Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ......

32
137 16 mei 1986, 54e jaargang, nr 5 Auteursrecht voorbehouden Bij blad bij Redactie: Mr S. Boekman, Mr J. J. Brinkhof, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr H. J. G. Pieters, Mr P. J. M. Steinhauser en Prof. Mr D. W. F. Verkade. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen. Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Inhoud van deze aflevering Bij het aftreden van Mr Drs J. J. Bos, door Mr W. Neervoort (blz. 138/9). Officiële mededelingen. Koninklijke onderscheidingen. Personeel. Verdrag van Boedapest bekrachtigd door Noorwegen. Verdrag tot samenwerking inzake octrooien; bekrachtiging door Italië, toetreding door Barbados. Artikel. Mr J. J. Brinkhof, Legt de Nederlandse rechter octrooien te ruim uit? Vulcanus/Raatjes revisited (blz. 140/3). Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht: geen. 1. Merkenrecht. Nr 38. Hof 's-Hertogenboach, 2 augustus 1983, Cédé Vogelvoeders/Bogena (het woord "intensief" heeft onderscheidend vermogen voor een farmaceu- tische toevoeging voor diervoeder; een hoedanigheid uitgedrukt door het woord intensief kan ook op andere wijze worden uitgedrukt; bovendien is er inburgering door gebruik als merk). Nr 39. Rechtbank Assen, 5 juni 1984, Mr M. Ch. J. Heessels, curator in faillissement van v.o.f. Tevi Nouvelle Handwerkprodukten e.a./F. Vrielink (depot van een merk met de kennelijke bedoeling te voorko- men dat het merk in een failliete boedel valt is ook te Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 54e jaargang De Industriële Eigendom Verschijnt de 16 e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een af- zonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300. kwader trou>w; degene die als gevolg van opzegging van een overeenkomst niet meer gerechtigd is tot gebruik van het merk is geen belanghebbende in de zin van art. 14B sub 2 B.M.W.). Nr 40. Rechtbank Rotterdam, 24 juli 1985, Chanel/ A. P. G. van den Berg e.a. (verbod van merkinbreuk op straffe van een dwangsom of lijfsdwang (gijzeling); lijfsdwang dient niet te worden toegepast op natuur- lijke personen als orgaan van een rechtspersoon). Nr 41. President Rechtbank 's-Hertogenbosch, 22 februari 1984, Vialle/Poliauto e.a. (geen merkinbreuk in de zin van art. 13A lid 1, sub 1 B.M.W. door gebruik van de woordcombinatie "Vialle D-type" in een brief, aangezien dit geen gebruik voor waren is, echter wel inbreuk in de zin van art. 13 A lid 1, sub 2 B.M.W.: schadetoebrengend gebruik zonder geldige reden; geen merkinbreuk in de zin van art. 13 A lid 1 door gebruik van de woordcombinatie "de firma Vialle" in de brief; rectificatie van onrechtmatige suggestie van octrooi- pretentie door toezending van een desbetreffende brief bevolen). Nr 42. Hof Amsterdam, 8 maart 1984, Apple Computer e.a./ Apple Advertising (door gebruik van het woord "Apple" in de handelsnaam maakt geihtimeerde gebruik van de wervende kracht en exclusiviteit van dit wereld- bekende merk, waardoor het associatief vermogen daarvan kan worden aangetast; mogelijkheid van schade is daarmee gegeven; bovendien is verwarring te duchten). 3. Modellenrecht. Nr 43. President Rechtbank Breda, 9 september 1985, Adidas/Sporthuis P. Coenraad en Triumph Int. (op Nr 5 Blz. 137-168 Rijswijk, 16 mei 1986

Transcript of Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ......

Page 1: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

137

16 mei 1986, 54e jaargang, nr 5 Auteursrecht voorbehouden

Bij blad bij

Redactie: Mr S. Boekman, Mr J. J. Brinkhof, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr H. J. G. Pieters, Mr P. J. M. Steinhauser en Prof. Mr D. W. F. Verkade. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen.

Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.

Inhoud van deze aflevering

Bij het aftreden van Mr Drs J. J. Bos, door Mr W. Neervoort (blz. 138/9).

Officiële mededelingen.

Koninklijke onderscheidingen. — Personeel. — Verdrag van Boedapest bekrachtigd door Noorwegen. — Verdrag tot samenwerking inzake octrooien; bekrachtiging door Italië, toetreding door Barbados.

Artikel.

Mr J. J. Brinkhof, Legt de Nederlandse rechter octrooien te ruim uit? Vulcanus/Raatjes revisited (blz. 140/3).

Jurisprudentie.

a. Rechterlijke uitspraken.

1. Octrooirecht: geen.

1. Merkenrecht.

Nr 38. Hof 's-Hertogenboach, 2 augustus 1983, Cédé Vogelvoeders/Bogena (het woord "intensief" heeft onderscheidend vermogen voor een farmaceu­tische toevoeging voor diervoeder; een hoedanigheid uitgedrukt door het woord intensief kan ook op andere wijze worden uitgedrukt; bovendien is er inburgering door gebruik als merk).

Nr 39. Rechtbank Assen, 5 juni 1984, Mr M. Ch. J. Heessels, curator in faillissement van v.o.f. Tevi Nouvelle Handwerkprodukten e.a./F. Vrielink (depot van een merk met de kennelijke bedoeling te voorko­men dat het merk in een failliete boedel valt is ook te

Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 54e jaargang

De Industriële Eigendom Verschijnt de 16 e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een af­zonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.

kwader trou>w; degene die als gevolg van opzegging van een overeenkomst niet meer gerechtigd is tot gebruik van het merk is geen belanghebbende in de zin van art. 14B sub 2 B.M.W.).

Nr 40. Rechtbank Rotterdam, 24 juli 1985, Chanel/ A. P. G. van den Berg e.a. (verbod van merkinbreuk op straffe van een dwangsom of lijfsdwang (gijzeling); lijfsdwang dient niet te worden toegepast op natuur­lijke personen als orgaan van een rechtspersoon).

Nr 41 . President Rechtbank 's-Hertogenbosch, 22 februari 1984, Vialle/Poliauto e.a. (geen merkinbreuk in de zin van art. 13A lid 1, sub 1 B.M.W. door gebruik van de woordcombinatie "Vialle D-type" in een brief, aangezien dit geen gebruik voor waren is, echter wel inbreuk in de zin van art. 13 A lid 1, sub 2 B.M.W.: schadetoebrengend gebruik zonder geldige reden; geen merkinbreuk in de zin van art. 13 A lid 1 door gebruik van de woordcombinatie "de firma Vialle" in de brief; rectificatie van onrechtmatige suggestie van octrooi­pretentie door toezending van een desbetreffende brief bevolen).

Nr 42. Hof Amsterdam, 8 maart 1984, Apple Computer e.a./ Apple Advertising (door gebruik van het woord "Apple" in de handelsnaam maakt geihtimeerde gebruik van de wervende kracht en exclusiviteit van dit wereld­bekende merk, waardoor het associatief vermogen daarvan kan worden aangetast; mogelijkheid van schade is daarmee gegeven; bovendien is verwarring te duchten).

3. Modellenrecht.

Nr 43. President Rechtbank Breda, 9 september 1985, Adidas/Sporthuis P. Coenraad en Triumph Int. (op

Nr 5 Blz. 137-168 Rijswijk, 16 mei 1986

Page 2: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

138 Bij blad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

grond van octrooipretenties van Adidas wordt aange­nomen dat alle voor het model van het badpak bepa­lende lijnen noodzakelijk zijn voor het technische effect van een perfect sluitend badpak met optimale bewegingsvrijheid, daarmee is het gedeponeerde model van het badpak van modelbescherming uitgesloten; het gebruik van contrasterende biezen om een effen badpak te verlevendigen is niet nieuw en zó gebruikelijk dat Adidas hiervoor geen exclusiviteit kan claimen; het gedeponeerde beeldmerk "vleugelmotief" van Adidas sluit niet uit dat de boven elkaar geplaatste V-vormige vleugeltjes worden herhaald; er is overeenstemming tussen de merken van Adidas en Triumph) (zie afbeel­dingen) (met noot Ste.).

4. Auteursrecht.

Nr 44. Hof Amsterdam, 6 juni 1985, Welle Meubelen/ A. van den Nieuwelaar en Ums-Pastoe (kenmerkend onderdeel van de Amsterdammer kastelementen is de kunststoffen schuifplaat, voorzien van een specifieke profilering, die nieuw en oorspronkelijk is; daaraan wordt niet afgedaan door de overgelegde octrooischrif­ten die niet méér tonen dan dat een schuifdeur- of rolluikconstructie op verschillende wijzen kan worden vervaardigd; omdat tussen Pastoe — deposant van het model — en Van den Nieuwelaar — ontwerper — is over-

Op 1 april 1986 heeft Mr Drs J. J. Bos zijn werk­zaamheden als Voorzitter van de Octrooiraad neerge­legd, ruim vier jaar nadat hij de taak had overgenomen van zijn voorganger, Ir J. Dekker.

Hierdoor kwam een einde aan een succesvolle, door veelzijdige talenten en belangstelling gevarieerde loop­baan.

Bos is begonnen als laboratorium-assistent bij de N.V. Celluloselakfabriek te Tiel en was leerling-analist bij N.V. Lever's Zeep Mij te Vlaardingen, voordat hij besloot scheikunde te gaan studeren aan de R.U. Utrecht. Gedurende zijn studie was hij jarenlang assis­tent op het Laboratorium analytische scheikunde en hij gaf les op een avondanalistencursus. Na het voltooien van zijn studie keerde hij terug naar de industrie, waar hij vijfjaar heeft gewerkt als "development chemist" bij Unilever N.V. te Rotterdam en twee jaar als hoofd van het laboratorium van Mijnhardt Fabrieken N.V. te Zeist. Hierna trad Bos in dienst bij Octrooibureau Vriesen-dorp en Gaade en toen hij in 1963 met goed gevolg het examen voor octrooigemachtigde had afgelegd, volgde spoedig nadien zijn intreden in de Orde van Octrooigem achtigden.

Zijn kennismaking met het recht gedurende de opleiding voor het octrooigemachtigdenexamen ver­sterkte zijn reeds aanwezige belangstelling voor die wetenschap en deed hem besluiten een studie in de rechten aan te vangen, die hij in 1975 met goed gevolg afsloot te Amsterdam.

Een jaar voordien was Bos in dienst getreden bij de Octrooiraad, waar hij weldra werd benoemd tot plaats­vervangend lid en vervolgens in snel tempo opklom tot lid, vast lid van de Afdeling van Beroep. Zijn carrière bij de Octrooiraad vond een bekroning in zijn benoe­ming tot Voorzitter op 1 januari 1982.

De periode van 1982—1986 kenmerkt zich niet door spectaculaire gebeurtenissen in het bestaan van de Octrooiraad, zoals in de jaren 1960—1980 het geval is geweest. Wie mocht menen, dat daardoor het leiden van de Raad ook minder zorgen en spanning vergde, wordt door de schijn van uiterlijke rust misleid. In

eengekomen dat het auteursrecht aan Van den Nieuwe­laar toekomt, kan Pastoe niet als ontwerper worden beschouwd; de Fiona-kast maakt inbreuk op de Amster­dammer-kast).

Nr 45. Hof 's-Gravenhage, 23 november 1983, Ir A. Mol/Kinetics Technology e.a. (bevel van de Rechtbank tot een deskundigenonderzoek naar de ge­stelde gelijkenissen tussen de computerprogramma's van partijen bevestigd; onder "available to the public", in de arbeidsovereenkomst, dient te worden verstaan toegankelijk voor iedere deskundige op het onderhavige vakgebied).

b. Beschikking van de Octrooiraad.

Nr 46. Bijzondere Afdeling, 21 juni 1985 (herstel in de vorige toestand; het verzuim wordt toegeschreven aan een communicatiestoornis bij of na verzending van de stukken door het Britse Patent Office, via de Britse ambassade naar de Octrooiraad; van onzorgvuldig handelen door verzoekster of haar gemachtigde is i.c. niet gebleken; hoewel 7 maanden is gewacht met in­diening van het verzoek, wordt het verzoek toch geacht tijdig te zijn ingediend).

Litteratuur

deze periode immers wordt door cijfers duidelijk zicht­baar, welke invloed de succesvolle ontwikkeling van het Europees Octrooi Bureau uitoefent op de werk­gelegenheid bij de Octrooiraad. Bos heeft zich steeds ervoor ingezet deze zoveel mogelijk te bewaren. In dit verband hadden de bespiegelingen en discus­sies in de Commissie Octrooiverleningssysteem, waar­aan hij als adviseur deelnam, zijn volle belangstelling en het heeft hem voldoening gegeven, dat de Commissie in eerste aanleg adviseert het bestaande verleningssysteem — met enkele aanpassingen — te handhaven en in ieder geval er naar te streven, waar enigszins mogelijk, een technisch gekwalificeerde Octrooiraad, althans in de kern in stand te houden, teneinde de gespecialiseerde technische en juridische kennis voor het nationale bedrijfsleven niet verloren te laten gaan.

Bos vervulde zijn veelsoortige taken als Voorzitter met toewijding en verrichtte de werkzaamheden niet dan na grondige voorbereiding. Die hem kenmerkende grondigheid heeft hem een goede reputatie bezorgd in binnen- en buitenland, maar hem anderdeels ook voor problemen gesteld wanneer hij geroepen werd werk­zaamheden te verrichten die geen gelegenheid gaven tot voorafgaande voorbereiding.

Het eigenlijke werk bij de Octrooiraad, voortvloeien­de uit de primaire taak van de octrooiverlening, vergt een nauwgezette voorbereiding en bleef hem steeds boeien. Dit blijkt uit zijn belangstelling voor het werken in de Afdeling van Beroep, primair inzake chemische aanvragen, waar de basisuitspraak over het nieuwheidscriterium bij collisie (B.I.E. februari 1980, blz. 29) een vervolg vindt in beslissingen van 2 februari 1983 (B.I.E. 1983, blz. 183) en van 4 december 1985 (B.I.E. 1985, blz. 437), maar soms ook inzake princi­piële vragen op ander vakgebied, zoals de beslissing over de toelaatbaarheid van combinatie van inrichting-, werkwijze- en produktconclusies van 2 september 1985 (B.I.E. 1986, blz. 98) en de beslissing inzake octrooibescherming voor computersoftware van 12 september 1985 (B.I.E. 1985, blz. 435). Zijn zorg om de kwaliteit van het behandelen van octrooiaanvragen te handhaven bleek ook uit de actieve leiding die hij gaf aan de Leidraadcommissie.

Bij het aftreden van Mr Drs J. J. Bos.

Page 3: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bij blad Industriële Eigendom, nr 5 139

Betrekkelijk nieuw waren voor Bos de internatio­nale werkzaamheden die een Voorzitter van de Octrooiraad pleegt te verrichten, waaronder de verte­genwoordiging van Nederland in de Bestuursraden van het Europees Octrooi Bureau en de Benelux Merken-en Modellenbureaus, alsmede de leiding van de Nederlandse delegatie bij de jaarvergadering van de Governing Bodies van WIPO een vooraanstaande plaats innemen. Bos heeft de bestaande reputatie van de Octrooi­raad in dit internationale milieu weten te bestendigen, zoals onder meer blijkt uit zijn verkiezing tot Vice-President van de Bestuursraad van het EOB, ook al heeft hij in zijn opmerkelijke eerlijkheid geenszins aan zijn medewerkers verhuld, dat die taken hem niet altijd gemakkelijk vielen. Zijn eerdergenoemde behoefte aan een grondige voorbereiding heeft hem doen streven het interdepartementale vooroverleg

Officiële mededelingen

Koninklijke onderscheidingen.

De heer Ir J. Bochardt, lid van de Octrooiraad, is benoemd tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw (Koninklijk Besluit van 15 april 1986, nr 32).

De heer Mr Ir D. Hijmans, voorheen octrooi­gemachtigde bij het Nederlandsch Octrooibureau te 's-Gravenhage, is benoemd tot Officier in de orde van Oranje-Nassau (Koninklijk Besluit van 16 april 1986, n r 6 ) .

Personeel.

Indiensttreding. Mevrouw A. J. M. Peschier, medewerkster in

vaste dienst bij hettrïrrristêrie van Economische Zaken, directie Personeel, is met ingang van 1 april 1986 overgeplaatst naar het Bureau voor de Industriële Eigendom, Bureau Comptabiliteit en Kas.

Benoeming in vaste dienst. De heer J. B. E. M. Gieles, chef Binderij in tijde­

lijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigen­dom, is met ingang van 1 april 1986 benoemd in vaste dienst (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 27 februari 1986, nr Personeel 86015).

Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Dr J. A. Bos, plaatsvervangend lid van

de Octrooiraad, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 mei 1986 eervol ontslag verleend met dankbetuiging voor de door hem bewezen diensten (Koninklijk Besluit van 26 maart 1986, nr 77).

Aan de heer W. C. A. Gilden, hoofd afdeling Perso­neel in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 mei 1986 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 2 april 1986, nr Perso­neel 86/05225). De heer B. Schenau volgt hem op als hoofd afdeling Personeel.

over internationaal in te nemen standpunten te ver­beteren.

Op zijn geanimeerde afscheidsreceptie op 26 maart, die door vele belangstellenden werd bijgewoond, bleek dat Bos het vertrouwen had verworven van uit­eenlopende kringen. Zijn veelsoortige ervaringen op maatschappelijk gebied maken dit begrijpelijk. Hij kende de behoeften en wensen van het bedrijfsleven, had als oud-collega een uitstekende verstandhouding met de octrooigemachtigden en heeft als ambtenaar door zijn zin voor communicatie en overleg, onder meer in de bestaande Staf van de Octrooiraad en met de nieuw ingestelde Dienstcommissie, binnen de Octrooiraad, maar ook daarbuiten een alom gewaar­deerde positie ingenomen.

Bos kan met voldoening terugzien op zijn loopbaan.

W. Neervoort.

Aan de heer J. G. van Moosel, administratief mede­werker in vaste dienst bij het Bureau voor de Indus­triële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 mei 1986 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 14 maart 1986, nr Personeel 86019).

Aan de heer J. A. Kievit, chef sectie Postkamer en Expeditie in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 mei 1986 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 14 maart 1986, nr Personeel 86018). De heer W>C. de Vreugd volgt de heer Kievit op als sectiechef.

Aan de heer J. E. Hagenbeek, administratief mede­werker in vaste dienst bij het Bureau voor de Indus­triële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 mei 1986 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 20 februari 1986, nr Personeel 86014).

Verdrag van Boedapest bekrachtigd door Noorwegen.

Noorwegen heeft op 1 oktober 1985 het Verdrag van Boedapest inzake de internationale erkenning van het depot van micro-organismen ten dienste van de octrooiverlening (Trb. 1984, 54) bekrachtigd.

Het verdrag is voor Noorwegen in werking getreden op 1 januari 1986 (aldus een mededeling ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken).

Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, bekrachtiging respectievelijk toetreding door Italië

en Barbados.

Italië heeft op 28 december 1984 het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien bekrachtigd. Barbados is op 12 december 1984 tot het Verdrag toegetreden. Het Verdrag is voor Barbados in werking getreden op 12 maart 1985 en voor Italië op 28 maart 1985 (Trb. 1986, nr 3).

Page 4: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

140 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

Artikel

Legt de Nederlandse rechter octrooien te ruim uit? Vulcanus/Raatjes revisited (HR 10 oktober 1975, NJ 1976, 232; B.I.E. 1976, nr 22, blz. 87).1)

Mr J. J. Brinkhof.

1. In menig opzicht voel ik mij nogal verlegen met de taak om voor de Vereniging voor Industriële Eigen­dom iets te zeggen over de vraag of de Nederlandse rechter octrooien te ruim uitlegt.

In de eerste plaats heeft die verlegenheid wat met mij­zelf als rechter te maken. En wat ik daarmee bedoel, zei een Amerikaanse rechter heel bondig: "Patent cases are the only cases argued by professionals but decided by amateurs". Ik stuitte op dit citaat in een opstel van Hoyng die zo vriendelijk was daarbij op te merken dat deze "aardige typering" "overdreven (was) voor de Nederlandse situatie."2) Dat neemt echter niet weg dat ik mij als een amateurvoetballer voel die vandaag met de profs mag meedoen.

In de tweede plaats is daar het onderwerp. Toen het onderwerp werd genoemd, zei ik spontaan dat daarover een proefschrift te schrijven was. Dat is wellicht wat overdreven, maar om een verantwoord antwoord op de vraag te geven zouden de octrooigeschillen, die in de loop der tijden aan de rechter zijn voorgelegd, aan een diepgaande analyse moeten worden onderworpen. U zult begrijpen dat mij daarvoor de tijd ontbreekt. Volgens afspraak mag ik mij daarom beperken tot beschouwingen haar aanleiding van het Vulcanus/Raatjes-arrest.

Waar ik verder mee zit is de titelvraag. Deze heeft op zijn minst iets provocerends. Want, laten we wel wezen, niemand zal verwachten dat een rechter deze titelvraag bevestigend zal beantwoorden. Iets waar "te" voor staat is immers — een enkele uitzondering daargelaten — niet goed. Dus zal het, zo denk je ten gevolge van enige beroepsdeformatie enigszins wantrouwig, wel de bedoe­ling zijn dat de titelvraag ontkennend beantwoord wordt om vervolgens geconfronteerd te worden met een over­stelpende hoeveelheid hard bewijsmateriaal waaruit het tegendeel zonneklaar moet blijken.

Laat ik ter zake komen. Ik zal eerst iets zeggen over het uitleggen van octrooi­

en in het algemeen, dan zal ik even stilstaan bij het arrest Vulcanus/Raatjes, om vervolgens kort aandacht te schenken aan de kritiek van Sieders op dit arrest en ten­slotte zal ik de bevindingen samenvatten.

2. Zoals u weet speelt de problematiek van de uitleg van octrooien door de rechter vooral in inbreukproce­dures, dus in procedures waarin een octrooihouder een ander beticht van handelingen die strijdig zijn met de rechten die de octrooihouder aan zijn octrooi ontleent. In een dergelijke procedure zal de beschermingsomvang van het octrooi moeten worden vastgesteld. De uit­komst is belangrijk zowel voor de octrooihouder als voor de ander. Voor de octrooihouder, omdat deze uitkomst bepalend is voor de reikwijdte van zijn uitsluitend recht en voor de ander — en dit vloeit logisch uit het voor­gaande voort — omdat de beschermingsomvang de grenzen aangeeft van zijn vrijheid.

Ook het algemeen belang is in het geding: wanneer aan de belangen van de octrooihouder teveel gewicht wordt toegekend, zal dit kunnen leiden tot monopolie­vorming en tot belemmering van een vrije ontwikkeling van de techniek. Wordt de octrooihouder kort gehouden dan zal dit waarschijnlijk niet bevorderlijk zijn voor het

') Tekst van een lezing op 5 maart 1986 gehouden voor Vereniging van Industriële Eigendom.

2) W. A. Hoyng, EEG-rechtelijke complicaties bij het oplossen van octrooigeschillen buiten rechte, in: Iustitia et Amicitia, Arnhem, 1985, p. 137.

inventief handelen, voor de innovatie en voor de, in verband met een en ander, zo belangrijke publicatie van uitvindingen. Waar het om gaat is om, gelet op het alge­meen belang, een evenwichtige verhouding tot stand te brengen tussen de belangen van de octrooihouder en die van de anderen. Dit klinkt wel ferm maar in feite wordt er weinig mee gezegd. Kunnen wet, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en wetenschap ons verder helpen?

3. Ik denk niet dat ik overdrijf wanneer ik zeg dat de afbakening van de beschermingsomvang van een octrooi steeds in elke inbreukprocedure een moeilijke aan­gelegenheid is.

Dat wordt meteen al duidelijk bij lezing van de rele­vante wettelijke bepaling: art. 30, lid 2 van de Rijks-octrooiwet:

"Het uitsluitend recht wordt bepaald door de in­houd van de conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van die conclusies."

Zoals bekend, is deze bepaling bij de wetswijziging van 1977 toegevoegd. (Inwerkingtreding 1 jan. 1978). Zij is vrijwel gelijkluidend aan art. 69, lid 1 van het Europees Octrooiverdrag dat op zijn beurt weer is ont­leend aan art. 8, lid 3 van het Verdrag van Straatsburg.

Nu kan men bezwaarlijk zeggen dat met deze bepaling de problemen zijn opgelost. Wat is bedoeld met "de in­houd van de conclusies", anders gezegd: hoe letterlijk moeten de conclusies worden genomen? Welke "uitleg" dient met behulp van de beschrijving en de tekeningen aan de conclusies te worden gegeven? De bepaling zelf geeft op deze vragen geen antwoord.

4. Het is een voor de hand liggende gedachte om ver­volgens te bezien of de wetsgeschiedenis enige duidelijk­heid kan verschaffen. Blijkens de Memorie van Toe­lichting is de wetgever zich ervan bewust dat de bepaling aanleiding zou kunnen geven tot misverstanden. Daarom, zo wordt aangekondigd, zal men de bedoeling van deze bepaling uiteenzetten. Dat klinkt hoopgevend. Doch wat dan volgt, geeft wel oriëntatiepunten maar niet een nauwkeurige positie. Er staat het volgende:

"De bepaling mag niet aldus worden uitgelegd, als zou de beschermingsomvang van het octrooi worden bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies, waarbij de beschrijving en de tekeningen alleen zouden mogen dienen om dubbelzinnigheden op te heffen, die de tekst van de conclusies zou kunnen oproepen. Zij mag echter ook niet worden uitgelegd in die zin, als zouden de conclusies alleen als richt­lijn dienen en (als zou) de bescherming zich ook mogen uitstrekken tot wat de octrooihouder, naar het oordeel van de deskundige die de beschrijving en tekeningen leest, zou hebben willen beschermen. De bepaling beoogt daarentegen tussen deze twee uiter­sten — wel als Angelsaksische onderscheidenlijk Duitse leer aangeduid — het midden te houden en zowel een redelijke bescherming aan de aanvrager te geven als rechtszekerheid aan derden." Daaraan wordt toegevoegd dat deze uitleg overeen­

komt met de tekst van een interpretatief protocol bij het Europees Octrooiverdrag, welk protocol bestanddeel is van het verdrag. Dit is ook de reden waarom niet is ingegaan op de suggestie om in de bepaling te verwijzen naar het verleningsdossier. Daardoor zou namelijk een tekstueel verschü ontstaan tussen art. 8, lid 3 van het Verdrag van Straatsburg en art. 30, lid 2 van de Rijks-octrooiwet, wat nu juist niet de bedoeling van de op-

Page 5: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 141

neming van laatstgenoemde bepaling is. Maar, zo staat in de Memorie van Antwoord II:

"Dit neemt niet weg, dat de rechter uiteraard ken­nis kan nemen van het openbare gedeelte van het verleningsdossier en dat dit dossier, evenals allerlei andere feiten waarvan hij kennis krijgt, de wijze waar­op hij de beschrijving en de tekeningen zal lezen mede kan beïnvloeden."

Met dit alles komen we zeker verder. 5. Geeft de jurisprudentie nog meer duidelijkheid?

De eerste dan te beantwoorden vraag is of, gelet op de zojuist genoemde wetswijziging, een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de jurisprudentie van voor en die van na de wijziging. Anders gezegd: bracht die wetswijziging enige verandering?

Volgens de Memorie van Toelichting is de regel van art. 30, lid 2 "vrijwel in overeenstemming".. . "met de in het Koninkrijk gevestigde opvatting." Het woord "vrij­wel" is intrigerend. Helaas ontbreekt elke toelichting.

Er is mij geen jurisprudentie van de Hoge Raad bekend van na de wetswijziging waarin uitsluitsel wordt gegeven over deze vraag.3)

Ik vond wel een uitspraak van het Haagse Hof4) waar­uit te destilleren lijkt dat volgens het Hof de wetswij­ziging wel degelijk van invloed is op de wijze waarop de beschermingsomvang van octrooien moet worden bepaald. Over de opmerking in de Memorie van Toe­lichting dat het nieuwe lid 2 van art. 30 "vrijwel in over­eenstemming is met de in het Koninkrijk gevestigde op­vatting", zegt het Hof dat dit "niet meer (is) dan een mening van de opstellers van die Memorie" om daar aan toe te voegen dat de juistheid van die mening in het midden kan blijven. Dit lijkt verrassend veel op de wijze waarop de Hoge Raad tot uitdrukking pleegt te brengen dat hij het niet zo eens is met een bepaalde opvatting.

Het Hof is van oordeel dat met art. 30, lid 2 beoogd is tot een uniforme maatstaf te geraken ter bepaling van de beschermingsomvang van het octrooi. Met een beroep op een passage (mijns inziens onvolledig weergegeven) uit de Toelichting en op het protocol bij art. 69 van het Europese octrooiverdrag zet het de betekenis van het verleningsdossier voor de uitleg van het octrooi in aan­zienlijke mate buiten spel en stelt het tenslotte aan de Octrooiraad de vraag of "de gemiddelde vakman" "bij lezing van het ganse octrooischrift" tot het oordeel moet komen dat een werkwijze een toepassing is van de uit­vinding. Een vraagstelling die zodanig herinnert aan een arrest van de Hoge Raad uit 1961,5) dat de gedachte opkomt dat de wetswijziging toch geen breuk betekent in de jurisprudentie.

Franx leidt in een conclusie voor een arrest van 19836) uit diezelfde Toelichting af dat geen inhoudelijke wetswijziging "lijkt" te zijn beoogd. Enig voorbehoud ligt in deze formulering opgesloten. Even verder in zijn conclusie zegt hij echter dat de wetgever niet heeft wil­len afwijken van het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1961. Hij ziet dan dus kennelijk toch geen verschil.

De conclusie lijkt mij gerechtvaardigd dat de juris­prudentie van vóór de wetswijziging van 1977 van belang

3) HR 18 mei 1979, M 1979, 479 m.nt. LWH [B.I.E. 1980 ,n r8 ,b l z .48 ] ;HR 10 juni 1983, NJ 1984,32 m.nt. LWH [B.I.E. 1984, nr 39, blz. 127]; HR 22 juni 1984,iV7 1985, 4 m.nt. LWH [B.I.E. 1985, nr 27, blz. 113], bevatten op dit punt mijns inziens niets relevants, behalve dan dat in de arresten van 1979 en 1984 sprake is van het wezen van de uitvinding.

4) 9 december 1981,NJ 1983, 110 [B.I.E. 1983, nr 105, blz. 352 (Ph.)].

5) 8 december 1961, NJ 1962, 29 m.nt. HB [B.I.E. 1962, nr 6, blz. 20].

6) HR 10 juni 1983, NJ 1984, 32 m.nt. LWH [B.I.E. 1984, nr 39, blz. 127].

blijft voor het vraagstuk op welke wijze de beschermings­omvang van een octrooi dient te worden bepaald.7) Gelukkig maar, omdat anders het opnieuw bekijken van het Vulcanus/Raatjes-arrest van 1975 weinig zin zou hebben.

6. Wat levert een onderzoek van de jurisprudentie op?7a) In 1930 besliste de Hoge Raad8) dat ter beoorde­ling van de vraag of inbreuk op een octrooi plaats heeft, niet alleen te rade moet worden gegaan met de letterlijke tekst van het octrooischrift, maar het aankomt op dat, waarin naar het wezen der zaak de geoctrooieerde uit­vinding bestaat. Dit is in verschillende varianten daarna herhaald.9)

De belangrijkste conclusie die men uit de jurispruden­tie kan trekken is dat het octrooischrift in zijn geheel moet worden beschouwd om tot vaststelling van het wezen van de uitvinding te komen en dat daarbij niet enkel is te letten op wat met zoveel woorden in de con­clusie is uitgedrukt.

Enig houvast biedt dit zeker. Met name is duidelijk hoe het niet moet. Hoe het precies wèl moet, komt in de arresten van de Hoge Raad minder duidelijk tot uiting. Zoals Telders zegt:10)

"Hóe men moet abstraheeren om het wezen der geoctrooieerde uitvinding te leeren kennen, en hoe­ver men bij die abstractie mag gaan, zie daar de vragen waarop het aankomt."

Welke plaats het Vulcanus/Raatjes-arrest in de juris­prudentie inneemt, komt later aan de orde.

7. Eerst zal nog worden ingegaan op de literatuur. Telders heeft in zijn bekende handboek aan de bescher­mingsomvang van het octrooi uitvoerig aandacht besteed.11) Kort weergegeven, poneert hij dat door een octrooi alles wordt beschermd wat aan de vakman door

T) E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Nederlands Handels- en Faillissementsrecht II (Industriële Eigendom en Mededingingsrecht), zevende druk, Arnhem, 1983, nr 275, is van mening dat de leer van het wezen der uit­vinding, zoals door de rechter toegepast, het juiste mid­den vormt tussen de te beperkte Angelsaksische en de te ruime Duitse opvatting. Hij zou het betreuren indien de invoering van art. 30, lid 2 ROW tot een beperking van de aan een octrooi toekomende beschermingsom­vang zou leiden.

A. van Oven, Handelsrecht, Zwolle, 1981, nr 171, zegt enerzijds dat de rechtspraak bevestiging heeft ge­vonden in het door de wetswijziging ingevoegde lid 2, maar anderzijds dat de vraag rijst of art. 30, lid 2 niet aan de leer der rechtspraak betreffende het wezen der uitvinding een einde zal maken. Van Oven verwacht dit overigens niet.

7a) Voor een analyse van de rechtspraak van vóór 1952 zie C. Croon, De Hoge Raad en het Octrooirecht, in: Door Tijd en Vlijt 1777-1952, 's-Gravenhage 1952, m.n.pag. 155—165; Voor de periode tussen 1952 en 1977: W. L. Haardt, Het Octrooirecht tussen 1952 en 1977, in: Door Tijd en Vlijt 1777-1977, Deventer 1977, m.n. blz. 9 7 - 9 8 . Door Tijd en Vlijt 1777-1952.

8) 20 juni 1930, NJ 1930, p. 1217 m.nt. PS. 9) Aldus ook: HR 20 november 1931, NJ 1931,

p. 1593 m.nt. EMM;HR 17 aprü 1936, NJ 1936, 557 m.nt. EMM [B.I.E. 1936, blz. 97]; HR 17 april 1936, NJ 1936, 546 m.nt. EMM [B.I.E. 1937, blz. 50 [(F.J.A.-H.)];HR 19 februari 1937, NJ 1937, 550 m.nt. EMM [B.I.E. 1937, blz. 111]; HR 18 juni 1931, NJ 1938, 17 [B.I.E. 1939, blz. 2 (B.M.T.)];HR 5 februari 1942, NJ 1942,361 [B.I.E. 1942, nr 85, blz. 100]; HR 8 december 1961,NJ 1962, 29 m.nt. HB [B.I.E. 1962, n r6 ,b l z . 20]; HR 17 mei 1968, NJ 1969, 244 [B.I.E. 1968, nr 53, blz. 194].

10) B. M. Telders, Nederlandsen Octrooirecht, tweede druk, Den Haag, 1946, nr 302.

n ) nrs 297-324 .

Page 6: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

142 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

het octrooi wordt geopenbaard. ) De rechter moet daarom de uitvindingsgedachte opsporen, dat wil zeggen nagaan van welk probleem de gepubliceerde uit­vinding de oplossing aan de hand doet. Het octrooi­schrift vormt daarbij het uitgangspunt. En dit octrooi-schrift moet functioneel worden geïnterpreteerd. Deze interpretatiewijze kan er zelfs toe leiden dat beschermd wordt wat in het octrooischrift, op normale wijze geïnterpreteerd, niet staat te lezen.13) Zo vallen equiva­lenten onder de beschermingsomvang. Daarmee zijn bedoeld onderdelen van in het octrooischrift genoemde voortbrengselen of werkwijzen die dezelfde functie vervullen én op dezelfde uitvindingsgedachte berusten.14) Telders:15)

"Wie den beschermingsomvang van een octrooi door middel van "interpretatie" van het octrooi­schrift wil vaststellen dient, om een behoorlijk, juist, resultaat te bereiken, alle technische termen, die in de beschrijving van het uitgevonden voortbrengsel (de werkwijze), dus vóór alles in de conclusie, voor­komen, functioneel te interpreteren."

Deze interpretatie kan er zelfs toe leiden dat wat in de conclusie van het octrooi als "kenmerk" (essentiale) der uitvinding staat vermeld, niet essentieel, dus geen ken­merk blijkt te zijn.16) Een kenmerk wordt dan weg-geïnterpreteerd.

Bij Van Nieuwenhoven Helbach17) vinden we goed­deels dezelfde opvatting. Hij wijst er voorts op dat bij de uitlegging moet worden uitgegaan van het octrooi, zoals het door de Octrooiraad is verleend. Dit brengt mee dat niet mag worden uitgegaan van de stand der techniek zoals zij daadwerkelijk was (objectieve stand), maar dat enkel mag worden gelet op de stand der techniek waar­mede de Octrooiraad bij de octrooiverlening rekening heeft gehouden, en op de wijze zoals de Octrooiraad dat heeft gedaan (subjectieve stand).18)

Wichers Hoeth19) is dezelfde mening toegedaan. Hij schrijft:

"Met ruime blik moet derhalve worden gezocht naar de bedoeling van het octrooi zoals dit is ver­leend."

Naar mijn mening zitten Telders, Van Nieuwenhoven Helbach en Wichers Hoeth, waaraan nog toe te voegen is Van Oven, op dezelfde lijn als de jurisprudentie.20) Hier­bij zij aangetekend dat de wetenschap niet los gezien mag worden van de jurisprudentie. De opvattingen van genoemde schrijvers zijn voor een zeer belangrijk gedeelte gebaseerd op een analyse van de jurisprudentie, terwijl voorts aannemelijk is dat de jurisprudentie beïn­vloed is door de wetenschap.

12) o.cnr 304. 1 3 )o .c .nr311 . 14) Vgl. Rb. Arnhem, 10 april 1933, B.I.E. 1934, 57. l s ) o.cnr 313. 16) Telders, o.cnr 314. 17)o.c.nrs 260-275 . 18) o.cnr 271 onder aanhaling van HR 14 januari

1938, NJ 1938, 1032 m.nt. EMM [B.I.E. 1938, blz. 120 (B.M.T.)].

19) Drucker-Bodenhausen-Wichers Hoeth, Kort begrip van het recht betreffende de intellectuele eigen­dom, Zwolle, 1984, p. 3 3 - 3 4 .

20) Franx in zijn conclusie voor HR 10 juni 1983, NJ 1984, 32 [B.I.E. 1984, nr 39, blz. 127] denkt daar kennelijk anders over. Zie met name punt 10. Zijns inziens heeft de wetgever met art. 30, lid 2 het ruime standpunt afgewezen, verdedigd door Wichers Hoeth en Van Nieuwenhoven Helbach, inhoudende dat de beschermingsomvang van het octrooi zich, buiten de grenzen van de letterlijke tekst, mede uitstrekt tot wat het octrooi aan de deskundige openbaart. Voor mij is niet duidelijk waarop Franx deze mening baseert.

8. En dan nu Vulcanus/Raatjes. Aan Raatjes was octrooi verleend voor een "kolk of

dergelijk vast in de bodem ondersteund aansluitpunt". In de eerste conclusie stond achter de woorden "met het kenmerk" onder meer vermeld "dat het aansluit-einde van de aansluitbuis . . . losneembaar doch dichtend is vastgeklemd tegen een op de afvoerbuis aan of nabij de eindrand door vulcaniseren vastgehechte rubber-ring . . . "

Vulcanus brengt zogenaamde manchetten in het verkeer, type A vervaardigd uit rubber en later uit kunst­stof, en een type B. Noch. type A noch type B zijn aan de afvoerbuis vastgevulcaniseerd; de rubberringen zijn door een kleefmiddel vastgehecht:

Raatjes, van mening dat Vulcanus produkten in het verkeer brengt, waarin het wezen der uitvinding is toe­gepast, stelt wegens deze octrooiinbreuk een aantal vorderingen in tegen Vulcanus bij de Arnhemse recht­bank.

De rechtbank wijst die vorderingen af. Haar beslissing baseert zij op de vaststelling, ontleend aan het verleningsdossier, dat de Octrooiraad een andere wijze van vasthechten van de rubberring dan door vulcaniseren buiten het octrooi heeft geplaatst.

In appèl wordt het vonnis van de rechtbank ver­nietigd. Het Hof omschrijft aan de hand van de con­clusies, de inleiding, het verleningsdossier en een des-kundigenbericht het wezen van de uitvinding. Het con­cludeert dan vervolgens dat het door vulcaniseren vast­hechten van de ring geen element van het wezen is, dat het vastvulcaniseren geen nieuwe vinding is en dat men met deze vermelding niet meer heeft willen aangeven dan dat bij toepassing van het uitgevonden systeem een onverschuifbare vasthechting van de ring aan de afvoer-stomp een onmisbaar vereiste is. Aan het feit dat Raatjes aanvankelijk in zijn aanvrage een meer algemene term gebruikte dan in de uiteindelijk goedgekeurde tekst kan volgens het Hof geen argument worden ontleend voor de stelling dat er sprake is van een beperking door Raatjes van het octrooi tot één methode van vasthechten.

Het cassatieberoep wordt verworpen. De Hoge Raad acht het oordeel van het Hof dat hierop neerkomt dat in de in de eerste conclusie van het octrooischrift ver­melde wijze van vasthechting van de ring niet tot uit­drukking is gebracht dat elke andere wijze van vast­hechting buiten de werkingssfeer van het octrooi is geplaatst, doch daarmee alleen in een zo concreet moge­lijk omschreven voorbeeld, is aangegeven, dat de uit­vinding een onverschuifbare vasthechting van de ring noodzakelijk maakt, niet onbegrijpelijk, nu het Hof had vastgesteld dat die wijze van vasthechting geen element van het wezen van de uitvinding uitmaakt en daarin op zichzelf ook geen enkele uitvindingsgedachte is be­lichaamd.

9. De reacties op deze uitspraak lopen sterk uiteen. In zijn noot onder dit arrest in de NJ plaatst Wichers Hoeth de uitspraak in de traditie van de jurisprudentie: de historische interpretatie is voor de vaststelling van de beschermingsomvang van beperkte betekenis. "Het komt hierbij immers aan op datgene waarin naar het wezen der zaak de geoctrooieerde uitvinding bes taa t . . . Wel valt buiten de bescherming datgene wat de aanvrager of de Octrooiraad uitdrukkelijk niet heeft willen bescher­men maar dat moet dan ook — anders dan in het onder­havige geval — duidelijk blijken."

Van Oven21) gewaagt van een "een fraai voorbeeld van functionele interpretatie, waarmede enkele schijn­baar uitdrukkelijk in de octrooiconclusie gestelde vereis­ten zonder meer worden "weg"-geïnterpreteerd"."22)

21) o.cnr 171. 22) Over "weginterpreteren": Telders, o.c. nr 314. Dit

"weginterpreteren" gebeurde ook in HR 30 juni 1967, NJ 1968, 135 m.nt. HB [B.I.E. 1968, nr 13, blz. 33].

Page 7: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 143

Lijnrecht hiertegenover staat de opvatting van Sieders.23) Hij schrijft dat deze uitspraak de octrooides­kundigen "heeft geschokt" (pag. 197) en poneert dat het arrest "ook voor de meest liberale uitlegger" "een gruwel behoort te zijn" (pag. 202). Op de kritiek van Sieders zal ik nader ingaan.

10. De kritiek van Sieders bevat tenminste een twee­tal elementen. In de eerste plaats is hij van mening dat de beslissingen van het Arnhemse Hof en de Hoge Raad onjuist zijn, zelfs als men — zo begrijp ik — de juris-prudentiële nonnen ten aanzien van de bepaling van de beschermingsomvang aanvaardt. In de tweede plaats acht hij de rechtszekerheid in gevaar gebracht door die juris-prudentiële normen. Hij is van mening dat de uitvinder teveel wordt beschermd hetgeen schadelijk is voor de industriële ontwikkeling.

Wat de kritiek op de beslissing van het Hof betreft het volgende:

Sieders wijst er op dat Raatjes na de kritiek van de vooronderzoeker bewust de beschermingsomvang heeft willen inperken. Het gaat dan niet aan, zo vindt hij, om die inperking weer ongedaan te maken. In dit verband spreekt hij over het welbekende Angorakat-effect. Die kritiek spreekt mij wel aan. Ook naar mijn mening heeft het Hof bij het weergeven van zijn opvatting omtrent het wezen van de uitvinding zich wel erg ver verwijderd van de conclusies en de inleiding. Met name het weg-redeneren van een kenmerk dat blijkens het verlenings­dossier voorwerp van discussie is geweest tussen de aan­vrager en de vooronderzoeker, gaat ook mij te ver.

De kritiek aan het adres van de Hoge Raad overtuigt mij minder. Het is nu eenmaal sinds jaar en dag vaste rechtspraak dat de uitleg van het octrooi feitelijk van aard is en dus in cassatie onaantastbaar.24) Alleen wan­neer een lagere rechter een onjuiste rechtsopvatting aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd25) of een bij de uitleg met de wet strijdige methode heeft gevolgd,26) is er een taak weggelegd voor de Hoge Raad.

Al met al meen ik dat het arrest, ondanks de kritiek die met name op de beslissing van het Hof mogelijk is, geheel past in het kader van de tot dan toe bestaande jurisprudentie.

Anders dan Sieders ben ik verder niet van mening dat door de ontwikkeling van de jurisprudentie de rechts­zekerheid voor derden in gevaar is gebracht. In vind ook niet dat zo'n hard oordeel gebaseerd kan worden op de analyse van één arrest, hoe grondig die analyse op zich­zelf ook is. Dat wordt niet anders als er bij wordt gezegd (pag. 203) dat die beslissing geen uitzonderlijk geval is. De jurisprudentiële normen zijn goed bruikbaar. Of de daarmee bereikte resultaten aanvaardbaar zijn hangt af van de wijze waarop die normen worden gehanteerd. De remedie van Sieders: "een kritische Octrooiraad, die

23) Beschermingsomvang van octrooien en rechtszeker­heid in Nederland, B.I.E. 1978, p. 196-204.

24) D. J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, tweede druk, Zwolle, 1971, p. 128-129; Van Nieuwen­hoven Helbach, o.c. nrs 153 en 266; Jurisprudentie onder art. 30 ROW in de editie Schuurman en Jordens.

25) HR 18 juni 1937, NJ 1938, 17 [B.I.E. 1939, blz. 2 (B.M.T.)].

26) HR 14 januari 1938-, NJ 1938, 1032, m.nt. EMM [B.I.E. 1938, blz. 120 (B.M.T.)].

door de verlening van octrooien . . . de uitsluitende rechten vastlegt overeenkomstig art. 30, lid 2 van de Rijksoctrooiwet", zal mijns inziens — althans bij hand­having van de huidige bepalingen — geen soelaas bieden. De rechter die de inbreukvraag moet beantwoorden, ontkomt niet aan uitleg.

11. Tot welk resultaat leidt dit alles? Allereerst tot de vaststelling dat de bepaling van de

beschermingsomvang van octrooien een moeilijke aan­gelegenheid is. Zij vergt uitleg en uitleg impliceert ruimte voor verschillen.

Ten tweede is gebleken dat aan de wet en de wets­geschiedenis de volgende oriëntatiepunten zijn te ont­lenen, waarmee bij de uitleg van octrooien ter bepaling van de beschermingsomvang rekening is te houden:

a. het uitgangspunt wordt gevormd door de inhoud van de conclusies;

b. de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van die conclusies;

c. de beschermingsomvang wordt niet alleen bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies;

d. de conclusies zijn méér dan richtlijnen; e. er moet een evenwicht zijn tussen een redelijke

bescherming voor de aanvrager enerzijds en rechtszeker­heid voor derden anderzijds;

f. het verleningsdossier kan de wijze waarop de be­schrijving en tekeningen gelezen worden, beïnvloeden. Bij dit alles geldt dat met de wetswijzing van 1977 in ieder geval niet is beoogd tot een drastische wijziging te komen van de tot dan toe bestaande opvattingen, zodat de "oude" jurisprudentie een rol kan blijven spelen.

Aan de jurisprudentie zijn als oriëntatiepunten nog te ontlenen:

g. het octrooischrift moet in zijn geheel worden beschouwd om tot vaststelling van het wezen van de uitvinding te komen;

h. het staat de rechter bij de vaststelling van het wezen van èe uitvinding vrij om te oordelen dat een ken­merk in de conclusie niet tot het wezen van de uit­vinding behoort. Naar mijn mening zijn deze oriëntatiepunten ook bij de schrijvers terug te vinden.

Ten slotte: legt de rechter de octrooien te ruim uit? Eigenüjk is dit een onmogelijke vraag of liever: een vraag waarop een antwoord onmogelijk is. Beantwoor­ding is pas mogelijk als er een duidelijke maatstaf is. Zo'n maatstaf ontbreekt. We moeten het doen met oriëntatiepunten. En wie kan dan uitmaken of er rede­lijke bescherming is voor de aanvrager en rechtszeker­heid voor derden?

Ik ben het bijna geheel eens met wat Sieders schrijft:27)

"De zware octrooigevechten zijn rechtens niet goed te beslechten, juridisch gedonder wat valt er onder?"

maar niet met wat hij er als oplossing daarvoor aan de hand doet, namelijk:

"Tot de conclusies beperken, die rechten!"

's-Gravenhage, maart 1986. 27) B.I.E. 1985, p. 236.

Page 8: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

144 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

Jurisprudentie

Nr 38. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Vierde Kamer, 2 augustus 1983.

(Intensief)

President: Mr C. H. Govaerts; Raadsheren: Mr J. C. van Hasselt en

Prof. Mr J. M. M. Maeyer.

Art. 1 Benelux-Merkenwet. Voorshands is voldoende aannemelijk dat het woord

INTENSIEF genoegzaam onderscheidend vermogen heeft als merk voor produkten waarin een farmaceutisch toevoegingsmiddel voor diervoerders is verwerkt (met name een roodkleuringsprodukt voor kleurvogels).

Een hoedanigheid als uitgedrukt door het woord Intensief kan ook op andere wijze worden uitgedrukt. Daarenboven is "inburgering" aannemelijk nu Bogena het woord sedert 1965-1966 als merk voor de waar heeft gebruikt.

De besloten vennootschap met beperkte aansprake­lijkheid Cédé Vogelvoeders B.V. te Tilburg, appellante [in kort geding], procureur Mr J. H. M. Erkens,

tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk­

heid Bogena B.V. te Waalwijk, geïntimeerde [in kort geding], procureur Mr W. M. Nijs.

a) President Arrondissementsrechtbank te Breda, 26 januari 1983. (Mr B. Pronk)

Overwegende dat eiseres [Bogena, Red. ] in het geding heeft gebracht een kopie van de in het tweede "aan­gezien" van de dagvaarding omschreven vernieuwing van het Benelux depot van haar merk "Intensief voor een pharmaceutisch toevoegingsmiddel voor diervoerder, naar eiseres onweersproken heeft gesteld met name voor een roodkleuringsprodukt voor alle soorten kleurvogels;

O. dat gedaagde heeft erkend, dat hij er in het najaar van 1982 toe is overgegaan een roodkleuringsstof voor vogels onder de naam "Cédé Intensief" in het verkeer te brengen;

O. dat gedaagde heeft gesteld, zakelijk weergegeven, dat zijn reclamebureau hem had medegedeeld, dat, ongeacht een eventuele inschrijving van het woord "Intensief" als merk, het gebruik daarvan hem niet kon worden verboden, omdat men in de (vak)taal waarvan partijen en de afnemers en gebruikers van het produkt zich bedienen spreekt over "intensief gekleurde vogels", zodat het woord "Intensief" omschrijvend is; dat hij, afgaande op dat advies, een aantal flesjes roodkleurings­stof onder het merk "Cédé Intensief" als monster heeft uitgezet en dat hij volgens zijn administratie aan één afnemer 30 flesjes van 25 gram heeft verkocht; dat hij het Merkenbureau heeft gevraagd of het gebruik van het woord "Intensief" in zijn merk geoorloofd is en dat hij dat woord niet in zijn merk zal gebruiken zolang die vraag niet bevestigend is beantwoord;

O. dat naar Ons voorlopig oordeel niet bij voorbaat kan worden aangenomen dat het woord "Intensief" voor het litigieuze produkt geen onderscheidend vermogen voor de waar van eiseres van die van anderen heeft, doch slechts omschrijvend is, zodat gedaagde gehouden is de inschrijving van het merk van eiseres te respecteren zolang niet in een eventueel door hem aanhangig te maken bodemprocedure als bedoeld in artikel 14 e.v. van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken de nietigverklaring van de inschrijving van eiseres is uit­gesproken ;

O. dat gedaagde niet is gedisculpeerd door het feit

dat — naar hij stelt — zijn reclamebureau hem anders heeft geadviseerd, terwijl zijn toezegging dat hij zich zal gedragen naar het advies van het Merkenbureau eiseres naar Ons voorlopig oordeel onvoldoende waarborgen biedt dat gedaagde zich in de toekomst zal onthouden van inbreuken op haar ingeschreven merk, daar immers het Benelux Merkenbureau aan gedaagde geen uitsluit­sel zal kunnen geven over het al dan niet geoorloofd zijn van het gebruik door hem van het woord "Inten­sief" als (deel van een) merk;

O. dat eiseres niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat gedaagde meer "Cédé Intensief" in het verkeer heeft gebracht dan de door hem erkende mon­sters en de verkoop van 30 flesjes, zodat Wij er voors­hands van uit moeten gaan, dat de schade van eiseres beperkt is gebleven, blijkende uit de door haar als produktie in het geding gebrachte aankoopnota van één flesje "Cédé Intensief" (naar stelling van gedaagde ver­moedelijk een door hem uitgezet monsterflesje) dat de prijs voor een flesje "Cédé Intensief" f 4,90 plus B.T.W. bedraagt;

0 . dat, gelet op al hetgeen ter terechtzitting is gebleken, Wij de belangen van eiseres voorshands vol­doende beschermd achten door toewijzing van het sub 1 gevorderde, met vaststelling van de dwangsommen als hierna in het dictum vermeld, zodat Wij het sub 2 en 3 gevorderde zullen ontzeggen [betreft terugneming van in het verkeer gebrachte produkten resp. gespeci­ficeerde opgave daarvan (Red.)];

O. dat gedaagde als in hoofdzaak in het ongelijk gesteld partij in de kosten van het geding dient te wor­den verwezen;

Rechtdoende in naam der Koningin: In kort geding: Gelasten gedaagde om met ingang van de dag na de

dag van betekening van dit vonnis ieder gebruik van de merknaam "Intensief" voor produkten waarin een pharmaceutisch toevoegingsmiddel voor diervoeder is verwerkt, en meer in het bijzonder voor roodkleurings­stof voor kleurvogels, te staken en zich er van te ont­houden die produkten onder het merk "Intensief" in het (handelsverkeer te brengen, zulks op verbeurte aan eiseres van een dwangsom van f 100,— voor iedere 25 gram produkt waarmee dit bevel wordt overtreden tot een maximum van f 25.000,- .

Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voor­raad;

Verwijzen gedaagde in de kosten van het geding en veroordelen hem mitsdien aan eiseres te betalen de aan haar zijde gevallen kosten, tot op heden begroot op f 7 5 0 , - .

Ontzeggen het meer of anders gevorderde. Enz.

b) Het Hof, enz.

Ten aanzien van het recht: 1. Overwegende, dat de grief van appellante luidt: Ten onrechte overweegt de Edelachtbare Heer

President, dat naar zijn voorlopig oordeel "niet bij voor­baat kan worden aangenomen dat het woord "Intensief" voor het litigieuze produkt geen onderscheidend vermogen voor de waar van eiseres (thans geïntimeerde) van die van anderen heeft, doch slechts omschrijvend is, zodat gedaagde (thans appellante) gehouden is de in­schrijving van het merk van eiseres (thans geïntimeerde) te respecteren zolang niet in een eventueel door hem aanhangig te maken bodemprocedure als bedoeld in artikel 14 e.v. van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken de nietigverklaring van de inschrijving van eiseres is uitgesproken".

Page 9: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 145

2. O. dat appellante zich in deze grief richt tegen het voorlopig oordeel van de President, dat hij niet bij voorbaat aannemelijk acht dat het woordmerk "Inten­sief" voor een pharmaceutisch toevoegingsmiddel voor diervoeder, en naar onweersproken vaststaat, met name voor een roodkleuringsprodukt voor alle soorten kleur-vogels, geen onderscheidend vermogen voor de waar van gein timeerde van die van anderen heeft, doch slechts omschrijvend is;

3. O., dat uit artikel 1 van de Benelux-Merkenwet blijkt dat een "benaming", dat wil zeggen onder meer een woord, op zich beschouwd kan worden als een indi­vidueel merk dat dient om de waren van een onder­neming te onderscheiden; dat echter gelet op artikel 14a, lid 1 juncto artikel 6 quinquies B onder 2 van het Verdrag van Parijs de wet ertoe strekt te bepalen dat, indien de benaming of het woord slechts "uitsluitend" beschrijvend is ten aanzien van onder meer de hoedanig­heid van de waren, het merk dat bestaat uit deze benaming of dit woord, niet als rechtmatig kan worden beschouwd;

4. O., dat een aan de gangbare taal ontleend woord als "intensief" dat verwijst naar de hoedanigheid van de te onderscheiden waar, slechts dan als "uitsluitend" beschrijvend kan worden beschouwd, indien dat woord gelet op alle omstandigheden van het geval, slechts kan worden aangemerkt als de aanduiding van de hoedanig­heid van de waar: in dier voege dat derden zouden worden verhinderd gelijke hoedanigheid van dezelfde of soortgelijke waar op de in de gangbare taal gebruikelijke wijze aan te duiden;

5. O., dat deze laatste omstandigheid zich naar het voorlopig oordeel van het Hof in het onderhavige geval niet voordoet nu derden een hoedanigheid als uitgedrukt door het woord "intensief" ook op andere in de gang­bare taal gebruikelijke wijze kunnen aanduiden, zoals door de ook bij Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, achter "intensief" genoemde woorden: diep, krachtig of vol.

6. O., dat het Hof hierbij niet alleen in aanmerking neemt dat de indertijd door geïntimeerde gedane keus van het merk "Intensief" begrijpelijk is gelet op de daadwerkelijke bestemming van de te onderscheiden waar, maar ook dat het bij de beoordeling van de vraag of een woordmerk als "Intensief' als deugdelijk kan worden beschouwd, het erop aankomt of het onder­scheidend vermogen heeft in de zin van: het vermogen om de identiteit van de waar of waren waarvoor het woord als merk moet dienen, als afkomstig uit een bepaalde onderneming, genoegzaam te demonstreren;

7. O., dat ook wanneer het woord "Intensief" aan­vankelijk als merk met onvoldoende onderscheidend vermogen zou hebben gegolden, dit sindsdien zodanig kan zijn ingeburgerd dat het bij het publiek feitelijk als identificerend voor de onderneming van geïntimeerde "overkomt" en aldus door inburgering voldoende onder­scheidend vermogen heeft gekregen;

8. O., dat ook deze laatste mogelijkheid in het onder­havige geval geenszins denkbeeldig is, nu blijkens de in eerste aanleg zijdens geihtimeerde bij de mondelinge behandeling overgelegde produkties I en II het woord­merk "Intensief" voor de bedoelde waar reeds sedert 1965 bij geïntimeerde in gebruik is, en een verkoop­campagne met behulp van dit merk door geïntimeerde in april 1966 is gestart, terwp uit de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden niet büjkt dat sindsdien het gebruik door geïntimeerde van dit woord­merk met enig succes door anderen is betwist;

9. O., dat het Hof gelet op het een en het ander, het daarom voorshands aannemelijk acht dat het woord­merk "Intensief" voor de betreffende waar voldoende onderscheidend vermogen heeft, terwijl er naar het oor­deel van het Hof in dit stadium van deze kort-geding procedure geen plaats is voor een nader, meer diep­gaand onderzoek naar het thans aanwezig zijn van het

onderscheidend vermogen van het merk; 10. O., dat hieruit volgt dat - zoals de door de grief

aangevochten overweging van de President ook moet worden begrepen — geïntimeerde op wier naam het merk "Intensief" is gedeponeerd, een depot dat blijkens het in eerste aanleg overgelegd bewijs van vernieuwing van de inschrijving gelding heeft tot 25 februari 1985, zich thans terecht verzet tegen het gebruik van het woordmerk "Intensief" door appellante voor produkten waarin een pharmaceutisch toevoegingsmiddel voor dier­voeder is verwerkt, en meer in het bijzonder voor rood-kleuringsstof voor kleurvogels;

11. O., dat uit dit alles volgt dat het vonnis van de President van de Rechtbank kan worden bevestigd;

12. O., dat appellante nog in zeer algemene termen bewijs heeft aangeboden voor al haar steËingen, doch appellante geen bepaalde feiten heeft gesteld, die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden, en het Hof dit op zichzelf te vage bewijsaanbod passeert, waarbij het Hof bovendien, zoals hierboven reeds is overwogen, in aanmerking neemt dat het hier een kort geding-procedure betreft.

13. O., dat appellante als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het beroep moet worden verwezen;

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding: Bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep; Veroordeelt appellante in de kosten van het beroep,

welke kosten voor zover aan de zijde van geïntimeerde gevallen, tot heden worden begroot op f 1.350,—. Enz.

Nr 39. Arrondissementsrechtbank te Assen, Eerste meervoudige kamer, 5 juni 1984.

. (paulianeus mérkdepot)

President: Mr J. R. Meijeringh; Rechters: Mrs A. G. de Wilde en W. K. F. Hangelbroek.

Art. 4, aanhef en sub 6 Benelux-Merkenwet. De opsomming in art. 4, aanhef en sub 6 BMW van

de gevallen waarin een depot te kwader trouw is, is niet limitatief. Te kwader trouw is ook het depot dat de kennelijke bedoeling had om te voorkomen dat het merk in een failliete boedel zou vallen en derhalve de bedoeling had om crediteuren te benadelen.

Art. 14 onder B, aanhef en sub 2 Benelux-Merkenwet. Degene die bij het uitbrengen van de dagvaarding tot

nietigverklaring van eens anders depot van zeker merk als gevolg van voorafgaande opzegging niet meer krach­tens overeenkomst gerechtigd was tot het gebruik van dat merk, is geen belanghebbende in de zin van art. 14 onder B, aanhef en sub 2 BMW, omdat hij bij het uit­brengen van de dagvaarding door de instandhouding van dat depot niet (meer) werd geschaad in een belang dat de BMW beoogt te beschermen.

1. Mr Martinus Christianus Johannes Heessels te Hoogeveen, curator in het faillissement van de v.o.f. Tevi Nouvelle Handwerkproducten te Zuidwolde, en van Hans Tebra en Robert Vis (vennoten) en

2. de besloten vennootschap Hand werkhuis De Waag B.V. te Deventer, eisers, procureur Mr H. C. van der Woerdt, advocaat Mr L. J. van Eeghen te Amsterdam,

tegen Frederika Vrielink, echtgenote van Hans Tebra te

Hoogeveen, gedaagde, procureurs Mr N. W. van Houten.

Ten aanzien van het recht: 1. In deze procedure is het volgende komen vast te

staan:

Page 10: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

146 Bij blad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

— tussen Tebra, Vis en Doets bestaat sedert het voor­jaar van 1977 een samenwerkingsverband, waarin zij voor gemeenschappelijke rekening artikelen verkochten onder de merknaam "Nouvelle";

— op 31 januari 1978 zijn enerzijds genoemde Tebra en Vis, samen vormende de vennootschap onder firma "Tevi", en anderzijds Doets overeengekomen, dat Doets onder de naam "Handelsonderneming Nouvelle" een groothandel in handwérkartikelen zou voeren onder de verplichting om (behoudens uitzonderingen) alle door hem te verkopen goederen in te kopen bij Tevi;

— artikel 6 van genoemde overeenkomst houdt in, dat Tevi zich het recht voorbehoudt om bij ontbinding van de overeenkomst of niet-voortzetting van de samen­werking de handelsnaam "Nouvelle" tot zich te nemen;

— aan genoemde overeenkomst is gedurende enkele jaren door beide contractspartijen uitvoering gegeven, waarbij Doets zich bediende van eiseres sub 2, verder te noemen De Waag. Voor wat deze procedure betreft kunnen Doets en De Waag worden vereenzelvigd;

— gedaagde, verder te noemen Vrielink, heeft op 10 augustus 1983 in overleg met Tevi het merk "Nouvelle", zoals nader ter dagvaarding omschreven, doen deponeren bij het Benelux-m erken bureau;

— op 1-2 augustus 1983 zijn Vrielink en Tevi overeen­gekomen, dat Tevi het merk "Nouvelle" mocht gebrui­ken;

— op 25 oktober 1983 heeft Tevi de overeenkomst van 31 januari 1978 met Doets opgezegd;

— op 1 november 1983 is het faillissement van de vennootschap Tevi en haar beide vennoten uitgesproken met benoeming van eiser sub 1, verder te noemen de curator, tot curator.

2. De vordering is gebaseerd op artikel 14 onder B aanhef en sub 2, juncto artikel 4, aanhef en sub 6 van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken en strekt tot inroeping van de nietigheid van genoemd depot, omdat dit te kwader trouw zou zijn gedaan. De<recht-bank is ingevolge artikel 37 sub A bevoegd om van de vordering kennis te nemen, omdat Vrielink binnen dit arrondissement woont.

3. Vrielink heeft in de eerste plaats als verweer aan­gevoerd, dat De Waag het merk "Nouvelle" vanaf juni 1983 niet meer heeft gebruikt en daartoe na de opzeg­ging op 25 oktober 1983 van de overeenkomst van 31 januari 1978 ook niet meer gerechtigd is. De rechtbank begrijpt daaruit, dat Vrielink bedoelt te stellen dat De Waag, toen de onderhavige vordering door het uitbrengen van de dagvaarding op 9 februari 1984 werd ingesteld, geen belanghebbende meer was in de zin van artikel 14 van de BMW. Genoemde opzegging op 25 oktober 1983 is niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en staat dus vast. Deze opzegging had kennelijk de strekking, dat ingevolge voormeld artikel 6 van de desbetreffende overeenkomst ieder gebruik van de naam "Nouvelle" door Tevi van De Waag (Doets) werd teruggenomen. Daarmee staat in deze procedure vast dat De Waag na 25 oktober 1983 tegenover Tevi niet meer gerechtigd was om het merk "Nouvelle" te gebruiken. Dit moet ertoe leiden, dat De Waag in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat zij bij het uitbrengen van de dagvaarding op 9 februari 1984 door de instandhouding van het depot niet (meer) werd geschaad in een belang, dat de BMW beoogt te beschermen.

4. De curator heeft onder meer het volgende gesteld: De Waag (Doets) en Tevi zijn de eerste en de enige gebruikers van het merk "Nouvelle" geweest. Dit gebruik vertegenwoordigde voor hen een handelswaarde, zolang het merk nog niet door een ander was gedeponeerd. Die handelswaarde is bij het faillissement van Tevi in de boedel gevallen. Het daaraan voorafgaande depot van het merk door Vrielink kan daaraan niet in de weg staan, omdat het te kwader trouw is gedaan en daarom nietig is.

5. Ter adstructie van de door hem gestelde kwade trouw van het depot heeft de curator met een beroep op artikel 4, aanhef en sub 6 onder a van de BMW in de eerste plaats gesteld, dat Vrielink het merk heeft gede­poneerd terwijl zij wist of behoorde te weten, dat een derde (namehjk Tevi) het merk binnen de laatste drie jaren daarvoor in het Benelux-gebied heeft gebruikt. Het beroep op deze bepaling gaat echter niet op, omdat deze ook de eis stelt, dat de derde zijn toestemming niet heeft verleend, terwijl vast staat, dat Vrielink het merk in overleg met Tevi heeft gedeponeerd en haar echtgenoot Tebra, een van de vennoten van Tevi, zelfs het depot op haar naam onder betaling van de verschul­digde leges heeft verricht. Onder-die omstandigheden valt zelfs te betwijfelen of Tevi nog wel kan worden beschouwd als "derde" in de zin van artikel 4, aanhef en lid 6 sub a van de BMW.

6. De opsomming in artikel 4, aanhef, en sub 6, BMW van de gevallen waarin een depot te kwader trouw is, is echter niet limitatief. De rechtbank moet dus nagaan of de door de curator gestelde feiten op een andere manier de kwade trouw van het depot meebrengen.

7. Dit is inderdaad het geval: het depot van het merk had (zoals de curator ook heeft gesteld) de kennelijke bedoeling om te voorkomen dat het merk in de failliete boedel van Tevi zou vallen. Dat het depot dat paulia-neuze karakter droeg, blijkt uit de door de curator gestelde en door Vrielink niet of onvoldoende gemoti­veerd betwiste feiten: — het merk "Nouvelle" is op 10 augustus 1983 door Tebra op naam van Vrielink gedeponeerd, waarbij Tevi de verschuldigde leges heeft betaald; — Tebra was toen vennoot van Tevi; — Tebra was toen de echtgenoot van Vrielink; — Vrielink wist toen dat de financiële toestand van de v.o.f. Tevi slecht was; — Tevi is op 1 november 1983 op eigen aangifte gefail­leerd.

8. De hiervoor opgesomde feiten, in onderling ver­band beschouwd, rechtvaardigen de conclusie dat het depot de bedoeling had om crediteuren van Tevi te benadelen. Dit brengt mee dat het depot te kwader trouw was in de zin van artikel 4 aanhef en sub 6 BMW, zodat de vordering van de curator toewijsbaar is zoals hieronder vermeld met verwijzing van Vrielink als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de curator. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voor­raad is echter niet voor toewijzing vatbaar.

Rechtdoende: Verklaart partij De Waag B.V. niet-ontvankelijk in

haar vordering. Verwijst partij De Waag in de kosten van dit geding,

aan de zijde van Vrielink (voor wat betreft de procedure tussen haar en De Waag B.V.) tot op heden begroot op f 930,— voor salaris en f 12,50 voor verschotten.

Verklaart nietig de inschrijving van de akte van depot ten name van partij Vrielink van het merk "Nou­velle", zoals hierboven bedoeld;

Beveelt de doorhaling van de inschrijving van dit merk in het register van het Benelux-merkenbureau.

Verwijst partij Vrielink in de kosten van dit geding, voor wat betreft de procedure tussen haar en de curator, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op f 930,— voor salaris en f 331,70 voor verschotten. Enz.

Page 11: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 147

Nr 40. President Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, 24 juli 1985.

(vervalste Chanel-parfum)

Mr L. de Bruin.

Art. 13 onder A Benelux-Merkenwet. Art. 585 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde­

ring. Verbod van merkinbreuk op straffe van een dwang­

som of, naar keuze van eiseres, lijfsdwang (gijzeling) van ten hoogste drie maanden, dit laatste nu op gedaag­den 1 t/m 4 vermoedelijk geen verhaal mogelijk is.

Bij herhaalde overtreding na een vorige gijzeling zal wederom gedurende maximaal 3 maanden lijfsdwang mogen worden toegepast.

Lijfsdwang dient uitsluitend te worden toegepast op natuurlijke personen die een vonnis waarbij zij zelf zijn veroordeeld, niet nakomen, en niet op natuur­lijke personen als orgaan van een rechtspersoon. Gevorderde gijzeling t.a.v. gedaagde sub 5 (rechtsper­soon) afgewezen.

De vennootschap naar Frans recht Chanel S.A. te Neuilly-sur-Seine, Frankrijk, eiseres [in kort geding], procureur Mr A. M. Mout, advocaat Prof. Mr H. J. M. Boukema te Amsterdam,

tegen 1. Adrianus Petrus Gustaaf van den Berg te Rotter­

dam, 2. Ary Bleiksloot te Rotterdam, 3. Emanuel Walvis te Rotterdam, 4. Pieter Johannes Albertus Bronstein te 's-Graven-

hage (niet verschenen), 5. de besloten vennootschap met beperkte aanspra­

kelijkheid Sanobed B.V. tevens handelende onder de naam Le Secret de Femme te Rotterdam (niet versche­nen) en

6. de besloten vennootschap met beperkte aanspra­kelijkheid Ingenieursbureau Exler & Partner B.V. tevens handelend onder de naam Fimex te Rotterdam, verschenen in de persoon van haar directeur J. J. Gose-wehr, gedaagden [in kort geding].

Overwegende ten aanzien van het recht:

Eiseres baseert haar vorderingen op de in de dag­vaarding gestelde feiten.

Ter adstructie van deze feiten heeft zij ten processe de navolgende stukken overgelegd:

1. een uittreksel uit door het Engelse detective­bureau Carratu International aan haar uitgebrachte rapporten;

2. een tegenover de rechter-commissaris in straf­zaken in deze rechtbank op 9 juli 1985 door M. J. Ricks, wonende te Londen, afgelegde verklaring.

Nu de gedaagden sub 4 en sub 5 de vorderingen van eiseres niet hebben weersproken, zullen de vorderingen van eiseres, voorzover tegen deze gedaagden ingesteld, worden toegewezen in voege als na te melden.

De gedaagden sub 1 en sub 3 hebben erkend wel eens in vervalste CHANEL-parfum te hebben gehan­deld. Nu mitsdien beide gedaagden inbreuk hebben gemaakt op het merkrecht van eiseres, achten Wij genoegzaam termen aanwezig om de vorderingen van eiseres, voorzover tegen deze gedaagden ingesteld, toe te wijzen in voege als na te melden.

Aan het voorgaande doet niet af, dat het bij bedoel­de handel door gedaagde sub 3 mogelijk ging om handel op initiatief van M. J. Ricks voornoemd (zoals door gedaagde sub 3 is betoogd). Deze omstandigheid sluit immers geenszins uit, dat gedaagde sub 3 in de toekomst, in geval van initatief van een ander dan

Ricks, wederom inbreuk op het merkrecht van eiseres zal maken.

De gedaagde sub 2 heeft ontkend, dat hij ooit ver­valste parfum heeft verhandeld of te koop heeft aange­boden.

De raadsman van eiseres heeft ten aanzien van deze gedaagde ter terechtzitting onder meer de nrs 72 en 199 uit bedoelde rapportage van Carratu International geciteerd. Nr. 72 houdt in, dat een informant tegen­over Ricks gedaagde sub 2 als de belangrijkste hande­laar in vervalste parfum heeft genoemd. Nr. 199 houdt in, dat de politie aan Ricks heeft meegedeeld, dat een arrestant tegenover de politie heeft verklaard, dat hij door de politie in zijn bezit aangetroffen (blijkens onderzoek vervalste) CHANEL NO. 5 van gedaagde sub 2 had gekocht. Ter terechtzitting is voorts door Ons M. J. Ricks^voornoemd als getuige gehoord. Büjkens de door Ricks afgelegde verklaring blijft hij bij de inhoud van voormelde rapportage.

Gelet op het vorenstaande achten Wij voorshands voldoende aannemelijk, dat gedaagde sub 2 in vervalste CHANEL-parfum heeft gehandeld en aldus inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van eiseres. Onder deze omstandigheden achten Wij genoegzame termen aanwezig om de vorderingen van eiseres, voorzover ingesteld tegen de gedaagde sub 2, toe te wijzen in voege als na te melden. Aan het voorgaande doet niet af, dat Wij — gelet op enerzijds het door de raadsman van eiseres eveneens geciteerde nr. 130 van bedoelde rapportage van Carratu International en anderzijds de verklaring van M. J. Ricks voornoemd tegenover de rechter-commissaris in strafzaken in deze rechtbank (volgens welke verklaring Ricks een van de mannen achterin de in nr. 130 bedoelde auto op een foto van de E.CD. als P. J. A. Bronstein meent te herkennen) — gerede twijfel hebben omtrent de juistheid van de stelling van eiseres, dat de in nr. 130 bedoelde man gedaagde sub 2 is geweest, te meer, nu blijkens nr. 115 van bedoelde rapportage deze man — anders dan gedaagde sub 2 — zwart haar had.

De gedaagde sub 6 heeft eveneens ontkend, dat hij ooit vervalste parfum heeft verhandeld of te koop aangeboden.

De raadsman van eiseres heeft ten aanzien van deze gedaagde ter terechtzitting nr. 155 uit bedoelde rappor­tage van Carratu International geciteerd, welk nummer inhoudt, dat J. Haasbeek tegenover Ricks voornoemd heeft verklaard, dat Fimex B.V. hem 20.000 flessen CHANEL heeft aangeboden en hem op zijn verzoek van deze partij een monster heeft verschaft, welk monster volgens waarneming van Ricks nagemaakte CHANEL betrof.

Ter terechtzitting heeft M. J. Ricks voornoemd, als getuige door Ons gehoord, verklaard bij de inhoud van voormelde rapportage te büjven. Ricks heeft toen tevens desgevraagd bevestigd, dat de Heer Haasbeek hem heeft gezegd, dat hem, Haasbeek, een partij parfum was aangeboden en dat hij, Ricks, heeft begre­pen, dat genoemde Haasbeek toen om een monster van deze parfum heeft gevraagd.

Gelet op het vorenstaande achten Wij voorshands voldoende aannemelijk, dat gedaagde sub 6 vervalste CHANEL parfum te koop heeft aangeboden en aldus inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van eiseres. Onder deze omstandigheden achten Wij genoegzame termen aanwezig om de vorderingen van eiseres, voorzover ingesteld tegen gedaagde sub 6, toe te wijzen in voege als na te melden.

Nu door de gedaagden sub 1 t/m 4 niet is weerspro­ken, dat op hen vermoedelijk geen verhaal mogelijk is, achten Wrj genoegzame termen aanwezig om ten aan­zien van deze gedaagden de door eiseres gevorderde üjfsdwang te bevelen, met dien verstande, dat Wij termen aanwezig achten bedoeld verlof te beperken in dier voege, dat eiseres geen lijfsdwang zal mogen

Page 12: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

148 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

toepassen dan telkens gedurende een termijn van ten hoogste drie maanden en dat geen ingijzelingstelling zal mogen plaats vinden dan in het geval de betreffende gedaagde, na een vorige gijzeling, opnieuw de bij dit vonnis gegeven verboden of enig gedeelte daarvan over­treedt.

Naar Ons oordeel brengt de aard van het dwangmid­del van lijfsdwang met zich, dat dit middel uitsluitend dient te worden toegepast op natuurlijke personen, die een vonnis waarbij zij zelf zijn veroordeeld, niet nakomen, en niet op natuurlijke personen, als orgaan van een rechtspersoon. De door eiseres gevorderde gijzeling zal derhalve ten aanzien van de gedaagde sub 5 worden afgewezen.

De gevorderde uitvoerbaarheid op de minuut zal achterwege worden gelaten, daar de griffier terstond na het totstandkomen van die minuut een grosse ervan pleegt af te geven.

Mitsdien dient te worden beslist als volgt:

Rechtdoende in kort geding: Verbieden ieder der gedaagden sub 1 t/m 6 onmid­

delijk na de betekening van dit vonnis elk gebruik van eiseresses merken CHANEL en/of CHANEL No. 5, of andere merken van eiseres, of van een met een der merken van eiseres overeenstemmend teken, voor de waren, waarvoor de merken zijn ingeschreven, of voor soortgelijke waren;

Verbieden ieder der gedaagden sub 1 t/m 6 onmid­delijk na de betekening van dit vonnis elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van één der merken van eiseres, of van een daarmee overeenstemmend teken, wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan eiseres als houdster van die merken schade kan worden toege­bracht;

Verlenen eiseres verlof om, na de eerste keer, dat één of meer der gedaagden sub 1 t/m 4 de hierboven gemelde verboden of enig gedeelte daarvan overtreedt respectievelijk overtreden, de desbetreffende gedaagde in gijzeling te doen stellen, totdat de gegijzelde, onder voldoende waarborg, zich bereid heeft verklaard zich te houden aan de hierboven vermelde verboden, met dien verstande, dat eiseres geen lijfsdwang zal mogen toepassen dan telkens gedurende een termijn van ten hoogste drie maanden en dat geen volgende ingijzeling-stellhig zal mogen plaats hebben dan in het geval de betreffende gedaagde na een vorige gijzeling opnieuw voormelde verboden of enig gedeelte daarvan over­treedt,

dan wel (zulks ter keuze van eiseres en onder behoud van voormeld verlof tot gijzeling):

Veroordelen ieder der gedaagden sub 1 t/m 4 om ten titel van dwangsom aan eiseres een bedrag van f 100.000,— ( ... ) te betalen voor elke door hem gepleegde overtreding van de hierboven gegeven verbo­den of enig gedeelte daarvan;

Veroordelen de gedaagde sub 5 om ten titel van dwangsom aan eiseres een bedrag van f 100.000,— ( . . . ) te betalen voor elke door haar gepleegde overtreding van de hierboven gegeven verboden of enig gedeelte daarvan;

Veroordelen de gedaagde sub 6 om ten titel van dwangsom aan eiseres een bedrag van f 25.000,— ( . . . ) te betalen voor elke door haar gepleegde overtreding van de hierboven gegeven verboden of enig gedeelte daarvan;

Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Wijzen af het meer of anders gevorderde; Veroordelen de gedaagden sub 1 t/m 6 in de kosten

van dit geding, tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op f 511,30 aan verschotten en op f 1.500,— aan salaris van de procureur. Enz.

Nr 41. President Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, 22 februari 1984.

(Vialle)

Mr M. P. J. A. Cremers.

Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 Benelux-Merkenwet.

Ten aanzien van het gebruik van het teken "VIALLE" in de woordcombinatie "VIALLED-type", als voorkomende in de door gedaagden Poliauto aan de afnemers van eiseres gezonden brief, is van merk-inbreuk als bedoeld in art. 13 A lid 1, sub 1 BMW geen sprake, aangezien Poliauto het teken "VIALLE" niet heeft gebruikt voor door haar gevoerde waren.

Art. 13 onder A, lid 1 aanhef en sub 2 Benelux-Merkenwet.

Het gebruik van het teken "VIALLE" in de samen­hang "VIALLED-type" kan wel worden aangemerkt als merkinbreuk als bedoeld in art. 13 A, lid 1, sub 2 BMW omdat Poliauto door in de brief aan de afnemers van eiseres de apparatuur van deze laatste af te zetten tegen haar eigen apparatuur, zich van het merk "VIALLE" heeft bediend ter bevordering van de afzet van haar eigen handelswaar en het feit dat de brief werd gezonden aan afnemers van eiseres, dus in het kader van een commerciële activiteit, doet vaststaan dat Poliauto het merk "VIALLE" in het economisch verkeer heeft gebruikt. Dat dit geschiedde onder zodanige omstandigheden, dat aan eiseres als merk-houdster schade kon worden toegebracht, is niet voor betwisting vatbaar, terwijl in casu van een geldige reden geen sprake kan zijn omdat daartoe een nood­zaak tot het gebruik van eens anders merk aanwezig zou moeten zijn en daarvan geen sprake is, omdat met de bewuste brief werd beoogd een onrechtmatige pretentie waar te maken.

Feit dat gedaagde sub 4 in de brief wordt genoemd als toekomstig verkoopadres van Poliauto-apparatuur is niet voldoende om ook te haren aanzien merk­inbreuk aan te nemen.

Art. 13 onder A, lid 1 Benelux-Merkenwet. Geen merkinbreuk door gebruik van het woord

"VIALLE" in de woordencombinatie "de firma VIALLE". In die context wordt het woord "VIALLE" immers niet gebruikt in de hoedanigheid van merk, doch ter aanduiding van de naam van de onderneming van eiseres, waaraan niet afdoet dat de naam van de onder­neming identiek is aan het door de onderneming gedepo­neerde merk.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Nu tot op heden aan gedaagde sub 2 het voor de

Poliauto-apparatuur gepretendeerde Nederlandse octrooi nog niet is verleend, is de suggestie van het tegendeel in de bewuste brief onrechtmatig.

Art. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechts­vordering.

Rectificatie van de onjuiste octrooipretentie door toezending van een desbetreffende brief bevolen. Geen toewijzing van de vordering tot verbod van de vermelding dat het door eiseres vervaardigde D-type "een volledige imitatie" is van de apparatuur van Poli­auto, omdat de beoordeling van die vordering een zodanig uitgebreide deskundige voorlichting vergt als met de mogelijkheden van het kort geding onverenig­baar zou zijn.

De besloten vennootschap Vialle B.V. te Son; eiseres in conventie, gedaagde in reconventie [in kort geding], procureur Mr C. M. van Leeuwen, advocaat

Page 13: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 149

Jhr Mr R. E. P. de Ranitz te 's-Gravenhage, tegen 1. De rechtspersoon naar vreemd recht Poliauto

te Piacenza, Italië, 2. Pietro Parietti, 3. Augusto Fagioli

gedaagden in conventie, eisers in reconventie [in kort geding], procureur Mr S. A. J. M. Munnichs en

4. Y. P. Prins te Eindhoven, gedaagde [in kort geding], procureur Mr L. C. A. M. Pessers.

Overwegende ten aanzien van het recht: In conventie: Het geschil tussen partijen heeft in hoofdzaak

betrekking op een tussen partijen op 11 januari 1978 tot stand gekomen overeenkomst, waarbij eiseres — verder ook Vialle te noemen — met gedaagden sub 1 tot en met 3 — hierna tesamen aan te duiden als Poliauto — een afname-overeenkomst [heeft,Red.] gesloten, waarbij Vialle zich verplichtte uitsluitend Poligas = Parietti onderdelen af te nemen. Deze over­eenkomst is bij brief van 5 januari 1983 door Parietti tegen 10 juli 1983 opgezegd.

Ter adstructie van haar na te melden vorderingen heeft Vialle ter terechtzitting de navolgende door Poliauto op 2 januari 1984 aan afnemers van Vialle verzonden brief als produktie overgelegd:

Piacenza, 02/01/84

Bij deze delen wij u mede dat, volgens het contract van 11/01/78 en eindigende op 10/07/83, de firma VIALLE door POLIAUTO di Parietti & C in Italië werd gemachtigd de verdampers C4 en C5 te assembleren, door gebruik te maken van de door hen ontwikkelde en geproduceerde onderdelen. In de loop van de laatste twee jaar heeft de firma VIALLE veranderingen aangebracht aan de origi­nele uitvoering, waardoor de functies van de ver-damper/drukregelaar (zoals algemeen bekend) ver­slechterd zijn. Ondanks het feit dat de apparaturen C4 en C5 zijn gepatenteerd (hetgeen zelfs is aangeduid op het deksel van de verdamper/drukregelaar) heeft de firma VIALLE bekendheid gegeven aan en in de handel gebracht een verdamper/drukregelaar onder de naam VIALLE D-type. Deze verdamper/drukregelaar is een volledige imitatie van door octrooi beschermde apparatuur. Ook in afmetingen zodanig gemuteerd dat zeer vele originele onderdelen die in Italië zijn geproduceerd, in het VIALLE D-type gemonteerd kunnen worden. Ondergetekende deelt mede dat de originele in Italië geproduceerde apparatuur met alle inmiddels aangebrachte wijzigingen, aanvang 1984 exclusief voor Nederland zal worden verkocht door de firma: PRINS LPG CARBURATIE SYSTEMEN B.V. gevestigd te Eindhoven, Pietersbergweg 1, Postcode 5628 BS Telefoon 040-417153/418034

U kunt zich wenden tot deze firma voor Uw vragen en voor de testresultaten van de nieuwe apparatuur. Inmiddels verblijven wij,

Hoogachtend, Poliauto

Ing. Pietro Parietti Ing. Augusto Fagioli

De conventionele vordering sub 1 strekt er aller­eerst toe dat wij gedaagden sub 1 tot en met 4 zullen verbieden inbreuk te maken op "de merkenrechten" van eiseres, meer in het bijzonder door te verbieden

het teken "VIALLE" te gebruiken, een en ander op straffe van een dwangsom als nader in de dagvaarding omschreven.

Aan deze vordering heeft eiseres - kort weergegeven — ten grondslag gelegd:

— eiseres is houdster van het woord/beeldmerk "VIALLE", voor de Benelux gedeponeerd onder no 361641. De Eenvormige Beneluxwet op de waren-merken — hierna te noemen BMW — geeft de merk­houder het uitsluitende recht (artikel 13) het merk te gebruiken;

— op 2 januari 1984 heeft Poliauto de hierboven geciteerde brief doen uitgaan aan afnemers van eiseres. In deze brief heeft Poliauto zonder toestemming van eiseres het teken "VIALLE" gebruikt, welk teken over­eenstemt met het gedeponeerde merk;

— Poliauto gebruikt het teken "VIALLE" in voor­noemde brief in relatie met de waren waarvoor het merk is ingeschreven, te weten autogasapparatuur; hierdoor is naar stelling van eiseres (primair) sprake van merkinbreuk als bedoeld in artikel 13 A lid 1 BMW;

— naar subsidiaire stelling van eiseres gebruikt Poliauto in voornoemde brief het teken bij wege van vergelijkende reclame. In casu wordt de apparatuur van eiseres afgezet tegen ("vergeleken met") de apparatuur van Poliauto. Het "vergelijkend gebruik" in adverten­ties en dergelijke geldt als gebruik als bedoeld in artikel 13 A lid 2 BMW; Poliauto had voor het gebruik van het teken "VIALLE" geen "geldige reden" als bedoeld in artikel 13A lid 2 BMW; bij vergelijking is nimmer sprake van een "geldige reden", zodat het han­delen ,van Poliauto oplevert merkinbreuk als bedoeld in artikel 13Alid2BMW.

Kort weergegeven heeft Poliauto daartegen de volgende weren gevoerd:

— betwist wordt dat hier sprake is van merkinbreuk als bedoeld in artikel 13 A lid 1 BMW, aangezien Poli­auto in de brief van 2 januari 1984 het merk "VIALLE" niet heeft gebruikt voor haar waren;

— betwist wordt dat hier sprake is van merkinbreuk als bedoeld in artikel 13A lid 2 BMW; Poliauto zag zich genoodzaakt om terstond de markt in Nederland te informeren met betrekking tot de door eiseres geschapen verwarring. Poliauto had derhalve een "geldige reden" voor het gebruik van het merk "VIALLE" als bedoeld in de zin van artikel 13 A lid 2 BMW.

Beoordeling van de vordering in conventie sub 1: Opgemerkt dient te worden dat waar in de brief van

2 januari 1984 door Poliauto het woord "VIALLE" is gebruikt, dit is geschied in tweeërlei — zeer verschillend — verband. In de eerste plaats wordt het woord "VIALLE" gebruikt in de samenstelling "de firma VIALLE" in combinatie met de aanduiding "D-type". Waar in de brief van het "VIALLE D-type" wordt gesproken, is dat echter als benaming voor de door eiseres in de handel gebrachte verdamper/drukregelaar.

Voor zover het woord "VIALLE" voorkomt in de woordencombinatie "de firma VIALLE" is naar ons voorlopig oordeel geen sprake van merkinbreuk, noch in de zin van artikel 13 A lid 1 BMW, noch in de zin van artikel 13A lid 2 BMW. In de context "de firma VIALLE" wordt het woord "VIALLE" immers niet gebruikt in de hoedanigheid van merk, doch ter aan­duiding van de naam waaronder de onderneming van eiseres wordt gedreven. Dat de naam van de onder­neming identiek is aan het door die onderneming gedeponeerde merk kan hieraan niet afdoen.

Ten aanzien van het gebruik van het teken "VIALLE" in de woordcombinatie "VIALLE D-type" is naar ons voorlopig oordeel geen sprake van merk­inbreuk als bedoeld in artikel 13 A lid 1 BMW, aange­zien Poliauto het teken "VIALLE" niet heeft gebruikt voor door haar gevoerde waren.

Het gebruik van het teken "VIALLE" in de samen-

Page 14: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

150 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

hang "VIALLE D-type" kan naar ons oordeel wèl wor­den aangemerkt als merkinbreuk als bedoeld in artikel 13A lid 2 BMW. Artikel 13A lid 2 BMW houdt in dat de merkhouder zich kan verzetten tegen elk ander gebruik (dat wil zeggen gebruik anders dan het gebruik vermeld in artikel 13 A lid 1 BMW), dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht.

Door in de brief van 2 januari de apparatuur van eiseres af te zetten tegen de apparatuur van Poliauto, heeft Poliauto zich van het merk "VIALLE" bediend ter bevordering van de afzet van de eigen handelswaren, hetgeen met zich meebrengt dat hier sprake is van "gebruik" in de zin van artikel 13 A lid 2 BMW. Het feit dat de brief werd gezonden aan afnemers van Vialle — met andere woorden in het kader van een commerciële activiteit van Poliauto — doet onomstotelijk vaststaan, dat Poliauto het merk "VIALLE" heeft gebruikt in het economisch verkeer, als bedoeld in artikel 13 A lid 2 BMW. Dat dit geschiedde onder zodanige omstandig­heden, dat aan de merkhouder, Vialle, schade kan wor­den toegebracht, is naar ons oordeel niet voor betwis­ting vatbaar.

Rest de vraag of Poliauto een "geldige reden" had om zich in voornoemde brief van het teken "VIALLE" te bedienen. Naar ons voorlopig oordeel kan in casu van een "geldige reden" in de zin van artikel 13A lid 2 BMW geen sprake zijn; daartoe is immers vereist dat een noodzaak aanwezig is om het merk van een ander te gebruiken. Waar Poliauto in de brief van 2 januari 1984 beoogde een onrechtmatige pretentie waar te maken, zoals de pretentie — waarover hieronder nader — dat het hier "door octrooi beschermde apparatuur" betreft, kan reeds om die reden van een noodzaak om het merk "VIALLE" te gebruiken, niet worden gesproker^.

Op grond van het bovenstaande zijn wij van oordeel dat de gedaagden sub 1 tot en met 3 inbreuk hebben gemaakt op het merk "VIALLE". Van gedaagde sub 4 kan naar ons oordeel niet worden gezegd dat hij merk­inbreuk heeft gepleegd; gedaagde sub 4 wordt weliswaar in de litigieuze brief genoemd in die zin dat zijn bedrijf wordt vermeld als (toekomstig) verkoopadres van Poliauto-apparatuur, maar dit komt ons niet voldoende voor om ook hem merkinbreuk te verwijten. Ook overigens is ons niet gebleken van feiten of omstandig­heden op grond waarvan geoordeeld zou kunnen wor­den dat gedaagde sub 4 inbreuk heeft gemaakt op het merk "VIALLE".

Vialle vordert sub 2 dat wij gedaagden sub 1 tot en met 4 zullen verbieden onrechtmatig te handelen jegens Vialle; meer in het bijzonder door te verbieden enige onrechtmatige uitlating te doen omtrent onder meer de kwaliteit van de Vialle-produkten ten opzichte van de produkten van gedaagden, en de "pretense geoctrooieerd" van de produkten van gedaagden. (Met dit laatste is kennelijk bedoeld dat wij gedaagden zullen verbieden te beweren dat voor hun produkten octrooi is verleend, Pres.);

Vialle voert daartoe onder meer het navolgende aan: het is Vialle gebleken dat Parietti in 1972 in Italië octrooi heeft aangevraagd voor de door Poliauto ver­vaardigde verdampers C4 en C5;

Poliauto heeft vervolgens verzuimd om binnen de prioriteitstermijn van één jaar als bedoeld in artikel 4 van het Unieverdrag van Parijs in andere landen octrooi aan te vragen. Zij heeft de eerdere 1972-aanvrage laten "verdwijnen" - kennelijk om te voorkomen dat de aan­vrage uit 1972 haar zou worden tegengeworpen ten betoge dat het geen nieuwe vinding betreft — en in 1978 nogmaals vrijwel dezelfde octrooiaanvrage ingediend;

de 1978-aanvrage beschrijft — met een aantal kleine, octrooirechtelijk irrelevante wijzigingen — dezelfde uitvindingsgedachte als de 1972-aanvrage; met betrek­

king tot deze 1978-aanvrage wordt echter wèl binnen de bovenbedoelde prioriteitstermijn octrooi in andere landen aangevraagd, met name ook in Nederland;

reeds voor de indieningsdatum — namelijk op 21 juli 1978 — miste de "uitvinding" van Parietti de vereiste absolute nieuwheid, daar immers de 1972-aanvrage reeds dezelfde uitvindingsgedachte bevat; zulks brengt met zich mee dat op de thans in Nederland aanhangige octrooi­aanvrage geen octrooi kan worden verleend; dit leidt tot de conclusie dat Parietti, wat Nederland betreft, geen octrooi heeft, doch slechts een (waardeloze) terinzage-legging;

het is dit pretense octrooi, waarop Poliauto heeft gedoeld in de litigieuze brief van 2januari 1984;

uit het bepaalde in artikel 43A lid 1 van de Rijks-octrooiwet blijkt overigens dat het in de fase waarin de onderhavige octrooiaanvrage verkeert, aan een ieder vrijstaat de handelingen te verrichten die betrekking hebben op datgene waarvoor het octrooi is aangevraagd; Vialle heeft bovendien laatstbedoelde handelingen niet verricht; Vialle, die al jaren onderzoek heeft gedaan op het gebied van gasverdampers, heeft in Nederland een eigen gasverdamper, — ook wel verdamper/drukregelaar genoemd — ontwikkeld; in feite is het zo, dat de door Vialle vervaardigde D-verdampers (Vitaltronic) verschil­len van de C4 en C5-verdampers van Parietti op 3 9 punten, welke zijn vermeld op de als produktie 18 overgelegde lijst;

voorts zijn de uitlatingen door Poliauto in de liti­gieuze brief van 2 januari 1984 gedaan voor wat betreft de kwaliteit van haar produkt, de D-verdamper, onjuist en tendentieus en derhalve onrechtmatig jegens Vialle;

Poliauto voert dienaangaande het navolgende ver­weer: partijen hebben na de door hen op 11 januari 1978 gesloten overeenkomst op 8 augustus 1979 nog een aanvullende overeenkomst gesloten; genoemde overeenkomsten zijn als produkties 13 en 14 overgelegd;

nadat de ontwikkeling van de verdamper — ook verdamper/drukregelaar genoemd — door Parietti geheel was voltooid, heeft Parietti op 21 juli 1978 octrooi aangevraagd in Italië; deze aanvraag is als produktie 1 overgelegd;

tevens heeft Parietti binnen 12 maanden na 21 juli 1978 in diverse landen, waaronder ook in Nederland, octrooi aangevraagd, over welke aanvraag in Nederland momenteel nog overleg wordt gevoerd tussen Parietti en de Octrooiraad over de preciese redactie der con­clusies;

Poliauto verwijt Vialle dat Vialle zonder haar toe­stemming wijzigingen in onder meer de originele uit­voering van de verdampers van Poliauto heeft aange­bracht, tengevolge waarvan deze niet goed werkten, hetgeen leidde tot klachten bij de afnemers;

het door Vialle zelf vervaardigde D-type verdamper/ drukregelaar is, behoudens een enkel ondergeschikt detail, een volledige imitatie van Poliauto's C4-type en de grotere uitvoering daarvan, het C5-type;

Poliauto zag zich ter bescherming van haar rechten genoodzaakt de litigieuze brief van 2 januari 1984 aan 58 haar bekende adressen, zijnde niet uitsluitend afnemers van Vialle, te zenden.

Beoordeling van de vordering in conventie sub 2: Met betrekking tot het door Poliauto in de litigieuze

brief van 2 januari 1984 voor de door haar vervaardigde C4 en C5 verdampers gepretendeerde octrooi is ter terechtzitting komen vast te staan dat aan Parietti het door haar op 21 juli 1978 in Nederland aangevraagde octrooi tot op heden nog niet is verleend.

Poliauto suggereert in de litigieuze brief van 2 januari 1984 derhalve ten onrechte dat het octrooi in Nederland haar reeds zou zijn verleend.

De vordering sub 2, voor zover het gepretendeerde octrooirecht betreffende, is op grond van het voren­staande tegen gedaagden sub 1 tot en met 3 voor toe­wijzing vatbaar. Voor wat gedaagde sub 4 betreft, die

Page 15: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 151

de gewraakte uitlatingen niet heeft gedaan, bestaat echter voor toewijzing van deze vordering geen grond.

Wij komen thans toe aan de vraag of Poliauto jegens Vialle onrechtmatig heeft gehandeld door zich in de litigieuze brief uit te laten omtrent de ondeugdelijkheid van de door Vialle voor Poliauto vervaardigde C4 en C5 verdampers. Poliauto heeft dienaangaande ter terecht­zitting aangevoerd dat het aan Vialle zelf te wijten is dat de verdampers ondeugdelijk waren omdat Vialle daaraan zonder toestemming van Poliauto wijzigingen heeft aangebracht. Vialle heeft Poliauto op haar beurt verweten dat zij dat juist heeft gedaan omdat de door Poliauto aan Vialle geleverde onderdelen ondeugdelijk waren.

Wat daarvan ook zij, wij zijn van oordeel dat niet valt te vrezen dat gedaagden sub 1 tot en met 3 zich in de toekomst (wederom) zullen schuldig maken aan het­geen zij eerder hebben gesteld in de litigieuze brief van 2 januari 1984, zodat, naast een veroordeling tot het zenden van na te melden rectificatiebrief een verbod tot het doen van onrechtmatige uitlatingen ten opzichte van de produkten van Vialle achterwege kan blijven.

Rest thans nog de vraag of Poliauto jegens Vialle onrechtmatig heeft gehandeld door haar in de litigieuze brief te verwijten dat het door Vialle vervaardigde D-type verdamper/drukregelaar "een volledige imitatie" is van de verdampers van Poliauto en dat Vialle de afmetingen van haar produkt zodanig heeft gemuteerd dat daarin zeer veel originele onderdelen, welke in Italië door Poliauto zijn geproduceerd, gemonteerd kunnen worden.

Vialle heeft dienaangaande, behoudens hetgeen zij reeds met betrekking tot het Vialle D-type heeft gesteld, aangevoerd dat zij haar onderdelen, die voor zo'n 90 a 95% standaardonderdelen zijn, op één na bij diverse Hollandse bedrijven haalt.

Ter terechtzitting van 12 februari 1984 hebben par­tijen ons de door hen vervaardigde verdampers getoond en daarbij uitvoerig toelichting gegeven. Ook na die toelichting achten wij ons echter niet in staat het op dit punt door Vialle gestelde op zijn juistheid te toet­sen. Wij zouden daartoe zodanig uitgebreide deskundige voorlichting behoeven als met de mogelijkheden die het kort geding biedt onverenigbaar zijn. Ook in dit opzicht is derhalve voor een toewijzing van de onderhavige vordering tegen gedaagden sub 1 tot en met 3 geen plaats. A fortiori geldt hetzelfde voor wat gedaagde sub 4 betreft.

Vialle vordert sub 3 dat wij gedaagden sub 1 tot en met 3 zullen bevelen om binnen drie dagen na de bete­kening van dit vonnis de schriftelijke rectificatie te zenden, uitsluitend inhoudende de in het petitum sub 3 vermelde tekst, aan allen — zonder uitzondering — aan wie de litigieuze brief is gezonden, respectievelijk is uitgereikt, met telkens kopie van die brief aan Vialle.

Nu ter terechtzitting is komen vast te staan dat Poliauto jegens Vialle onrechtmatig heeft gehandeld, met name door het verzenden van de litigieuze brief aan 5 8 geadresseerden, nagenoeg allen afnemers van Vialle, is een bevel, als sub 3 gevorderd in beginsel op zijn plaats. Uiteraard is de tekst van die brief echter aangepast aan de inhoud van dit vonnis.

Vialle vordert sub 4 dat wij gedaagden sub 1 tot en met 3 zullen bevelen aan Vialle een complete lijst van adressanten van na te melden rectificatie ter hand te stellen ter controle van het sub 3 gevorderde.

Ter terechtzitting is door gedaagde een lijst over­handigd van de afnemers van Vialle aan wie Poliauto de litigieuze brief van 2 januari 1984 heeft gezonden. Nu Poliauto zal worden veroordeeld (met dwangsom) tot het zenden van de rectificatiebrief aan deze afne­mers, valt niet te vrezen dat zij zich daarbij niet strikt zal houden aan de op deze lijst vermelde adressen, zodat een veroordeling als te dezen gevorderd achter­wege kan blijven. Enz.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat, nu eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich te dezen voordoet een geval van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts­vordering haar vorderingen als na te melden voor toe­wijzing vatbaar zijn.

Wij vinden termen de in het petitum sub 2 gevor­derde termijn van 3 dagen te verlengen, alsook de ge­vorderde dwangsommen te bepalen in voege als in het dicrum nader te melden.

De gedaagden sub 1 tot en met 3 dienen als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit kort geding, voorzover in reconventie te begroten;

Wij zullen de proceskosten tussen eiseres en gedaagde Prins compenseren in voege als na te melden;

In reconventie: Wij vinden termen onze beslissing op de reconven-

tionele vordering aan te houden totdat ons zal zijn gebleken of gedaagden in conventie tegen vorenstaand vonnis in conventie al dan niet in hoger beroep zijn gegaan;

Rechtdoende: In naam der Koningin! In kort geding: In conventie: 1. Verbieden gedaagden 1 tot en met 3 inbreuk te

maken op het merkrecht van eiseres; 2. Bepalen dat ieder van deze gedaagden jegens

eiseres een dwangsom zal verbeuren van f 5.000,— voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat zij of een hunner in gebreke blijft/blijven aan voormelde veroor­deling te voldoen, met dien verstande dat het totaal van de (eventueel) te verbeuren dwangsommen het bedrag van f 200.000,— niet te boven zal gaan;

3. Verbieden gedaagden 1 tot en met 3 onrecht­matig te handelen jegens eiseres door enig onrechtmatige uitlating tö doen omtrent het gepretendeerde octrooi van de produkten van gedaagden;

4. Bepalen dat ieder van deze gedaagden jegens eiseres een dwangsom zal verbeuren van f 5.000,— voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat zij of een hunner in gebreke blijft/blijven aan voormelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat het totaal van de (eventueel) te verbeuren dwangsommen het bedrag van f 200.000,— niet te boven zal gaan;

5. Bevelen gedaagde sub 1 tot en met 3 om binnen 10 dagen na de betekening van dit vonnis de navolgende schriftelijke rectificatie met uitsluitend de navolgende tekst te zenden aan zonder uitzondering allen aan wie de litigieuze brief van 2 januari 1984 is gezonden, respectievelijk is uitgereikt, met kopie van die brief aan eiseres.

Piacenza, datum

Bij brief van 2 januari jongstleden hebben wij U benaderd over de VIALLE verdamper/drukregelaar, alsmede hebben wij onder meer uitlatingen gedaan over de kwaliteit van de VIALLE verdamper/druk­regelaar, onze door "octrooi beschermde" apparatuur en de nieuwe Nederlandse verkoopfirma van onze produkten.

Bij vonnis van 22 februari 1984 heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogen-bosch, rechtdoende in kort geding, het schrijven van voornoemde brief in meerdere opzichten onrecht­matig geoordeeld, met name omdat daardoor inbreuk werd gemaakt op het merkrecht van VIALLE, alsook omdat onze produkten in Nederland niet zijn geoctrooieerd.

Bij voornoemd vonnis heeft de President ons bevolen deze rectificatiebrief te zenden.

Tevens heeft de President bevolen dat de in onze

Page 16: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

152 Bij blad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

brief van 2 januari genoemde heer Prins, thans in dienst van de Eksploitatiemaatschappij Scheepers B.V., gevestigd te Eindhoven, welke B.V. thans (mede) als handelsnaam voert "Prins LPG Carburatie-Systemen", zal gehengen en gedogen dat deze brief zal worden verzonden.

Hoogachtend, POLIAUTO,

Ing. Pietro Parietti Ing. Augusto Fagioli

6. Bepalen dat ieder van deze gedaagden jegens eiseres een dwangsom zal verbeuren van f 5.000,— voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat zij of een hunner in gebreke blijft/blijven aan voormelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat het totaal van de (eventueel) te verbeuren dwangsommen het bedrag van f 200.000,— niet te boven zal gaan;

7. Bevelen gedaagde sub 4, Prins, de activiteiten voor het (doen) verzenden van de rectificatiebrief te gehengen en te gedogen;

8. Bepalen dat gedaagde Prins jegens eiseres een dwangsom zal verbeuren van f 1.000,— voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat hij in gebreke blijft aan voor­melde veroordeling te voldoen;

9. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

10. Ontzeggen het meer of anders gevorderde; 11. Veroordelen gedaagden sub 1 tot en met 3 in

de kosten van deze procedure aan de zijde van eiseres, welke kosten tot op heden voor ieder der gedaagden worden begroot op f 1.105,50;

12. Compenseren de proceskosten tussen eiseres en gedaagde sub 4, Prins, des, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;

In reconventie: <. Bepalen dat een nadere terechtzitting zal worden

gehouden nadat ons zal zijn gebleken of gedaagden in conventie tegen vorenstaand vonnis in conventie al dan niet in hoger beroep zijn gegaan;

Bepalen dat deze nadere terechtzitting — ter behan­deling van de vordering in reconventie — zal worden gehouden op donderdag 15 maart 1984 des voor-middags te 10.00 uur;

Houden iedere verdere beslissing aan, ook die om­trent de kosten; enz.

Nr 42. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 8 maart 1984.

(Apple)

President: Mr R. H. L. Cornelissen; Raadsheren: Mrs L. C. H. Veger en J. H. M. Willems.

Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 2 Benelux-Merkenwet.

Al zijn de produkten, resp. diensten van partijen niet gelijksoortig, door in een (goeddeels) zelfde branche en ten aanzien van goeddeels dezelfde potentiële af­nemers haar activiteiten te ontwikkelen onder een han­delsnaam waarvan het kenmerkende bestanddeel — het Engelstalige woord "Apple" — identiek is aan het woord-merk van appellanten, maakt geihtimeerde gebruik van de wervende kracht en exclusiviteit van dit wereld­bekende merk, waardoor het associatief vermogen daar­van kan worden aangetast. De mogelijkheid van schade voor appellanten is daarmee gegeven. Daar komt nog bij dat geenszins onaannemelijk is dat bij het in aan­merking komende publiek verwarring te duchten is in

de zin van enigerlei verbinding tussen de onderscheiden ondernemingen panders President,/.

Artt. 3, 5 en 5b Handelsnaamwet. Pres.: de economische activiteiten van partijen ver­

schillen in dusdanige mate en zij bewerken dusdanige verschillende markten dat voor verkeerde indrukken bij "het publiek" als in deze artikelen bedoeld realiter niet behoeft te worden gevreesd.

1. Apple Computer Incorporated, een vennootschap naar het recht van Californië, te Cupertino, Californië, Verenigde Staten van Amerika, en

2. De besloten vennootschap Apple Computer Marketing B.V. te Zeist, appellanten [in kort geding], procureur Mr P. de Jonge, advocaat Mr F. V. B. M. Mutsaerts te Utrecht,

tegen Apple Advertising B.V. te Naarden, geihtimeerde

[in kort geding], procureur Mr B. Stoppelsteen.

a) President Arrondissementsrechtbank te Amster­dam, 23 juni 1983 (Mr H. van Breda).

Overwegende ten aanzien van het recht: 1. Eiseressen [Apple Computer, Red. ] stellen aller­

eerst dat door gebruik te maken van de handelsnaam "Apple (Advertising B.V.)" gedaagde zonder geldige reden in het economisch verkeer gebruik maakt van een met hun beide merken overeenstemmend teken onder zodanige omstandigheden dat hen schade kan worden toegebracht, een en ander in de zin van artikel 13 A aanhef en onder 2 van de Benelux-Merkenwet. Eiseressen geven evenwel niet concreet aan welke (mogelijkheid van) schade zij hier op het oog hebben.

2. Eiseressen stellen voorts dat gedaagde handelt in strijd met artikel 5 van de Handelsnaamwet (HNW) door het voeren van bedoelde van hun oudere handelsnaam slechts in geringe mate afwijkende handelsnaam, dit terwijl dientengevolge — met name — in verband met de aard van beider ondernemingen bij het publiek verwar­ring tussen die ondernemingen te duchten is.

Omtrent bedoelde aard stellen eiseressen dat de eco­nomische bedrijvigheden van die ondernemingen raak­punten vertonen doordat beider activiteiten onder de noemer "dienstverlening ten behoeven van beroep en bedrijf" kunnen worden gebracht.

3. Gedaagde, die het door eiseressen in de (aange­vulde) dagvaarding onder 1 tot en met 3 gestelde niet weerspreekt, verweert zich tegen beide hiervoor weer­gegeven verwijten allereerst met een beroep op de stel­ling dat partijen zich elk op een geheel verschillend terrein in het economisch verkeer bewegen — eiseressen fabriceren en verhandelen in hoofdzaak computers en randapparatuur, terwijl gedaagde geen waren verhandelt maar advertentie(campagne)s verzorgt — zodat reeds om die reden van de haar verweten merk- en handelsnaam­inbreuk geen sprake kan zijn.

4. Het lijkt bepaald niet uitgesloten dat dit verweer door de bodemrechter, indien daartoe geroepen, zal worden aanvaard.

Eiseressen hebben — voor wat de gestelde merkin-breuk betreft — namelijk in het bijzonder niet aanneme­lijk gemaakt dat de aantrekkingskracht van hun merken (voor bedoelde waren op computergebied) wordt ver­minderd doordat de handelsnaam van het gedaagde advertentiebureau op zodanige wijze aan de zintuigen van "het publiek" appelleert dat die merken als gevolg hiervan worden getroffen in hun kooplust opwekkend vermogen. Evenmin hebben zij, gelet met name op de aanmerkelijk van elkaar verschillende — en naar Ons oor­deel niet onder één, een verbodsactie wegens inbreuk rechtvaardigende, noemer te brengen — economische activiteiten van partijen, aannemelijk gemaakt dat er gevaar voor verwarring als voormeld aanwezig kan wor-

Page 17: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 153

den geacht, met name ook niet in die zin dat "het publiek" zal denken dat der partijen ondernemingen met elkaar gelieerd zijn.

5. Tenslotte stellen eiseressen nog dat in de handels­naam van gedaagde in strijd met de waarheid de indruk wordt gewekt dat haar onderneming aan eiseressen zou toebehoren, hetgeen in artikel 3 HNW wordt verboden, althans dat in strijd met artikel 5b HNW een handels­naam wordt gevoerd welke een onjuiste indruk geeft van de onder die naam gedreven onderneming, terwijl dien­tengevolge misleiding van het publiek te duchten is.

6. Ook deze beide argumenten kunnen niet tot toe­wijzing van enige voorziening leiden, reeds omdat — alweer — de economische activiteiten van partijen in dusdanige mate verschillen, zij dusdanig verschillende markten bewerken, dat voor verkeerde indrukken bij "het publiek" als door eiseressen bedoeld realiter niet behoeft te worden gevreesd.

7. Deze overwegingen moeten leiden tot de navolgen­de beslissingen.

Rechtdoende: 1. Weigert de gevraagde voorzieningen. 2. Veroordeelt eiseressen in de kosten van het

geding, tot heden aan de zijde van gedaagde begroot op f 1.500,— wegens salaris procureur. Enz.

b) Het Hof, enz.

Overwegende ten aanzien van het recht:

2. Als gesteld en niet voldoende weersproken staat, voorzover thans van belang, tussen partijen het volgen­de vast:

a. Appellante sub 1 heeft op 22 maart 1978 voor de Benelux ge.deponeerd het woordmerk "apple" voor de warenklasse 9 (computers).

b. Appellante sub 2 — datum van vestiging 1 mei 1980 — is een dochtermaatschappij van appellante sub 1. Zij heeft op 6 februari 1981 voor de Benelux gedeponeerd het woord/beeldmerk "apple" voor de warenklassen 9 en 16 (computers en randapparatuur daarvoor).

c. De datum van vestiging van geihtimeerde is 1 januari 1981 (sedert 17 maart 1982 in de B.V.-vorm). Zij houdt zich bezig met het verrichten van alle activi­teiten, hoe ook genaamd, zowel van voorbereidende, uitvoerende als adviserende aard, welke direct liggen op het terrein van reclame, uitgeverij, drukkerij, public relations marketing, marktverkenning en sales promo­tion, alles in de ruimste zin.

3. De grieven I en Ia lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij bestrijden het oordeel van de President dat geihtimeerde geen inbreuk maakt op de merkrech­ten van appellanten en, meer speciaal, dat appellanten niet concreet zouden hebben aangegeven welke (moge­lijkheid van) schade zij op het oog hebben.

4. Dat geihtimeerde het in haar handelsnaam voor­komend woord "apple" zonder geldige reden in het economisch verkeer gebruikt - een en ander in de zin als bedoeld in artikel 13A, aanhef en sub 2 BMW - is op zichzelf niet, althans onvoldoende betwist. De kern van het geschil tussen partijen ligt in het antwoord op de vraag of door dit gebruik schade aan appellanten kan worden toegebracht.

Geihtimeerde meent dat hiervan geen sprake is om­dat, kort gezegd, de activiteiten van partijen op zeer verschillend terrein liggen en onvoldoende raakvlakken hebben; verwarring tussen de ondernemingen is niet te duchten, aldus geihtimeerde.

Appellanten zijn daarentegen van oordeel dat de door geihtimeerde gebezigde handelsnaam afbreuk doet aan de werfkracht en het associatief vermogen van het hen toekomend woordmerk "apple".

5. Tegenover de desbetreffende, gemotiveerde stel­

lingen van appellanten heeft geihtimeerde onvoldoende betwist dat "apple* een van grote wervende kracht voor­zien wereldbekend merk is. Het Hof acht dit laatste dan ook genoegzaam aannemelijk geworden.

Weliswaar betwist geihtimeerde dat het woordmerk "apple" onderscheidend vermogen heeft, naar het Hof begrijpt omdat geen van partijen in fruit c.q. appels handelt, maar het Hof kan haar daarin niet volgen. Juist indien appellanten wél in appels gehandeld zouden hebben, had wellicht gezegd kunnen worden dat hun merk — door het alsdan produktbeschrijvend karakter daarvan — niet c.q. zwakonderscheidend zou zijn ge­weest, doch dat geval doet zich hier niet voor.

Dat "apple" bij het publiek een onmiddellijke associa­tie met de produkten van appellanten oproept, is door geihtimeerde onvoldoende weersproken.

6. Voor toewijzing van de op merkinbreuk gegronde vordering van appellanten is in casu — wat de mogelijk­heid van schade betreft — nodig, gezien het bepaalde in artikel 13A, aanhef en sub 2 BMW, dat de omstandig­heden waaronder geihtimeerde haar naam voor haar activiteiten bezigt, tot aantasting kan leiden van het kooplustopwekkend vermogen en de wervende kracht van het woordmerk van appellanten.

7. Al zijn de "produkten" van appellanten enerzijds en geihtimeerde anderzijds niet gelijksoortig, niet ge­zegd kan worden dat er geen raakvlakken tussen de wederzijdse activiteiten van partijen zijn.

8. Op zichzelf onbestreden hebben appellanten ge­steld dat beider activiteiten onder de noemer "dienst­verlening ten behoeve van beroep en bedrijf" vallen en het Hof acht dan ook aannemelijk dat, zoals appellanten stellen, de doelgroepen van partijen grotendeels de­zelfde zijn, te weten de kleine, middelgrote en grotere ondernemingen. Het Hof gaat er derhalve van uit dat de "markt" waarop beide partijen hun activiteiten en aandacht richten, goeddeels dezelfde is.

9. Door in een (goeddeels) zelfde branche als appel­lanten en ten aanzien van goeddeels dezelfde potentiële afnemers haar activiteiten te ontwikkelen onder een handelsnaam waarvan het kenmerkende bestanddeel — het Engelstalige woord "apple" — identiek is aan het woordmerk van appeüanten, maakt geihtimeerde gebruik van~de wervende kracht en exclusiviteit van dit merk waardoor het associatief vermogen daarvan kan worden aangetast. De mogelijkheid van schade voor appellanten is daarmee gegeven.

Daaraan doen de (beweerdelijk: goede) intentie die geihtimeerde tot de keuze van haar naam bracht niet af, evenmin als de adviezen die zij zegt dienaangaande ingewonnen te hebben.

10. Bij het vorenstaande komt nog dat geenszins onaannemelijk is dat, zoals appellanten betogen, bij het in aanmerking komend publiek verwarringsgevaar te duchten is. Terecht stellen zij dat door de toevoeging door geihtimeerde in haar handelsnaam aan het woord "apple" van het eveneens Engelstalige woord "Adverti-sing" tegenover "Computer" respectievelijk "Computer Marketing" in de namen van appellanten de suggestie wordt gewekt van enigerlei verbinding tussen de onder­scheiden ondernemingen, met name tussen die van geihtimeerde en die van appellante sub 2 gezien de ver­wantschap in betekenis van "Advertising" en "Marke­ting". Niet aannemelijk is geworden dat een combinatie van de respectievelijke activiteiten van partijen zó uit­zonderlijk is dat, pndanks de evenbedoelde suggestie, bij de potentiële afnemers waarop geihtimeerde haar acquisitie richt, een dergelijke verwarring (nagenoeg) uitgesloten is te achten.

11. Het vooroverwogene leidt tot de slotsom dat de omstandigheden waaronder geihtimeerde van het woord­merk "apple" gebruik maakt schade voor appellanten kan meebrengen.

Derhalve moet de vordering tot verbod van het ge­bruik van dit woordmerk alsnog in voege als na te mei-

Page 18: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

154 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

den worden toegewezen waarbij het Hof geihtimeerde een redelijk te achten termijn — nodig tot wijziging van haar handelsnaam, briefpapier e.d. — zal gunnen.

12. Daargelaten dat een verbod op geihtimeerde om "op enigerlei wijze gebruik te maken van een appel als beeldmerk oftewel logo" — zoals appellanten vorderen — als te ruim geformuleerd in casu niet gegeven kan worden, kan toewijzing van dit deel van het petitum, ook indien opgevat als betrekking hebbend op het in concreto door geihtimeerde gebruikte logo, niet volgen omdat dit logo, naar 's Hofs oordeel, zozeer afwijkt van het door appeËante sub 2 gedeponeerde beeldmerk, dat van een zelfde dan wel overeenstemmend teken niet gesproken kan worden.

13. Waar partijen deels over en weer in het ongelijk gesteld zijn, zal het Hof de kosten van beide instanties compenseren als na te melden.

Rechtdoende: Vernietigt het vonnis waarvan beroep. En opnieuw rechtdoende: Verbiedt geihtimeerde om, vanaf twee maanden

na betekening van dit arrest, op welke wijze dan ook voor haar onderneming een naam te voeren die het woord "apple" bevat, zulks op verbeurte van een dade­lijk opeisbare dwangsom van f 50.000,— ( . . .) voor elke dag/elke maal dat bedoeld verbod door geihtimeerde mocht worden overtreden.

Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voor­raad.

Weigert de gevraagde voorzieningen voor het overige. Compenseert de op het geding in beide instanties

gevallen kosten, des, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Enz:

Nr 43. President Arrondissementsrechtbank te Breda, 9 september 1985.

(Arena-badpak)

Mr J. Mendlik.

Art. 2, lid 1 Benelux Tekeningen- en Modellenwet. Op grond van de eigen octrooipretenties van Adidas

moet het er voor gehouden worden dat alle voor het model van het badpak bepalende lijnen noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van het technische effect van een perfect sluitend badpak dat de draagster tegelijkertijd een optimale bewegingsvrijheid laat, waardoor juist dit model badpak bij uitstek geschikt is voor de wedstrijd­sport. Daarmee is naar luid van artikel 2 BTMW het gedeponeerde model van bescherming uit hoofde van die wet uitgesloten.

Adidas heeft ook niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat Triumph (meer dan zij doet) relevante variaties op het model kan aanbrengen zonder afbreuk te doen aan de technische kwaliteit van haar wedstrijd­badpakken.

Art. 4, aanhef en onder 1, aanhef en sub a Benelux Tekeningen- en Modellenwet.

Het gebruik van contrasterende biezen om een effen badpak te verlevendigen is niet nieuw en zó gebruikelijk dat Adidas hiervoor geen exclusiviteit kan claimen. Waar juist die elastieken zoom technisch noodzakelijk is, ligt niets méér voor de hand dan dat men bij een effen badpak die zoom in een contrasterende kleur uitvoert.1)

Art. 5, aanhef en onder 3 Benelux-Merkenwet. Adidas gebruikt het beeldmerk "vleugelmotief". Het

*) Zie de noot onder deze uitspraak. Red.

/V^r/ S2g2

(Benelux-model 05992-02 van Adidas)

gedeponeerde beeldmerk sluit niet uit dat de boven elkaar geplaatste V-vormige vleugeltjes, zoals die voor­komen op de bij het depot behorende afbeelding, worden herhaald. Dat het depot deze wijze van gebruik toelaat valt ook daaruit af te leiden, dat het witte vlak waarin de vier vleugeltjes zijn geplaatst aan de onder­en aan de bovenzijde open is, waardoor wordt aan­gegeven dat als merk is gedeponeerd een met het vleugelmotief gedessineerde band, waarvan het onder­scheidend vermogen niet afhankelijk is van het exacte aantal vleugeltjes. Aldus kan Adidas een band overeen­komstig het depot bezigen ter onderscheiding van haar

Page 19: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 155

0» 0*

ï 0* 0*

0"

(internationale merken van Triumph resp. nr 456327 en 483716)

(internationaal merk van Adidas)

•waren, -waaraan niet afdoet dat de -wijze waarop Adidas die band aanbrengt tevens een sprekend decoratief effect heeft.

Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 Benelux-Merkenwet.

Er is sprake van overeenstemming. De beide merken hebben gemeen, dat zij bestaan uit

een smalle lichtkleurige band met boven elkaar geplaatste relatief kleinere motiefjes in een contrasteren­de kleur. Het schuine balkje van het merk van gedaagden heeft ongeveer de vorm van een half V-vormig vleugeltje. De totaalindruk wordt bepaald door het zich repeterende motiefje op dezelfde afstand van elkaar geplaatst op een ongeveer'even brede lichtkleurige band en die totaalindruk stemt zozeer overeen, dat het in het algemeen niet kritische publiek dat zich een badpak aanschaft, kan menen dat het een Arena badpak koopt.

Art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In aanmerking genomen dat de zwemkleding voor­

namelijk een seizoenartikel is en het seizoen 1985 bijna is verstreken, is er bij afweging van de belangen van partijen geen plaats voor een bevel dat ertoe strekt te trachten de nog resterende badpakken van de collectie 1985 uit de handel te nemen.

De vennootschap naar Frans recht Adidas Fabrique(s) de Chaussures de sport S.a.r.L. te Landersheim, Frankrijk, eiseres [in kort geding], procureur Jhr. Mr H. P. J. Quarles van Ufford, advocaat Jhr Mr J. L. R. A. Huydecoper te 's-Gravenhage,

tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid Sporthuis P. Coenraad B.V. te Oisterwijk en

2. de vennootschap naar Oostenrijks recht Triumph International AG. te Widdener Neustadt, Oostenrijk, gedaagden [in kort geding], procureur Mr W. A. M. J. Meijer, advocaat Mr P. A. M. Hendrick te Amsterdam.

3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor: (. . .) Adidas verwijt gedaagden dat zij inbreuk maken op

haar modelrecht op een damesbadpak, op 6 augustus 1979 onder nr 05992-02 bij het Benelux-Bureau voor Tekeningen of Modellen ingeschreven en blijkens nader door Adidas in het geding gebrachte foto-copie van een pagina uit het Benelux Tekeningen- of Modellenblad van 21 september 1984 tijdig vernieuwd.

Adidas, fabrikante van sportkleding, brengt de door haar vervaardigde badpakken uit onder het merk "Arena". In haar, door gedaagden in het geding gebrachte catalogus 1982 wordt een badpak overeen­komstig het gedeponeerde model aangeduid als "Superflyback", in latere catalogi ook als "Flyback" of "Freeback".

De bezwaren van Adidas richten zich tegen de door Triumph vervaardigde en in Nederland onder het merk "Golden Cup" op de markt gebrachte dames-badpakken met de namen "Airline", "Agadir", "Swim 107" en (vermoedelijk) "Connie", afgebeeld in de catalogus 1985 van Triumph. Sporthuis Coenraad verkoopt deze badpakken.

Uit de in het geding gebrachte catalogi van partijen blijkt afdoende dat de vorenvermelde badpakken van Triumph een grote mate van overeenstemming vertonen met de door Adidas overeenkomstig het gedeponeerde model vervaardigde badpakken. Dit betreft met name het ontbreken van verticale zijnaden, het in schuine lijnen doorlopen van het voorpand naar de rug, het op één punt op de rug samenkomen van de schouderbanden en de scherpe punten waarmee het voorpand overgaat in het bovenste deel van het rugpand en de vorm van het open gedeelte van het rugpand boven de rond uitgesneden taille van het broekje. De badpakken hebben voorts gemeen dat de zomen en de schuine zijnaden zijn afgezet met een ongeveer 1 centimeter brede doorlopende elastieken band, voor zover de badpakken zijn uitgevoerd in één of meer effen kleuren in een contrasterende kleur.

Gedaagden hebben onder meer als verweer gevoerd dat zowel de Superflyback als de door Adidas gewraakte Golden Cup badpakken zijn ontworpen als wedstrijdbadpakken en dat het model, ondergeschikte details daargelaten, geheel bepaald wordt door de eisen voor het verkrijgen van het technisch effect dat het badpak volstrekt glad en rimpelloos om het lichaam past en sluit en dat ook blijft doen, zodat de weerstand van het water wordt beperkt. Gedaagden hebben er ter adstructie van deze stellingen op gewezen dat Adidas in Frankrijk octrooi heeft verkregen op een badpak van het model Superflyback en dat zij in 1982 in Duitsland een parallel octrooi heeft aangevraagd.

Dit verweer is gegrond. Adidas heeft uitvoerig betoogd dat zij toonaangevend is op het gebied van bad­pakken voor de wedstrijdsport. Adidas vermeldt in haar catalogus 1982 bij de afbeelding van de Superflyback: "De Superflyback, waarop patent is aangevraagd, heeft een revolutionair verbindingssysteem waarin geen verticale naden meer voorkomen, zodat een unieke pasvorm ontstaat. Bovendien geven de nog hoger

Page 20: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

156 Bij blad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

uitgesneden beenopeningen de zwemster een nog betere bewegingsvrijheid. De Superflyback met zijn superieure en originele vormgeving heeft zich na de successenreeks tijdens de Olympische Spelen in Moskou in korte tijd ontwikkeld tot het meest gevraagde top-wedstrijdpak."

Gedaagden hebben de Franse en de Duitse octrooi­aanvraag met de daarbij behorende tekeningen in het geding gebracht. Die tekeningen zijn identiek aan de tekeningen behorend bij het modeldepöt. De eerste conclusie van het Franse octrooi luidt — volgens niet betwiste vertaling van gedaagden:

"Aaneengesloten damesbadpak in het bijzonder bestemd voor de wedstrijdsport, bevattende een plastron (1), dat het voorste gedeelte van het badpak vormt en een rugpand (6), dat met het plastron (1) is verbonden door rugbanden (7) waarin het rugpand (6) van het badpak voor wat betreft het bovenste gedeelte ervan wordt begrensd door een dwarsrand (5) ongeveer ter hoogte van de oksels aansluitende aan de zomen van de zijkant (4) van het plastron (1) van het badpak en ongeveer in het midden (9) waarvan de twee rugbanden — niet kruislings — samenkomen, aldus de verbinding vormende van het rugpand (6) aan het plastron (1), gekenmerkt door het feit dat het badpak een door­lopende en één geheel vormende elastieken zoom (8) bevat, die een rond de beenopeningen (3) en het onderste gedeelte (11) van het badpak gesloten ring (8a) vormt, schuin langs de zijkanten van het badpak omhoog lopende (8b) om vervolgens over te gaan in de buitenste zoom (8c) van het bovenste gedeelte (6) van het badpak, waar hij zich verbindt met de dwarsrand (5) van het bovenste gedeelte (6) van het rugpand, ongeveer op de plaats (9) waar de twee rugbanden (7) samenkomen."

De cijfers in de tekst corresponderen met cijfers op de bijbehorende tekeningen en geven exact aan hoe de volgens het octrooi essentiële lijnen van de samen­stellende delen van het badpak verlopen, met name de zomen en naden die met de doorlopende elastieken zoom zijn afgezet. De omschrijving en de tekeningen zijn zo gedetailleerd, dat een badpak waarin al die technisch kenmerkende punten zijn verwerkt, zowel voor als achter, noodzakelijkerwijs nagenoeg identiek zal zijn aan de Superflyback.

Op grond van de eigen octrooipretenties van Adidas moet het er voor gehouden worden dat alle voor het model van het badpak bepalende lijnen noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van het technische effect van een perfect sluitend badpak dat de draagster tegelijkertijd een optimale bewegings­vrijheid laat, waardoor juist dit model badpak bij uitstek geschikt is voor de wedstrijdsport. Daarmee is naar luid van artikel 2 van de Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen en Modellen het gedeponeerde model van bescherming uit hoofde van die wet uitgesloten.

Adidas heeft ook niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat Triumph (meer dan zij doet) relevante variaties op het model kan aanbrengen zonder afbreuk te doen aan de technische kwaliteit van haar wedstrijdbadpakken. Met name haar suggesties dat het niet nodig is de S-vormige zijnaad (elastieken zoom) in één ononderbroken band van uniforme breedte uit te voeren, doch dat men deze bijvoorbeeld over de heupen breder kan uitvoeren, kan voorshands niet worden aanvaard, daar geenszins vaststaat dat zulks geen afbreuk zou doen aan het technisch effect van juist die ene doorlopende elastieken zoom die zich gelijkmatig voegt naar de bewegingen van de draagster.

Ook het verweer dat het niet nodig is die elastieken zoom in een contrasterende kleur uit te voeren moet worden verworpen, reeds daarom omdat het gebruik van contrasterende biezen om een effen badpak te verlevendigen niet nieuw is in de zin van de Eenvormige

Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen, en zo gebruikelijk dat Adidas hiervoor geen exclusiviteit kan claimen. Waar juist die elastieken zoom technisch noodzakelijk is voor het litigieuze wedstrijdbadpak, ligt niets meer voor de hand dan dat men bij een effen badpak die zoom in een contrasterende kleur uitvoert.

Volledigheidshalve zij hier nog vermeld dat Triumph binnen de beperkte ruimte die het badpak voor vrije vormgeving laat nadat aan de technische eisen is voldaan, het open gedeelte van de rug nog een enigszins van de Superflyback afwijkende vorm heeft gegeven, terwijl ook de aanhechting van de schouderbanden op de rug variaties vertoont.

Waar op grond van al het vorenstaande niet gezegd kan worden dat Triumph zich heeft schuldig gemaakt aan verboden modelinbreuk, dienen de desbetreffende vorderingen van Adidas haar te worden ontzegd.

Adidas is krachtens internationaal depot d.d. 13 augustus 1976, ingeschreven onder nummer 424579, houdster van een beeldmerk, bestaande uit vier boven elkaar geplaatste motiefjes op een lichte ondergrond (een smalle verticale band), welke band op zijn beurt is geplaatst op een donkere achtergrond. De bedoelde motiefjes bestaan uit drie ruitvormige blokjes, zo gerangschikt dat zij de indruk wekken van een gestyleerd V-vormig vleugeltje.

Triumph is houdster van een internationaal woord/beeldmerk, op 20 oktober 1979 onder nr 448250 ingeschreven, bestaande uit een ruitvormig schildje met rechtsonder en linksboven afgeronde stompe hoeken. De onder- en de bovenkant bestaan uit een gestyleerd balkje, die door de vorm van het tussenliggende witte vlakje de indruk wekken enigszins schuin naar boven te zijn gericht. In de balkjes zijn drie witte sterretjes geplaatst en in het witte middenvlakje de woorden "Golden Cup". Triumph is voorts houdster van een internationaal beeldmerk, op 30 december 1980 ingeschreven onder nr. 456327, bestaande uit een smalle verticale band met onderin het hiervoren omschreven woord/beeld­merk en daarboven een aantal motiefjes, in vorm gelijk aan de gestyleerde ruit van het woord/beeldmerk, met dien verstande dat de zijkanten van het middelste vlakje open zijn, terwijl de sterretjes en de woorden "Golden Cup" ontbreken, alsmede van een internationaal beeldmerk, ingeschreven onder nummer 483716 op 9 februari 1984, bestaande uit een verticale band, met onderaan het hiervoren omschreven woord/beeldmerk en daarboven op gelijke afstanden van elkaar een aantal motiefjes, in vorm gelijk aan het gestyleerde onder- en bovenbalkje van het woord/beeldmerk, ieder balkje voorzien van drie sterretjes.

De vorenbedoelde internationale merken zowel van Adidas als van Triumph zijn ingeschreven voor onder meer badkleding.

Adidas stelt dat zij haar vorenomschreven internationaal merk heeft aangewend en aanwendt in die vorm, dat zij op de door haar vervaardigde zwemkleding (dames- en kinderbadpakken en zwembroeken) aan weerszijden op de zijnaad een verticale lichte band met een al naar gelang de lengte van de zijnaad wisselend aantal in een contrasterende kleur uitgevoerde vleugelmotiefjes aanbrengt, dat haar zwemkleding, voorzien van het teken van de lichtge­kleurde zijnaad met contrasterend gekleurd herhaald vleugelmotief een grote bekendheid heeft verworven, zodat van inburgering kan worden gesproken en dat Triumph inbreuk maakt op haar merk door een badpak te vervaardigen en in Nederland op de markt te brengen dat is voorzien van een witte zijnaad in dezelfde breedte als voor de Adidas badpakken gebruikelijk, voorzien van een contrasterend vleugelmotief dat zich in verticale richting herhaalt met

Page 21: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 157

onderlinge tussenruimten die ook in de herhaling van het Adidas merk worden gebruikt.

De catalogus 1985 van Triumph bevat een afbeelding van een badpak, aangeduid als "Swim 606", dat langs de zijnaad een smalle witte baan heeft, voor­zien van een in contrasterende kleur uitgevoerd motief overeenkomstig het hiervoren beschreven internationale merk 483716 van Triumph. Sporthuis Coenraad heeft niet betwist dat zij dit badpak in Nederland verkoopt.

Het verweer van gedaagden dat Adidas de band met het vleugelmotief in enkele incidentele gevallen gebruikt als versiering doch niet ter onderscheiding en dat het aanbrengen van een lange streep met de bedoelde vleugeltjes niet is een gebruik van het merk zoals dit is geregistreerd, moet worden verworpen.

Het gedeponeerde beeldmerk sluit niet uit dat de boven elkaar geplaatste V-vormige vleugeltjes zoals die voorkomen op de bij het depot behorende afbeelding worden herhaald. Dat het depot van het merk deze wijze van gebruik toelaat valt ook daaruit af te leiden, dat het witte vlak waarin de vier vleugeltjes zijn geplaatst aan de onder- en aan de bovenzijde open is, waardoor wordt aangegeven dat als merk is gedeponeerd een met het vleugelmotief gedessineerde band, waarvan het onderscheidend vermogen niet afhankelijk is van het exacte aantal vleugeltjes.

Aldus kan Adidas een band overeenkomstig het depot bezigen ter onderscheiding van haar waren, waaraan niet afdoet dat de wijze waarop Adidas die band aanbrengt tevens een sprekend decoratief effect heeft. Aan het vorenbedoelde gebruik als merk wordt ook geen afbreuk gedaan door het feit dat Adidas op haar zwemkleding tevens een woord/beeldmerk bestaande uit één vleugeltje met daarboven het woord "Arena" pleegt aan te brengen.

Het verweer van gedaagden dat het internationale merk van Adidas op grond van het bepaalde van artikel 5 sub 3 van de BMW door non usus is vervallen, moet eveneens worden verworpen.

Naar luid van het slot van het derde lid van artikel 5 van de BMW rust de bewijslast van het niet-gebruik in een meer dan zes jaar voor de dagvaarding liggend tijdvak op gedaagden. Gedaagden hebben niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat Adidas haar merk vóór 1 augustus 1979 niet heeft gebruikt. De in de Nederlandse taal gestelde catalogus van Adidas van 1982 bevat een groot aantal afbeeldingen van dames- en kinderbadpakken, zwembroeken en andere sportkleding waarop een band met het herhaalde vleugelmotief is aangebracht. Blijkens de catalogi van 1985 en 1986 van Adidas wordt het merk ook thans nog veelvuldig op dezelfde wijze op haar produkten aangebracht. Van non-usus in de Benelux gedurende een periode van meer dan drie jaar na het depot of gedurende een ononderbroken periode van vijfjaar is derhalve niet gebleken.

Rest de vraag of Triumph door het binnen de Benelux in het verkeer brengen van een badpak met langs de zijnaad een smalle lichtkleurige baan waarop haar internationaal gedeponeerde merk nr. 483716 met een willekeurig aantal balkjes in contrasterende kleur is aangebracht, inbreuk nraakt op het beschermde recht van Adidas.

Vooropgesteld zij, dat de merken van partijen in hun geheel moeten worden beschouwd en naar hun totaalindruk moeten worden gewaardeerd. Aldus hebben de beide merken gemeen, dat zij bestaan uit een smalle lichtkleurige band met boven elkaar geplaatste relatief kleine motiefjes in een contrasterende kleur. Aan gedaagden kan worden toegegeven, dat het visueel enigszins schuine balkje van haar merk anders van vorm is dan het V-vormige vleugeltje van Adidas, doch tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat dat schuine balkje ongeveer de vorm

heeft van een half V-vormig vleugeltje. Wat daarvan zij, de totaalindruk wordt bepaald door het zich repeterende motiefje op dezelfde afstand van elkaar geplaatst op een ongeveer even brede lichtkleurige band en die totaalindruk van beide merken stemt zozeer met elkaar overeen, dat het in het algemeen niet kritische publiek dat zich een badpak aanschaft kan menen dat het een Adidas c.q. Arena badpak koopt, alleen omdat het badpak voorzien is van een verticale band met het bedoelde motief. Het vorenstaande is niet anders door het feit dat Triumph in haar internationaal merk nr 483716 haar onder nr 448250 geregistreerde internationale woord/beeldmerk heeft verwerkt. Immers, gelijk vorenoverwogen onderscheidt het beeldmerk­gedeelte van het merk nr 448250 zich van het repeterende motief van de schuine balkjes van het beeldmerk nr 483716 slechts in die zin dat het midden­vlak aan de zijkanten door dunne lijntjes gesloten is. Dat die dunne lijntjes bij de onderste twee balkjes van het merk nr 483716 voorkomen en daarboven niet valt nauwelijks op, terwijl de vermelding van het woord "Golden Cup" tussen die eerste twee balkjes, mede gelet op het gebruik om ieder model een eigen naam te geven, door het niet kritische publiek niet zal worden onderkend als een duidelijke merkvermelding.

Op grond van het vorenstaande moet voorshands worden aangenomen dat Triumph op haar badpak "Swim 606" een met het eerdere merk van Adidas overeenstemmend teken heeft aangebracht, zodat het door Adidas gevraagde verbod tot merkin breuk toewijsbaar is. Wel zijn er termen het te geyen verbod te beperken tot zwemkleding en daaraan de voorwaarde te verbinden dat Adidas als meest gerede partij een bodemprocedure aanhangig maakt ter beslechting van het onderhavige geschil.

In aanmerking genomen dat de zwemkleding waar het hier om gaat voornamelijk een seizoenartikel is en het seizoen 1985 bijna is verstreken, is er, bij afweging vÉn de belangen van partijen, geen plaats voor het sub 3 gevraagde bevel, kennelijk bedoeld als te geven aan Triumph, om te trachten de nog resterende badpakken van de collectie 1985 uit de handel te nemen.

Anderzijds is er, mede in aanmerking nemende dat het te geven verbod met betrekking tot één of enkele badpakken zoals door Triumph in 1985 op de markt gebracht er niet toe zal leiden dat zij, naar zij stelt te vrezen, geheel van de Beneluxmarkt verdreven wordt, geen reden om, als door Triumph subsidiair gevraagd, aan het te geven verbod de voorwaarde van een borgtocht tot zekerheid voor verhaal van eventuele schade te verbinden.

De dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum gebonden als hierna in het dictum vermeld.

4. De kosten: Waar partijen over en weer gedeeltelijk in het geüjk

en gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten worden gecompenseerd, des dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5. De beslissing: De President in kort geding: Verbiedt gedaagden, ieder afzonderlijk, inbreuk

te maken op de rechten die aan Adidas krachtens haar internationaal mérkendepöt nr 424579 toekomen door het binnen de Benelux in het verkeer brengen van zwemkleding voorzien van verticale banen met een met het vorenvermelde merk van Adidas overeenstemmend teken, zulks op straffe van een dwangsom van f 1.000,— voor ieder voorwerp waarmee dit verbod wordt overtreden, te verbeuren door degene wie het aangaat en tot een maximum van f 100.000,— voor ieder van de gedaagden;

Page 22: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

158 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Verstaat dat vorenvermeld verbod zijn kracht verliest indien Adidas niet binnen een maand na de uitspraak van dit vonnis bij de bevoegde rechter een procedure heeft aanhangig gemaakt tot het verkrijgen van een uitspraak ten principale over het geschil van partijen;

Compenseert de kosten van het geding des dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;

Ontzegt het meer of anders gevorderde; enz.

*) Niet-nieuwheid van een model en oorspronkelijk­heid.

Art. 4 BTMW bedreigt met nietigheid het depot van een model dat niet nieuw is. Dit sluit aan op de definitie van een model in art. 1 BTMW: het nieuwe uiterlijk van een voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft. Uit de toelichting op de BTMW blijkt overduidelijk dat voor bescherming van een model originaliteit niet vereist wordt. Dit maakt het dus mogelijk dat iemand een volslagen triviaal dessin of triviale vorm krachtens de BTMW beschermt en voor maximaal 15 jaren monopoliseert, mits dat dessin of die vorm nieuw is, d.w.z. feitelijk geen bekendheid geniet in de belanghebbende kring van nijverheid of handel van het Beneluxgebied. Bij triviale of banale vormen en dessins zal er al gauw sprake van zijn, dat zij slechts ondergeschikte verschillen vertonen met dat wat reeds bekendheid geniet. Is dat niet het geval, dan mag bescherming niet onthouden worden op grond van de overweging dat een vorm of dessin voor de hand ligt.

Ste.

Nr 44. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 6 juni 1985.

(Amsterdammer kastelementen)

President: Mr R. H. L. Cornelissen; Raadsheren: Mrs J. H. M. Willems en

A. G. J. J. Haandrikman.

(door Pastoe gedeponeerd model)

Artt. 1 en 10, lid 1 aanhef en onder 10° Auteurswet 1912 jo art. 21 Benelux Tekeningen en Modellenwet.

Het kenmerkende onderdeel van de door Van den Nieuwelaar ontworpen zg. Amsterdammer kastelemen­ten bestaat uit de kunststoffen schuifplaat, die is voor­zien van een specifieke profilering, waarvan de vorm­geving uitgaat boven een voor elke ontwerper voor de hand liggende of bekende variatie van gebruikelijke motieven en/'of elementen en als zodanig nieuw en oorspronkelijk is. Aan dit oordeel, dat wordt onder­schreven door deskundigen, die weliswaar door geihti-meerden zijn aangezocht maar waarvan de verklaringen niet door die van door appellanten aangezochte deskun­digen zijn weersproken, wordt niet afgedaan door de door appellanten overgelegde octrooischriften, omdat die niet meer aantonen dan dat een schuifdeur- of rolluikconstructie op verschillende wijzen kan worden vervaardigd.

Art. 2, lid 1 Benelux Tekeningen en Modellenwet. Het uiterlijk van de Amsterdammer kastelementen

is niet van bescherming uitgesloten. Wel is juist dat voor de noodzakelijke versteviging van de schuifplaat deze voorzien moet worden van een profilering, die dwars staat op de schuif richting. Maar het valt niet in te zien, dat aan deze profilering geen vorm zou kunnen worden gegeven, die geen inbreuk maakt op die van de Amster­dammer.

Artt. 6, lid 2 en 23 Benelux Tekeningen en Model­lenwet.

Omdat tussen Van den Nieuwelaar, de ontwerper van de Amsterdammer kastelementen, en Pastoe, die met toestemming van Van den Nieuwelaar een zodanig element als model heeft gedeponeerd, is overeengeko­men, dat het auteursrecht aan Van den Nieuwelaar toekomt, is sprake van een "andersluidend beding" in de zin van art. 6, lid 2 BTMW. Daaruit volgt dat Pastoe in het onderhavige geval niet als ontwerper beschouwd kan worden en haar evenmin op grond van art. 23 BTMW het auteursrecht op de Amsterdammer kast­elementen toekomt.

Art. 14, lid 1 Benelux Tekeningen en Modellenwet. Inbreuk gegeven geacht omdat de verschillen van de

Fiona kast van appellanten met de Amsterdammer kast zo gering zijn, dat zij slechts bij nauwkeurige vergelijking waargenomen kunnen worden en de totaalindruk, zeker voor het publiek dat beide kasten zelden tegelij­kertijd zal zien, zodanig is, dat de Fiona kast overeen­stemt met de Amsterdammer, hetgeen vooral het gevolg is van de profilering van de schuifplaat, die van beide kasten bijna hetzelfde is.

Artt. 126, leden 1 en 7 en 289, lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering jo art. 29, lid 1, 1° zin Benelux Tekeningen en Modellenwet.

President: Nu gedaagde sub 1 in het arrondissement Haarlem is gevestigd en de vorderingen tegen haar en de beide andere gedaagden nauwe samenhang vertonen, is de President van de Rechtbank te Haarlem bevoegd.

Art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. President: De vordering is spoedeisend omdat of­

schoon de Duitse moedermaatschappij van een der ge­daagden de litigieuze kasten reeds in het najaar van 1983 op een aldaar gehouden Messe heeft gepresenteerd, eiseressen eerst zeer onlangs met de litigieuze kastele­menten in Nederland zijn geconfronteerd.

Geboden tot opgave van in voorraad gehouden en van reeds verkochte kastelementen evenals het gebod tot plaatsing van een advertentie geweigerd.

De besloten vennootschap Welle Meubelen B.V. te

Page 23: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bij blad Industriële Eigendom, nr 5 159

Tilburg, appellante [in kort geding], procureur Mr H. Hampe,

tegen 1. Aldo van den Nieuwelaar te Amsterdam en 2. de besloten vennootschap Ums-Pastoe B.V. te

Utrecht, geihtimeerden [in kort geding], procureur Mr S. de Wit.

a) President Arrondissementsrechtbank te Haarlem, 10 december 1984 (Mr H. F. van den Haak).

3. Beoordeling van het geschil De bevoegdheid van de President en het spoed­

eisend karakter van de vordering 3.1. Nu Mijnders in het arrondissement Haarlem is

gevestigd en de vordering tegen Mijnders, Meubelcen-trum en Welle onderling nauwe samenhang vertoont, is de President gelet op artikel 126 lid 1 Rv. jo het bepaal­de in lid 7 van dit artikel, gelet op artikel 289 lid 1 Rv. en mede gelet op artikel 29 onder 1 lid 1 BWTM jo het onder 2 van dit artikel bepaalde bevoegd van het onder­havige geschil kennis te nemen.

3.2. De President acht voorts met de vordering een voldoende spoedeisend belang gemoeid om tot de, voor het behandelen van de vordering in kort geding en het eventueel treffen van voorlopige voorzieningen, ver­eiste spoedeisendheid te concluderen. Voor deze con­clusie is doorslaggevend dat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat eisers nog maar sinds korte tijd met het bestaan van de litigieuze kastelementen op de Nederlandse markt op de hoogte zijn.

3.3. Weliswaar hebben gedaagden onweersproken betoogd dat reeds in het najaar van 1983 (de Duitse moedermaatschappij van) Welle de litigieuze kasten in Duitsland op een aldaar gehouden Messe heeft gepre­senteerd, maar dat doet niet af aan de niet dan wel niet voldoende weersproken stelling van eisers dat zij zeer onlangs met de litigieuze kastelementen in Nederland zijn geconfronteerd. Bovendien is uit hetgeen ter zitting namens gedaagden is verklaard, gebleken dat de onder 2.1.1. sub d bedoelde katalogus van Meubelcentrum recent is verspreid en dat een — door Welle overgelegd — exemplaar van een folder van Mijnders met het op­schrift "De nieuwe koËektie is bij Mijnders binnen — kom gauw eens bij ons kijken", in welke folder op pagina 4 eveneens een litigieus kastelement als bedoeld onder 2.1.1. sub e is afgebeeld, ongeveer twee a drie maanden geleden is verschenen. Daarbij kan dan in het midden blijven of Mijnders' advertentie in het blad "Muziek" al dan niet bij Mijnders bekend is dan wel zonder haar opdracht of medeweten geplaatst is.

Wat betreft Welle tenslotte is niet dan wel niet vol­doende weersproken dat eisers eerst uit de antwoord­brief d.d. 29 oktober 1984 van Meubelcentrum hebben vernomen dat de litigieuze kastelementen van haar, Welle, afkomstig zijn. Dat eisers in Nederland te lang met het nemen van passende maatregelen hebben ge­wacht, is derhalve niet aannemelijk.

De ontvankelijkheid van eiser sub 1 3.4. Door gedaagden althans Meubelcentrum [een

der gedaagden, Red. ] is betoogd dat Van den Nieuwelaar in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden ver­klaard, aangezien op grond van artikel 23 jo artikel 6 BWTM het beweerde auteursrecht niet bij hem maar bij Pastoe zou berusten. De President deelt deze mening niet, en wel om de navolgende reden.

3.5. Zoals vastgesteld heeft Van den Nieuwelaar de op pagina 4 van dit vonnis afgebeelde kastelement als onder­deel van het A'dammer programma ontworpen in op­dracht, voor rekening en ten behoeve van Pastoe. Gezien het eveneens vastgestelde feit dat Pastoe een meubelfabriek is en dit A'dammer programma in haar fabriek vervaardigt en op de markt brengt, acht de President aannemelijk dat hier sprake is geweest van een

bestelling "met het oog op een gebruik in handel of nijverheid" als bedoeld in artikel 6 lid 2 BWTM.

3.6. Nu voorts op het (overgelegde) gewaarmerkt afschrift uit het register van Benelux-depots Van den Nieuwelaar als "de werkeüjke ontwerper" van het gede­poneerde model is vermeld, en in deze procedure Van den Nieuwelaar en Pastoe zowel gezamenlijk als ver­tegenwoordigd door een en dezelfde raadsman optre­den, acht de President aannemelijk dat hier eveneens sprake is van een "andersluidend geding" als bedoeld in artikel 6 lid 2 BWTM, zodat er geen aanleiding bestaat voor de (kennelijke) fictie van die bepaling om Pastoe als ontwerper van de A'dammer kastelementen te beschouwen.

Dientengevolge is niet van toepassing artikel 23 BWTM, volgens welke bepaling het auteursrecht toe­komt aan degene die volgens meergenoemd artikel 6 "als de ontwerper wordt beschouwd".

Auteursrecht 3.7. Op grond van eigen waarneming van het ter

zitting voorhanden zijnde exemplaar van het A'dammer kastelement — welk kastelement is afgebeeld onder 2.1.1. sub b — en een eveneens ter zitting aanwezig litigieus kastelement — welk kastelement een zoge­noemde hoge roldeurkast is als bedoeld onder 2.1.1. sub e en, naar onweersproken is gesteld, van de vesti­ging van Mijnders in Lisse afkomstig is — heeft de President geconstateert dat in zijn totaliteit bezien be­doelde kastelementen in overheersende mate aan elkaar doen denken.

3.8. Op grond van zijn waarneming ter terechtzitting en op grond van bestudering van de talrijke afbeeldingen van de op de markt zijnde kastelementen van verschil­lende makelij aan de hand van het overgelegde folder-en tijdschriftmateriaal is de President voorts van oor­deel dat het kenmerkende onderdeel van de A'dammer kastelementen bestaat in de kunststoffen schuifplaat, die van eek specifieke profilering is voorzien. De vorm­geving van vorenbedoelde profilering gaat uit boven een voor elke ontwerper voor de hand liggende of be­kende variatie van gebruikelijke motieven en/of ele­menten en is als zodanig nieuw en oorspronkelijk.

3.9. In dit oordeel wordt de President gesterkt door de navolgende, niet dan wel niet voldoende weerspro­ken (ten behoeve van eisers vervaardigde) verklaring d.d. 19 november 1984 van Prof. W. H. Crouwel, docent industriële vormgeving, verbonden aan de Technische Hogeschool te Delft:

"Door Mr S. de Wit werd mij (lees: Prof. Crouwel) de vraag voorgelegd of de schuifdeuroplossing van de kastenserie van Pastoe naar mijn mening voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking zou moeten komen.

Deze vraag werd door mij in eerste instantie bevestigend beantwoord en in deze verklaring wil ik nader aangeven op welke overwegingen ik tot deze uitspraak kom.

De bewuste schuifdeur bestaat uit een plaat kunststof, die door middel van de vacuümtechniek voorzien is van een profilering.

De toepassing van deze techniek voor jaloezie­deuren is m.i. hieuw en een kreatieve vondst bij uitnemendheid. Voor iedere kastsoort uit de serie wordt — via een eigen specifieke matrijs — een passende schuifdeur vervaardigd.

Indien voldaan wordt aan bepaalde randvoor­waarden, die voortkomen uit de lossingsproblematiek van het vacuümvormen, doch die geen wezenlijke beperking opleveren, dan is iedere horizontale profi­leringsfiguratie mogelijk. De vormgever heeft dus een zeer grote mate van vrijheid in het kiezen van een specifieke figuratie.

De voor Pastoe ontworpen kastenserie bevat schuifdeuren die een integraal deel ervan uitmaken.

Page 24: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

160 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

De maatvoering van de profilering hangt nauw samen met de maatvoering van de kastdetaillering.

De opstaande horizontale "ribbels" hebben pre­cies de 16 mm diktemaat van de zijranden van de kast waarin de deuren — via een ingelaten kunststof profiel — schuiven.

De "ribbels" zijn 9 mm hoog en zijn aangebracht met een onderlinge afstand van 15 mm terwijl ze zijn beëindigd op 15 mm vanaf de zijschotten van de kasten.

Door de figuratie zo te kiezen is de greepfunctie van de deuren geihtegreerd; in iedere stand van de schuifdeur is als het ware een handgreep op de juiste hoogte aanwezig. Daarmee is een nieuw type jaloeziedeur ontstaan, dat alle voordelen heeft van de klassieke houten en andere — uit losse onder­delen bestaande — kunststof jaloeziedeuren en dat daarenboven nog een aantal extra voordelen heeft, zoals de geihtegreerde greepfunctie en de naadloos­heid.

De deuren zijn door dit geheel van factoren zo specifiek en herkenbaar van verschijningsvorm ge­worden, dat ze tot het meest typerende element van de kastenserie kunnen worden gerekend en daarmee in hoge mate bepalend zijn voor het grote internationale sukses van deze serie.

Het aanbrengen van een extra handgreep, of het wijzigen van de maatverhouding van de profilering is onvoldoende om verwarring bij de aspirant-koper te voorkomen; daartoe zou een geheel ander en "eigen" profiel moeten worden ontwikkeld, hetgeen zeker mogelijk is, gezien de grote vrijheidsgraad die de vormgever in deze techniek heeft.

Op grond van de specifieke verschijningsvorm van vooral de schuifdeuroplossing — als integraal deel van de kastenserie — die een gevolg is van een kreatief vormgevingsproces en die het persoonlijk "stempel" draagt van de vormgever Aldo van den' Nieuwelaar, meen ik dat hier sprake is van een pro-dukt dat zeker auteursrechtelijke bescherming verdient." 3.10. Het betoog van gedaagden althans Welle,

inhoudend dat het ontwerp van Van den Nieuwelaar niet nieuw is, heeft de President niet overtuigd. Zo blijkt uit de op verzoek van de President door eisers overgelegde processtukken niet meer of anders dan dat "die Schweizer Firma Thut seit 1971/1972 auf den deutschen Markt Schranke des Designers Klaus Vogt, die mit einer thermoplastischen stark profilierten Rollade geschlossen wurden" (Urteil, p. 7). Naar is gebleken uit bedoelde, ter zitting eveneens aanwezige, Thut-kast en uit een overgelegde folder van die firma is de voor deze kast gebruikte polyester schuif dan wel rollade van een zodanig afwijkende vorm, dat de door Van den Nieuwelaar ontworpen kastelementen, gelet op de specifieke profilering van de schuif als een nieuw, oorspronkeüjk ontwerp moeten worden aangemerkt.

3.11. Aan het vooroverwogene doet voorts niet af het feit dat Pastoe de onder 1.6. bedoelde kort geding­procedure tegen Mobelair, eveneens een fabrikant van kastelementen met een schuifplaat, (in eerste instantie) heeft verloren, aangezien de Duitse rechter tot dit oor­deel is gekomen wegens het ontbreken van spoedeisend belang, welk spoedeisend belang in dezen zoals is over­wogen wel aanwezig is. Daarbij komt dat er in de onder­havige procedure, gelet op de ter zitting in het geding gebrachte kastelementen, geen aanleiding bestaat voor het verwijt van meerbedoelde Duitse rechter in een over­weging ten overvloede, dat deze niet door Pastoe in de gelegenheid is gesteld met eigen ogen van een exemplaar van het te beschermen kastelement kennis te nemen.

3.12. In het vooroverwogene ligt, mede gelet op de verklaring van Prof. Crouwel, tevens besloten dat de verschillen in afmetingen, afwerking, kleurstelling, con­structie e.d., waarop gedaagden hebben gewezen, van

dien aard zijn dat die verschillen aan de geconstateerde overeenstemming niet afdoen.

3.13. Dat door roljaloezieën afsluitbaar meubilair al zeer lang bestaat, doet evenmin aan het voorgaande af, aangezien Van den Nieuwelaar op nieuwe en eigen wijze aan deze constructie vorm heeft gegeven. Dit wordt nog eens bevestigd door het niet weersproken feit dat Van den Nieuwelaar voor zijn A'dammer kastelementen ook in het buitenland erkenning heeft ondervonden, hetgeen onder meer blijkt uit de in 1982 door hem ont­vangen "A.S.I.D. Award 1982".

3.14. Al het vooroverwogene brengt met zich dat gedaagden met de door hen in Nederland gevoerde kast­elementen, waaronder dus mede. gerekend moeten wor­den de secretaire en het zogenoemde disco-meubel, inbreuk maken op het auteursrecht van Van den Nieuwelaar.

Modelrech t 3.15. Gezien het vooroverwogene en gelet op het

bepaalde in artikel 21 lid 1 BWMT, maken gedaagden met de door hen gevoerde kastelementen voor zover overeenstemmend met het door Pastoe gedeponeerde (uiterlijk van het onder 2.1.1. sub b afgebeelde) model eveneens inbreuk op het modelrecht van Pastoe. Zulks impliceert dat Pastoe op zich zelf bezien op grond van zijn modelrecht alleen kan optreden tegen de meerge­noemde hoge roldeurkast en niet tegen de meerbedoel­de secretaire en disco-kast.

3.16. Anders dan gedaagden (en met name Welle) menen, is er in dezen geen sprake van dat de vorm van het gedeponeerde kastelement uitsluitend het gevolg is van het technisch principe van de kunststoffen schuif­plaat. Immers niet aannemelijk is geworden dat aan het litigieuze kastelement als bedoeld onder 2.1.1. sub e uit een oogpunt van vormgeving niet op een andere wijze gestalte kan worden gegeven. Dat dit mogeüjk is, is de President reeds gebleken uit niet-inbreukmakende kast­elementen die hem ter zitting zijn getoond.

3.17. Met gedaagden althans Welle is de President tot slot van oordeel dat er in dezen op grond van arti­kel 14 lid 5 BWTM (buiten de reeds overwogen inbreuk van het auteursrecht van Van den Nieuwelaar) geen plaats is voor een afzonderlijke actie ex artikel 1401 BW.

Conclusie en kosten 3.18. Op grond van al het vorenstaande is het onder

I van het petitum gevorderde voor toewijzing vatbaar, met dien verstande dat de daar gevraagde voorziening wat betreft Pastoe slechts voor zover het de inbreuk-makende (zogenoemde) hoge roldeurkast aangaat, kan worden toegewezen.

Wat betreft Van den Nieuwelaar kan die voorziening, mede gelet op het bepaalde in artikel 28 Auteurswet, in haar geheel als na te melden worden toegewezen.

3.19. Het onder II t/m V in het petitum gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking, en wel om de navolgende respectieve redenen.

3.20. Wat betreft het sub II gevorderde acht de President toewijzing niet noodzakelijk omdat onder meer onweersproken door Meubelcentrum is aange­voerd dat zij geen litigieuze kastelementen in voorraad heeft, en van WeËe eveneens onweersproken is gezegd dat zij de verkoop in afwachting van de uitkomst van dit kort geding heeft stopgezet. Daarbij komt dat de aan gedaagden op te leggen dwangsom naar het oordeel van de President voor ieder der gedaagden een voldoen­de prikkel zal vormen om het te geven, onder I van het petitum bedoelde verbod niet te overtreden.

3.21. Voor het onder III gevorderde is geen grond, nu ter zitting is gebleken, zoals ook is vastgesteld, dat de litigieuze kastelementen van (de moedermaatschappij van) Welle afkomstig zijn.

3.22. De onder IV gevraagde opgave van het aantal reeds verkochte litigieuze kastelementen wordt in het

Page 25: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 161

kader van dit kort geding geweigerd, omdat deze niet zozeer strekt, als door eisers gesteld; ter beperking van de door hen als gevolg van de gepleegde inbreuken te lijden schade dan wel tot het vaststellen van de omvang van die schade.

3.23. Voor het sub V gevorderde tenslotte acht de President geen plaats, nu het vonnis in het openbaar wordt uitgesproken en de inhoud van het vonnis reeds uit dien hoofde in de openbaarheid zal komen.

3.24. De op te leggen dwangsom zal de President matigen als na te melden.

3.25. Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestel­de partijen in de proceskosten worden veroordeeld.

Wat betreft het verweer dat eisers met het aanspan­nen van het onderhavige kort geding al te voortvarend te werk zijn gegaan en dat zij gedaagden onvoldoende tijd hebben geboden dan wel geen bewijsmateriaal heb­ben verstrekt om een en ander te verifiëren, zij het vol­gende nog overwogen.

Bij inbreuken als de onderhavige berust in beginsel het risico van inbreuk bij de inbreukmaker. Voorts is de President uit het feitenmateriaal zoals door partijen overgelegd en toegelicht, niet dan wel niet voldoende gebleken dat eisers zich zo weinig rekenschap hebben gegeven van de positie van gedaagden dat er thans geen aanleiding zou bestaan voor een (kosten-)veroor-deling. Daarbij komt dat elk der gedaagden, nadat eisers ter zitting hun eis in den brede mondeling en gestaafd door bewijsstukken hebben toegelicht, inhou­delijk en gemotiveerd verweer heeft gevoerd.

4. Beslissing De President, rechtdoende in kort geding, 4.1. Wat betreft eiser sub 1: Verbiedt gedaagden ieder voor zich onmiddellijk

na betekening van dit vonnis het fabriceren, in voor­raad hebben, aanbieden, verkopen en/of leveren van elk kastelement dat inbreuk maakt op bovenbedoeld auteursrecht van eiser sub 1;

4.2. Wat betreft eiseres sub 2: Verbiedt gedaagden ieder voor zich onmiddellijk

na betekening van dit vonnis het fabriceren, in voor­raad hebben, aanbieden, verkopen en/of leveren van een kastelement dat inbreuk maakt op het onder 2.1.1. sub b bedoelde modeldepot van eiseres sub 2;

4.3. Bepaalt dat de gedaagde aan die eiser(s) jegens wie zij voormelde verboden of een daarvan overtreedt, een dwangsom verbeurt van f 5.000,— per overtreding en per dag dat de overtreding voortduurt;

4.4. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.5. Veroordeelt gedaagden in de kosten van het geding, tot de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van eisers begroot op f 470,05 wegens verschotten en f 1.500,— wegens procureurssalaris;

4.6. Wijst af het meer of anders gevorderde. Enz.

b) Het Hof, etc.

Ten aanzien van het recht 1. De grieven luiden: Griefl Ten onrechte heeft de President overwogen en

beslist, dat Van den Nieuwelaar in opdracht, voor rekening en ten behoeve van Pastoe het litigieuze meubelprogramma A'dammer-kastelementen heeft ontworpen en dat Pastoe met toestemming van Van den Nieuwelaar één van deze kastelementen als model heeft gedeponeerd.

Griefll Eveneens onjuist zijn de feitelijke overwegingen van

de President, inhoudende dat Pastoe sedert begin 1979 de A'dammer-kastelementen op de markt brengt en dat Van den Nieuwelaar in 1982 een internationale prijs, aangeduid met A.S.I.D. award 1982 is toegekend.

GrieflII Ten onrechte heeft de President in het aangevochten

vonnis onder 3.2. beslist, dat gein timeerden een spoed­eisend belang hebben bij de in kort geding ingestelde vorderingen.

GrieflV Gezien niet is aangetoond, dat Van den Nieuwelaar

zijn ontwerpen heeft gemaakt in opdracht, voor rekening en ten behoeve van Pastoe, is eveneens onjuist het oor­deel van de President als vervat in 3.4. en 3.5. inhouden­de, dat in casu sprake is geweest van een bestelling "met het oog op een gebruik in handel of nijverheid" en de daaraan verbonden gevolgtrekking dat het auteursrecht bij Van den Nieuwelaar blijft berusten.

Grief V Eveneens ten onrechte heeft de President overwogen

en beslist als is vervat onder 3.8. van het vonnis a quo en in het bijzonder inhoudende dat de vormgeving van de profilering van de kunststoffen schuifplaat die het meubel afdekt, uitgaat boven een voor elke ontwerper voor de hand liggende of bekende variatie van gebruike­lijke motieven en/of elementen en als zodanig nieuw en oorspronkelijk is. .

Grief VI Ook 's Presidents opvatting dat Klaus Vogt de ont­

werper Van den Nieuwelaar niet is voorgegaan met be­trekking tot ontwerp en constructie van rolluiken, is onjuist.

Grief VII Met verwijzing naar het voorgaande heeft de Presi­

dent derhalve eveneens ten onrechte overwogen en beslist (3.10. van het vonnis a quo), dat de door Van den Nieuwelaar ontworpen kastenelementen, gelet op de specifieke profilering van de schuif als een nieuw, oorspronkelijk ontwerp moeten worden aangemerkt.

Grief VIII Ook is aanvechtbaar de opvatting van de President

(vonnis 3.12. a quo) dat de verschillen in afmeting, afwerking, kleursteUing, constructie en dergelijke, waarop Weïïe heeft gewezen, aan de door hem gecon­stateerde overeenstemming niet afdoen.

GriefIX Al het voorgaande brengt met zich mede, dat de

President in het vonnis a quo ten onrechte heeft aan­genomen en beslist dat Welle inbreuk maakt op het auteursrecht van Van den Nieuwelaar.

Grief X Ten onrechte heeft de President in het vonnis a quo

overwogen en beslist dat aan Pastoe terecht modelrecht op het kastelement zoals dat door haar is gedeponeerd toekomt en — onder meer — Welle op dat modelrecht door de levering van een hoge roldeurkast inbreuk maakt.

GriefXI Gezien het vorengaande heeft de President ten on­

rechte aan - onder meer — WeËe een dwangsom ad f 5.000,— per overtreding en per dag dat de overtreding voortduurt opgelegd.

2. Behoudens voor zover de grieven I en II daartegen opkomen is geen grief aangevoerd tegen rechtsover­weging 2.1 van het vonnis. Met inachtneming van dat voorbehoud gaat daarom ook het Hof van de in die overweging als vaststaand aangemerkte feiten uit.

3. Geihtimeerden hebben in het geding gebracht: a) de overeenkomst van 25 oktober 1979 gesloten

tussen Van den Nieuwelaar en Pastoe en betrekking hebbende op de onderhavige Amsterdammer kastele­menten;

b) een afschrift uit het Benelux-depot voor tekeningen en modellen waaruit blijkt dat het model van het berg­meubel afgebeeld op pagina 4 van het vonnis op 30 oktober 1978 door Pastoe is gedeponeerd onder ver­melding van Van den Nieuwelaar als ontwerper;

c) diverse folders, brochures en tijdschriftartikelen uit binnen- en buitenland met als vroegste jaartal 1980,

Page 26: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

162 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

waarin de kastelementen worden beschreven, veelal onder vermelding van Van den Nieuwelaar als ontwer­per;

d) de aan Van den Nieuwelaar in 1983 toegekende "Roscoe-award" voor het onderhavige ontwerp, uitge­voerd als buffet.

4. In de onder a) genoemde overeenkomst wordt vermeld dat Van den Nieuwelaar het bergmeubel als zelfstandig ontwerper buiten dienstbetrekking bij Pastoe, fabrikant en groothandelaar in meubelen, heeft ontworpen. De overeenkomst bepaalt dat Van den Nieuwelaar de rechten om bedoeld meubel te produ­ceren, leveren en verkopen aan Pastoe overdraagt, ter­wijl daarnaast bepaald wordt dat het auteursrecht aan Van den Nieuwelaar toekomt en de tekeningen en modellen eigendom van Pastoe worden.

5. Nu Welle daartegenover niets heeft aangevoerd dat de blote ontkenning van de in haar grieven I en II genoemde feiten schraagt, is door het vorenstaande in dit kort geding voldoende aannemelijk geworden dat Van den Nieuwelaar de Amsterdammer kastelementen in opdracht, voor rekening en ten behoeve van Pastoe heeft ontworpen en dat Pastoe een van deze kastelemen­ten als model heeft gedeponeerd. Voorts is daardoor aannemelijk geworden dat Pastoe deze kastelementen in ieder geval al in 1980, dus ruim voordat Welle haar Fiona-kast ging verhandelen, op de markt heeft gebracht, terwijl uit het sub 3d) vermelde volgt dat Van den Nieuwelaar voor zijn ontwerp internationale erkenning heeft gevonden. Dat meergenoemde overeenkomst tus­sen Van den Nieuwelaar en Pastoe van een latere datum is dan het depot doet daaraan niet af. Geihtimeerden hebben daarvoor onbestreden als verklaring aangevoerd dat bedoelde overeenkomst slechts als een vastlegging beschouwd dient te worden van hetgeen partijen voor­dien reeds waren overeengekomen.

De grieven I en II kunnen derhalve niet tot vernie­tiging van het bestreden vonnis leiden. <-

6. De derde grief faalt. Geihtimeerden hebben een spoedeisend belang bij de door hen gevraagde voorzie­ningen. Een bodemprocedure — ook indien op verkorte termijn aangespannen — biedt niet de mogelijkheid tot het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening op zo korte termijn als een kort geding. Niet aanneme­lijk is geworden dat geihtimeerden reeds vóór oktober 1984 wisten dat Welle de Fiona roldeurkast op de Beneluxmarkt zou uitbrengen; dat volgt niet uit de door appellante gestelde omstandigheden dat geihti­meerden de Fiona-kast reeds in januari 1984 op de meubelbeurs in Keulen zouden hebben gezien en dat Pastoe wist dat Welle in Nederland meubelen betrekt van Welle Möbelwerke uit Duitsland. Van een langdurig stilzitten door geihtimeerden is dan ook geen sprake.

7. De vierde grief strekt ten betoge dat niet Van den Nieuwelaar maar Pastoe auteursrechthebbende is met betrekking tot het Amsterdammer kastelement. De grief faalt. Weliswaar is juist dat artikel 23 van de Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen en Model­len hier van toepassing is, doch Welles conclusie dat daarom Pastoe als auteursrechthebbende beschouwd moet worden is onjuist.

Bedoeld artikel 23 bepaalt dat, indien een tekening of model met een duidelijk kunstzinnig karakter onder de omstandigheden als bedoeld in artikel 6 van die wet werd ontworpen, het auteursrecht toekomt aan degene die overeenkomstig het in dat artikel bepaalde als de ontwerper moet worden beschouwd.

Artikel 6 lid 2 van genoemde wet houdt in dat, indien een tekening of model op bestelling is ontwor­pen, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper wordt beschouwd, mits de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voort­brengsel waarin de tekening of het model is belichaamd, een en ander echter behoudens andersluidend beding.

8. Zoals reeds onder 4. vermeld blijkt uit de tussen

Van den Nieuwelaar en Pastoe gesloten overeenkomst dat partijen daarbij overeenkwamen dat het auteurs­recht aan Van den Nieuwelaar toekomt, hetgeen als een "andersluidend beding" in de zin van genoemd artikel 6 lid 2 aangemerkt moet worden.

Pastoe wordt daarom in het onderhavige geval niet als ontwerper beschouwd. Daaruit volgt dat Pastoe even­min op grond van artikel 23 van genoemde wet het auteursrecht toekomt. Van den Nieuwelaar is dan ook terecht in zijn vordering ontvangen.

9. De grieven V, VI en VII richten zich tegen het oordeel van de President dat het ontwerp van Van den Nieuwelaar nieuw en oorspronkelijk is. Het Hof deelt dat oordeel van de President en maakt de door deze daarvoor aangevoerde gronden tot de zijne. De door Welle in hoger beroep overgelegde octrooischriften en octrooiaanvragen brengen geen wijziging in dat oordeel. Deze octrooischriften of -aanvragen geven slechts aan dat een schuifdeur- of rolluikconstructie op verschillende wijze kan worden vervaardigd. Dat staat er echter niet aan in de weg dat de vormgeving van de profilering van de kunststoffen schuifplaat van het Amsterdammer kastelement nieuw en oorspronkelijk is en als zodanig voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Naast de door de President geciteerde Prof. W. H. Crouwel wordt dit oordeel tevens onderschreven door de industrieel ontwerper Friso Kramer. Weliswaar zijn beide verklaringen afkomstig van door geihtimeerden aangezochte deskundigen, doch Welle heeft harerzijds geen verklaringen overgelegd die hieraan afbreuk doen.,

10. Dat Klaus Vogt met zijn "Rolladenschrank" Van den Nieuwelaar is voorgegaan, waardoor de Amster­dammer van laatstgenoemde niet nieuw en oorspronke­lijke genoemd zouden kunnen worden, is niet aanneme­lijk. De kast van Vogt die op de foto gelijkenis vertoont met die van Van den Nieuwelaar heeft immers een houten rolluik waardoor het uiterlijk in werkelijkheid geheel verschillend is, terwijl de uitvoering met een rolluik van kunststof een — zoals ook Welle toegeeft — volkomen afwijkende profilering vertoont. De grieven V, VI en VII falen derhalve.

11. In haar achtste grief vecht Welle vergeefs de opvatting van de President aan dat de verschillen van haar Fiona-kast met de Amsterdammer van Van den Nieuwelaar van dien aard zijn dat die verschillen niet afdoen aan de geconstateerde overeenstemming. Deze verschillen zijn zo gering dat ze slechts bij nauwkeurige vergelijking van beide kasten waargenomen kunnen worden zoals het Hof bij pleidooi in hoger beroep heeft kunnen constateren. De totaal-indruk, zeker voor het publiek dat beide kasten zelden tegelijkertijd zal zien, is dat de Fiona-kast overeenstemt met de Amsterdam­mer, hetgeen vooral het gevolg is van de profilering van schuifplaat, die van beide kasten bijna hetzelfde is. De achtste grief faalt derhalve eveneens.

12. De negende grief mist zelfstandige betekenis en treft mitsdien hetzelfde lot.

13. Met haar tiende grief betoogt Welle dat het uiter­lijk van de Amsterdammer van bescherming is uitge­sloten omdat dit uiterlijk noodzakelijk zou zijn voor het verkrijgen van een technisch effect als bedoeld in artikel 2 lid 1 van meergenoemde BWTM. Dit betoog is niet aannemelijk geworden. Juist is dat voor de nood­zakelijke versteviging van de schuifplaat deze voorzien dient te worden van een profilering die dwars staat op de schuif richting. Niet valt in te zien dat aan deze profi­lering geen vorm gegeven zou kunnen worden die geen inbreuk maakt op die van de Amsterdammer. Deze mogelijkheid wordt bevestigd door genoemde profes­sor Crouwel en professor Truijen, alsmede door de ter zitting getoonde kasten van Singular en Mobilair, die eveneens een horizontale profilering vertonen die echter meer dan ondergeschikte verschillen vertonen. Ook overigens moet de kast van WeËe als inbreukmakend op het door Pastoe gedeponeerde model worden be-

Page 27: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 163

schouwd; dat de bovenzijde van de Fiona-kast enigszins is afgeplat doet daaraan niet af.

Ook de tiende grief faalt dus. 14. Uit het voorgaande volgt dat de President terecht

de gevraagde voorziening heeft gegeven, zodat ook de elfde grief wordt verworpen.

15. Het beroepen vonnis voor zover tussen partijen gewezen dient te worden bekrachtigd met veroordeling van Welle als in het ongeüjk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing: Het Hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover

tussen partijen gewezen; verwijst appellante in de kosten van het geding in

hoger beroep en begroot deze aan de zijde van geihti-meerden tot aan deze uitspraak op f 3.850,— (. . .) . Enz.

Nr 45. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 23 november 1983.^

(computerprogramma's voor stoomkraakprocédes)

President: Mr R. van Veen; Raadsheren: Mrs S. J. M. van Delden-van den Belt en

G. Hamaker.

Artt. 1374 en 1375 Burgerlijk Wetboek. Arbeidsovereenkomst met geheimhoudingsbeding

t.a.v. bedrij'f'sknow-how voorzover "notalready available to the public".

Onder "available to the public"dient ten deze ver­staan te 'worden: toegankelijk voor iedere deskundige op het onderhavige vakgebied. De enkele omstandig­heid dat een aantal potentiële klanten gegevens ter kennis zijn gebracht, brengt niet mede dat die gegevens voor iedere deskundige toegankelijk zijn.

Art. 13 Auteurswet 1912. Het Ho f bekrachtigt het bevel van de Rechtbank tot

een deskundigenonderzoek naar de gestelde gelijke­nissen tussen de computerprogramma's van partijen.

Ir Alfred Mol te 's-Gravenhage, appellant, procu­reurs Mr D. den Hertog,

tegen 1. Kinetics Technology International B.V. te Zoeter-

meer en 2. Pyrotec N.V. te Curacao, Nederlandse Antillen,

geihtimeerden, procureur Mr C. D. van Boeschoten.

Het geschil. 1. Geihtimeerden — KTI en Pyrotec — hebben

appellant — Mol — voor de rechtbank te 's-Gravenhage gedaagd stellend dat Mol (1) inbreuk heeft gemaakt op auteursrechten van Pyrotec op een Spyro getiteld com­puterprogramma, (2) heeft gehandeld in strijd met zijn contractuele geheimhoudingsverplichtingen jegens KTI voortspruitend uit de, inmiddels geëindigde, arbeids­verhouding tussen deze beiden en (3) onrechtmatig jegens KTI en Pyrotec heeft gehandeld, alles omdat Mol het Spyro-programma, daarop betrekking hebben­de gegevens en know-how en/of daarmede verkregen resultaten aan derden heeft verkocht en/of te koop aangeboden.

Deswege verlangden geihtimeerden dat de rechter een zestal verboden en bevelen aan Mol zou opleggen,

) Het tegen het arrest van het Hof ingestelde cassa­tieberoep is door de Hoge Raad bij arrest dd. 14 juni 1985 verworpen. Red.

I respectievelijk geven, en Mol tot schadevergoeding zou veroordelen, een en ander als in de inleidende dag­vaarding nader omschreven. Voorts verlangden geihti­meerden veroordeling van appellant in de proceskosten. Mol voerde verweer.

2. Bij vonnis van 18 november 1981 verbood de rechtbank Mol aan enig persoon enig gegeven te ver­schaffen betreffende "de in de overwegingen bedoelde Spyro-computeruitdraaien of enig gedeelte daarvan." In overweging 10 van het vonnis bracht de rechtbank tot uitdrukking dat zij voor het overige deskundigen-bericht wenselijk achtte en uitte zij dienaangaande enige beschouwingen. Zij verwees de zaak naar de rol opdat partijen zich konden uitlaten over de aangelegen­heden genoemd in overweging 11: het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n), de aan deskundige(n) te stellen vragen en de betaling van voorschotten.

3. Bij exploiten van 12 februari 1982 is Mol van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Bij memorie voert hij zeven grieven daartegen aan. Bij memorie van antwoord hebben KTI en Pyrotec de grieven bestreden. Partijen hebben hun standpunten voorts mondeling door hun procureurs doen bepleiten; de inhoud van de desbetreffende pleitnotities wordt als hier ingevoegd beschouwd.

Beoordeling van het hoger beroep. 4. De grieven I tot en met VI richten zich alle tegen

het aan Mol opgelegde verbod en rusten alle op de stelling dat de Spyro-computeruitdraaien waarover Mol, naar hij erkent, de beschikking heeft, "available to the public" waren in de zin van de door Mol jegens KTI aangegane geheimhoudingsverplichting. Mol grondt die stelling uitsluitend op de omstandigheid dat KTI en/of Pyrotec die uitdraaien ter kennis zouden hebben gebracht van potentiële klanten zonder aan die laatsten te kennen te hebben gegeven dat die gegevens geheim behoorden e blijven.

5. KTI en Pyrotec hebben aangevoerd (1) dat zij Spyro-computeruitdraaien slechts ter kennis van potentiële klanten hebben gebracht onder oplegging van geheimhouding en (2) dat het ter kennisbrengen van zulke uitdraaien aan potentiële afnemers ook zonder oplegging van geheimhouding niet zonder meer medebrengt dat de uitdraaien "available to the public" worden.

6. Onder "available to the public" dient te dezen te worden verstaan: toegankelijk voor iedere deskundige op het onderhavige vakgebied. De enkele omstandig­heid dat aan een aantal potentiële klanten (resultaten van) uitdraaien ter kennis worden gebracht, brengt niet mede dat (de resultaten van) die uitdraaien voor iedere deskundige toegankelijk zijn. Mol geeft niet aan waarom dat anders zou zijn. Reeds deswege kunnen de onderhavige grieven niet leiden tot vernietiging van het vonnis.

7. Ook om de volgende reden treffen die grieven geen doel. Mol noemt wel — te elfder ure: bij pleidooi in hoger beroep — namen van ondernemingen aan wie zonder oplegging van geheimhouding uitdraaien ter beschikking zouden zijn gesteld, doch hij stelt niet dat de uitdraaien waarover hij beschikt en welke hij geheel of gedeeltelijk ter kennis van derden brengt, "available to the public" zijn ten gevolge van een bekendmaking, door KTI, Pyrotec of rechtsvoorgangers van dezen, aan bedoelde ondernemingen.

8. Het voorgaande brengt mede dat het bewijsaan-bod van Mol betreffende zijn stellingen irrelevant is zodat het reeds deswege moet worden gepasseerd.

9. Daargelaten wat er overigens van de grieven zij, dient het door de rechtbank opgelegde verbod dus te worden gehandhaafd. Opmerking verdient hierbij dat dit verbod uiteraard niet betreft uitdraaien of gedeelten ervan welke "available to the public" zijn geworden of

Page 28: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

164 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

zullen worden anders dan door gedragingen van Mol. 10. Het appel is voorts gericht tegen overweging 10

van het vonnis; op die overweging heeft grief VII betrekking. In het middel kan blijven wat er zij van een discrepantie tussen het appelexploit en de grief aange­zien de grief ongegrond is. Bij de grief worden over het hoofd gezien de grondslagen van de eis zoals hierboven in overweging 1 kort samengevat en in alinea 9 tot en met alinea 15 van de inleidende dagvaarding uiteenge­zet. Teneinde die grondslagen te beoordelen is het wenselijk uitdraaien van het Spyro-programma en die van het Phenics-programma en, eventueel, de program­ma's zelf te vergelijken. Zo een der partijen aan zulke vergelijkingen mocht weigeren mede te werken, kan de rechter naar gelang van de gronden waarop en de om­standigheden waaronder die weigering plaats vindt daaraan conclusies verbinden. Tot genoemde vergelij­kingen is de rechter zonder meer niet in staat, terwijl hij in een geval als het onderhavige de gegrondheid van een eventuele weigering mogelijk evenmin zonder meer kan beoordelen. Een en ander brengt mede dat deskundigenbericht noodzakelijk is. Bedoelde vergelij­kingen en dat bericht worden niet overbodig, ook niet met betrekking tot de andere grondslagen van de eis dan de auteursrechtelijke, alleen omdat zoals Mol stelt, enige Spyro-computeruitdraaien "available to the public" zouden zijn.

11. Ook overweging 10 van het bestreden vonnis lijkt een en ander niet voldoende in het oog te houden: Het gaat er niet in de eerste plaats om of Spyro-compu­teruitdraaien zijn "verwerkt" in het Phenics-programma, gesteld zulk een verwerking zou mogelijk zijn, maar of het Spyro-programma is "verwerkt" in het Phenics-programma. De rechtbank is aan haar beschouwingen in overweging 10 evenwel niet gebonden in de verdere loop van het geding.

12. De overwegingen 10 en 11 van het vonnis zomede de verwijzing naar de rol in verband daarmede^vormen een "interlocutoir deel" van het vonnis. Ook dit arrest is interlocutoir voorzover het grief VII en daarmede ook de voornoemde overwegingen en de verwijzing betreft. Het hof acht voldoende termen aanwezig in zoverre de cassatiemogelijkheid tegen dit arrest te beperken krachtens artikel 401 a lid 2 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

Beslissing. Het Hof bekrachtigt het bestreden vonnis van 18

november 1981 van de rechtbank te 's-Gravenhage voorzover daarbij aan appellant het daarbij gegeven verbod is opgelegd, de daarbij behorende dwangsomver­oordeling is uitgesproken en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis eveneens voorzover daarbij de zaak naar de rol is verwezen met de doeleinden vermeld in overweging 11 van het vonnis. In zoverre wijst het hof de zaak naar de rechtbank voor verdere behandeling en afdoening van de zaak. Wat deze bekrachtiging betreft bepaalt het hof dat van het onderhavige arrest slechts cassatieberoep kan worden ingesteld tegelijk met het eventuele eindarrest van het hof.

Appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Voorzover die kosten zijn gevallen aan de zijde van geintimeerden tot de uitspraak van dit arrest, worden zij begroot op f 19.050—. Enz.

Nr 46. Octrooiraad, Bijzondere Afdeling, 21 juni 1985.

Mr J. de Bruijn.

Art. 17A, lid 1 Rifksoctrooiwet. Het verzoek tot omzetting van een Europese aanvrage

in een nationale, heeft de Octrooiraad niet tijdig - binnen twintig maanden na de indienings- resp. voorrangsdatum; vgl art. 29H, lid 1 R.O. W. f art. 136, lid 2 E.O.V. - bereikt.

Het verzuim moet worden toegeschreven aan een communicatiestoornis, die blijkbaar heeft plaats­gevonden bij of na verzending van de desbetreffende stukken door het Britse Patent Office, via de Britse ambassade te 's-Gravenhage naar de Octrooiraad. Van enig onzorgvuldig handelen van verzoekster of haar gemachtigde is i.c. niet gebleken.

De aanvrage wordt hersteld in de vorige toestand, en het verzoek tot omzetting wordt geacht tijdig te zijn ingediend.x)

Art. 17A, lid 3 Row. Weliswaar zijn zeven maanden verstreken tussen het

constateren van het verzuim en het indienen van het verzoek tot herstel bij de Octrooiraad, doch dit tijdsverloop is verklaarbaar en aanvaardbaar, omdat na het constateren van het verzuim door gemachtigde direct is getracht informatie over de gang van zaken te verkrijgen van het Britse Patent Office, dat echter, ondanks herhaalde herinneringen geen nadere informatie heeft verstrekt. Tenslotte is besloten om ondanks het ontbreken van gedetailleerde informatie, het verzoekschrift in te dienen. Gezien deze omstandigheden wordt het verzoek geacht tijdig te zijn ingediend.

Beschikking op grond van artikel 17A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 8315001.

De Octrooiraad, Bijzondere Afdeling; Gezien de stukken; Gehoord verzoekster bij monde van haar

octrooigemachtigde Ir G.F. van der Beek, vergezeld van Mr Ir D. Hijmans;

Overwegende: dat verzoekster met betrekking tot de onderhavige

Nederlandse octrooiaanvrage 8315001 een verzoek heeft gedaan tot herstel in de vorige toestand, daar deze aanvrage overeenkomstig het voorschrift van artikel 29H, eerste lid, laatste volzin van de Rijksoctrooiwet, juncto artikel 136, tweede lid en artikel 66 van het Europees Octrooiverdrag niet kan worden beschouwd als een regelmatig ingediende nationale octrooiaanvrage, nu het verzoek tot omzetting van de Europese octrooiaanvrage no. 83.303526.4 in een aanvrage om octrooi in het Koninkrijk, de Octrooiraad niet binnen twintig maanden na de voorrangsdatum, d.w.z. voor of uiterlijk op 23 februari 1984 heeft bereikt;

dat verzoekster op 7 november 1984 een verzoek­schrift heeft ingediend, als bedoeld in artikel 17A van de Rijksoctrooiwet, strekkende tot herstel in de vorige toestand;

dat gemachtigde van verzoekster het verzoek tot herstel in de vorige toestand ter zitting van de Bijzondere Afdeling van 6 december 1984 nader mondeling heeft toegelicht en verdedigd, waarbij hij nog afschriften heeft overgelegd van de briefwisseling die in deze zaak heeft plaatsgevonden tussen hem, zijn Britse collega's, het Britse Patent Office en de Nederlandse Octrooiraad;

dat de inhoud van het verzoekschrift, alsmede van de

') Vgl. de negatieve beslissing van Legal Board of AppealE.P.O. dd. 31 januari 1980, OfficialJournal E.P.O. 1980, blz. 92. Red.

Page 29: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 165

evenbedoelde briefwisseling als hier ingelast moet worden beschouwd;

O. dienaangaande: dat de Bijzondere Afdeling in de eerste plaats zal

nagaan of het verzoekschrift tot herstel in de vorige toestand geacht mag worden tijdig te zijn ingediend in de zin van artikel 17A van de Rijksoctrooiwet;

dat blijkens het verzoekschrift gemachtigde van verzoekster op 19 maart 1984 kennis heeft gekregen van het onderhavige verzuim door een telefonische mede­deling van de zijde van de Octrooiraad, terwijl het verzoekschrift dateert van 7 november 1984;

dat verzoekster dienaangaande in haar verzoek­schrift het volgende heeft aangevoerd:

"Het onderhavige verzoek wordt eerst thans ingediend, omdat gemachtigde aanvankelijk niet in staat was om dit voldoende met redenen te omkleden. Op zijn brief van 30 maart 1984 aan de Britse octrooi­gemachtigde van aanvraagster kreeg gemachtigde bericht dat die brief aan het Britse Patent Office was doorgezonden met verzoek om informatie over de gang van zaken. Die informatie werd nog steeds niet ontvangen en herinneringen van gemachtigde aan de Britse gemachtigde, resulterende in herinneringen van de laatste aan het Britse Patent Office, resulteerden uiteindelijk nog slechts in een eind oktober jl. gedaan verzoek van het Britse Patent Office aan de Britse gemachtigde om op te geven welke persoon (personen) bij de Nederlandse Octrooiraad benaderd kon (konden) worden voor uitleg, waartoe ondergetekende op 25 oktober jl. telefonisch de namen van de heren Ter Morshuizen en Albers aan die Britse gemachtigde doorgaf. Op 1 november 1984 deelde de heer Ter Morshuizen aan ondergetekende mee dat hij nog niet uit Engeland was benaderd en op 2 dezer deelde ondergetekende aan de Britse gemachtigde mede dat hij niet langer durfde wachten met het indienen van het onderhavige verzoekschrift, ondanks het ontbreken van gedetailleerde informatie over de gang van zaken, en verkreeg hij toestemming dit verzoekschrift in te dienen."

dat uit het bovenstaande weliswaar blijkt, dat er ruim zeven maanden zijn verstreken tussen het moment, waarop het onderhavige verzuim werd geconstateerd en het moment, waarop het verzoekschrift bij de Octrooiraad werd ingediend;

dat de Bijzondere Afdeling echter van oordeel is, dat gezien de door de gemachtigde in het verzoekschrift weergegeven feiten en omstandigheden, het evenbedoelde tijdsverloop verklaarbaar is en i.c. aanvaardbaar mag worden geacht;

dat immers de Nederlandse gemachtigde van verzoekster, zodra deze kennis had genomen van het onderhavige verzuim, in contact is getreden met zijn Britse collega's teneinde van hen informatie te verkrijgen over de gang van zaken;

dat men i.c. evenwel aangewezen was op informatie van het Britse Patent Office, dat immers conform het voorschrift van artikel 136, tweede lid van het Europees Octrooiverdrag de onderhavige aanvrage aan de Nederlandse Octrooiraad had doorgezonden;

dat het Britse Patent Office bij brief d.d. 1 mei 1984 aan de Britse gemachtigden van verzoekster desgevraagd heeft medegedeeld de zaak te zullen onderzoeken, doch ondanks herhaalde herinneringen geen nadere informatie over de gang van zaken heeft verstrekt;

dat daarop tenslotte de Nederlandse gemachtigde van verzoekster in overleg met zijn Britse collega's heeft besloten, ondanks het ontbreken van gedetailleerde informatie, het onderhavige verzoekschrift in te dienen;

dat de Bijzondere Afdeling zich op het standpunt stelt, dat onder de gegeven omstandigheden het verzoekschrift geacht mag worden tijdig te zijn ingediend;

dat het verzoekschrift verder is ingediend binnen een

jaar na afloop van de niet in acht genomen termijn; dat verzoekster derhalve in haar verzoek formeel

ontvankelijk is; dat de Bijzondere Afdeling vervolgens zal nagaan of

het verzoek tot herstel in de vorige toestand gegrond kan worden geacht;

dat verzoekster dienaangaande in haar verzoekschrift onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:

"Op 17 juni 1983 werd bij het Britse Patent Office een Europese octrooiaanvrage ingediend met designatie van Frankrijk, Duitsland en Nederland, onder inroeping van het recht van voorrang op basis van de Britse octrooiaanvrage nr 82.18207 van 23 juni 1982. Die Europese aanvrage verkreeg als nummer 83.303526.4. Op 15 november 1983 deelde de Receiving Section van het Europese Octrooibureau aan de Britse gemachtigde van aanvraagster mede, dat die Europese aanvrage geacht moest worden te zijn ingetrokken omdat deze niet op tijd door het Britse Patent Office aan het Europese Octrooibureau was doorgezonden, wat immers had moeten geschieden vóór het einde van de veertiende maand vanaf de voorrangsdatum, dus vóór 23 augustus 1983, blijkens Art. 77(5) E.O.V. Hoewel het Britse Patent Office dit nog niet uitdrukke­lijk heeft verklaard, is het aannemelijk dat de door­zending van de aanvrage door het Britse Patent Office aan het Europees Octrooibureau opzettelijk achterwege is gelaten omdat de Europese aanvrage op 21 juni 1983 tot een geheime aanvrage onder Section 22(1) van de Britse Patents Act 1977 was verklaard. De door het verval van die Europese aanvrage nodig geworden omzetting daarvan in nationale octrooiaanvragen in de gedesigneerde landen geschiedde door toezending van de nodige stukken door het Britse Patent Office aan de betreffende nationale Octrooiraden, op een wijze, waardoor recht werd gedaan aan het karakter als geheime aanvrage. Het Britse Patent Office zond dus een brief, gedateerd 6 februari P984, aan het Bureau voor de Industriële Eigendom-Octrooiraad, en wel via diplomatieke koerier in verband met de voorschriften voor zulke geheime octrooiaanvragen. De enveloppe (althans de binnenste van twee enveloppen) vermeldde: "This envelope must be delivered by 23 February 1984". Op 13 maart 1984 in de namiddag werd de Octrooiraad gebeld door de Britse Ambassade in Den Haag met de mededeling dat er stukken waren ontvangen, met het verzoek deze af te halen. Op 14 maart 1984 heeft de heer Ter Morshuizen deze stukken doen ophalen. Op 19 maart 1984, de daaropvolgende maandag, belde de heer Ter Morshuizen ondergetekende met bericht, dat die stukken ontvangen waren, dat het daarbij ging om de onderhavige omgezette Europese octrooiaanvrage en dat daarin het Nederlandsch Octrooibureau als domicilie werd aangewezen. De stukken werden daarop door mijn bureau zo snel mogelijk bij de Octrooiraad opgehaald, de beschrijving en conclusies werden door ondergetekende met spoed vertaald en op 29 maart met verdere stukken als octrooiaanvrage bij de Octrooiraad ingediend. Bij de stukken bevond zich een brief van 6 februari 1984 van het Britse Patent Office aan de Nederlandse Octrooiraad, waarin de mededeling, dat het Nederlandsch Octrooibureau als vertegenwoordiger werd aangewezen, vergezeld ging van de mededeling "that they" (dus het Nederlandsch Octrooibureau) "have been separately instructed in this matter". Deze instructie had mijn bureau op 19 maart 1984 echter nog niet bereikt. De termijn van 23 februari 1984 is dus niet in acht genomen, en wel niet door enige onzorgvuldigheid van de zijde van aanvraagster of haar Britse of Nederlandse gemachtigde, maar door het tijdverlies in het diplomatieke postverkeer tussen het Britse Patent Office

Page 30: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

166 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

en de Nederlandse Octrooiraad, waardoor de brief van het Britse Patent Office van 6 februari 1984 eerst op 14 maart 1984 in handen van de Octrooiraad is geko­men. Aanvraagster is dus niet in staat geweest de be­doelde termijn in acht te nemen."

dat de Bijzondere Afdeling in aanvulling op het bovenstaande betoog van verzoekster er nog op wijst, dat het Britse Patent Office zich bij brief d.d. 29 okto­ber 1984 — welke brief werd ontvangen op 6 november 1984 - tot de Nederlandse Octrooiraad heeft gewend voor het verkrijgen van opheldering in deze zaak;

dat namens het Britse Patent Office in evengenoemde brief werd opgemerkt, dat inmiddels uit eigen onder­zoekingen was gebleken, dat de brief van 6 februari 1984 van het Britse Patent Office aan de Nederlandse Octrooiraad, waarbij conform het voorschrift van arti­kel 136, tweede lid van het Europees Octrooiverdrag de stukken betreffende de onderhavige aanvrage werden doorgezonden, en welke verzending vanwege het destijds nog geheime karakter van de aanvrage geschiedde via de Britse Ambassade te 's-Gravenhage, bij deze ambas­sade werd ontvangen op 13 februari 1984;

dat blijkens evengenoemde brief de Britse Ambassa­de vervolgens de Nederlandse Octrooiraad telefonisch op de hoogte zou hebben gesteld van de ontvangst van de bovenbedoelde stukken met het verzoek deze zo spoedig mogelijk te komen afhalen, hetgeen ondanks herinneringen niet eerder plaatsvond dan op 14 maart 1984;

dat de Bijzondere Afdeling erop wijst, dat zoals ook door verzoekster in haar verzoekschrift terecht is ge­steld, de Octrooiraad in de namiddag van 13 maart 1984 door de Britse Ambassade te 's-Gravenhage telefonisch op de hoogte werd gesteld van het feit, dat er bij haar een stuk aanwezig was, bestemd voor de Octrooiraad, met het verzoek dit te komen afhalen, hetgeen op 14 maart 1984 is gebeurd;

dat na ontvangst van het evenbedoelde stu£ bleek, dat het hier ging om een enveloppe, geadresseerd aan het Bureau voor de Industriële Eigendom-Octrooiraad, zonder dat enige afzender op deze enveloppe werd ver­meld;

dat in deze enveloppe door de Octrooiraad een twee­de enveloppe werd aangetroffen, klaarblijkelijk afkom­stig van het Britse Patent Office en eveneens geadres-

Litteratuur

B o e k e n .

NEDERLAND

Hanneman, Dr Ir H. W., The patentability of Computer Software.

Deventer, Kluwer, 1985, 257 blz. [besproken door J. E. Appleton in European Intellectual Property Review (7) dec. 1985 (12) blz. 363.]

Lukacs, Mr E., en Mevr. Mr J. M. Meyer-Van der Aa, Auteurswet 1912 (Editie Schuurman en Jordens, nr 75).

Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1986. Prijs f44,50.

Piraterij van produkten beschermd door rechten van industriële eigendom. Rapport van de Interdeparte­mentale werkgroep Piraterij.

's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1985, 59 blz. Verkade, Prof. Mr D. W. F., Juridische bescherming

van programmatuur. (Overdruk uit Handbook Informatica.)

seerd aan het Bureau voor de Industriële Eigendom-Octrooiraad;

dat op deze tweede enveloppe duidelijk stond ver­meld, dat "This envelope must be delivered by 23 Febru-ary 1984", d.w.z. de datum waarop conform het voor­schrift van artikel 136, tweede lid, laatste volzin van het Europees Octrooiverdrag, het verzoek tot omzetting van de Europese octrooiaanvrage no. 83.303526.4 in een aanvrage om octrooi in het Koninkrijk, uiterlijk bij de Octrooiraad had moeten zijn binnengekomen;

dat de Octrooiraad in de tweede enveloppe als inhoud onder meer aantrof een afschrift van het verzoek tot omzetting van de bovengenoemde Europese octrooiaan­vrage in een aanvrage om octrooi in het Koninkrijk, de tekst en tekeningen van de omgezette Europese aan­vrage, alsmede de Britse voorrangsaanvrage;

dat de Bijzondere Afdeling in dit verband wil opmer­ken, dat het haar niet duidelijk is geworden, waar en wanneer de tweede enveloppe in de eerste enveloppe is gedaan, waardoor de op de tweede enveloppe vermelde datum werd gemaskeerd en mitsdien de uiterlijke indie-ningsdatum van de betreffende stukken over het hoofd werd gezien;

dat de Bijzondere Afdeling er verder op wijst, dat voor zover kon worden nagegaan, vóór 13 maart 1984 bij de Octrooiraad geen telefonische mededeling is binnen­gekomen van de Britse Ambassade, dat aldaar de bewuste enveloppe zou klaar liggen, met het verzoek deze te ko­men afhalen;

dat het onderhavige verzuim derhalve moet worden toegeschreven aan een communicatiestoornis, die er blijkbaar heeft plaatsgevonden bij of na de verzending van de betreffende stukken door het Britse Patent Office via de Britse Ambassade te 's-Gravenhage naar de Nederlandse Octrooiraad;

dat de Bijzondere Afdeling van enig onzorgvuldig handelen van verzoekster of haar gemachtigde i.c. niet is gebleken;

dat de Bijzondere Afdeling er dan ook van uitgaat, dat door hen alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid is betracht, zoals dit in artikel 17A, eerste lid van de Rijksoctrooiwet staat omschreven;

dat er naar het oordeel van de Bijzondere Afdeling derhalve reden is voor een herstel in de vorige toestand en mitsdien voor inwilliging van het betreffende ver­zoek; enz.

Alphen a/d Rijn/Brussel, Samsom, 1985, 108 blz. Prijs f39,50. [besproken door Mr P. B. Hugenholtz in NJB (61) 12 april 1986 (15) blz. 473.]

BUITENLAND

Beier, F.-K., R. S. Crespi en J. Straus, Biotechnologie et protection par brevet, une analyse internationale.

Parijs, OCDE, 1985, 144 blz. [besproken in PropriétéIndustrielle-Bulletin Documentaire 1 febr. 1986 (383) blz. IV-19 en in European Intellectual Property Review (8) jan. 1986 (1) blz. 31/2 door M. Llewelyn.]

Eising, S. H., US-amerikanisches Handels- und Wirt-schaftsrecht.

Heidelberg, Verlagsgesellschaft Recht und Wirt-schaftmbH, 1985, 255 blz.

Flamée, M., Octrooieerbaarheid van Software. Brugge, Die Keure, 1985, XXVIII en 466 blz.

Grubb, Ph. W., Patents for Chemists. Oxford, Oxford University Press, 1982, 273 blz.

Page 31: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

16 mei 1986 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 167

[besproken door B. H. Geissler inIIC (16) dec. 1985 (6) blz. 794/8.]

Gutberlet, K. L., Alternative Strategien den For-schungsförderung.

Tübingen, J. C. B. Mohr, 1984, IX en 120 blz. Hamburg, C , 1983-84 Patent Law Handbook.

New York, Clark Boardman Company, Ltd., 1983, losbladig.

Institut de Recherche en Propriété Intellectuelle Henri Dubois, Les Licences de Brevets et Ie Droit Communautaire.

Parijs, Librairies Techniques, 1985, 103 blz. Kingston, W., The political economy of innovation.

's-Gravenhage, Nijhoff, 1984, 277 blz. Prijs f 115,50.

Korah, V., Patent licensing and EEC competition rules Regulation 2349/84.

Oxford, ESC Publishing, 1985. Prijs £ 17,95.

Meinhardt, P. en K. Havelock, Concise Trade Mark Law and Practice.

Aldershot, Gower Publ. Co. Ltd., 1983, 186 blz. [besproken door P. Llewelyn in IIC (16) dec. 1985 (6) blz. 799-800.]

Mülard, Chr. J., Legal Protection of Computer Programms and Data.

Londen, Sweet & Maxwell, 1985, IX en 239 blz. Molewski, K., Aufbau, Systematik und Anwendung

der Internationalen Patentklassifikation. München, Carl Heymanns Verlag, 1986, VII en 33 blz. Prijs DM 3 0 , - .

Mousseron, J.-M., Traite des Brevets Vol. 1: L'obtention du droit.

Parijs, Librairies Techniques, 1984, 1097 blz. Prijs FF 500 , - . [ besproken door J. Pagenberg in IIC (17) febr. 1986(1) blz. 146/8.]

Pendleton, M. D., The Law of Intellectual and Indus-trial Property in Hong Kong.

Singapore, Buttersworths, 1984, 560 blz. Prijs: HK $ 3 0 0 , - . [besproken door A. Rogers in European Intellec­tual Property Review nov. 1985 (11) blz. 336.]

Phillips, J., Patents in perspective. Oxford, ESC Publishing, 1985. Prijs £ 12,75.

Rimmer, B. M., Guide to Official Industrial Property Publications.

Londen, The British Library, 1985, losbladig.

T i j d s c h r i f t a r t i k e l e n .

NEDERLAND

Borking, J. J., Protection of patent and author's program rights in a number of European countries.

Informatie (26) dec. 1984, blz. 988. Borking, J. J., Object code; a riddle in copyrights

legislation? Informatie (27) jan. 1985 blz. 66.

Cohen Jehoram, Prof. Mr H., Chipsbescherming onder de pax americana.

Informatierecht (Tijdschrift voor auteurs-^media-en informatierecht)-(10) febr. 1986 (1) blz. 23/6.

Correspondentie met de Amerikaanse regering over Amerikaanse Chips-bescherming van Nederlandse en EG-onderdanen.

Informatierecht (Tijdschrift voor auteurs-i media-en informatierecht) (10) febr. 1986 (1) blz. 2 6 - 3 5 .

Dommering, E. J., Informatierecht of Informatica­recht.

Computerrecht (2) okt . -dec. 1985 (7).

Dijk, Drs J. W. A. van, en Dr A. Kleinknecht, De positie van middelgrote en kleine ondernemingen in het Nederlandse innovatiebeleid.

ESB (69) 26 sept. 1984 (3474) blz. 894. Gielen, Mr Ch., Piraterij — Kanttekeningen bij het

eindrapport van de Werkgroep Piraterij. NJB (61) 1 maart 1986 (9) blz. 281/4.

Hugenholtz, Mr P. B., De spin-offs van de Amerikaanse Chipswet.

Informatierecht (Tijdschrift voor auteurs- media-en informatierecht) (10) febr. 1986 (1) blz. 36/8.

Kaufmann, Dr P. J., De grondslag van het ontwerp Europees Gemeenschapsmerk 1984 is en blijft ver­warringsgevaar. Een commentaar.

IER (1) dec. 1985 (6) blz. 106. Kras, Mr J. N., De omvang van het kwekersrecht.

Agrarisch Recht (46) jan. 1986 (1). Leenen, Mr A. Th. S., E.E.G.-, media- en (pseudo-)

auteursrecht. Enkele actuele ontwikkelingen. IER (1) dec. 1985 (6) blz. 101/4.

Meyboom, A. P., Merken voor software. Computerrecht (2) okt . -dec. 1985 (7).

Nooteboom, Mr E. C , Rapport van de Interdeparte­mentale Werkgroep Piraterij betreffende rechten van industriële eigendom.

IER (1) dec. 1985 (6) blz. 101/6. Piraterij van auteursrechtelijk beschermde werken.

(Interimrapport van de Interdepartementale werk­groep Piraterij).

NJB (59) 15 sept. 1984 (31) blz. 988. Tempe, W., Landbouwwereld vreest octrooien.

Gen-manipulatie veroorzaakt juridisch mijnenveld. NRC 12 sept. 1984.

INTERNATIONAAL

A.I.P.P.I., Observations of A.I.P.P.I. on the amended proposal for a Councü Regulation on the Commu-nity Trade Mark.

IIC The International Review of Industrial Property and Copyright Law (16) dec. 1985 (6) blz. 740-750 .

Alexander, Mr W., Block Exemption for patent licensing agreements: EC Regulation No 2349/84.

IIC The International Review of Industrial Property and Copyright Law (17) febr. 1986 ( l )b lz . 1-40.

Arckens, I., Internationale auteursrechtelijke bescher­ming van computersoftware.

Rechtskundig Weekblad (49) 18 jan. 1986(20). Atkin, W. F. en J. F. McKenzie, Licensing software in

Latin America. LesNouvelles (XX) sept. 1985 (3) blz. 134-141 .

Balass, V., Der Gerichtsexperte im Patentprozess aus der Sicht des technischen Sachverstandigen.

Schweizerische Mitteilungen über Immaterial-güterrecht 1985 (2) blz. 179-184.

Benthem, Mr J. B. van, The European Patent System, Today and in the Future.

European Intellectual Property Review (6) juli 1984 (7) blz. 182/8.

Brummer, E., Der Gerichtsexperte im Patentprozess aus der Sicht des Richters, insbesondere das Ver-haltnis Richter und Sachverstandiger im Prozess.

Schweizerische Mitteilungen über Immaterial-güterrecht 1985 (2) blz. 171/8.

Chengsi, Zheng, The Chinese Patent Law of 1984. European Intellectual Property Review (6) juli 1984 (7) blz. 193/5.

Claydon, J. M., The question of obviousness in the windsurfers decision.

European Intellectual Property Review (7) aug. 1985 (8) blz. 2 1 8 - 2 2 1 .

Page 32: Bij blad bij De Industriële Eigendom · van de woordcombinatie "de firma Vialle brief" in de; ... model — en Van den Nieuwelaa —r ontwerpe —r is over-Op 1 april 1986 heeft

168 Bijblad Industriële Eigendom, nr 5 16 mei 1986

Cook, J., Patent Licensing in Europe. LesNouveïles (XX) sept. 1985 (3) blz. 113/5.

Davey, B. P., The utilitarian design — A comparative survey.

IIC The International Review of Industrial Property and Copyright Law (15) aug. 1984 (4) blz. 455 -478 .

La "deuxieme indication thérapeutique". Bibliographie sélective.

PropriétéIndustrielle — Bulletin Documentaire 15 jan. 1986 (382) blz. IV-11/3. ,

Devereux, A. N., Compensation and awards to employee inventors.

The Journal of the Chartered Institute of Patent Agents nov. 1985, blz. 4 6 - 5 1 .

Dietz, A., A common European copyright — is it an illusion?

European Intellectual Property Review (7) aug. 1985 (8) blz. 215/7.

—, The harmonization of Copyright in the European Community.

IIC The International Review of Industrial Property and Copyright Law (6) aug. 1985 (4) blz. 379 -410 .

Dodd, V. S., Survey of the annual technical reports 1984 of the patent offices.

World Patent Information (7) 1985 (4) blz. 272/5.

Donovan, J. V. en J. D., Flexibility in technology transfer.

LesNouveïles (XX) sept. 1985 (3) blz. 125/7. Eades, N. M., International patenting of biotechno-

logy. Patent and Trademark Institute of Canada Review (Ottawa) (2) aug. 1985 (1) blz. 137-141 .

Empel, Mr M. van, Pennies from heaven or Pie in the Sky? Commercial television and the freedom of Services in the EEC.

IIC The International Review of Industrial Property and Copyright Law (15) aug. 1984 (4) blz. 4 7 8 - 4 8 7 .

Europese Commissie, Semiconductor Chip Protection, Proposal for a Council Directive on the Legal Protection of Original Topographies of Semicon­ductor Products.

European Intellectual Property Review (7) nov. 1985 (11) blz. 331/5.

Flamée, M., Aspects actuel de la protection juridique du logiciel an regard du droit beige.

Revue de droit intellectuel-L 'Ingenieur-conseil (75) nov. 1985 (11) blz. 313-342 .

Floyd, Chr., "Euro-oppositions": A better Procedure? European Intellectual Property Review (7) dec. 1985 (12) blz. 342/4.

Gotzen, F., La libre circulation des produits couvert par un droit de propriété intellectuelle dans la jurisprudence de la Cour de Justice.

Revue trimestrielle de droit commercial et de droit économique juli/'sept. 1985 (3) blz. 467—481 [samenvatting in Propriété Industrielle-Bulletin Documentaire 15 jan. 1986 (382) blz. II-l 1/2.]

Greif, S., Relationship between R & D expenditure and patent applications.

World Patent Information (7) 1985 (3) blz. 190/5.

Gruszow, L., Le PCT, cinq ans après. Revue de droit intellectuel — L 'Ingenieur-conseil (74) juli/sept. 1984 ( 7 - 9 ) blz. 201 -216 .

Heil, G., Zukunftsperspektive: Wie wird der Prüfer beim Markenamt der Gemeinschaft entscheiden?

Markenartikel (48) febr. 1986 (2) blz. 56/8. Hubmann, H., Zum Leistungsschutzrecht der Ton-

meister.

GRUR (86) sept. 1984 (9) blz. 620/6. Kaback, S. M., Online Patent Information.

World Patent Information (7) 1985 (3) blz. 239-240 .

Körner, Die Produzentenhaftung des Lizenzgebers bei der Lizenz über gewerbliche Schutzrechte und Know-how.

Neue Juristische Wochenschrift (München) 18 dec. 1985, blz. 3047-3052 .

Kumakura, Y., The employee inventor in Japan. Intellectual Property in Asia and the Pacific. (Genève) juni 198.5 (10) blz. 22/7.

The licensing and protection of software in Europe: An international roundtable.-

Software Protection (Manhattan Beach) (IV) juli 1985 (2) blz. 1-5.

Lippegaus, A., Geplanter Transfer vom Markenimages. Markenartikel (46) sept. 1984 (9) blz. 436 -440 .

Lutz, M. J., Die gesetzliche und vertragliche Sicherung von Geheimnissen.

Schweizerische Mitteilungen über Immaterial-güterrecht 1985 (2) blz. 187-205.

Lutz, H. en T. R. Broderick, Forschungs- und Entwick-lungsvertrag nach EG-Kartelrecht — Formularvertrag.

Recht der Internationalen Wirtschaft (Heidelberg) 1986(1) blz. 5 -10 .

MacPherson, A. H., R. Morrül en R. Franklin, Microcode: Patentable or copyrightable.

European Intellectual Property Review (8) jan. 1986(1) blz. 3 - 5 .

Mahler, E., Patenting of life forms. Patent and Trademark Institute of Canada Review (Ottawa) (2) aug. 1985 (1) blz. 125/73.

Mc Khool, E. J., Lifeform Patentability. Patent and Trademark Institute of Canada Review (Ottawa) (2) aug. 1985 (1) blz. 119-124.

Meister, H., Counterfeiting: Overcoming the inadequa-cies of legal remedies.

Markenartikel (48) febr. 1986 (2) blz. 77 -80 . Mostert, F., Trademark dilution and confusion of

sponsorship in United States, German and English Law.

IIC The International Review of Industrial Pro­perty and Copyright Law (17) febr. 1986 (1) blz. 8 0 - 9 5 .

Nevins Jr., F. M., University Photocopying and fair use: an American perspective.

European Intellectual Property Review (7) aug. 1985 (8) blz. 222-233 .

Oey, T. D., The EPO search documentation in the face of software related inventions.

World Patent Information (7) 1985 (4) blz. 2 6 8 -271.

One, W. D. von der, The European Patent Systems. lts effect upon patent flows.

World Patent Information (7) 1985 (3) blz. 212-238 .

Osterborg, L., Patent term a la carte? IIC The International Review of Industrial Proper­ty and Copyright Law (17) febr. 1986 (1) blz. 4 1 - 5 9 .

Ostrach, M. S. Biotechnology licensing issues. LesNouveïles (XX) sept. 1985 (3) blz. 101/4.

Pagenberg, J., Rechtssicherheit im Patentrecht, eine Utopie?

GRUR Int., sept. 1984 (9) blz. 489-494 . Pedrazini, M. M., Die Gerichtsexpertise im Patentrecht.

Schweizerische Mitteilungen über Immaterial-güterrecht 1985 (2) blz. 153-170.

Porzio, M., Promotion of inventive and innovative activity.

Intellectual Property in Asia and the Pacific. (Genève) juni 1985 (10) blz. 3 - 1 0 .