Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

116

description

Dit boek bevat aanvullend lesmateriaal voor het Nederlands als vreemde taal. Het is bedoeld voor het bewust leren van de taal. ’Bij-les’ is ontstaan uit behoefte aan didactisch oefenmateriaal voor studenten en leerlingen in het algemeen die al over een zekere ervaring in het leren van een vreemde taal beschikken en al enige jaren voortgezet onderwijs hebben gevolgd. Ze willen naast het communicatieve aspect ook de regels kennen en oefenen.’Bij-les’ is geen zelfstandige lesmethode, maar als ondersteunend lesmateriaal kan het naast elke andere lesmethode gebruikt worden.In ’Bij-les’ komen niet alle grammaticale onderwerpen aan de orde.Het boek beperkt zich tot de verschijnselen die voor studenten en leerlingen op elementair en basisniveau het meest belangrijk bleken.

Transcript of Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

Page 1: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal
Page 2: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

2 3

Copyright © IDEA 2000Debrecen

Correctie: Alfred PoortNoorderpoort College Groningen

Design: IDEA 2000 Bt. Debrecen [email protected]

Print: Kapitális Bt. Debrecen

Page 3: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

2 3

Voorwoord

Dit boek bevat aanvullend lesmateriaal voor het Nederlands als vreemde taal. Het is bedoeld voor het bewust leren van de taal. ’Bij-les’ is ontstaan uit behoefte aan didactisch oefenmateriaal voor studenten en leerlingen in het algemeen die al over een zekere ervaring in het leren van een vreemde taal beschikken en al enige jaren voortgezet onderwijs hebben gevolgd. Ze willen naast het communicatieve aspect ook de regels kennen en oefenen. ’Bij-les’ is geen zelfstandige lesmethode, maar als ondersteunend lesmateriaal kan het naast elke andere lesmethode gebruikt worden. In ’Bij-les’ komen niet alle grammaticale onderwerpen aan de orde.Het boek beperkt zich tot de verschijnselen die voor studenten en leerlingen op elementair en basisniveau het meest belangrijk bleken. Dit boek werd gemaakt in het kader van het programma „Leonardo da Vinci” en werd gesubsidieerd door de Europese Comissie.

Page 4: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

4 5

Page 5: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

4 5

Inhoud

1. Verbum Vormen van het werkwoord 7 Scheidbare/onscheidbare werkwoorden 13 Wederkerende werkwoorden 17 Modale werkwoorden 19 Werkwoorden met infinitief 24 Tijden van het werkwoord 26 Actieve en passieve vormen 33 Conditionalis 37 Imperatief 40 2. Artikel 41 3. Substantief 44 4. Adjectief Attributief gebruik 48 Trappen van vergelijking 55 5. Pronomina personaal pronomen 57 possessief pronomen 60 demonstratief pronomen 62 relatief pronomen 63 6. Preposities 66 7. Vraagwoorden 74 8. Het woordje -er 78 9. Negatie 8010. Conjucties 8311. Toetsen 9212. Lijst met onregelmatige werkwoorden 10213. Werkwoorden met een vast voorzetsel 108

Page 6: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

6 7

Page 7: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

6 7

VERBUM / HET WERKWOORD

Vormen van het werkwoord

• De infinitief eindigt op –en Uitzondering eindigt op –n stam + en stam + n

werken slaan eten staan zitten doen wonen zien

• De persoonsvorm van het werkwoord

werkwoord wonen werken gaan heten

stam ik woon ik werk ik ga ik heet

stam + t jij/je woont jij/je werkt jij/je gaat jij/je heet

stam + t hij/zij/ze/het woont hij/zij/ze/het werkt hij/zij/ze/het gaat hij/zij/ze/het heet

stam + en wij/we wonen wij/we werken wij/we gaan wij/we heten

stam + en jullie wonen jullie werken jullie gaan jullie heten

stam + en zij/ze wonen zij/ze werken zij/ze gaan zij/ze heten

stam + t u woont u werkt u gaat u heet spelen denken doen wachten lopen zingen zien praten

Als jij/je achter de persoonsvorm staat, gaat de – t weg. Waar woon je? Werk je hier al lang? Hoe het je? Ga je mee naar de film?

Page 8: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

8 9

zeggen reizen proeven zijn hebben

ik zeg ik reis ik proef ik ben ik heb

jij/je zegt jij/je reist jij/je proeft jij/je bent jij/je hebt

hij/zij/ze/het zegt hij/zij/ze/het reist hij/zij/ze/het proeft hij/zij/ze/het is hij/zij/ze/het heeft

wij/we zeggen wij/we reizen wij/we proeven wij/we zijn wij/we hebben

jullie zeggen jullie reizen jullie proeven jullie zijn jullie hebben

zij/ze zeggen zij/ze reizen zij/ze proeven zij/ze zijn zij/ze hebben

u zegt u reist u proeft u bent u heeft/hebt

* zitten, vallen, ** vrezen, lezen ** hoeven, geven, liggen schrijven

* In het Nederlands staan nooit twee dezelfde medeklinkers (bb, dd, gg, tt, ll,...) aan het eind van een woord.** Aan het eind van een woord staat nooit een z of een v. ( z/s v/f wisseling )

Presens

De man eet een boterham. stam: eetWij wonen in Amsterdam. stam: woonIk werk in Leiden. stam: werkJij hebt in Nederland veel vrienden. stam: hebJullie drinken altijd koffie. stam: drinkDe kinderen spelen in de tuin. stam: speel

Page 9: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

8 9

OEFENINGEN

1. Verdeel de woorden in lettergrepen. Wat is de stam? Voorbeeld: wonen – wo – nen eindigt op een vocaal: ik woon – wij wonen zitten – zit – ten eindigt op een consonant: ik zit – wij zitten

1. heten 11. werken 2. leven 12. studeren 3. maken 13. slapen 4. lopen 14. zingen 5. lezen 15. hebben 6. kopen 16. antwoorden 7. zeggen 17. praten 8. eten 18. wachten 9. pakken 19. geven 10.drinken 20. kussen

2. Vul in.

1. Jan in Engeland. / werken / 2. Vader de krant. / pakken / 3. Jij altijd te laat. / zijn / 4. Hoe je? / heten/ 5. Waar jullie / wonen / 6. De vrouw naar de winkel. / lopen / 7. Waar u vandaan? / komen / 8. Jan ________________ in Utrecht. / studeren / 9. De meisjes een mooi lied. / zingen / 10. Wat u? / zeggen / 11. Hij geen alcohol. / drinken / 12. Ik een nieuwe jas. / kopen /13. De kinderen in het park. / spelen / 14. Hij op de bus. / wachten /15. je tijd vanavond? / hebben / 16. De leraar snel. / praten /17. De docent iets voor. / lezen / 18. Mijn zus in Italië. / leven/ 19. De man in een restaurant. / zitten / 20. De vrouw haar vriend. / kussen /

Page 10: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

10 11

3. Vul in.

1. Uit welk land jullie? / komen / 2. Het is stil, want iedereen . / zwijgen / 3. Ik nog geen Nederlands. / begrijpen / 4. De leerlingen veel woorden in het schrift. / schrijven / 5. De lerares naar de leerling. / luisteren / 6. Hoe laat de lessen? / beginnen / 7. Wat jij in het weekend? / doen / 8. Ik een oude vrouw op een bank. / zien / 9. Het een beetje. / regenen /10. Moeder het eten klaar. / maken /11. Jij de deur. / openen /12. Wij een kamer in de Treubstraat. / huren /13. Hoeveel jullie voor de kamer? / betalen /14. Ik morgen bezoek uit Duitsland. / krijgen /15. je morgen tijd? / hebben /16. Saskia in de zomer naar België. / reizen /17. Wanneer u thuis? / zijn /18. je van klassieke muziek? / houden /19. In de tuin een bijzondere bloem. / bloeien /20. Mijn vriendin vanavond thuis. / blijven /

4. Geef antwoord op de vragen.

1. Ik kom uit Duitsland. En jij?2. Erik studeert in Leiden. En jij?3. Wij zorgen voor de natuur. En jij?4. Sanne gaat graag op reis. En jij?5. Ik eet graag bami. En jij?

5. Vul de juiste vorm van het werkwoord ’zijn’ in.

1. _____ je in de bibliotheek?2. _____ jullie allemaal uit Utrecht?3. Bert ______ met zijn vriendin op vakantie.4. U ______ aan de beurt.5. Wij ______ moe.

Page 11: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

10 11

6. Vul de juiste vorm van het werkwoord ’ hebben ’ in.1. Ik ________ zin in een kopje koffie.2. u kinderen?3. Wij dorst.4. Je altijd gelijk.5. Zij een nieuwe auto.

7. hebben of zijn?

1. Wij een hond.2. Je een zus.3. Mijn buurman vandaag jarig.4. je vanavond thuis?5. Ik geen tijd.6. Jullie studenten.7. Mijn grootouders oud.8. Jan onze nieuwe collega.9. Wij al jaren getrouwd.10. Je toch niet ziek?

8. Vul de juiste vorm van het werkwoord ’ worden ’ in.

1. Ik wacht al lang op de bus. Ik ongeduldig.2. Mijn broer is morgen jarig. Hij 20.3. Als je geen jas meeneemt je ziek.4. Vanaf september jullie studenten.5. Wij moeten naar huis. Anders het te laat.

9. Maak zinnen met de volgende woorden.

1. de zomer, gaan, wij, Spanje, in, naar2. ik, vanavond, de film, naar, kijken3. huren, in, wij, een woning, het centrum4. met, praten, ik, graag, de buren5. gaan, zullen, wij, de markt, naar6. fietsen, ik, heel, vinden, leuk7. zij, in, wonen, twee jaar, sinds, Assen8. werken, mijn man, bedrijf, buitenlands, bij, een9. Nederlanders, graag, kamperen, de vakantie, in10. wij, supermarkt, regelmatig, in, deze, boodschappen doen

Page 12: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

12 13

10. Beantwoord de vragen. 1. Ga je vaak naar de bioscoop? 2. Zijn de kinderen nog op school? 3. Hebben jullie een grote familie? 4. Werkt hij nog steeds in Haarlem? 5. Drinken wij nog een kopje koffie? 6. Luistert u graag naar klassieke muziek? 7. Sta je elke dag zo vroeg op? 8. Komt u uit Engeland? 9. Zijn de druiven duur?10. Wacht je hier al lang?

11. Maak vraagzinnen. Voorbeeld: Hij schrijft een brief. /je/ Schrijf je ook een brief?

1. Wim eet geen vlees. /jij/ 2. Wij krijgen morgen bezoek. /jullie/ 3. Ik zit urenlang in de zon. /u/ 4. Hij houdt niet van haring. /je/ 5. Saskia studeert Nederlands. /jullie/ 6. Meneer de Groot gaat op reis. /wij/ 7. Jan staat op de bus te wachten. /u/ 8. Ik ben aan het koken. /jij/ 9. Hij drinkt nooit alcohol. /zij/10. Mijn moeder koopt een fiets. /jij/

12. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

1. Het /regenen/ een beetje.2. Marjoke /zien/ een oude vrouw.3. Ze /zitten/ op een bank in het park.4. Ze /hebben/ geen paraplu.5. Marjoke /vragen/ aan de vrouw:6. /zijn/ u ziek?7. /hebben/ u het niet koud?8. Nee, hoor, /antwoorden/ de vrouw.9. Ik /zijn/ alleen een beetje moe.10. Ik /wachten/ op mijn man. Hij zal straks komen.

Page 13: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

12 13

SCHEIDBARE / ONSCHEIDBARE WERKWOORDEN

Werkwoorden met prefixen af-, bij-, binnen-, mee-, mede-, na-, neer-, op-, tegen-, terug-, toe-, uit-, voort- zijn altijd scheidbaar.

Wanneer sta je op? opstaanDe trein komt om 11 uur aan. aankomenDoe het raam even dicht! dichtdoenWil je dit pakje meenemen? meenemen

Let op! Werkwoorden met prefixen be-, er-, ge-, ver-, ont-, her- zijn altijd onscheidbaar.

De les begint om 8 uur. Jij vergeet altijd alles.Hij erkent zijn fout niet. Wanneer ontbijten wij eindelijk?Ik geloof wat hij zegt. Ik herhaal de grammatica.

Let op! Er zijn enkele prefixen waarbij werkwoorden scheidbaar of onscheidbaar zijn.

aan Wij komen op tijd aan. Het kind aanvaardt ook het kleinste cadeautje.door Waar breng je je vakantie door? Hij doorstaat de operatie goed. e.n.z.

Hetzelfde wekwoord met betekenisverschil:

dóórbreken Ik breek de chocola door.doorbréken Haar lachen doorbreekt de stilte.

Prefixen die scheidbaar of onscheidbaar kunnen zijn:aan-, door-, mis-, om-, onder-, over-, voor-, weer-

Plaats van de scheidbare prefix

Ik bel je op.Bel me morgen maar even op.Ik heb beloofd dat ik je opbel.Wie heb je net opgebeld?Ik moet mijn docent opbellen.Hij durfde haar niet op te bellen.

Page 14: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

14 15

OEFENINGEN

1. Vul in.

1. Er een meisje de bus . instappen 2. Ik je vanavond . opbellen 3. Hij een dikke trui . aantrekken 4. Wij een datum . afspreken 5. Piet het formulier . invullen 6. Wanneer jouw vader ? thuiskomen 7. Hij de boeken . terugbrengen 8. je voor je verjaardag veel mensen ? uitnodigen 9. Moeder haar tas . neerzetten10. Wie de kamer ? opruimen

2. Maak zinnen met de werkwoorden. Let op! Scheidbaar of onscheidbaar?

1. deze vrouw, hoe, aanspreken, je 2. wij, morgen, bezoeken, Riane 3. ik, de snelle auto, inhalen, niet 4. ze, geen Engels, verstaan 5. wie , het eten, klaarmaken

3. Maak zinnen.

1. aandoen de nieuwe trui 2. afwassen na het eten 3. verliezen de wedstrijd 4. overmaken het geld 5. uitzetten de radio 6. oversteken de drukke straat 7. voorspellen de toekomst 8. onderbrengen de gasten 9. overkomen uit Amerika10. erkennen zijn ongelijk11. ondertekenen de brief12. mislukken zijn poging13. weergeven haar woorden letterlijk14. beantwoorden de vraag snel

Page 15: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

14 15

15. voorkomen ernstige ziektes 16. overleggen jouw voorstel17. ondergaan een zware operatie18. doorlopen de kleuren in de was19. overleggen wat ze moeten doen20. weerhouden van de misdaad

4. Zet de zinnen in de vooltooid tegenwoordige tijd zonder modaal werkwoord.

Voorbeeld: Ik moet het examen overdoen. Ik heb het examen overgedaan.

1. Je kunt met jouw vrienden uitgaan. 2. De politie kan de dief aanpakken. 3. Hij kan me niet terugbellen. 4. Wij willen naar Amsterdam verhuizen. 5. Anneke moet zich even snel omkleden. 6. Ik moet de hond uitlaten. 7. Wij moeten om 6 uur vertrekken. 8. U moet bij de stoplichten de straat oversteken. 9. De rivier zal het land overstromen.10. Hij kan me niet overtuigen.

5. Wat doe je de hele dag? Schrijf over een dag met de onderstaande werkwoorden. opstaan, ontbijten, opmaken, vertrekken, aankomen, instappen, overstappen, opbellen, deelnemen, plaatsvinden, bespreken, beginnen, vertellen, uitnodigen, ophalen, opruimen, langskomen, aanbieden, meenemen, vertellen, weggaan, afwassen, uitrusten.

6. Kies het goede werkwoord. Let op de tijd en de vorm. aankomen, bijkomen, omkomen, overkomen, voorkomen

1. Ik ben wel vijf pond in de vakantie, ik ben veel te dik.2. Er zijn drie mensen bij dit ongeluk .3. Het hem niet vaak dat hij ziek is.4. Na de lange fietstocht moet ik even . Ik moet even uitrusten.5. Mijn vriend is uit Nieuw-Zeeland .

Page 16: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

16 17

7. Gebruik de werkwoorden: aankrijgen, afkrijgen, doorkrijgen, opkrijgen, uitkrijgen

1. Ik heb mijn huiswerk niet kunnen .Ik ga er straks mee door. 2. Na een paar seconden hij de grap . Hij begrijpt het. 3. Die schoenen zijn me te klein geworden, ik kan ze niet meer . 4. Dat boek is zo dik. Ik het nooit ! 5. Ik voel me niet zo lekker. Ik heb mijn eten met moeite .

8. Kies het goede werkwoord. Let op de tijd en de vorm. meedoen, nadoen, omdoen, overdoen, afdoen

1. Dat meisje staat vaak alleen. Ze mag niet met de andere kinderen . 2. Het is erg koud vandaag. Denk erom dat je een jas . 3. Mijn vader rijdt geen auto meer. Daarom heeft hij zijn auto aan mijn broer . 4. u uw koptelefoon maar even . 5. Mijn vriend kan heel goed bekende mensen .

9. Vul het juiste werkwoord in: aannemen, aanpakken, aantrekken, aanpassen, aanspreken

1. Je mag niet iedereen met ’jij’ . 2. Het is echt waar. dat nu maar van mij ! 3. Hij alles _ om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. 4. In een andere cultuur is het moeilijk om je te . 5. Je moet je daar maar niets van .

Page 17: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

16 17

WEDERKERENDE WERKWOORDENik was /vergis me wij wassen/vergissen onsjij wast /vergist je jullie wassen/vergissen jeu wast/ vergist zich/u u wast/vergist zich/uhij, zij, het wast /vergist zich zij wassen/vergissen zich

Ik verheug me op de vakantie. Je moet je op het examen voorbereiden. Hij heeft zich in de datum vergist.Kunt u zich legitimeren?Hij zegt dat hij zich op een krant heeft geabonneerd.

Let op! Soms wederkerend, soms niet:

Moeder wast het kind. Het kind wast zich.zich wassen, zich opgeven, zich abonneren, zich scheren, enzovoort.

OEFENINGEN

1. Vul in. 1. Hij verslaapt regelmatig. 2. Het kindje gedraagt netjes. 3. Was je ’s morgens of ’s avonds? 4. Heeft u al voor de excursie opgegeven? 5. Ik verbaas over jullie beslissing. 6. De nieuwe lerares stelde aan de klas voor. 7. Hebben jullie goed geamuseerd? 8. De ouders winden op over het gedrag van hun kinderen. 9. Herinner je nog veel uit je kindertijd?10. Hij heeft gisteren ziek gemeld.

2. Maak de zin compleet.

1. Hij kon niet herinneren hoe ik heet. 2. Ik voel een beetje ziek. 3. De leerlingen bewegen in de gymles. 4. Iedereen kan wel eens vergissen.

Page 18: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

18 19

5. Ik schrijf voor de cursus in. 6. Schrijf jij ook in? 7. De kinderen vervelen als ze altijd thuis zitten. 8. Bemoei er niet mee! 9. De arts heeft gespecialiseerd in hartziekten.10. Hebben jullie al met jullie buren verzoend?

3. Maak zinnen.

1. zich aansluiten bij een politieke partij 2. zich voorbereiden op een grote reis 3. zich inleven in mijn situatie 4. zich afzetten tegen je ouders 5. zich ergeren aan dat geroddel 6. zich houden aan de afspraak 7. zich aanpassen aan het leven in Nederland 8. zich wenden tot de sociale dienst 9. zich uitgeven voor een beroemde zanger10. zich schamen over de verkeerde beslissing

4. Vul in. Wel of geen zich?

1. Jan haastte om de trein te halen. 2. De leraar vergiste in mijn naam. 3. Meriam wast haar baby. 4. Piet snijdt het brood. 5. Hij snijdt met een mes. 6. Edwin brandt zijn vingers aan de kachel. 7. Hij heeft nog nooit gebrand. 8. Vanmorgen heeft hij bij het scheren ook al gesneden. 9. Sommige mannen scheren nooit.10. De kapper scheert zijn klanten.

Page 19: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

18 19

MODALE WERKWOORDENkunnen, moeten, willen, mogen, zullen

VORM

kunnen moeten willen mogen zullen

ik kan ik moet ik wil ik mag ik zal

jij kan/ kunt jij moet jij wilt jij mag jij zal/zult hij/zij/het kan hij/zij/het/ moet hij/zij/het wil hij/zij/het mag hij/zij/het zal wij kunnen wij moeten wij willen wij mogen wij zullen

jullie kunnen jullie moeten jullie willen jullie mogen jullie zullen

zij kunnen zij moeten zij willen zij mogen zij zullen

u kunt/kan u moet u wilt u mag u zult/zal

BETEKENISkunnen - in staat zijn tot iets: Kan je zwemmen? - in de gelegenheid zijn: Ik kan vandaag niet komen. - verzoek: Kunt u me even helpen? - mogelijkheid: Ze kan toch ziek zijn?

moeten - verplicht zijn: Ik moet mijn huiswerk maken. - noodzakelijk zijn: De patiënt moet geopereerd worden. - advies: Je moet wat minder drinken! - willen, wensen: Moet je een koud pilsje? - vermoeden: Hij moet wel ziek zijn!

willen - wens: Wilt u de koffie met melk en suiker? - mogelijkheid: Het wil nog wel eens gebeuren dat je een lekke band krijgt. - bevel: Wil je dat laten!

Page 20: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

20 21

mogen - toestemming hebben: De kinderen mogen vandaag wat later naar bed gaan. - houden van: Ik mag je zus graag! - kunnen: Je mag erop rekenen! - beleefde vraag: Mag ik hier gaan zitten?

zullen - beloofte: Ik zal je opbellen. - voorstel: Zullen we ergens koffie drinken? - waarschijnlijkheid: Hij zal wel ziek zijn. - toekomst: De trein zal om 6 uur ’s ochtends vertrekken. - sterke wil: Ik zal mijn diploma halen! - inleven in een situatie: Je zal maar in Amsterdam wonen!

hoeven altijd met niet of geen en met te vor de infinitief

- niet nodig zijn: Je hoeft niet zo vroeg op te staan.

OEFENINGEN

1. Vul de juiste vorm van ’kunnen’ in. Welke betekenis geeft het aan de zin?

1. Hij heeft deze week geen tijd. Hij niet met zijn vrienden uitgaan. 2. u me zeggen waar het museum is? 3. jij piano spelen? 4. Dat toch niet waar zijn! 5. u wat harder praten? 6. Je wel een uur wachten. 7. Waarom jullie niet eerder opstaan? 8. Wat Jos beter: voetballen of tennis spelen? 9. Dat niet anders.10. U nu vijf boeken voor de helft van de prijs kopen.

2. Vul de juiste vorm van ’moeten’ in. Over welke betekenis gaat het ?

1. Wij ons haasten. Anders halen we de bus niet. 2. Het is koud. Je je dikke trui aandoen. 3. Morgen heb ik een tentamen. Ik vanavond nog leren.

Page 21: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

20 21

4. wij dat echt doen? 5. Zij wel thuis zijn. Het is licht in het huis. 6. Jullie niet zo veel roken! 7. je nog wat uit de stad hebben? 8. Dat hem helpen. 9. Je nog boodschappen doen.10. Je vanavond op tijd naar bed.

3. Vul de juiste vorm van ’willen’ in. Welke betekenis geeft het aan de zin?

1. Ik dat je weggaat. 2. u me even helpen? 3. jullie rode of witte wijn? 4. De vrouw naar de Van Goghstraat. 5. Wat je nu eigenlijk? 6. Het nog wel eens voorkomen dat de trein vertraging heeft. 7. Ik graag een kopje koffie. 8. je naar me luisteren. 9. Wij een groter huis kopen.10. u me inlichtingen geven?

4. Vul de juiste vorm van ’mogen’ in. Over welke betekenis gaat het?

1. Jullie hier niet roken. 2. ik een spa van u? 3. Ik van mijn vader niet naar de disco. 4. ik jouw boek lenen? 5. Wij de boeken niet mee naar huis nemen. 6. Iedereen doet mee. Dat waar zijn, maar ik doe het niet. 7. Hier wij niet parkeren. 8. Jij hebt keelpijn. Je dus geen ijsje hebben. 9. ik me even voorstellen?10. U uw tas niet in de auto laten liggen.

5. Vul de juiste vorm van ’zullen’ in. Wat houden de zinnen in?

1. Ik de auto naar de garage brengen. 2. Jan met de verhuizing helpen. 3. Het je toch maar gebeuren. 4. Ze wel ziek zijn.

Page 22: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

22 23

5. De trein over een paar minuten aankomen. 6. Ik voor het examen slagen. 7. we ergens koffie drinken? 8. We op tijd komen. 9. Hij wel bij een vriend gebleven zijn.10. ik de afwas voor je doen?

6. Kies tussen: mogen, moeten, zullen, willen, kunnen en zet het werkwoord in de juiste vorm.

1. Het kind bij zijn vriendje eten. Zijn moeder vindt dat goed. 2. Ik heb geen zin. Ik niet naar het concert. 3. Hij vindt het zo moeilijk. Hij het wel nooit leren. 4. Wat we morgen doen: wandelen of fietsen? 5. Ik heb geen brood thuis. Ik naar de winkel. 6. Wij niet in de bus stappen, want de deuren zijn niet open. 7. U hier niet stoppen. Daar staat ook een bord. 8. Ik versta je niet. je wat langzamer praten. 9. Morgen ochtend ik lang slapen, want ik heb geen les.10. Piet heeft weinig geld, dus hij geen dure pen kopen.

7. Zet ’moeten’ en ’hoeven’ in de juiste vorm.

1. Ik morgen naar de dokter. 2. Je op zaterdag niet vroeg op te staan. 3. Wij ons altijd haasten. 4. Jullie niet op ons te wachten. 5. Saskia het examen niet over te doen. 6. Ik heb nog een strippenkaart. We er geen te kopen. 7. Waarom je altijd bezwaren hebben? 8. Dat je maar bekijken! 9. Daar je je geen zorgen over te maken. 10. Wat u nog doen?

8. Vul het juiste modale hulpwerkwoord in.

1. Ik graag met u praten.2. Jan op tijd thuis zijn, want anders is zijn vader boos.3. ik het raam even dichtdoen?4. Leila in Nederland studeren, want dat vindt ze leuk.5. we vanavond naar een café gaan?

Page 23: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

22 23

6. Anke van haar ouders niet mee naar het feestje. 7. Jij maar altijd hoofdpijn hebben! 8. we een fles wijn nemen? 9. Als je de trein halen, je op tijd opstaan.10. Ik wachten, tot ik aan de beurt ben.

Page 24: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

24 25

WERKWOORDEN MET INFINITIEF

• modale hulpwerwoorden: kunnen, moeten, willen, mogen, zullen gaan, komen, blijven, laten, doen, helpen, leren• werkwoorden van waarneming: voelen, horen, zien worden vaak in combinatie met een infinitief gebruikt.

Ik ga in de stad eten. Wij komen je helpen. Ik laat mijn haar knippen. Wij zien de kinderen spelen.

Let op! helpen en leren kunnen ook door te + infinitief gevolgd worden. Met verschil in de betekenis ook: horen, zien, komen, zijn, vinden.

Je hoort op tijd te zijn. Het is niet te doen. Ik vind de soep niet te eten.

WERKWOORDEN MET TE + INFINITIEF

• Na bepaalde werkwoorden wordt een infinitief voorafgegaan door ’te’.

o.a.: , beginnen, besluiten, blijken, denken, geloven, hopen, lijken, plegen, vergeten, , enz.

Het begint te regenen. Hij blijkt ziek te zijn.

• Na de werkwoorden staan, zitten, liggen, lopen, hangen, als twee dingen tegelijk gebeuren.

Ik sta te wachten. Hij zit te lezen.

Let op! Hij heeft zitten lezen.

• aan het + infinitief - duidt aan dat de handeling op dit moment plaatsvindt.

Zij is aan het schrijven.

Page 25: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

24 25

OEFENINGEN

1. In welke zinnen moet ’te’ staan?

1. Ons vriend komt bij ons logeren. 2. Het begint in november vriezen. 3. Ze kunnen wel met vakantie zijn. 4. Het lukte hem niet een afspraak met haar maken. 5. Ik ga in een restaurant eten. 6. Ik hoor mijn buurman onder de douche zingen. 7. Hij belooft op tijd terug zijn. 8. Hij beweert het snappen. 9. Ik kan niet op een instrument spelen.10. Vergeet je niet de ramen dicht doen?

2. Met of zonder ’te’?

1. Ik probeer zijn naam onthouden. 2. De baby begint al een beetje praten. 3. Ze leerden elkaar in Parijs kennen. 4. Maria zit aan de tafel tekenen. 5. De was hangt buiten drogen. 6. Mijn man kan nu niet voetballen. 7. Je hoeft niet meteen antwoorden 8. Zal je me met de verhuizing helpen? 9. Annie vraagt ons morgen komen.10. Ik vind het leuk mogen komen.

3. Met of zonder ’te’?

1. Je hoort je netjes gedragen. 2. Ik vond hem slapend in bed liggen. 3. De grammatica is niet leren. 4. Ik vind de hoed niet bij die jas passen. 5. Hij heeft tv liggen kijken. 6. De docent heeft de opdracht proberen uit leggen. 7. Ik zal zien het boek krijgen. 8. Hoor je de vogels zingen? 9. Ik heb de was buiten hangen.10. Dat heb ik helaas niet kunnen doen.

Page 26: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

26 27

TIJDEN VAN HET WERKWOORD• Onvoltooid tegenwoordige tijd /o.v.t / presens Hij woont in Nederland.• Voltooid tegenwoordige tijd / v.t.t./ perfectum Hij heeft in Nederland

gewoond.• Onvoltooid verleden tijd /o.v.t./ imperfectum Hij woonde in Nederland.• Voltooid verleden tijd /v.v.t. / plusquamperfectum Hij had in Nederland

gewoond.

Het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd

Nu heb ik geen tijd.Wij wachten op de bus. Een handeling of gebeurtenis op dit momentHij eet ’s middags in de kantine. Gewoonte, terugkerende handelingVanavond ga ik naar een concert. ToekomstNederland ligt aan de Noordzee. Algemene waarheidAls ik geld heb, koop ik een auto. Voorwaardelijke wijs

Het gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd

Hij heeft in Nederland gewoond. Afgelopen situatieWij zijn naar Nederland gegaan. Afgelopen handelingWij hebben een groter huis gekocht. Eenmalige gebeurtenisAls ik mijn salaris heb gekregen,koop ik een nieuwe jas. Voorwaardelijke wijs

Het gebruik van de onvoltooid verleden tijd

Er liep een man op straat. Beschrijving in het verledenIk ging vroeger altijd lopend naar school. Gewoonte, terugkerende handeling in het verledenToen de wekker afliep, stond ik op en Kort op elkaar volgende zette koffie. handelingenAls ik tijd had, las ik veel meer. Voorwaardelijke wijs

Het gebruik van de voltooid verleden tijd

Zij zijn in de zomer in Portugal geweest. Zij waren er nog nooit eerder geweest. Vanuit het verleden een nog verder verledenAls ik tijd had gehad, had ik meer gelezen. Voorwaardelijke wijs

Page 27: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

26 27

Voltooid tegenwoordige tijd

Hij heeft in Nederland gewerkt.Ik heb vroeger in Leiden gewoond.Wij hebben een nieuwe auto gekocht.Wat hebben jullie gedronken? Waarom is Gert naar huis gegaan?Bent u in Nederland geboren?Ik heb op de bus staan wachten. Let op! werkwoord in infinitief

hebben/ zijn / hulpwerkwoord / + voltooid deelwoord

het voltooid deelwoord: ge + stam + t / d - bij regelmatige werkwoorden

ge + stam + t : als de stam eindigt op –k, -p, -ch, -f, -s, -t ’t kofschip ge + stam + d : in de andere gevallen

werken stam: werk deelwoord: gewerktwonen stam: woon deelwoord: gewoondopbellen stam: opbel deelwoord: opgebeld

Onscheidbare werkwoorden krijgen nooit een –ge.

Wij zijn om tien uur vertrokken.Is de les al begonnen?Waar hebben jullie elkaar ontmoet?

Voor het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden zie Appendix.

hebben of zijn?

De meeste werkwoorden worden met hebben vervoegd.De volgende werkwoorden worden met zijn vervoegd: • intransitieve werkwoorden / werkwoorden die geen direct object hebben /• werkwoorden die een voortbewegen met een richting aanduiden

De film is om 6 uur begonnen.Ik ben een weekje binnen gebleven.Bonnie is lerares geworden.Hij is naar het park gelopen. Let op! Hij heeft in het park gelopen.

Page 28: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

28 29

Onvoltooid verleden tijd

Ik woonde in Nederland.Hij werkte in Assen.Ik kon je niet bellen.Johan dronk elke dag een pilsje.

Regelmatige werkwoorden:

stam + te(n) : als de stam eindigt op: -k, -p, -ch, -f, - s, -t ’t kofschip stam + de(n) : in de andere gevallen

wonen stam: woon o.v.t. woondewerken stam: werk o.v.t. werktereizen stam: reis (z/s) o.v.t. reisde

Onregelmatige werkwoorden: zie Appendix.

Voltooid verleden tijd

Ik had in Nederland gewoond.Hij had in Assen gewerkt.Hij was naar Amsterdam gegaan.Zij waren in de supermarkt geweest.

had/haddenwas/waren + voltooid deelwoord

Page 29: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

28 29

OEFENINGEN

1. Lees deze tekst. Bekijk de tijden van de vetgedrukte werkwoorden. Zet ze in kolomen zoals aangegeven onder de tekst.

Drie jaar geleden verhuisde ik naar Australië. Ik was er nog nooit eerder geweest.Het erste jaar was heel plezierig. Ik leerde een nieuw land kennen en kreeg nieuwe vriendenen en vriendinnen. Bovendien vond ik al snel een leuke baan.Ik woonde toen samen met een vriendien uit Sydney, maar na een jaar ging die trouwen. Ze wilde graag in ons huis blijven wonen en vroeg of ik dat erg vond. Ik begreep dat ik een andere woning moest gaan zoeken. Dat was niet gemakkelijk,want de huurprijzen zijn erg hoog in Australië. Ik besloot een huis te gaan delenmet iemand anders. Vroeger had ik nooit met een vreemde samen gewoond. Ik moet zeggen dat ik geluk heb gehad. De man waarme ik een mand later ging samenwonen bleek namelijk erg aardig te zijn. Een jaar geleden verloor ik plotselingmijn baan. Ik was diep ongelukkig. Toen heeft die man mij geholpen. Ik kon heel goedmet hem over mijn problemen praten. Ik had het gevoel dat mij echt begreep. Een paar maanden later vroeg hij of ik met hem wilde trouwen.

O.T.T. V.T.T. O.V.T. V.V.T.

verhuizen is verhuisd verhuisde was verhuisd

Page 30: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

30 31

2. Hebben of zijn?

1. Wij hebben / zijn al begonnen. 2. Waar heeft / is mijn bril gebleven. 3. Waar heb / ben ik mijn bril neergelegd? 4. Ik heb / ben om 4 uur naar huis gegaan. 5. Hoe hebben / zijn ze hier gekomen? 6. Wanneer hebben / zijn zij hier geweest? 7. Hij heeft / is oud geworden. 8. Zij heeft / is in deze lessen veel geleerd. 9. Ik heb / ben geen foto’s gemaakt.10. Wat heb / ben je gegeten?

3. Vertel de tekst in de onvoltooid verleden tijd.

Myram is een echt avondmens. Om twalf uur ’s avonds is ze nog helemaal wakker.Eigenlijk begint de avond dan pas, vind ze. Ze gaat nooit voor drie uur naar bed, omdatze voor die tijd toch niet kan slapen. Ze zegt: „De nacht is van mij. De stille uren vande nacht zijn voor me de echt vrije uren. Dan kan ik lezen, stilletjes door het huislopen. Dan denk ik aan de voorbije dag en maak plannetjes voor de volgende dag.Het heeft echt geen zin voor mij om vroeg te gaan slapen. Opstaan blijft een grootprobleem. Bovendien gaat alles verkeerd als ik meteen na het opstaan iets doe. Ikzet bij voorbeld ’s avonds de ontbijttafel klaar, omdat ik ’s morgens alles uit mijn handen laat vallen.”

4. Zet in de verleden tijd. / alle vormen /

1. De leraar vertelt ons over Nederland. 2. Duinen en dijken beschermen dit lage land. 3. De koningin woont in de regeringsstad. 4. De toeristen stoppen voor de supermarkt. 5. De inbreker stapt in de kelder. 6. De meisjes zetten hun brillen op. 7. Zwarte Piet danst door de woonkamer. 8. De bankbediende pakt zijn lijstje. 9. De ouders horen de inbreker niet.10. De oude man praat alleen over het stadhuis.11. Jan en Anneke dekken de tafel in de keuken.12. Ik luister nooit naar het kerstverhaal.13. Jullie begroeten de leraar nooit.14. In de EU kan je sinds januari met Euro betalen.15. Wij gebruiken deze lelijke borden niet meer.16. De kinderen geloven nog in Sinterklaas.

Page 31: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

30 31

17. Hij droogt zich met een handdoek af.18. Schrijven jullie deze tekst niet over?19. Wij logeren bij onze oma.20. Ik vergeet altijd zijn naam.

5. Zet de zinnen in de verleden tijd.

1. Mijn beste vriend is jarig. 2. Hij geeft een groot feest. 3. Hij nodigt zijn vrienden uit. 4. Ik wil iets leuks voor hem kopen. 5. Ik rijd met de auto naar de stad. 6. De auto staat in de garage. 7. Ik vind de sluitels niet. 8. Ik zoek ze overal, maar ik vind ze nergens. 9. Ik kijk op de klok. Het is 18 uur.10. Het heeft geen zin meer naar de stad te gaan.

6. Zet in de verleden tijden /imperfectum, perfectum/.

1. Ik heb iemand aan de telefoon. 2. Ik hoor de stem van mijn vriendin Marjoke uit Groningen. 3. Ze komt vaak voor zaken naar Amsterdam. 4. De laatste tijd zien we elkaar nauwelijks meer. 5. Wij schrijven elkaar alleen maar brieven. 6. Deze keer blijft ze drie dagen. 7. Zij kan bij mij logeren. 8. Wij hebben tijd voor leuke programma’s. 9. Wij gaan samen naar het Rijksmuseum. 10. Ik vind het prachtig haar weer te zien.

7. Zet de zinnen in de verleden tijd.

1. Jaap moet het examen overdoen. /o.v.t./ 2. Ik sta op de tram te wachten. /v.t.t./ 3. Het kind springt van de stoel. /v.t.t./ 4. Hij vliegt naar Marokko. /v.v.t./ 5. Zij rijdt de auto naar de garage. /v.t.t./ 6. Wij verhuizen naar Utrecht. /v.t.t./ 7. Ik probeer hem te bereiken. /v.t.t./ 8. Je mag van de dokter niet roken. /o.v.t./ 9. Ik zit in de bibliotheek uren te werken. /v.t.t./10. Laten jullie je huis opknappen? / v.t.t./

Page 32: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

32 33

8. Zoek de goede woorden bij elkaar, zet de zinnen in de verleden tijd. / v.t.t en o.v.t. /

b.v. 1/h De docent herhaalt de woorden. De docent herhaalde de woorden. De docent heeft de woorden herhaald.

1. De docent de woorden. a. blijven 2. Je moet je raam . b. hoeven 3. Ik met roken te stoppen. c. krijgen 4. Ze bij ons logeren. d. schoonmaken 5. Je niet bang te zijn. e. overtuigen 6. Bij de grens ze alsnog een visum. f. rijden 7. Deze jongen ziek te zijn. g. overkomen 8. Zij altijd op de snelweg . h. herhalen 9. Jouw argumenten me niet. i. besluiten10. Die uitleg bij de leerlingen goed. j. blijken

Page 33: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

32 33

ACTIEVE EN PASSIEVE VORMEN

actief passief

De man repareert de auto. De auto wordt door de man gerepareerd. o.t.t.De man heeft de auto gerepareerd. De auto is door de man gerepareerd. v.t.t.De man repareerde de auto. De auto werd door de man gerepareerd. o.v.t.De man had de auto gerepareerd. De auto was door de man gerepareerd. v.v.t.

Ze drinken in Nederland veel koffie. In Nederland wordt veel koffie gedronken. Er wordt in Nederland veel koffie gedronken.Ze feliciteren hem. Hij wordt gefeliciteerd.Je mag hier niet roken. Er mag hier niet gerookt worden.

Passief is niet mogelijk: • intransitieve werkwoorden • werkwoorden met „zijn” in de v.v.t. • wederkerende werkwoorden

OEFENINGEN

1. Wat is de actieve vorm?

1. Mijn buurman wordt door een auto aangereden. 2. De zonsverduistering werd door veel mensen gezien. 3. Dit boek is door veel studenten gelezen. 4. Deze krant wordt ’s nachts gedrukt. 5. Op de radio wordt veel muziek gedraaid.

2. Zet de zinnen in de passieve vorm.

1. Opa zet de radio aan. 2. Ze sturen ons naar huis. 3. Men rookt niet in dit restaurant. 4. De toeristen bezoeken de Martinitoren. 5. Men verkoopt de oude auto. 6. De cursisten stellen veel vragen.

Page 34: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

34 35

7. Ze bouwen dat huis voor mijn flat. 8. Men discussieert veel over politiek in Hongarije. 9. Moeder kleedt haar dochtertje aan.10. De arts onderzoekt de patiënt.

3. Maak passieve zinnen. Let op de tijd!

1. Er heeft iemand voor je gebeld. 2. Ze bouwen te weinig betaalbare huizen. 3. Hebben ze vandaag een pakje voor mij gebracht? 4. Een grote hond beet vorige week in mijn been. 5. Ze hadden veel arbeiders ontslagen. 6. Ze zeggen dat Nederlanders brutaal zijn. 7. De politieagent heeft me bekeurd. 8. Ze restaureerden het stadhuis. 9. Sommige ouders mishandelen hun kinderen.10. De studenten hebben het examen afgelegd.

4. Maak passieve zinnen. Let op de tijd!

1. Ze namen de paraplu mee. 2. De winkelier opent zijn winkel al om 7 uur. 3. De kinderen zingen mooie liedjes op de avond van 11 november. 4. Men controleerde aan de grens de documenten van de auto. 5. Niemand heeft haar geholpen. 6. Hier spreekt men ook Nederlands. 7. Ze hadden tijdens het weekend nooit gewerkt. 8. Ze hebben me een uitnodiging gestuurd. 9. Ze ontvoerden een diplomaat.10. Ze verkochten alle kaarten voor het concert.

5. Zet de zinnen in de passieve vorm. Let op de hulpwerkwoorden!

1. Ze moeten op de brief een postzegel van een gulden plakken. 2. Jullie moeten de fouten verbeteren. 3. Dit artikel mag je publiceren. 4. Deze jas kan je niet wassen. 5. Ze hebben een nieuwe stofzuiger moeten kopen. 6. Ze hadden die brief moeten beantwoorden. 7. Je mag deze boeken niet mee naar huis nemen.

Page 35: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

34 35

8. De gasten moesten lang op de taxi wachten. 9. Je moet voor de bus een strippenkaart kopen.10. Deze appels kunnen jullie opeten.

6. Maak uit de gegeven woorden vragen en geef ook antwoord in de passive vorm.

Voorbeeld: Amerika, ontdekken Door wie is Amerika ontdekt? Ik weet dat Amerika door Columbus ontdekt is.

1. John F. Kennedy, vermoorden (1963) Ik denk dat ... 2. elektriciteit, ontdekken (Galvani) Voor zover ik weet, ... 3. Mona Lisa, schilderen (Leonardo da Vinci) We weten dat .... 4. dynamiet, uitvinden (Alfred Nobel) Er bestaat geen twijfel aan dat ... 5. De manen van Jupiter, ontdekken (Galilei) Ik ben er zeker van dat ...

7. Geef antwoord op de vragen. Gebruik de passieve vorm.

1. Mag er in de bioscoop gerookt worden? 2. Wordt het huiswerk door jouw leraar gecorrigeerd? 3. Welk gerecht wordt in jouw land veel gegeten? 4. Ben je weleens geopereerd? 5. Wanneer zijn de laatste Olympische Spelen gehouden? 6. Welke taal wordt er op de wereld het meest gesproken? 7. Zou jullie huis opgeknapt moeten worden? 8. Hoe wordt bij jullie de kerst gevierd? 9. Ben je vaak voor feestjes uitgenodigd?10. Wat wordt er op een rommelmarkt verkocht?

8. Maak de zinnen passief waar het mogelijk is.

1. Deze jongen lijkt op zijn vader. 2. Ik kleedde me warm aan. 3. Je kan de auto beter thuislaten. 4. Moeder laat een nieuwe jurk naaien. 5. Wij fietsten langs het kanaal. 6. Zij kunnen mijn strijkijzer niet meer repareren. 7. Er is een ongeluk gebeurd. 8. Zij heeft zich waarschijnlijk verslapen. 9. Men heeft dit huis in het jaar 1885 gebouwd.10. Ik wil het krantenabonnement opzeggen.

Page 36: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

36 37

9. Zet de zinnen om. Let op de tijd.

1. Het werk heeft hem vermoeid. 2. Ze stelden voor om naar het zwembad te gaan. 3. Niemand kan haar telefonisch bereiken. 4. Een heel bekende kunstenaar heeft dit schilderij gemaakt. 5. Ze eten daar veel meer vlees dan bij ons. 6. Kan iemand die mensen vertellen wat ze moeten doen? 7. Je mag hier geen fietsen plaatsen. 8. De twee landen moesten het verdrag nog ondertekenen. 9. Mijn vader noemde hem steeds een luilak.10. De Franse ploeg heeft de wedstrijd gewonnen.

10. Zet de zinnen in de passieve vorm.

1. Zij doet alles op haar manier. 2. Onze klanten betalen meestal contant. 3. Iedereen dronk veel. 4. Wij zullen de taart wel opeten. 5. Waarom heeft de serveerster ons op een rondje bier getrakteerd? 6. Ze halen me om 10 uur op. 7. Ze konden hem helaas niet meer helpen. 8. Wanneer hebben ze het water afgesloten? 9. Dit bedrijf produceert moderne machines.10. Hoe moet men stamppot maken?

Page 37: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

36 37

CONDITIONALIS / DE VOORWAARDELIJKE WIJS

• Bij twijfel: Hij ziet er erg ongelukkig uit. Zou hij problemen hebben?• Een mening geven: Je zou wat minder moeten drinken.• Bij het uitdrukken van een voorwaarde of onwerkelijkheid

Tegenwoordige tijd: o.v.t. / zouden + infinitief

Als ik veel geld kreeg, kocht ik een auto.Als ik veel geld zou krijgen, zou ik een auto kopen.Als ik veel geld kreeg, zou ik een auto kopen.Als ik veel geld zou krijgen, kocht ik een auto.

Verleden tijd: v.v.t. / zouden + v.t.t.

Als ik veel geld had gekregen, had ik een auto gekocht.Als ik veel geld zou hebben gekregen, zou ik een auto hebben gekocht.Als ik veel geld had gekregen, zou ik een auto gekocht hebben.Als ik veel geld zou hebben gekregen, had ik een auto gekocht.

OEFENINGEN

1. Maak een veronderstelling.

1. Als mijn broer jarig is, neem ik een dagje vrij. 2. Als mijn auto niet kapot is, kom ik bij je. 3. Als hij de loterij wint, werkt hij niet meer. 4. Als je op het feest komt, dans ik met jou. 5. Als wij een groter huis hebben, nodigen wij heel veel vrienden uit. 6. Als ik geld heb, ga ik naar Amerika. 7. Als zij ziek is, blijft ze thuis. 8. Als het mooi weer is, maken wij een uitstapje. 9. Als ik moe ben, doe ik geen boodschappen.10. Als jullie niet moeten leren, mogen jullie naar de disco.

Page 38: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

38 39

2. Maak zinnen volgens het voorbeeld. Voorbeeld: Adri heeft geen geld. Hij gaat dus niet op reis. Als hij geld had, zou hij op reis gaan.

1. Ik heb geen tijd. Ik ga niet naar de film. 2. Hij moet de hele nacht werken. Hij kan niet vroeg opstaan. 3. Zij heeft geen dorst. Zij drinkt geen water. 4. Het regent niet. Wij nemen geen paraplu mee. 5. Vader rookt veel. Hij hoest veel. 6. De leraar spreekt te snel. Ik kan hem niet verstaan. 7. Ik eet veel chocola. Ik heb gaatjes in mijn tanden. 8. Wij gaan niet naar school. Het is vakantie. 9. Jij hebt een baan. Je krijgt geen uitkering.10. Zij leren niet. Ze kunnen het examen niet halen.

3. Zet de zinnen van de oefening 2 ook in de verleden tijd.

4. Maak een veronderstelling.

1. Wij haasten ons niet. Wij halen de trein niet meer. 2. De mensen zijn onvriendelijk. Het leven is niet prettig. 3. De kinderen zijn stout. De ouders hebben veel zorgen. 4. Dit bedrijf betaalt niet goed. Jan zoekt een andere baan. 5. In deze winkel is geen jenever te koop. Ik moet naar de slijterij. 6. Jullie denken niet aan je gezondheid. Jullie zijn vaak verkouden. 7. Hij neemt het medicijn niet regelmatig. Hij moet weer naar de huisarts. 8. De bus heeft vertraging. Ik kan niet op tijd komen. 9. Ik ben haar telefoonnummer kwijt. Ik kan haar niet opbellen.10. Je hebt geen internetaansluiting. Je kunt niet mailen.

5. Zet de zinnen in de tegenvoordige tijd.

1. Als je thuis was, konden wij met elkaar uitgaan. 2. Als ik jou was, zou ik hem helpen. 3. Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas. 4. Als je niet bang voor de tandarts was, hoefden jouw kiezen niet getrokken

te worden. 5. Als je kon zwemmen, mocht je alleen naar het zwembad gaan. 6. Als je niet de hele nacht naar de televisie keek, was je niet slaperig. 7. Als Rita niet zo dik was, kon ze haar broek van vorig jaar dragen. 8. Als wij geen buren hadden, zouden wij harder naar muziek luisteren.

Page 39: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

38 39

9. Als ik deze cursus niet kon volgen, zou ik tot januari moeten wachten.10. Als wij niet zouden verhuizen, zou ik ons huis laten opknappen.

6. Geef antwoord op de volgende vragen.

1. Wat zou je doen als een vriendin op jouw partner verliefd was? 2. Wat zou je doen als je in een winkel per ongeluk een dure fles wijn kapot

zou laten vallen? 3. Wat zou je doen als de baby van de buren ’s nachts zo hard huilde dat je

niet kon slapen? 4. Waar zou je het liefst je vakantie doorbrengen? 5. Hoe zou je reageren op een gast die je niet hebt uitgenodigd? 6. Hoe zou je je gedragen als je te weten kreeg dat je onsterfelijk was? 7. Waar zou je wonen als je kon wonen waar je wilde? 8. Hoe zou je reageren als je opgebeld werd en een bekende vrouw van de

televisie vroeg of je mee wou doen aan een televisiespelletje? 9. Wat zou je doen als er aan de deur gebeld werd en Brad Pitt/ Sharon Stone

voor de deur stond? 10. Wie zou je het liefst zijn geweest als je in de Middeleeuwen had geleefd?

Page 40: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

40 41

IMPERATIEF / GEBIEDENDE WIJS • Zonder onderwerp ( het werkwoord heeft de vorm van de stam )

Ga zitten! Let op!Kom binnen!

• Met onderwerp ( de stam of de formele vorm: stam + t )

Ga je zitten! Gaat u zitten Komt u binnen!Zeg het maar! Zegt u het maar!

eens, maar, toch, even - vriendelijke manier

OEFENINGEN

1. Geef antwoord.

Voorbeeld: Mag ik u iets zeggen? Zegt u maar!

1. Mag ik u de rekening sturen? 2. Mogen wij iets vragen? 3. Mogen wij naar de bioscoop gaan? 4. Mag ik jullie kamer zien? 5. Mag ik er even langs?

2. Zeg de zinnen anders.

1. Jij moet naar de dokter gaan. 2. Kinderen, jullie moeten opstaan. 3. Jij moet je paraplu meenemen. 4. Jullie moeten je tassen halen en gaan. 5. U moet het programma lezen.

Page 41: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

40 41

ARTIKEL / HET LIDWOORD / • het bepaalde lidwoord DE en HET de man, de vrouw, de tafel het kind, het verhaal, het boek specificerende functie Gebruik: De tafel (die ik koop) is rond Het kind (dat daar staat) is mijn zoon. De kinderen (die daar lopen) wonen hier.Let op!De en het in generaliserende functie: Hij leest de krant. Hij gaat met de bus. Hij ligt in het ziekenhuis. De mens kan niet leven zonder eten.

• het onbepaalde lidwoord EEN een man, een tafel, een boek generaliserende functie

Gebruik: Daar staat een man. Daar loopt een kind. Ik heb een hond.

• geen lidwoord – de, het 1. bij eigennamen: Hij is Jaap Huizinga.2. bij geografische namen: Hij komt uit Engeland.

Let op! De Jansens komen vanavond eten. Het mooie Amsterdam Het Hongarije van de Middeleeuwen• geen lidwoord – een 1. voor een substantief in de pluralis: Ik koop stoelen 2. voor een substantief dat men niet kan tellen: Wilt u koffie of thee? Ik spreek Nederlands 3. het aanduiden van nationaliteit of beroep Ik ben Hongaar. Hij is buitenlander. Hij is leraar.Let op! Hij is een echte Hongaar. Hij is een goede leraar. 4. aanduiden van dingen die bij elkaar horen: Heb je pen en papier bij je? 5. na als en zonder: Hij werkt als leraar. Ga niet zonder jas naar buiten!Let op! een wordt wel gebruikt: Wat een mooie stoelen zijn dat! - uitroep

Wat voor een auto’s zijn dat?

Page 42: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

42 43

OEFENINGEN

1. Welke zin is goed?

1. a Bonnie is pas drie jaar. Ze gaat nog niet naar school. b Bonnie is pas drie jaar. Ze gaat nog niet naar de school. 2. a Ik woon op het Rapenburg in Leiden. b Ik woon op Rapenburg in Leiden. 3. a Toen ik klein was, wilde ik een dierenarts worden. b Toen ik klein was, wilde ik dierenarts worden. 4. a Mannen houden meer van bier en vrouwen van wijn. b Mannen houden meer van het bier en vrouwen van de wijn. 5. a Kun je het ook in Duits zeggen? b Kun je het ook in het Duits zeggen? 6. a In de winter bloeien er geen bloemen. b In winter bloeien er geen bloemen. 7. a Zij zijn allebei arts van beroep. b Zij zijn allebei de artsen van beroep. 8. a Hij moest naar ziekenhuis. b Hij moest naar het ziekenhuis. 9. a Zij komen nooit op tijd.

b Zij komen nooit op de tijd.10. a Het Nederlands in Vlaanderen verschilt van het Nedelands in Nederland. b Nederlands in Vlaanderen verschilt van Nederlands in Nederland.

2. Vul waar nodig een lidwoord in.

1. In smalle straat loopt man. 2. Hij heeft lange jas aan. 3. wacht op meisje. 4. Hij heeft met haar afspraakje. 5. Er stopt plotseling grote auto vlak voor hem. 6. Het is Mercedes. 7. In auto zit meisje. 8. meisje stapt uit en geeft hem kusje. 9. Samen gaan ze naar park.10. Daar gaan ze op bank aan vijver zitten.

Page 43: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

42 43

3. Vul een lidwoord in.

1. Mijn vriend is Amerikaan. 2. Gisteravond ontmoette ik Amerikaan. 3. Amerikaan komt uit New York. 4. Hij werkt als piloot bij KLM. 5. leeuwen zijn roofdieren. 6. Ik neem geld mee, want ik moet naar winkel. 7. Op Dam in Amsterdam spelen straatmuzikanten. 8. In zomer liggen wij in zon om mooie

kleur te krijgen. 9. Ik heb trek in broodje.10. Hij spreekt toch Nederlands! Verschrikkelijk!

4. Wel of geen lidwoord?

1. Ik koop elke week appels op de markt. 2. Soms haal ik er ook bananen. 3. bananen waren deze week erg goedkoop. 4. kinderen zijn meestal gek op bananen. 5. kinderen van mijn buren ook. 6. ’s Zomers eten ze liever ijsjes. 7. Bij supermarkt zijn waterijsjes in aanbieding. 8. Maar vanmiddag waren ijsjes allemaal op. Pech gehad.

5. Vul in: de, het of geen lidwoord.

1. Die vrouw heeft hart van goud. 2. Zij studeert Duits aan Rijksuniversiteit te Groningen. 3. Engeland dat je in je hoofd hebt zitten, bestaat alleen nog in

oude boeken en films. 4. Heb jij nieuws van zes uur gehoord? 5. Zij is afkomstig uit voormalige Joegoslavië. 6. Ik heb gouden ring, maar geen gouden ketting. 7. Zij uitte ernstige kritiek op de organisatoren van het programma. 8. Als het koud is, draag ik wollen trui. 9. gezondheid is kostbaarder bezit dan auto.10. Ik lag nog nooit in ziekenhuis.

Page 44: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

44 45

SUBSTANTIEF

Altijd de

1. Namen van mannen en vrouwen: de docent, de verkoopster 2. Namen van vruchten, groentes, bomen en planten: de appel, de bloemkool, de tulp 3. Namen van rivieren, bergen: de Rijn, de Himalaja 4. Namen van letters en cijfers: de k, de 5 5. Substantieven met de suffixen: • -heid waarheid • -nis kennis • -ing regering • -st winst • -schap vriendschap • -de, -te liefde, diepte • - ij maatschappij Let op! het schilderij, het gerij, het gevlij

Altijd het

1. Alle verkleinwoorden (-je) het kastje 2. Namen van talen het Nederlands, het Duits 3. Namen van metalen het ijzer, het goud 4. Namen van windrichtingen her Noorden, het Oosten 5. Namen van sporten en spellen het voetbal, het kaartspel 6. Substantieven met twee lettergrepen die beginnen met :

• be- het besluit • ge- het geloof • ver- het verhaal • ont- het ontbijt

Page 45: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

44 45

PLURALIS

Het bepaalde lidwoord is altijd de. De vorm van de substantief: -s of -en

Altijd –s

1. Verkleinwoorden: het kopje de kopjes 2. Persoonsnamen op –ier de winkelier de winkeliers 3. Vrouwelijke persoonsnamen op –e en –ster de studente de studentes de verkoopster de verkoopsters 4. De volgende substantieven: de oom, de broer, de kok, de zoon, de bruid

Meestal –s: substantieven die eindigen op: -el, -em -en, -er, -erd, -e, -ie

de tafel de tafels de bezem de bezems de jongen de jongens de moeder de moeders de sufferd de sufferds de ziekte de ziektes de vakantie de vakanties

’s : substantiven die eindigen op:

• -a de firma de firma’s• -o de auto de auto’s• -u de paraplu de paraplu’s• -y de hobby de hobby’s• -i de taxi de taxi’s

Onregelmatige vormen / o.a./

het bad de baden het lid de ledende dag de dagen de stad de stedenhet bevel de bevelen de koe de koeiende oorlog de oorlogen de jongeman de jongeluihet ei de eieren de zee de zeeënhet kind de kinderen de moeilijkheid de moeilijkheden

Page 46: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

46 47

VERKLEINWOORDEN / DIMINUTIEVEN

Ze worden gebruikt voor het uitdrukken van:

• iets kleins tafeltje • een liefkozing schatje • iets positiefs een lekker pilsje • verachting een mannetje • kinderspelen touwtje springen

- je het boekje - etje het balletje - tje het eitje het bonnetje

het autootje - pje het raampje het deurtje het filmpje het kamertje - kje het woninkje / woning / het vrouwtje het kettinkje / ketting /

OEFENINGEN

1. Vul het lidwoord de of het in.

1. hond 11. burgerij 2. jongen 12. voetbal 3. meisje 13. bespreking 4. land 14. glas 5. Mount Everest 15. Maas 6. Italiaans 16. roos 7. hoeveelheid 17. wetenschap 8. kindje 18. lerares 9. geruzie 19. schilderij 10. Zuiden 20. water

Page 47: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

46 47

2. Wat is het lidwoord en het meervoud van de substantieven?

1. garage 11. firma 21. lens 2. karakter 12. aardappel 22. overheid 3. sleutel 13. broer 23. zee 4. actie 14. schip 24. gedrag 5. ruimte 15. hoofdstad 25. hotel 6. examen 16. volk 26. computer 7. eis 17. kok 27. opmerking 8. interesse 18. dief 28. ei 9. oom 19. koe 29. student10. schrift 20. neerlandicus 30. lepel

3. Schrijf de substantieven tussen haakjes in het meervoud.

1. Er zijn mooie (dorp) in Oost-Hongarije. 2. Er staan daar mooie (boerderij). 3. De (woonhuis) hebben rieten (dak). 4. Op de (boerderij) hebben ze grote (hond). 5. Die blaffen altijd wanneer er (gast) komen. 6. De (hond) passen op het vee: (koe), (paard) en een paar (schaap). 7. Er lopen ook enkele (kip) en soms ook (gans). 8. Er zijn altijd (kat) die (muis) vangen. 9. De (boer) zijn erg trots op hun (huis).10. Ze zorgen goed voor de (dier) en brengen de (dag) buiten door.

4. Maak het meervoud. Let op de f/v en s/z wisseling.

1. de brief 6. de grens 2. de hals 7. het huis 3. de golf 8. de mens 4. de gans 9. de beurs 5. de eis 10. de dans

Page 48: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

48 49

5. Zet de woorden in het meervoud en maak zinnen met de meervoudsvormen.

1. een meisje en een jongen 2. een dame en een heer 3. pen en potlood 4. boom en plant 5. boek en plaat 6. lepel en vork 7. bord en kopje 8. zus en broer 9. auto en fiets10. televisie en radio

6. Vul het meervoud in.

1. Ik houd niet van grote (stad). 2. Er rijden veel (auto), (bus) en (tram). 3. Er lopen op straat altijd veel (mens). 4. In de (winkel) moet je bij de (kassa) wachten. 5. Maar je hebt daar meer (mogelijkheid) om een goede baan te vinden. 6. De (salaris) zijn er ook hoger. 7. In een grote stad vind je moeilijk goede (vriend). 8. Je kent alleen maar jouw (collega) en (buur). 9. Onderweg naar je werk moet je (uur) in de file staan.10. Hier heb je overal drukke (straat).

7. Hoe ziet Lilliput er uit? Een verhaal over een landje waar alles klein is.

1. Er is maar een stad. 2. In de stad zijn er heel kleine straten. 3. Op een plein staat het stadhuis. 4. Voor het stadhuis is er een mooi park. 5. In het park is een vijver. 6. Vlakbij de vijver is een zandbak. 7. Er speelt een jongen. 8. Bij de vijver staat een vrouw de eenden te voeren. 9. Er is een brug over de rivier.10. Achter in het park is een bos.

Page 49: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

48 49

HET ADJECTIEF / BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

• attributief mooie bloemen. • predicatief De bloemen zijn mooi • als adverbium Het meisje schrijft mooi.

Attributief gebruik van het adjectief

DE HET

-e -e

de tafel de wijn het huis het brood de oude tafel de oude wijn het oude huis het oude brood de oude tafels de oude huizen oude tafels oude huizen die oude tafel die oude wijn dit oude huis dit oude brood mijn oude tafel mijn oude wijn mijn oude huis mijn oude brood Jans oude tafel Jans oude wijn Jans oude huis Jans oude brood

-e geen –e

een oude tafel oude wijn een oud huis oud brood geen oude tafel geen oude wijn geen oud huis geen oud brood welke oude tafel welke oude wijn welk oud huis welk oud brood elke oude tafel elke oude wijn elk oud huis elk oud brood veel oud brood e.n.z. e.n.z.

het – woorden krijgen geen –e na: een, geen, veel, weinig, enig, menig, welk, wat voor, wat, zo’n, zulk, genoeg, allerlei, ieder, elk

Page 50: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

50 51

Nooit een –e krijgen:

adjectieven die eindigen op een –en

• stoffelijke adjectieven de wollen trui de stenen brug Let op! de plastic regenjas de zilveren ketting de gouden ring de aluminium pan het houten huis de katoenen rok de nylon kousen

• participia van onregelmatige werkwoorden de geschreven brief Let op! de gedane moeite het gelezen boek de vergrote foto de gebakken aardappelen een rijdende auto

• adjectieven op een –en: eigen, even, dronken, open, volwassen, tevreden de open deur een dronken man een tevreden kind even getallen

Let op! het prima idee, een tweedehands fiets, het voortgezet onderwijs, het algemeen ziekenhuis, Groninger koek, de Groningse student, van ganser harte

OEFENINGEN

1. Wel of geen - e?

1. een warm / warme zomer 2. koud / koude water 3. een lekker / lekkere broodje 4. de duurst / duurste plaatsen 5. een leuk / leuke cadeautje 6. een staal / stalen kabel 7. een aardig / aardige mens 8. welk lief / lieve kindje 9. de nieuw / nieuwe buurman 10. een spannend / spannende boek

Page 51: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

50 51

2. Gebruik het bijvoeglijk naamwoord als attributief. Voorbeeld: Het boek is dik. het dikke boek

1. Het kind is lief. 8. Het huis is nieuw. 2. De man is oud. 9. De auto is snel. 3. Het raam is vies. 10. De les is saai. 4. De fles is vol. 11. De jassen zijn duur. 5. De broek is zwart. 12. De winkel is gesloten. 6. Het vlees is vet. 13. Het glas is leeg. 7. De melk is zuur 14. De portemonnee is vol.

3. Vul de goede vorm van het bijvoeglijk naamwoord in.

1. groot In Nederland wonen veel mensen. 2. mooi Joke heeft een cijfer gekregen. 3. goud Als je trouwt geef je elkaar een ring. 4. plastic Ik heb altijd een regenpak bij mij. 5. hout Wij hebben een huisje in de bergen. 6. nylon Een tent is erg benauwd. 7. wol Een deken is lekker warm. 8. open Ik slaap het liefst bij een raam. 9. koud Ik drink nooit koffie.10. rustig Wij wonen in een straatje.

4. Voeg waar nodig ’-e’ toe. Let op de spelling.

1. Jan heeft een nieuw huis gekocht. 2. Het huis staat in een smal straat. 3. Het is mooi en ruim . 4. Jan moet nog veel meubels kopen. 5. Het huis staat in een modern wijk. 6. Daar heb je geen groot winkels. 7. Hij gaat met zijn klein auto naar de dichstbijzijnd winkel. 8. Daar koopt hij katoenen gordijnen, oranje tapijt en een tweedehands piano. 9. Hij bestelt nog zes houten stoelen, een rond tafel en een eiken kast.10. Als hij alles klaar heeft, geeft hij een groot feest.

Page 52: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

52 53

5. Gebruik de woorden in de zinnen.

groot onbreekbaar modern rijp ouderwets juist nieuw knap vervelend goed

1. Geef het antwoord. 2. Dat huis is het enige huis in de straat. 3. Dat is werkelijk glas. 4. Mijn broertje is een heel kind. 5. Ik vind dat geen idee. 6. Aan de bomen hangen al vruchten. 7. Mijn vader heeft erg opvattingen over vrouwen en kinderen. 8. Dat zijn erg meisjes. 9. Zij woont in een buurt, waar veel huizen staan.10. Zo’n kerk vind je niet vaak in deze streek.

6. Een uitstapje in Amsterdam / Vul in. / Let op de spelling. 1. De trein komt op het Centraal Station aan. 2. Voor het station is een breed straat, de Damrak. 3. Ik bewonder de mooi , stenen huizen en de gezellig grachten. 4. Op de Dam staat een groot , wit marmeren monument. 5. In de Nieuw Kerk is een interessant tentoonstelling. 6. Ik wandel langs de grachten, over de hout bruggetjes. 7. Er staan voor een huis heel veel mensen te wachten. 8. Dat is het beroemd huis waar ooit Anne Frank woonde. 9. Je ziet overal bont en soms heel smal gebouwen.10. Op de grachten kan je een onvergetelijk rondvaart maken.

7. Vul waar nodig ’-e’ in.

1. Mijn vriend studeert aan de oudst universiteit van Nederland. 2. Hij is nu derdejaars student in Leiden. 3. Hier studeerden ook enig leden van het Koninklijk Huis. 4. Mijn vriend woont hier op een klein kamertje. 5. Op zijn tweedehands fiets rijdt hij elk dag naar het nieuw universiteitsgebouw. 6. ’s Avonds gaat hij met zijn Nederlands vrienden uit. 7. Als ze uitgaan, gaan ze altijd naar een Chinees restaurant, want daar kunnen ze lekker en goedkoop eten. 8. Ze houden ook van Groninger koek en Edammer kaas. 9. Hij heeft thuis altijd vers brood en koud frisdrank.10. Hij heeft niet alleen Nederlands maar ook buitenlands vrienden van de heel wereld.

Page 53: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

52 53

8. Welke beroepen horen bij deze beschrijvingen? Vul waar nodig ook ’-e’ in.

1. Ik maak lang dagen en heb vaak nachtdienst. 2. De naaimachine is mijn belangrijkst gereedschap. 3. Ik moet elk ochtend vroeg opstaan, deeg maken, de oven warm maken en dan komen om zes uur de eerst klanten lekker vers broodjes halen. 4. Als er geen nieuw huizen gebouwd worden, dan word ik werkloos . 5. Ik verkoop duur sieraden, gouden , zilveren kettingen. 6. Ik heb enthousiast toeschouwers nodig. 7. Ik heb geen vast werktijden, bij mij draait alles om muziek. 8. Ik doe allerlei administratiev werkzaamheden, moet vreemd talen kennen en met computer werken. 9. Ik verzorg ziek mensen. Dat kan in een ziekenhuis, maar ook thuis.10. Ik moet elke dag een zwaar tas dragen, en ik moet pakjes en brieven rondbrengen.

/ toneelspeler, juwelier, naaister, metselaar, verpleegster, dirigent, postbode, secretaresse, bakker, dokter /

9. Zoek de adjektieven en substantieven bij elkaar. Beschrijf dan een persoon.

1. lang a. oren 2. donker b. neus 2. krom c. beentjes 4. kort d. buik 5. klein e. mond 6. mollig f. kin 7. smal g. figuur 8. krullend h. gezicht 9. dik i. buik 10. puntig j. haar

Page 54: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

54 55

Het onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord / het participium van het presens /

Moeder kust haar huilende dochtertje.Blaffende honden bijten niet.Werkende moeders hebben het moeilijk.

1. Vul het onvoltooid deelwoord in.

1. water heeft een temperatuur van 100C. / koken /2. Automobilisten moeten goed letten op kinderen. / spelen /3. Een hond ligt voor de deur. / slapen /4. Wij huren een kamer. / leegstaan /5. Pas op met die sigaret. / branden /

2. Vul een onvoltooid deelwoord in: slapen, doen, lopen.

1. Al leert men.2. Je moet geen honden wakker maken.3. Het nieuws ging als een vuurtje rond.

3. Maak een bijvoeglijk naamwoord.

1. Je moet nooit op een (rijden) tram springen.2. De auto stopte met (gieren) banden.3. Gooi een (branden) sigaret nooit weg.4. Heb je wel eens van een (zingen) zaag gehoord?5. (kraken) wagens rijden het langs.

Page 55: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

54 55

TRAPPEN VAN VERGELIJKING

Mijn huis is ouder dan het huis van onze vrienden.Het oudste huis van de stad staat naast de kerk. grondwoord vergrotende trap overtreffende trap comparatief superlatief

oud ouder (het) oudst(e) snel sneller (het) snelst(e) langzaam langzamer (het) langzaamst(e)

goed beter (het) best graag liever (het) liefst veel meer (het) meest weinig minder (het) minst

duur duurder (het) duurst(e) zuur zuurder (het) zuurst(e) ver verder (het) verst(e)

dan Piet is groter dan Jan.Mijn haar is langer dan jouw haar.

alseven, evenzo, net zo ......als

Jan is even oud als Piet.Mijn haar is net zo lang als jouw haar.

OEFENINGEN

1. Geef comparatief en superlatief van de volgende adjectieven aan.

1. Jeroen is net zo zwaar als ik. Jan is dan ik en Piet is het . 2. Ik eet graag appels. Anneke eet peren en Jos eet het druiven.

Page 56: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

56 57

3. Bert leest veel boeken. Ik lees kranten. Wim leest het stripverhalen. 4. Karla verdient weinig geld. Henk verdient geld dan Karla. Wij verdienen het . 5. Je hebt een goede uitspraak. Paul heeft een uitspraak dan jij. De uitspraak van Agnes is het . 6. De kamer van Rob is donker. Zijn keuken is nog en zijn slaapkamer is het . 3. In de mensa kan je lekker eten. Bij de Chinees is het eten nog , maar het eet je thuis. 4. De Treubstraat is smal. Hij is dan de Groningerstraat, maar de Molenstraat is het . 9. Het station ligt ver van het centrum. Het ziekenhuis ligt nog , maar de luchthaven ligt het .10. De auto’s rijden hard, de Intercity-trein rijdt , maar het vliegtuig gaat het .

2. Vergelijk de dingen. Voorbeeld: de oude tafel/de witte plank, mooi De oude tafel is mooier dan de witte plank.

1. de kleine vaas / de oude pot, duur 2. het metalen kastje / de houten bank, zwaar 3. de gouden broche / de zilveren ring, lelijk 4. de nieuwe boeken / versleten kranten, goedkoop 5. de antieke meubels / het hedendaagse schilderij, chic

3. Vergelijk de drie meisjes – Saskia, Marjoke en Karin – met elkaar. Voorbeeld: mooi zijn Saskia is mooi, Marjoke is mooier, maar Karin is de mooiste van de meisjes. 1. jong zijn 2. slank zijn 3. aardig zijn 4. knap zijn 5. intelligent zijn

4. Vul het voegwoord dan of als in.

1. Mijn zoon is net zo oud de dochter van de buren. 2. Een Porsche is duurder een Trabant. 3. Amsterdam is groter Den Haag. 4. Ik vind Hongarije net zo mooi Nederland. 5. In januari is het kouder in maart.

Page 57: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

56 57

PRONOMINA / VOORNAAMWOORDEN1. Het personaal pronomen / persoonlijk voornaamwoord

Ik ga met mijn vriend naar de bioscoop. ik, hij, je, jullie - subjectHij is student. Ken je hem? hem - objectJullie zullen wel moe zijn.

Singularis subject object

met nadruk zonder nadruk met nadruk zonder nadruk

1e persoon ik mij me

2e persoon jij je jou je

3e persoon m. hij hem

v zij ze haar

o het het

Pluralis

1e persoon wij we ons

2e persoon jullie jullie je

3e persoon zij ze hun, hen ze

formeel u u

Let op! Ik ken hen nog niet. / direct objectIk wacht op hen. / met voorzetselIk geef hun een appel. / indirect object Zijn de gasten er al? Nee, ze zijn er nog niet. / personen als subject of objectZijn de kranten er al? Nee, ze zijn er nog niet. / zaken als subject of object

Page 58: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

58 59

OEFENINGEN

1. Vul het goede pronomen in.

1. Opa en oma komen morgen. Hoe laat komen ? 2. bent mijn beste vriend. 3. Meriam, Jan, wanneer hebben tijd? 4. ben verkouden. 5. Wilt me even helpen? 6. Ga mee naar de film? 7. Adri en Joke hebben een huis in Lisse. wonen er al lang. 8. Ik heb leuke collega’s. gaan samen vaak uit. 9. Mevrouw, mag iets vragen?10. Mijn moeder reist nooit per vliegtuig. heeft vliegangst.

2. Gebruik de juiste persoonlijke voornaamwoorden.

1. Mijn vader woont bij ons. Ik ga met naar de markt. 2. Onze lerares spreekt snel. Wij kunnen niet verstaan. 3. De meisjes kleden zich langzaam aan. Wij moeten op wachten. 4. „Ik hou van ”, zegt de man tegen de vrouw. 5. Ik spreek over mijn reis. Mijn vrienden luisteren naar . 6. De man zit in de wachtkamer van de dokter . is ziek. 7. Waar is de sleutel? Ik kan nergens vinden. 8. Van wie is dit boek? Ik wil graag lezen. 9. Is Jan thuis? Ik moet met spreken.10. Kom eens! Ik wil iets laten zien.

3. Vul in.

1. Zie je de hond? Ja, ik zie . 2. Heb je de boeken bij je? Ik heb nodig. 3. Jullie moeten morgen vroeg opstaan. Zal ik wekken? 4. Mijn moeder is jarig. Ik geef een bos bloemen. 5. Onze buren komen ook naar het feest. Wij hebben uitgenodigd. 6. Wij hebben van jullie een kaart gekregen. Leuk dat jullie aan hebben gedacht. 7. Je weet wat ik wil. Ben je het met eens? 8. De kinderen zijn ziek. De ouders zijn bezorgd over . 9. Weet je toevallig niet waar mijn schrift is? Nee, al sla je dood.10. Meneer Smeets, wanneer kan ik bereiken?

Page 59: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

58 59

4. Lees het verhaal. Vul de pronomina in.

Opa en Madelief vinden een goed plaatsje in de trein. Madelief bij het raam en opa tegenover , ook bij het raam.„Nu rij achteruit denk ik”, zegt Madelief.„Geeft niks”, zegt opa. „Zo kom je d’r ook.”De coupe is bijna vol als er een mevrouw binnenkomt. heeft een jongen bij zich. is ongeveer even oud als Madelief.De mevrouw gaat naast Madelief zitten. De jongen naast opa kijkt ontevreden in ’t rond.„ Ik wil bij ’t raampje” zeurt . „Dat gaat niet Fransje” zegt de mevrouw. „Daar zit die meneer.”Fransje kijkt opa aan. Opa kijkt vriendelijk terug. „Dag jongeman”, zegt .Fransje zegt niks. kijkt alleen maar kwaad.„ Je zei dat bij het raampje mocht”, zeurt verder.De mevrouw zucht. „Je ziet toch dat er geen plaatsen meer vrij zijn?” zegt zenuwachtig. „Die meneer kan toch weg?” Fransje wijst naar opa.„Fransje!” roept de mevrouw uit.. krijgt een kleur.Madelief blijft op haar lippen. Wat een vervelend joch is dat’ Ze zou graag een schop geven. (Guus Kuiner: Het tuinhuisje)

Page 60: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

60 61

3. Het possessief pronomen / bezittelijk voornaamwoord

singularis pluralis

1e persoon mijn onze / ons

2e persoon jouw / je jullie /je

3e persoon m zijn

v haar

o zijn hun

formeel uw uw

Wij hebben een auto. Dat is onze auto. de auto Wij hebben een huis. Dat is ons huis. het huis

OEFENINGEN

1. Vul het juiste possessief pronomen in.

1. Jan heeft een hond. Dat is hond. 2. U hebt een auto. Dat is auto. 3. Zij heeft drie zusjes. Dat zijn zusjes. 4. Wij hebben een huis. Dat is huis. 5. Ze hebben een zoon. Dat is zoon. 6. Ik heb een vriend. Dat is vriend. 7. Je hebt een kat. Dat is kat. 8. Wij hebben twee kinderen. Dat zijn kinderen. 9.Jullie hebben nieuwe buren. Dat zijn buren.10. Hij heeft een fiets. Dat is fiets.

Page 61: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

60 61

2. Vul het possessief pronomen in.

1. Ik bezoek vandaag oma. 2. Jij gaat naar het zwembad. Heb je zwembroek bij je? 3. Mevrouw Vries koopt voor man een nieuwe hoed. 4. Mijn broer komt met vriendin naar het feestje. 5. Jullie hebben boeken thuis gelaten. 6. Wij hebben huis twee jaar geleden gekocht. 7. De kinderen spelen met autootje. 8. Is dat bril, meneer Jansen? 9. Ik heb diploma in het afgelopen jaar gehaald.10. Oma zoekt kleindochter.

3. Gebruik het juiste possessief pronomen.

1. Wij gaan met auto naar Antwerpen. 2. Het kind haalt kopje. 3. Jij roept broer. 4. Ik moet Nederlands leren. Nederlands is niet goed genoeg. 5. Ik versta u niet. uitspraak is niet duidelijk. 6. Wij blijven bij besluit. 7. Wilt u hier handtekening zetten? 8. Veel mensen hebben last van rug. 9. Jullie hebben een aanrijding gehad. fiets is kapot.10. Jij komt in de zomer. Ik verheug me op komst.

4. Vul het juiste / personaal of possessief / pronomen in.

1. Waar is Henk? Ik kan niet vinden. 2. Drinken jullie thee of koffie? Het maakt niet uit. 3. U hebt trui verkeerd om aan. 4. Deze studenten gaan met vrienden naar de disco. 5. Geef het woordenboek! Ik heb nodig. 6. Wij gaan op reis. bus vertrekt om 6 uur. 7. Denk je nog vaak aan Ria? Ik denk elke dag aan . 8. Wij hebben een kaartje voor de voorstelling. Kom je met mee? 9. Eet je de soep niet op? Vind je niet lekker?10. De kinderen willen iets eten. Ik geef appels.

Page 62: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

62 63

5. Vul in.

1. Henk, waar is moeder? 2. Dat weet niet. Ik denk dat naar de bibliotheek is. 3. Mam, ben al terug? 4. Ja, ik heb een boek voor gehaald. 5. Is dit eigen boek? Mag ik er iets in tekenen? 6. Nee, ik heb uit de bibliotheek geleend. 7. Ik zal liever iets leuks voorlezen. 8. Zullen binnen of buiten gaan zitten? 9. Laten wij maar in kamer blijven.10. Ik ga op bed zitten.

4. Het demonstratief pronomen / aanwijzend voornaamwoord /

DE HET

hier DEZE DIT Ik vind deze broek mooi. Ik neem dit boek. Deze man is moe. Dit huis is nieuw.

daar DIE DAT Die kaas is lekker. Dat boek is ook goed. Die jongen loopt hard. Dat meisje leert Hongaars.

Deze vouw is lief, maar die vrouw is mooier.Dit huis is groot, maar dat huis heeft ook een tuin.

5. Het relatief pronomen / betrekkelijk voornaamwoord /

DE HET DIE DAT

De man die daar staat, is mijn docent. Het huis dat daar staat, is mooi.De tafel die daar staat, is mooi. Het meisje dat daar staat, heet Anneke.De mensen die hier wonen, zijn aardig.

Page 63: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

62 63

WIE / WAAR + PREPOSITIEpersonenDe man met wie ik praat, is mijn vader.De vrouw van wie de boeken hier liggen, is weggegaan.

dingenDe stoel waarop ik zit, is modern.Het huis waarin ik woon, is een huurhuis.

De pen waarmee ik schrijf, is bijna leeg. of: waar ik mee schrijf

6. Indefiniet pronomen / onbepaald voornaamwoord /

men, iemand, niemand, iets, niets, wat, ieder/e, een of ander/e, elk/e, sommige, enz.

OEFENINGEN

1. Vul het relatief pronomen in.

1. De foto’s wij in de bergen hebben gemaakt, zijn erg mooi. 2. Alle studenten dit jaar examen hebben gedaan, zijn geslaagd. 3. Het huis wij gehuurd hebben, is erg vochtig. 4. De jongen met mijn zusje verkering heeft, komt uit Marokko. 5. Is die auto ik je gisteren mee zag rijden, van jou? 6. Weet je al je met je vakantie naar toe gaat? 7. De man met ik stond te praten, is mijn oom. 8. Het huis wij vroeger in gewoond hebben, is nu afgebroken. 9. Het examen is een maand uitgesteld erg prettig is.10. Docenten Nederlands als tweede taal geven, spreken ook andere talen.

2. Maak van de twee zinnen één zin met het relatief pronomen.

1. Het meisje zit achter de kassa. Het is mijn zusje. 2. De school bestaat honderd jaar. De school geeft een feest. 3. De directeur is 60 jaar geworden. De directeur gaat met pensioen. 4. De telefoon staat op mijn bureau. De telefoon rinkelt. 5. Het huis staat naast de kerk. Het huis is heel oud.

Page 64: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

64 65

6. Ik heb een computer gekocht. De computer is tweedehands. 7. Die koek heb jij gebakken. Die koek is helemaal opgegeten. 8. De boom staat voor het huis. De boom is door mijn opa geplant. 9. De docent geeft ons Engels. De docent komt uit Amerika.10. De groenten zijn vers. Ik heb de groenten op de mark gekocht.

3. Vul in. Kies tussen iemand, niemand, ergens, nergens, iets, niets, ooit, nooit 1. Ben jij in Parijs geweest? 2. Heb jij hier al gezien? 3. Ik kan mijn bril vinden. 4. Ik heb zoiets nog gekocht. 5. Hier moet het zijn. 6. heeft me opgebeld. Ik weet dus van niets. 7. Dat is net voor hem. 8. Hij trok zich iets van aan. 9. Ken ik u van?10. Heb jij zoiets gehoord?

4. Geef antwoorden op de vragen. Gebruik de indefiniet pronomina.

1. Wie staat er voor de deur? 2. Waar ben jij gisteren geweest? 3. Wat wil je eten? 4. Wanneer ben je in Afrika geweest? 5. Waar wacht je nu op? 6. Welke mensen heb je uitgenodigd? 7. Wie kan het doen? 8. Van wie houd je eigenlijk? 9. Waar denk je nu aan?10. Wat heb je in de woonkamer van de buren gezien?

5. Maak van de twee zinnen /met het relatief pronomen/ één zin.

1. Wij gaan met de trein naar Utrecht. De trein heeft vertraging. 2. De man staat voor het theater. Die man is mijn vriend. 3. Saskia heeft me een bos bloemen gegeven. Ik vind het heel lief van haar. 4. De methode werkt niet goed. Hij adviseert je een andere methode. 5. Hij heeft van het meisje een kaart gekregen. Hij was verliefd op het meisje. 6. Die foto ben ik kwijt. Wij staan samen op het foto.

Page 65: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

64 65

7. Doe je mee aan de wedsrijd? De wedstrijd wordt door de UNICEF georganiseerd. 8. Hij werkt met een nieuw computerprogramma. Hij heeft geen ervaring met het programma. 9. Heb je de film gezien? Over de film is een gunstige kritiek verschenen.10. Mijn zus is een lui meisje. Wij moeten altijd op mijn zus wachten.

6. Vul in.

1. Anja is een lieve vrouw. man is trouw aan . 2. Wij brengen de vakantie bij vrienden in Spanje door. 3. Ik zoek mijn woordenboek, maar ik kan vinden. 4. Kinderen altijd voor de televisie zitten, lezen heel erg weinig. 5. Jouw ouders zijn al oud. Je zou regelmatig helpen. 6. heeft jou vanmiddag gezocht. 7. Hoe vind je die boeken? vind ik interessant. 8. Waar zijn jouw vrienden? Ik heb nog niet ontmoet. 9. De uitslag van het examen laat lang op wachten.10. Is dat de man, met je gisteren gesproken hebt?

Page 66: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

66 67

PREPOSITIES / VOORZETSELS

Betekenis van de preposities

aan op of om je lichaam Ik heb een trui aan. het is in werking De radio staat aan. aan elkaar vast De kar zit aan de auto. om aan te geven wie iets krijgt Bas geeft de pen aan oma.

achter waar het niet te zien is, aan de andere kant Achter het huis hebben we een tuin.

af ergens vandaan Hij loopt de trap af. er hoeft niets meer aan gedaan te worden De trui is af.

bij in de beurt van Zet je schoenen maar bij de kachel. om aan te geven dat je er was Ik was ook bij het feest. om aan te geven dat je iets toevoegt Mag ik er nog wat suiker bij? buiten niet in iets Hij staat buiten het huis. het niet kunnen missen Hij kan niet buiten zijn hond.

door van het ene uiteinde naar het andere We liepen door de tuin naar de straat. vanuit een opening We keken door het raam naar binnen. ermee gemengd Er zit al suiker door die pap. om aan te geven wie iets doet Hij wordt door de leraar gepest.

in geeft een richting aan We gingen het bos in. richting van buiten naar binnen Doe de suiker maar in de koffie. geeft een tijdstip of tijdsduur aan In het najaar vallen de bladeren. geeft een plaats aan Jan is in de slaapkamer.

langs evenwijdig aan De huizen langs het park moeten weg. voorbij, via We liepen langs de Hema.

met iets of iemand erbij Wij gaan met Peter naar het strand.

na later dan De biologieles komt na de sportles. met uitzondering van Op een tientje na heb ik alles betaald.

naast aan de zijkant van iets Het café is naast de kerk. behalve, er is nog meer Naast wijn en bier was er ook limonade.

Page 67: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

66 67

namens uit naam van Ik feliciteer je namens de hele groep.

naar in de richting van Wij gaan naar Amsterdam. in overeenstemming met Het huis is naar zijn ideeën ingericht.

om rond iets Zij doet een ketting om. op het tijdstip van Ik kom om acht uur. vanwege Hij staat bekend om zijn grappen.

ondanks het gebeurt toch Ondanks zijn gemopper ben ik weggegaan.

onder op een plaats die lager ligt Een kelder zit onder de grond. te midden van Zij komt nooit onder de mensen. naar beneden Hij dook onder water. terwijl het gebeurt Onder het eten wordt niet gepraat. aan de lage kant Onder aan de bladzijde staat een nummer.

op naar boven Ik loop de trap op. plaats waar het is De vaas staat op de tafel. tijd wanneer het is Op dinsdag ga ik altijd tennissen. er is niets over De taart is op.

over verder dan, er voorbij Het is tien over drie. wat het bedekt Het kleed ligt over de tafel. langs dat punt Wij rijden over Amsterdam.

rond in de beurt van Het gebeurde rond acht uur. er omheen De huizen staan rond het plein.

te geeft een plaats aan Hij studeert aan de universiteit te Groningen.

tegen het raakt iets of iemand aan De fiets staat tegen de muur. nog net niet Het is tegen zes uur. het er niet mee eens zijn Ik ben tegen discriminatie.

tegenover aan de overkant ervan Tegenover de bakker is de slager. ten opzichte van Het is niet eerlijk tegenover de kinderen.

tijdens terwijl het gebeurt Tijdens de vakantie wordt er niet gewerkt.

tot niet verder dan Ze liepen met me mee tot de ingang. niet langer dan Ik blijf tot acht uur.

tussen te midden van Tussen ons gezegd en gezwegen. na het eerste en voor het tweede Tussen Zwolle en Groningen is Assen.

Page 68: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

68 69

uit ergens vandaan Mijn vader komt uit Turkije. vanwege, op grond van Zij deed het uit liefde. van binnen naar buiten Ga de klas uit!

voorbij verder, langs De bus komt voorbij de school. verder dan Voorbij de kerk moet u linksaf slaan.

van om aan te geven wat het onderwerp is Dit is een verhaal van een arme man. om aan te geven waar vandaan Ik wil kaas van de kaasboer. te beginnen bij De les duurt van acht tot drie. bezitter Die pen is van Theo.

vanwege om een reden aan te geven Vanwege de regen gaat de wedstrijd niet door. van welk materiaal Het huis is van steen.

volgens gelijk aan Alles verliep volgens plan. zoals iemand het zegt Volgens de weerman gaat het regenen vandaag.

voor aan de voorkant ervan De auto staat altijd voor het huis. eerder dan Ik was voor jou aan de beurt. wie het krijgt Dit boek is voor jou. welk doel het heeft Dit geld is voor de trein. in plaats van Ik heb het voor weinig geld gekregen.

wegens om een reden aan te geven Wegens de vakantie zijn we gesloten.

zonder wat er niet bij of in is Ik drink thee zonder suiker.

OEFENINGEN

1. Vul in.

1. Ik studeer de universiteit. 2. deze straat zijn helemaal geen winkels. 3. een week ben je jarig. 4. Het is vijf zes. 5. mijn werk ga ik een paar vrienden een café. 6. Ik woon kamer. 7. Utrecht ga ik altijd de trein. 8. mijn kindertijd heb ik veel sprookjes gelezen. 9. vijf jaar moet ik afstuderen.10. Hebt u lucifers u?

Page 69: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

68 69

2. Vul een prepositie in.

1. Ik heb het huis mijn ouders een leuk kamertje. 2. de deur is een groot raam. 3. het raam staan planten die ik mijn verjaardag kreeg. 4. de muur hangen mooie schilderijen. 5. de kast en mijn bureau staat het bed. 6. de vloer is een groot tapijt. 7. Ik zit vaak mijn computer. 8. Er hangt een lamp de tafel. 9. Er staat een wandmeubel de muur.10. de tafel ligt een klein hondje.

3. Vul een prepositie in.

1. de hoek staat een bioscoop. 2. de bioscoop staat een lange rij. 3. de bioscoop staat een woonhuis. 4. Er hangen dekens de eerste etage. 5. het café het woonhuis staan twee mannen het biljarten. 6. Vlakbij is een park een vijver. 7. de vijver is een bruggetje. 8. de linker kant de vijver is een jongetje zijn hond. 9. een bankje zit een verliefd paartje.10. Er is iemand het roeien.

4. Geef antwoord op de vragen. Gebruik de aangegeven woorden met preposities.

1. Waar spelen de kinderen? / het pleintje / 2. Wanneer ben je in Hongarije geweest? / de zomer / 3. Hoe laat ben je vanochtend opgestaan? / half zeven / 4. Waar zitten de gasten? / het terras / 5. Waar staat je auto? / het huis / 6. Hoe wilt u de koffie? / melk en suiker / 7. Waar koop je verse groente? / de markt / 8. Waar studeert Koen? / universiteit / 9. Waar kunnen wij oversteken? / stoplichten /10. Wanneer heb je Nederlandse les? / diensdag /

Page 70: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

70 71

5. Wat betekenen de volgende zinnen? Zoek de juiste betekenis.

1. Ik vind er niets aan. a. Ik ben er heel verbaasd over. 2. Hij heeft ’m om. b. Ik vind het heel vervelend. 3. De auto loopt één op tien. c. Hij is bijna veertig. 4. Wij zijn weer terug bij af. d. Hij is dronken. 5. Je bent af. e Hij kwam naar me toe. 6. Ik kan er niet tegen. f. Wij zijn net zover als toen we begonnen. 7. Ik kan er niet over uit. g. Je hebt het spel verloren. 8. Dat is verre van aardig. h. Dat is helemaal niet lief. 9. Hij kwam op mij af. i. Een liter benzine is nodig voor tien kilometer.10. Hij is achter in de dertig. j. Ik vind het helemaal niet leuk.

6. Vul een prepositie in.

1. Komt Jos vanavond je eten? 2. de zomer komt de herfst. 3. Het huis is nu ons. 4. Wat wilt u drinken het eten? 5. Ik hou niet bier. 6. Doe de groeten je ouders. 7. Wanneer kom je ons langs? 8. Wie is er de beurt? 9. Hoe gaat het u?10. Ik heb trek een broodje.

7. Vul een prepositie in.

1. welk nummer woon je? 2. welke straat is jouw huis? 3. Ik woon de tweede verdieping. 4. Mijn zus is getrouwd een Nederlander. 5. De arts heeft drie zes spreekuur. 6. donderdag is altijd koopavond. 7. Ik ga graag de markt. 8. Wat is er vandaag de televisie? 9. Wat vind je de wijn?10. Wat heb je het ontbijt gegeten?

Page 71: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

70 71

8. Vul een prepositie in.

1. Wat kan ik u doen? 2. Ik heb nog steeds last hoofdpijn. 3. Ik heb het vooral mijn werk. 4. Ik werk een kantoor. 5. Ik zit regelmatig een computer. 6. Ik heb ook moeite het lezen. 7. U krijgt mij een verwijsbriefje de oogarts. 8. U moet twee weken terugkomen. 9. Maar eerst moet u de oogarts.10. U moet hem een afspraak maken.

9. Vul een prepositie in.

1. Mijn vriend koopt postzegels het postkantoor. 2. Er staat een lange rij het loket. 3. Ik moet heel lang hem wachten. 4. Nu is hij de beurt. 5. Mag ik zes postzegels 80 cent? 6. Er moet toch 70 cent deze kaart? 7. Deze brief moet Polen. 8. Ik wil een pakje Duitsland versturen. 9. Kunt u mijn post doorsturen mijn nieuwe adres?10. Dat is f 18,50 elkaar.

10. Vul het vaste voorzetsel van het werkwoord in.

1. Ga je akkoord dit voorstel? 2. Ik heb mij dat nieuwe weekblad geabonneerd. 3. Wij verheugen ons jullie komst. 4. Jij bent verantwoordelijk je eigen daden. 5. Hij is nog steeds verliefd dat meisje. 6. Deze thee smaakt aardbeien. 7. Jij lijkt jouw moeder. 8. Gefeliciteerd je verjaardag. 9. De kinderen zijn dol ijs.10. Ik heb een hekel wiskunde.11. Het kind houdt op het huilen.12. Mijn ouders zijn ongerust mijn zieke broertje.13. Die jongen heeft altijd kritiek het programma.

Page 72: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

72 73

14. Ik dank je je hulp.15. Zij ergert zich dat geroddel.16. Denk je huiswerk.17. De beste studenten hebben kans een studiebeurs.18. Duitsland grenst Nederland.19. Ik hoop een goed cijfer.20. Ben je bang die grote hond?

11. Welke prepositie past bij welk werkwoord?

1. De politie rekent jullie hulp. 2. Ik geniet nu erg mijn verblijf in Spanje. 3. Jullie hebben je de datum vergist. 4. Hij verbaast zich het weer. 5. Wij moesten verschrikkelijk lachen zijn moppen. 6. Praat ze vaak het werk? 7. Hongarije onderhoudt diplomatieke betrekkingen China. 8. God beware je zulke mensen! 9. Meneer Bouma werd vorige week burgemeester onze stad benoemd.10. Ik heb me een studentenvereniging aangesloten.

12. Welke prepositie past bij welk werkwoord.

1. Hij lijdt een ernstige ziekte. 2. je vriend moet je opkomen. 3. Het mankeert hem gezond verstand. 4. Mag ik even gebruik maken uw telefoon? 5. De regering bezuinigt het onderwijs. 6. Ik twijfel de waarheid van dit verhaal. 7. Hij is teleurgesteld die film. 8. Je kunt je sociale dienst wenden. 9. De poes zorgt haar jongen.10. Hij voldoet de eisen om toegelaten te worden.

13. Welke prepositie hoort bij welk adjectief?

1. Hij is trots zijn nieuwe huis. 2. De hond is verwant de wolf. 3. Ik ben slecht wiskunde. 4. Mijn broer was gisteren woedend me. 5. Onze kinderen zijn allergisch stof. 6. Mijn vriendin is altijd jaloers haar zus.

Page 73: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

72 73

7. Frank is onafhankelijk zijn ouders. 8. Piet is goed vreemde talen. 9. Ik ben heel tevreden mijn bezoek in Parijs.10. De verkoopster was heel onvriendelijk de klant.

14. Vul een prepositie in.

1. Ik kan er niets doen. 2. den duur is dit werk een beetje saai. 3. De machine is werking. Hij staat niet aan. 4. Ik sta de week elke ochtend om 6 uur op. 5. Hij is tot zijn oren verliefd. 6. Hij is net tijd gekomen. 7. Het voetbalelftal heeft de wedstrijd alle verwachtingen verloren. 8. Hij deed het niet harte. 9. het geval dat het gaat regenen neem ik een paraplu mee.10. Deze planten heb ik voor de tuin gekocht.

15. Vul een prepositie in.

1. Mijn zoon zit de middelbare school. 2. De kat klimt de boom. 3. De krantenwinkel vind je hier hoek. 4. Wij proberen het kind rust te brengen. 5. Jullie moeten bed gaan. 6. Dit bedrijf zoekt iemand administratief werk. 7. die manier kan je hem niets bereiken. 8. Je kunt twee verschillende drankjes kiezen. 9. In Nederland heeft elk kind vier jaar het recht om school te gaan.10. Wij hebben dit onderwerp geen belangstelling.11. Onze dochter heeft ons de hoogte gebracht haar trouwplannen.12. De leraar probeert de klas zwijgen te brengen.13. Tegenwoordig houd ik me de taalkunde bezig.14. Ik ben nog steeds de indruk van de film.15. Jij hebt recht studiefinancering.16. Wij moeten het weer rekening houden.17. haar mening loopt alles wens.18. Deze winkel is verbouwing gesloten.19. Hij werkt Albert Heijn.20. Mijn kinderen zoeken het strand schelpen.

Page 74: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

74 75

INTERROGATIEVEN / VRAAGWOORDEN

I. VRAGENDE PRONOMINA

wieWie vraagt naar één of meer personen, kan in ieder zinsdeel voorkomen. Wie staat er voor de deur? Piet.Wie komen er vanavond bij je? Piet en Saskia.Van wie heb je deze bloemen gekregen?* Van mijn zus.Met wie ga je op reis?* Met mijn vrienden. Wie geven jullie het boek? We geven het aan moeder.Wie heb je uitgenodigd? Ik heb mijn vrienden uitgenodigd.

• Prepositie + wie

watWat vraagt naar één of meer zaken.

Wat heb je gekocht? Een pen.Wat zijn dat? Dat zijn stoelen.Wat wordt dat? Dat wordt een broek voor Jan.Wat worden dat? Dat worden koekjes.

Wat word bijna noit gebruit in combinatie met een prepositie.In zo’n geval moet war worden gebruikt: waar + prepositie

Ik denk nog aan de film. Waar denk je aan? waaraanHij schrijft met een pen. Waar schrijft hij mee? waarmet è waarmee

welke / welk

Welke trui wil je? De rode.Welke student zal de beurs krijgen? De betere.Met welke bus moet ik gaan? Met de bus om 10 uur.Welk boek wil je hebben? Het Engelse.In welk huis wonen jullie? In het oude.

DE è WELKEHET è WELK

Page 75: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

74 75

wat voor , wat voor een

Wat voor een fiets heb je gekocht? Een tweedehands.Wat voor een huis hebben jullie? Een oud huis.Wat voor kaas vind je het lekkerst? Edammer kaas.

II. VRAGENDE ADVERBIA

wanneer vraagt naar de tijd Wanneer kom je? Op donderdag. Hij heeft niet gezegd wanneer hij komt.waarvraagt naar de plaats Waar woon je? In Utrecht.

waarheen / waarnaartoevragen naar de richting Waar ga je heen? Naar huis. Waar ga je naar toe? Naar huis.waarvandaan / vanwaarvraagt naar de plaats waar iemand of iets vandaan komt Waar kom je vandaan? Uit Hongarije. Vanwaar komt u? / in de schrijftaal /waarom vraagt naar de reden Waarom moet je zo vroeg opstaan? Waarom bent u thuisgebleven? Omdat ik ziek was.hoevraagt naar de manier of naar de graad van een adjectief of een adverbium Hoe ga je naar Utrecht? Met de bus. Hoe oud is het kind? Het is zeven jaar. Hoe vaak ga je naar je ouders? Iedere dag.hoeveelvraagt naar een aantal of hoeveelheid Hoeveel boeken heb je? Pakweg duizend. Hoeveel druiven wilt u? Ik wil graag een pond.hoelangvraagt naar de tijdsduur Hoelang blijf je hier? Twee weken.

Page 76: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

76 77

OEFENINGEN

1. Wat vraagt u?

1. U wilt weten wanneer de volgende trein vertrekt. 2. U wilt weten waarom Jan te laat is. 3. U wilt weten wie u vanochtend heeft gebeld. 4. U wilt weten waar de krant ligt. 5. U wilt weten wat uw vriend in het weekend gaat doen. 6. U wilt weten hoe de lerares heet. 7. U wilt weten sinds wanneer uw medecursist Nederlands leert. 8. U wilt weten waar de nieuwe buren vandaan komen. 9. U wilt weten wat die jongen doet.10. U wilt weten hoe het weer morgen is.

2. Vraag naar de onderstreepte zinsdelen.

1. Mijn ouders werken in Groningen. 2. De postbode staat voor de deur. 3. Wij gaan met onze vrienden naar Duitsland. 4. Jan is bezig met de computer. 5. Ik ging niet naar school, omdat ik ziek was. 6. Jos is verliefd op Anett. 7. Ik heb een buitenlandse medecursist. 8. Hij drinkt graag Hongaarse wijn. 9. Het grote huis heeft een achtertuin.10. Er staat een boom voor ons huis.

3. Vraag naar de onderstreepte zinsdelen.

1. Alina komt uit Polen. 2 Men mocht na de lezing vragen stellen. 3. Hij was nog nooit bij de tandarts. 4. Zij is in 1998 naar Nederland gekomen. 5. Onze leraar praat altijd over politiek 6. De buren verbouwen hun huis. 7. De directeur is 65 jaar geworden. 8. De jongen spelen op straat met een bal. 9. Mijn vriend is jarig.10. Hij is een tevreden mens.

Page 77: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

76 77

4. Wat is de vraag?

1. Ik pak de fiets. 2. Bij de markt. 3. Hij werkt al jaren bij ons. 4. Ik kan het me niet herinneren. 5. Jullie hoeven niet meer terug te komen. 6. Ik heb er nog drie. 7. Omdat de trein vertraging had. 8. Zij komt pas morgen aan. 9. Voor honden.10. Volgens mij is het Duits moeilijker dan het Nederlands.

5. Wat vraagt u in de volgende situaties?

1. U wilt een brief opsturen. 2. U wilt in een vreemde stad naar het museum. 3. U wilt een vriend opbellen maar u weet het nummer niet. 4. Uw leraar spreekt snel. U verstaat hem niet. 5. U kunt uw pen nergens vinden. 6. U wilt in een vreemde stad met de bus naar het station. 7. U wordt opgebeld, maar u hebt de naam niet verstaan. 8. U wilt een kennis van u bezoeken, maar u bent zijn adres kwijt. 9. U vraagt bij de kaasboer naar de aanbieding.10. U vraagt in de klerenwinkel naar een pak (maat, kleur).

6. Vraag naar de onderstreepte zinsdelen in de tekst.

Ik ben tien jaar geleden onder hypnose van het roken afgeholpen. In een kamer van de universiteit werd ik in een stoel gezet. De psycholoog gaf me een hoofdtelefoon. Ik hoorde mooie muziek en een zachte stem die een verhaal begon te vertellen. Langzaam viel ik in ’slaap’. Ik kwam in een heel mooi land met veel bomen. In één van die bomen zat een deurtje en achter dat deurtje was een trap. Ik liep die trap af en kwam in een kamer met een groot filmdoek. Er draaiden twee films. De ene film ging over mijn leven als roker.Ik zag mezelf doodziek in een bed liggen. Een dokter vertelde mij dat ik niet meer beter zou worden. Hij had me nog zo gezegd van de sigaretten af te blijven. In de tweede film speelde ik een veel leukere rol. Ik sprong gezond en gelukkig in het rond. Wat was het leven mooi zonder sigaretten. Ik heb nooit meer gerookt. Naar Y. Kroneneberg

7. „Hoe was jullie vakantie?” Maak vragen met vraagwoorden. waar, wanneer, hoe, met wie, waarmee, e.n.z.

Page 78: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

78 79

HET WOORDJE - ERHet gebruik

1. ER = plaats Ik ga vaak naar Antwerpen. Ben je er weleens geweest?Wilt u met mevrouw Voogds spreken? Die is er vandaag niet.

ER kan vervangen worden door hier of daar.Als plaatsbepaling staat er nooit aan het begin van de zin.

2. ER + hoeveelheid

Onze buurvrouw heeft drie katten. Wij hebben er alleen maar één. = Wij hebben één kat.Heb jij nog sigaretten? Ja ik heb er nog twee. = Ik heb nog twee sigaretten. / telbare zaken /

Let op! Wil je nog koffie? Nee dank je, ik heb nog. koffie is niet telbaar.

3. ER + onbepaald onderwerp ( voorlopig subject )• een substantief zonder lidwoord Er zitten mensen op de bank.• substantief met een of geen Er loopt een man op de gang. Er zit geen suiker in de koffie.• in de vraagzin met wie en wat Wie is er aan de beurt? Wie komen er vanavond?• in de passieve zin als subject Er wordt gebeld. Er mag hier niet gerookt worden.• een substantief vorafgegaan door Welke bomen staan er in de tuin? welke, wat voor (een) Wat voor een auto staat er voor het huis?4. ER + prepositie

De krant ligt op de tafel, de pen eronder. (onder de tafel)Ik heb een nieuwe pen. Ik kan er goed mee schrijven. (met de pen)Weet je al van het ongeluk? Nee ik weet er niets van. (van het ongeluk)

5. ER kondigt een bijzin aan

Hij denkt erover te stoppen met het werken.Er staat in de brief dat ze een nieuwe baan heeft.Zorg ervoor dat je op tijd bent.

Er staat nooit twee keer in dezelfde zin.Hoeveel boeken heb je in Amsterdam gekocht? Ik heb er vier gekocht. (plaats + telwoord)

Page 79: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

78 79

OEFENINGEN

1. Welke functie heeft ’er’ in deze zinnen?

1. Hoeveel kinderen heeft ze? Volgens mij heeft ze er een heleboel. 2. Heb je een zakdoekje voor me? Nee, ik heb er geen bij me. 3. Wat gebeurde er in de tuin? 4. Houdt hij van haring? Nee, hij houdt er niet van. 5. Er wordt gebeld. 6. Ik reken erop je vanavond te zien. 7. Wie is er ziek? 8. Er loopt een kat op straat. 9. Wie gaat er vanavond naar het concert?10. Denk je nog aan die gebeurtenissen? Nee, ik denk er niet meer aan.

2. Vul waar nodig ’er’ in.

1. Gisteravond werd gebeld. 2. Wie stond voor de deur? Mijn buurvrouw. 3. „Heb je nog een pak melk over?” vroeg ze. 4. Ik keek in de kast of nog melk stond. 5. Stonden nog twee pakken. 6. Ik gaf haar een. 7. „Morgen krijg je een terug” zei ze. 8. „Je hoeft niet speciaal voor naar de winkel. Ik heb nog een.” 9. „Wie was bij de deur?” vroeg mijn dochter.10. „De buurvrouw. Ze had geen melk meer.”

3. Vul waar nodig ’er’ in. 1. Wat staat in de krant? 2. Daar ben ik vaak geweest. 3. Ik heb geen suiker meer thuis. 4. Loopt iemand op de gang? 5. In Nederland zijn veel honden. 6. Laatst was een man op tv die in heksen geloofde. 7. Overal ligt hondenpoep op straat. 8. Wordt gezegd dat zij overspannen is. 9. Het eten was te zout. Ik heb dorst van gekregen.10. Mijn vriendin droomt van in de zomer naar Spanje te gaan.

Page 80: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

80 81

DE NEGATIE / ONTKENNINGnietontkent alle woorden behalve een substantief in generaliserende betekenis.

• negatie van de persoonsvorm

Kom je morgen ook? Nee, ik kom morgen niet.Koop je dat boek? Nee, ik koop het niet.Is dat zijn moeder? Nee, dat is zijn moeder niet.Komen jullie vanavond eten? Nee, wij gaan niet eten.Heb je hem gezien? Nee, ik heb hem niet gezien.Ga je vanavond uit? Nee, ik ga vanavond niet uit.

• negatie van andere woorden

Is deze broek nieuw? Nee, deze broek is niet nieuw.Spreekt de leraar snel? Nee, hij spreekt niet snel.Gaat hij naar de markt? Nee, hij gaat niet naar de markt.Heb je veel postzegels? Nee, ik heb niet veel postzegels.

geenwordt gebruikt voor de negatie van een substantief in generaliserende betekenis.voor het substantief staat: geen lidwoord het onbepaald lidwoord ’een’

Heeft hij een hond? Nee hij heeft geen hond.Koopt hij boeken? Nee, hij koopt geen boeken.Spreekt hij Duits? Nee, hij spreekt geen Duits.Heeft hij een dure auto? Nee, hij heeft geen dure auto.

impliciete negatie: Ik heb nauwelijks de tijd gehad om iets te eten.expliciete negatie: Ik heb geen tijd gehad om iets te eten.

Woorden voor de negatie

nooit – ooit, wel eens Hij is nooit in Afrika geweest.niemand – iemand Ik ken hier niemand. niets – iets Hij heeft niets gezegd.nergens – ergens Ik kan het boek nergens vinden.nog – ook Ik ben nog in Engeland, nog in Spanje geweest.al – nog niet, nog geen Ben je al klaar? Nee, ik ben nog niet klaar.nog – niet meer, geen meer Slaap je nog? Nee, ik slaap niet meer.moeten – hoeven niet, geen Moet je werken? Nee, ik hoef niet te werken. Moet je nog werken? Ik hoef niet meer te werken. wel legt nadruk op de tegenstelling. Ik heb geen zus, maar wel een broer.

Page 81: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

80 81

OEFENINGEN

1. Geef een ontkennend antwoord.

1. Ga je mee? 6. Heb je genoeg geld? 2. Is dat zijn boek? 7. Woont hij in de stad? 3. Weet je de weg? 8. Ben je ziek? 4. Is dat de nieuwe docent? 9. Komt Peter morgen? 5. Luister je naar hem? 10. Is het mooi weer?

2. Geef een ontkennend antwoord. Niet of geen ?

1. Ben je die foto kwijt? 2. Lust je patat? 3. Zet je die fiets bij het station? 4. Wacht je op de tram? 5. Is dat jouw boek? 6. Heb je zin om naar de bioscoop te gaan? 7. Woont hij in de Treubstraat? 8. Zijn hier tien studenten? 9. Is dit een goed gebouwd huis?10. Drinkt u koffie?

3. Maak de zinnen ontkennend.

1. Vader houdt van vis. 2. Mijn vriendin woont in dezelfde straat. 3. Ik geef op zaterdag een feestje. 4. Deze vogel kan praten. 5. Hij heeft het tentamen gehaald. 6. Hij zegt dat hij morgen komt. 7. Ik kijk naar het nieuws op tv. 8. Wij krijgen vanavond bezoek. 9. De studenten hebben een studiebeurs gekregen.10. Jullie hebben veel tijd.

4. Geef een ontkennend antwoord.

1. Koop je bloemen? 6. Ben je deze maand jarig? 2. Doe jij de afwas? 7. Heb je huisdieren? 3. Kook je vanavond? 8. Kan je auto rijden?

Page 82: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

82 83

4. Leer je ook andere talen? 9. Mag hier gerookt worden? 5. Kunt u me helpen? 10. Wil je een nieuwe fiets?

5. Vul het juiste woord in.

noch, nooit 2x, niets, nergens, hoeven niet, hoeven geen, geen meer, niemand, nog niet

1. Hij spreekt onduidelijk. Ik begrijp van zijn verhaal. 2. Hij heeft zijn boek overal gezocht, maar hij kan het vinden. 3. Het lokaal was leeg. Ik heb gezien. 4. Ik ben nog in Portugal geweest. 5. Vader heeft tijd, geduld voor kinderen. 6. Het is pas 19 uur. De kinderen willen gaan slapen. 7. Jij moet naar de winkel. Er is melk thuis. 8. Morgen is het zaterdag. Je vroeg op te staan. 9.Hij belt zijn oom op.10. Alles loopt naar wens, je je zorgen te maken.

6. Geef een negatief antwoord op de vragen.

1. Heb je die roman gelezen? 2. Ben je al klaar met je huiswerk? 3. Heb je nog steeds zin om mee te gaan? 4. Heb je al iemand gevonden voor die functie? 5. Heb je nog steeds last van kiespijn? 6. Hebben zij een groot huis? 7. Heb je wel eens Chinees gegeten? 8. Heb jij gisteravond iets bijzonders aan hem gemerkt? 9. Ken je iemand die Japans spreekt?10. Ben jij wel eens in Amerika geweest?

7. Geef een ontkennend antwoord.

1. Moet je vanavond nog werken? 2. Heb je al koffie gezet? 3. Moet je de arts niet waarschuwen? 4. Zijn de vragen al besproken? 5. Heeft u al iets besteld? 6. Heb jij wel eens een film van Bergman gezien? 7. Zijn de fouten al gecorrigeerd? 8. Heb je iets van het ongeluk gehoord? 9. Heeft jouw zus al een vriendje?10. Is er nog bier in de koelkast?

Page 83: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

82 83

CONJUNCTIES / VOEGWOORDEN

1. Nevenschikkende conjuncties

– verbinden twee gelijke gedeelten van een zin. woorden, hoofdzinnen, bijzinnen

en De ouders hadden bezoek en de kinderen waren bij hun vrienden.alsmede = en, verbindt alleen woorden, zeer officieel zowel ... als = en ... en ook, verbindt alleen woorden Zowel de ouders als de kinderen zijn thuis.noch ... noch Ik ben (noch) in Nederland noch in België geweest.of Ik eet een boterham met kaas of met hagelslag. Wij gaan naar de film of wij blijven thuis.ofwel = of - officieeloftewel = anders gezegd - officieeldan wel = of - officieelhetzij ... hetzij = of ... of - officieelmaar Hij gaat werken, maar hij is nog niet gezond.doch = maar - officieelwant Ik blijf thuis, want ik ben ziek. / oorzaak, gevolg + reden / dus Ik ben ziek, dus ik kan niet werken. / gevolg /

2. Onderschikkende conjuncties

• Voegwoorden van de tijd

als / wanneer op het moment dat ... / in de toekomst, voorwaarde / Als de bel gaat, pakken de leerlingen hun tas. Als het regent, kom ik niet.

nu op dit moment Nu ik meer tijd heb, kan ik je vaker bezoeken.

toen op het moment dat ... / in het verleden bij eenmalige activiteit / Toen ik klein was, woonden wij in een dorpje.

terwijl twee dingen gebeuren gelijktijdig Terwijl ik de krant lees, kookt mijn man het eten.

Page 84: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

84 85

nadat na het moment dat Nadat de gasten aangekomen waren, dronken we een borreltje.

voordat / voor het moment is nog niet bereikt Voordat het donker werd, gingen we naar huis.

totdat / tot niet langer dan ..., tot het moment waarop ... Totdat hij een eigen huis heeft, blijft hij bij zijn ouders wonen.

sinds / sedert vanaf het moment dat ... Sinds hij in Leiden studeert, zien wij elkaar niet zo vaak.

zodra direct op het moment dat ... Zodra ik een goede baan vind, neem ik ontslag.

zolang gedurende de tijd dat ... Zolang hij geen werk heeft, krijgt hij een uitkering.

• Voegwoorden van oorzaak en gevolg

doordat oorzaak Doordat het hard gevroren heeft, ligt er overal ijs op de straten.zodat gevolg Het heeft hard gevroren, zodat er overal ijs op de straten ligt.

• Voegwoorden van reden

omdat Hij gaat niet werken, omdat hij ziek is.

aangezien Aangezien u uw rekening niet betaald heeft, zijn wij genoodzaakt het gas af te sluiten. – officieel

• Voegwoorden van doelopdat Wij moeten hard werken, opdat wij voor ons examen zullen slagen.zodat Kom allemaal vroeg, zodat wij op tijd kunnen vertrekken.om .... te Ik ga naar Nederland om de taal te leren.teneinde = om ....te - officieel –

Page 85: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

84 85

• Voegwoorden van vergelijking

zoals Zoals je ziet, ben ik toch gekomen.(net) zoals precies hetzelfde als Hij heeft bruine ogen net zoals zijn broer.evenals net zoals Zij komt evenals haar moeder uit Brazilië.net zo min, evenmin Ik heb net zo min zin als jij om te gaan.

• Voegwoorden van beperking

voor zover Voor zover ik het weet, beginnen de lessen vanaf 10 september.behalve dat Behalve dat hij zijn pas kwijt is, heeft hij ook geen geld bij zich.behalve als Mijn kinderen moeten om acht uur naar bed, behalve als er bezoek is.zonder dat Hij is naar het buitenland gegaan, zonder dat ik het wist.laat staan Hij kan Nederlands moeilijk verstaan, laat staan als je zo snel praat.

• Voegwoorden van voorwaarde

als Als ik meer tijd heb, zal ik je helpen.tenzij Ik kom op je feestje, tenzij ik ziek ben. / = behalve alsmits U bent aangenomen, mits u goedgekeurd wordt. - officieelindien = als - officieel

• Voegwoorden van tegenstelling

hoewel Hoewel hij ziek is, gaat hij werken.terwijl Hij gaat werken, terwijl hij koorts heeft.ofschoon = hoewel

OEFENINGEN

1. Vul het goede voegwoord in. en, maar, want, of

1. Het is vandaag erg koud geweest, het water in de vijver is bevroren. 2. Als het zo koud blijft het vriest nog een paar nachten, kunnen we gaan schaatsen. 3. Ik verheug me daar al op, ik vind schaatsen echt leuk.

Page 86: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

86 87

4. Mijn zusje mijn moeder vinden het veel te koud. 5. Ze blijven binnen ze gaan op bezoek bij mijn oma. 6. Ze gaan met de bus, mijn moeder heeft last van pijn in haar benen. 7. De bushalte is niet ver van ons huis de bussen rijden elke15 minuten. 8. Ik ga met mijn vriendin schaatsen met de dochter van onze buren. 9. Ik moet ze opbellen, ik weet niet of ze thuis zijn.10. Wij gaan op de fiets naar de ijsbaan, de ijsbaan is ver van ons vandaan. Zo zijn we er sneller

2. Zoek de goede zinnen bij elkaar.

1. Ik kom je helpen, als ... a. woon ik bij mijn zus. 2. Sinds ik les heb, ... b. krijg ik een uitkering. 3. Ik maak mijn huiswerk, terwijl ... c. spreek ik veel beter Nederlands. 4. Ik maak mijn huiswerk, nadat ... d. ik een bril heb. 5. Ik heb geen hoofdpijn meer, sinds ... e. ik naar muziek luister. 6. Nu ik werk heb, ... f. ik boodschappen ga doen. 7. Ik moet geld halen, voordat ... g. krijg ik geen uitkering meer. 8. Nadat ik ontbeten heb, ... h. ik tijd heb. 9. Zolang ik geen werk heb, ... i. lees ik de krant.10. Totdat ik een eigen woonruimte krijg,... h. ik afgewassen heb.

3. Verbind de juiste zinnen met het voegwoord ’als’.

1. Het schneuwt. a. Ik praat graag met mijn reisgenoten. 2. De kinderen zijn stout. b. Je moet een plattegrond hebben. 3. Wij ontmoeten elkaar op straat. c. Hij wil met niemand praten. 4. Ik heb kiespijn. d. Wij denken aan schaatsen en skiën. 5. Mijn poes heeft honger. e. Wij maken altijd een praatje. 6. Je verkent een nieuwe stad. f. De ouders worden boos. 7. Ik heb griep. g. Wij bekijken de vakantiefoto’s 8. Ik rijd lang op de snelweg. j. Ik ga naar de tandarts. 9. Hij leest zijn lievelingskrant. h. Hij miauwt de hele tijd.10. Ik kom bij je langs. i. Ik blijf altijd thuis.

4. Verbind de zinnen met het voegwoord ’toen’.

1. Ik was in rechten afgestudeerd. Ik kon als advocaat gaan werken. 2. Hij was net klaar met zijn werk. Hij werd door zijn vriend opgebeld. 3. Zij was gisteren in de bioscoop. Ze ontmoette daar een vriendin. 4. Ik stapte uit de bus. Ik verloor mijn handschoenen. 5. Wij liepen op straat. Wij zagen twee auto’s tegen elkaar botsen.

Page 87: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

86 87

6. Vorig jaar schilderde ik mijn kamer. Ik heb de verf op mijn kast gemorst. 7. Hij was in de stad. Hij heeft een nieuwe jas gekocht. 8. De monteur keek de auto na. De klanten konden in de wachtkamer wachten. 9. Hij werkte twee jaar geleden in Den Haag. Hij ging elke dag met de trein.10. Zij was verdrietig. Ze belde haar vriendin op.

5. Verbind de zinnen met ’als’ of ’toen’.

1. Jij komt niet op tijd. Ik vertrek zonder jou. 2. U zoekt werk. U moet naar het arbeidsbureau gaan. 3. Je zet de bril op. Je kunt alles veel beter op het bord zien. 4. Wij wilden weggaan. De telefoon rinkelde. 5. Hij was een paar dagen geleden in Amsterdam. Hij heeft het Rijksmuseum bezocht. 6. Ze voelt zich niet lekker. Ze moet de dokter opbellen. 7. We waren in Afrika. We hebben aan een safari deelgenomen. 8. Ik kwam op het station. Ik miste net de trein. 9. Ik maak soms een fout in mijn werk. Ik schaam me verschrikkelijk.10. Wij gaan op reis. Wij hebben altijd een reisverzekering.

6. Verbind de zinnen met het voegwoord ’nadat’Voorbeeld: Ik heb boodschappen gedaan. Ik ging naar huis. Nadat ik boodschappen had gedaan, ging ik naar huis.

1. Zij hebben ’s avonds gegeten. Zij wassen samen af. 2. Zij heeft haar leespakje gekregen. Ze ging in de leeszaal werken. 3. Wij zijn in Nederland aangekomen. Wij gingen naar een wisselkantoor. 4. De wekker is afgelopen. Ik stond op. 5. De cameraman heeft veel opnamen gemaakt. De film werd gemonteerd. 6. De studenten hebben de roman met de docent besproken. Ze schreven er een opstel over. 7. Hij had al het geld van zijn rekening opgenomen. Hij ging op wereldreis. 8.Ik maak eerst mijn huiswerk. Ik ga dan tv kijken. 9. Wij hebben de verwarming aangezet. Het werd binnen lekker warm.10. De professor heeft de inleiding gehouden. Er volgde een diepgaande discussie.

7. Verbind de zinnen met het voegwoord ’voordat’.

Voorbeeld: Ik ga ontbijten. Ik ga onder de douche. Voordat ik ontbijten ga, ga ik oder de douche.

1. Zij gaat naar huis. Zij neemt van iedereen afscheid. 2. Je geeft antwoord. Je moet goed nadenken.

Page 88: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

88 89

3. Wij bellen Joke op. Wij gaan bij haar langs. 4. Ik ga een zieke vriend bezoeken. Eerst koop ik bloemen. 5. Je gaat met de auto op reis. Je moet hem in een garage laten nakijken. 6. Hij bestelt iets lekkers. Hij wil de menukaart bestuderen. 7. Je doet het licht aan. Je doet de gordijnen dicht. 8.Ik poets mijn tanden. Ik ga naar bed. 9. Ik ging naar de dokter. Ik heb een afspraak gemaakt.10. Hij kocht een nieuwe computer. Hij heeft een computercursus gevolgd.

8. Vul het voegwoord in. Kies tussen terwijl en zodra.

1. Hij gaat de hele dag vissen, zijn vrouw thuis werkt. 2. ik zestien ben, koop ik een brommer. 3. Ik zal mijn schuld afbetalen, ik geld heb. 4. De kinderen maken veel lawaai, ik mijn opstel zit te schrijven. 5. zich Monika opmaakt, zit Jean naar haar te kijken. 6. hij even niet keek, pakte zijn zoontje de dure pen. 7. Veel mensen luisteren naar de radio, ze de auto besturen. 8. ik nog mijn toetje eet, staat hij van tafel op. 9. wij van hem iets te horen krijgen, laten wij het jullie weten.10. Hij draagt de koffers naar het perron, ik de kaartjes koop.

9. Vul het voegwoord in. Kies tussen nu en zolang.

1. het weer regent, moeten we onze plannen veranderen. 2. ik geen Nederlands spreek, krijg ik geen werk. 3. ze bij haar ouders woont, moet ze hun gewoontes accepteren. 4. hij geen geld meer heeft, moet hij gaan werken. 5. de opdracht uitgevoerd is, kunnen we verlof nemen. 6. de leeszaal vandaag gesloten is, ga ik thuis studeren. 7. Hij moet de poes voeren, zijn buren op vakantie zijn. 8. de soep kookt, kunnen wij een kopje koffie drinken. 9. je voor het examen geslaagd bent, kan je een baan zoeken.10. ze geen ander huis heeft, blijft ze in die flat wonen.

10. Vul het voegwoord in. Kies tussen sinds en totdat.

1. de vakantie begonnen is, spelen de kinderen de hele dag buiten. 2. Je moet de oefening corrigeren, er geen fouten meer in zitten. 3. Zij vierden het verjaardagfeestje, het licht werd. 4. Het is stil geworden, hij vertrokken is.

Page 89: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

88 89

5. ik een poes heb, begrijp ik het gedrag van de dieren veel beter. 6. Ik zat urenlang aan het computer, mijn ogen pijn gingen doen. 7. Ik zie hem nauwelijks, hij verhuisd is. 8. hij verhuisde, woonde hij op kamer bij een kennis. 9. Hij was arm, hij met een rijke vrouw trouwde.10. hij een kind heeft, rijdt hij voorzichtiger.

11. Zoek de goede zinnen bij elkaar.

1. Agnes gaat naar Hongarije, a. moet je jouw ouders helpen. 2. Als ik mijn bril niet op heb, b. lag er een ei in het hok. 3. Terwijl ik lag te slapen, c. terwijl mijn vriendin naar de televisie kijkt. 4. Nadat de kip gekakeld had, d. had iedereen zijn tas al ingepakt. 5. Voordat de bel ging, e. kan ik veel beter zien. 6. Als er brand uitbreekt, f. kon het personeel door de nooddeur ontsnappen. 7. Toen er in het kantoor brand uitbrak, g. heeft mijn man de kamer opgeruimd. 8. Zolang je thuis woont, h. zodra de vakantie begint. 9. Sinds ik een bril draag, i. kunt u door deze deur naar buiten.10. Ik lees een boek, h. loop ik overal tegenaan.

12. Vul het juiste voegwoord in. Kies tussen doordat, omdat of zodat.

1. Haar auto is kapot, ze nu te laat is. 2. haar auto kapot is, is ze nu te laat. 3. Nederland lager ligt dan de zee, moesten ze dijken bouwen. 4. Hij is ziek, hij niet naar de vergadering kan komen. 5. Hij heeft met iedereen ruzie, hij zo eigenwijs is. 6. Hij zorgt voor het kind, zijn vrouw kan studeren. 7. de brief te laat kwam, wist ik niet dat de cursus toch doorging. 8. mijn fiets kapot was, moest ik lopen. 9. De trein had vertraging, wij de voorstelling gemist hebben.10. er een file op weg was, is hij veel te laat gekomen.11. Ik ben vergeten het gas laag te draaien, het eten aangebrand is.12. ik mijn les goed geleerd had, kreeg ik een mooi cijfer.13. de kinderen met lucifers speelden, is er brand ontstaan.14. De bestuurder van de auto keek niet goed uit, hij een aanrijding veroorzaakte.15. om acht uur alle winkels al gesloten waren, kon ik geen brood meer kopen

13. Vul het juiste voegwoord in ( als, zoals, of alsof ).

1. Zij keek me aan ik ziek was. 2. Hij kookt zijn moeder het hem heeft geleerd.

Page 90: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

90 91

3. We renden, de duivel ons op de hielen zat. 4. Hij lachte hij het echt niet begreep. 5. Zij werkt een paard. 6. Hij had de baby in zijn armen het de eerste keer was. 7. Ik werd door de politie behandeld ik een misdadiger was. 8. Het kind lette goed op het verkeer het hem geleerd was. 9. je weet, heb ik hoogtevrees.10. Hij deed er niets gebeurde.

14. Vul in: hoewel, mits, tenzij, laat staan.

1. Ik heb het steeds koud, het buiten toch meer dan 20 graden is. 2. Zij gaat met hem trouwen, ze helemal niet verliefd op hem is. 3. Ik ga morgen niet zwemmen, jij ook meegaat. 4. hij erg moe was, ging hij toch met zijn zoontje zwemmen. 5. Ik fiets al niet graag bij mooi weer, als het regent. 6. Hij kan de huur niet betalen, hij al een subsidie heeft gekregen. 7. Ik neem morgen de eerste trein, ik de laatste trein vanavond nog haal. 8. Hij rookt, hij astma heeft. 9. Ik kan geen fiets kopen, een auto.10. U kunt in de bibliotheek boeken lenen, u een pasje hebt.

15. Vul in: nadat, om, of, omdat, toen, als, terwijl, hoewel, zoals, en, want, dat

1. Ria nog geen eigen kamer had, moest ze bij haar oma wonen. 2. Ze besloot zo gauw mogelijk te gaan verhuizen, ze wilde graag zelfstandig wonen. 3. Ze dacht, er gemakkelijk iets te vinden zou zijn. 4. Ria naar haar werk was, belde haar oma haar vrienden op te vragen, ze misschien iemand wisten, die een kamer zou willen verhuren. 5. Oma verzocht hen, het haar te laten weten ze iets geschikts wisten. 6. Op zekere dag, Ria thuiskwam, vertelde haar oma haar er over twee weken een kamer vrij zou komen. 7. ze nog twee weken moest wachten, begon Ria al haar spullen te pakken. 8. afgesproken, kon ze na twee weken verhuizen. 9. Ze nam al haar boeken kleren mee.10. ze haar kamer had ingericht, organiseerde ze een groot feest.

16. Maak de zinnen af.

1. Hij is nog in Bulgarije, voor zover ... 2. Zij gaat met hem trouwen, zodra ...

Page 91: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

90 91

3. Hij moet in het ziekenhuis blijven, zolang ... 4. Hij is timmerman, zoals ... 5. De kinderen hebben griep gekregen, doordat ... 6. Ze gaan naar Amerika, zonder dat ... 7. Hij gaat weer bij zijn ouders wonen, zolang ... 8. Je moet nog veel werken, totdat ... 9. Ik moet de NS-inlichtingen opbellen, voordat ...10. Hij gaat niet trouwen, totdat ...

17. Verbind de zinnen met het juiste voegwoord.

1. Nog even keek Clara naar het peron, ze zag Ernst niet meer staan in de menigte. 2. Je maakt zo’n opmerking, je me niet begrijpt. 3. hij mij zag, begon hij helemaal te stralen. 4. Iedereen rekent erop de excursie doorgaat. 5. Inekes vraag was jullie al gegeten hebben. 6. Bestel maar een grote cola, ik sterf van de dorst. 7. je een foto neemt, zou ik eerst een rolletje in doen. 8. Viola vet eet, wordt ze nooit dik. 9. Ik ga mee naar de film, we de late voorstelling nemen.10. De buren gaan emigreren, ze geen visum krijgen.

18. Vul het juiste voegwoord in.

1. Als kind droomde ik van verre reizen, we gingen zelden op reis. 2. Gelukkig hadden we een atlas, ik op papier overal heen kon. 3. In mijn dromen voer ik door de Straat van Magelhaen , liep ik over de Chinese muur. 4. Ik beleefde de mooiste avonturen was eigenlijk best tevreden. 5. Heeft Carla echt gevraagd je wilde helpen? 6. Helga is altijd zenuwachtig, als zij een vliegtuig binnenstapt. 7. Rolf bleef maar leuk doen, hij indruk op Vera wilde maken. 8. Toen hij de zal binnenkwam, zag Felix zijn foto’s waren weggehaald. 9. je het niet erg vindt, zet ik de radio zachter.10. Geertje sliep met open ramen, er net geschilderd was.

Page 92: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

92 93

Toetsen voor het CNAVT basiskennisToets 1

0 Voorbeeld Ik drink a koffie zonder een melk, maar met suiker. b het koffie zonder melk, maar met een suiker. c de koffie zonder het melk, maar met suiker. x d koffie zonder melk, maar met suiker.

1 Om vijf uur a ik moet naar thuis gaan. b moet ik naar thuis komen. c ik moet naar huis zijn. d moet ik naar huis gaan.

2 De borden a liggen al op tafel maar ik moet de lepels er nog naast leggen. b staan al op de tafel maar ik moet de lepels er nog naast zetten. c staan al op tafel maar ik moet de lepels er nog naast leggen. d leggen al op de tafel maar ik moet de lepels er nog naast liggen.

3 Hij zat een a mooie boek te lezen. b mooi boek te lezen. c mooie boek aan het lezen. d mooi boek aan het lezen.

4 Ik heb a dat fles proberen openen. b dat fles proberen te openen. c die fles proberen openen. d die fles proberen te openen.

5 Plotseling herinnerde de man zich a dat hij geen geld bij zich had. b of hij geen geld bij hem had. c dat hij geen geld bij hem had. d of hij geen geld bij zich had.

6 In de krant staat dat zij gisteren met a hij heeft getrouwd. b hem is getrouwd. c hem heeft getrouwd. d hij is getrouwd.

Page 93: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

92 93

7 We kunnen de auto niet kopen, a omdat hij is te duur voor ons. b want hij te duur voor ons is. c omdat hij te duur is voor ons. d want hij te duur is voor ons.

8 Als a donker wordt, is het tijd om te gaan slapen. b het donker word, is tijd om te gaan slapen. c het donker wordt, is het tijd om te gaan slapen. d donker word, is tijd om te gaan slapen.

9 De feiten bewijzen dat hij a de moord heeft gepleegd. b heeft de moord gepleegd. c heeft de moord gedaan. d de moord heeft gedaan.

10 Je vindt de stoel dus mooi. a Het doet me plezier dat er je zo over denkt. b Het maakt me plezier dat je zo over het denkt. c Het maakt me plezier dat je erover zo denkt. d Het doet me plezier dat je er zo over denkt.

Page 94: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

94 95

Toets 2

0 Voorbeeld Ik kan tot a in zekere hoogte u standpunt wel begrijpen. b op bepaalde hoogte u standpunt wel begrijpen. c in bepaalde hoogte uw standpunt wel begrijpen. x d op zekere hoogte uw standpunt wel begrijpen.

1 Ik liet haar de tekening zien. Ze a gooide er een snelle blik op. b wierp er een snelle blik op. c gooide op hem een snelle blik. d wierp op hem een snelle blik.

2 Het dorpa staat niet ver van uw hotel. U kunt er dus te voet of op de fiets naartoe gaan.b ligt niet ver van uw hotel. U kunt er dus met de voet of op de fiets naartoe gaan.c staat niet ver van uw hotel. U kunt er dus met de voet of op de fiets naartoe gaan.d ligt niet ver van uw hotel. U kunt er dus te voet of op de fiets naartoe gaan.

3 Na de lange en warme vakantie a de arbeiders gaan weer aan het werk b gaan de arbeiders weer aan het werk. c de arbeiders gaan weer aan het werken. d gaan de arbeiders weer aan het werken.

4 Mijn zoon gedraagt zich niet goed. a Dat maakt me veel verdriet. b Dat doet me veel verdriet. c Deze maakt me veel verdriet. d Deze doet me veel verdriet.

5 We kunnen jammer genoeg niet a in uw verzoek voldoen, aangezien er geen geld voor is. b in uw verzoek voldoen, want er geen geld voor is. c aan uw verzoek voldoen, aangezien er geen geld voor is. d aan uw verzoek voldoen, want er geen geld voor is.

6 Ik had er eigenlijk niet aan gedacht a als ik heb gemaakt gisteren op kantoor een afspraak met mijn vriendin. b dat ik gisteren op kantoor een afspraak heb gemaakt met mijn vriendin. c dat ik heb gemaakt gisteren op kantoor een afspraak met mijn vriendin. d als ik gisteren op kantoor een afspraak heb gemaakt met mijn vriendin.

Page 95: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

94 95

7 Ik heb alles goed a overwegen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan me. b overwogen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan me. c overwegen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan mij. d overwogen en mijn besluit is dat deze baan jou beter ligt dan mij.

8 a Wij zijn naar Delft gewandelt en daar zijn we een uurtje rondgelopen.b Wij hebben naar Delft gewandeld en daar hebben we een uurtje rondgelopen.c Wij zijn naar Delft gewandeld en daar hebben we een uurtje rondgelopen.d Wij hebben naar Delft gewandeld en daar zijn we een uurtje rondgelopen.

9a Ons gezin bestaat uit vijf personen, daarom hebben we zo’n grote auto.b Onze gezin bestaat uit vijf personen, daarom hebben we zo’n grote auto.c Ons gezin bestaan uit vijf personen, daarom we zo’n grote auto hebben.d Onze gezin bestaat uit vijf personen, daarom we zo’n grote auto hebben.

10 Hij doet a zoals zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig om het lijf. b alsof zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig van het lijf. c alsof zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig om het lijf. d zoals zijn werk erg moeilijk is, maar het heeft weinig van het lijf.

Page 96: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

96 97

Toets / Certificaat in Hongarije / basiskennis

1. Omdat John al twee jaar in Nederland werkt, A is hij al gewend geraakt B hij is al gewend geraakt C is hij al gewend raken D hij is al gewend raken aan het Nederlandse weer.

2. Je moet A er rekening mee houden B er met rekening houden C er rekening houden mee D er rekening mee houden dat deze taak veel tijd kost.

3. Piet is zo’n aardige vent ; voor A ’m B hij C hem D ie wil ik dat graag doen.

4. Welke argumenten je ook gebruikt, A ik blijf ervan overtuigd dat deze methode niet werkt. B ik blijf ervan overtuigd dat deze methode werkt niet. C blijf ik ervan overtuigd dat deze methode niet werkt. D blijf ik ervan overtuigd dat deze methode werkt niet.

5. Ze heeft nog niet geschreven, maar jullie hoeven A je niet zorgen maken. B niet te zorgen. C je geen zorgen te maken. D jullie zorgen niet te maken.

6. A Ik is het B Ik ben het C Het is ik D Het ben ik die dat allemaal geregeld heeft.

7. Er mag in mijn lessen alleen gesproken A geworden om een vraag in het Nederlands te antwoorden. B worden om een vraag in het Nederlands te beantwoorden. C geworden om een vraag in het Nederlands te beantwoorden. D worden om een vraag in het Nederlands te antwoorden.

Page 97: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

96 97

8. Hij woont op A pas B slechts C alleen D enige twintig km afstand van de stad.

9. Karel wist niet A indien B als C of D dan hij naar mijn verjaardagsfeest zou komen.

10. Wat de reorganisatie betreft, voorlopig A is daarover nog niet een beslissing gevallen B daarover is nog geen beslissing gevallen. C is daarover nog geen beslissing gevallen. D daarover is nog niet een beslissing gevallen.

11. Wij hopen A u zult voor ons toch blijven werken. B dat u voor ons werken kunnen zult blijven. C dat u voor ons zult kunnen blijven werken. D u voor ons zult werken blijven kunnen.

12. Bergbeklimmen is zijn A grote liefde maar hij heeft me beloofd ermee op te houden. B groot liefde maar hij heeft me beloofd ermee op te houden. C groot liefde maar hij heeft me beloofd ermee te ophouden. D grote liefde maar hij heeft me beloofd ermme te ophouden.

13. Hij A maar aan peinst B denkt maar over C peinst maar over D maar aan denkt het fatale ongeluk.

14. Ik weet dat Jan A kan op maandag niet komen. B op maandag kan niet komen. C op maandag niet kan komen. D op maandag kan niet komen.

15. A Tot verzoek door B Tot verzoek van C Op verzoek van D Op verzoek door de studenten werd de test een week later geschreven.

16. A Er regent B Er sneeuwen C Het sneeuwt

Page 98: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

98 99

D Het regenen nu in de bergen.

17. Hij bleef ook bij ons A kunnen eten B gegeten kunnen C te eten D eten

18. Er A worden gisteren een paar jassen afgeprijsd. B werden gisteren een paar jassen afgeprijsd. C worden gisteren een paar jassen afprijzen. D werden gisteren een paar jassen afprijzen.

19. Hij A naar school gaat iedere dag met de bus. B gaat iedere dag naar school met de bus. C gaat iedere dag met de bus naar school. D iedere dag gaat naar school met de bus.

20. Hij is al A jarenlang B voor twee jaar C over twee jaar D jaren geleden verhuisd van hier.

21. Hij A is aan het B heeft aan het C is aan D heeft aan opruimen

22. Kun je mij A de B het C -- D beetje informatie geven over dat onderwerp?

23. Er sliep een A drank B gedronken C dronken D drinkend kerel in het bushokje

24. Zou ik hier mijn koffer A kunnen laten staan B kunnen laten te staan C moeten laten staan D moeten laten te staan

25. Ik A heb de hele dag gefietst B heb de hele dag fietsen C ben de hele dag fietsen D ben de hele dag gefietst

Page 99: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

98 99

26. Nou heb je A genoeg stoms B genoeg stom C genoegs stoms D genoeg stom gezegd.

27. ik ben gezakt voor mijn examen Nederlands, maar over een jaar ga ik het opnieuw A probeer. B geprobeerd. C te proberen. D proberen.

28. Het project zal door de overheid A gefinancieerd werden. B gefinancieerd worden C financieren worden D financieren werden

29. Hartelijk A feliciteert met B gefeliciteerd met C feliciteert tot D gefeliciteerd tot jullie huwelijk.

30. Ik A heb zin in B ben zin in C ben zin tot D heb zin tot een kopje koffie.

31. Je hoeft me heus A niet vertellen B niet te vertellen C niet verteld D niet te verteld hoe ik dat moet aanpakken.

32. Die controleur is een paar keer op onze afdeling A komen kijken. B gekomen kijken. C komen gekeken. D gekomen gekeken.

33. A Man B Men C Je D Jou zou in dat land een wat meer aandacht aan de mensenrechten moeten besteden.

Page 100: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

100 101

34. Je kunt nooit A ieder B elke C iedereen D alle student tevreden stellen met je colleges.

35. Omdat Piet A hem B hij C zichzelf D zich niet zo lekker voelt, is hij niet meegekomen.

36. Jullie tuin ziet er een stuk beter uit dan A onze. B ons. C het ons. D de onze

37. Ik vrees dat hij dat examen A niet over mag doen. B over niet mag doen. C doen over niet mag. D doen niet mag over.

38. Het is A beginnen B begon C begonnen D begin te sneeuwen.

39. Ik kan me niet voorstellen dat we A zich B zichzelf C elkaar D elkaars nooit meer zullen zien.

40. De wijze A waar hij op een einde B waar hij een einde op dat C waarop hij een einde D hij waarop een einde aan dat gesprek maakte was echt onvriendelijk.

41. De directie heeft vorige week een besluit genomen, maar eigenlijk had dat veel eerder A gemoeten gebeuren. B moeten gebeuren. C gemoeten gebeurd. D moeten gebeurd.

Page 101: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

100 101

42. Dat boek gaat A om B naar C over D door een totaal ander onderwerp.

43. Jullie A zullen B zal C zult D zouden eens wat actiever moeten zijn.

44. Anna vindt dat Bart A er erg moe uitziet. B erg moe ziet uit. C ziet er erg moe uit. D erg moe er ziet uit.45. A Op advies van B In advies van C Op advies bij D In advies met zijn leraar is hij voor arts gaan studeren.

46. A Hoewel B Als C Doordat D Omdat hij daar de films kan maken die hij wil, besloot hij in Amerika te blijven.

47. Jo A is ervan zeker B is zeker ervan C is er zeker van D zeker is van dat Harry weer laat thuis zal komen.

48. Ze zei dat ze de inhoud van de brief toevallig A was gekomen te weten. B weten was gekomen. C te weten was gekomen. D was gekomen weten.

49. God A zei B zijn C zij D zijne dank, de feestdagen zijn weer voorbij! 50. Wou jij er A stille B stilletjes C stilletje

Page 102: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

102 103

Lijst met onregelmatige werkwoordenbakken bakte bakten gebakken (heb)barsten barstte barstten gebarsten (ben)bedelven bedolf bedolven bedolven (heb)bederven bedierf bedierven bedorven (ben/heb)bedragen bedroeg (het) bedroegen (ze) bedragen (heeft)bedriegen bedroog bedrogen bedrogen (heb)beginnen begon begonnen begonnen (ben)begrijpen begreep begrepen begrepen (heb)belijden beleed beleden beleden (heb)bergen borg borgen geborgen(heb)bevallen beviel bevielen, bevallen (ben)bevelen beval bevalen bevolen (heb)bewegen bewoog bewogen bewogen (heb)bezinnen (zich) bezon bezonnen bezonnen (heb)bezoeken bezocht bezochten bezocht(heb)bezwijken bezweek bezweken bezweken (ben)bidden bad baden gebeden (heb)bieden bood boden geboden(heb)bijten beet beten gebeten (heb)binden bond bonden gebonden (heb)blazen blies bliezen geblazen (heb)blijken bleek bleken gebleken (is)blijven bleef bleven gebleven (ben)blinken blonk blonken geblonken (heb)braden braadde braadden gebraden (heb)breken brak braken gebroken(ben/heb)brengen brachte brachten gebracht(heb)brouwen brouwde brouwden gebrouwen (heb)buigen boog bogen gebogen(heb)delven dolf dolven gedolven (heb)denken dacht dachten gedacht (heb)dingen dong dongen gedongen (heb)doen deed deden gedaan (heb)dragen droeg droegen gedragen(heb)drijven dreef dreven gedreven (ben/heb)dringen drong drongen gedrongen(ben/heb)drinken dronk dronken gedronken(heb)druipen droop dropen gedropen(heb)duiken dook doken gedoken (ben/heb)durven durfde durfden gedurfd (heb) dorst dorsten gedurfd (heb)dwingen dwong dwongen gedwongen (heb)ervaren ervoer ervoeren ervaren (heb)

Page 103: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

102 103

eten at aten gegeten (heb)

fluiten floot floten gefloten (heb)gaan ging gingen gegaan (ben)gelden gold golden gegolden(heb)genezen genas genazen genezen(ben/heb)genieten genoot genoten genoten (heb)geven gaf gaven gegeven (heb)gieten goot goten gegoten (heb)glijden gleed gleden gegleden (ben/heb)glimmen glom glommen geglommen (heb)graven groef groeven gegraven(heb)grijpen greep grepen gegrepen(heb

hangen hing hingen gehangen(heb)hebben had hadden gehad (heb)heffen hief hieven geheven (heb)helpen hielp hielpen geholpen (heb)heten heette heetten geheten (heb)houden hield hielden gehouden (heb)houwen hieuw hieuwen gehouwen (heb) hiijsen hees hesen gehesen (heb)

jagen joeg joegen gejaagd (heb) jaagde jaagden gejaagd (heb)

kiezen koos kozen gekozen (heb)kijken keek keken gekeken (heb)klimmen klom klommen geklommen (ben/heb)klinken klonk klonken geklonken (heb)kluiven kloof kloven gekloven (heb)knijpen kneep knepen geknepen(heb)komen kwam kwamen gekomen (ben)kopen kocht kochten gekocht(heb)krijgen kreeg kregen gekregen(heb)kwijten (zich) kweet kweten gekweten (heb)krimpen kromp krompen gekrompen (ben)kruipen kroop kropen gekropen(ben/heb)kunnen kon konden gekund(heb)

lachen lachte lachten gelachen (heb)laden laadde laadden geladen (heb)laten Iiet lieten gelaten (heb)lezen las lazen gelezen (heb)liegen loog logen gelogen (heb)

Page 104: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

104 105

liggen Iag Iagen gelegen (heb)lijden leed leden geleden (heb)lijken Ieek leken geleken (heb)lopen Iiep Iiepen gelopen (ben/heb)

malen maalde maalden gemalen (heb)melken molk molken gemolken (heb) melkte melkten gemolken (heb)meten mat maten gemeten (heb)mijden meed meden gemeden (heb)moeten moest moesten gemoeten (heb)mogen mocht mochten gemogen (gemoogd) (heb)

nemen nam namen genomen (heb)nijgen neeg negen genegen(ben/heb)

ontginnen ontgon ontgonnen ontgonnen(heb)ontluiken ontlook ontloken ontloken (ben)ontspruiten ontsproot ontsproten ontsproten (ben)ontwerpen ontwierp ontwierpen ontworpen (heb)openrijten reet open reten open opengereten (heb)opschieten schoot op schoten op opgeschoten (ben/heb)opwinden (zich) wond op wonden op opgewonden (heb)overlijden overleed overleden overleden (ben)

plegen placht plachten -pluizen ploos plozen geplozen(heb)prijzen prees prezen geprezen (heb)

raden raadde raadden geraden (heb) ried rieden geraden (heb)rijden reed reden gereden (ben/heb)ríjgen reeg regen geregen (heb)rijzen rees rezen gerezen(ben)roepen riep riepen geroepen (heb)ruiken rook roken geroken(heb)

scheiden scheidde scheidden gescheiden (ben/heb)schelden schold scholden gescholden (heb)schenden schond schonden geschonden (heb)schenken schonk schonken geschonken (heb)scheppen schiep schiepen geschapen (heb)scheren schoor schoren geschoren (heb)schieten schoot schoten geschoten (ben/heb)

Page 105: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

104 105

schijnen scheen schenen geschenen (heb)schijten scheet scheten gescheten (heb)schrijden schreed schreden geschreden (ben/heb)schrijven schreef schreven geschreven (heb)schrikken schrok schrokken geschrokken (ben)schuiven schoof schoven geschoven (ben/heb)slaan sloeg sloegen geslagen (heb)slapen sliep sliepen geslapen (heb)slijpen sleep slepen geslepen (heb)slijten sleet sleten gesleten (ben/heb)slinken slonk slonken geslonken (ben)sluipen sloop slopen geslopen (ben/heb)sluiten sloot sloten gesloten (heb)smelten smolt smolten gesmolten (heb)smijten smeet smeten gesmeten (heb)snijden sneed sneden gesneden (heb)snuiten snoot snoten gesnoten (heb)snuiven snoof snoven gesnoven (heb)spannen spande spanden gespannen (heb)spijten speet (het) - gespeten (heeft)spinnen spon sponnen gesponnen (heb)splijten spleet spleten gespleten (heb)spreken sprak spraken gesproken(heb)springen sprong sprongen gesprongen (ben/heb)spuiten spoot spoten gespoten (ben/heb)staan stond stonden gestaan (heb)steken stak staken gestoken (heb)stelen stal stalen gestolen (heb)sterven stierf stierven gestorven (ben)stijgen steeg stegen gestegen (ben)stijven steef steven gesteven (heb)stinken stonk stonken gestonken (heb)stoten stootte stootten gestoten (ben/heb)strijden streed streden gestreden (heb)strijken streek streken gestreken (heb)stuiven stoof stoven gestoven (ben/heb)

tijgen toog togen getogen (ben)treden trad traden getreden (ben/heb)treffen trof troffen getroffen (heb)trekken trok trokken getrokken (ben/heb)

uitscheiden scheed uit scheden uit uitgescheden (ben) scheidde uit scheidden uit uitgescheiden (ben)vallen viel vielen gevallen (ben)

Page 106: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

106 107

vangen ving vingen gevangen(heb)varen voer voeren gevaren(ben/heb)vechten vocht vochten gevochten (heb)verbannen verbande verbanden verbannen(heb)verbieden verbood verboden verboden(heb)verdwijnen verdween verdwenen verdwenen (ben)vergelijken vergeleek vergeleken vergeleken (heb)vergeten vergat vergaten vergeten (ben/heb)verliezen verloor verloren verloren (ben/heb)vermijden vermeed vermeden vermeden (heb)verraden verraadde verraadden verraden (heb)verschuilen verschool verscholen verscholen (ben/heb)verslinden verslond verslonden verslonden (heb)vertrekken vertrok vertrokken vertrokken (ben)verwijten verweet verweten verweten (heb)verzinnen verzon verzonnen verzonnen (heb)verzoeken verzocht verzochten verzocht(heb)verzwelgen verzwolg verzwolgen verzwolgen (heb)vinden vond vonden gevonden (heb)vlechten vlocht vlochten gevlochten(heb)vliegen vloog vlogen gevlogen (ben/heb)vouwen vouwde vouwden gevouwen (heb)vragen vroeg vroegen gevraagd(heb)vreten vrat vraten gevreten (heb)vriezen vroor (het) - gevroren (heeft)

waaien woei woeien gewaaid (heeft/heb) waaide - gewaaid (heeft/heb)wassen waste wasten gewassen (heb)wegen woog wogen gewogen (heb)werpen wierp wierpen geworpen (heb)werven wierf wierven geworven (heb)weten wist wisten geweten (heb)weven weefde weefden geweven (heb)wijken week weken geweken (ben)wijten weet weten geweten (heb)wijzen wees wezen gewezen (heb)willen wou wouden gewild (heb) wilde wilden gewildwinden wond wonden gewonden (heb)wínnen won wonnen gewonnen (heb)worden werd werden geworden (ben)wreken wreekte wreekten gewroken (heb)wrijven wreef wreven gewreven (heb)wringen wrong wrongen gewrongen (heb)

Page 107: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

106 107

zeggen zei zeiden gezegd(heb)zenden zond zonden gezonden(heb)zien zag zagen gezien (heb)zijgen zeeg zegen gezegen(ben)zijn was waren geweest (ben)zingen zong zongen gezongen (heb)zinken zonk zonken gezonken(ben)zinnen zon zonnen gezonnen(heb)zitten zat zaten gezeten (heb)zoeken zocht zochten gezocht(heb)zouten zoutte zoutten gezouten (heb)zuigen zoog zogen gezogen(heb)zuipen zoop zopen gezopen(heb)zullen zou zouden -zwelgen zwolg zwolgen gezwolgen (heb)zwellen zwol zwollen gezwollen (ben)zwemmen zwom zwommen gezwommen (ben/heb)zweren zwoer zwoeren gezworen (heb) zweerde zweerden gezworen (heb)zwerven zwierf zwierven gezworven (heb)zwijgen zweeg zwegen gezwegen (heb)

Page 108: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

108 109

WERKWOORDEN MET EEN VAST VOORZETSELA aandacht vestigen op: - Hiermee vestig ik uw aandacht op het volgende (in officiële brieven).aandringen op: - De regering dringt aan op hulp aan Roemenië.aanleiding geven tot: - Dit geeft mij aanleiding tot een vraag.(in) aanmerking komen voor:- De arme vrouw kwam niet in aanmerking voor hulp.aanmerkingen maken op:- Je moet niet overal aanmerkingen op maken.(zich) aanpassen aan: - Veel mensen vinden dat een buitenlander zich moet aanpassen aan het leven inNederland.aanspraak maken op: - Als student kun je aanspraak maken op een studiebeurs.aansprakelijk zijn voor: - De verzekering stelde de automobilist aansprakelijk voor de schade.(een) aanzet geven tot: - De presentator van het televisie-programura gaf de aanzet tot een hulpactie.(zich) abonneren op: - Ik heb mij op dat nieuwe weekblad geabonneerd.acht slaan op: - U dient acht te slaan op de kleine lettertjes ...afbrengen van: - Ik kon hem niet van dat dwaze plan afbrengen.afgaan op: - Je moet niet altijd afgaan op wat er gezegd wordt.afhangen van: - Het hangt van je rapportcijfers af of je overgaat.athankelijk zijn van: - Een baby is afhankelijk van de moeder.afhelpen van: - Heeft de dokter je van die vervelende wrat afgeholpen?atkomen op: - De kinderen kwamen op de ijsman afafleiden uit: - Uit zijn woorden kon ik afleiden dat het ernstig was.afrekenen met: - De ober rekende met de klant af.afstammen van: - De mens stamt waarschijnlijk af van de apen.afstand doen van: - De koningin deed afstand van de troon ten gunste van haar dochter.akkoord gaan met: - Ga je akkoord met dit voorstel?antwoorden op: - Hij antwoordde op de gestelde vraag.

B hang zijn voor: - Ben je bang voor die grote hond?baseren op: - De uitspraak van de rechter is gebaseerd op bewijzen.beantwoorden aan: - Hij beantwoordt niet aan mijn verwachtingen.bedacht zijn op: - Je moet in Nederland altijd bedacht zijn op mist.(zich) bedienen van: - Bedien je gerust van deze lekkere hapjes!begerig zijn naar: - Zij is begerig naar dure sieraden.beginnen aan/met: - Ik ben er nog niet aan/mee begonnen.behoefte hebben aan: - De slachtoffers van de overstroming hebben veel behoefte aan dekens.behoren tot: - Tijgers behoren tot de katachtigen.bekend zijn met: - Ik ben niet bekend met de regek die hier gelden.

Page 109: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

108 109

belangstelling hebben voor - De klanten hadden veel belangstelling voor het nieuwste model.(zich) bemoeien met: - Bemoei je er niet mee!besluiten tot: - De gemeente heeft besloten tot opheffing van het verbod.bestaan uit: - De mens bestaat voor 70% uit water.bestand zijn tegen: - Het huis was niet bestand tegen de orkaan.bestemd voor: - Dit pakje is bestemd voor mijn familie in Turkije.betrappen op: - De dief werd op heterdaad betrapt.beveiligen tegen: - Mijn huis is goed beveiligd tegen diefstal.bevreesd zijn voor: - De regering is bevreesd voor inflatie.bevriend zijn met: - Ben jij met hem bevriend?bevrijden van: - Ik ben gelukkig van die vervelende plicht bevrijd.bewegen tot: - Wat heeft je er toe bewogen om van huis weg te lopen?bewust zijn van: - Ik was me er niet van bewust dat iedereen mij horen kon.bezeten zijn van: - Mijn broer is bezeten van autós.bezig zijn met: - Ik ben bezig met het opknappen van mijn huis.bijdragen tot: - Lezen draagt bij tot het beter leren van een taal.(in het)bezit zijn van: - Ik ben in het bezit van een nieuwe fiets.bezorgd zijn over (om): - De ouders waren bezorgd over (om) hun zieke kind.bezuinigen op: - De regering bezuinigt op het onderwijs.bidden tot: - De Moslims bidden tot Allah.blij zijn met: - Sarah is blij met haar goede rapport.boos zijn op: - Ik ben boos op mijn broer.

C commentaar geven op: - De krant geeft commentaar op het nieuws.condoleren met: - Ik condoleer je met dit verlies.concluderen uit: - Ik concludeer uit je woorden dat je niet meegaat.

D danken voor: - Mag ik je danken voor je hulp?deelnemen aan: - De leerlingen namen allemaal deel aan de wedstrijd.delen in / door: - De werknemers deelden in de winst. Acht gedeeld door twee is vier.denken aan / om / over: - Denk je aan je huiswerk? Vergeet het niet! Denk om het afstapje! Pas op! Ik zal er nog eens over denken; misschien krijg ik een goed idee.dienen tot: - Waartoe dient dit voorwerp?dol zijn op: - Jan is dol op ijs.dwepen met: - Mijn vriendin dweept met de tekenleraar.dwingen tot: - De gevangene werd gedwongen tot zware arbeid.

Page 110: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

110 111

E (het) eens zijn met: - Ik ben het niet met de voorzitter eens.eindigen met / op / om: - De spreker eindigde met een wens. `Woord’ eindigt op een d. De school eindigt om half vier.(zich) ergeren aan:: - Ik erger mij aan dat gesmoes.ervaring hebben met - Heb jij ervaring met computers?

F feliciteren met: - Gefeliciteerd met je verjaardag! gebrek hebben aan: - Die mensen hebben aan alles gebrek.gebruik maken van: - Mag ik even gebruik maken van uw telefoon?gebukt gaan onder: - Hij gaat gebukt onder zorgen.gediend zijn van: - Van die flauwe praatjes ben ik niet gediend.geïnteresseerd zijn in: - Ik ben er niet in geïnteresseerd.gek zijn op: - Ik ben gek op chocola.geloven in: - Geloof jij in astrologie?gelukkig zijn met: - Mijn ouders zijn erg gelukkig met elkaar.genieten van: - Heb jij ook zo van de vakantie genoten?geschikt zijn voor: - Hij is eigenlijk niet geschikt voor dat beroep.geven om: - Ik geef niet om mooie kleren.gewend zijn aan: - Wij zijn gewend aan dat lawaai.gluren naar: - Henk zit steeds naar Tineke te gluren.goed zijn in: - Ben jij goed in wiskunde?grenzen aan: - België grenst aan Nederland.

H handig zijn met: - Dat meisje is erg handig met naald en draad.fiaperen aan: - Wat fiapert er aan die machine?(zich) hechten aan: - Klimop hecht zich aan muren en bomen.(een) hekel hebben aan: - Ik heb een hekel aan gymnastiek.herinneren aan: - Dat schilderij herinnert mij aan vroeger.(op de) hoogte zijn van: - Ben jij ervan op de hoogte dat we morgen een wiskunderepetitie hebben?hopen op: - Ik hoop op een goed cijfer.houden van: - Mijn moeder houdt veel van bloemen.(zich) houden aan: - Je moet je aan je afspraak houden.huilen om: - Het kind huilde om zijn kapotte speelgoedauto.hunkeren naar: - Wij hunkeren `s winters naar de zomerzon.

Iinformeren naar: - Heb je naar de vertrektijd van het vliegtuig geïnformeerd?

Page 111: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

110 111

ingaan op: - De leraar grog niet in op de bezwaren van de leerlingen.(zich) inlaten met: - Je moet je niet met die jongen inlaten.instaan voor: - Ik sta in voor de waarheid van zijn woorden.intekenen op: - Mijn vader heeft ingetekend op de afleveringen van deze encyclopedie.interesse hebben in: - Heb jij interesse in een tweedehands radio?invloed hebben op: - Zij heeft veel invloed op haar vriendin.

K kampen met: - Ik kamp al drie weken met een zware verkoudheid.kans hebben op: - Bij de staatsloterij heb je kans op de honderdduizend!kijken naar: - Waar kijk je naar?kijk hebben op: - Mijn vriend heeft veel kijk op techniek.kritiek hebben op: - Die jongen heeft overal kritiek op.kwaad zijn op: - Ben je kwaad op me?

L lachen om: - Waar lach je om?(zich) lenen voor: - Ik leen me niet meer voor dat werk.lijden aan / onder: - Hij lijdt aan een ernstige ziekte. Het volk lijdt onder de harde dictatuur.lijken op: - Jij lijkt op je moeder.luisteren naar: - Luister naar mij!

M mankeren aan: - Het mankeert hem aan gezond verstand!meedingen naar: - Wie de puzzel goed heeft opgelost, dingt mee naar de hoofdprijs.meedoen met: - Heb jij ook meegedaan met die wedstrijd?noodzaken tot: - De burgemeester zag zich genoodzaakt tot strenge maatregelen.

O onderdoen voor: - Hij doet niet voor zijn oudere broer onder.onderwerpen aan: - De Romemse keizers hebben vele volkeren aan zich onderworpen.ongerust zijn over: - Mijn ouders zijn ongerust over mijn zieke broertje.onkundig zijn van: - Ik was onkundig van dat feit.ontbreken aan: - Het ontbreekt mij aan Iontant geld.(zich) ontfermen over: - De oude dame heeft zich over de kinderen ontfermd.ontkomen aan: - Hij is bij dat ongeluk aan de dood ontkomen.

Page 112: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

112 113

ontsnappen aan: - Die fout is aan mijn aandacht ontsnapt.ontstaan uit: - Een vlinder ontstaat uit een rups.(zich) onttrekken aan: - Hij heeft zich aan het examen onttrokken.onverschillig zijn voor: - Hij is onverschillig voor cijfers.(zich) opdringen aan: - Zij probeerde haar mening aan haar vriendin op te dringen.opgewassen zijn tegen: - Hij is niet tegen dat zware werk opgewassen.ophouden met: - Het kind houdt op met huilen.opkomen voor: - Voor je vriend moet je opkomen.opmaken uit: - Uit jouw rapport kun je opmaken dat je niet hard genoeg werkt!opwegen tegen: - De voordelen wegen niet op tegen de nadelen.opzien tegen: - De studenten zien tegen het examen op.overgaan tot: - We gaan over tot de orde van de dag.overgaan in: - Water gaat bij lage temperaturen over in ijs.overhalen om: - Mijn vriend haalde mij over om met hem mee te gaan.overtuigen van: - Ik zal je er van overtuigen dat je het mis hebt.(de) overwinning behalen op: - Napoleon heeft de overwinning op Rusland niet behaald.

P passen op/bij: - Moet je op je broertje passen? Blauw past niet bij groen.plezier hebben in/van: - Ik heb veel plezier in schilderen. Wij hebben veel plezier van onze kleurentelevisie.pochen op: - Hij pocht altijd op zijn afkomst.(een) poging doen tot/om: - Hij heeft een poging gedaan tot zelfmoord. Hij deed een poging om haar aan het lachen te maken.prat gaan op: - Hij gaat prat op zijn mooie cijfers.profiteren van: - Van mooi weer moet je profiteren.

R raden naar: - Hij raadde naar het goede antwoord.reageren op: - De leraar reageerde niet op de brutale opmerking.recht hebben op: - Alle kinderen hebben recht op goed onderwijs.redden van: - Hij heeft het kind van de verdrinkingsdood gered.rekenen op: - Ik reken op je hulp.rekening houden met: - Je moet met alle factoren rekening houden.(zich) rekenschap geven van - Je moet je rekenschap geven van je daden.(zich) richten tot: - De spreker richtte zich tot een bepaalde groep luisteraars.rijk zijn aan: - Iran is rijk aan olie.ruiken naar: - Het ruíkt híer naar benzine.

Page 113: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

112 113

S(zich) schamen over / voor:- Hij schaamt zich over die verkeerde beslissing Ik schaam me voor mijn vuile handen.scheiden van: - Het meisje leeft gescheiden van haar ouders.schelden op: - Er wordt veel op de belastingdienst gescholden.schelen aan / in / met: - Wat scheelt er aan? Dat scheelt nogal wat in prijs. Hij scheelt drie jaar met zijn broertje.schieten op: - Jagers schieten op wild.(in zijn) schik zijn met: - De directeur was erg in zijn schik met het cadeau.schrikken van: - Ben jij ook zo geschrokken van die aardbeving?slaan op: - Waar slaat dat nu op?slagen in / voor: - Hij is er in geslaagd om een kaartje voor de wedstrijd te bemachtigen. Hij is geslaagd voor zijn rijexamen.slecht zijn in: - Ik ben slecht in Engels.smachten naar: - Wij smachten naar de vakantie.smaken naar: - Deze thee smaakt naar aardbeien.smeken om: - De veroordeelde smeekte om genade.snakken naar: - Ik snak naar een kop koffie!solliciteren naar: - Ik ga naar een nieuwe baan solliciteren.(zich) specialiseren in: - Deze arts heeft zich gespecialiseerd in hart- en vaatziekten.spijt hebben van: - Ik heb spijt van mijn ondoordachte woorden.spotten met: - Je moet niet met gebrekkige mensen spotten.(in) staat zijn tot: - Hij is ertoe in staat.staren naar: - Waar zit je zo naar te staren? Ik staar naar buiten.stemmen op: - Ik stem op die nieuwe partíj.sterven aan: - Hij is aan kanker gestorven.steunen op: - Een tafel steunt meestal op vier poten.stikken in: - De hond is in een bot gestikt.stoppen met: - Stoppen met roken vinden veel mensen een moeilijke opgave.(zich) storten op: - Hij heeft zich op zijn werk gestort.streven naar: - De Vereniging voor Veilig Verkeer streeft naar meer veiligheid op de weg.strijden met/tegen/voor: - De clubs strijden met elkaar om de eer. De soldaten strijden tegen de vijand. Wij strijden voor een beter milieu.(in) strijd zijn met: - Stelen is in strijd met de wet.strijdig zijn met: - Dat is strijdig met de voorschriften.

T tegengesteld zijn aan: - Oorlog is tegengesteld aan vreedzaam samenleven.teleurgesteld zijn in: - Ik ben teleurgesteld in die film.terugkomen op / van: - Kom je terug op je voorstel?

Page 114: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

114 115

Hij kwam terug van zijn werk.tevreden zijn met / over: - Ik ben niet tevreden met dit cijfer. De lerar is niet tevreden over zijn leerlingen.toelaten tot: - Met een vwo-diploma kun je worden toegelaten tot de universiteit.(zich) toeleggen op: - Ik heb mij toegelegd op het repareren van radio’s.toevoegen aan: - Hier heb ik niets aan toe te voegen.toezien op: - Een voogd ziet toe op zijn pupil.tracteren op: - Als ik slaag trakteer ik op gebakjes.trek hebben in: - Ik heb trek in een loempia.treuren om: - Het volk treurde om de overleden vorst.trots zijn op: - Het meisje was trots op haar mooie nieuwe schoenen.trouw zijn aan: - De soldaten waren trouw aan hun koning.trouwen met: - De prinses is met een prins getrouwd.twijfelen aan: - Ik twijfel aan de waarheid van dit verhaal.

U uitbarsten in: - De leerlingen barstten in lachen uit.uitgaan van: - In de wiskunde ga je uit van hypotheses.(zich) uitgeven voor: - De rijke man gaf zich voor een bedelaar uit.uitkijken naar/voor/op: - Wij kijken uit naar de vakantie. Op de fiets moet je uitkijken voor autós. Onze flat kijkt uit op de markt.uitkomen op: - Deze straat komt uit op het Stationsplein.uitzien naar: - Mijn ouders zien erg uit naar hun vakantie in Turkije.

V vatbaar zijn voor: - Die man is niet voor rede vatbaar.vechten met / tegen: - Dieren vechten vaak met elkaar. Nederland en Duitsland hebben tegen elkaar gevochten.verantwoordelijk zijn voor:- Je bent verantwoordelijk voor je eigen daden.verdacht zijn op: - In het donker moet je verdacht zijn op obstakels.werdenken van: - Hij wordt verdacht van diefstal.(zich) verdiepen in: - Ik heb mij verdiept in de geschiedenis van India.verdriet hebben om: - Het kind heeft verdriet om het zieke poesje.vergelijken met: - Vergeleken met gisteren is het vandaag mooi weer(zich) vergissen in: - De leraar vergist zich soms in de namen van de leerlingen.(zich) verheugen in / op: - Ik verheug mij in een goede gezondheid. Ik verheug mij op het feest.(zich) verhouden tot:- De lengte verhoudt zich tot de breedte als twee staat tot één.(zich) verkijken op: - Ik heb mij op dat probleem verkeken.verlangen naar: - Verlang jij ook naar je vaderland?verleiden tot: - Ik heb mij door vrienden laten verleiden tot gokken.verlegen zitten om: - We zitten om hulp verlegen.

Page 115: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

114 115

verliefd zijn op - Wim is steeds verliefd op een ander meisje.verliezen van: - De derde klas heeft met volleybal verloren van de eerste klas.verlossen van: - De stroper verloste de vos van de strik.veroordelen tot: - De dief werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf.verontrust zijn over: - De regering is verontrust over de ozonlaag.verschillen van: - De nieuwe docent verschilt nogal van de vorige.verslaafd zijn aan: - Sommige jongeren zijn verslaafd aan gokken.verstand hebben van: - Heeft u verstand van computers?versteld staan van: - Ik sta versteld van zijn optreden.verstoken zijn van: - Die man is van alle hulp verstoken.vertrouwen op: - Vertrouw maar op mij!vertrouwen stellen in: - Ik stel geen vertrouwen meer in die man.vervaardigen uit: - Dit model is uit hout vervaardigd.vervreemden van: - Hij is helemaal van zijn eigen cultuur vervreemd.vervuld zijn van: - Ik ben vervuld van blijdschap over de goede afloop.verwijzen naar: - Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een zaak.verzoeken om: - De conciërge verzoekt ons om de rommel op te ruimen.(zich) verzoenen met: - Ik heb mij helemaal met de gang van zaken verzoend.verzot zijn op: - Mijn vriend is verzot op speelfilms.vluchten voor: - Veel mensen vluchten voor oorlogsgeweld.voelen voor: - Voel je er voor om met mij mee te gaan?voldoen aan: - Hij voldoet aan de eisen om toegelaten te worden.volharden in: - De misdadiger volhardde in zijn stilzwijgen.volstaan met: - De binnenkomende man volstond met een korte groet.voorafgaan aan: - Hard werken gaat vaak vooraf aan succes.(zich) voorbereiden op: - De leerlingen bereiden zich voor op het examen.voorkeur geven aan: - Hij gaf de voorkeur aan een huis in het centrum van de stad.voorkeur hebben voor: - Zijn vrouw had grote voorkeur voor een huis buiten de stad.(een) voorsprong hebben op: - Met een goede start heb je vaak een voorsprong op je mededingers.voortgaan met: - Hij ging voort op de ingeslagen weg.voortkomen uit: - Daar komt alleen maar ellende uit voort.voortvloeien uit: - Een conclusie vloeit voort uit een redenering.vooruitlopen op: - Je moet niet op de zaken vooruitlopen.voorzien in/van: - Dit boek voorziet in een behoefte. Ik ben van alles voorzien.vragen naar / om / over: - Je moet niet naar de bekende weg vragen. Dat is vragen om narigheid. Mag ik u iets vragen over deze les?vrijspreken van: - De rechter spreekt de vrouw vrij van de beschuldiging.vrijstellen van: - Sommige jongens zijn vrijgesteld van dat examen.

Page 116: Bij-Les - Gramaticale Oefeningen Voor Het Nederlands Als Vreemde Taal

116

w waarschuwen voor: - Ik waarschuw je voor de laatste keer.wachten op: - Wacht je bij de bushalte op me?(zich) wachten voor: - Wacht u voor de hond!(zich) wagen aan: - Heb je je deze winter aan schaatsen gewaagd?waken over: - Hij waakt over zijn eigendommen.walgen van: - Ik walg van spruitjes.wanhopen aan: - Ik wanhoop aan een goede afloop.wedden met: - Ik heb met mijn vriendin om een ijsje gewed dat ik een tien voor mijn repetitie haal.wemelen van: - Deze sloot wemelt van de kikkers.(zich) wenden naar/tot: - Het schip wendt de steven naar het noorden. Je kunt je tot de sociale dienst wenden.wennen aan: - Ben je al gewend aan je nieuwe omgeving?(zich) werpen op: - De leeuw wierp zich op de zebra.(zich) wijden aan: - Ze wijdt zich helemaal aan haar studie.wijken voor: - Ajax moest wijken voor de nieuwe kampioen.wijten aan: - De regen is te wijten aan een lage-drukgebied.wijzen naar / op: - Een kompasnaald wijst naar het noorden. De leraar wijst ons op onze fouten.winnen van: - Wij hebben het niet van onze tegenstanders kunnen winnen.worstelen met: - Ik worstel altijd met de onregelmatige werkwoorden.

Z zeker zijn van: - De soldaten zijn zeker van de overwinning.zin hebben in: - Ik heb zin in een spelletje kaart.zinnen op: - Hij zint op wraak.zoeken naar: - De bij zoekt naar honing.zorgen voor: - De poes zorgt voor haar jongen.zuiveren van: - Het kraanwater is gezuiverd van allerlei ongerechtigheden.zweren bij: - Mijn moeder zweert bij aspirine.zwichten voor: - Hij is voor de verleiding gezwicht.