring worden, met mogelijke klachten tot gevolg, kan men
interventies optimaliseren die spoedpersoneel hiertegen kunnen wapenen (Kleber & Van der
Hart, 1998). Over deze risicofactoren zijn ontelbare artikels gepubliceerd. In wat volgt worden
kort de voornaamste bevindingen besproken. Hierbij worden drie soorten risicofactoren
onderscheiden: (1) pre-incident factoren, (2) factoren die te maken hebben met de ingrijpende
gebeurtenis en (3) post-incident factoren.
Factoren die aanwezig zijn voorafgaand aan het meemaken van de ingrijpende gebeurtenis, of
pre-incident factoren, spelen een belangrijke rol in het ontstaan van trauma-gerelateerde
klachten. Zo vonden Fullerton, Ursano & Wang (2004) een positieve correlatie tussen het
meemaken van voorgaande ingrijpende gebeurtenissen, een voorgaande diagnose van acute
stressstoornis (ASS) of van depressie enerzijds en de waarschijnlijkheid dat iemand trauma-
gerelateerde klachten ontwikkelt anderzijds. De bevinding dat factoren voorafgaand aan de
ingrijpende gebeurtenis een belangrijke rol spelen wordt door verschillende andere
onderzoekers ondersteund. McCann en Pearlman (1990) vonden dat vroege ervaringen uit de
5
kindertijd van de hulpverlener kunnen bijdragen aan het ontstaan van een traumatische
ervaring na het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis en aan de ontwikkeling van
eventuele klachten. Bepaalde gebeurtenissen kunnen herinneringen aan eerdere traumatische
ervaringen activeren, waardoor de actuele gebeurtenissen een traumatisch karakter
verwerven voor de persoon in kwestie (De Soir, 2006; Gersons & Olff, 2005). Verder kunnen
ook biologische kwetsbaarheid en persoonlijkheidskenmerken van invloed zijn op het ontstaan
van klachten (Aarts & Visser, 2007).
Er wordt eveneens een belangrijke invloed toegeschreven aan factoren die te maken hebben
met de ingrijpende gebeurtenis, zoals de ernst van deze gebeurtenis (Aarts & Visser, 2007;
Brewin, Andrews & Valentine, 2000). Alexander en Klein (2001) detecteerden, specifiek voor
spoedpersoneel, een aantal dergelijke risicofactoren. Zo vonden zij dat ongevallen waarbij
kinderen of een gekend persoon betrokken zijn, het risico verhogen op de ontstaan van een
traumatische ervaring, dit werd eveneens teruggevonden door Regehr, Hughes en Goldberg
(2002). Daarnaast stellen Roy-Byrne et al. (2004) vast dat ingrijpende gebeurtenissen die
gekenmerkt worden door interpersoonlijk geweld, zowel fysiek als seksueel, vaker leiden tot
een post-traumatische stressstoornis. Ook de manier waarop de betrokkene deze ingrijpende
gebeurtenis ervaart is van belang (Aarts & Visser, 2007). Een frequent voorkomend fenomeen
bij hulpverleners is identificatie met het slachtoffer (Jonsson & Segesten, 2003). Wanneer de
hulpverlener zich identificeert met het slachtoffer verdwijnt de mogelijkheid om een
protectieve afstand te bewaren tot de ingrijpende gebeurtenis. Door deze identificatie neemt
het risico toe dat de ingrijpende gebeurtenis een traumatisch karakter krijgt voor de
hulpverlener (Jonsson & Segesten, 2003). Verder vonden onderzoekers dat gebeurtenissen die
gepaard gaan met een gevoel van hulpeloosheid eveneens het risico op
verwerkingsmoeilijkheden verhogen (Alexander & Klein, 2001; Jonsson & Segesten, 2003;
Orsillo, Borkovec & Brett, 1998).
6
Tot slot is er ook een invloed van factoren die een rol spelen meteen na de ingrijpende
gebeurtenis, de post-incident factoren. Gebrek aan sociale steun is een voorbeeld van een
dergelijke factor (Brewin et al., 2000). De kans op het ontstaan van een traumatische ervaring
en dus op de ontwikkeling van trauma-gerelateerde klachten, is groter wanneer het subject
niet gesteund wordt door de omgeving in de verwerking van de ingrijpende gebeurtenis. Het is
essentieel dat het individu erkend wordt in zijn lijden en mag spreken over de gebeurtenis die
hem overkomen is (De Soir, 2006). Bij ambulanciers werd een verband gevonden tussen
gebrek aan sociale steun van familie, collega’s of supervisors enerzijds (De Soir, 2006; Regehr,
Hughes & Goldberg, 2002) en trauma-gerelateerde klachten, vermoeidheid of burn-out
anderzijds (Regehr et al., 2002; Van der Ploeg & Kleber, 2003).
Trauma-gerelateerde klachten.
Een ingrijpende gebeurtenis kan via een aantal (risico)factoren een traumatisch karakter
verwerven. In dergelijk geval spreken we van een ‘traumatische ervaring’. Deze traumatische
ervaring kan gepaard gaan met een aantal mogelijk reacties of moeilijkheden, zijnde: trauma-
gerelateerde klachten. Deze klachten dienen echter steeds beschouwd te worden als een
normale reactie op een abnormale gebeurtenis (Aarts & Visser, 2007; De Soir, 2006). Het
meemaken van een traumatische ervaring kan heel wat teweeg brengen bij mensen. In het
merendeel van de gevallen vertonen mensen na een dergelijke traumatische ervaring een
stressreactie die een aantal weken tot maanden kan aanhouden (Bisson, 2007; Paris, 2000). Bij
een minderheid ziet men een evolutie naar een diagnosticeerbare psychiatrische stoornis
(Bisson, 2007). Denk hierbij aan middelenmisbruik, agressieproblematiek,
persoonlijkheidsstoornissen, depressie of een angststoornis (Aarts & Visser, 2007; Bisson,
2007; Friedman et al., 2011; Paris, 2000).
Trauma-gerelateerde klachten werden al zeer vroeg beschreven. Eén van de vroegste
beschrijvingen was afkomstig van Freud (Wilson, 1994). Hij introduceerde het concept
‘traumatische neurose’ als omschrijving voor de reacties op een traumatische ervaring (Freud,
1920/2000; Kinzie & Goetz, 1996). Deze traumatische neurose wordt gekenmerkt door
symptomen als intrusieve verbeelding, fysiologische hyperactiviteit en actieve herbeleving
alsof de gebeurtenis opnieuw plaatsvindt. Daarnaast ziet men eveneens een grote
verscheidenheid aan motorische symptomen en zijn tekenen van subjectief lijden prominent
aanwezig (Freud, 1920/2000; Wilson, 1994). Een aantal jaar later zorgde de Eerste
7
Wereldoorlog voor een sterke toename in de rapportage over zogeheten posttraumatische
reacties. Gelijkaardige symptomen als diegene beschreven door Freud, werden teruggevonden
bij soldaten. Dit klinisch beeld werd benoemd als ‘shell shock’ (Baldwin, 2013; Kinzie & Goetz,
1996).
Midden jaren ’90 werd de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM)
geïntroduceerd door de American Psychological Association (APA, 1952), met hierin een aparte
categorie specifiek gewijd aan trauma-gerelateerde klachten. Trauma- en stressorgerelateerde
stoornissen in de DSM-IV-TR omvatten de Post Traumatische Stressstoornis (PTSS), de Acute
Stressstoornis (ASS) en de Aanpassingsstoornis (Friedman et al., 2011). Het onderscheid tussen
PTSS en ASS kan gemaakt worden op basis van de duur van de symptomen (APA, 2000). Er is
sprake van ASS als de symptomen maximaal één maand duren. Als de symptomen langer
duren, spreekt men van PTSS. Binnen de diagnose PTSS onderscheidt men acute PTSS indien
de symptomen minder dan drie maanden duren. Deze acute PTSS, samen met andere acute
stress reacties zijn vaak zeer sterk gerelateerd aan de aard en de ernst van de ingrijpende
gebeurtenis (Paris, 2000). Men omschrijft ten slotte ook chronische PTSS, indien de
symptomen langer dan drie maanden duren. Deze chronische vorm komt echter slechts bij een
minderheid voor en is in veel mindere mate gerelateerd aan de ernst van de ingrijpende
gebeurtenis (Paris, 2000). Bij een PTSS vertoont de persoon na het meemaken van een
traumatische ervaring symptomen uit drie categorieën. Ten eerste wordt de ingrijpende
gebeurtenis of bepaalde aspecten hiervan opnieuw beleefd door de betrokkene. Daarnaast
worden stimuli die gerelateerd zijn aan deze gebeurtenis vermeden en vertoont de betrokkene
een afgevlakt of verdoofd affect. Ten slotte ervaren de slachtoffers een verhoogde alertheid,
deze uit zich dan bijvoorbeeld in slaapmoeilijkheden of moeilijkheden om zich te concentreren.
In de praktijk stelt men vast dat sommige mensen gelijkaardige symptomen ontwikkelen als
reactie op gebeurtenissen die breder zijn dan het type ingrijpende gebeurtenissen omschreven
in DSM-IV of DSM-IV-TR (APA, 1994; 2000). In dergelijke gevallen spreekt men van een
‘aanpassingsstoornis’ (Lee & Young, 2001; Weathers & Keane, 2007). De aanpassingsstoornis
omvat in het algemeen mildere en meer vage symptomen, die minder duidelijk afgelijnd zijn
dan bij ASS en PTSS (Friedman et al., 2011). We stellen vast dat de verwerkingsmoeilijkheden
waar iemand mee te kampen kan krijgen na een traumatische ervaring zeer divers zijn. Het kan
gaan om klachten die psychiatrisch diagnosticeerbaar zijn, maar eveneens om minder duidelijk
afgelijnde klachten (Bisson, 2007; Kleber & Van der Hart, 1998; Paris, 2000).
8
Bijstand op de spoeddienst
Spoedpersoneel als risicoberoep.
De keuze om de aandacht specifiek te richten op spoedpersoneel in deze masterproef wordt
door verschillende argumenten ondersteund. De studie van Donnelly en Siebert (2008) toont
aan dat 80 tot 100% van het spoedpersoneel rapporteert dat ze al geconfronteerd zijn geweest
met een ingrijpende gebeurtenis. Gemiddeld genomen tonen verschillende studies aan dat iets
meer dan 20% van het spoedpersoneel een PTSS of andere trauma-gerelateerde klachten
ontwikkelen (Donnelly & Siebert, 2008). Spoedpersoneel vertoont percentueel gezien dus
meer trauma-gerelateerde klachten in vergelijking met de algemene populatie (1-3%) (Bennet
et al., 2005). Echter ze vertonen ook meer klachten in vergelijking met andere risicoberoepen,
zoals politie, waarbij in minder dan 10% van de gevallen trauma-gerelateerde klachten worden
vastgesteld (Skogstad et al., 2013). Het verschil tussen reddingswerkers zoals
brandweermannen en politie enerzijds en hulpverleners zoals spoedpersoneel anderzijds
bestaat erin dat de reddingswerkers en politie doorgaans slechts kortdurend contact hebben
met de slachtoffers onmiddellijk na de ingrijpende gebeurtenis. Hulpverleners daarentegen
hebben tijdens het toedienen van de eerste zorgen in het algemeen gedurende langere tijd
meer intiem contact met de slachtoffers (Halpern, Gurevich, Schwartz & Brazeau, 2009b;
Tehrani, 2004). Hierdoor bestaat de kans dat ze een emotionele of psychologische gehechtheid
ontwikkelen met de getroffenen of kan er een vorm van identificatie met de slachtoffers
optreden (Halpern et al., 2009b; Regehr et al., 2002). Deze identificatie verhoogt op zijn beurt
het risico op het ontstaan van verwerkingsmoeilijkheden (Jonsson & Segesten, 2003).
Spoedpersoneel wordt daarenboven vaak geconfronteerd met een aantal permanente
stressoren tijdens hun job die voor extra belasting kunnen zorgen. Zo moeten ze in staat zijn
om om te gaan met een enorme tijdsdruk, vooral in levensbedreigende situaties (Halpern et
al., 2009a). Tevens werkt spoedpersoneel vaak in een ploegensysteem, wat een invloed heeft
op hun slaappatroon en op hun sociaal en familiaal leven (Van der Ploeg & Kleber, 2003). Al
deze stressoren kunnen van invloed zijn op de mate waarin iemand in staat is om met een
ingrijpende gebeurtenis om te gaan (De Soir, 2006). De heersende mentaliteit op de werkvloer
speelt eveneens een cruciale rol. Op de spoeddienst werkt men vaak in een omgeving waar er
een taboe rust op het uiten van emoties of het tonen van emotionele kwetsbaarheid (De Soir,
2006; Halpern et al., 2009b; Halpern, Maunder, Schwartz & Gurevich, 2011). Om deze reden
zullen heel wat personeelsleden zwijgen over hun gevoelens. Dit verhoogt op zijn beurt
9
opnieuw het risico op het ontstaan van verwerkingsmoeilijkheden (Alexander & Klein, 2001;
De Soir, 2006; Halpern et al., 2009a). Daarnaast wordt vaak verondersteld dat mensen beter in
staat zijn deze gebeurtenissen te verwerken naarmate ze meer ervaring hebben. Verschillende
studies tonen echter aan dat dit niet het geval is (Alexander & Klein, 2001; Bennet et al., 2005;
De Soir, 2006). Er treedt niet zoiets als ‘gewenning’ op bij ingrijpende gebeurtenissen
naarmate iemand er meer mee geconfronteerd wordt. Een bijkomende misvatting ten slotte is
dat spoedpersoneel enkel getraumatiseerd kan worden door grootschalige rampen (Van der
Ploeg & Kleber, 2004). Echter, bepaalde routineoperaties zoals een reanimatie (Beaton,
Murphy, Johnson, Pike & Corneil, 1998) of ernstige verkeersongevallen met dodelijke of
zwaargewonde slachtoffers (Marmar et al., 1996) kunnen ook bijdragen aan het ontstaan van
een traumatische ervaring met mogelijk trauma-gerelateerde klachten tot gevolg (Jonsson et
al., 2003; Regehr et al., 2002). Wat betreft de gevolgen op lange termijn, verschillen
grootschalige rampen en routinewerk niet van elkaar (De Soir, 2006; Marmar et al., 1996). Bij
het verlenen van bijstand aan spoedpersoneel is het belangrijk om met deze factoren rekening
te houden.
Vormen van bijstand.
In de literatuur kunnen drie brede categorieën van interventies voor de bijstand van
spoedpersoneel waargenomen worden. Dit onderscheid wordt gemaakt op grond van hun
functie en het tijdstip waarop deze interventies plaatsvinden (De Soir, 2013; Mitchell & Everly,
1995). De eerste categorie is de interventie die het snelst, tijdens de eerste uren na de
ingrijpende gebeurtenis, plaatsvindt. Deze interventie heeft tot doel het voorkomen dat de
betrokkene trauma-gerelateerde klachten of verwerkingsmoeilijkheden ontwikkelt na een
ingrijpende gebeurtenis (De Soir, 2013). Het gaat hier om ondersteuning door de eigen
collega’s, ook wel peer support genoemd (De Soir, 2006, 2013). De tweede categorie van
bijstand is psychologische debriefing (De Soir, 2013). Psychologische debriefing komt neer op
een vroeg signaleren en ingrijpen bij trauma-gerelateerde problemen, om te voorkomen dat
deze problemen een escalerend verloop kennen. Deze vorm van bijstand vindt plaats in de
eerste 24 tot 48 uur na de ingrijpende gebeurtenis (De Soir, 2006). Tot slot is er nog een derde
type interventie: de eigenlijke individuele, therapeutische behandelingen. Deze worden
aangewend op een later tijdstip indien de getroffene moeilijkheden blijft ervaren of andere
klachten heeft ontwikkeld (De Soir, 2006). We zullen dieper ingaan op elk van deze
categorieën van bijstand die plaatsgrijpen na een ingrijpende gebeurtenis.
10
Peer support.
Peer support is een vorm van ondersteuning voor personen die in een organisatie werken met
een verhoogd risico om een ingrijpende gebeurtenis mee te maken, zoals het personeel op een
spoeddienst (Creamer et al., 2012). In tegenstelling tot de meeste andere vormen van
hulpverlening gaat het bij peer support niet om de traditionele relatie van hulpverlener tot
patiënt, maar om collega’s die hetzelfde lot delen (Mead, Hilton & Curtis, n. d.). Met deze
vorm van ondersteuning wil men tegemoet komen aan de barrières die er in deze werksetting
vaak zijn om hulp te zoeken (Creamer et al., 2012). Zoals reeds eerder aangegeven kan er
bijvoorbeeld sprake zijn van een taboe tegenover het uiten van emoties (Halpern et al., 2011).
Vaak is er een gebrek aan tijd hiervoor, wantrouwen tegenover oversten en angst dat het uiten
van verwerkingsmoeilijkheden een nadelige invloed zal hebben op de carrière (Alexander &
Klein, 2001; Creamer et al., 2012; Halpern et al., 2009a).
Uit verschillende studies blijkt dat sociale steun een gunstige invloed heeft op de manier
waarop een persoon omgaat met ingrijpende gebeurtenissen (Halpern et al., 2009a, 2009b;
Jonsson & Segesten, 2003). Dit is relevant, daar peer support in sterke mate gebaseerd is op
sociale steun van collega’s (Impact/Trimbos-instituut, 2007). Een moeilijkheid bij peer support
als interventie echter, is dat er weinig consensus bestaat over hoe peer support precies moet
toegepast worden en hoe effectief deze methode nu is. In de studie van Creamer en collega’s
(2012) vond men dat spontane vormen van contact tussen collega’s in de periode na de
ingrijpende gebeurtenis een belangrijk aspect zijn van peer support programma’s. Dit komt
overeen met de bevinding van Halpern et al. (2009a) dat er volgens het spoedpersoneel zelf
nood is aan een time-out na een ingrijpende gebeurtenis. Het gaat hier om een pauze van 30
minuten tot een uur, waarin de collega’s gaan samenzitten en op een informele manier praten
over de gebeurtenis (Halpern et al., 2009a).
Psychologische debriefing.
De afgelopen 30 jaar was psychologische debriefing ofwel ‘Critical Incident Stress Debriefing’
(CISD) de meest aangeboden interventie voor spoedpersoneel, reddingswerkers en
gelijkaardige beroepsbeoefenaars (Halpern et al., 2009a). Deze interventie werd ontwikkeld
door Mitchell, specifiek als middel om opvang te bieden aan de beoefenaars van
risicoberoepen zoals spoedpersoneel, brandweer of politie (Vermetten et al., 2012). Het gaat
om een éénmalige gestructureerde vorm van crisisinterventie die in groep plaatsvindt en
11
waarbij één of meerdere personen de leiding neemt (Impact/Trimbos-instituut, 2007). Dit is
vaak een overste of hoger geplaatste binnen het team en in een aantal gevallen een
psycholoog (De Soir, 2006). De debriefing start met een voorstelling van de persoon die de
debriefing zal leiden en er wordt tevens uitgelegd wat het nut is van debriefing. Deze
interventie vindt steeds plaats binnen een groep personen die allen dezelfde ingrijpende
gebeurtenis meegemaakt hebben (De Soir, 2013; Mitchell & Everly, 1995; Vuylsteke, 2011).
Binnen deze groep zal men vervolgens de gebeurtenis bespreken en bediscussiëren, dit is de
feiten-fase. Het is belangrijk dat er bij deze fase niet langer dan nodig wordt stilgestaan om
her-traumatisering te vermijden (De Soir, 2006; Mitchell & Everly, 1995; Regel, 2007;
Vuylsteke, 2011). Anderzijds mag deze fase niet over het hoofd gezien worden omdat deze
voor heel wat hulpverleners een mogelijkheid kan bieden om alle puzzelstukken van de
interventie samen te leggen (Van den Broeck, 2012). Vervolgens wordt er stilgestaan bij de
gedachten, gevoelens en reacties die de betrokken hulpverleners hebben ervaren (De Soir,
2006; Regel, 2007). Na de gedachten, bij het bespreken van de gevoelens, is het belangrijk dat
hier vooral genormaliseerd wordt door af te toetsen bij de andere collega’s of zij dezelfde
gevoelens ervaren (Mitchell & Everly, 1995; Vuylsteke, 2011). Tot slot geeft men bij debriefing
ook een zekere mate van psycho-educatie. Dit door een indicatie te geven van wat normale
dan wel meer pathologische reacties zijn na een ingrijpende gebeurtenis en wordt er aandacht
besteed aan de manier waarop men kan omgaan met de reacties ten gevolge van deze
gebeurtenis (De Soir, 2006; Magyar & Theophilos, 2010; Regel, 2007).
Psychologische debriefing als interventie werd in het verleden sterk bekritiseerd. Verschillende
studies hebben aangetoond dat deze interventie niet werkt of zelfs nadelige gevolgen kan
hebben (Hobbs, Mayou, Harrison & Worlock, 1996; Rose, Bisson, Churchill & Wessely, 2009).
De verklaring voor deze controverse is dat men debriefing is beginnen toepassen bij
doelgroepen die verschillen van de vooropgestelde doelgroep, namelijk risicoberoepen voor
het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis (De Soir, 2013; Rose et al., 2009). Zo
onderzocht men bijvoorbeeld de effecten van psychologische debriefing bij slachtoffers van
motorongelukken (Hobbs et al., 1996). Verschillende recente studies naar de effecten van
Critical Incident Stress Debriefing, uitgevoerd bij de beoogde doelgroep, tonen aan dat er wel
degelijk gunstige effecten zijn van psychologische debriefing op het welzijn van hulpverleners
en reddingswerkers die een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt (Doucet, Joubrel &
Cremniter, 2013; Tuckey & Scott, 2014).
12
Individuele behandelingen.
Tot slot zijn er nog de individuele behandelingen als interventie na een ingrijpende gebeurtenis
(De Soir, 2006). Deze individuele therapievormen zijn van toepassing indien een persoon
ondanks voorgaande bijstandsvormen alsnog bijkomende ondersteuning nodig heeft (De Soir,
2006). Meestal wordt individuele therapie aangewend als de getroffene trauma-gerelateerde
klachten ontwikkelt (De Soir, 2006). Momenteel zijn er verschillende therapievormen
beschikbaar voor getroffenen van een ingrijpende gebeurtenis, de meest gekende vormen zijn
cognitieve en gedragsmatige traumatherapie of Eye-Movement and Desensitisation Therapy
(EMDR) (De Soir, 2006).
Rol van de psycholoog binnen deze bijstand.
Het is belangrijk om ook even stil te staan bij de rol van een psycholoog of andere persoon die
instaat voor de (psychologische) bijstand op een spoeddienst. Uit de literatuur blijkt dat hun
rol eerder beperkt is. Hun taak bestaat voornamelijk uit ‘beschikbaar zijn’ indien nodig. De
psycholoog wordt dus niet standaard betrokken na een ingrijpende gebeurtenis (Halpern et al.,
2009a). Argumenten om niet langs te gaan bij een psycholoog zijn bijvoorbeeld angst om zwak
bevonden te worden. Daarnaast kan onzekerheid over de vertrouwelijkheid van een gesprek
met een psycholoog eveneens een rol spelen (Halpern et al., 2009a). De angst voor
stigmatisatie en om als incompetent voor hun job beschouwd te worden is voor velen een
barrière om psychologische hulp te vragen (Halpern et al., 2009b; Halpern et al., 2011; Miller,
1995). Uit de studie van Regehr et al. (2002) blijkt echter wel dat ambulanciers gunstige
effecten ervaren van de steun die ze krijgen van een psycholoog op de dienst. In de literatuur
is er evenwel geen duidelijk antwoord te vinden op de vraag naar de rol van een psycholoog
binnen de bijstand op een spoeddienst. Aan de hand van kwalitatieve interviews zullen we
trachten de rol van de psycholoog binnen deze bijstand in Vlaanderen te verduidelijken.
13
Besluit
We besluiten dat ‘trauma’ een concept is dat niet lichtzinnig gebruikt mag worden. Er moet
een essentieel onderscheid gemaakt worden tussen een ingrijpende gebeurtenis en trauma-
gerelateerde klachten (Reisner, 2003). Ingrijpende gebeurtenissen zijn doorgaans
gebeurtenissen waarbij mensen geconfronteerd worden met ontredderend geweld (APA,
1994; 2000; De Soir, 2006), die gevoelens van machteloosheid of angst kunnen veroorzaken
(Aarts & Visser, 2007). Of een ingrijpende gebeurtenis evolueert naar een traumatische
ervaring, wordt in sterke mate bepaald door iemands voorgaande ervaringen (McCann &
Pearlman, 1990; De Soir, 2006, 2013; Fullerton et al., 2004). Ook kenmerken van de
ingrijpende gebeurtenis zelf (Brewin et al., 2000) en factoren die van belang zijn meteen na het
meemaken van een incident (De Soir, 2006; Van der Ploeg & Kleber, 2003) spelen hierin een
rol. Als reactie op deze traumatische ervaring kunnen mensen bepaalde trauma-gerelateerde
klachten vertonen. Een goede bijstand na een ingrijpende gebeurtenis is van cruciaal belang in
de preventie van de ontwikkeling van deze klachten (De Soir, 2013).
Daarnaast stellen we vast dat er opvallend weinig literatuur bestaat waarin onderzoek
beschreven wordt naar behandelingen, begeleiding of bijstand in verschillende werksettings
met een verhoogd risico op het meemaken van ingrijpende gebeurtenissen, waaronder
spoeddiensten (McFarlane & Bryant, 2007). Halpern en collega’s (2009a) stellen eveneens vast
dat er zeer weinig studies zijn die focussen op de noden van personeel op een spoeddienst of
die aandacht hebben voor de bijstand van spoedpersoneel (Jonsson, Segesten & Mattsson,
2003; Mishra et al., 2013). Dit hiaat in de literatuur wordt door spoedpersoneel zelf als een
belangrijk tekort ervaren (Alexander & Atcheson, 1998; Alexander & Klein, 2001). Onderzoek
naar bijstand van spoedpersoneel in Vlaanderen blijkt bovendien zeer beperkt te zijn.
Nochtans tonen verschillende studies aan dat heel wat personeelsleden op een spoeddienst
hun job slechts een beperkt aantal jaren volhoudt, te kampen krijgt met fysieke of mentale
problemen of vervroegd met pensioen gaat (Alexander & Klein, 2001; Wagner, Heinrichs &
Ehlert, 1998). Om deze redenen is het noodzakelijk meer aandacht te besteden aan de bijstand
van spoedpersoneel. Met deze empirisch-kwalitatieve studie willen we tegemoet komen aan
dit tekort.
14
Deze beide bevindingen, enerzijds de noodzaak van een goede opvang na ingrijpende
gebeurtenissen om verwerkingsmoeilijkheden te voorkomen en anderzijds het opvallend
tekort aan kennis hieromtrent specifiek bij spoedpersoneel, motiveren het belang van het
onderwerp van deze masterproef. Binnen deze masterproef kiezen we ervoor om de aandacht
exclusief te richten op spoedpersoneel als risicoberoep. Meer bepaald willen we een beter
begrip ontwikkelen rond de mogelijkheden tot opvang en begeleiding van deze risicogroep.
Om dit onderwerp te onderzoeken en met het oog op het bieden van praktische handvaten
werden twee meer concrete onderzoeksvragen geformuleerd die we met deze empirisch-
kwalitatieve studie beogen te beantwoorden:
1. Hoe ziet bijstand voor spoedpersoneel, na het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis,
er uit in Vlaanderen?
2. Hoe kan deze bijstand in de toekomst geoptimaliseerd worden?
Het antwoord op deze onderzoeksvragen zal resulteren uit de combinatie van een
literatuurstudie en een reeks kwalitatieve diepte-interviews met de verantwoordelijken voor
bijstand op spoeddiensten in verschillende Vlaamse ziekenhuizen.
15
Methode
Kwalitatief onderzoeksopzet
Binnen de psychologie als wetenschap kan men twee grote onderzoekstradities
onderscheiden: kwantitatief onderzoek en kwalitatief onderzoek. Beide onderzoekstradities
vinden hun oorsprong in verschillende wetenschapsparadigma’s (Ponterotto, 2005). De basis
van kwantitatief onderzoek is terug te vinden in het positivisme. Het doel is het voorspellen en
controleren van een fenomeen, het ontdekken van algemene patronen, evenals het
bevestigen van a priori hypotheses (Ponterotto, 2005). Kwalitatief onderzoek vindt zijn
oorsprong in het constructivisme. Dit paradigma gaat uit van de veronderstelling dat er geen
realiteit bestaat los van het individu. Onderzoeker en participant zullen een realiteit steeds co-
construeren door samen een interactieve dialoog aan te gaan (Ponterotto, 2005). Waar
kwalitatief en kwantitatief onderzoek in het verleden beschouwd werden als tegenpolen die
onmogelijk verenigbaar waren, is er nu meer aanvaarding van het idee dat beide
onderzoekstradities elkaar kunnen aanvullen (Billiet & Waege, 2010; Howitt & Cramer, 2005;
Malterud, 2001).
In deze masterproef wordt voor een kwalitatief onderzoeksopzet gekozen. Het oorspronkelijk
doel van kwalitatief onderzoek was het beschrijven van sociale fenomenen (Howitt & Cramer,
2007; Malterud, 2001). In het merendeel van de gevallen werden deze fenomenen bestudeerd
door middel van gevalsstudies (Howitt & Cramer, 2007). Echter, modern kwalitatief onderzoek
gaat steeds vaker om een gedetailleerde studie van tekstueel materiaal, verworven via
interviews dan wel via observatie (Howitt & Cramer, 2007; Malterud, 2001). De keuze voor een
kwalitatief onderzoeksopzet kan in de eerste plaats gemotiveerd worden vanuit het feit dat
het hier om een exploratieve studie gaat. Een kwalitatief onderzoeksopzet leent zich zeer goed
tot verkennend of exploratief onderzoek (Decorte & Zaith, 2010). Bijkomend is het
kenmerkend voor kwalitatief onderzoek dat de onderzoeker het te onderzoeken domein van
binnenuit tracht te begrijpen (Billiet & Waege, 2010). Omdat deze masterproef een aantal
praktische handvaten wil aanreiken is het belangrijk zo dicht mogelijk bij de eigenlijke praktijk
te blijven en deze zo goed mogelijk te begrijpen.
16
Zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek worden gekenmerkt door verschillende vormen
van dataverzameling- en analyse die men kan aanwenden. In deze masterproef werd zowel bij
de data-verzameling als de data-analyse gekozen voor kwalitatieve methoden. Wat betreft de
data-verzameling werd gekozen voor kwalitatieve diepte-interviews. Via deze interviews tracht
men meer inzicht te verwerven in bijstand voor spoedpersoneel in de verschillende
ziekenhuizen in Vlaanderen. De data-analyse gebeurde aan de hand van een thematische
analyse, waarbij gebruik werd gemaakt van het software-programma NVivo 10.
Procedure
Naar verschillende ziekenhuizen in Vlaanderen werd een algemene mail verstuurd waarin het
opzet van deze masterproef verduidelijkt werd en waarin de vraag naar interesse om mee te
werken gesteld werd. Deze mail kwam in de meeste gevallen niet meteen bij de juiste persoon
of instantie terecht. Dit illustreert reeds dat bijstand voor spoedpersoneel (in Vlaanderen)
geen gekend of duidelijk afgebakend fenomeen is. Nadat deze mail bij de juiste persoon
terecht was gekomen werd met iedere geïnteresseerde telefonisch contact opgenomen om
het opzet van de masterproef bijkomend te verduidelijken en een afspraak te maken voor een
kwalitatief semigestructureerd diepte-interview. Voorafgaand aan het interview werd steeds
een informed consent of schriftelijk toestemmingsformulier gelezen en ondertekend (zie
bijlage 1) door alle deelnemers. Alle interviews werden door mezelf afgenomen bij de
participanten en werden tevens digitaal opgenomen. De gesprekken duurden minimaal 30 en
maximaal 86 minuten, met een gemiddelde duur van 55 minuten.
Steekproef
Er werd gekozen voor een niet-aselecte, doelgerichte steekproef (Billiet & Waege, 2010;
Howitt & Cramer, 2007). Dit betekent dat de onderzoekseenheden niet worden geselecteerd
met het oog op generalisatie, maar op basis van hun kenmerken of ervaring (Decorte &
Zaitch,2010). Specifiek worden die participanten geselecteerd die veel informatie bezitten met
oog op het beantwoorden van de onderzoeksvragen (Billiet & Waege, 2010; Saunders et al.,
2006). In geval van deze masterproef zijn dit de personen die betrokken zijn bij bijstand op een
spoeddienst. Het is niet de bedoeling van deze masterproef om tot een veralgemening te
17
komen, maar eerder om het fenomeen, psychologische bijstand op een spoeddienst, in de
diepte te onderzoeken (Billiet & Waege, 2010).
Er werden in totaal 12 ziekenhuizen gecontacteerd om mee te werken aan deze masterproef,
verspreid doorheen Vlaanderen. De keuze van de ziekenhuizen waarmee contact werd
opgenomen was at random. Van dit aantal bleven slechts zes ziekenhuizen over. Dit omdat
sommige ziekenhuizen niet wensten deel te nemen of omdat ze niet aan de vooropstelde
vereisten voor deelname voldeden. De eerste vereiste om deel te nemen aan dit onderzoek
was dat het ziekenhuis waar de participant tewerk gesteld is beschikt over een spoeddienst.
Als tweede vereiste moet er in het ziekenhuis waar de participant werkt enige vorm van of de
mogelijkheid tot bijstand voor spoedpersoneel aanwezig zijn, zonder dat er al sprake is van
verdere specificatie van het soort bijstand. Als laatste vereiste moet de participant instaan
voor, of betrokken zijn bij deze bijstand van spoedpersoneel na een ingrijpende gebeurtenis
tijdens de job. Enkel de participanten die aan alle drie deze vereisten voldeden kwamen in
aanmerking om deel te nemen aan dit onderzoek. Tijdens het proces van data-analyse werd
systematisch nagegaan wanneer datasaturatie werd bereikt. We stelden vast dat zes
interviews hiervoor voldoende informatie boden. Dit maakt dat het totaal aantal participanten
kon vastgelegd worden op zes en dat er geen extra ziekenhuizen dienden gecontacteerd te
worden.
Alle participanten die hebben deelgenomen aan dit onderzoek waren personeelsleden
werkzaam in een algemeen of universitair ziekenhuis in Vlaanderen. Hun functie binnen het
ziekenhuis was echter verschillend. In één ziekenhuis werd een interview afgenomen bij twee
participanten die samen instaan voor de bijstand op de spoeddienst. In 4/7 van de gevallen
was de participant een psycholoog en in 3/7 van de gevallen ging het om een
(hoofd)verpleegkundige of maatschappelijk assistent. In tegenstelling tot de initiële
verwachting zijn het dus niet uitsluitend psychologen die instaan voor de bijstand van
spoedpersoneel. Bijkomend is het belangrijk melding te maken van het feit dat de
participanten geen vergoeding hebben ontvangen voor hun deelname en dat de deelname
vrijwillig was. De interviews vonden plaats op de werkplek van de participanten, in alle
gevallen het ziekenhuis waar de verantwoordelijke voor de bijstand tewerkgesteld is.
18
Tabel 2: Karakteristieken participanten
Participant Geslacht Aantal jaar werkzaam Functie binnen het ziekenhuis
1
2
3
4
5
6
Vrouw
Man
Vrouw
Vrouw
Man
Vrouw
Man
8 jaar
15 jaar
10 jaar
10 jaar
2 jaar
13 jaar
3 jaar
Psycholoog
Coördinator dienst bemiddeling
Psycholoog
Maatschappelijk assistent
Hoofdverpleegkundige
Psycholoog
Psycholoog
Data-verzameling
In deze masterproef werd gebruik gemaakt van diepte-interviews of semigestructureerde
interviews, dit is een kwalitatieve dataverzamelingsmethode (Howitt & Cramer, 2007).
Kenmerkend voor kwalitatieve data-verzamelingsmethoden is dat zij resulteren in
“uitgebreide, gedetailleerde en ‘rijke’ data voor latere analyse” (Howitt & Cramer, 2007, p.
321). Typerend voor een diepte-interview is dat er gebruik wordt gemaakt van een interview-
schema waarin de vragen en/of thema’s staan die aan bod moeten komen tijdens het
interview (Decorte & Zaitch, 2010; Howitt & Cramer, 2007). Het interviewschema dat tijdens
de diepte-interviews werd gebruikt, werd opgesteld in overeenstemming met de
onderzoeksvragen en met bepaalde bevindingen uit de literatuur, die reeds verwerkt werden
in de literatuurstudie. In tegenstelling tot een volledig gestructureerd interview, is de
interviewer bij een diepte-interview vrij om het verloop van het gesprek te volgen (Howitt &
Cramer). De onderzoeker tracht een soort dialoog te behouden met de respondent (Howitt &
Cramer, 2007; Ponterotto, 2005). Het is de taak van de interviewer om informatie te verkrijgen
van de geïnterviewde die zo gedetailleerd mogelijk is. Om dit te bereiken wordt gebruik
gemaakt van open vragen en doorvragen. Het is van cruciaal belang om zeer geconcentreerd
te blijven gedurende het interview, zodat men op ieder moment dieper kan ingaan op de
19
antwoorden van de respondent (Howitt & Cramer, 2007). Bijkomend is het noodzakelijk dat
van deze diepte-interviews opnames worden gemaakt. Zo is het mogelijk volledig
geconcentreerd te blijven tijdens het gesprek en beschikt men achteraf toch over alle
informatie (Howitt & Cramer, 2007).
Wat betreft de keuze van de interviewvragen werd er bewust voor gekozen om de eerste
vraag zeer algemeen te houden. Het doel was om hiermee de opinie van de respondenten te
krijgen over het onderwerp, zonder dat zij werden gestuurd door de vragen van de interviewer
(Decorte & Zaitch, 2010). Later werden meer concrete vragen gesteld met het oog op het
beantwoorden van de onderzoeksvragen en het toetsen van bevindingen uit de literatuur. Het
interview werd afgerond met een besluitende vraag waarin aan de respondent werd gevraagd
of deze 3zelf nog bepaalde zaken wil toevoegen, die tot dan toe nog niet aan bod waren
gekomen (Decorte & Zaitch, 2010).
Data-analyse
Kwalitatieve data-analyse is een proces dat verschillende stadia behelst. Bij aanvang van de
data-analyse is het cruciaal om vertrouwd te raken met de data. Een belangrijke stap hierin is
het maken van transcripten, dit betekent dat de audio-opnames worden omgezet in tekst
(Braun & Clarke, 2006; Howitt & Cramer, 2007). “Transcriptie is het stadium tussen het
verzamelen van mondelinge data en de analyse” (Howitt & Cramer, 2007, p. 345). Naast een
letterlijke weergave van wat er werd gezegd, is er bij het transcriberen eveneens rekening
gehouden met paralinguïstische kenmerken, bijvoorbeeld wanneer de participant lachend iets
vertelt (Howitt & Cramer, 2007). Het maken van een transcript is een zeer arbeidsintensief
proces (Braun & Clarke, 2006). Zo neemt één uur opname-materiaal al snel een volledige dag
in beslag om te transcriberen. Het is belangrijk dat de onderzoeker zelf instaat voor het maken
van de transcripten, om vertrouwd te raken met de data (Braun & Clarke, 2006; Decorte &
Zaitch, 2010; Howitt & Cramer, 2007). Vertrouwd raken met de data gebeurde eveneens door
het herhaaldelijk lezen en herlezen van de transcripten (Braun & Clarke, 2006; Decorte &
Zaitch, 2010).
20
Na het transcriberen volgde de eigenlijke verwerking van de tekstuele data. Dit is een proces
dat niet sequentieel verloopt, maar eerder cyclisch van aard is (Decorte & Zaitch, 2010). Er
worden verschillende terugkoppelende bewegingen gemaakt doorheen het proces van
analyseren. Elk nieuw inzicht moet steeds worden teruggebracht naar de oorspronkelijke data
(Braun & Clarke, 2006; Howitt & Cramer, 2007). Dit proces is pas beëindigd als er geen nieuwe
inzichten meer kunnen gegenereerd worden uit de beschikbare data en dus als er sprake is van
saturatie van de data (Decorte & Zaitch, 2010). Zoals reeds eerder vermeld werd deze saturatie
bereikt door de analyse van zes interviews.
Analyseren van de data verliep in twee grote fasen. Eerst werden initiële codes opgesteld, dit
proces heet open coderen. Open coderen zorgt voor een datareductie, waardoor het
onderzoeksmateriaal beter hanteerbaar wordt (Braun & Clarke, 2006; Decorte & Zaitch, 2010).
De open codes werden gegenereerd op basis van de informatie in het tekstueel materiaal, dit
komt overeen met een meer inductieve benadering waarbij we ons laten lijden door het
onderzoeksmateriaal (Decorte & Zaitch, 2010). Deze initiële codering werd uitgevoerd in het
softwareprogramma NVivo 10, een softwarepakket voor kwalitatieve data-analyse. De initiële
codes die gegenereerd werden in NVivo 10 werden vergeleken met de bevindingen van de
thesisbegeleidster: onderzoekerstriangulatie (Decorte & Zaitch, 2010). Deze strategie heeft tot
doel het verhogen van de interne betrouwbaarheid (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid) én
het verhogen van de interne validiteit. In een tweede fase van codering gingen we over naar
het axiaal coderen (Decorte & Zaitch, 2010). Hierbij worden de initiële codes gesorteerd in
thema’s of categorieën. (Howitt & Cramer, 2007; Braun & Clarke, 2006). Sommige initiële
codes vormden onmiddellijk een centraal thema, terwijl anderen eerder een subthema
vormden of zelfs helemaal wegvielen (Braun & Clarke, 2006). Ook het axiaal coderen werd met
het softwareprogramma NVivo 10 uitgevoerd en vervolgens vergeleken met de thema’s die
mijn masterproefbegeleidster genereerde. Na herhaaldelijke terugkoppeling naar de data, het
steeds opnieuw reflecteren over de gevonden thema’s en subthema’s werd uiteindelijk in
onderling overleg met de masterproefbegeleidster een boomstructuur opgesteld met hierin de
weerhouden thema’s uit de oorspronkelijke data. De thema’s die hieruit resulteerden zullen
nader besproken worden in de resultatensectie.
21
Tabel 3: Definitieve codeboom
Onderzoeksvraag 1: Bijstand na een ingrijpende gebeurtenissen
(1) WIE
• Verantwoordelijken voor opvang
• Rol van de psycholoog
(2) WAT
• Acuut vs. Lange termijn
• Groep vs. Individueel x Informeel vs. Formeel
• Groep x Formeel
• Groep x Informeel
• Individueel x Formeel
• Individueel x Informeel
• Verplicht vs. Vrijblijvend
(3) MOEILIJKHEDEN
Onderzoeksvraag 2: Bijstand optimaliseren
(1) STANDAARDISERING
(2) SAMENWERKING en UITWISSELING
(3) INGESTELDHEID
(4) SENSIBILISEREN
(5) PRAKTISCHE ASPECTEN
Om de interne validiteit van de bevindingen te verhogen, werd in een later stadium van het
onderzoek een terugkoppeling gemaakt naar de respondenten. Zij werden na de fase van data-
analyse opnieuw gecontacteerd en de bevindingen uit de interviews werden aan hen
voorgelegd om af te toetsen of deze overeen komen met de ervaringen die zij wilden
weergeven in het interview (Decorte & Zaitch, 2010). Dit proces heet ‘member validation’
(Decorte & Zaitch, 2010).
22
Resultaten
Doorheen de gesprekken met de verantwoordelijken voor bijstand op spoeddiensten in
verschillende ziekenhuizen, zijn we op zoek gegaan naar een antwoord op de vooropgestelde
onderzoeksvragen. Enerzijds de vraag hoe bijstand op een spoeddienst eruit ziet en anderzijds
de vraag hoe deze bijstand kan geoptimaliseerd worden. Er werden verschillende categorieën
onderscheiden in de resultaten. Om een antwoord te formuleren op de eerste
onderzoeksvraag weerhouden we drie thema’s. Om te beginnen wordt er aandacht besteed
aan (1) WIE de personen zijn die instaan voor bijstand. Er wordt eveneens gekeken naar de rol
die een psycholoog hierin speelt. Verder zullen we concreet kijken naar (2) WAT die bijstand
nu juist is. Ten slotte blijkt uit de gesprekken dat het aanbieden en uitvoeren van bijstand soms
gepaard gaat met een aantal (3) MOEILIJKHEDEN. Wat betreft het beantwoorden van de
tweede onderzoeksvraag werden er eveneens verschillende categorieën teruggevonden in de
data. Deze brede thema’s classificeren de verschillende voorstellen om bijstand in de toekomst
te optimaliseren. Er wordt gedifferentieerd tussen: (1) STANDAARDISERING als manier om
bijstand te optimaliseren, (2) UITWISSELING en SAMENWERKING binnen het ziekenhuis, met
andere ziekenhuizen en met externe diensten, een wijziging in (3) INGESTELDHEID, (4)
SENSIBILISEREN van het personeel en ten slotte een aantal louter (5) PRAKTISCHE ASPECTEN.
Bijstand na een ingrijpende gebeurtenis
Wie.
Allereerst zal er dieper worden ingegaan op de personen die instaan voor de bijstand op een
spoeddienst. Daarnaast zullen we vanuit de eigen achtergrond stilstaan bij de rol die een
psycholoog mogelijk vervult binnen een dergelijke bijstand.
23
Personen die instaan voor bijstand.
Globaal zien we over de bevraagde ziekenhuizen heen twee tendensen wat betreft de
personen die instaan voor bijstand. We constateren dat in twee van de zes bevraagde
ziekenhuizen een soort protocol bestaat hiervoor, waarbij de opvang uitgevoerd wordt door
personeel werkzaam binnen het ziekenhuis. In beide gevallen is het onderliggende principe
nagenoeg hetzelfde. Het gaat hier telkens om collega’s die verschillende beroepen uitoefenen
binnen het ziekenhuis, gaande van bijvoorbeeld verpleegkundige tot onderhoudspersoneel. Na
het volgen van een opleiding staan deze mensen in voor de opvang van hun eigen collega’s
indien er zich een incident heeft voorgedaan.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Dus nu zijn we eigenlijk over de drie ziekenhuizen met
een groep van 35 mensen. (…) Verpleegkundigen, psychologen, mensen van de schoonmaak,
administratief personeel.
Een gedeelte van deze personen die instaan voor opvang van hun collega’s zijn vrijwilligers.
(Participant 5, psycholoog): Wij hebben kandidaten gevraagd bij de opstart.
Daarnaast worden er ook een aantal mensen geselecteerd door de verantwoordelijken voor
bijstand, omdat ze over competenties beschikken die belangrijk zijn in een dergelijk systeem
van opvang door collega’s.
(Participant 5, psycholoog): Wij hebben ook aan aantal mensen aangeduid en wij hebben toch gericht
de vraag gesteld aan mensen van de sociale dienst en aan psychologen, omdat die dan toch al een
stuk achtergrond hebben rond “Hoe moet ik omgaan met mensen die geëmotioneerd zijn?”.
Een tweede tendens vinden we terug in de ziekenhuizen waar men niet over een dergelijk
protocol beschikt. In deze gevallen staat de hoofdverpleegkundige, de psycholoog of de
maatschappelijk assistent in voor de opvang, soms in onderling overleg met elkaar.
(Participant 1, psycholoog): Dan gaan de directie en de hoofdverpleger buiten en dan bekijk ik met de
mensen die overblijven wat ze nodig hebben. Doen ze dat graag individueel? Doen ze dat in groep?
We gaan na hoe zij dat zien en dan worden er afspraken gepland.
24
(Participant 6, psycholoog): In dit geval ga ik dus bij de hoofdverpleegkundige en zeg ik dat we een
debriefing gaan doen.
Rol van de psycholoog.
In de interviews werd ook specifiek aandacht besteed aan de rol die een psycholoog heeft bij
een dergelijke opvang. Binnen de twee ziekenhuizen waar men een protocol hanteert voor
opvang heeft de psycholoog een aantal verschillende taken. Ten eerste dragen zij, net als de
andere personeelsleden die hiervoor een opleiding genoten, bij aan de opvang van hun
collega’s. Tezelfdertijd zijn zij verantwoordelijk voor de coördinatie van dit systeem. Vanuit
hun kennis en expertise dragen zij eveneens bij aan initiatieven om de vaardigheden van de
opvangers optimaal te houden, bijvoorbeeld door middel van vormingen.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Zij [psychologe werkzaam in het ziekenhuis]
coördineert dat mee, samen met mij, zij zorgt mee voor de opvolging van heel dat project. Zij geeft
een aantal zaken een inhoudelijke invulling. De thema’s die aan bod komen, die kan zij wat meer
stofferen, daar kan zij wat meer uitleg bij geven. Dat vind ik een rol voor een psycholoog. Zij deed
trouwens ook mee opvang.
Een belangrijke taak ten slotte die de psycholoog ook op zich neemt, is de opvang van de
opvangers.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Zij [psychologe werkzaam in het ziekenhuis] was
verantwoordelijk voor de opvang van de groepsopvangers, ik voor de individuele opvangers.
(Participant 5, psycholoog): Ik zorg zo een beetje voor de intervisie functie, dus ik zal vragen: “En hoe
is het gegaan?”. Ik ondersteun dan eigenlijk de mensen die opvang geven aan hun collega’s.
Aangaande de meerwaarde van een psycholoog die instaat voor de bijstand op een
spoeddienst zijn de meningen verdeeld. In sommige ziekenhuizen is men voornamelijk positief
en ziet men hier vooral de voordelen van in.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Ik denk dat de rol van de psycholoog vrij belangrijk is,
zeker als het gaat om hun achtergrond over posttraumatische stress.
25
(Participant 6, psycholoog): Het grote voordeel van een psycholoog is puur het feit dat hij zijn
beroepsgeheim heeft. De mensen kunnen er van op aan dat hun verhaal nergens komt waar het een
nadeel kan zijn voor hen.
(Participant 6, psycholoog): Een trauma is, denk ik, altijd gerelateerd aan persoonlijkheid. De
psycholoog gaat daar sneller oog voor hebben.
Bepaalde respondenten geven aan toch ook een aantal bemoeilijkende factoren te zien die het
antwoord op deze vraag niet eenduidig positief maken. Zo denkt men bijvoorbeeld dat het niet
steeds haalbaar zal zijn om een psycholoog permanent een functie te laten uitoefenen op een
spoeddienst omdat hier voor een voltijds psycholoog niet voldoende tewerkstelling is.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Er moet dus ook wel het een en ander te
doen zijn. (…) Je moet iemand kunnen vrijmaken daarvoor.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Ik vraag me wel af of dit in veel ziekenhuizen wel mogelijk i.
Wij zijn wel niet het standaard ziekenhuis. Maar ik vraag me wel af hoe haalbaar het is in veel
ziekenhuizen. (…) Je zal eindigen bij iemand die al in dienst van het ziekenhuis is voor bijvoorbeeld
eetstoornissen of allez iets dergelijks en die persoon moet dat er dan bij doen. Dat is vaak een beetje
het probleem.
Bijkomend benadrukt men het belang van een psycholoog met voldoende kennis over de
werking van een spoeddienst en de bredere werking van een ziekenhuis, alvorens hij of zij
bijstand kan verlenen op een spoeddienst.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Als je dan met iemand zit te praten die geen idee heeft wat je
buiten op straat gedaan hebt en die persoon weet niet wat een MUG en een ziekenwagen zijn, maar
daartegenover weet die persoon wel heel veel over psychologisch trauma, dan zal diegene die zijn ziel
op tafel moet leggen heel erg het gevoel hebben dat de persoon waar hij mee praat er niets van kent.
26
Wat.
Binnen dit thema wordt gekeken naar hoe bijstand er eigenlijk uitziet. Aan de hand van
verschillende vergelijkingen zullen we bijstand gedetailleerd omschrijven:
Acuut versus Lange termijn: hiermee wordt het onderscheid beschreven tussen de interventies
die uitgevoerd worden onmiddellijk nadat een ingrijpende gebeurtenis plaatsvond (acuut) en
de eventuele acties die plaatsgrijpen enige tijd na de ingrijpende gebeurtenis (lange termijn).
Groep versus Individueel x Formeel versus Informeel: door deze kenmerken van bijstand met
elkaar te combineren werden vier vormen van bijstand onderscheiden die in de praktijk
voorkomen: groep-formeel, groep-informeel, individueel-formeel en individueel-informeel.
Verplicht versus Vrijblijvend: deze laatste vergelijking representeert de voorkeur die men in de
praktijk koestert voor verplichte, dan wel meer vrijblijvende vormen van bijstand.
Acuut versus Lange termijn.
In het merendeel van de bevraagde ziekenhuizen wordt onmiddellijk na de ingrijpende
gebeurtenis, in de acute fase, een aantal praktische acties ondernomen. Deze bestaan uit het
contacteren van de leidinggevenden, de directie en de verantwoordelijken voor opvang.
Verder gaat men de beschikbare informatie over het incident verzamelen en bekijken. Er
wordt beslist wie welke taken zal uitvoeren en er worden concrete afspraken gemaakt.
(Participant 1, psycholoog): Na een incident wordt de directie erbij geroepen, iemand van de directie.
Ik word dan ook ingeschakeld en dan zitten wij allemaal samen: de hoofdverpleegkundige, de
verpleegkundige die het aanbelangt, iemand van de directie en ikzelf dan. In dat gesprek wordt er
gekaderd wat er is gebeurd. Wij geven aan welke informatie er tot bij ons gekomen is en vragen aan
de betrokkenen “Wat hebben jullie nodig?”.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Eerst krijgen we telefoon, dan worden we
ingelicht door de hoofdverpleegkundige, of diegene die op dat moment daar is en die
verantwoordelijk is. Die zegt dan wat er gebeurd is en vraag of het haalbaar is om te komen, zodat
we afspraken kunnen maken met de hele setting.
Na deze meer praktische acties vindt de eigenlijke eerste opvang plaats. Deze ziet er in elk
ziekenhuis verschillend uit. De exacte vormgeving van deze opvang zal in de volgende sectie
meer in detail worden behandeld.
27
Ten slotte wat betreft de opvolging op lange termijn geven alle respondenten aan dat hiertoe
eveneens mogelijkheden bestaan. Afhankelijk van de ernst van de klachten ziet deze opvolging
er verschillend uit. In een aantal gevallen is er een mogelijkheid tot opvolging in het ziekenhuis
waar het personeelslid tewerkgesteld is. Het gaat hier dan meestal om een individueel
gesprek.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): De dagen daarop gaan wij vaak nog wel
een keer langs om te kijken of het gaat. Ze mogen dan ook altijd nog een keer bij ons komen of een
aantal sessies.
Echter, indien de betrokkene blijft worstelen met wat hij of zij heeft meegemaakt, opteert men
eerder voor een doorverwijzing.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Merken we nu dat die persoon daar echt wel verder
onder gebukt gaat, dan gaan we doorverwijzen.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Als ik het gevoel heb dat de hulp echt gespecialiseerd moet
zijn. Als ik er niet echt vat op krijgt, daar moet eerlijk gezegd niet heel veel voor gebeuren denk ik. En
ik ben daar natuurlijk ook niet voor getraind. In die gevallen hebben we een cel welzijn hier in ons
ziekenhuis, waar een aantal psychologen dan eigenlijk een begeleiding kunnen starten.
Groep versus Individueel x Formeel versus Informeel.
Door combinatie van vier kenmerken van opvang kunnen vier specifieke vormen van bijstand
beschreven worden die men in de praktijk onderkent. Het gaat hier om de volgende
kenmerken: opvang in groepsverband of individueel, formele opvang en informele opvang. We
zullen in detail elk van deze vormen bespreken die resulteren uit de gevormde combinaties.
Ten eerste de formele opvang in groep (Groep X Formeel). Uit de interviews blijkt dat men
deze vorm van opvang als “(groeps)debriefing” of “groepsgesprek” aanduidt. Dit
groepsgesprek vindt plaats onder leiding van de personen die instaan voor opvang. Over de
verschillende ziekenhuizen heen stellen we vast dat in al deze gesprekken steeds ongeveer
dezelfde factoren aan bod komen, zijnde:
28
1. Men gaat de feiten overlopen en de puzzelstukken samenleggen. Er wordt samen gekeken
naar wat er gebeurd is.
2. De gevoelens en emoties die mensen ervaren worden besproken. Betrokkenen krijgen de
kans om deze gevoelens te ventileren.
3. De (emotionele) reacties die de persoon ervaart worden genormaliseerd.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Wat ik vooral merk is dat, als je zo een samenkomst
doet, dat de rol van alle deelnemers dan wegvalt. Er zijn wel artsen aanwezig, verpleegkundigen,
maar toch zitten ze daar vooral samen als mens. De hiërarchie verdwijnt en ze delen de impact die
het incident teweeg gebracht heeft bij hen. Dat delen ze met elkaar. Nu ze beginnen meestal wel
eerst vanuit hun rol. We overlopen al de feiten: ‘Wie heeft wat gedaan?’. Maar dan komt er een
stukje dat emotionele bij.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Als ik verneem dat een interventie moeilijk was, dan gebeurt
het wel dat iedereen wordt samengeroepen om de puzzelstukken naast elkaar te leggen en om te
kijken wie er wat heeft gezien en hoe was u gevoel daarbij. Maar ik moet nu eerlijk zeggen dat ik dat
verpak als een technisch gesprek, ik vraag dan aan de mensen ‘laat ons alles eens bij elkaar leggen’.
(Participant 6, psycholoog): Als iedereen samen zit volgt er even een schets van het gebeuren. Dan
gaat elk zijn rol daarin geven, puur vanuit wat er gebeurd is, vanuit de feiten. (…) Dan proberen we
geleidelijk de stap te maken naar emoties toe, dat gaat nogal vaak over
verantwoordelijkheidsgevoel, machteloosheid, schuld, al dit soort dingen.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Eerst laten we die mensen hun gevoelens
ventileren. Ze leren omgaan met onmacht of soms gaan we ook gewoon bestaansrecht geven aan
hun gevoelens.
(Participant 5, psycholoog): Een tweede doel van dat eerste gesprek [naast aandacht hebben voor
het verhaal van de persoon] is eigenlijk om alles wat dat de persoon in kwestie voelt, om dat te
normaliseren. Het is normaal dat die beelden zich altijd terug afspelen, dat je daar altijd terug aan
denkt. Het is normaal dat die persoon angstig is nadat hij agressief is aangepakt of dat hij onzeker is
voor de volgende ziekenwagen, dat is normaal. Dat is eigen aan die gebeurtenis. Dat zijn
gebeurtenissen die een beetje de grond onder uw voeten wegnemen en die je de klassieke
zekerheden in het leven in vraag doen stellen.
29
Naast de formele groepsopvang kan ook informele opvang in groep onderscheiden worden
(Groep X Informeel). Het team op een spoeddienst is vaak zeer hecht. De eerste opvang
gebeurt dan ook in heel wat gevallen door collega’s. Het gaat hier om een weinig
gestructureerde en eerder informele vorm van opvang, waarbij de collega’s onderling het
incident bespreken. Dit gebeurt zonder de aanwezigheid van leidinggevenden of
verantwoordelijken voor opvang.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): In het ontspanningslokaal komt vaak de rest van de ploeg
samen, als ze dan samen eten. Na de aflos merk je dat ook de mensen die niet op de interventie
waren, maar hier de patiënt opgevangen hebben dat die wel vragen van ‘Goh hoe was dat ter
plaatse, dat was niet simpel zeker?’. Je merkt daar wel interactie. Ik denk dat dat eigenlijk onze
voornaamste vorm van begeleiding is.
(Participant 5, psycholoog): Ik kan mij voorstellen dat als de peer support goed verlopen is, dat de
nood aan meer gestructureerde opvang minder noodzakelijk is. Soms krijgen we ook die boodschap:
‘Kijk ik heb met mijn collega’s kunnen spreken en die hebben mij schitterend opgevangen’.
(Participant 6, psycholoog): Die equipe doet dat automatisch, dat zijn mensen die allemaal zeer goed
aan elkaar hangen. Dus ja het gebeurt regelmatig dat je dat hoort, dat ze onderling bezig zijn.
De derde vorm van opvang die we terugvinden is de individuele, meer formele opvang
(Individueel X Formeel). In de praktijk benadrukt men vooral wat er niet gebeurt tijdens een
dergelijke vorm van opvang. In geen enkel ziekenhuis wordt de mogelijkheid tot een
individuele (psycho)therapeutische behandeling geboden. Indien hier toch een nood aan is, is
men eerder geneigd de betrokkene door te verwijzen.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Ik vind een psycholoog is niet daar bij om
therapeutisch, psychotherapeutisch te gaan werken, dat is een beetje de valkuil.
(Participant 5, psycholoog): Ik doe geen therapie of ik breng geen behandeling, als het dan echt niet
gaat.
30
Ofschoon er geen individuele therapeutische behandeling mogelijk is, is er in een aantal
ziekenhuizen toch een meer formele vorm van individuele opvang voorhanden. Het gaat hier
dan om eerder begeleidende dan therapeutische gesprekken, waarbij men samen met het
personeelslid gaat bekijken wat maakt dat hij of zij het moeilijk blijft hebben. Vaak wordt in
deze gesprekken heel wat aandacht besteed aan het bevorderen van het gevoel van veiligheid
en controle bij de betrokkene.
(Participant 1, psycholoog): Eerst werd er gezocht naar wat die persoon veiligheid kan bieden. Wat
kan controle geven?
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Soms zeg ik tegen iemand die het moeilijk heeft dat we een
twee of drietal keer zullen samenkomen en dan zou ik ook polsen of er iets is dat ik kan doen om het
makkelijker te maken.
Een laatste vorm van bijstand ten slotte die naar voor komt in de interviews is de meer
informele vorm van bijstand voor individuen (Individueel X Informeel). Deze vorm van bijstand
wordt vooral gekenmerkt door de specifieke manier waarop men tewerk gaat. De
verantwoordelijken voor opvang gaan als het ware zelf eventuele moeilijkheden in verwerking
“detecteren”. Dit doen ze door frequent langs te gaan op de dienst en door op de gangen te
circuleren.
(Participant 1, psycholoog): Ik doe dat regelmatig. Ik ben veel op wandel op de dienst in het
ziekenhuis, dus als ik mensen tegenkom vraag ik wel naar eventuele moeilijkheden die zij kunnen
ervaren.
(Participant 6, psycholoog): Wat ik vaak heb, is dat ik dingen zelf detecteer en dan ga ik mijn consult
bijna op de gang gaan doen. Dan ga ik daar een gesprek doen met die persoon, op de gang. Of ik ga
het gesprek beginnen op de gang en het verderzetten in mijn bureau.
Soms resulteert deze informele vorm van bijstand, waarbij de verantwoordelijke voor opvang
zelf een aantal zaken gaat detecteren, in een (kort) informeel gesprekje.
(Participant 1, psycholoog): Ik ga dan wel af en toe achter langs om te vragen van ‘lukt het?’ en ‘heb
je iets nodig?’. Soms komen mensen dan even mee.
31
Het is eveneens mogelijk dat dit detecteren alsnog uitmondt in een meer formele vorm van
individuele bijstand, waarbij de betrokkene wordt uitgenodigd voor een aantal begeleidende
gesprekken.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): De dagen daarop gaan we vaak nog wel
een keer langs om te kijken of dat het gaat, gaat het goed. En dan mogen ze ook bij ons altijd nog
een keer komen praten of een paar sessies.
Verplicht versus Vrijblijvend.
Deze laatste vergelijking gaat over de voorkeur die er op een spoeddienst gekoesterd wordt
voor een vrijblijvend dan wel een meer verplicht karakter van bijstand. Over alle bevraagde
ziekenhuizen heen geeft men unaniem aan dat de voorkeur uitgaat naar een meer
vrijblijvende vorm van bijstand. Deze voorkeur steunt enerzijds op de bevinding dat
verplichten simpelweg niet werkt.
(Participant 1, psycholoog): We hebben maar één keer een verplichtend karakter gegeven aan die
opvang, omdat we merkten dat er geen medewerking was. Dan was het verplicht en dan was
iedereen er wel. Maar dat was zo vijandig omdat ze verplicht werden dat het eigenlijk niet productief
was.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Nee mij lijkt het, dat als je dat echt gaat opleggen,
hoe meer druk, hoe meer tegendruk zeg ik altijd. Dat heeft geen zin, dus dan ga je dingen creëren of
uitlokken, die misschien helemaal niet bevorderlijk zijn Je moet een klimaat hebben waarin mensen
op hun gemak zijn.
Anderzijds is de basishouding van de verantwoordelijken voor opvang dat zij de keuze van de
betrokkene dienen te respecteren en dat ze niet willen pathologiseren. Het verplichten van
bijstand valt veelal niet te rijmen met deze basishouding.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Je moet ook mensen in hun eigenwaarde laten en je
moet ook geloven in hun mogelijkheden Je moet hen vanuit henzelf laten vertrekken, en dan hulp
aanbieden en klaarstaan.
32
(Participant 5, psycholoog): Wij zijn in het ziekenhuis van mening dat wij de opvang aanbieden. Als
mensen die opvang weigeren of daar niet op ingaan, dan respecteren wij dat omdat wij niet wensen
te pathologiseren of wat dan ook, wij leggen dat ook niet op.
Moeilijkheden.
Doorheen de gesprekken met de verschillende ziekenhuizen blijkt dat er zich in de praktijk
toch ook een aantal moeilijkheden voordoen die het niet steeds evident maken om bijstand te
verlenen op een spoeddienst. Een spoeddienst wordt gekenmerkt door een aantal specifieke
eigenschappen die het voor de opvangers en de verantwoordelijken voor bijstand aanzienlijk
kunnen bemoeilijken om opvang of bijstand te bieden. Ondanks sterke overlap zullen we toch
trachten een aantal verschillende factoren te differentiëren, die bijstand op een op een
spoeddienst in de weg kunnen staan.
Allereerst onderscheiden we een soort ‘weerstand’ bij het spoedpersoneel zelf om hulp te
aanvaarden.
(Participant 1, psycholoog): Aanvankelijk merk ik bij mensen die op spoed staan een grotere
weerstand tegenover een interventie van mij, dan op andere afdelingen. Dus het is toch een beetje
alsof je ergens een beetje barrière moet doorbreken.
Deze weerstand van het personeel zelf kan in grote mate begrepen worden vanuit een
bepaalde attitude, een bepaald imago, eigen aan spoedpersoneel. Hierbinnen kadert
bijvoorbeeld het eerder stoere imago van spoedpersoneel, de houding dat ze geen hulp nodig
hebben of dat ze er wel tegen kunnen.
(Participant 1, psycholoog): Bij ander personeel is dat minder, maar dat voel ik vooral op een
spoeddienst. Zij zijn allemaal zo wat stoerder, zo wat macho en die komen daar [voor hun emoties]
niet gemakkelijk voor uit.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Hulpverleners zijn altijd wel van die aard dat ze de
indruk of de stelling hebben van ‘Wij hebben dat niet nodig’, ‘We kunnen dat aan’. Zeker
spoedgevallen.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Er is wel weerstand bij spoedpersoneel om
hun verhaal te doen, je moet constant opnieuw daar naartoe gaan.
33
(Participant 5, psycholoog): Het zijn mensen die altijd klaarstaan om anderen te helpen en die niet
gemakkelijk zelf hulp zoeken, willen aanvaarden of aannemen.
Naast de weerstand van het personeel zelf zijn er ook nog een aantal factoren die het voor de
verantwoordelijken voor opvang minder vanzelfsprekend maken om te ‘detecteren’ dat
iemand het moeilijk heeft. Zo stelt men op verschillende spoeddiensten vast dat het personeel
een bepaalde copingstijl hanteert in de omgang met patiënten. Deze copingstijl zou de indruk
kunnen wekken dat de personeelsleden niet geraakt worden door wat zij meegemaakt
hebben, terwijl het hier veelal om een strategie gaat die hen helpt om te gaan met wat ze
meemaken in de job.
(Participant 5, psycholoog): Dan zie je wel dat spoedverpleegkundigen een aantal
verdedigingsmechanismen ontwikkelen om daar mee om te gaan. Nu hang ik efkes de psycholoog
uit, maar ik zie wel dat humor, of zelfs soms wat cynische humor, manieren zijn om daar mee om te
gaan.
(Participant 6, psycholoog): Maar je ziet ook vaak, dat ze gaan proberen om datgene wat ze
meemaken zeer onpersoonlijk te benaderen. Maar dat blijkt eigenlijk niet te lukken op de lange duur,
want er is altijd iets wat zeer sterk appelleert.
Verder is het ook vaak zo dat het incident dat een impact veroorzaakt, niet steeds als dusdanig
erkend wordt. Heel wat incidenten zijn eerder kleinschalige gebeurtenissen die niet meteen
worden geïdentificeerd als mogelijk ingrijpende gebeurtenissen. De impact van deze
incidenten schuilt vaak in het feit dat er voor de betrokkene raakpunten zijn met het eigen
leven. Doordat deze incidenten niet worden opgemerkt, kan er vaak ook geen opvang geboden
worden na een dergelijk incident.
(Participant 5, psycholoog): Men gaat er eigenlijk altijd van uit dat die hulpverleners met al die
incidenten kunnen omgaan en de meeste kunnen daar ook mee omgaan. Tot het zich voordoet dat zij
een ervaring opdoen die nauw aan hun eigen leven grenst. Bijvoorbeeld, het reanimeren van een
baby van acht maanden als je zelf net vader of moeder geworden bent en als je zelf een kind hebt van
tien maanden, of van een jaar, dan komt dat natuurlijk wel heel dicht. Dan gebeurt het ook wel dat
die mensen het daar eigenlijk heel moeilijk mee hebben.
34
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Ik vind ook dat het in een klein hoekje kan zitten. Een
verkeersongeval bijvoorbeeld waarbij het slachtoffer met een wagen rijdt die net hetzelfde type en
kleur wagen is als uw eigen wagen is, dan kan het plots heel persoonlijk worden. Dan is dat voor mij
als leidinggevende een beetje de uitdaging, omdat die grootschalige dingen of die zeer traumatische
zaken, dat krijgen we meestal wel te horen. Want dan weet je bij een oproep bijvoorbeeld dat het
gaat om een zwaar verkeersongeval met vijf wagens en dan kun je er attent voor zijn. Maar dat
iemand naar een dodelijk verkeersongeval gaat waarbij dat toevallig, ik zeg nu maar iets de
nummerplaat dezelfde beginletters heeft dan je eigen nummerplaat, dat is veel moeilijker om te
detecteren natuurlijk.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): We vangen eigenlijk alleen de dingen op waarvan voor
iedereen duidelijk is dat ze zwaar kunnen zijn. We missen wel die kleine dingen. Die kleine zaken die
persoonlijk zijn om een onverwachte reden.
Er zijn er ook nog een aantal omgevingsfactoren die de barrière vergroten voor het
personeelslid om hulp te zoeken. Vaak heerst er op een spoeddienst, zowel vanuit het team als
vanuit de leidinggevenden een taboe op het zich kwetsbaar opstellen of het emotioneel
moeilijk hebben. Uit angst om onbekwaam bevonden te worden zijn mensen minder geneigd
de stap naar bijstand te zetten.
(Participant 1, psycholoog): Op onze spoed heeft het personeel heel hard de neiging van ‘emoties dat
kennen wij hier niet’. Zo van ‘Wij doen onze job en dat is het’. Kous af, ik ga naar huis en ik denk daar
niet meer aan. Mensen die het emotioneel wat zwaarder hebben, vallen als snel uit de boot.
(Participant 5, psycholoog): Het zijn heel bekwame verpleegkundigen en artsen. Maar het klopt wel
dat in dergelijk teams het toelaten van emotie toch niet gemakkelijk is. Vandaar dat ik zo zeg, dat
vertaalt zich meer in humor, in cynische humor, in het meer afstand nemen van de patiënt.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Ik denk dat het idee toch nog altijd leeft dat het niet
professioneel is om last te hebben van een interventie. En dat je dat dus ook moeilijk aan uw
leidinggevende kunt signaleren.
Als laatste is gebrek aan tijd om even stil te staan bij een incident een belangrijke praktische
moeilijkheid die een belemmering vormt bij het bieden van bijstand. Het is een realiteit dat
spoeddiensten vaak drukbezet zijn. Daarnaast is het eigen aan de job dat het personeel soms
bij terugkeer van een incident vrijwel onmiddellijk opnieuw aan het werk moet.
35
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Het is ook zo dat er soms niet veel tijd is. Als hier iemand
overlijdt, staat de volgende voor de deur en veel spoedgevallendiensten zijn overbezet. Je zal dan ook
net zien dat het net op die piekmomenten is dat er iets ernstig gebeurt. Dus mensen komen terug van
een interventie met een overlijden en ze moeten eigenlijk hun materiaal weer klaarzetten en opnieuw
beginnen. Daarom niet steeds met een volgende interventie, maar soms met patiënten die hier op de
dienst liggen en dat maakt soms wel dat er niet direct tijd is om even stil te staan bij een incident.
(Participant 5, psycholoog): Die mensen komen na een interventie terug en dan moeten die direct
terug vertrekken naar een volgende interventie. Je voelt aan dat het heel moeilijk is. Dat is geen
gewone job.
Bijstand optimaliseren
Standaardisering.
Een frequent terugkerend voorstel om bijstand te optimaliseren, bestaat eruit dat men een
aantal zaken standaard zou kunnen implementeren op een spoeddienst. De hoofddoelstelling
van dit standaardiseren is de drempel naar bijstand verlagen. In de gesprekken konden twee
zaken onderscheiden worden die volgens de respondenten standaard aangeboden moeten
worden op een spoeddienst om bijstand in de toekomst te optimaliseren.
Het eerste aspect van standaardisering bestaat er uit dat de personen die instaan voor bijstand
een vertrouwd gezicht moeten worden. Om dit te realiseren stelt men twee mogelijke
manieren voor. Een eerste manier is door iemand, verantwoordelijk voor bijstand, permanent
tewerk te stellen op een spoeddienst.
(Participant 1, psycholoog): Ik denk als er echt iemand binnen dat team zou zitten, dat het allemaal
sneller zou aangekaart kunnen worden en dat het ook drempelverlangd is.
Men kan spoedpersoneel eveneens vertrouwd maken met de personen die instaan voor
bijstand, door deze laatste frequent aanwezig te laten zijn op de spoeddienst. Dit echter
zonder dat ze hier een permanente tewerkstelling hebben. Zo kan diegene die bijstand moet
verlenen bijvoorbeeld ook aanwezig zijn tijdens leuke of aangename activiteiten. Op deze
manier worden zij een bekend gezicht, wat de drempel om hulp te aanvaarden van deze
personen kan verlagen.
36
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Ik denk sowieso als we willen verbeteren
moeten we meer tijd hebben om daar [op de spoeddienst] gewoon aanwezig te zijn, zodat je daar
een band mee kunt opbouwen. Zodat je gewoon weet wie daar werkt en zodat je geen vreemde bent.
(Participant 6, psycholoog): Je moet geen wildvreemde psycholoog vragen om die bijstand te
verlenen. Maar dan moet je een psycholoog wel even laten meedraaien, die gaat dat snel
doorhebben. Sowieso is de vertrouwdheid met de psycholoog wel belangrijk denk ik, het moet een
bekend gezicht zijn. Ze gaan u taxeren. Ik bedoel, ze gaan niet aan om het even wie van alles gaan
zeggen. Ze gaan u taxeren en daar moet je door geraken.
Een tweede aspect van standaardisering bestaat uit een soort protocol dat men kan invoeren
op de spoeddienst. Hierin zijn dan de stappen opgenomen die men dient te ondernemen
nadat een ingrijpende gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Op deze manier kan het
spoedpersoneel meer vertrouwd raken met de idee van bijstand. Indien men herhaaldelijk dit
protocol zou toepassen betekent dit eveneens dat het aanbieden van bijstand een standaard
gegeven wordt op de spoeddienst, wat opnieuw de drempel tot bijstand verlaagt.
(Participant 1, psycholoog): Ergens zouden we, denk ik, ook beter ergens en protocol ontwikkelen
waarin opgenomen is wat we standaard doen als er iets gebeurt: er is een debriefing, de psycholoog
komt langs en dan is dat ook minder bedreigend waarschijnlijk.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Wij hebben gezegd dat we het niet meer in
vraag stellen of er bijstand nodig is, wij gaan gewoon zeggen: ‘We doen dat’. Ze komen of ze komen
niet, maar als we dat doen, dan zullen diegene die het nodig hebben wel komen.
Samenwerking en Uitwisseling.
In de verschillende ziekenhuizen erkent men het belang van een zekere mate van uitwisseling
met collega’s. Men heeft het hier dan voornamelijk over intervisiemomenten tussen collega’s
op de spoeddienst of met de leidinggevenden.
(Participant 1, psycholoog): Bijvoorbeeld ik heb intervisiemomenten met de hoofdverpleegkundige.
Eigenlijk is dat iets dat op een spoeddienst ook zou moeten gebeuren.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Misschien is het zinvol dat er wat tijd is voor
intervisie binnen de ploeg, of binnen de leidinggevenden, zodanig dat moeilijkheden daar meer aan
bod kunnen komen en dat je daar uit kunt leren eigenlijk. Dat is ook zeker iets dat belangrijk is.
37
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Op elke dienst kan men wel een beetje
intervisie gebruiken.
Naast intervisie is ook samenwerking belangrijk om bijstand in de toekomst te optimaliseren.
Men heeft het hier dan voornamelijk over samenwerking met de verschillende diensten
binnen het ziekenhuis, bijvoorbeeld met de dienst patiëntveiligheid. Daarnaast is het eveneens
belangrijk om in de toekomst samen te werken met enkele diensten extern aan het ziekenhuis,
men denkt dan bijvoorbeeld aan slachtofferbejegening.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Het zou fijn zijn als we die ondersteuning van de dienst
psychologie zouden kunnen krijgen. Dan is dat een hele verbetering denk ik. Hier hebben we nog het
voordeel in dit ziekenhuis dat er een cel welzijn is, waardoor we intern kunnen doorverwijzen.
(Participant 5, psycholoog): Nu gaan we vooral verder inhoudelijk samenwerken met de dienst
patiëntveiligheid.
(Participant 6, psycholoog): Dat gaan we hier binnenkort een keer moeten bekijken op het niveau van
samenwerking met de bestaande diensten. Het één en ander zal op punt moeten worden gezet, want
er zijn diensten slachtofferzorg, slachtofferbejegening, maar die gaan niet zo zeer focussen op het
psychologische luik.
Ingesteldheid.
Om bijstand voor spoedpersoneel in de toekomst nog meer toegankelijk te maken is het
noodzakelijk dat er op een aantal domeinen een wijziging in ingesteldheid plaatsgrijpt.
Vooreerst is het essentieel dat het ziekenhuis zich een bepaalde basishouding aanmeet.
Volgens de respondenten dient dit een houding te zijn die vertrekt vanuit de idee dat het
belangrijk is om aandacht te hebben voor het personeel en om voor het personeel te zorgen.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Er wordt vanuit het ziekenhuis altijd aandacht
gegeven aan het personeel, dat is een beetje de kapstok waar we nu eigenlijk het hele plaatje aan
ophangen.
38
(Participant 5, psycholoog): Het zijn eigenlijk die werkcontext en ook de mate waarin de collega’s en
vooral ook de leidinggevende ondersteunend en bezorgd zijn, die in belangrijke mate een rol spelen in
het snel kunnen verwerken van de ervaringen.
Naast het belang van een wijziging in de globale visie van het ziekenhuis speelt ook de attitude
van de directie een grote rol. Pas als zij het bieden van bijstand ondersteunen kan er
daadwerkelijk iets gerealiseerd worden. Daarnaast is het eveneens belangrijk dat de directie
een bepaalde mate van erkenning uit naar de verantwoordelijken voor opvang en de personen
die instaan voor opvang, bijvoorbeeld door ook eens bij hen te peilen of het nog lukt.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Wat wij [verantwoordelijken voor opvang]
wel merken is dat wij vanuit de directie minder steun krijgen. Met de huidige directie vind ik het veel
moeilijker dan ervoor. Ervoor stonden ze [de directie] daar echt voor open, ze vonden dat bijstand
heel belangrijk was. We hebben het gevoel dat dat nu niet meer zo is.
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): De ondersteuning door de directie, dat is
eigenlijk wel noodzakelijk. (…) Zo een simpele vraag als: ‘Lukt het voor jullie?’. Zodat er ja simpelweg
gewoon ook wel een keer betrokkenheid is, door eens te vragen: ‘Lukt het nog?’.
Ten slotte is er ook een wijziging nodig in de ingesteldheid binnen het team van
spoedpersoneel. Het team zou zich er nog meer bewust van moeten worden dat het
toegestaan is om aan te geven dat iets moeilijk is. Uit verschillende interviews bleek dat er al
enkele jaren wordt gewerkt aan een mentaliteitswijziging in de opleiding. Echter in de praktijk
stelt men vast dat deze wijziging nog niet volledig is doorgevoerd.
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Ik denk dat dat tegenwoordig in de opleiding wel goed zit,
waar we 15 jaar geleden misschien heel sterk gefocust waren op technische, snelle interventies, dan
hoort dat emotionele er nu toch ook bij. Dat menselijk aspect, daar is meer en meer ruimte voor.
(Participant 1, psycholoog): Ik denk dat er in de eerste plaats, bij ons dan weer, ruimte zou moeten
gemaakt worden voor emoties.
39
(Participant 4, hoofdverpleegkundige): Voor het team zou het, denk ik, fijn zijn als het meer tot hen
doordrong dat dit [emoties tonen] een belangrijk aspect is. Je mag dat ook echt tonen en het zal
geen nadelige gevolgen hebben, ik noteer hier niet onder je naam ‘opgepast psychologisch labiel’ als
je komt zeggen dat je iets toch niet zo makkelijk vond.
Sensibiliseren.
Om bijstand wijdverspreid te maken binnen een ziekenhuis en er op deze manier ook voor te
zorgen dat het personeel hier een beroep op gaat doen, is het noodzakelijk om mensen goed
in te lichten. Mensen dienen geïnformeerd te worden over het bestaan, de inhoud en de
precieze werking van een dergelijke bijstand. Deze sensibilisering kan langs verschillende
kanalen gebeuren, gaande van brochures, affiches of vormingen die aangeboden worden aan
(nieuwe) personeelsleden en leidinggevenden.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Hier in het ziekenhuis leeft dat idee van opvang doen
wel sterk. (…) We proberen dat toch zo snel mogelijk aan te bieden. Ondertussen hebben we daar
natuurlijk ook sensibilisatie rond gedaan en zijn er affiches, folders en noem maar op.
(Participant 2, coördinator dienst bemiddeling): Elke nieuwe medewerker krijgt informatie over dat
project [waarin bijstand wordt georganiseerd] en bij die inscholingsweken worden nieuwe
leidinggevenden, nieuwe medewerkers opgeleid en wordt dat thema ook aangehaald.
(Participant 5, psycholoog): We moeten wel zorgen dat we blijven sensibiliseren.
Praktische aspecten.
Ten slotte hebben een aantal respondenten ook nog enkele praktische aspecten voorgesteld
waar men in de toekomst aandacht aan dient te besteden. Het gaat hier bijvoorbeeld om het
voorzien van een aangename ruimte met voldoende privacy waar bijstand kan verleend
worden. Een andere suggestie is een (elektronisch) registratiesysteem waarin betrokkenen
incidenten dienen te melden. De verantwoordelijken voor opvang worden hierover dan op de
hoogte gesteld via mail. Verder ervaart men in de praktijk eveneens dat er meer aandacht
moet zijn voor de juridische aspecten indien een personeelslid getroffen wordt door een
ingrijpende gebeurtenis: Wie kan aansprakelijk gesteld worden? Is dit een arbeidsongeval?
Wat met terugbetaling van de kosten?
40
(Participant 3, psycholoog en maatschappelijk assistent): Ook een ruimte is belangrijk. Ja, nu is dat de
keuken, maar er zijn daar nu verbouwingen geweest en ik weet eigenlijk niet of er een ruimte
voorzien is om zo even apart te zitten met familie of met personeel. Ik denk sowieso als zo een ruimte
er fysiek is, dan werkt dat drempelverlagend.
(Participant 5, psycholoog): Dat personeelslid is dan op ziekenkas terecht gekomen. Die man kan
twee maand niet werken. Dus dat was een arbeidsongeval en alles wat daar dan rond praktische
zaken mee te maken heeft: het juridische of als zij worden opgeroepen voor één of andere
rechtszaak, alle juridisch aspecten daar proberen wij dan ook bij te helpen.
(Participant 5, psycholoog): We hebben een elektronisch meldsysteem waarbij men nu ook kan
registreren voor agressie-incidenten en waarbij men eigenlijk kan aankruisen of men hulp nodig heeft
in de vorm van gestructureerde opvang.
41
Discussie
Doel van deze masterproef was het formuleren van een antwoord op twee praktijkgerichte
onderzoeksvragen. Ten eerste wilden we een antwoord formuleren op de vraag hoe bijstand
op een spoeddienst in Vlaanderen eruit ziet. Daarnaast gingen we na hoe deze bijstand in de
toekomst geoptimaliseerd kan worden. Om deze vragen te beantwoorden werd gebruik
gemaakt van een uitvoerige literatuurstudie. Complementair met deze literatuurstudie werden
verschillende kwalitatieve diepte-interviews afgenomen bij de verantwoordelijken voor
(psychologische) bijstand op een spoeddienst.
Wat betreft het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag, hoe bijstand op een
spoeddienst in Vlaanderen eruit ziet, werden drie grote domeinen onderscheiden.
Vooreerst werd nagegaan wie deze bijstand verleent aan het spoedpersoneel. We stelden vast
dat personen met een grote verscheidenheid aan functies instaan voor deze bijstand. In
tegenstelling tot onze initiële verwachting is dit in heel wat gevallen geen psycholoog. De
bijstand wordt veelal uitgevoerd door de hoofdverpleegkundige, de maatschappelijk assistent
en in een aantal gevallen door de psycholoog. Dit komt overeen met de bevinding uit de
literatuur dat (psychologische) debriefing wordt uitgevoerd door een overste of
leidinggevende en slechts occasioneel door de psycholoog (De Soir, 2006). De eerder beperkte
rol van een psycholoog binnen bijstand komt eveneens overeen met de bevindingen van
Halpern en collega’s (2009a). In de praktijk stellen we vast dat de taken van een psycholoog
niet steeds het bieden van bijstand behelst. Veelal voeren ze een meer coördinerende functie
uit, staan ze in voor vorming van de opvangers, of nemen ze de opvang ván de opvangers voor
hun rekening. Verder deden we in de interviews een bevinding die niet onmiddellijk in de
literatuur teruggevonden wordt. Het betreft hier de werkwijze van een aantal ziekenhuizen. In
enkele ziekenhuizen beschikt men namelijk over een structuur waarbinnen de bijstand aan
spoedpersoneel geboden wordt door personeelsleden afkomstig uit het hele ziekenhuis. Deze
personeelsleden krijgen een opleiding en dienen vervolgens hun eigen collega’s op te vangen.
Het gaat hier dan om personeelsleden met eerder administratieve taken, personeelsleden van
de sociale dienst, schoonmaakpersoneel, …
42
Het tweede grote domein dat kan onderscheiden worden in het beantwoorden van de eerste
onderzoeksvraag geeft een meer gedetailleerd beeld van de eigenlijke bijstand. Bijstand wordt
in de eerste plaats gekenmerkt door een zeker tijdsverloop. In de acute fase, onmiddellijk na
de ingrijpende gebeurtenis, vinden een aantal praktische acties plaats. Men gaat de informatie
samenleggen, er worden afspraken gemaakt en er wordt beslist wie de opvang zal doen. Pas
hierna volgt de eigenlijke eerste opvang. Op langere termijn kan het spoedpersoneel eveneens
rekenen op mogelijkheden tot opvang binnen het ziekenhuis zelf. Indien de betrokkene blijft
worstelen met wat hem of haar overkomen is, opteert men echter voor doorverwijzing naar
een gespecialiseerde behandeling.
Naast een zeker tijdsverloop, kan bijstand ook verschillende vormen aannemen. We stelden
vast dat er in de praktijk in totaal vier vormen van bijstand onderscheiden worden: formele en
informele opvang in groep en formele en informele opvang aan individuen. Dit is niet geheel in
overeenstemming met de bevindingen uit de literatuur (De Soir, 2006, 2013; Mitchell & Everly,
1995). Hier konden slechts drie vormen van bijstand geïdentificeerd worden: formele opvang
in groep, beter gekend als psychologische debriefing, informele opvang in groep of peer
support en ten slotte de individuele behandelingen. Een vierde vorm die niet in de literatuur
aan bod komt, maar die men wel in de praktijk terugvindt, is de informele, individuele bijstand.
Deze wordt gekenmerkt door een specifieke stijl die gehanteerd wordt door de persoon die
bijstand verleent. Hij of zij gaat in dergelijke gevallen zelf ‘detecteren’ of er personeelsleden
zijn die met moeilijkheden kampen na een ingrijpende gebeurtenis. Dit detecteren gebeurt
door te circuleren op de gangen en door af en toe een informeel praatje te slaan met de
personeelsleden. Een mogelijke verklaring voor de vaststelling dat deze vierde vorm van
bijstand niet beschreven wordt in de literatuur kunnen we terugvinden in de kenmerkende stijl
van deze informele, individuele bijstand. Het gaat er bij deze vorm van bijstand net om dat
diegene die bijstand verleent op een onopvallende manier gaat peilen naar eventuele
klachten. Hierdoor werd deze vorm van bijstand mogelijk niet teruggevonden in voorgaand
onderzoek.
43
Wat betreft de vormen van bijstand die zowel in de literatuur als in de praktijk teruggevonden
worden dient men eveneens enkele opmerkingen te maken. Bij de formele bijstand in groep,
of de psychologische debriefing, stellen we vast dat er grote overeenkomsten zijn tussen onze
bevindingen en de bevindingen van andere onderzoekers (De Soir, 2006; Magyar & Theophilos,
2010; Regel, 2007; Vuylsteke, 2011). In de interviews werden dezelfde fasen onderscheiden als
deze die men in de literatuur terugvond, zijnde het overlopen van de feiten, stilstaan bij de
gevoelens en normaliseren. (De Soir, 2006; Magyar & Theophilos, 2010; Regel, 2007;
Vuylsteke, 2011). Ook wat betreft de informele bijstand in groep is er een grote overeenkomst
met voorgaand onderzoek (Creamer, 2012; Halpern, 2011; Mead, Hilton & Curtis, n. d.). Het is
echter wel zo dat men deze vorm van bijstand in de praktijk veelal niet kent onder de
benaming ‘peer support’. De grootste verschillen tussen literatuur en praktijk stellen we vast
bij de derde vorm van bijstand: de formele bijstand bij individuen. In de literatuur wordt deze
categorie van bijstand omschreven als individuele therapievormen en curatieve behandelingen
(De Soir, 2006). Dit stemt echter niet overeen met de individuele, formele opvang die in de
praktijk beschreven wordt. In de praktijk is er een mogelijkheid tot individuele begeleidende
gesprekken, maar men onderscheidt dit duidelijk van een therapeutische behandeling. In het
merendeel van de ziekenhuizen worden dergelijke therapeutische behandelingen niet
aangeboden.
Een derde domein ten slotte dat werd onderscheiden in het beantwoorden van de eerste
onderzoeksvraag, zijn een aantal moeilijkheden die kunnen optreden bij het verlenen van
bijstand. We stelden vast dat het personeel op een spoeddienst een zekere weerstand
vertoont tegen het aanvaarden van hulp. Deze weerstand komt in sterke mate voort uit een
bepaalde attitude eigen aan spoedpersoneel. Vaak geven ze aan dat ze geen hulp nodig
hebben en dat ze wel tegen het leed kunnen waarmee ze worden geconfronteerd.
Daarenboven is het niet steeds evident voor de personen die bijstand verlenen om te
detecteren dat iemand het moeilijk heeft. Door de hoge frequentie van incidenten waarmee
spoedpersoneel geconfronteerd wordt, ontwikkelen velen onder hen een specifieke copingstijl
die hen moet helpen om hier beter mee om te gaan. Deze herhaaldelijke confrontatie met
ingrijpende gebeurtenissen bij spoedpersoneel is een gegeven dat ook door andere
onderzoekers wordt onderkend (Bennet et al., 2005). De aard van het incident waarmee het
spoedpersoneel geconfronteerd wordt kan er eveneens voor zorgen dat bijstand verlenen
bemoeilijkt wordt. Daar het incident dat de nood aan bijstand doet ontstaan vaak niet
44
opgemerkt wordt als een mogelijke ingrijpende gebeurtenis. Verschillende studies
ondersteunen deze bevinding en hebben evenals onze bevindingen aangetoond dat de aard
van het incident een risicofactor vormt in het ontstaan van een traumatische ervaring
(Alexander & Klein, 2001; Brewin et al., 2000; Regehr et al., 2002) en dus in de nood aan
bijstand. In heel wat gevallen krijgt een incident een traumatisch karakter voor de betrokkene
omdat er raakvlakken zijn met het eigen leven of omwille van een persoonlijke
voorgeschiedenis. Deze aspecten zijn niet steeds zichtbaar voor de verantwoordelijken voor
opvang en de opvangers en kunnen bijstand bemoeilijken of aanzienlijk vertragen. Ander
onderzoek (Johnson & Segesten, 2003) toont eveneens aan dat raakvlakken met het eigen
leven de kans op identificatie met het slachtoffer verhogen, waardoor de hulpverlener een
hoger risico loopt op het ontstaan van verwerkingsmoeilijkheden. Deze incidenten schuilen in
een klein hoekje en worden niet steeds als mogelijk traumatisch erkend door de omgeving. Dit
komt eveneens overeen met de bevinding van verschillende onderzoekers, die stellen dat ook
routineoperaties een traumatisch karakter kunnen krijgen voor de hulpverlener en dat het
zeker niet uitsluitend de grote rampen zijn die een impact kunnen hebben (Beaton et al., 1998;
Marmar et al., 1996; Van der Ploeg & Kleber, 2004). Tevens het klimaat dat op spoeddiensten
vaak nog heerst, kan belemmerend werken in het bieden van bijstand. Het gaat hier meer
bepaald om een taboe op het tonen van emoties. Deze resultaten komen in sterke mate
overeen met bevinden uit ander onderzoek (Creamer et al., 2012; De Soir, 2006; Halpern et al.,
2009b; Halpern, Maunder, Schwartz & Gurevich, 2011). Door dit taboe ontstaat er bij het
spoedpersoneel een barrière om hulp te zoeken in geval van verwerkingsmoeilijkheden. Er
wordt echter een interessante evolutie opgemerkt in de praktijk met betrekking tot dit klimaat
die nog niet in de literatuur beschreven staat. In verschillende interviews gaf men aan dat er in
de opleiding van spoedpersoneel meer aandacht wordt besteed aan het menselijke en
emotionele aspect, eigen aan de job. Op vlak van opleiding heeft er de afgelopen jaren een
gunstige evolutie plaatsgevonden. Tegelijk stelt men vast dat deze evolutie de praktijk in heel
wat gevallen nog niet bereikt heeft. De meeste personeelsleden op een spoeddienst zijn nog
niet doordrongen van het besef dat ze het emotioneel moeilijk mogen hebben en dat ze dit
ook mogen tonen. Ten slotte vonden we ook gebrek aan tijd terug als een bemoeilijkende
factor om bijstand te verlenen. De bevinding dat spoedpersoneel het zeer druk heeft en
onmiddellijk na het ene incident alweer aan het werk moet, wordt ook teruggevonden in heel
wat ander onderzoek (De Soir, 2006; Jonsson et al., 2003; Wagner, Heinrichs & Ehlert, 1998).
45
Als een antwoord op de tweede onderzoeksvraag, hoe bijstand in de toekomst kan
geoptimaliseerd worden, onderscheiden we in totaal vijf grote categorieën in de suggesties om
bijstand te optimaliseren. Alvorens dieper in te gaan op deze voorstellen dient opgemerkt te
worden dat er bijzonder weinig literatuur beschikbaar is over (psychologische) bijstand op
diensten met een verhoogd risico op het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis en meer
specifiek bijstand op een spoeddienst. Deze bevinding, dat er een gebrek aan onderzoek is
naar dit fenomeen, deden ook bij heel wat andere onderzoekers (Halpern et al., 2009a;
Jonsson et al., 2003; McFarlane & Bryant, 2007; Mishra et al., 2013). De voorstellen die werden
gedaan om bijstand te optimaliseren zijn allen afkomstig van Vlaamse ziekenhuizen en gaan
specifiek over de spoeddienst. Dit sluit echter in een aantal gevallen bredere toepassing in het
ziekenhuis of naar andere risicoberoepen niet uit.
Een eerste suggestie die in verschillende gesprekken naar voor kwam is het standaardiseren
van een aantal aspecten van bijstand. Enerzijds zou de persoon die instaat voor bijstand een
vertrouwd gezicht moeten worden, dit om de barrière tot bijstand te verlagen. Men
suggereerde hiertoe twee mogelijke manieren. De persoon die instaat voor bijstand kan
permanent tewerk gesteld worden op een spoeddienst. Deze suggestie werd in een aantal
andere interviews echter in vraag gesteld. Is er wel voldoende werkgelegenheid op een
spoeddienst om een verantwoordelijke voor bijstand hier permanent tewerk te stellen? Een
alternatief is dat de persoon die instaat voor bijstand frequent langsgaat op de spoeddienst,
zonder hier permanent tewerk gesteld te zijn. Naast het creëren van een vertrouwd gezicht
werd ook het implementeren van een protocol naar voor geschoven als een manier om
bijstand te standaardiseren. In dit protocol worden dan de stappen omschreven die men zal
ondernemen na een ingrijpende gebeurtenis.
Een tweede voorstel om bijstand te optimaliseren gaat om het belang van meer samenwerking
en uitwisseling. Deze samenwerking dient in de eerste plaats te gebeuren binnen het eigen
ziekenhuis tussen de verschillende diensten. Daarnaast is ook samenwerking met andere
ziekenhuizen en met externe diensten zoals slachtofferbejegening essentieel. Binnen deze
samenwerking onderkent men eveneens het belang van intervisie.
46
Verder is het belangrijk dat er een wijziging in ingesteldheid plaatsgrijpt. Dit is noodzakelijk om
de bijstand nog meer toegankelijk te maken. Deze wijziging dient volgens de verschillende
respondenten plaats te grijpen op drie vlakken. Om te beginnen dient er in het ziekenhuis zelf
een basisingesteldheid aanwezig te zijn die vertrekt vanuit de idee dat men aandacht moet
hebben voor het eigen personeel. Daarnaast is het eveneens belangrijk dat de directie het
aanbieden van bijstand ondersteunt. Enkel dan is het mogelijk bijstand te realiseren. Wat
betreft de attitude van de directie is het zeer belangrijk dat zij ook een ondersteunende
houding aannemen ten opzichte van de personen die instaan voor opvang, die zich op hun
beurt eveneens gesteund moeten voelen. Ten slotte is het ook van belang dat er een
mentaliteitsverandering plaatsgrijpt binnen het team op de spoeddienst. Er moet ruimte
komen voor emoties, mensen moeten zich kwetsbaar durven opstellen. De noodzaak van een
wijziging in ingesteldheid op deze drie domeinen wordt bevestigd in eerder onderzoek dat het
belang van sociale steun onderstreept. Sociale steun is van invloed op de manier waarop
mensen omgaan met ingrijpende gebeurtenissen en op het ontstaan van
verwerkingsmoeilijkheden (Brewin et al., 2000; Halpern et al., 2009a; 2009b; Jonsson &
Segesten, 2003).
Een vierde voorstel om bijstand te kunnen optimaliseren is sensibilisering. Om bijstand in de
toekomst nog meer tot bij de personeelsleden te krijgen is het belangrijk om hen bewust te
maken van het bestaan van bijstand. Dit kan door gebruik te maken van folders en affiches,
maar eveneens door nieuwe werknemers en leidinggevenden vormingen aan te bieden.
Ten slotte werden er ook nog een aantal praktische suggesties gedaan om bijstand te
optimaliseren, zoals een aangename ruimte die voldoende privacy biedt. Daarnaast werd in de
gesprekken het belang benadrukt van aandacht voor juridische aspecten. Indien mensen
tijdens het uitoefenen van hun job een ingrijpende gebeurtenis meemaken, wie is er dan
juridisch aansprakelijk? Een laatste suggestie betreft een registratiesysteem. Momenteel werkt
men in één ziekenhuis met een dergelijk elektronisch registratiesysteem waarin alle
ingrijpende gebeurtenissen dienen gemeld te worden. Deze informatie wordt vervolgens per
mail doorgestuurd naar de verantwoordelijke voor bijstand, zodat de betrokkenen zo snel
mogelijk de geschikte hulp kunnen krijgen.
47
Beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek
Dit onderzoek wordt gekenmerkt door enkele beperkingen. Deze beperkingen hebben
voornamelijk betrekking op de bevraagde populatie. Zo werden er uitsluitend interviews
afgenomen bij de verantwoordelijken voor bijstand, waardoor mogelijk een te eenzijdig
perspectief op de bevraagde onderwerpen ontstaat. Daarnaast stelden we gaandeweg het
onderzoek vast dat deze verantwoordelijke niet steeds diegene is die de eigenlijke bijstand
uitvoert. In een aantal gevallen is het bieden van bijstand slechts een beperkt aspect van hun
takenpakket en nemen zij een eerder coördinerende functie op zich. Eveneens een beperking
van deze masterproef is dat slechts een gering aantal ziekenhuizen bevraagd werd. Het aantal
interviews dat werd afgenomen is overeenkomstig het bereiken van datasaturatie. Dit
betekent echter niet dat meer interviews geen meerwaarde kunnen betekenen.
Deze masterproef is slechts het startpunt van een onderzoek naar een tot op heden weinig
ontgonnen terrein. Daarom enkele suggesties voor onderzoek naar dit onderwerp in de
toekomst. Om te beginnen kan het bijzonder interessant zijn om een uitbreiding te doen van
dit onderzoek naar verschillende andere ziekenhuizen in Vlaanderen. Er werden in totaal
slechts zes ziekenhuizen bevraagd omdat dit een voldoende groot aantal was om datasaturatie
te bereiken. Naar alle waarschijnlijkheid zijn er meerdere ziekenhuizen in Vlaanderen die
eveneens een zinvolle bijdrage kunnen leveren met betrekking tot deze onderzoeksvragen.
Naast een uitbreiding naar meerdere ziekenhuizen kan het eveneens zinvol zijn om de reeds
bevraagde ziekenhuizen de praktische handvaten aan te reiken en een vervolgonderzoek uit te
voeren. Hierin kan bevraagd worden of deze handvaten een meerwaarde bieden dan wel
aangepast moeten worden om de bruikbaarheid te verhogen. Zoals aangegeven bij de
beperkingen werden voor deze masterproef enkel de verantwoordelijken voor bijstand
bevraagd. Om de praktische toepasbaarheid van de suggesties om bijstand te optimaliseren te
verhogen, kan het tevens waardevol zijn om ook spoedpersoneel in verschillende Vlaamse
ziekenhuizen te gaan bevragen. Enerzijds naar hun noden, maar eveneens naar hun attitude
ten opzichte van bijstand na een ingrijpende gebeurtenis. Ten slotte kan het ook bijzonder
waardevol zijn om bovenstaande perspectieven met elkaar te combineren in één onderzoek
om op deze manier ook de vergelijking te kunnen maken. Zo zou men de verantwoordelijken
voor bijstand en personen die bijstand verlenen kunnen bevragen en hier tegenover de opinie
plaatsen van het spoedpersoneel zelf.
48
Meerwaarde van het onderzoek
De grootste meerwaarde van deze masterproef schuilt in het feit dat er kwalitatief onderzoek
wordt beschreven naar een weinig gedocumenteerd onderwerp. Uit meerdere studies blijkt
dat de aandacht voor beroepen met een verhoogd risico op het meemaken van een
ingrijpende gebeurtenis zeer beperkt is. Meer bepaald onderzoek naar hun noden en naar
manieren om deze beroepsoefenaars op te vangen is nagenoeg onbestaande (Halpern et al.,
2009a; Jonsson et al., 2003; McFarlane & Bryant, 2007; Mishra et al., 2013). Met deze
masterproef willen we gedeeltelijk en specifiek voor Vlaanderen tegemoet te komen aan dit
hiaat in de literatuur. Een bijkomende meerwaarde is dat dit onderzoek zeer concrete
handvaten aanreikt. Deze handvaten zijn afkomstig uit de praktijk, waar men de moeilijkheden
en mogelijke belemmeringen het beste kent. Dit verhoogt de realiteitswaarde van deze
praktische tips om bijstand te optimaliseren.
49
Conclusie
Uit de gesprekken met personen die van dichtbij betrokken zijn bij de bijstand op een
spoeddienst blijkt dat de bijstand voor spoedpersoneel in Vlaanderen in grote mate
overeenstemt met de bevindingen in de literatuur. Zowel psychologische debriefing, peer
support als een formele individuele opvang werden onderscheiden in de praktijk. Aangaande
het optimaliseren van bijstand stelden we vast dat er ondanks beperkte literatuur toch heel
wat kennis aanwezig is in de Vlaamse ziekenhuizen. Deze mensen hebben door hun ervaring
een helder beeld van wat belangrijk is bij psychologische bijstand van spoedpersoneel en wat
er nodig is om deze in de toekomst nog te verbeteren. Centraal in alle interviews is het belang
van het klimaat op een spoeddienst en breder binnen het ziekenhuis. Dit klimaat bepaalt in
sterke mate het slagen dan wel mislukken van bijstand. Pas als emoties kunnen en mogen
geuit worden is bijstand mogelijk.
Personeelsleden op een spoeddienst zijn hulpverleners die altijd klaar staan voor anderen, die
hun eigen leven in gevaar brengen om dat van anderen te redden. Om deze job te blijven
uitoefenen hebben velen zich een copingstijl of houding aangemeten die de indruk kan
wekken ‘dat ze geen hulp nodig hebben’, of ‘dat dit gewoon deel uitmaakt van de job’. Dit zou
ervoor kunnen zorgen dat we vergeten dat zij ook en bovenal mensen zijn die eveneens nood
kunnen hebben aan ondersteuning of hulp. Met deze masterproef hopen we het belang van
een goede zorg voor onze hulpverleners onder de aandacht te brengen, evenals de
psychologische tol die hun job met zich kan meebrengen.
50
Referentielijst
Aarts, P. G. H., & Visser, W. D. (2007). Trauma: Diagnostiek en behandeling. Houten: Bohn
Stafleu van Loghum.
Alexander, D. A., & Atcheson, S. F. (1998). Psychiatric aspects of trauma care: survey of nurses
and doctors. Psychiatric Bulletin, 22, 132-136. doi: 10.1192/pb.22.3.132
Alexander, D. A., & Klein, S. (2001). Ambulance personnel and critical incidents - Impact of
accident and emergency work on mental health and emotional well-being. British Journal of
Psychiatry, 178, 76-81. doi: 10.1192/bjp.178.1.76
American Psychiatric Association (1952). Diagnostic and statistical manual of mental disorders.
Washington, DC: Author.
American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders
(4th ed.). Washington, DC: Author.
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders
(4th ed., text rev.). Washington, DC: Author.
Baldwin, D. V. (2013). Primitive mechanisms of trauma response: An evolutionary perspective
on trauma-related disorders. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 37, 1549 – 1566.
doi: 10.1016/j.neubiorev.2013.06.004
Beaton, R., Murphy, S., Johnson, C., Pike, K., & Corneil, W. (1998). Exposure to duty-
related incident stressors in urban firefighters and paramedics. Journal of Traumatic Stress,
11(4), 821-828. doi: 10.1023/A:1024461920456
Billiet, J., & Waege, H. (2010). Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-
wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: De Boeck.
Bisson, J. I. (2007). Post-traumatic stress disorder. Occupational Medicine, 57, 399-403. doi:
10.1093/occmed/kqm069
51
Blacklock, E. (2012). Interventions Following a Critical Incident: Developing a Critical Incident
Stress Management Team. Archives of Psychiatric Nursing, 26(1), 2-8. doi:
10.1016/j.apnu.2011.04.006
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in
Psychology, 3, 77-101. doi: 10.1191/1478088706qp063oa
Breslau, N., Kessler, R. C., Chilcoat, H. D., Schultz, L. R., Davis, G. C., & Andreski, P. (1998).
Trauma and posttraumatic stress disorder in the community: The 1996 Detroit Area Survey
of Trauma. Archives of General Psychiatry, 55, 626-632. doi: 10.1001/archpsyc.55.7.626
Brewin, C. R., Andrews, B., & Valentine, J. D. (2000). Meta-Analysis of Risk Factors for
Posttraumatic Stress Disorder in Trauma-Exposed Adults. Psychotherapy and
Psychosomatics, 72, 176-184. doi: 10.1037/0022-006X.68.5.748
Clohessy, S., & Ehlers, A. (1999). PTSD symptoms, response to intrusive memories and coping
in ambulance service workers. British Journal of Psychiatry, 38, 251-265. doi:
10.1348/014466599162836
Creamer, M. C., Varker, T., Bisson, J., Darte, K., Greenberg, N., Lau, W., … Forbes, D. (2012)
Guidelines for Peer Support in High-Risk Organizations: An International Consensus Study
Using the Delphi Method. Journal of Traumatic Stress, 25, 134-141. doi: 10.1002/jts.21685
Decorte, T. & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie.
Leuven: Acco.
De Soir, E. (2006). Een heel klein beetje oorlog: Omgaan met traumatische ervaringen. Tielt:
Lannoo.
De Soir, E. (2013). Redders in nood. Opvang van mensen in crisis. Tielt: Lannoo Campus.
52
Donnelly, E., & Siebert, D. (2008). Occupational Risk Factors in the Emergency Medical
Services. Prehospital and Disaster Medicine, 24(5), 422-429. doi:
10.1017/S1049023X00007251
Doucet, C., Joubrel, D. & Cremniter, D. (2013). Postimmediate intervention of medical and
psychological emergency units: Clinical and psychopathological study of 20 group
psychological debriefings. Annales Medico-Psychologiques, 171(6), 399-403. doi:
10.1016/j.amp.2013.04.012
Freud, S. (2000). Aan gene zijde van het lustprincipe. (Oranje, W. & Graftdijk, T., Trans.).
Amsterdam: Boom. (Original work published 1920).
Friedman, M. J., Resick, P. A., Bryant, R. A., Strain, J., Horowitz, M., & Spiegel, D. (2011).
Classification of trauma and stressor-related disorders in dsm-5. Depression and Anxiety,
28, 737-749. doi: 10.1002/da.20845
Fullerton, C. S., Ursano, R. J., & Wang, L. M. (2004). Acute stress disorder posttraumatic stress
disorder, and depression in disaster or rescue workers. American Journal of Psychiatry,
161(8), 1370-1376. doi: 10.1176/appi.ajp.161.8.1370
Gersons, B. P. R & Olff, M. (2005). Behandelstrategieën bij post-traumatische stress-
stoornissen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Halpern, J., Gurevich, M., Schwartz, B., & Brazeau, P. (2009a). Interventions for critical incident
stress in emergency medical services: a qualitative study. Stress and Health, 25, 139–149.
doi: 10.1002/smi.1230
Halpern, J., Gurevich, M., Schwartz, B., & Brazeau, P. (2009b). What makes an incident critical
for ambulance workers? Emotional outcomes and implications for intervention. Work &
Stress, 23(2), 173-189. doi: 10.1080/02678370903057317
53
Halpern, J., Maunder, R. G., Schwartz, B., & Gurevich, M. (2011). Identifying risk of emotional
sequelae after critical incidents. Emergency Medical Journal, 28, 51-56. doi:
10.1136/emj.2009.082982
Hobbs, M., Mayou, R., Harrison, B., & Worlock, P. (1996). Randomised controlled trial for
psychological debriefing for victims of road traffic accidents. British Medical Journal, 313,
1438–1439. doi: 10.1136/bmj.313.7070.1438
Howitt, D., & Cramer, D. (2005). Introduction to Research Methods in Psychology. Harlow:
Pearson Education Limited.
Howitt, D., & Cramer, D. (2007). Methoden en technieken in de Psychologie. Amsterdam:
Pearson Education Benelux.
Impact/Trimbos-instituut (2007). Multidisciplinaire richtlijn vroegtijdige psychosociale
interventies na rampen, terrorisme en andere schokkende gebeurtenissen.
Amsterdam/Utrecht: Impact/Trimbos-instituut.
Jonsson, A., & Segesten, K. (2003). The Meaning of Traumatic Events as described by nurses in
ambulance service. Accicent and Emergency Nursing, 11, 141-152. doi: 10.1016/S0965-
2302(02)00217-5
Jonsson, A., Segesten, K., & Mattsson, B. (2003). Post-traumatic stress among Swedish
ambulance personnel. Emergency Medicine Jounal, 20(1), 79-84. doi: 10.1136/emj.20.1.79
Kinzie, J. D., & Goetz, R. R. (1996). A Century of Controversy Surrounding Posttraumatic Stress
Spectrum Syndromes: The Impact on DSM-III and DSM-IV. Journal of Traumatic Stress 9(2),
159-179. doi: 10.1002/jts.2490090202
Kleber, R., & Van der Hart, O. (1998). Peritraumatische dissociatie: acute reacties op
schokkende gebeurtenissen en hun gevolgen. Directieve therapie, 18, 136-144.
54
Kowaslki, J., Niederberger, U., Koch, A., & Gerber, W. D. (2011). Crisis intervention: Attitude
towards post crisis prevention in emergency service personnel. Nervenheilkunde, 30(4),
264-268. http://eprints.uni-kiel.de/id/eprint/17817
Lee, D., & Young, K. (2001). Post-traumatic stress disorder: diagnostic issues and epidemiology
in adult survivors of traumatic events. International Review of Psychiatry, 13, 150-158. doi:
10.1080/09540260120074000
Magyar, J., & Theophilos, T. (2010). Review article: Debriefing critical incidents in the
emergency department. Emergency Medicine Australasia, 22, 499-506. doi: 10.1111/j.1742-
6723.2010.01345.x
Malterud, K. (2001). Qualitative research: standards, challenges, and guidelines. The Lancet,
358, 483 – 488. doi: 10.1016/S0140-6736(01)05627-6
Marievoet, A., & Bamps, P. (2007). Toepassing van de Psychosociale begeleidng rond
Psychotrauma op onze spoedgevallendienst. (Ongepubliceerde scriptie). Module
Psychosociaal Rampenmanagement, Neder-over-Heembeek.
Marmar, C. R., Weiss, D. S., Metzler, T. J., Ronfeldt, H. M., & Foreman, C. (1996). Stress
responses of emergency services personnel to the Loma Prieta earthquake Interstate 880
freeway collapse and control traumatic incidents. Journal of Traumatic Stress, 9, 63-85. doi:
10.1002/jts.2490090107
McCann, L., & Pearlman, L. A. (1990). Vicarious traumatization: a framework for understanding
the psychological effects of working with victims. Journal of Traumatic Stress, 3, 131 – 149.
doi: 10.1007/BF00975140
McFarlane, A. C., & Bryant, R. A. (2007). Post-traumatic Stress Disorder in Occupational
Settings. Occupational Medicine, 57, 404-410. doi: 10.1093/occmed/kqm070
Mead, S., Hilton, D., & Curtis, L. (n. d.). Peer Support: A theoretical perspective. Psychiatric
Rehabilitation Journal, 25(2), 134-141. doi: 10.1037/h0095032
55
Miller, L. (1995). Tough guys: Psychotherapeutic strategies with law enforcement and
emergency services personnel. Psychotherapy, 23, 592-600. doi: 10.1037/0033-
3204.32.4.592
Mishra, S., Goebert, D., Char, E., Dukes, P., & Ahmed, I. (2013). Trauma exposure and
symptoms of post-traumatic stress disorder in emergency medical services personnel in
Hawaii. Emergency Medical Journal, 27, 708-711. doi: 10.1136/emj.2009.080622
Mitchell, J. T., & Everly, G. S. (1995). Critical Incident Stress Debriefing. An Operational Manual
for the Prevention of Traumatic Stress Among Emergency Service and Disaster Workers.
Ellicott City: Chevron Publishing Corporation.
Paris, J. (2000). Predispositions, Personality Traits, and Posttraumatic Stress Disorder. Harvard
Review of Psychiatry, 8(4), 175-183. doi: 10.1080/hrp_8.4.175
Perkonigg, A., Kessler, R. C., Storz, S., & Wittchen, H-U. (2000). Traumatic events and post-
traumatic stress disorder in the community: prevalence, risk factors and comorbidity. Acta
Psychiatrica Scandinavica, 101, 45-59. doi: 10.1034/j.1600-0447.2000.101001046.x
Ponterotto, J. G. (2005). Qualitative Research in Counseling Psychology: A Primer on Research
Paradigms and Philosophy of Science. Journal of Counseling Psychology, 52(2), 126-136. doi:
10.1037/0022-0167.52.2.126
Regel, S. (2007). Post-trauma support in the workplace: the current status and practice of
critical incident stress management (CISM) and psychological debriefing (PD) within
organizations in the UK. Occupational Medecine, 57, 411-416. doi:
10.1093/occmed/kqm071
Regehr, C., Hughes, J., & Goldberg, G. (2002). Exposure to Human Tragedy, Empathy, and
Trauma in Ambulance Paramedics. American Journal of Orthopsychiatry, 72 (4), 505-513.
doi: 10.1037/0002-9432.72.4.505
56
Reisner, S. (2003). Trauma: the Seductive Hypothesis. Journal of the American Psychoanalytical
Association, 51, 381-414. doi: 10.1177/00030651030510021701
Rose, S., Bisson, J., Churchill, R., & Wessely, S. (2009). Psychological debriefing for preventing
post-traumatic stress disorder (PTSD). Cochrane Database of Systematic Reviews 2002, 2, 1-
47. http://www.bibliotecacochrane.com/pdf/CD000560.pdf
Roy-Byrne, P. P., Russo, J., Michelson, E., Zatzick, D., Pitman, R. K., & Berliner, L. (2004). Risk
Factors and Outcome in Ambulatory Assault Victims Presenting to the Acute Emergency
Department Setting: Implications for Secondary Prevention Studies in PTSD. Depression and
Anxiety, 19, 77-84. doi: 10.1002/da.10132
Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2006). Methoden en Technieken van onderzoek.
Amsterdam: Pearson Education Benelux.
Shakespeare-Finch, J., Smith, S., & Obst, P. (2010). Trauma, coping resources, and family
functioning in emergency services personnel: A comparative study. Work and Stress, 16(3),
275-282. doi: 10.1080/0267837021000034584
Skogstad, M., Skorstad, M., Lie, A., Conradi, H. S., Heir, T., & Weisaeth, L. (2013). Work-related
post-traumatic stress disorder. Occupational Medicine, 63, 175-182. doi:
10.1093/occmed/kqt003
Tehrani, N. (2004). Workplace trauma: concepts, assessment, and interventions. New York, NY:
Brunner-Routledge.
Tuckey, M. R. & Scott, J. E. (2014). Group critical incident stress debriefing with emergency
services personnel: a randomized controlled trial. Anxiety Stress and Coping, 27(1), 38-54.
doi: 10.1080/10615806.2013.809421
Van den Broeck, K. (2012). Als helpen je teveel wordt...(Ongepubliceerde scriptie).
57
Van der Ploeg, E., & Kleber, R. J. (2003). Acute and chronic job stressors among ambulance
personnel: predictors of health symptoms. Occupational and environmental medicine,
60(1), 40-46. http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC1765729/pdf/v060p00i40.pdf
Vermetten, E., Kleber, R. J., & Van der Hart, O. (2012). Handboek Posttraumatische
stressstoornissen. De Tijdstroom, Utrecht.
Vuylsteke, E. (2011). ‘Ze hebben er toch voor gekozen?’. Een werkinstrument voor debriefing,
gegeven door de hulpverlener, voor de hulpverlener die blootgesteld wordt aan kritische
incidenten. Een implementatie in Kliniek Sint Jozef, Pittem. (Ongepubliceerde scriptie).
Hoger Instituut Verpleegkunde & Biotechnologie, Zuid-West-Vlaanderen.
Weathers, F. W., & Keane, T. M. (2007). The Criterion A Problem Revisited: Controversies and
Challenges in Defining and Measuring Psychological Trauma. Journal of Traumatic Stress,
20(2), 107-121.
Wilson, J. P. (1994). The Historical Evolution of PTSS Diagnostic Criteria: From Freud to DSM-IV.
Journal of Traumatic Stress, 7(4), 681-698.
http://users.phhp.ufl.edu/lwaxenbe/History%20of%20Psychology/Wilson%201994%20J%2
0Traum%20Stress.pdf
58
Bijlagen
Bijlage 1: Informed consent
Ondergetekende, ………………………………………………verklaart hierbij,
(1) dat ik uit vrije wil deelneem aan dit onderzoek.
(2) dat ik op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op
ieder moment stop te zetten.
(3) dat ik toestemming geef aan de onderzoeker om de resultaten van het onderzoek op
vertrouwelijke en discrete wijze te verwerken en te bewaren. Uiteraard wordt het
materiaal geanonimiseerd indien (delen ervan) zouden gebruikt worden voor
publicatie.
(4) dat ik toestemming geef aan de onderzoeker om de gesprekken op band op te nemen.
(5) dat ik op de hoogte ben dat ik, op aanvraag, een samenvatting van de
onderzoeksbevindingen kan bekomen bij de onderzoekers.
(6) dat ik duidelijk geïnformeerd ben en het inlichtingenformulier heb gelezen, dat ik ook
de kans heb gekregen om vragen te stellen en hierop een bevredigend antwoord heb
gekregen. Ik begrijp het onderzoek waaraan men mij gevraagd heeft deel te nemen.
Gelezen en goedgekeurd op …………………………… (datum)
De deelnemer,
……………………………………….. (handtekening
59
Bijlage 2: Interviewschema bij kwalitatieve interviews
Algemeen
- Wat zijn uw eigen bevindingen met betrekking tot spoedpersoneel die een ingrijpende
gebeurtenis hebben meegemaakt?
Opvattingen over ingrijpende gebeurtenissen
- Klopt het volgens u dat spoedpersoneel een hoger risico loopt op het meemaken van een
ingrijpende gebeurtenis?
Bijstand na een ingrijpende gebeurtenis
- Hoe wordt op deze spoeddienst standaard omgegaan met ingrijpende gebeurtenissen?
o Wordt op deze spoeddienst gewerkt met (psychologische) debriefing?
Indien ja: wat is uw ervaring hiermee?
o Wordt er op deze spoeddienst gewerkt met peer support?
Indien ja: Hoe wordt dit ervaren? Waaruit bestaat deze peer support?
o Wordt er op de spoeddienst gewerkt met individuele therapieën, zoals
bijvoorbeeld trauma-focused cognitieve gedragstherapie (TFCBT)?
Indien ja: als dit wordt aangeboden wordt hier frequent op ingegaan?
o Andere manieren?
- Ervaart u in de praktijk dat spoedpersoneel de voorkeur geeft aan vrijblijvende
ondersteuning eerder dan aan meer verplichte vormen van bijstand?
- Is er op deze spoedafdeling ruimte om emoties te tonen na een ingrijpende gebeurtenis?
Is hier ook begrip voor vanuit het bestuur?
- Hoe zouden de gebruikte methode om bijstand te verlenen volgens u nog geoptimaliseerd
kunnen worden?
Rol van de psycholoog
- Ik heb zelf ervaren bij het zoeken naar psychologen die willen meewerken aan deze
masterproef dat de taak van de psycholoog binnen bijstand van spoedpersoneel vrij
beperkt is. Ervaart u dit ook? Indien ja is het zinvol denkt u om een psycholoog in de
toekomst meer te betrekken bij deze bijstand van spoedpersoneel? Waarom wel/niet?
Eventuele verdere opmerkingen.