Beschikbaar als pdf

113
Levensberichten en herdenkingen 2006

Transcript of Beschikbaar als pdf

Levensberichten en herdenkingen 2006

koninklijke nederlandse akademie van wetenschappenAdres: Het Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29, AmsterdamPostadres: Postbus 19121, 1000 GC AmsterdamT 020-5510700F 020-6204941E [email protected]: Postbank 72221, abn-amro 436465302

copyright© 2006 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, AmsterdamNiets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schrifte-lijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld.

isbn 90-6984-473-7

Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

Levensberichten en herdenkingen 2006

Amsterdam, 2006

5

Inhoud

Hans Ariëns Kappers, Levensbericht door D.F. Swaab 6Willem Baarda, Levensbericht door P. Teunissen 10Peter Brian Herrenden Birks, Levensbericht door E. Hondius 16Manfred Fuhrmann, Levensbericht door A.D. Leeman 22Ernst Gombrich, Levensbericht door E. van de Wetering 24Arthur Davis Hasler, Levensbericht door H.F. Linskens 32Titus Hendrik Jan Huisman, Levensbericht door H.K.A. Visser 38Jan Willem Kuiper, Levensbericht door W.G. Mook 42Johannes Petrus Maria van der Ploeg, Herdenking door E. Noort 48Paul Ricoeur, Levensbericht door H.J. Adriaanse 56Cornelis Jord Ruijgh, Herdenking door S.L. Radt 64Bernard Hendrik Slicher van Bath, Herdenking door Joh. de Vries 72Simon Roelof Slings, Herdenking door G.J. Boter 78Robert Stupperich, Levensbericht door G.H.M. Posthumus Meyjes 86Nestor Joseph Trappeniers, Levensbericht door J.V. Sengers en J.M.H. Levelt

Sengers 90Pieter VerLoren van Themaat, Herdenking door P.J.G. Kapteyn 98Sir John Robert Vane, Levensbericht door J. van Gijn 106

Register van namen 111

6

Hans Ariëns Kappers

9 juli 1910 – 18 november 2004

7

Levensbericht door Dick F. Swaab

Op 18 november 2004 overleed prof. dr. J. Ariëns Kappers, oud-direc-teur van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek, emeritus hoog-leraar Neuroanatomie aan de Universiteit van Groningen en Universiteit van Amsterdam, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw) en Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, op de leeftijd van 94 jaar.

Hans Ariëns Kappers werd op 9 juli 1910 geboren te Amsterdam, en deed in 1929 eindexamen aan het Amsterdams Lyceum. Na zijn kandidaatsexamen geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam werd hij in 1932 student-assistent aan het Anatomisch-Embryologisch Laboratorium bij prof. dr. M.W. Woerdeman, die toen juist prof. Bolk had opgevolgd. Hij werd na zijn semi-arts examen tot assistent bevorderd en publiceerde in die periode over de rela-tie tussen het hersen- en lichaamsgewicht tijdens de ontwikkeling. In 1937, een jaar na het beëindigen van zijn studie geneeskunde werd hij aangesteld als hoofdassistent aan het Anatomisch-Embryologisch Laboratorium in Groningen. In 1938 promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam bij prof. Woerdeman op Biometrische bijdrage tot de kennis van de ontogeneti-sche ontwikkeling van het menschelijk bekken, een studie die naar zijn eigen zeggen sterk geïnspireerd was door de foetalisatietheorie van Bolk.

Van 1942 tot 1945 werkte hij weer als assistent in het Anatomisch Laboratorium in Amsterdam, in hetzelfde gebouw waar zijn oom C.U. Ariëns Kappers, sinds 1909, de eerste directeur van het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek, met zijn vrij kleine staf gehuisvest was. Hij moet intensief contact met de staf van het Herseninstituut hebben gehad want hij beschreef ze mij op een heel persoonlijke wijze: ‘...de neuroloog Valkenburg, ...voor wie ik als tussenpersoon fungeerde bij de verkoop van een prachtig schilderij van Tintoretto, ...’ of ‘ … assistent was de zoon van een Groningse herenboer, dr. Adams, die een beroemde collectie Japanse prenten bezat...’. Zo vertelde hij mij ook dat zijn oom geen secretaresse bezat, ‘…de heer Roozemeijer typte de publicaties van mijn oom in het net. Hij was de enige die zijn handschrift kon lezen. De vele hersencoupes werden op voortreffelijke wijze gemaakt door de heer Brouwer, bijgenaamd ‘de kleine Brouwer’ (dit ter onderscheid van ‘de grote’ prof. Brouwer, de neuroloog)’. Hans Ariëns Kappers beschreef in die periode ondermeer een geval van microcephalie, publiceerde over kop-placoden bij reptielen en vervolgde zijn allometrische studies over hersen- en lichaamsgewicht bij een scala van species.

8

In mei 1945 keerde hij terug naar Groningen waar hij in 1946 benoemd werd tot hoogleraar in de anatomie en embryologie en in de jaren 1956-1957 als rector magnificus fungeerde. In deze periode ontstond zijn vergelijkende neuroendocriene belangstelling die resulteerde in zeer diverse publicaties, zoals over de paraphysis cerebri bij lagere vertebraten en de mens, de neuro-hypofyse van de axolotl, de verbindingen tussen de hypothalamus en de hypo-fyse en de functies van de plexus choroideus. Het nieuwe inzicht betreffende de mogelijke schade aan de intrauterine hersenontwikkeling door een virus werd in drie talen gepubliceerd in de jaren 1955-1956 aan de hand van een geval van hersenafwijkingen bij een menselijk embryo van 6 weken met em-bryopathica rubeolosa. Zijn eerste artikel over de epifyse van de rat ver-scheen in 1960.

In 1962 werd Kappers benoemd tot directeur van het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek en buitengewoon hoogleraar in de anatomie en embryologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn inaugurele rede over Het oog van Siva, de pijnappelklier of epiphyse maakte duidelijk wat het onderwerp van zijn onderzoek voor de komende periode zou zijn. In 1963 organiseerde hij het eerste internationale congres over dit onderwerp met als titel: De structuur en functie van de epifysis cerebri. De congresbijdragen werden als een fors volume in de serie Progress in Brain Research gepubliceerd. Zijn publicaties uit die periode over de autonome innervatie van de epifyse behoren tot zijn belangrijkste werk. Naast zijn vergelijkende morfologische studies deed hij onderzoek naar de histochemische structuur en endocriene functies van de epifyse. Vele buitenlandse gastonderzoekers hebben aan deze lijn van onder-zoek bijgedragen, waaronder Paul Pévet en Michal Karasek. Het onderzoek naar de epifyse is nog altijd een actueel onderwerp binnen het Herseninstituut en loopt van dierexperimenteel werk naar zijn functies in de circadiane regu-latie van neuro-endocriene processen tot aan de expressie van klokgenen bij veroudering en hersenziekten bij de mens. Dit onderzoek heeft momenteel tevens wortels gekregen in het onderzoek naar de ziekte van Alzheimer en bij therapeutische trials met licht en melatonine bij patiënten met slaapstoornis-sen in verpleeghuizen.

Onder leiding van Kappers groeide het Herseninstituut uit tot een multidis-ciplinair onderzoeksinstituut en tot de bakermat voor vele hoogleraren aan universiteiten wereldwijd. In 1966 solliciteerde ik bij hem om als student-assistent geneeskunde ingeschakeld te kunnen worden bij experimenteel on-derzoek in de neuro-endocrinologie. ‘Dat valt onder de afdeling van Hans Jongkind’ legde hij mij uit. Er volgde een gesprek met beiden waaruit bleek hoe weinig ik van de literatuur wist. ‘We zullen het eens met je proberen’ zei Kappers ondanks dat, en nam mij aan.

9

Toen hij in 1975 met emeritaat ging bleef hij nog aan omdat zijn opvolging nog niet was gerealiseerd. Op een zaterdagochtend in augustus 1975 belde hij mij op met het ongebruikelijke verzoek naar zijn huis in Laren te komen. ‘Wat wil je drinken?’, vroeg hij bij mijn aankomst. Op mijn verbaasde afwijzing drong hij aan: ‘Je zult het nodig hebben’, waarna hij mij vertelde dat staatsse-cretaris Klein had besloten het Herseninstituut op te heffen. Nadat het de staf gelukt was dit besluit terug te draaien middels een in de Tweede Kamer met algemene stemmen aangenomen amendement en motie in december 1975, kon Kappers echt met pensioen.

Kappers had een brede belangstelling en vele functies buiten zijn vakgebied. Hij was medeoprichter van teleac en kroonlid van de nos, bestuurslid van het Koninklijk Instituut tot Onderwijs van Blinden, voorzitter van het departe-ment Amsterdam, van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, en vice-voorzitter van het bestuur van de Henri Frankfort Stichting voor Mediterrane Pre- en Protohistorie. Maar bovenal was hij beeldhouwer. Nadat hij in het laboratorium in Groningen een aantal wasmodellen van hersenen had ge-maakt, is hij in 1957 begonnen met het vervaardigen van abstracte beelden. Zijn aanvankelijk gipsen en later bronzen beelden zijn op diverse plaatsen tentoongesteld.

Tot zijn spijt stond zijn gezondheidstoestand het hem niet toe het sympo-sium naar aanleiding van het 90-jarig bestaan van het Herseninstituut op 8 juni 1999 bij te wonen. Het overlijden van zijn vrouw Sybille in 2001 was een grote slag voor hem. Hij schreef mij ‘...hoe moeilijk het was te wennen aan de eenzaamheid, maar dat hij redelijk goed geholpen was met ‘tafeltje dekje’ eten...’ en ‘de eigen omgeving en tuin lijken vooralsnog te prefereren boven een verzorgingstehuis’. Dat heeft helaas niet tot het einde toe zo kunnen zijn, maar hij heeft een interessant en gevarieerd leven geleid, niet alleen vanuit wetenschappelijk oogpunt, maar zeker ook door zijn grote belangstelling voor kunst en cultuur.

10

Willem Baarda

20 juli 1917 – 2 januari 2005

De foto is gemaakt door A. Smits (tu Delft): prof. dr. ir Willem Baarda (1917 – 2005) in 1982

11

Levensbericht door Peter Teunissen

Op 2 januari 2005 is het erelid van de Nederlandse Commissie voor Geodesie prof. dr. ir. Willem Baarda overleden. Prof. Baarda was van 1952 tot 1996 lid van de commissie en vanaf 1996 was hij erelid. Hij was van 1957 tot 1980 secretaris en van 1980 tot 1987 voorzitter van de commissie.

Willem Baarda werd op 20 juli 1917 geboren in Leeuwarden. Na het beha-len van het diploma hbs-b schreef hij zich in 1935 – na contact met een land-meter van het Kadaster – in voor de toen juist gestarte opleiding voor Civiel Landmeter aan de Technische Hogeschool in Delft. In 1939 behaalde Baarda met lof het einddiploma. Na zijn demobilisatie in 1940 vond hij werk als landmeter voor het Kadaster. Hij zou er blijven werken tot eind 1946, onder meer belast met het opmeten van de in 1942 drooggemalen Noordoostpolder. In 1946 werd Baarda overgeplaatst naar de Bijhoudingsdienst van de Rijks-driehoeksmeting te Delft, toen gevestigd in het gebouw Kanaalweg 4 waar ook de opleiding voor Civiel Landmeter gehuisvest was. Op voorstel van prof. J.M. Tienstra werd Baarda in 1947 benoemd tot lector in het landmeten, het waterpassen en de geodesie. In 1948 werd het diploma geodetisch ingenieur ingesteld en bezitters van de landmeterdiploma’s van Delft en Wageningen konden door het schrijven van een scriptie het diploma geodetisch ingenieur behalen. In 1950 werd aan lector Baarda het diploma uitgereikt. De titel van zijn scriptie luidde Verkenning van een Snelliuspunt. In 1951 overleed prof. Tienstra en mede op zijn wens werd Baarda benoemd tot hoogleraar. In 1958 richtte hij het Laboratorium voor Geodetische Rekentechniek (lgr) op. De ombouw daarna van lgr van de afdeling Weg- en Waterbouwkunde van de th Delft naar een zelfstandige afdeling Geodesie maakte Baarda mee en hij zette er in samenwerking met prof. Roelofs mede zijn stempel op. In de jaren daar-na heeft hij zich op afdelings- en hogeschoolniveau ingezet voor vele onder-wijskundige en organisatorische zaken. In 1982 kreeg hij eervol ontslag als hoogleraar.

Baarda heeft in de oorlogsjaren de basis gelegd voor zijn latere wetenschap-pelijke denken. ‘Wonend op een kamertje in Zwolle begon Baarda de theorie die hij bij Tienstra geleerd had opnieuw op te bouwen. Dat moest hij uit zijn hoofd doen, omdat hij de desbetreffende collegeaantekeningen niet bij zich had en de mogelijkheid (het is inmiddels 1944 geworden) om te reizen door de oorlogsomstandigheden niet meer bestond.’ (H.C. van der Hoek in ‘Daar heb ik veertig jaar over nagedacht’, Delft 1982).

Na deze periode van zelfstudie stond Baarda scherper dan ooit tevoren voor ogen wat er aan de klassieke theorie van de puntsbepaling mankeerde. Er kon

12

aanvang worden gemaakt met het stukje bij beetje opbouwen van een nieuwe puntsbepalingstheorie. De mede van zijn hand verschenen Handleiding voor de Technische Werkzaamheden van het Kadaster van 1956 (htw-56) vertoont dan al duidelijk kenmerken die later zouden uitgroeien tot zijn befaamde pre-cisie- en betrouwbaarheidstheorie. Baarda’s werken aan de htw werd geho-noreerd met een benoeming tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

In 1954 publiceerde de Rijkscommissie voor Geodesie een rapport van Baarda, getiteld: Some remarks on the Computation and Adjustment of Large Systems of Geodetic Triangulations. Het rapport werd gepresenteerd op het iag-congres in Rome. In dit rapport onderwierp Baarda de klassieke theorie van de geodetische berekeningen aan een kritische beschouwing. Vooral de inschakeling van het ellipsoïdische rekenmodel met de wirwar aan correctie-termen was Baarda een doorn in het oog. Een rekenmodel tevens dat sluitter-men kon voortbrengen die niet verklaard konden worden door toevallige vari-aties in het waarnemingsmateriaal, maar eerder een gevolg waren van het feit dat de modelkeuze het rekenen met vormgrootheden niet toestond.

In de hierop aansluitende periode ontwikkelde Baarda zijn eigen twee- en driedimensionale puntsbepalingstheorie. Een theorie waarin een scherp onder-scheid gemaakt werd tussen schatbare en niet-schatbare grootheden, tussen vormgrootheden en datumgrootheden, en tussen vrije netwerken en de hogere orde aansluiting. Vooral het werken met vormgrootheden is een rode draad in Baarda’s werk. Zijn befaamde theorie der S-transformaties komt hieruit voort. Hierbij is het overigens vanuit een geschiedkundig perspectief interessant om op te merken dat Baarda met zijn theorie der S-transformaties en passant ook een aanpak gevonden had voor het oplossen van niet-inverteerbare lineare systemen. De theorie der S-transformaties kan dan ook als een alternatief worden beschouwd voor de wiskundige theorie van gegeneraliseerde inver-sen.

Het door Baarda opgerichte Laboratorium voor Geodetische Rekentechniek (lgr) heeft nationaal en internationaal een belangrijke rol gespeeld bij het gangbaar en operationeel maken van zijn ideeën. Ook het door de Interna-tional Association of Geodesy (iag) aan Baarda langdurig toevertrouwde voorzitterschap van de Special Study Group ‘Specifications for fundamental geodetic networks’ (1963-1979) heeft hieraan bijgedragen. Zijn theorieën werden nationaal en internationaal beproefd en praktische, maar strenge op-lossingen werden voor de geodetische praktijk aangedragen.

Baarda heeft altijd zeer goede persoonlijke contacten gehad met internatio-naal vooraanstaande geodeten. In de beginperiode waren dat de contacten met o.a. Levallois, Dupuis en Bjerhammar, in de latere periode de contacten met

13

o.a. Krarup, Grafarend en Rummel. In die latere periode heeft Baarda ook getracht de oneigenlijke scheiding tussen enerzijds de geometrische geodesie en anderzijds de fysische geodesie te doorbreken. Zijn Rijkscommissie publi-catie A Connection between Geometric and Gravimetric Geodesy uit 1979 is hier een voorbeeld van. Met zijn bijdragen aan de fysische geodesie heeft Baarda vanwege zijn consequent gebruik van vormgrootheden verrassende resultaten bereikt. Overigens, diegene die Baarda’s publicatie Modeleffecten in de Geodesie uit 1963 (rapport voor de Rijkscommisie voor Geodesie) er nog eens op nalezen, vinden daar al elementen in die tot op de dag van van-daag nog actueel zijn voor de fysische geodesie.

Baarda heeft met zijn wetenschappelijke bijdragen een onuitwisbaar stempel gedrukt op de hedendaagse Geodesie. Hij is, direct of indirect, leermeester geweest van velen en zijn gedachtegoed wordt tegenwoordig met de uitdruk-king ‘Delftse School’ geduid. Ook heeft hij met zijn werk het geodetische vocabulaire verrijkt. Begrippen als ‘datasnooping’, ‘w-toets’, ‘S-systemen’, ‘criterium matrices’ en ‘grenswaarden’ zijn gemeengoed geworden. Zijn hier-aan gerelateerde rekenmethoden zijn niet meer weg te denken uit de huidige softwaresystemen, of deze nu voor kadastrale, geodynamische, of aardobser-vatiedoeleinden worden gebruikt.

Het typeert Baarda dat hij ook op gevorderde leeftijd de ontwikkelingen in het vakgebied bleef volgen en eraan bleef bijdragen. Tot eind 2004 was hij nog actief met het ontwikkelen van zijn inzichten en theorieën. Naar aanlei-ding van discussies in de Commissie en haar subcommissies over de herzie-ning van de Rijksdriehoeksmeting en het nap stelde hij vraagtekens bij de operationalisering van het begrip geoïde en bij de gestelde nauwkeurigheid van het door middel van gps bepalen van hoogten. Naar aanleiding hiervan zijn er bijeenkomsten gehouden waar notities van zijn hand zijn besproken.

Hoewel Baarda wars was van enig eerbetoon, zijn hem vele erebenoemingen toegekend. Naast verschillende erelidmaatschappen, is prof. Baarda Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, Officier in de Orde van Oranje Nassau, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, eredoctor van de Universität Stuttgart en drager van de Levallois Medaille van de International Association of Geodesy. En tijdens het symposium ‘De aarde op maat’, dat ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Nederlandse Commissie voor Geodesie op 24 februari 2004 werd gehouden, is de twee-jaarlijkse ‘prof. Baarda lezing’ ingesteld en werd een borstbeeld van Baarda onthuld.

Met het overlijden van prof. Baarda is ons een groot wetenschapper en een unieke persoonlijkheid ontvallen. Als Baarda, met zijn brede interesse, bio-

14

loog of econometrist geworden was, zou hij ongetwijfeld ook in die vakgebie-den baanbrekend werk gedaan hebben. Toevallige omstandigheden bepaalden dat hij geodeet werd. Daar zijn wij zeer dankbaar voor.

15

16

Peter Brian Herrenden Birks

3 oktober 1941 – 6 juli 2004

17

Levensbericht door Ewoud Hondius

Op 6 juli 2004 overleed op 62-jarige leeftijd Peter Birks, Regius Professor of Civil Law aan de Universiteit van Oxford. Volgens de obituary in The Times van 9 juli 2004 was Birks ‘one of the greatest English academic lawyers of our time’. Er zijn weinig Britse juristen die dit zullen ontkennen. Ook buiten zijn eigen land werd Birks zeer gewaardeerd, in het bijzonder ook in ons land.

Peter Birks werd in 1941 in het toenmalige Brits-Indië geboren als zoon van een huisarts. Gedurende zijn schooltijd in Kent, blonk hij uit in geschiedenis en Latijn en was hij een getalenteerd beoefenaar van rugby en cricket. Hij studeerde rechten aan Trinity College te Oxford, waarna hij een jaar als assi-stent aan Northwestern University te Chicago was verbonden. Birks behaalde vervolgens een master aan University College te Londen, waar hij van 1966-1971 Romeins recht doceerde. Van 1971-1981 was hij fellow en tutor aan Brasenose College te Oxford, waar in die tijd ook de beroemde H.L.A. Hart (van Hart on Fuller) aan verbonden was. Daar maakte Birks furore met zijn onderwijs. Om The Times nog eens te citeren: ‘There have been other brilliant legal scholars and teachers but few, if any, have had Peter Birks’s intensity of commitment to the study of law in universities’(http://www.timesonline.co.uk/newspaper/0,,174-1172559,00.html). In 1981 verliet hij Oxford om in Edinburgh de leerstoel Romeins recht (civil law) te gaan bezetten. Na een kortstondig verblijf aan de University of Southampton keerde Birks in 1989 terug naar Oxford, ditmaal naar All Souls’ College, een vooral op onderzoek georiënteerd college, als bezetter van de meest prestigieuze leerstoel in het Verenigd Koninkrijk, de Regius leerstoel voor civil law die in de zestiende eeuw is ingesteld door Hendrik viii (ook enkele andere Britse universiteiten bezitten een Regius leerstoel).

Birks was in de eerste plaats Romanist. Op zijn naam staan verscheidene publicaties over de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en andere onder-werpen. Birks was doordrongen van de kracht van het Romeinse recht. Hij deelde de bekommernis van zijn vakgenoten om de teloorgang van het Romeins recht als verplicht studievak en het onvermogen van nieuwe studen-tengeneraties om Latijnse teksten in de oorspronkelijke taal te lezen. Maar Birks trok zich niet terug in een ivoren Oxbridge toren. Geen kennis van het Latijn meer? Dan maar een vertaling, en Birks zette zich – met Grant McLeod – aan een vertaling van de Instituten van Justinianus in het Engels (London: Duckworth, 1987, 160 p.). Het is dezelfde gedachte die in ons land ten grond-slag ligt aan het Digesten-project van J.E. Spruit. En hoe het verloren gaan van het Romeins recht als gemeenschappelijke leerschool voor juristen te

18

vervangen? Birks zag hiervoor mogelijkheden in de rechtsvergelijking. Hij nam deel aan de Europese netwerken ‘Principles of European Trust Law’, opgezet door de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen, en ‘Uniform terminology for European private law’, gecoördineerd door de Universiteit van Turijn. Enkele jaren terug ging hij actief deelnemen aan de werkzaamhe-den van het ‘Common core of European private law’ project van Mauro Bussani en Ugo Mattei in Trento.

Het was zijn studie van het Romeinse recht, die hem voerde naar het werk waar hij momenteel zijn grootste bekendheid aan ontleent. Birks had niet al-leen bewondering voor het Romeinse recht, hij had ook oog voor zwakke pun-ten. Zo onderscheidt Gaius tussen verbintenissen uit overeenkomst en verbin-tenissen uit onrechtmatige daad. Voorts is er een schimmige tussencategorie quasi-contract. Deze indeling zag Peter Birks weerspiegeld in het Engelse recht van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Tussen de traditionele catego-rieën, overeenkomst en onrechtmatige daad, kende het Engelse recht onduide-lijke rechtsfiguren zoals ‘the action for money paid, quasi-contract, construc-tive trust, and so on. Throughout the earlier chapters this ghostly inheritance from the past has so far as possible been suppressed’. Het citaat is uit Birks’ Unjust enrichment (Oxford: University Press, 2003, 274 p.), een meesterwerk over de ongerechtvaardigde verrijking als derde weg tussen overeenkomst en onrechtmatige daad. Birks was niet de eerste die over het onderwerp schreef. In Engeland gingen Robert Goff (de latere Law lord) en Gareth Jones, evenals Birks buitenlands lid van de Akademie, hem in 1966 (The law of restitution, 6e druk London, 2002) voor. De verdienste van dat werk lag vooral in de – vooralsnog ongestructureerde – verzameling van rechtspraak. Wat Birks met An introduction to the law of restitution (Oxford: University Press, 1985) wil-de bereiken en ook bereikte, is structuur: ‘The shape of its skeleton [of restitu-tion, eh] has not been established. Its desperate need is for a simple, even an oversimplified, account of how its pieces fit together’ (p. 1). In navolging van de gevestigde leer, koos Birks in 1985 als overkoepelend begrip nog voor ‘restitution’. Na kritiek hierop in de literatuur gaat hij eind jaren negentig om en opteert hij voor de notie ‘unjust enrichment’. Zoals hij zelf aangeeft in zijn English private law (Oxford: University Press, 2000) deel ii, p. 526: ‘The preference for “restitution” turns out to be unsatisfactory. There are two rea-sons. First, the response-oriented name conceals the alignment of this subject with the cognate categories of contract and tort. Restitution suggests instead an alignment with categories of response, such as compensation, punishment, and prevention. Secondly, although almost every book on restitution is direc-ted at unjust enrichment, it turns out to be incorrect to assume a one-to-one

19

relationship between the two’. Birks ‘bekering’ heeft veel opzien gebaard – zie bijvoorbeeld de kritiek van Daniel Visser uit Kaapstad op Birks’ Unjust enrichment in zijn bespreking onder de titel ‘Wohin führt der Weg von Damaskus?’ in het Zeitschrift für Europäisches Privatrecht 2005, p. 118-133 (Birks had zelf geschreven: ‘St. Paul was relatively lucky’) .

Birks heeft met zijn systeembouw aan ongerechtvaardigde verrijking grote invloed op de Engelse rechtsontwikkeling gehad. In het arrest Lipkin Gorman v Karpnale Ltd, [1991] 2 Appellate Cases 548 heeft de House of Lords zijn ideeën volledig overgenomen. Een aan gokken verslaafd advocaat had op zijn kantoor geld van cliënten opgenomen en dat vergokt in een casino van de Playboy Club aan Park Lane. De Law lords bepaalden dat het casino gehou-den was de opbrengst uit de – illegale – gokactiviteiten wegens onverschul-digde betaling aan het kantoor te restitueren. Ook buiten Engeland heeft Birks grote indruk gemaakt. Omgekeerd stond Birks open voor gedachten uit met name Duitsland, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn opstel ‘At the expense of the claimant’: direct and indirect enrichment in English law’ in: David Johnston, Reinhard Zimmermann, Unjustified enrichment: key issues in comparative perspective, Cambridge: University Press, 2002, p. 493-525.

Peter Birks heeft het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking niet uit-gevonden; hij heeft het – in Engeland – van structuur voorzien. Dat brengt ons bij datgene waarin misschien de blijvende betekenis van Peter Birks is gele-gen: door structuur aan te brengen heeft Birks weten te bereiken dat rechtsge-leerdheid in Engeland tegenwoordig als een academische discipline wordt gezien. Het is nog maar een generatie geleden dat het antwoord van een Engelse rechter op de vraag waar hij had gestudeerd, kon luiden: ‘ik heb in Oxford wiskunde gestudeerd’ (zoals de beroemde Lord Denning). Aan de universiteit studeerde men klassieke talen (‘one read classics’) of natuurwe-tenschappen (‘science’); het recht leerde men wel in de praktijk. Birks heeft hier verandering in weten te brengen. Dat bracht mee dat hij vocht voor een academische opleiding van rechters en advocaten. De idee dat men zich met een applicatiecursus van een jaar of nog minder kon kwalificeren voor de rechtspraktijk beschouwde hij als nefast: ‘The common law is weak on sy-stem. Common lawyers have stopped reading Justinian’s Institutes and they have no overview tradition of their own. The relationship of one piece of law with another, and the internal order of the larger categories, require to be thought about. There has to be a taxonomic debate, not only among jurists, but in the mind of every developing common lawyer. Nothing like that is pos-sible with an inadequate sample of substantive law and risible allowance of time’. Ik ontleen het citaat aan een stencil dat hij uitdeelde op een van de vele

20

bijeenkomsten van de Society of Public Teachers of Law (thans: Society of Legal Scholars), waarvan hij jarenlang honorary secretary was en waarvoor hij talloze seminars organiseerde, hetgeen vervolgens leidde tot door hem geredigeerde, vrijwel alle bij Oxford University Press uitgegeven bundels over onderwerpen als Examining the law syllabus/the core (1992), Examining the law syllabus/beyond the core (1993), The frontiers of liability (1994, 2 vols.), Reviewing legal education (1994), Criminal justice & human rights (1995), Laundering and tracing (1995), Wrongs and remedies in the xxist century (1996), What are law schools for? (1996, 118 p.), The classification of obligations (1997), Privacy and loyalty (1997) en Breach of trust (uitgege-ven bij Hart, 2002).

Ook met het eerdergenoemde door hem geredigeerde standaardwerk English private law (Oxford: University Press, 2001, met supplementen) heeft Birks een bijdrage van formaat aan de verwetenschappelijking van de rechtsgeleerd-heid in Engeland geleverd. Zelf besluit hij zijn inleiding met de woorden ‘Information which cannot be sorted is not knowledge. And information which can be sorted only by the alphabet is knowledge only of the spelling of names’ (vol. I, p. li).

Toen Peter Birks in 1971 naar Brasenose College kwam, kreeg hij van zijn voorganger Barry Nicholas de raad: ‘Teach, do not worry about writing, no-body wants to hear from you till later’. Hoewel Birks het advies om niet te publiceren in de wind sloeg, nam hij het eerste deel van de raad wel ter harte en met succes. Birks werd, we zagen het reeds, een charismatisch docent. Degenen die het voorrecht hebben gehad bij hem college te volgen, kunnen daarvan getuigen. Zimmermann geeft in zijn dadelijk te noemen necrologie het volgende citaat van een van Birks promovendi, Lionel Smith:‘his influence runs all through this book [The law of tracing, eh] ... He is frequently cited in these pages, but if the influence and assistance of his work were acknowledged wherever they occurred, he would be cited in virtually every paragraph ... He was always available and willing to provide assistance, on any level from the structure of the whole work to the choice of a word’. Birks heeft een hele generatie juristen van liefde voor het vak vervuld. Enkele van zijn andere leerlingen die inmiddels ver zijn gekomen, zijn Jack Beatson, Andrew Burrows en Ewan McKendrick.

Niet alleen het onderwijs zelf kreeg zijn volle aandacht, ook met de organi-satie van het onderwijs hield hij zich bezig. Brasenose college lijkt een eer-biedwaardig college, dat evenwel in de tijd van Birks ‘had lost the early ni-neteenth-century intellectual status which George Eliot’s fictional scholar, Edward Casaubon, had held in anxious awe, and had instead become the natu-

21

ral home of upper class sportsmen’. Aldus Nicola Lacey in haar prachtige biografie van Hart: A life of H.L.A. Hart/The nightmare and the noble dream (Oxford: University Press, 2004, p. 314/5), die hieraan toevoegt dat Birks Herbert Hart van harte steunde om daar verandering in te brengen. Met suc-ces, want momenteel behoort het Brasenose College met juristen als Thomas Krebs, Arianna Pretto en Stefan Vogenauer weer tot de intellectuele top van Oxford.

Peter Birks heeft veel erkenning voor zijn unieke gaven gekregen. Hij was lid van de British Academy, honorary fellow van Trinity College in Oxford, Queen’s council honoris causa, had doctoraten van Oxford en Edinburgh en was doctor honoris causa van Regensburg, Nijmegen en De Montfort. Hij was voorts visiting professor aan Australian National University (1989), Hong Kong University, the University of Melbourne, de Katholieke Universiteit Nijmegen (1994-1996), de University of Texas (2001) en de Universiteit Leiden (2003 tot zijn dood). Hieruit blijkt reeds voldoende van de band tussen Birks en ons land, welke band werd onderstreept met zijn benoeming tot bui-tenlands lid van de knaw in 2001. Aan Peter Birks zijn in vele landen necro-logieën gewijd, in Duitsland onder meer door ons buitenlands lid R. Zimmermann in de Juristen-Zeitung 2004, p. 1064-1066 (zie ook diens inlei-ding in Reinhard Zimmermann, Grundstrukturen eines Europäischen Bereicherungsrechts, Tübingen: Mohr, 2005, p. 17-46) en in ons land door C.J.H. Jansen, S.C.J.J. Kortmann en H.L.E. Verhagen in wpnr 2004, nr. 6587.

22

Manfred Fuhrmann

23 juni 1925 – 12 januari 2005

23

Levensbericht door A.D. Leeman

In februari van het lopende jaar 2005 overleed prof. dr. Manfred Fuhrmann, buitenlands lid van de Afdeling Letterkunde van onze Akademie. Daartoe werd hij benoemd in de eerste plaats wegens zijn veelzijdige wetenschap-pelijke verdiensten en in de tweede plaats wegens zijn bijzondere banden met Nederland en de Nederlandse wetenschap.

Als wetenschapper behoorde hij tot de kundigste, productiefste, origineelste en veelzijdigste vertegenwoordigers van de nog altijd door een hoog niveau gekenmerkte Duitse Altertumswissenschaft. In talrijke boeken en artikelen heeft hij zich bewogen op zo verschillende gebieden als het vervaardigen van filologische edities, het bestuderen van antieke genres als poetica, rhetorica, technische leerboeken en Romeinse rechtsgeschiedenis. In het bijzonder heeft hij belangrijke bijdragen geleverd aan de z.g. receptiegeschiedenis. Immers, verre van zich te beperken tot de klassieke Oudheid heeft hij zich intensief beziggehouden met het oude Christendom, de Middeleeuwen, het Humanisme en de Duitse neo-humanisten. In het verlengde hiervan ligt zijn grote en ac-tieve belangstelling voor de klassieke vorming en haar hedendaagse crisis. Indrukwekkend is het aantal voortreffelijke Duitse vertalingen van o.a. Cicero’s complete redevoeringen en van Griekse toneelteksten. Speciale ver-melding verdient daarbij zijn toepassing van literair-theoretische categorieën uit de ‘Konstanzer Schule’ ter verdieping van het inzicht ook in de antieke literatuur.

Een bijzondere rechtvaardiging van zijn lidmaatschap lag in zijn nauwe ban-den met Nederland en de Nederlandse wetenschap. Zijn moeder, geb. Plemp van Duiveland, was een Nederlandse. Hij sprak Nederlands en bracht tijdens zijn klassieke studie een jaar aan de Leidse Universiteit door. Later gaf hij vele malen gastcolleges aan Nederlandse universiteiten en nodigde hij zelf Nederlandse wetenschapsbeoefenaars uit in Konstanz. Zijn heengaan betekent dan ook een groot verlies voor de betrekkingen tussen de Duitse en de Nederlandse klassieke wetenschap.

24

Ernst Gombrich

30 maart 1909 – 31 december 2001

25

Herdenking door Ernst van de Wetering

‘My claim to fame is that I paid the taxi for Paul Getty’, zei de kunsthistoricus Ernst Gombrich ooit. De miljardair en kunstverzamelaar J. Paul Getty wilde in Londen een bepaald Italiaans schilderij kopen. Hij zocht advies bij een deskundige. Daarom reed hij met een taxi naar het huis van Gombrich aan de rand van de stad. De taxi bleef wachten terwijl Getty aanbelde. De ouderwets hoffelijke Gombrich kon niet anders dan meegaan, al had hij weinig zin in de expeditie. Bij de kunsthandelaar aangekomen liep Getty meteen naar binnen en er zat niets anders op dan dat Gombrich de dubbele taxirit van Getty zelf betaalde.

De uitdrukking ‘my claim to fame’ is in het Engels niet meer dan een aar-dige formule, maar wanneer die wordt gebruikt door iemand die een heel an-dere ‘claim to fame’ heeft, dan spits je de oren. Ernst Gombrich (Wenen 1909-Londen 2001) was zonder twijfel de beroemdste en meest gelezen kunsthistoricus van de afgelopen eeuw, maar hij zag zichzelf niet als iemand die zoveel roem verdiend had. Hij sprak zonder valse bescheidenheid over zichzelf als over een amateur: iemand met een geweldige liefde voor de kunst, die zich – als amateur – voortdurend op terreinen waagt, die eigenlijk de zijne niet zijn. In zijn boek Art and Illusion, waarin de waarnemingspsychologie een grote rol speelt, verwijst hij steeds met respect naar de echte professionals op dat gebied. In zijn publicatie over de fotograaf Cartier Bresson poseert hij niet als een specialist op het gebied van de fotografie. Datzelfde geldt ook voor de antropologie, biologie, filologie en andere specialismen, die hij bij zijn kunsthistorisch onderzoek betrok. Het gold ook voor filosofische en me-thodologische kwesties, waarbij hij geregeld naar zijn door hem zeer bewon-derde oude vriend Karl Popper verwees.

Gombrich benaderde alles met de frisse nieuwsgierigheid van de amateur, zelfs datgene waarin hij wel degelijk een professional was. Want ook tegen het gangbaar kunsthistorisch bedrijf keek hij als een buitenstaander aan, en dat gaf aan zijn vele publicaties en aan de talloze boekbesprekingen die hij bijvoorbeeld voor de New York Review of Books schreef, een bijzondere fris-heid en maakte ze zo leesbaar. Hij stelde in die publicaties de voor de leek vanzelfsprekende vragen en bood vervolgens een verrassende blik op ons zelf en op onze positie ten opzichte van de kunstenaar en het kunstwerk. Toen hij de vermoedelijk magische betekenis van afbeeldingen van prooidieren in pre-historische grotschilderingen duidelijk wilde maken, schreef hij ‘Instead of beginning with the Ice Age, let us begin with ourselves. Suppose we take a picture of our favourite champion from today’s paper – would we enjoy ta-

26

king a needle and poking out the eyes? Would we feel as indifferent about it as if we poked a hole anywhere else in the paper?’ Dit is een passage uit The Story of Art, het boek dat zijn roem vestigde en waarvan Gombrich, ontdaan maar ook lacherig, moest vaststellen dat de Nederlandse vertaling ervan de treurigmakende titel Eeuwige schoonheid meekreeg, die het tot op de huidige dag nog steeds heeft.

In het Weense milieu waarin hij opgroeide, en aan de Weense universiteit, werd de benadering van de kunstgeschiedenis gedomineerd door de factoren die het ontstaan en beleven van kunst bepalen. Thema’s als stijl en de veran-dering daarin, en de psychologische processen van de waarneming van kunst waren voor Gombrich belangrijke onderwerpen. In een boek met interviews dat de Fransman Didier Eribon in 1991 met hem maakte, provoceert Gombrich de kunsthistorische wereld met de passage ‘I really have the im-pression that nowadays they write about everything except about art. We read studies about women, about blacks, about the art market. I certainly don’t deny that these questions can present a certain interest, but after all one may surely ask of the history of art that it concerns itself with art! Because I think that we still know too little. In fact I should like to say to my colleagues that we still don’t have a history of art.’

De nooit zwijmelende, altijd door heldere wetenschappelijke vragen bepaal-de, manier waarop Gombrich zich bezig hield met schijnbaar ongrijpbare vra-gen rond de kunstenaar en het kunstenaarschap, geeft een bijzondere waarde aan zijn werk, en verklaart het succes ervan. Dat geldt vooral voor The Story of Art (1950). Gombrich heeft de plotselinge roem die dit boek hem bracht, nooit voorzien. Het was immers eigenlijk een boek voor kinderen, een vervolg op een wereldgeschiedenis voor kinderen die hij in 1935 geschreven had.

Net afgestudeerd liep hij in die tijd werkeloos rond toen hem door een uitge-ver de kans werd geboden zo’n wereldgeschiedenis te schrijven. Het moest wel in zes weken klaar zijn. Dit buitengewoon sympathieke geschiedenisboek was de eerste demonstratie van Gombrichs talent om moeilijke dingen een-voudig – maar bepaald niet simpel – en met liefde, voor zijn onbekende lezer op te schrijven. Fascinerend is de manier waarop hij in het eerste hoofdstuk de enorme diepte van de tijd weet te beschrijven, en uit die onmetelijk diepe duisternis de mens laat opdoemen. Het is typerend voor Gombrich dat hij het belangrijk vond na vijftig jaar, toen het boek in 1985 opnieuw werd uitgege-ven (bij DuMont in Keulen), nog een hoofdstuk toe te voegen onder de titel ‘Wat ik intussen beleefd en geleerd heb’. Daarin laat hij bijvoorbeeld zien hoe hij bij het schrijven van het hoofdstuk over de eerste wereldoorlog door de oorlogspropaganda uit de periode daarna bedrogen was.

27

Dezelfde uitgever, Phaidon, intussen uitgeweken naar Londen, vroeg hem ook een kunstgeschiedenis voor kinderen te schrijven. Toen Gombrich een proefhoofdstuk geschreven had, liet de uitgever het aan zijn zestienjarige dochter lezen en toen die het goed vond, kreeg Gombrich de opdracht voor The Story of Art. Dit keer duurde het geen zes weken maar bijna tien jaar voor het boek zou verschijnen. De oorlog kwam ertussen.

In april 1945 kon de in 1935 uit Oostenrijk naar Engeland geëmigreerde jonge Ernst Gombrich de dood van Hitler en de capitulatie van Duitsland aan de Engelse regering rapporteren. Hij was in die tijd hoofd van de afluisteraf-deling van de bbc. Op zijn identiteitskaart stond van 1939 tot 1945 ‘exempt from internment until further notice’ want als Oostenrijker hoorde hij eigen-lijk in een kamp voor staatsgevaarlijke buitenlanders opgesloten te zijn. In 1945 had hij er al meer dan vijf jaar op zitten met het opvangen en vertalen van de schreeuwerige toespraken van Hitler en Goebbels en van andere radio-uitzendingen die voor de Engelse oorlogsvoering belangrijk konden zijn.

Gombrich was naar Engeland gekomen omdat hij – een zeldzaamheid in die dagen – een echte baan als kunsthistoricus kon krijgen. Hij kwam in een van de interessantste instellingen op zijn gebied terecht, het Warburg Institute, een inmiddels reusachtige en buitengewoon veelzijdige bibliotheek, sinds 1902 opgebouwd door Aby Warburg, een Hamburgse bankierszoon die net als Gombrich kunstgeschiedenis had gestudeerd. Warburgs doel was alles, maar dan ook alles, te verzamelen wat betrekking had op het voortleven van de Klassieke Oudheid, in welke vorm dan ook, in de Middeleeuwen, de Renaissance en daarna. Gombrich was aanvankelijk bij die bibliotheek in dienst gekomen om de talloze, haast onleesbaar gekrabbelde aantekeningen van Warburg (die in 1929 overleden was) te ontcijferen en te ordenen. In 1970 zou dat werk uitmonden in zijn monumentale intellectuele biografie van Warburg. Maar toen was Gombrich allang directeur van het Warburg Institute.

Na de zes krankzinnige jaren met een bbc-koptelefoon op het hoofd had Gombrich vooral de behoefte de kunstgeschiedenis voor zichzelf weer uit te vinden. Dat resulteerde in zijn nog steeds wereldwijd veelgelezen, in twintig talen vertaalde, The Story of Art (meer dan zes miljoen verkochte exempla-ren). ‘I arranged to have a typist come three times a week in the morning and I dictated the whole text using illustrations found in books I owned. With the help of these illustrations, I simply told the story from memory – looking at the whole subject, as it were, from a distance.’

Zijn laatste, postuum verschenen boek The Preference for the Primitive heeft de ondertitel ‘Episodes in the history of Western taste and art’ meege-kregen. Veertig jaar heeft dat boek hem bezig gehouden. Pas kort voor zijn

28

dood was het manuscript voltooid (stel je voor dat je op je 92ste nog aan de voltooiing van een boek werkt).

The Preference for the Primitive is eigenlijk een reusachtige voetnoot bij een probleem waarmee hij zich tijdens het schrijven van The Story of Art ge-confronteerd zag. Datzelfde geldt in feite voor de twee andere ‘echte’ boeken die hij geschreven heeft (zijn overige boeken zijn alle bundelingen van artike-len en lezingen). Ook Art and Illusion. A study in the psychology of pictorial representation (1960) en The Sense of Order. A study in the psychology of decorative art (1979) zijn goed beschouwd kanttekeningen en aanvullingen op Gombrichs visie op de kunstgeschiedenis zoals die in The Story of Art zijn neerslag had gevonden.

Gombrich zegt in het voorwoord van The Preference for the Primitive dat The Story of Art het voorbeeld volgt van Plinius en Vasari die de geschiedenis van de kunst in termen van vooruitgang hadden geschreven, vooruitgang naar een steeds overtuigender weergave van de werkelijkheid, en naar een steeds grotere rijkdom aan technische mogelijkheden voor de kunstenaar. Vanuit dat gezichtspunt beschouwd is de kunstgeschiedenis een grote reeks van op el-kaar gestapelde uitvindingen, om bijvoorbeeld in een schilderij de glans op een oog te suggereren, complexe bewegingen te verbeelden (en daarbij de spieren op de juiste manier weer te geven), of ruimteweergave met behulp van atmosferisch perspectief te bereiken.

Natuurlijk betekent dat niet – en zeker niet voor Gombrich – dat latere kunstwerken beter zijn dan eerdere, al had Vasari in zijn beschrijving van de kunstgeschiedenis van Giotto tot Michelangelo de vooruitgang wel zo be-doeld. Toch wuift Gombrich het idee van vooruitgang in de illusionistische kunst niet weg. Hij besefte echter dat het verhaal veel ingewikkelder was. Gombrich gaf zich er rekenschap van dat hij zich ook bezig moest houden met de aangeboren drang van de mens regelmatige patronen en andere deco-ratieve elementen te vervaardigen. In zijn Art and Illusion en The Sense of Order heeft hij beide gebieden, het illusionisme en de menselijke neiging tot het decoratieve, vanuit psychologisch perspectief onderzocht.

Er was een ander aspect waarbij het denken in termen van vooruitgang van een voetnoot moest worden voorzien. Dat is het verschijnsel dat de mens al sinds de klassieke oudheid steeds weer de neiging heeft om terug te keren naar oudere vormen die eenvoudiger zijn dan vergelijkbare vormen in het stadium waarop de ontwikkeling van de kunst (of bijvoorbeeld de retorica) zich op dat moment bevindt. Gombrich noemt dat terloops de ‘wet van Cicero’, naar een passage uit diens De Oratore (ca. 55 v. Chr.) waarin Cicero dat verschijnsel aldus beschrijft: ‘Het is moeilijk te zeggen, hoe het komt dat

29

de dingen die aan onze zintuigen het meeste genot verschaffen en ze bij de eerste indruk het hevigst beroeren, ook het snelst een gevoel van weerzin en oververzadiging bij ons teweegbrengen. Hoeveel fleuriger zijn bijvoorbeeld de meeste hedendaagse schilderingen niet dan de oudere, door hun grote rijkdom en variëteit aan coloriet? En toch – al veroveren ze ons dan bij de eerste aan-blik, ze bevallen ons niet erg lang, terwijl de oude schilderstukken ons juist blijven boeien door hun ouderwetse, wat stroeve stijl.’ Iedereen kent Picasso’s teruggrijpen op de Afrikaanse kunst en de weg die Brancusi aflegde van Rodin – bij wie hij in de leer was – terug naar varianten op de Roemeense volkskunst. Maar dergelijke vormen van ‘regressie’ komen door de hele cul-tuurgeschiedenis voor en ze hebben altijd een morele achtergrond: van de verdorvenheid terug naar zuiverheid, van overdaad naar heilzame eenvoud. Het verschijnsel doet zich evenzeer in mode, architectuur, of in taalgebruik voor. Zo ontstaat een merkwaardig patroon van bewegingen in de geschiede-nis van de smaak en de kunst.

Alleen iemand met de ontzagwekkende maar ook speelse eruditie van Gombrich is in staat om dat brede en diepe panorama van cultuurhistorische ontwikkelingen, waarin de voorkeur voor het ‘primitieve’ telkens weer in an-dere vormen doorbreekt, te overzien en te analyseren. Het feit dat Gombrich zijn werkzame leven in het multidisciplinaire Warburg Institute heeft doorge-bracht bood daarvoor een bedding. Maar ook zijn uit zijn biografie te verkla-ren vertrouwdheid met zowel de midden-Europese als de Engelse cultuur, en evenzeer de Franse, maakte het mogelijk dit panorama in kaart te brengen. Alleen iemand met een onverzadigbare nieuwsgierigheid, een ijzeren geheu-gen – en 92 jaar levenservaring – was in staat om dit werk te volbrengen. Het leek wel of Gombrich in de maanden voor zijn dood door een bijzondere op-gewektheid bevlogen werd: het project dat hem zolang had bezig gehouden, een samenhangend oeuvre van kunsthistorische geschriften, was afgerond.

Gombrichs The Preference for the Primitive is het enige boek waarin met nadruk, ook in de ondertitel, over de subjectieve categorie ‘smaak’ wordt ge-sproken. Hoe wetenschappelijk, en dus objectief, hij de kunst ook had bena-derd, Gombrich zelf was ook onderhevig aan bepaalde voor- en afkeuren, en daar kwam hij rond voor uit. Zijn onbekommerd geuite afkeer van het werk en de ideeën van Marcel Duchamps, de cultfiguur uit de moderne kunst, is bekend. Ik herinner me dat ik lang geleden teleurgesteld ijsbeerde voor het huis van Professor Scheller van de Universiteit van Amsterdam, die thuis een feestje had georganiseerd ter gelegenheid van het feit dat Gombrich en Willem Sandberg van het Stedelijk Museum samen de Erasmusprijs hadden gekregen. Ik was niet uitgenodigd, want ik was nog niet eens afgestudeerd.

30

Maar wat was ik er graag bij geweest, temeer omdat later bleek dat Gombrich en Sandberg elkaar geweldig in de haren vlogen over de Beatles. Gombrich vond het waardeloze rotmuziek en de roem van de vier jongens geheel onver-diend. Sandberg verdedigde, terecht, het standpunt dat de Beatles een essen-tiële wending in de cultuur van de twintigste eeuw hadden gebracht. De heren kwamen geen centimeter tot elkaar.

Gombrichs persoonlijke smaak was van een andere aard. Hij en zijn vrouw, die pianiste was, spraken er graag over dat Joseph Haydn de allergrootste componist was. Ik herinner me avonden waarin we gedrieën z’n eindeloos lange fluittrio’s doorploeterden (Gombrich speelde cello). Het echtpaar kon heel goed uitleggen waarom Haydn zo groot is. Het is inderdaad een wonder van vrijheid en inventiviteit binnen (en soms buiten) de klassieke vormen. Maar het verbaasde me toch dat je uit de enorme schat van muziek die onze cultuur heeft opgebracht, zo stellig deze, op het eerste gehoor simpele, voor-loper van Mozart en Beethoven als idool kiest. Debussy had nog nooit in hun huis geklonken, dat was te geparfumeerd. Nee, Gombrich, zijn wereldgeschie-denis van ‘taste and art’ overziend, had zelf een duidelijke ‘preference for the primitive’ en misschien vond hij het daarom ook nodig dat boek met alle macht te voltooien.

Met dank aan H.W. van Os.

31

32

Arthur Davis Hasler

5 januari 1908 – 23 maart 2001

33

Levensbericht door H.F. Linskens

Op 10 mei 2004 werd de afdeling Limnologie van de Wisconsin State Universiteit ‘Arthur D. Hasler Laboratory of Limnology’ genoemd. Hasler was een van de leidende figuren in de zoetwaterecologie in de 20ste eeuw; en sinds 1976 gekozen buitenlands lid van onze Akademie.

Hasler werd geboren op 5 januari 1908 in Lehi, Utah, als tweede van vier zonen van de arts Walter Thalmann Hasler en Ada Broomhead Hasler, over-tuigde mormonen. Deze mormoonse achtergrond speelde voor Hasler gedu-rende heel zijn leven een belangrijke rol, in het bijzonder bij zijn activiteiten op sociaal gebied. Hij was een van de sterke voorvechters van de acceptatie van Afro-Amerikaans lidmaatschap van de mormoonse kerk, de Heiligen der laatste Dagen. Nadat hij in 1932 de B.A. aan de Brigham Young University gehaald had, werkte hij voor zijn promotie (1937) in de zoölogie aan de Wisconsin-Madison University onder leiding van A.S. Pearse en Chancey Juday over de spijsverteringsfysiologie en aan het Crustaceeën plankton. Hasler onderbrak zijn studie eind jaren 20 voor een driejarig missieverblijf in Duitsland voor de Church of Jesus Christ of Latter Day Saints. Uit die tijd stamt zijn liefde voor de Duitse taal. Van 1935 tot 1937 werkte hij voor de us Fish and Wildlife Service als aquatisch bioloog aan de Chesapeake Bay. Van 1937 tot 1938 was hij staflid van het C.L. National Park, Oregon; in deze functie vond hij in het Crater Lake tot een diepte van 120 meter groene mos-sen (Drepanocladus fluitans), dit is de grootste diepte waarop in zoet water fotosynthetiserende planten gevonden zijn. In 1945 diende hij als Research Analist bij de us Air Force Bombing Survey in Duitsland, daarna keerde hij terug naar de Universiteit van Wisconsin.

Hasler’s levenswerk omvat meer dan 200 publicaties en 7 boeken op het gebied van de zoetwaterecologie (limnologie). Hij kan dus gekenschetst wor-den als een hydrobioloog, die vooral ecologisch maar ook ethologisch geïnte-resseerd was. Zijn verdiensten liggen zowel op wetenschappelijk als op orga-nisatorisch gebied.

Hij was 41 jaar lang lid van de staf van de University of Wisconsin-Madison; vanaf 1937 als onderwijs assistent, in 1945 werd hij Associate Professor, in 1948 Full Professor, hij was Chairman van het Department of Zoology (1953, 1955-1957), directeur van het Limnologisch laboratorium (1963-1978) en directeur van het Institute of Ecology (1971-1974). In 1978 ging hij met emeritaat. Hij begeleidde 52 promoties en 45 Master dissertaties.

Zijn beroemdste onderzoek begon hij aan het eind van de jaren veertig, toen hij in staat was te demonstreren hoe ‘olfactory imprinting’ de migratie van

34

vissen bestuurt. Het idee kwam bij hem op toen hij in de vakanties riviertjes en beekjes in de Wasach Range in de Rocky Mountains in zijn geboortestaat Utah bezocht. Hij was onder de indruk van de geur van inheemse planten, die hij zich herinnerde uit zijn kinderjaren. Spectaculair was dan ook zijn ontdek-king dat Noord-Amerikaanse zalmsoorten bij hun migratie terug uit zee in de rivieren hun stroomopwaarts gelegen geboorteplaats opzoeken om te paren en zich daarbij oriënteren op de geuren van de geboortespecifieke organische stoffen in het water. (Underwater Guideposts – Homing of Salmon. Madison: University of Wisconsin Press, 1966.) Zienswijzen en technieken had Hasler leren kennen toen hij tijdens het academisch jaar 1954/55 als Fullbright Research Fellow een jaar bij Karl von Frisch op het Zoologisch Instituut te München werkte. Gedurende heel zijn leven beschouwde hij Von Frisch, Konrad Lorenz, G. Evelyn Hutchinson en Wilhelm Einsele als zijn weten-schappelijke ‘heroes’. De combinatie van zintuigfysiologisch- en veldonder-zoek leverde opzienbarende resultaten op. Het vaak zeer scherpe reukvermo-gen van vissen trok zijn aandacht en zette een stempel op zijn onderzoek en dat van zijn leerlingen (With A.T. Scholz: Olfactory Imprinting and Homing of Salmon. Berlin Heidelberg New York, Springer Verlag, 1983). Voor een aantal zoetwatervissen in de grote Noord-Amerikaanse meren kon dit oriënta-tie mechanisme worden aangetoond. Hasler’s onderzoek vormde de basis voor een beter watermanagement op internationaal niveau en voor bepaalde zalm managementprogramma’s in de Grote Meren, in de noordwestelijke Pacific en in Europa. In Nederland werd het onderzoek van F. Creutzberg op het nioz over de oriëntatie van de uit het zoete water binnentrekkende glasaal beïn-vloed.

Hasler bouwde een belangrijk limnologisch laboratorium aan zijn universi-teit en was pionier van een nieuwe wijze van het bestuderen van ecologische problemen door gecontroleerde experimenten in hele ecosystemen. Het was hem duidelijk geworden dat veel problemen en ecosystemen te complex zijn om stukje voor stukje in het laboratorium opgelost te worden. Zijn meest be-kende experiment was de ‘whole lake manipulation’ van de in de staat Michigan gelegen meren ‘Peter’ en ’Paul’ (eigendom van de University of Notre Dame) in de jaren vijftig. Hij construeerde een aarden wal met behulp van bulldozers in het midden van de met elkaar verbonden meren en gebruikte één daarvan als controle, terwijl in het andere meer de gevolgen van ingrepen in de waterchemie op de aquatische levensgemeenschappen werden gemeten. Andere onderzoekcentra in de Midwest en in Canada volgden dit model bij het onderzoek van de invloed van zure regen. Deze ‘whole ecosystem ap-proach’ werd ook toegepast op het onderzoek van de land-water interactie als

35

één van de primaire variabelen voor de waterkwaliteit en de ecologische ge-zondheid van meren. Hij vond de uitdrukking ‘cultural eutrophication’ (1947) uit voor de excessieve lozing van voedingsstoffen uit de omringende land-bouwgronden in meren. Dit onderzoek van de effecten van de ‘fertilizer ru-noff’ en bodemerosie heeft hij vooral in Lake Mendota en in de meren van de Yahara River onderzocht. Ook onderzocht hij het transport van radio-isotopen in meren door insecten en door ijs. Een meer werd door hem beschouwd als een microcosmos.

Hasler heeft gedurende zijn carrière grote subsidies van de Atomic Energy Commission, het Office of Naval Research en de National Science Foundation gekregen; een aantal projecten werden echter ook gesteund door filantropi-sche landeigenaren, die konden worden overtuigd van de praktische betekenis van Hasler’s onderzoek.

Het onderwijs had Hasler’s volle aandacht: hij was van mening dat de stu-dent aan de universiteit een brede opleiding moest krijgen. Hij propageerde internationale cursussen, interdisciplinaire studieprogramma’s en zette een graduate programma in oceanografie en limnologie op poten.

Hasler’s organisatorische capaciteiten beperkten zich niet tot de opbouw van het limnologisch instituut aan Lake Mendota en het biologisch station aan Trout Lake in Vilas County in het noorden van Wisconsin (1960/76), met be-hulp van grants van de National Science Foundation. Zijn belangstelling voor milieuproblemen leidde er tevens toe dat hij bij de instelling van het Internationaal Biologisch Programma (ibp) een belangrijke rol ging spelen. Sinds 1971 trad hij op als directeur van het Institute of Ecology, dat een coör-dinerende functie heeft. Ook behoorde hij tot de initiatiefnemers van de op-richting van een internationale ecologen organisatie (intecol), die in 1974 zijn eerste congres hield in Den Haag, waarbij Hasler als president fungeerde. Ook na zijn emeritaat in 1978 bleef hij actief; zo zette hij nog jaren het pro-ject ‘Salmon for Peace’ voort, met de intentie de regeringen van Rusland en China samen te brengen in het management van de zalm in de Amur, de grensrivier tussen de beide landen. De zalmpopulatie in deze rivier dreigde door overbevissing uit te sterven.

Hasler heeft veel onderscheidingen en erkenningen gekregen. Zo was hij o.a. lid van de National Academy of Science (1969), de American Academy of Arts and Sciences (1972), de Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Letters (1988) en Visiting Professor aan de universiteit van Helsinki (1963/64); hij was gekozen president van de Ecological Society of America (1961), American Society of Limnology and Oceanography (1951), de American Society of Zoologists (1971), Distinguished Professor aan de Texas

36

A&M University (1979) en aan de George Mason University (1981). Hij was eredoctor van de Memorial University of Newfoundland (1967) en de Miami University, Oxford, Ohio (1988). Vanwege zijn pogingen de Madison Lakes te beschermen, ontving hij de Citizen of the Year Award from the Mendota – Monona Lake Property Association 1987. Hij ontving onderscheidingen, zo-als The Distinguished Service Award van het American Institute of Biological Sciences (1980) en de Award of Excellence van de American Fisheries Society (1977) en van het American Institute of Fishery Research Biologists (1993). De Naumann-Thienemann Medal from the International Association of Theoretical and Applied Limnology, de hoogste internationale erkenning voor verdiensten op het gebied van de limnologie, werd hem in 1992 toege-kend.

Hasler maakte een sterke indruk op zijn studenten, niet alleen als onderzoe-ker, maar hij wees hun ook op hun sociale verantwoordelijkheid. Hij was een breed ontwikkeld mens, citeerde bij iedere zich voordoende gelegenheid uit Heine, Goethe en Mörike, hij hield van poëzie en muziek. Hij speelde 30 jaar lang waldhoorn in het Madison Civic Symphony. Hij zong graag, vooral tij-dens de lange busreizen voor en na excursies en na vergaderingen. Hij sprak vrij uit over milieuproblemen, ook al toen men zich in Washington nog niet bewust was van deze problemen en toen ze nog niet opportuun waren.

Hasler was onvermoeibaar bij het uitoefenen van zijn invloed op actiegroe-pen, locale politici en de wetgevende instanties, deze activiteit droeg er toe bij dat het proces van de ‘reverse eutrophication’ als mogelijkheid werd erkend. Zijn pogingen gelden als een voorbeeld voor de inbreng van de wetenschap op de politiek. Hij was er diep van overtuigd dat zijn wetenschappelijke werk en dat van zijn studenten pas af was, als de toepassing voor de maatschappij duidelijk was aangetoond.

Hasler kan het best gekenmerkt worden door de woorden van John Magnuson, zijn opvolger als directeur van het Limnologisch instituut: ‘Hij was een groot denker en had grote ideeën, maar hij geloofde ook dat je met de resultaten van onderzoek alleen niet klaar was, dat je je ook met de manage-ment implicaties vertrouwd moet maken.’

Hasler overleed op 23 maart 2001 in Madison, Wisconsin, op 93-jarige leef-tijd nadat hij sinds 1972 colon-, long-, huid- en prostaat kanker had overleefd zonder chemotherapie. Met zijn leerlingen treuren zijn vrouw Hatheway en zijn kinderen Sylvia, A. Frederick, Bruce, Mark, Galen en Karl, alsmede 32 kleinkinderen en 17 achterkleinkinderen.

Hasler was een eminent wetenschapper, een buitengewone vriend voor zijn collegae en mentor voor zijn studenten, alsmede een bekwaam en efficiënt woordvoerder voor de bescherming van natuurlijke hulpbronnen.

37

Een lijst van publicaties van Hasler is te vinden in:Becker, A.M. 1987: ‘Breaking new waters – a century of limnology at the

University of Wisconsin-Madison’. Transactions of the Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Letters, Special Issue, Madison, Wisconsin, usa.

Gene E. Likens: Arthur Davis Hasler (1908-2001) A Biographical Memoir. Biographical Memoirs, 82, 1-14 (2002). National Academy Press, Washington, D.C. 2002.

Carpenter, S., Kitchell, J., Likens, G.E.: Resolution of Respect. Bulletin of the Ecological Society of America, July 2001.

38

Titus Hendrik Jan Huisman

1 september 1923 – 23 juli 2002

39

Levensbericht door H.K.A.Visser

Op 23 juli 2002 overleed op 78 jarige leeftijd in de Verenigde Staten Titus H.J. Huisman, sinds 1973 corresponderend lid van de Akademie. Hij was vanaf 1960 gedurende enkele tientallen jaren één van de meest succesvolle onderzoekers op het gebied van de abnormale haemoglobines. Sinds 1959 werkte hij in de Verenigde Staten.

Titus Huisman, geboren in 1923 in Leeuwarden, deed in 1942 eindexamen gymnasium in dezelfde plaats. Gedurende de laatste oorlogsjaren was hij ac-tief in het verzet. In 1945 begon hij zijn studie scheikunde in Groningen. Hij deed doctoraal examen in 1948 en promoveerde in 1950 aan de Universiteit van Utrecht op het onderwerp ‘Onderzoekingen over de remming der weefse-lademhaling in verband met de chemotherapie van celwoekering’.

Huisman werkte korte tijd op het Laboratorium voor Farmacologie in Groningen en in 1951 werd hij hoofd van het biochemisch research laborato-rium bij de afdeling kindergeneeskunde, Academisch Ziekenhuis en Universiteit van Groningen. Hoofd van de afdeling Kindergeneeskunde was J.H.P. Jonxis. Huisman zou daar tot 1959 blijven werken. Gedurende de eerste jaren deden Jonxis en Huisman onderzoek over aminoacidurie bij verschil-lende ziekten, in het bijzonder rachitis (Engelse ziekte) en scorbuut (scheur-buik). Huisman was een begaafd onderzoeker, ook in technisch opzicht, en ontwikkelde in 1952 een chromatografische methode voor de kwantitatieve bepaling van aminozuren in bloedplasma en urine. Vanaf 1953 deed Huisman samen met Jonxis onderzoek op het gebied van de haemoglobines. Het sikkel-celhaemoglobine was in 1949 ontdekt, haemoglobine C in 1950, en vervol-gens de haemoglobines D en E in 1951 en 1954. Het onderzoek naar de ver-schillende haemoglobines was het begin van een stormachtige ontwikkeling op het gebied van de erfelijke stofwisselingsziekten. Huisman beschreef ver-schillende chromatografische bepalingsmethoden voor abnormale haemoglo-bines en het Groningse laboratorium kreeg al snel veel bloedmonsters uit Nederland en het buitenland voor analyse. Ook werd onderzoek over foetaal haemoglobine verricht. Samen met de dierenarts van Vliet deed hij dierexperi-menteel werk over haemoglobines bij verschillende dieren; het Gronings stamboekschaap leverde veel nieuwe gegevens op. Vooral de genetische as-pecten werden bestudeerd.

In 1959 vertrok Huisman naar de Verenigde Staten waar hij bij het Medical College of Georgia in Augusta ging werken. Hij zou er zijn verdere leven blij-ven. Eerst als Associate Professor, vanaf 1961 als Professor of Biochemistry and Pathology. In 1964 werd hij Regent’s Professor of Biochemistry. In 1972

40

volgde ook een benoeming als Professor of Medicine, waarmee een verbin-ding tussen zijn vakgebied en de klinische geneeskunde werd gelegd.

Het zuiden van de Verenigde Staten was het ideale werkterrein voor het be-studeren van de abnormale haemoglobines bij de mens. Bij de African Americans komen deze frequent voor, in het bijzonder het sickle cell haemo-globine.

Huisman heeft in de daarop volgende jaren met zijn groep fundamenteel werk verricht. Vele nieuwe haemoglobines werden beschreven. Belangrijke bijdragen waren er over de structuur van het normale en abnormale haemo-globine, zoals de afwijkingen in de alfa- en betaketens en de gammaketen bij het foetale haemoglobine. Veel onderzoek werd verricht over de afwijkingen in de aanmaak van haemoglobine bij de ziekte thalassaemie. Later lag zijn werk vooral op het gebied van de genetische biochemie en onderzocht hij de haemoglobines op dna niveau. Ook in de Verenigde Staten bleef hij veel inte-resse houden voor de haemoglobines bij verschillende dieren.

Ziekten veroorzaakt door abnormale haemoglobines kunnen grote gevolgen hebben wat betreft de ziektelast en ook leiden tot belangrijke sterfte. Dit geldt in het bijzonder voor de sikkelcelziekte. Huisman heeft ook op het gebied van de patiëntenzorg stimulerend werk verricht. Van 1972 tot 1990 was hij Director van het Comprehensive Sickle Cell Center in Augusta van waaruit de regionale zorg voor patiënten met sikkelcelziekte werd gecoördineerd. Hij adviseerde de National Institutes of Health over het organiseren van sickle cell centers in de Verenigde Staten.

Huisman was een uitstekend leermeester. Veel jonge onderzoekers uit de Verenigde Staten en daarbuiten werkten kortere of langere tijd met hem. Hij was altijd persoonlijk bij het onderzoek betrokken, hij stimuleerde zijn mede-werkers en betrok hen uitdrukkelijk bij de publicaties. Dit is goed te zien in de omvangrijke publicatielijst, deze omvat meer dan 800 publicaties, zeer vele in leidinggevende tijdschriften.

Huisman was een voortreffelijk spreker en werd veel in de Verenigde Staten, maar ook elders ter wereld gevraagd voor het houden van voordrach-ten, vaak als Visiting Professor. Vanaf 1987 was hij geregeld in China, waar zijn expertise zeer welkom was. In 1989 werd hij Honorary Professor bij de Chinese Academy of Medical Sciences, in 1991 Honorary Professor bij het Peking Union Medical College en het Shanghai Children Hospital.

Het was vanzelfsprekend dat hij veelvuldig werd gevraagd voor het beoor-delen van manuscripten welke werden aangeboden voor publicatie in tijd-schriften.Van 1976 tot 1993 was hij Editor-in-Chief van Hemoglobin, the International Journal of Hemoglobin Research. Hij was lid van de Editorial

41

Board van Acta Haematologica en de American Journal of Hematology. In de Verenigde Staten was hij vele malen adviseur in landelijke commissies.

Veel eerbewijzen zijn hem ten deel gevallen in de Verenigde Staten en daar-buiten. In 1971 ontving hij de van Slyke Award in Clinical Chemistry, in 1972 de Silver Medal of the Colloquium Protides of the Biological Fluids in Brugge, België, waar deze colloquia in die tijd jaarlijks werden gehouden. Huisman werd ereburger van Brugge in 1972. In 1973 werd hij corresponde-rend lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij was (honorary) member van talrijke Societies. In 1994 ontving hij de Henry M. Stratton Medal for Distinguished Research in Hematology van de American Society of Hematology.

Huisman verliet Nederland met zijn echtgenote en twee dochters in 1959. Hij kwam regelmatig terug in ons land, uiteraard voor familiebezoek, maar ook voor het geven van voordrachten. Hij was betrokken bij verschillende promotieonderzoeken in ons land. Hij en zijn familie voelden zich thuis in de Verenigde Staten, Nederland was voor hem te klein geworden.

De laatste jaren heeft het haemoglobine onderzoek geen grote aandacht. Huisman heeft in de belangrijke jaren tussen 1960 en 1990 op de juiste plaats alle mogelijkheden voor dit onderzoek gekregen. De National Institutes of Health hebben hem voortdurend met zeer aanzienlijke bedragen gesteund. Zijn naam zal verbonden blijven aan het haemoglobine onderzoek en leeft in de Verenigde Staten voort door zijn belangrijke bijdrage aan de zorg voor pa-tiënten met haemoglobinopathieën, zoals de sikkelcelziekte en thalassaemie.

42

Jan Willem Kuiper

30 augustus 1924 − 20 augustus 2004

43

Levensbericht door W.G. Mook

Van biologie naar toegepaste natuurkunde

Jan Kuiper werd op 30 augustus 1924 geboren in Heerhugowaard. Hij bezocht de Rijks-hbs in Hilversum. In oktober 1942 moest hij onderduiken, tenge-volge waarvan hij pas in 1944 Staatsexamen hbs-b kon doen. Vanaf 1945 studeerde hij in Utrecht biologie, deed zijn kandidaatsexamen in 1948 en zijn doktoraalexamen zoölogie, met bijvak fysiologie in 1951. In die periode was hij kandidaat-assistent bij de Vergelijkende Fysiologie en had daarnaast een halve aanstelling als wetenschappelijk medewerker bij de werkgroep veeteeltkundig onderzoek tno. Hij verrichtte onderzoek naar de drachtigheid van paarden en een vergelijkend onderzoek naar de fysische omstandigheden in het nest van de broedende kip en in broedmachines. Dit laatste onderzoek werd uitgevoerd op het Rijksinstituut voor Pluimveeteelt, Spelderhold te Beekbergen en resulteerde in 1951 in een voordracht op het World Poultry Science Congres aan de Sorbonne Universiteit in Parijs.

In februari 1951 kwam Kuiper op uitnodiging van prof. dr. Hessel de Vries bij de afdeling Biofysica van het Natuurkundig Laboratorium van de Rijksuniversiteit Groningen, eerst als hoofdassistent in dienst van zwo en vanaf 1953 als wetenschappelijk ambtenaar. Hij werkte aan het zijlijnorgaan van vissen en verrichtte daarbij mechanische en elektrische metingen aan de drukreceptoren. Later startte hij samen met De Vries een onderzoek aan het samengestelde facetoog van vliegen. In 1956 promoveerde hij bij De Vries op het eerstgenoemde onderzoek met een proefschrift getiteld: On the micro-phonic effect of the lateral line organ. In feite had hij inmiddels de dagelijkse leiding van de afdeling Biofysica op zich genomen, terwijl Hessel de Vries zich concentreerde op de ontwikkeling van de in die tijd opkomende en sterk in de belangstelling staande koolstofdatering. Een beurs van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen stelde Jan in staat in 1958 enige maanden op het Zoölogisch Station te Napels te werken aan het zijlijnorgaan van Mediterrane vissoorten.

Voor de verdere ontwikkeling van de onderzoekinteresses van Jan Kuiper was een beurs, door de School of Advanced Studies van het Massachusetts Institute of Technology (mit) te Cambridge (Mass, usa) aangeboden, van groot belang. Hierdoor kon hij van september 1958 tot 1960 werken in de groep ‘Communication Biophysics’ van prof. dr. W.A. Rosenblith. Sinds 1959 was hij fellow of the School of Advanced Studies van mit. In deze Amerikaanse periode heeft hij zich mede in verband met de toen verwachte

44

ontwikkeling van de biofysica in Groningen en, ook op aandrang van De Vries, kennis gemaakt met en zich intensief verdiept in de mogelijkheden van het gebruik van speciale computertechnieken voor biofysisch onderzoek aan zintuigen.

Geroepen naar Groningen

Na het overlijden in december 1959 van prof. De Vries werd Jan Kuiper door de toenmalige directeur van het Natuurkundig Laboratorium, prof. dr. H. Brinkman, teruggeroepen naar Groningen, in eerste instantie om de weten-schappelijke nalatenschap van De Vries tot een goed einde te brengen. Kuiper had een andere overtuiging en spande zich in het onderzoek gecontinueerd te krijgen. Met succes. In april 1960 werd hij door Brinkman belast met de lei-ding en de verdere ontwikkeling van de werkgroep biofysica. Het radiokool-stof-onderzoek, waarmee De Vries zich in de laatste periode van zijn leven het meest intensief had bezig gehouden, volgde een andere weg en werd – na een tijdelijke vervanging door prof. dr. Hendrik de Waard – in handen gelegd van dr. J.C. Vogel. In 1967 volgde Kuiper’s benoeming tot hoogleraar in de biofysica aan de Rijksuniversiteit te Groningen.

Het vervolg van het biofysische onderzoek

Met een aanvankelijk kleine groep van medewerkers richtte Jan Kuiper het onderzoek op de analyse van het werkingsmechanisme van het visuele zin-tuig, waarbij de nadruk vooral lag op de wijze van informatieverwerking door de zintuigen en het erbij behorende zenuwstelsel. Regelmatig werd het onder-zoek gesubsidieerd door zwo (en later nwo).

In 1965 werd een belangrijke uitbreiding van het Rekencentrum gerealiseerd met de komst van een groot informatieverwerkend computersysteem voor verscheidene biologische, biofysische en biomedische onderzoeklijnen. De gemeenschappelijke belangstelling van onderzoekers werkzaam bij Audiologie, Fysiologie, Oogheelkunde, Psychologie en Zoölogie resulteerde in een interfacultair biofysisch seminarium, dat door Kuiper in 1972 werd geïnitieerd.

In 1977 werd het belang van de kwaliteit van Kuiper’s onderzoek onder-streept door zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.

In 1980 werd het werkterrein van de Groningse biofysica verbreed met de benoeming van een tweede hoogleraar, dr. ir. H. Duifhuis, die zich vooral ging bezighouden met onderzoek van het auditief systeem.

45

Vanaf 1969 zagen in totaal 19 biofysische dissertaties het licht met Kuiper als promotor. Voor zijn twee zoons was hij een steeds bereikbare en stimule-rende klankbodem. Beide zijn aan zijn Alma mater in Utrecht afgestudeerd en gepromoveerd in verwante vakgebieden.

In 1989 volgde zijn emeritaat, en ter gelegenheid van zijn afscheidscollege op 7 november 1989, getiteld ‘Van Biofysica naar Geïntegreerd Onderzoek’, werd in Groningen een door de Nederlandse Vereniging voor Biofysica geor-ganiseerde ‘Dag van de Biofysica’ gehouden.

Landelijk was Jan Kuiper zeer actief. Bij zwo/nwo functioneerde hij als voorzitter van het Bestuur van de Stichting voor Biofysica en van de werkge-meenschap Visueel Systeem. Ook binnen de knaw, waarvan hij sedert 1977 lid was, bekleedde hij verschillende bestuurs- en commissie-functies. Hij was voorzitter van de Sectie Biologie, van de Commissie voor Biochemie en Biofysica, en lid van de Biologische Raad.

In de periode na zijn emeritaat coördineerde hij de oprichting van de Onderzoekschool bcn (Behavioral and Cognitive Neurosciences), waarbij zijn uitstekende relaties, zowel met de biologie als met de geneeskunde, een es-sentiële rol vervulden.

Na nog een korte periode van experimentele activiteit op het Biologisch Centrum van de rug maakte hij zijn studeerkamer thuis tot zijn atelier: al sinds jaren had hij zich bekwaamd in de techniek van het aquarelleren, en naast zijn gezinsleven werd deze hobby nu een belangrijke levensvulling.

Bioloog temidden van fysici

Het is interessant wat langer stil te staan bij de positie die het biofysische onderzoek – fysisch onderzoek aan biologische systemen – binnen het Natuurkundig Laboratorium vroeger had. Het is logisch dat toegepast na-tuurkundig onderzoek voortkomt uit de beoefening van de natuurkunde zelf. Hessel de Vries was oorspronkelijk een kernfysicus, die zich voor biofysische vragen ging interesseren en – na zijn belangrijke bijdragen aan de ontwik-keling van de C14-dateringstechniek − voor de Archeologie en de Kwartair Geologie. Bovendien is het voor een verdere verdieping van het – in casu bio-fysische – onderzoek gunstig, dat het plaats vindt in een fysische omgeving, met zijn technische infrastructuur en met een directe betrokkenheid van fysi-sche studenten. Daarvan hebben Jan Kuiper en de biofysica in Groningen in ruime mate geprofiteerd, zoals ook het C14-onderzoek dat deed.

Anderzijds bestaan er in een ‘vreemde omgeving ook stromen en stromin-gen waartegen men op moet roeien, waartegen men zich moet verweren. Het is niet zo vreemd dat ik hier wat uitvoeriger over ben. Jan Kuiper en ik zelf

46

hebben in een vergelijkbare positie verkeerd, interessant, maar niet altijd ge-makkelijk. Weliswaar hadden wij een verschillende start: hij kwam als bio-loog de natuurkunde-wereld binnen en maakte gebruik van fysische grondsla-gen en technieken; ik was als fysicus ‘afvallig’ en buiten de ‘nette’ fysische oevers terecht gekomen. De gevolgen waren echter vergelijkbaar: de bejege-ning was vriendelijk, maar vaak terughoudend, in zakelijk opzicht stroef. Het was een tijd waarin ‘bij de natuurkunde’ in Groningen de tijdschriften Nature en Science een B-status kregen toegemeten. Jan Kuiper heeft daar periodiek zeker onder geleden, maar hij was voldoende sterk, overtuigd en gedreven om het onderzoek daar niet onder te laten lijden. Dat is een grote verdienste van hem geweest. Bovendien wist hij zich moreel en daadwerkelijk gesteund door zijn inmiddels sterk gegroeide en actieve afdeling en door een aanzienlijk aantal collega’s in den lande.

Illustratief voor de reactie van ‘de natuurkunde’ op ‘vreemde vogels’ was de weerstand tegen de aanschaf van adequate computerfaciliteiten voor de biofy-sica. Ik herinner mij dat nog goed. De aanschaf van een grote rekencapaciteit bij het Rekencentrum van de universiteit bracht de biofysica geen soulaas; op deze faciliteit werd zeer spoedig door andere gebruikers volledig beslag ge-legd. Het aanschaffen van een eigen rekenfaciliteit van middelgrote omvang moest concurreren met een vergelijkbare wens van de ‘andere natuurkunde’. De strijd werd beslecht door een tweevoudige aanschaf, wederom door de grote vasthoudendheid en overredingskracht van Kuiper. Hij heeft bij zijn afscheid aan die gebeurtenissen enkele beschouwingen gewijd. Toch was het werken op het Laboratorium voor Algemene Natuurkunde (‘whatever that may be’) over het algemeen plezierig en stimulerend door de grote verschei-denheid aan fysische expertise, en niet in de laatste plaats door de buitenge-woon grote kwaliteit en efficiënte werkwijze van de technische diensten. Kuiper heeft zelf jarenlang de contacten onderhouden tussen de ‘Wetenschap’ en de Instrumentmakerij. Ook aan de opvang en advisering van aankomende kandidaten in de natuurkunde heeft hij veel tijd en zorg besteed. Jan Kuiper was een veelzijdig wetenschapper, een vaderlijk leider, een vriendelijk mens en een zeer markante persoonlijkheid. Ik kan mij het oude Natuurkundig Laboratorium niet voorstellen zonder de persoon van Jan Kuiper. Zijn familie moet hem ook om dezelfde redenen zeer missen.

47

48

Johannes Petrus Maria van der Ploeg

4 juli 1909 – 4 augustus 2004

49

Herdenking door E. Noort

Op een foto van de Göttinger oriëntalist Heinrich Ewald heeft zijn leer-ling Julius Wellhausen de bijbelse spreuk over Ismaël, de stamvader van de Arabieren, geschreven. De tekst luidt: ‘Seine Hand gegen jeden und je-dermanns Hand gegen ihn.’ Bij een terugblik op het leven en werk van ons lid Jan van der Ploeg lijkt deze spreuk passend. Naast zijn onbetwistbare wetenschappelijke verdiensten was hij maatschappelijk, universitair en ker-kelijk een omstreden figuur. Daarbij moet gezegd worden dat deze Akademie hem tot lid benoemde (1958), nadat geschriften van zijn hand, die voor opschudding zorgden (1940, 1954), al lang gepubliceerd waren. Ook het Oudtestamentische Werkgezelschap in Nederland (en Vlaanderen) benoemde hem in 1941, een jaar na de geruchtmakende publicatie, tot lid, samen met de joodse, later in Auschwitz vermoorde geleerde, Juda L. Palache. Het is een lang leven waarover te berichten is. Zijn wetenschappelijke bibliografie begint in 1933 en eindigt in 1992, een tijdsspanne van 59 jaar.

Johannes (‘Jan’) Petrus Maria van der Ploeg werd in 1909 in Nijmegen ge-boren. Hij overleed in datzelfde Nijmegen op 4 augustus 2004, een maand na zijn 95e verjaardag. In Rijckholt bij Maastricht is hij begraven na een mis volgens de Tridentijnse ritus. Na alle turbulentie uit de jaren zeventig en tach-tig was het stil om hem geworden. Zijn leven speelde zich voor een groot ge-deelte af binnen instituten van zijn Dominicaanse kloosterorde: Huissen, Zwolle, le Saulchoir, het Albertinum in Nijmegen en het Angelicum in Rome. In Rome verdedigde hij in 1934 (publ. 1936) zijn proefschrift over de Knechtsliederen in Jesaja voor het doctoraat in de theologie. Daarnaast be-haalde hij voor de Pauselijke Bijbelcommissie eveneens het licentiaat (1937) en promoveerde in 1946 in de bijbelwetenschap met een studie Fondaments bibliques d’une sociographie d’Israël.

Intussen had hij docentschappen vervuld in Zwolle en aan het Albertinum. In 1951 werd hij tot hoogleraar Oude Testament en Hebreeuws benoemd in Nijmegen, later ook voor het Syrisch. In 1960-1961 was hij Rector Magnificus van Nijmegen. Door de ontwikkelingen in de Katholieke Kerk na het Tweede Vaticaans Concilie nam hij de rol van een defensor fidei op zich. Scherpe, niets en niemand ontziende polemieken dreven hem in de isolatie. Hoewel ordensman verliet hij in 1970 het Albertinum en ging op zichzelf wo-nen. De bij zijn emeritaat verleende onderscheiding werd tot twistappel toen publicaties uit 1940 en 1954 opnieuw in de openbaarheid kwamen. Hier zijn de volgende werkvelden uit dit geleerdenleven te benoemen: 1.Qumrân 2. Het Syrisch christendom 3. Exegese van het Oude Testament. Aan het slot zal ik

50

ingaan op de publicaties die antisemitisch zijn genoemd. De kerkelijke strijd, hoewel bepalend voor de beeldvorming over hem, is geen voorwerp voor een herdenking in de Akademie van Wetenschappen.

De promotie in de bijbelwetenschap gaf hem in 1946 de gelegenheid naar Palestina te reizen en zo verbleef hij een vol jaar in de befaamde École bi-blique in Jeruzalem. Het was een cruciale tijd waarin de autoriteit van het Britse mandaat afbrokkelde, het besluit van de Verenigde Naties over de de-ling van Palestina in een joodse en een arabische staat tot stand kwam en het land zelf door terreur en contra-terreur in chaos verzonk. In die tijd werden de eerste vondsten gedaan die de kennis van het vroege Jodendom zouden revo-lutioneren, de zogenaamde rollen van de Dode Zee. Vier van deze rollen wa-ren op 19 juli 1947 in handen gekomen van Mar Samuel, de bisschop van het syrisch-orthodoxe Marcusklooster in Jeruzalem. Van der Ploeg, die vanwege zijn belangstelling voor de Syrische traditie reeds tweemaal bij de bisschop op bezoek was geweest werd eind juli 1947 uitgenodigd een oordeel over de vondsten te geven. Daarmee was hij de eerste wetenschapper, die de rollen onder ogen kreeg. Van der Ploeg komt de eer toe als eerste de grote Jesajarol te hebben geïdentificeerd. Hoewel niet paleografisch geschoold, herkende hij een aantal teksten van de Ebed jhwh-liederen. Ook was hem duidelijk dat het om oude handschriften ging. Maar alle pogingen de echte ouderdom te bepa-len mislukten. Mar Samuel wilde niet in contact gebracht worden met experts van de Hebreeuwse Universiteit. Wel stemde hij toe in het raadplegen van een door Van der Ploeg niet met name genoemde ‘joodse geleerde uit Amsterdam, die in Jeruzalem verbleef.’ Het blijkt te gaan om Isac Leo Seeligmann, toen-tertijd curator van de Bibliotheca Rosenthaliana in Amsterdam en later hoog-leraar bijbelwetenschap in Jeruzalem. Hij had die dag een dringende, niet te verzetten afspraak. En zo mislukte het bezoek. Was het anders gelopen dan zouden wellicht twee Nederlandse geleerden met een wereldprimeur voor de dag zijn gekomen. Gedurende zomer, herfst en winter 1947 raadpleegde Mar Samuel verschillende deskundigen, maar niemand kon en wilde de ouderdom van de rollen bevestigen. Ook de claim dat E.L. Sukenik uit Jeruzalem de eerste was die met zekerheid de rollen kon dateren blijkt niet te kloppen. Ook hij had veel aarzelingen bij een voor de toenmalige stand van de wetenschap revolutionaire ouderdom. Het keerpunt kwam driekwart jaar later. John C. Trever, een fellow van de American School in Jerusalem, kreeg toestemming de rollen te fotograferen. Trever had meer moeite de Jesajatekst te identifice-ren, maar bracht het schrift onmiddellijk in verband met de Papyrus Nash uit de tweede eeuw voor Chr. De ban werd gebroken toen William Foxwell Albright, een erkende epigrafist en paleoloog, met foto’s om advies gevraagd

51

werd en per kerende post op 15 maart 1948 antwoordde: ‘My heartiest con-gratulations on the greatest manuscript discovery of modern times’. De ver-wijten die van der Ploeg later over het missen van een historische kans ge-maakt zijn, gaan van een kennisstand uit die op dat moment niet aanwezig was. Iedereen tastte in het duister. Toch blijft het ironisch dat Van der Ploeg bij zijn bezoek aan Mar Samuel over een camera beschikte. Hij die in zijn latere leven de leer vaak boven mensen stelde, stelde nu de mensen boven de tekst. Hij heeft geen poging gedaan iets van de rollen te fotograferen, daaren-tegen wel de bisschop en de monniken.

Terug in Nederland ontwikkelde Van der Ploeg zich tot de Qumrân-specia-list in ons land. In de memorie voor het lidmaatschap van de knaw in 1958 wordt deze expertise expliciet geroemd. In 1959 kwam zijn tweede kans. Roland de Vaux bood via Van der Ploeg de publicatierechten van nieuwe rol-len en fragmenten te koop aan. Twee jaar later was de koop door de knaw met behulp van zwo een feit (1961, 1962). De weg naar Nederlands onder-zoek van de Dode Zeerollen liep via Van der Ploeg. Dat is zijn historische rol en verdienste. De knaw gaf Van der Ploeg en de jonge A.S.van der Woude (Groningen) de opdracht tot publicatie. Zij reisden vrijwel direct naar Jeruzalem (maart 1962) voor de ontrolling en bestudering van het belangrijk-ste handschrift, de Aramese Job-Targum. Een eerste bericht werd één week na terugkeer, in mei 1962, hier in de Akademie gegeven. In de begeleidingscom-missie leefde echter het oer-Hollandse koopmansgevoel dat na het betalen van zoveel geld, uitsluitend de Nederlandse wetenschap van de vondsten moest profiteren. Dat leidde tot de discussie of de teksten zolang moesten worden bestudeerd dat er bij uiteindelijke publicatie niet veel meer aan toe te voegen was of dat een snelle publicatie wenselijk was.Van der Ploeg koos in een brief aan het bestuur van de Afdeling Letteren – en dat siert hem –, duidelijk voor de laatste optie. Tussen 1959 en 1971 verschenen vier monografieën van zijn hand, waaronder de editio princeps van de Job-Targum, een geannoteerde vertaling van de Rol van de Oorlog (1QM), en verder nog 22 artikelen en re-censies.

Zijn belangstelling voor het Syrisch Christendom, vooral in de Indiaase vorm, bepaalde zijn leven. Die bracht hem in 1947 bij Mar Samuel en de Dode Zee rollen.

De eerbewijzen uit het oosten, titulair (choor)bisschop van Amid en eredoc-tor van Madras waren verdiend. Letterlijk monnikenwerk was het verzamelen, bestuderen en classificeren van Syrische handschriften die in het bezit waren van bibliotheken en particulieren in Zuid-India. Eén van de handschriften, het boek Judith met opmerkelijke varianten, gaf hij uiteindelijk zelf uit. In de

52

spiritualiteit van de kerken uit de Syrische traditie komt naar voren wat hij in de Nederlandse kerk van zijn dagen node miste: de continuïteit in de omgang met de traditie. Daarom luidt een voorwoord: ‘The Christians of St Thomas may strive to conserve their identity, to study their traditions and love them. The identity of a group is firmly linked with the love for its tradition.’ Hier in Zuid-India kon hij zowel zijn filologisch-historische als liturgische en kerke-lijk interesse kwijt.

De dissertatie over de Knechtsliederen in Deutero-Jesaja (1934) is lange tijd een standaardwerk voor katholieke exegeten geweest. Opvallend is de brede discussie met historisch-kritische, protestantse uitleggers, die tot kritische vragen van zijn examinatoren leidde. Maar waar de kerkelijke traditie en doc-trina op het spel staan wordt de tekstbehandeling apologetisch. Zo komt hij bij de Knechtsliederen uit op de klassieke Messiaanse interpretatie en in de discusse over het Immanuel-woord uit Jes. 7:14 houdt hij overeind dat het niet uitgesloten is dat de ‘profeet zelf reeds aan een “maagd” gedacht heeft.’

Zijn kracht ligt eerder bij lexicalische studies dan bij de analyse van grote theologische concepten. Lemmata worden onderzocht in vergelijking met het Akkadisch, Syrisch en Arabisch, zonder dat overigens latere commentaren en woordenboeken hem steeds volgen. De sociografische studies beginnen ook steeds met woordonderzoek, beschrijven de groepen die erachter staan en hun religieuze context. De studie over armoede sluit uit dat armoede een religieus ideaal zou zijn in het ot. In tegenstelling tot de reëel existerende armen, ont-kent Van der Ploeg het bestaan van een aristocratie in het antieke Israël. Wel zijn er uitzonderlijke gestalten geweest, maar een aparte elite heeft niet geëxi-steerd. De šôterîm van Israël behoorden volgens Van der Ploeg tot een in de tijd van de Koningen ontstane groep ambtenaren, die de schrijfkunst machtig waren en rechters, bevelhebbers en civiele machthebbers assisteerden.

Drie grote commentaren: Spreuken, Prediker, Psalmen verschenen vanaf de jaren vijftig. Spreuken wordt uitgelegd vanuit het bredere perspectief van de oud-oosterse wijsheid, maar als uitgangspunt geldt de jir’at jhwh, de vrees van jhwh, die uiteindelijk de hele levenswijsheid onder het beslag van de Godsnaam legt. De uitleg is begripsmatig parafraserend. Prediker wordt door hem binnen het eigen krachtenveld van de joodse traditie geplaatst, een niet vanzelfsprekende plaats voor deze filosoof van het Oude Testament. De kloof tussen de werkelijkheidservaring van Prediker en zijn veronderstelde belijde-nis van God als schepper, wordt door Van der Ploeg zo geduid dat het boek over zich zelf heenkijkt naar de openbaring in Christus: ‘Qohelet kon de pro-blemen waarvoor hij zich zag gesteld niet doorgronden, hij stuitte af op het mysterie Gods waarvoor hij zich deemoedig als gelovige Jood boog. Maar hij

53

boog zich niet zonder… een kreet van verlangen naar verlossing te hebben geslaakt.’ Weinig commentatoren zullen hem dat zo nazeggen. Echt thuis is Van der Ploeg in de Psalmen. In het voorwoord van deel I voelt de lezer iets wat hij vaker bij Van der Ploeg mist: enthousiasme, betrokkenheid, warmte, hij neemt de lezer aan de hand. Hier kruipt hij in de rol die de joodse exegeet Moshe Greenberg eens van alle uitleggers gevraagd heeft: allereerst advocaat van hun tekst te zijn. Vanuit die binding oordeelt hij met meer zekerheid, ver-dedigt ook kritische posites zonder een directe volgeling van de sinds Gunkel geïntroduceerde Formgeschichte te worden. Zijn beoordeling is grondig en geleerd, indirect droeg hij met zijn commentaar bij aan het vertaalwerk van Katholieke Bijbel Stichting.

In het licht van de latere geschiedenis is het in maart 1940 ‘cum permissu superiorum’ gepubliceerde boek van Van der Ploeg over Het Joodsche vraag-stuk, een maatschappelijk probleem niet anders dan met huiver te lezen. Dat geldt inhoudelijk maar ook voor de pretentie een wetenschappelijke studie te zijn. Een smal perspectief op de werkelijkheid, gevoed door het beperkte refe-rentiekader van de eigen religieuze traditie, leidt er toe dat religieuze en secu-liere anti-joodse vooroordelen naadloos met elkaar verbonden worden. Zo komt bij hem een onheilige alliantie tot stand tussen een uit de verkiezings-theologie gepostuleerd joods superioriteitsgevoel, het boek Esther, het antise-mitisme in de voor- en vroeg-christelijke tijd onder het motto ‘waar twee kij-ven, hebben twee schuld’ enerzijds en vermeende negatieve joodse eigen-schappen, een bovenproportionele joodse invloed op het maatschappelijk le-ven en verantwoordelijkheid voor nationaal, zedelijk en godsdienstig verval anderzijds. Als antisemitisme heeft Van der Ploeg dit zelf niet verstaan, inte-gendeel hij wilde met zijn studie explosies van antisemitisme in het toenma-lige klimaat verhinderen. Ondanks alle noodzakelijke relativering bij het oor-deel van een later geborene over de taal van de tijdgeest, kan het oordeel niet anders luiden dan dat deze studie pseudo-wetenschappelijk, historisch naïef en theologisch gevaarlijk is. Dat betekent echter geenszins dat Van der Ploeg aan de kant van de Duitse bezetter stond. Hij schreef in de ondergrondse pers en zat enige tijd ondergedoken. Veertien jaar later (1954) schreef Van der Ploeg een studie over de verhouding tussen de (R.K.) Kerk en Israël. Hij ver-tegenwoordigde het toen nog klassieke standpunt dat door het niet aanvaarden van het Evangelie, de Kerk in de plaats gekomen was van Israël. Er zijn geen twee wegen. Geen twee volken van God naast elkaar. Toch lijkt hij zich iets meer bewust te zijn van het geheim, waarover Paulus spreekt wanneer het over het joodse volk gaat. Dat wordt weer teniet gedaan door de kilheid waar-mee het kerkrechtelijk standpunt wordt verdedigd over doop en opvoeding

54

van joodse kinderen door christelijke pleeggezinnen in en na de Tweede Wereldoorlog. Toch is er iets van beweging te bespeuren. Het mysterion van de ‘redding’ van heel Israël (Rom 11:25v.) houdt hij open.

De ongebroken levenslijn van Jan van der Ploeg was het Syrisch Christen-dom in Zuid-India. Daar heeft hij zijn wetenschappelijke lauweren verdiend en daar was hij in meer dan één opzicht thuis. Zijn verdienste voor het Qumrân-onderzoek in Nederland moet hoog worden ingeschat. De breuken liggen bij de relatie met zijn kerk waarvan hij een meer dan trouwe zoon was. Zijn tragiek bestond er in dat die kerk veranderde, maar hij niet. Het laatste gedeelte van zijn leven is eenzaam geweest, zoals hij een medestander enige jaren geleden schreef. Vanuit die kring werd hij ondanks alle strijdvaardigheid en polemiek, eerlijk en menselijk bescheiden genoemd. Aan het eind van zijn boek over de Thomas-Christenen in Zuid-India beschrijft hij met heimwee oude liturgische gebruiken. Eén daarvan is een ceremonica vetustissma waar-bij na de gebeden de oudste priester de handen van alle participanten in de zijne neemt als teken van vrede. Dat hij die vrede aan het eind van zijn leven gevonden mag hebben, is hem toe te wensen.

Een uitgebreide en geannoteerde versie is te vinden via: www.rug.nl/staff/noort/publicaties/herhomnec.

55

56

Paul Ricoeur

27 februari 1913 – 20 mei 2005

57

Levensbericht door H.J. Adriaanse

Op 20 mei 2005 overleed, 92 jaar oud, Paul Ricoeur een van de meest voor-aanstaande vertegenwoordigers van de hermeneutische filosofie en sinds 1977 buitenlands lid van onze Akademie.

Geboren in Valence, groeide Ricoeur, zeer vroeg wees geworden, op bij zijn grootouders in Rennes. Daar bezocht hij het lycée, waar hij zijn eerste wijsge-rige vorming ontving van Roland Dalbiez, een overtuigde anti-idealist die zich voor psychoanalyse interesseerde en als eerste in Frankrijk een wijsge-rige verhandeling over Freud schreef. Ricoeur dankt aan hem zijn weerstand tegen de idee van een onmiddellijk en voor zichzelf doorzichtig zelfbewust-zijn. De Franse traditie van de reflexieve filosofie, waar Ricoeur zich in zijn jonge jaren bij aansloot, heeft door deze invloed een grondige wijziging on-dergaan. Aan de dimensie van het onbewuste kon niet langer voorbijgegaan worden. Reeds in zijn eerste grote filosofische boek, Le volontaire et l’involontaire (1950), gaf Ricoeur aan dit thema een eigen plaats; later zou hij een aparte studie aan Freud wijden onder de even markante als sobere titel De l’interprétation (1965).

Als ‘pupille de la nation’ studeerde Ricoeur filosofie aan de universiteit van Rennes, na tevergeefs te hebben geprobeerd toegelaten te worden tot de École Normale Supérieure. Voor oorlogswezen was de studieduur zeer krap beme-ten; in oktober 1933 moest Ricoeur al beginnen met lesgeven. Het jaar daarop kreeg hij toch de gelegenheid in Parijs te studeren. Daar kwam hij in de ban van Gabriel Marcel. Op de vrijdagse bijeenkomsten onder diens leiding wer-den vrije beschouwingen over existentie-filosofische onderwerpen ten beste gegeven; de enige stelregel die Marcel de deelnemers oplegde was ‘ne jamais citer d’auteurs, toujours partir d’exemples et réfléchir par soi-même.’

Via Marcel kwam Ricoeur op het spoor van Karl Jaspers, die met verwante thema’s bezig was en schreef over de grenssituaties van het bestaan: schuld, eenzaamheid, dood en mislukking. Enige jaren later, in krijgsgevangenschap, zou Jaspers Ricoeurs ‘interlocuteur muet’ worden. Twee boeken, beide kort na de oorlog verschenen, zijn van deze stille gesprekken het resultaat: Gabriel Marcel et Karl Jaspers, philosophie du mystère et philosophie du paradoxe (1948) en Karl Jaspers et la philosophie de l’existence (1949, samen met M. Dufrenne).

Op de agrégation volgde opnieuw een leraarschap, waarna Ricoeur zijn mi-litaire dienst vervulde. Op zijn opleiding tot reserve-officier kijkt hij met on-genoegen terug; hij zag zijn intellectuele vorming onderbroken, bovendien was zijn politieke orientatie nogal afwijkend: hij sympathiseerde met het

58

anarcho-syndicalisme en las overvloedig Marx, afgewisseld met Hendrik de Man. De laatste jaren voor de oorlog leerde Ricoeur Duits, omdat zijn belang-stelling toch vooral naar de contemporaine Duitse filosofie uitging. In de zo-mer van 1939 verbleef hij in München voor een intensieve taalcursus en werd door het uitbreken van de oorlog bijna overvallen.

In zijn parijse jaar had Ricoeur ook kennis gemaakt met de fenomenologie van Edm. Husserl. Deze invloed is bepalend geworden voor zijn latere ont-wikkeling. Kan zijn denken in het algemeen worden getypeerd als ‘hermeneu-tische filosofie’, dan in de zin van een hermeneutiek die geënt is op de feno-menologie. In de oorlogstijd maakte Ricoeur, als krijgsgevangene onderge-bracht in Pommeren, een Franse vertaling van Husserls hoofdwerk Ideen zu einer reinen Phänomenologie und phänomenologischen Philosophie (1913). Teruggekeerd in Frankrijk diende hij deze vertaling in voor de verwerving van het doctoraat. Hij had haar voor dat doel voorzien van verklarende noten en een uitvoerige inleiding; in deze eigen toevoegingen komt ook zijn kritiek op Husserl naar voren. Hij verweet deze een idealistische wending van de feno-menologie. In zijn talrijke Husserl-studies van de 50er jaren – naderhand ge-bundeld onder de titel A l’école de la phénoménologie (1986) – vindt men deze kritiek met groeiende nadruk herhaald.

Voor de ‘grande thèse’, die eveneens voor de verkrijging van het doctoraat vereist werd, koos Ricoeur als onderwerp het begrippenpaar le volontaire et l’involontaire dat ook de titel vormt van het betreffende werk. Met deze keuze wilde Ricoeur de bij Husserl geleerde methode van de eidetische analyse toe-passen op de terreinen van affect en wil, die bij Husserl zelf, met zijn uitge-sproken voorkeur voor het paradigma van de waarneming, nog buiten be-schouwing waren gebleven. Bovendien wilde hij aanknopen bij Marcel en de existentie-filosofie. Hier vond hij aandacht voor de problematiek van een sub-ject dat tegelijk belichaamd is èn in staat is afstand te nemen van zijn eigen wensen en verlangens.

Het doctoraat werd in het voorjaar van 1948 verworven. In datzelfde jaar volgde een benoeming aan de universiteit van Straatsburg als maître de confé-rence voor de geschiedenis van de filosofie. De bijna 10 straatsburgse jaren noemt Ricoeur de gelukkigste van zijn universitaire loopbaan. In zijn onder-wijs concentreerde hij zich telkens op één auteur die hij zo uitputtend moge-lijk las. Zijn kennis van de Griekse, moderne en hedendaagse wijsbegeerte dateert van die tijd. In het onderzoek werkte hij aan de voortzetting van zijn thèse, een filosofie van de wil. Twee boeken, allebei verschenen in 1960 en samengebracht onder de titel Finitude et culpabilité, zijn daarvan het resul-taat. Het ene bevat Ricoeurs wijsgerige antropologie. Het accent valt, in het

59

taaleigen van Pascal, op de disproportie tussen ’s mensen eindigheid en zijn oneindigheid. Met deze disproportie is de feilbaarheid van het menszijn uitge-sproken. L’homme faillible heet dit boek dan ook. Het andere draagt de titel La symbolique du mal. Hierin wordt rekenschap gegeven van het feit, dat de feilbaarheid altijd al, zo ver de ervaring reikt, vervallen is in la faute, het con-crete feilen. Religieuze symbolen en mythen brengen deze ervaring tot uit-drukking. Om de ervaring van het kwaad te kunnen begrijpen is het filosofi-sche denken op de ontcijfering van deze symbolen en mythen aangewezen. Hiermee is de hermeneutiek in het spel gebracht. Ricoeurs eerste versie van filosofische hermeneutiek kan geformuleerd worden met het veel geciteerde aforisme ‘le symbole donne à penser’.

In 1957 was Ricoeur benoemd op de leerstoel voor algemene filosofie aan de Sorbonne. Weldra raakte hij in allerlei polemieken en disputen verwikkeld, een strijd die wel tot het einde van de jaren ’70 heeft geduurd. Er waren ver-scheidene fronten, maar het doelwit werd steeds gevormd door de filosofieën van het subject, of deze nu van existentialistische, humanistische of fenome-nologische snit waren. De kritiek verenigde zich voornamelijk op de noemer van het structuralisme. Ricoeurs opstelling was om aan deze kritiek zoveel mogelijk tegemoet te komen. Hij beklemtoonde eens te meer de onmogelijk-heid van een onmiddellijke toegang van het subject tot zichzelf. Alleen langs de omweg van tekens en symbolen, zo betoogde hij, kan de mens zijn eigen identiteit op het spoor komen. Maar het belang van een hermeneutische aan-pak werd daardoor alleen maar groter. De hermeneutiek onderging ook een uitbreiding. Ze kon niet beperkt blijven tot het specifieke domein van de sym-bolen, maar moest zich voortaan bezighouden met alle tekensystemen.

Deze nieuwe opvatting van hermeneutiek is voor het eerst doorgevoerd in de reeds genoemde Freud-studie van 1965. In de psychoanalyse vond Ricoeur een ‘discours mixte’, een mengeling van een energetische taal (met begrippen als Trieb, Besetzung, Verdrängung e.d.) en een taal van de zin (met begrippen als Wunsch, Vorstellung, Deutung e.d.). Hij confronteerde dit discours met dat van de fenomenologie en, meer algemeen genomen, de reflexieve filosofie. In het ene zag hij een regressieve beweging aan het werk, in het andere een pro-gressieve. Tussen beide taalvelden bestond derhalve een ‘conflit des inter-prétations’ – een karakteristieke uitdrukking, die Ricoeur ook als titel heeft meegegeven aan zijn eerste bundel met hermeneutische opstellen (1969).

De oriëntatie op de hermeneutiek bracht ook een diepgaande linguïstische discussie met zich mee. Ricoeur nam als uitgangspunt het begrip discours dat hij ergens als volgt omschrijft: ‘iemand zegt iets tot iemand over iets volgens (fonetische, lexicale, syntactische, stylistische) regels’. Spreker en hoorder

60

zijn in deze visie dus onontbeerlijke functies. Uit dit uitgangspunt vloeiden andere posities voort. Zo impliceerde het begrip discours welbeschouwd de hele problematiek van intersubjectiviteit en communicatie. Sociale en poli-tieke filosofie, die toch al vanouds Ricoeurs warme belangstelling hadden genoten, kregen daardoor een nieuwe basis en een nieuwe impuls. Veelzeggend is in dit verband het motto dat Ricoeur koos als titel voor zijn tweede bundel met hermeneutische opstellen: ‘Du texte à l’action’ (1986). Een andere implicatie van het begrip discours bestond in het pleidooi voor een semantiek, als onderscheiden van een semiotiek. Beperkte deze laatste zich rigoureus tot het domein van de taaltekens en verbood ze elke verwijzing naar het buitentalige, Ricoeur hield eraan vast, dat het discours over iets gaat, iets dat niet zelf discours is, iets buitentaligs, de ‘wereld’. ‘Parler, c’était à nouveau dire le monde.’ Hier kregen de ontologische vraagstellingen, die reeds in Ricoeurs vroegste werk een belangrijke rol hadden gespeeld, een nieuwe relevantie.

In 1967 had Ricoeur de Sorbonne verlaten om mee te helpen aan de opbouw van een nieuwe universiteit in Nanterre. Precies op deze plek brak het jaar daarop de studentenrevolte uit. Ricoeur was decaan van de faculteit der lette-ren. Hij probeerde de conflicten op te lossen met de wapens van de discussie alleen. Het resultaat was, dat extremistische actievoerders een vuilnisemmer over hem uitstortten. De spanning liep in maart 1970 zo hoog op, dat de poli-tie, zonder door de decaan geroepen te zijn, de orde op de campus kwam her-stellen. Een week na dit voorval diende Ricoeur zijn ontslag in; nog twee we-ken later was hij op weg naar Chicago. Het was niet voor het eerst, dat hij daar les gaf; integendeel, hij had al sinds enkele jaren aan de Divinity School aldaar een eredoctoraat en de status van invited professor. Maar van toen af heeft hij er, in zijn functie van John Nuveen professor, tot 1992 steeds een of twee trimesters per jaar regulier college gegeven. ‘Enseigner aux États-Unis m’a sauvé la vie, littéralement’, oordeelde hij later. De weerklank van zijn werk, in het bijzonder zijn Freud-boek, was groot; de resultaten van zijn lo-pend onderzoek werden direct vertaald en verschenen soms al voor het Franse origineel. Het grote werk Temps et récit is voor een belangrijk deel de vrucht van zijn Amerikaanse jaren. Toch gaf hij zijn onderwijs in Frankrijk niet op. Nadat de Parijse universiteit was gesplitst in 13 gelijkberechtigde universitei-ten, keerde hij naar Nanterre, nu Paris-X geheten, terug en bleef daar tot zijn pensionering in 1981.

In 1975 verscheen La métaphore vive. Wat Ricoeur in dit boek vooral inte-resseerde, was het verschijnsel van de semantische innovatie, de schepping van nieuwe betekenis middels talige procedures. De klassieke aristotelische

61

opvatting van de metafoor als retorisch ornament schoot voor het begrijpen van dit verschijnsel tekort; Ricoeur sloot zich aan bij contemporaine Engelstalige auteurs, die het geheim van de betekeniscreatie niet zochten aan de kant van de benaming, maar aan de kant van de predicatieve bepaling. Het element van de metafoor was dan ook niet langer het woord, maar de zin. Daarmee kreeg de metafoor een verwijzende strekking. Er kon derhalve ook sprake zijn van metaforische waarheid en zelfs kon er een ontologische di-mensie in het spel gebracht worden: met het ‘zien-als’ van de metaforische uitspraak kon, zo opperde Ricoeur, een ‘zijn-als’ in correspondentie gebracht worden.

Vier begrippen mogen hier ter verdere karakterisering van Ricoeurs nieuwe hermeneutiek kort worden aangestipt. Daar is in de eerste plaats het begrip interpretatie. Ricoeur verzet zich tegen de 19e-eeuwse tegenstelling tussen verklaren en begrijpen (of ‘verstaan’). In elk verstaan zit ook een stuk verkla-ren. Het zijn juist de tekstwetenschappen die dit hebben aangetoond. Hermeneutiek, als de leer of de kunst van de interpretatie, mag zich niet te-genóver de wetenschappelijke analyse opstellen. Dit is Ricoeurs geschil met Heidegger. Als maxime voor een deugdelijke interpretatie formuleert Ricoeur ‘expliquer plus pour comprendre mieux’. In de tweede plaats het begrip tekst. Dit is om te beginnen van belang als grotere taaleenheid dan de zin (en zeker dan het enkele woord). Deze grotere taaleenheid laat ruimte voor een herme-neutiek van het verhaal, een perspectief dat in latere geschriften breed is uit-gewerkt. Een ander belangrijk aspect is de schriftelijkheid. Schrijver en lezer van een tekst hoeven niet, zoals in de dialoog, aan elkaar tegenwoordig te zijn. Dat geeft een grote speelruimte aan de interpretatie, vooral als het fictio-nele of poëtische teksten betreft. Teksten kunnen op elkaar inhaken en zo een literaire quasi-wereld creëren, die alleen nog via de lezer met een situatie in de werkelijke wereld kan worden verbonden. Met deze verwijzing naar de lezer is, in de derde plaats, opnieuw het thema van de subject-filosofie in het geding gebracht. De lezer wordt in zekere zin model van het subject. De lezer is niet heer en meester over de tekst, maar eerder discipel ervan. Het subject is derhalve niet zozeer een ik (moi) als wel een zich (soi). In dit lezersmodel worden de gangbare thema’s van de subject-filosofie geïntegreerd waarbij vooral het handelen van de mens en zijn bestaan in en als geschiedenis grote nadruk krijgen. Ten vierde scherpt deze nieuwe hermeneutiek zich aan de bijbelse exegese. De bijbel is voor de westerse literatuur ‘The Great Code’ (N. Frye). Filosofisch gezien gaat het in de exegese om een toepassing van de algemene hermeneutiek, maar de bijbelse theologie heeft de neiging deze aan zich ondergeschikt te maken. Een indrukwekkend voorbeeld van de werk-

62

wijze die deze spanningsvolle verhouding met zich meebrengt, vormt de ver-handeling ‘Nommer Dieu’ (1977). In het veel later verschenen boek Penser la bible (1998) zijn de rollen van filosoof en exegeet gesplitst: Ricoeur heeft dit geschreven samen met zijn jarenlange collega in Chicago, A. Lacocque.

De laatste 25 jaar van Ricoeurs leven vormen de tijd van de oogst. Een reeks van bundels verschijnt – o.a. drie delen Lectures (1991-1994) – maar er zijn ook nog drie hoofdwerken te vermelden. De narratieve wending van de nieu-we hermeneutiek krijgt een groots opgezette uitwerking in de bijna 1000 bladzijden van Temps et récit. De hoofdgedachte van dit werk vat Ricoeur ergens in één zin samen: ‘De tijd is in zekere zin de referent van het verhaal, terwijl de functie van het verhaal is om de tijd zo te articuleren, dat hij de vorm van een menselijke ervaring krijgt.’ De subject-filosofie vindt haar sa-menvattende uiteenzetting in Soi-même comme un autre (1990), Ricoeurs Gifford Lectures. Opmerkelijk is de uitvoerige discussie met Engelstalige auteurs, van Locke en Hume tot Strawson en Parfit. Het probleem van de menselijke identiteit kan, zo insisteert Ricoeur, alleen tot een oplossing ko-men als ook de ethische dimensie van het menszijn in aanmerking genomen wordt. Dan komt er ook ruimte voor de differentiatie tussen idem en ipse: identiteit als gegeven en als gebeuren. Het derde hoofdwerk, getiteld La mé-moire, l’histoire, l’oubli (2000), handelt over de representatie van het verle-den, de aanwezigheid van het voorgoed afwezige. Ricoeur spreekt hier van een raadsel en geeft aan zijn boek als motto deze uitspraak van V. Jankélévitch mee: ‘Celui qui a été ne peut plus désormais ne pas avoir été: désormais ce fait mystérieux et profondément obscur d’avoir été est son viatique pour l’éternité.’

Op 8 juni 1998 hield Ricoeur, in zijn hoedanigheid van buitenlands lid van onze Akademie, een voordracht voor de Afdeling Letterkunde. Zijn thema was ‘Justice and Revenge’, een onderwerp uit de rechts- en politieke filosofie, die hem in zijn laatste jaren opnieuw sterk bezighield en waaraan ook zijn laatste grote publicatie, Parcours de la reconnaissance (2004), voor een be-langrijk deel gewijd is.

63

64

Cornelis Jord Ruijgh

28 november 1930 – 16 april 2004

65

Herdenking door S.L. Radt

Cornelis Jord – zo luidden zijn officiële voornamen, maar voor allen die hem kenden (ook collega’s in het buitenland) heette hij Kees – Kees Ruijgh dus werd op 28 november 1930 in Amsterdam geboren als zoon van Jord Ruijgh (1904-1943) en Trijntje Swart (1903-1982). Zijn vader was stuurman bij de Stoomvaartmaatschappij Nederland en ten tijde van de Duitse inval in ons land juist op zee, zodat hij niet naar Nederland terugkeerde, maar naar Londen uitweek, dat zijn rederij tot haar tijdelijke thuishaven had gekozen. Hij bleef in haar dienst op de wereldzeeën varen, maar op 17 april 1943 werd zijn schip, de Sembilan, op 160 mijl ten zuidoosten van Durban door een tor-pedo van een Italiaanse onderzeeër getroffen, waarbij, op één Brits-Indiër na, alle opvarenden omkwamen. Kees heeft zijn vader dus na mei 1940 niet meer gezien. Zijn moeder die met hem en zijn iets jongere zusje Coby in Haarlem woonde, trok in de hongerwinter (januari 1945) met de beide kinderen op de fiets over de Afsluitdijk en met de boot naar Terschelling, waar de familie vandaan kwam. In Haarlem had Kees in de tweede klas van de hbs geze-ten, en Coby in de eerste van het gymnasium – op Terschelling was er geen middelbare school, zodat beide kinderen daar op de ulo kwamen. Maar de predikant Tjalling Bruinsma gaf aan Coby Latijn, waar Kees ‘bij aanschoof’ en meteen ook nog Grieks kreeg: dat was zijn eerste kennismaking met het Grieks, en nog aan het slot van zijn afscheidscollege heeft hij Bruinsma daarvoor bedankt.1 Toen zij na de zomer van 1945 weer naar Haarlem waren teruggekeerd, kon er van een voortzetting van de hbs-opleiding uiteraard geen sprake meer zijn: Kees kwam in de tweede klas van het gymnasium, behaalde na het overslaan van twee klassen op zijn 16de het einddiploma en deed een jaar later (1948) staatsexamen gymnasium . Dankzij een studiebeurs van de rederij van zijn vader kon hij nu een universitaire studie beginnen. Dat hij daarbij zijn eigen keuze – klassieke talen – mocht volgen had hij te danken aan zijn moeder, die deze keuze met kracht tegen de bezwaren van zijn voogd had verdedigd.

En zo ging Kees in 1948 aan de Universiteit van Amsterdam Klassieke Taal- en Letterkunde studeren. Hij legde het ene tentamen na het andere af en had ons ouderejaars binnen de kortste keren ingehaald; wij noemden hem ‘het wonderkind’. Eén voorval uit zijn studietijd, dat ik ook bij Kees’ afscheid heb verteld, illustreert zijn toen al verbluffende taalkundige kennis zo goed dat ik het ook hier nog een keer wil memoreren. Door het onverwachte vertrek van de hoogleraar Latijn A.W. de Groot bleef diens leerstoel een tijdlang onbezet. In die tijd kwam de Utrechtse ordinarius H. Wagenvoort de Amsterdamse kan-

1 Waar en wanneer Homerus leefde, Amsterdam 1996, 20.

66

didaten eens in de week college geven. Hij las met ons de Germania van Tacitus. Op een bepaalde plaats in die tekst komt een reeks woorden voor die samen een hexameter vormen, iets wat in een antieke prozatekst zeer opmer-kelijk is. Wagenvoort maakte ons daarop attent en voegde daaraan toe dat hij even verder op een soortgelijke constellatie van woorden was gestuit. Toen hij ons deze hexameter had voorgelezen, stak Kees zijn vinger op en vroeg: ‘Professor, is de i van primus niet lang?’. Waarop Wagenvoort een rood hoofd kreeg en zijn hexameter moest vergeten. Men kan zonder meer begrijpen dat de nieuwbenoemde, nog zeer jonge hoogleraar Latijn – ons medelid Leeman – , naar hij mij eens heeft bekend, best wel opzag tegen het eerste tentamen dat hij deze briljante student moest afnemen.

In 1951 deed Kees kandidaatsexamen en in 1953 doctoraalexamen, beide uiteraard cum laude. Daarna ging hij met een beurs van de Franse regering voor een jaar naar de École Normale Supérieure in Parijs, waar hij o.a. colle-ges volgde van Pierre Chantraine, Michel Lejeune, Émile Benveniste en Louis Robert. Terug in Nederland werd hij assistent aan de Universiteit van Amsterdam bij zijn leermeester J.C. Kamerbeek en ging hij zijn dissertatie schrijven.

Het onderwerp van zijn dissertatie was de taal van Homerus. Deze taal is een kunsttaal, die elementen uit verschillende dialecten met elkaar verbindt. Het hoofdbestanddeel is Ionisch, maar daarnaast zijn er ook Aeolische ele-menten en bovendien een hele reeks woorden die behoren tot de zg. Arcado-Cyprische dialectgroep en die men indertijd ‘Achaeisch’ noemde. Over deze laatste had Kees net zijn doctoraalscriptie geschreven toen in 1953 door de ontcijfering van het Myceense schrift bleek dat het Arcado-Cyprisch inder-daad teruggaat op het Grieks dat tussen 1400 en 1200 v.Chr. werd gesproken in het Griekenland van de Achaeers, wier veldtocht tegen Troje Homerus be-schrijft. Een andere revolutionaire ontdekking was al 25 jaar eerder gedaan door Milman Parry: Parry had aangetoond dat Homerus gebruik maakt van een ingenieus systeem van pasklare formules, dat door vele generaties van mondeling improviserende epische zangers moet zijn ontwikkeld. Op basis van deze beide revolutionaire ontdekkingen kon Kees nu in zijn dissertatie L’ élément achéen dans la langue épique (opgedragen aan de nagedachtenis van zijn vader) onomstotelijk bewijzen dat de ‘Achaeische’ elementen bij Homerus het oudste bestanddeel van de epische kunsttaal vormen en dat het idee van Leumann, dat de Arcado-Cyprische glossen van de Griekse lexico-grafen ontleningen aan Homerus zouden zijn, onhoudbaar is. Kees was pas 26 toen hij zijn dissertatie cum laude verdedigde (26 maart 1957), maar gaf toen al blijk van een indrukwekkende beheersing niet alleen van het Grieks maar ook van de taalwetenschap in het algemeen.

67

Na zijn promotie bevorderd tot wetenschappelijk ambtenaar, hield hij zich de daaropvolgende tien jaren intensief bezig met het zojuist ontcijferde Myceens en werd al snel een autoriteit op dit nieuwe vakgebied, wat in 1966 werd gehonoreerd met zijn benoeming tot lector in de Oud-Griekse Taalkunde, in het bijzonder de Mycenologie en dialectologie. Aan het Myceens gewijd was dan ook zijn tweede boek Études sur la grammaire et le vocabulaire du grec mycénien (1967; opgedragen aan zijn moeder). Het bevat: een inleidend hoofdstuk over het schrift en de grammatica (p.21-96), een diepgaande studie van de nomina op -jo/-ja (p.99-286), een beschrijving van het gebruik van de partikels -qe en -de (p. 289-350; onderdeel van zijn in het voorwoord [p. 17] al aangekondigde studie van het epische gebruik van te) en een onderzoek van een aantal Myceense woorden (p. 353-87). Ook hier weer treft de fenomenale beheersing van de feiten en – een ook al in zijn dissertatie bewezen deugd – de volledige presentatie van het materiaal: ongemakkelijke feiten worden bij Kees nooit onder het tapijt geveegd. Dat vele door hem voorgestelde interpretaties hypothetisch zijn onderstreept hij zelf uitdrukkelijk in zijn voorwoord (p.18).

Al vier jaar later (1971) verscheen zijn opus maximum, het al aangekon-digde werk over het epische gebruik van het partikel te: Autour de ‘te epique’. Études sur la syntaxe grecque (opgedragen aan zijn leermeester J.C. Kamerbeek, in wie hij een soort tweede vader had gevonden), een boek van bijna elfhonderd bladzijden. Grappen over het contrast tussen de omvang van het boek en de kleinheid van het woord waar het over gaat zijn natuurlijk niet uitgebleven. Maar het boek gaat over veel meer – vandaar ook ‘Autour de’ en de ondertitel. Het probleem dat Kees erin aanpakte is het volgende. Het Griekse woordje te is een coördinerend partikel, vertaalbaar met ‘en’. Maar bij Homerus wordt het daarnaast ook honderden keren, vooral na relativa, maar ook in combinatie met andere partikels, niet-coördinerend gebruikt. Daar kan het dus niet met ‘en’ worden vertaald, ja het is daar voor ons gevoel (en ook al voor dat van de antieke grammatici) helemaal niet vertaalbaar en lijkt eigenlijk overbodig. Geen enkele van de vele tot dan toe voorgestelde verklaringen van dit taalgebruik was helemaal bevredigend, en bovendien had niemand de moeite genomen, de houdbaarheid van zijn verklaring aan alle individuele gevallen van dit taalgebruik te toetsen. Kees komt nu met een nieuwe theorie. Oorspronkelijk, zo betoogt hij, was dit epische te wel degelijk coördinerend: het verbond oorspronkelijk twee zinsdelen die beide een per-manent feit aanduidden en waarvan het tweede de vorm had van een uitbrei-dende (digressieve) relatieve zin. Maar op een gegeven ogenblik begrepen de epische zangers dit niet meer en kreeg dit te voor hen de waarde van een ad-

68

verbium dat het digressief-permanente karakter van de relatieve zin uitdrukte, en konden zij het daardoor ook buiten relatieve zinnen gaan gebruiken. Om deze theorie hard te maken behandelt Kees in de middenmoot van zijn boek (ruim 460 bladzijden) alle afzonderlijke gevallen (813 in getal) van het epi-sche te bij Homerus. Maar voor we zover zijn heeft hij eerst bijna 300 bladzij-den gewijd aan een overzicht van de eerder voorgestelde verklaringen, aan fundamentele problemen van de Homerische grammatica, aan het verschijnsel van de coördinatie, aan de tempora en modi en aan de onderschikking. En ten behoeve van de minder geduldige lezer geeft hij in een eerste hoofdstuk een résumé van zijn theorie.2 Als toegift volgen dan nog hoofdstukken over het door sommigen bij Homerus als synoniem van hoti veronderstelde ho te, over problematische gevallen van episch te bij Homerus, over de syntactische structuur van de epische vergelijking en over het gebruik van episch te na Homerus. Uiteraard kan ook Ruijghs theorie niet zonder hypothesen, maar zij is plausibeler dan alles wat eerder was voorgesteld. En het boek als geheel is een indrukwekkende prestatie. Een van de meest competente recensenten, Alfred Heubeck, zei niet te aarzelen het te rekenen tot de geleerdste en intel-ligentste boeken op het gebied van de Griekse taalkunde die hij kende: ‘Die Bewältigung eines derart riesigen Materials, seine Gliederung und gedankli-che Durchleuchtung stellt eine geradezu unfassliche Leistung dar, die die Kraft eines einzelnen bei weitem zu übersteigen scheint und uneingeschränkte Bewunderung verdient, zumal die straffe gedankliche Disziplin, deutlich spür-bar in der klaren Linienführung, die zwar Umwege nicht scheut, wenn sie geboten erscheinen, aber letztlich das Ziel niemals aus den Augen verliert, von der ersten bis zur letzten Seite durchgehalten ist’.3

Bij de bespreking van de drie boeken die Kees heeft gepubliceerd moet ik het laten. Daarnaast is er van zijn hand een ononderbroken stroom van artike-len (soms met de omvang van kleine monografieën) en recensies verschenen. Een keuze daaruit is in 1991 en 1996 gebundeld tot twee kloeke delen Scripta Minora (elk ruim 800 blz.). Zijn bibliografie van 1954 t/m 19954 telt 267 nummers, en ook daarna is de stroom allerminst opgehouden. En deze hele indrukwekkende productie draagt steeds weer dezelfde kenmerken: volledige beheersing van een enorm feitenmateriaal, een systematische werkwijze, die alle aspecten van een probleem in het oog houdt, een glashelder betoog en een

2 Eerder gepubliceerd in Mnemosyne iv 22, 1969, 3-66.3 Gymnasium 80,1973,547. 4 Scripta Minora 2, Amstelodami 1996, xi-xxiv.

69

grote rijkdom aan vaak alleen maar terloops gedane scherpzinnige suggesties. Dat laatste – de rijkdom aan suggesties5 – is volgens mij te verklaren uit het feit dat Kees dat enorme feitenmateriaal altijd in zijn hoofd paraat had. Ik meen ergens als lijfspreuk voor de wetenschapsbeoefenaar gelezen te hebben ‘just connect’ (kennelijk geïnspireerd op E.M. Forster’s ‘only connect’): bij Kees voltrok het leggen van verbindingen zich als het ware vanzelf.

Kees’ academische loopbaan werd in 1969 bekroond met de omzetting van zijn lectoraat in een ordinariaat. De erkenning van zijn bijzondere weten-schappelijke verdiensten uitte zich ook in talrijke eerbewijzen. Zijn dissertatie werd door de Association des Études Grecques bekroond met de Prix Zographos; in 1968 kreeg hij de Michael Ventris Memorial Award van de Triopian Foundation in Chicago; in 1970 werd hij lid van het Comité International Permanent des Études Mycéniennes en in 1971 lid van onze Akademie; hij behoorde ook tot de Board of Electors to the Professorship of Comparative Philology van de Universiteit van Cambridge.

Het is geen wonder dat een man van deze kwaliteiten studenten trok. De leerstoel Griekse taalkunde, die indertijd voor hem was gecreëerd, is bij zijn pensionering weliswaar wegbezuinigd, maar hij is ook daarna nog voor be-langstellenden colleges blijven geven. Dat de Griekse taalkunde op dit ogen-blik in ons land op hoog niveau wordt beoefend hebben wij in de eerste plaats aan hem te danken.

Ook Kees heeft zijn deel aan bestuurs- en beheerstaken gedragen. Van 1954 tot 1976 beheerde hij de studiezaal en de bibliotheek van het Klassiek Seminarium, een taak die jarenlang behoorlijk verzwaard werd door de vele verhuizingen die het Seminarium toen doormaakte; en in de roerige dagen van de bezetting van het Maagdenhuis heeft hij zelfs op het naburige Klassiek Seminarium overnacht om het tegen een mogelijke bezetting te beschermen. Van 1969 tot 1972 is hij Secretaris van de Amsterdamse Letterenfaculteit ge-weest – precies in de tijd van de democratisering van de universiteit met de bijbehorende toename van vergaderingen en bestuurlijke rompslomp; men begrijpt zijn verzuchting in het voorwoord van Autour… (p. XI e.v.): ‘Nous aurions voulu consacrer plus de temps à la révision de la rédaction de notre ouvrage afin de le rendre moins imparfait. Malheureusement, les réformes actuelles du système universitaire impliquent la multiplication des réunions

5 Bewonderd door D.M. Jones, jhs 90, 1970, 234.

70

auxquelles on est contraint d’assister, souvent pour y écouter certains étudi-ants, certains assistants et – ne l’oublions pas ! – certains professeurs dont le désir de bavarder en public a enfin trouvé le moyen de se satisfaire’. En in 1983 is hij W.J. Verdenius opgevolgd als redactiesecretaris van het Nederlandse klassieke vaktijdschrift Mnemosyne, een taak die hij tot zijn ze-ventigste op voortreffelijke wijze heeft vervuld: het tijdschrift is, mét de eraan verbonden reeks Supplementa, in die periode tot een ongekende bloei geko-men.

Kees Ruijgh was een vriendelijk, bescheiden en behulpzaam man. Nooit klopte men tevergeefs met een wetenschappelijk probleem bij hem aan. Aan de tijd dat ik, als medewerker bij ons beider leermeester Kamerbeek, zijn naaste collega was bewaar ik de beste herinneringen: het was een plezier om met hem samen te werken. Maar de goede verstandhouding beperkte zich tot de beroepssfeer – in het persoonlijke voelde men bij hem altijd een zekere afstandelijkheid. Dat wil echter niet zeggen dat hij een mensenschuw kamer-geleerde was – integendeel. Voor hem, die altijd vrijgezel is gebleven, was het Klassiek Seminarium, zoals hij eens publiekelijk heeft gezegd, als het ware één groot gezin, waar hij zich helemaal plezierig voelde (en het was dan ook een zware klap voor hem dat daar na de verhuizing in 2003 geen kamer meer voor hem beschikbaar was). Ook ontving hij geregeld studenten bij zich thuis om problemen met ze te bespreken, en de bijeenkomsten van de Philologische Studieclub en van de Hellenistenclub vonden sinds 1977 in zijn huis plaats, waar hij een eigen collegezaal had laten inrichten.

Een kant van zijn persoonlijkheid die voor de buitenwereld vrijwel verbor-gen bleef was zijn liefde voor de muziek. Samen met een muziekminnende nicht en haar vriendin had hij een abonnement bij het Concertgebouw, en bij zijn crematie kwam die vriendin vertellen over hun bezoeken aan deze con-certen en hun evaluerende gesprekken daarna. Bij de crematieplechtigheid werd ook bekend dat, toen zijn zwager de buren van Kees op de hoogte stelde van zijn overlijden, deze buren vertelden dat zij vaak hun radio of televisie hadden afgezet om te luisteren als Kees op zijn vleugel speelde.6

Een rijk, vervuld leven in dienst van de wetenschap, afgesloten door een plotselinge dood zonder ziekbed in de vroege lentezon op een bank in het Vondelpark – iets om dankbaar voor te zijn.

6 Voor mededeling van gegevens dank ik in de eerste plaats Mevrouw J.T. Stam-Ruijgh en haar man W.J.S. Stam, verder J.M. Bremer, D.M. Schenkeveld, I. Sluiter en P. Stork.

71

72

Bernard Hendrik Slicher van Bath

12 februari 1910 – 27 september 2004

73

Herdenking door Joh. de Vries

Op 27 september 2004 overleed, 94 jaren oud, Bernard Hendrik Slicher van Bath, de belangrijkste Nederlandse economisch-historicus van de tweede helft der twintigste eeuw. Hij was dit door zijn grote veelzijdigheid, indrukwek-kende productie en voortdurende streven naar methodologische vernieuwing, resulterend in een oeuvre dat zich onderscheidt door een historisch-statisti-sche aanpak van het zorgvuldig op waarde en betrouwbaarheid getoetste ar-chiefmateriaal en aandacht voor lange-termijn ontwikkelingen.

Afkomst en vormingjaren

Slicher van Bath werd op 12 februari 1910 te Leeuwarden geboren, enig kind in het gezin van een beroepsmilitair. De jonge jaren van Bernard waren niet gemakkelijk. Wegens zijn beroep, veranderde de vader vaak van woonplaats zodat zijn zoon vijf lagere en twee middelbare scholen bezocht. Het was niet bevorderlijk voor diens schoolresultaten, temeer daar hij door ziekte veel moest verzuimen. Niettemin behaalde Bernard op zeventienjarige leeftijd het hbs-diploma. Er volgde een begrijpelijke reactie op de voor hem drukkende ervaring. Zijn voornemen geschiedenis te gaan studeren noodzaakte tot het afleggen van staatsexamens Latijn en Grieks. Daar deed hij drie jaren over. Achteraf heeft hij nimmer getreurd dat hij in 1930 op twintigjarige leeftijd geschiedenis ging studeren. Hij was er nu in alle opzichten voor uitgerust.

De keuze voor geschiedenis was al op de hbs in Groningen gedaan onder invloed van de inspirerende lessen – in het jaar 1925-1926 – van ons vroegere medelid in de Akademie P.J. van Winter, wiens aristocratische optreden en zijn voor Groningers wel heel verfijnde manier van spreken diepe indruk maakten.

Tijdens de studie aan de Groningse universiteit wekte I.H. Gosses blijvende belangstelling bij Slicher van Bath voor de middeleeuwen, zoals A.E. van Giffen met zijn colleges en excursies voor prehistorie en archeologie. Na het kandidaatsexamen werd de studie voortgezet in Utrecht, niet als een bewuste keuze maar weer ten gevolge van een verhuizing naar Bilthoven (1933), in dit geval een zeer heilzame. Mediëvistiek bij O.A. Oppermann was in 1937 het hoofdvak voor het doctoraal examen, geflankeerd door nieuwe geschiedenis bij G.W. Kernkamp, algemene en vaderlandse geschiedenis bij P. Geyl en Nederlandse letterkunde bij C.G.N. de Vooys als bijvakken.

Oppermann was van beslissende betekenis. Diens vak werd grondig geleerd, paleografie en oorkondenleer in het bijzonder, daarna verdiept en verbreed dankzij een in 1936 aanvaard assistentschap. Grote aantrekkingskracht oe-

74

fende de Franse historicus Marc Bloch uit en het door dit geredigeerde tijd-schrift Annales d’histoire économique et sociale. Na de tweede wereldoorlog zou rond dit tijdschrift de school van de Annales ontstaan, waarmee Slicher van Bath zich sterk verwant voelde.

Van archief naar universiteit

Voor de aanvang van zijn studie was de jonge historicus zich er al sterk van bewust: hij wilde geen leraar worden maar een toekomst in het archief zoe-ken. Na de beëindiging van het assistentschap in 1939 liep hij daartoe een jaar stage aan het rijksarchief in Gelderland en legde in 1941 het examen weten-schappelijk archiefambtenaar eerste klasse af. Een baan in de gekozen rich-ting was echter niet beschikbaar. Een oplossing gaf Oppermann door opnieuw een assistentschap aan te bieden. Het zou van korte duur zijn. In het najaar van 1942 nam Slicher van Bath uit principiële overwegingen zijn ontslag. Oppermann, een Duitser van origine hoewel geen nationaal-socialist, had een onderzoek ontworpen naar de Nederlandse kolonisatie in het ‘Oostland’ (Oost-Europa) tijdens de middeleeuwen, dat volkomen in strijd was met de vrijheid van onderzoek. De uitkomsten stonden bij voorbaat vast. Tevoren had Oppermann een dissertatie-onderwerp aan de hand gedaan, de nederzettings-geschiedenis van Oost-Nederland tussen 500 en 1500. Nu deze hoogleraar niet meer in aanmerking kwam om als promotor op te treden zocht Slicher van Bath in 1943 contact met Jan Romein en bezocht deze na diens bereidver-klaring enige malen op verschillende onderduikadressen. In zijn proefschrift, getiteld Mensch en land in de middeleeuwen. Bijdrage tot een geschiede-nis der nederzettingen in Oostelijk Nederland (628 blz.) bestreed de auteur vele traditionele opvattingen, zoals het agrarisch communisme in de oertijd, de Germaanse oorsprong van de marken en de Saksische herkomst van de Oost-Nederlanders. Op 20 november 1945 vond de promotie bij Romein in Amsterdam plaats, wegens de vele vernieuwende kwaliteiten, cum laude.

Viel eerder de beroepskeuze van Slicher van Bath op het archiefwezen, er waren krachten werkzaam die het anders met hem voorhadden. In 1946 was hij weliswaar benoemd tot chartermeester aan het Rijksarchief in Gelderland, hetzelfde jaar gevolgd door de bevordering tot rijksarchivaris van Overijssel in Zwolle, maar in 1948 deed de Groningse universiteit met succes een beroep op hem voor de leerstoel economische geschiedenis in de dat jaar opgerichte economische faculteit. De toenmalige Landbouwhogeschool in Wageningen volgde in 1949 met de benoeming van Slicher van Bath tot buitengewoon hoogleraar in de agrarische-economische en sociale geschiedenis. Sinds 1956 wijdde hij zich uitsluitend aan de Landbouwhogeschool, nu als ordinarius in

75

de agrarische geschiedenis, zonder nadere toevoeging. Het onderwijs aan niet-historische studenten in Groningen en Wageningen vormde een positieve uit-daging. Slicher van Bath doceerde in een combinatie van hoor- en werkcolle-ges, steeds in een afwisseling van onderwerpen en zinvol in verband met de latere werkkring van de studenten. Een memorabel voorval vond plaats in 1951, toen de economiestudenten in Groningen een college over de geschie-denis van Latijns-Amerika verkozen. In Wageningen werd het onderwerp een vast onderdeel van de collegestof voor de studenten in de niet-westerse socio-logie, dit met het oog op hun toekomstige ontwikkelingswerk in Zuid- en Midden-Amerika. Het was het begin van een nieuwe en blijvende interesse.

De Wageningse school

De Nederlandse economische geschiedenis raakte daarmee niet op de achter-grond. Er doemde een nieuw hoofdwerk op, dat als plan tevoren was gevormd in de werkkring op het rijksarchief van Overijssel. Daar lag het Statenarchief, gevuld met resoluties en rekeningen uit de zeventiende en achttiende eeuw. De archivaris zou daarvan een inventaris moeten samenstellen. Als hoogleraar zette Slicher van Bath het eerder begonnen onderzoek voort en publiceerde in 1957 Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel. Het omvangrijke boek (768 blz.) besloeg de periode 1600 tot 1795 en was om te beginnen opmerkelijk wegens zijn innovatieve karakter. Methoden en technieken uit de sociale wetenschappen waren toegepast onder uitputtende benutting van het kwantitatieve materiaal. Voor het eerst in de Nederlandse geschiedschrijving werd hier een analyse gegeven van een plat-telands-samenleving met nadruk op kwantitatieve aspecten en lange-termijn ontwikkelingen. Verrassend als uitkomst van het onderzoek was de sterke groei van de bevolking in de eerste helft van de achttiende eeuw, vooral in Twente. Deze groei veroorzaakte economische en sociale spanningen die tot veel armoede leidden maar ook tot impulsen zoals de expansie van de tex-tielnijverheid in de Twentse steden. De theoretici van de economische groei waren met deze studie gediend wegens de analyse van de factor bevolking in een gewestelijke economie, die nog niet was aangeraakt door een modern-ka-pitalistische ontwikkeling. Het boek was tevens de aankondiging van een pro-gramma van onderzoek met betrekking tot de overige Nederlandse gewesten. In Wageningen werd daartoe in 1956 de Afdeling Agrarische Geschiedenis opgericht met als orgaan de A.A.G. Bijdragen, tot op heden meer dan veertig delen tellend en daarin studies van gewestelijke en nationale aard, vaak ook de agrarische bedrijfstak ruim overschrijdend.

76

Deze activiteiten en de uitstraling ervan in binnen- en buitenland deden de naam Wageningse school ontstaan. Slicher van Bath zelf had er weinig mee op, maar achteraf lijkt het me zowel eervol als typerend dat juist deze histori-sche school binnen een Landbouwhogeschool ontstond en de naamsbekend-heid ervan, ook internationaal, vergrootte. Drie jaren later droeg Slicher van Bath daar nogmaals toe bij met de publicatie van zijn nu ook geografische grenzen verleggende, derde hoofdwerk De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850), in 1960 verschenen (416 blz.) In zijn Tilburgse filmpor-tret heeft Slicher van Bath in 1984 gememoreerd hoe hij een aantal uitgevers benaderde om tot een zo laag mogelijke verkoopprijs van het boek te komen ten behoeve van de betaalbaarheid voor zijn studenten. Dat het zo vlot ver-kocht, vele malen herdrukt, schreef hij bescheiden aan de lage prijs toe en niet aan de grote kwaliteiten van zijn werk, dat vervolgens in het Engels (1963), Japans (1970), Italiaans (1972), Spaans (1974), Portugees (1984) en Koreaans (2004) werd vertaald. De daaruit voortvloeiende wereldfaam bezorgde de auteur talrijke buitenlandse uitnodigingen. Tijdens zijn gasthoogleraarschap in Chicago (1967-1968) maakte Slicher van Bath kennis met de toen opkomende New Economic History en de cliometrie, kort gezegd de kwantitatieve bena-dering van de economische geschiedenis. Het leidde in 1969 tot een artikel over nieuwe wegen in de Amerikaanse economische en sociale geschiedenis.

De weg naar Latijns-Amerika

Na afloop van het verblijf in Chicago volgde een uitvoerige reis naar Latijns-Amerika. In de jaren daarop werd de verkenning van dit continent voortge-zet. Het knoopte aan bij de interesse die eerder in Groningen was ontstaan en in Wageningen verdiept. Ook andere Europese historici als C. Verlinden, H. Kellenbenz en Ch.R. Boxer hadden zich rond 1960 gewend tot de ge-schiedenis van Latijns-Amerika, parallel aan de bestaande beoefening in de Verenigde Staten. Slicher van Bath voegde zich nu bij deze internationale groep. Een gelukkige omstandigheid daarbij was dat in 1973 de functie van directeur van het Interuniversitair Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns-Amerika, het cedla, te Amsterdam vrij kwam. Slicher van Bath be-kleedde de functie tot zijn pensioengerechtigde leeftijd in 1975. Bijzondere hoogleraarschappen in de geschiedenis van Latijns-Amerika volgden in Leiden van 1976 tot 1981 en op de Rogier-leerstoel te Nijmegen in 1983.

Geleidelijk kwam ook in de publicistische activiteit de nadruk op de ge-schiedenis van Latijns-Amerika te liggen, speciaal Spaans-Amerika in de ko-loniale tijd. Een nieuwe aanpak en nieuwe methoden waren vereist, die aan-dacht met zich brachten voor culturele geschiedenis in samenhang met econo-

77

mische en sociale aspecten. Een vruchtbare samenwerking hierin ontstond met de jonge historicus A.C. van Oss. Nogmaals gaf Slicher van Bath blijk van grote werkkracht toen hij na acht jaar materiaal verzamelen en drie jaar schrijven in 1998 een boek van ruim zevenhonderd bladzijden publiceerde over de geschiedenis van de geschiedschrijving van Latijns-Amerika, onder de titel De bezinning op het verleden in Latijns-Amerika 1493-1820, auteurs, verhalen en lezers. Hetzelfde jaar verscheen als een pendant, maar nu veel beknopter, nog geen honderd bladzijden, Leven met het verleden, een terug-blik op de eigen afgelegde weg, of zoals Slicher van Bath schreef: ‘Voor mij was het steeds een speurtocht vol verrassingen en avontuur en zo is het tot op de huidige dag gebleven’.

De persoon

Als persoon was Slicher van Bath een gelukkige combinatie van werkzaam-heid en lenigheid van geest, geïnteresseerd in de medemens en voor velen binnen en buiten zijn vak een vertrouwd raadsman. Zeker geen bestuurder van nature maar wel uit plichtsbesef. Zo was hij van 1973 tot 1978 voorzit-ter van het Nederlands Historisch Genootschap en vervulde hij sinds 1945 een vijftigtal bestuursfuncties in het organisatieleven van de geschiedenis en het archiefwezen. In 1960 werd hij lid van onze Akademie. Als lid van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad tussen 1959 en 1967 was hij naar het woord van een ooggetuige steeds behulpzaam en geïnteresseerd in het werk dat de medeleden onder handen hadden, de ideale gesprekspartner.

Eerbewijzen vielen hem ten deel, het eredoctoraat van de Vrije Universiteit Brussel, de prijs voor meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Groningse Ubbo Emmiuspenning, alle in 1974. In 1977 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Zijn laatste twee jaren waren moeizaam ten gevolge van ziekte, maar nog in 2004 tekende Slicher van Bath enige herinneringen op, speciaal gewijd aan de vijfenzestig jaren van samenwerking met zijn echtgenote J.P. de Jong, met wie hij zich in 1939 verloofd had, waarop in 1941 het huwelijk was gevolgd. Zij was hem steeds tot grote steun geweest, metgezellin ook op de vele reizen in binnen- en buitenland.

Op 27 september 2004 kwam een einde aan een leven dat gewijd was aan de beoefening van de geschiedenis, de sfinx met de vele paradoxen, een speur-tocht met een telkens terugwijkende horizon, zoals Slicher van Bath zelf in 1998 constateerde. Op die speurtocht was hij een pionier, die vele vondsten deed en daarin anderen volop liet delen.

Een bibliografie (1940-1997) in het in de tekst genoemde Leven met het verleden (1998). Dank aan de heren W.D. Brouwer te Ede en dr. H.J. Scheffer te Rotterdam voor enige aanvullende gegevens.

78

Simon Roelof Slings

13 maart 1945 – 18 januari 2004

79

Herdenking door G.J. Boter*

Simon Roelof Slings werd op 13 maart 1945 te Beverwijk geboren als oudste zoon van boswachter Krijn Slings en gewezen onderwijzeres Lucasina Slings-Van Dijk.

Hij behaalde op 17-jarige leeftijd het diploma gymnasium-α aan het Gymnasium Felisenum te Velsen, waarna hij klassieke talen ging studeren aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1970 legde hij cum laude het docto-raalexamen af met als hoofdvak Grieks en als bijvakken Latijn en algemene taalwetenschap. Zijn hoofdvakscriptie had als onderwerp de Clitophon, een korte dialoog die aan Plato wordt toegeschreven. Hij zou zich gedurende zijn gehele leven intensief met Plato blijven bezig houden, waarbij hij een lange vu-traditie voortzette. Zijn leermeester, prof. dr. G.J. de Vries, bracht hem in verband met zijn studie op het gebied van Plato in contact met de Plato-speci-alist E. de Strycker SJ, hoogleraar Grieks aan het Universitair Centrum Sint-Ignatius te Antwerpen.

Van 1968 tot 1973 is Slings als docent klassieke talen verbonden geweest aan het Zaanlands Lyceum te Zaandam. In maart 1972 werd hij in deeltijd benoemd tot wetenschappelijk medewerker Griekse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit, waar prof. De Vries inmiddels was opgevolgd door prof. dr. D.M. Schenkeveld. In 1973 werd hij voor de volle werktijd benoemd, en verliet hij het middelbaar onderwijs. Hoewel zijn actieve carrière in het vwo slechts vijf jaar geduurd heeft, is zijn belangstelling voor en betrokkenheid bij het middelbaar onderwijs altijd groot geweest.

In 1989 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar, met als speciale ter-reinen van onderzoek de Griekse taalkunde, literaire papyrologie en tekstkri-tiek. In 1994 werd hij tot gewoon hoogleraar benoemd, een functie die hij tot zijn dood bekleed heeft.

In april 1973 stierf zijn vrouw aan galkanker, en bleef hij als 28-jarige we-duwnaar achter met twee zoontjes. Deze tragische gebeurtenis heeft zijn leven getekend; hij is nooit hertrouwd.

Slings heeft zich bewogen op vele terreinen van de studie van het Grieks. Zijn kracht was dat hij zich snel en grondig kon inwerken op een nieuw ter-rein, en dat hij de verschillende onderdelen van de filologie (paleografie, tekstkritiek, taalkundige en letterkundige interpretatie et cetera) tot een syn-these wist te smeden.

* Met dank aan M. Stol

80

Bij zijn aanstelling als wetenschappelijk medewerker werd afgesproken dat hij zich onder meer zou gaan richten op de Griekse taalkunde. Zijn aandacht ging aanvankelijk met name uit naar de historische taalkunde, in het bijzonder de etymologie; dit leidde tot publicaties als ‘The etymology of βο λομαι and φεíλω ’1 en ‘ΑΠΑΠΠΕΝΑ ΓΕΝΗΩ: some problems in Lesbian grammar’.2 Tevens hield hij zich bezig met het Myceens, zoals onder meer blijkt uit zijn congresbijdrage ‘Mycenaean data for an autonomous dual’.3 Op het gebied van de syntaxis legde hij een grote belangstelling aan de dag voor het gebruik van partikels, waarmee het Grieks zo rijk bedeeld is. Een eerste publicatie op dit terrein is ‘Kai adversativum: some thoughts on the semantics of coordina-tion’.4 Daarnaast heeft hij talloze noten over partikels geschreven in zijn serie artikelen over Plato’s Politeia, waarover hieronder meer. In de jaren ‘80 begon hij zich te interesseren voor de pragmatiek, een relatief jonge tak van taalwe-tenschap, die zich met name bezighoudt met de vraag hoe taal functioneert als middel tot communicatie. Zijn interesse ging hierbij vooral uit naar de relatie tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik. Zijn inaugurele rede (1990) heeft als titel ‘De geboorte van een schrijftaal’. Hij betoogt hierin dat vele ver-schijnselen die in de traditionele taalbeschrijving vaak worden afgedaan als anakoloet (doorgaans bedoeld als eufemisme voor ‘slecht taalgebruik’), ver-klaard moeten worden op grond van het gegeven dat mondelinge communica-tie aan geheel andere eisen dient te voldoen dan de schrijftaal, zoals die na-derhand ontwikkeld is. Bij mondeling taalgebruik mogen de informatie-een-heden slechts beperkt van omvang zijn, omdat de luisteraar anders niet in staat is alle nieuwe gegevens voldoende tot zich te laten doordringen. Dit leidt tot ‘chunking’, ofwel ‘het in stukken hakken’, van de informatiestroom. Slings begint zijn uiteenzetting met een passage uit het zesde boek van Homerus’ Ilias, waarin de Trojaan Paris wordt vergeleken met een paard. Over het paard wordt onder meer het volgende gezegd: ‘en hij (nominativus), vol zelfbewustzijn door zijn pracht – snel dragen zijn knieën hem (accusati-vus) naar de paardenwei’. Slings betoogt dat een dergelijke formulering past bij de context waarin Homerus’ gedichten ontstaan zijn: als mondelinge voor-drachten. Het eerste deel van de zin dient om de topic aan te duiden, dat wil zeggen degene over wie de mededeling gaat; als de topic bij de toehoorders

1 Mnemosyne 28 (1975), 1-16.2 Mnemosyne 32 (1979), 243-267.3 Actes du vii Congrès de la fiec, Budapest 1983, II, 499-506.4 D.J. van Alkemade e.a. (red.), Linguistic studies offered to Berthe Siertsema, Amsterdam 1980, 101-125.

81

bekend is, volgt de focus, dat wil zeggen datgene wat er met de topic gebeurt. In latere studies signaleert Slings dergelijke orale strategieën ook bij auteurs als de archaïsche lyrici, Herodotus en Plato.

Met de archaïsche lyrici is een tweede onderzoeksgebied genoemd waarmee Slings zich intensief heeft beziggehouden. Met betrekking tot deze dichters, ruwweg te dateren tussen 700 en 450, interesseerde hij zich zowel voor de tekstconstitutie, in het bijzonder van de op papyrus overgeleverde fragmenten, als voor de sociale context waarbinnen deze gedichten een rol speelden. In de jaren ‘70 werden Archilochus’ zogenaamde Keulse Epoden gepubliceerd; Slings heeft een serie artikelen gewijd aan de tekst en interpretatie van deze gedichten.5 In 1987 publiceerde hij, in samenwerking met prof. dr. J.M. Bremer en dr. A.M. van Erp Taalman Kip, een boek over recent gevonden Griekse archaïsche lyriek,6 waarin hij onlangs ontdekte fragmenten van Archilochus en Hipponax uitgaf en becommentariëerde. Naast de strikt filolo-gische interpretatie van de archaïsche lyrici was hij ook geïnteresseerd in de manier waarop de archaïsche dichters hun gedichten aan hun publiek voorleg-den. Hij betoogt, met vele andere geleerden, dat de gedichten niet los te zien zijn van de mondelinge voordracht; het lezen van gedichten, zoals dat bijvoor-beeld in de Hellenistische periode gebruikelijk was, bestond niet in de archaï-sche periode. In een Akademie-voordracht van 19997 illustreert hij dit aan de hand van twee fragmenten van Mimnermus, van respectievelijk 10 en 16 ver-zen; het is goed mogelijk dat deze beide fragmenten complete gedichten zijn. Hij laat zien dat de bouw van deze gedichten voldoet aan de eisen van de grammatica van de gesproken taal (zoals hierboven reeds beschreven). Hierbij legt hij een relatie tussen de versbouw en het structureren van de informatie-eenheden; in navolging van recent onderzoek naar de versbouw bij Homerus8 betoogt hij dat het halfvers en het vers de basiseenheden zijn voor de informa-tiestructurering van archaïsche lyriek; dit leidt ertoe dat het concept van ‘en-jambement’ in deze gedichten dikwijls afwezig is op plaatsen waar het door 5 ‘Three notes on the new Archilochus papyrus’, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 18 (1975), 170; ‘Archilochus, the hasty mind and the hasty bitch’, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 21 (1976), 283-288; ‘Archilochus, eerste Keulse epode’, Lampas 13 (1980), 315-335; ‘Archilochus and the ant’, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 45 (1982), 69-70; ‘Once more Archilochus and the ant’, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 53 (1983), 31-36.6 Some recently found Greek poems (Leiden 1987).7 S.R. Slings, Symposium: speech and ideology. Two hermeneutical issues in early Greek lyric, with special reference to Mimnermus; Mededelingen knaw afd. Letterkunde, 63, 1 (Amsterdam 2000).8 E.J. Bakker, ‘Homeric discourse and enjambment: a cognitive approach’, tapha 120 (1990), 1-21, en andere publicaties.

82

commentatoren wordt gesignaleerd. Met betrekking tot de inhoud van de ge-dichten wijst hij erop dat die uitgaat van een innige band tussen de dichter en zijn publiek, doordat er een sterk ‘wij-gevoel’ uit spreekt. Hij gaat hierbij zo-ver dat hij concludeert dat Mimnermus zijn teksten ten gehore bracht tijdens bijeenkomsten van zijn ‘hetaireia’, vriendenclub, waarvan de leden zich afzet-ten tegen de leden van andere hetaireiai.

Slings verzette zich niet alleen tegen het naar zijn idee anachronistische gebruik van het begrip enjambement, zoals hierboven geschetst. Ook alge-meen gangbare stijlfiguren als alliteratie en chiasme zijn volgens hem niet relevant voor de studie van de archaïsche en klassieke Griekse poëzie, anders dan voor de Latijnse poëzie en de Griekse poëzie uit de (late) oudheid. De titels van twee van zijn publicaties op dit gebied zijn veelzeggend: Figuren en wat daarvoor doorgaat9, en Figures of speech and their lookalikes.10

Zoals in de inleiding reeds gezegd is Plato altijd Slings’ grote liefde ge-weest. Op advies van prof. De Vries, en aangemoedigd door prof. De Strycker11, koos hij de Clitophon, waarover hij zijn scriptie had geschreven, tot onderwerp van zijn proefschrift. Dit proefschrift, cum laude verdedigd in mei 1981, draagt als titel A commentary on the Platonic Clitophon. Een han-delseditie verscheen in 1999 bij de Cambridge University Press. Het is echter meer dan een commentaar in de strikte zin. Slings plaatst de Clitophon na-drukkelijk in de zogeheten protreptische traditie, dat wil zeggen dat het werk dient om de lezer aan te sporen tot het overdenken van de aan de orde gestel-de vragen en tot het zelfstandig beoefenen van de filosofie. Hij laat zien dat deze protreptische functie in de meeste van Plato’s dialogen aanwezig is. Hiermee gaat hij verder op de door de Franse Platonist Victor Goldschmidt12 gewezen route, die als één van zijn motto’s heeft: ‘Le dialogue veut former plutôt qu’informer’. Slings’ dissertatie bevat ook een nieuwe tekst van de Clitophon; hiertoe maakte hij een studie van alle bewaard gebleven tekstgetui-gen van dit werk.

Deze kennismaking met het filologische handwerk beviel hem zo goed dat hij besloot een nieuwe editie voor te bereiden van Plato’s complete achtste

9 Lampas 26 (1993), 20-37.10 ‘Figures of speech and their lookalikes: two further exercises in the pragmatics of the Greek sentence’, in: E.J. Bakker (ed.), Grammar as interpretation; Greek literature in its linguistic context, Leiden 1997, 169-214.11 Uit respect voor prof. de Strycker en diens werk aan Plato stemde Slings erin toe De Strycker’s onvoltooid gebleven commentaar op Plato’s Apologie van Socrates af te maken en voor publicatie te bewerken: E. de Strycker & S.R. Slings, Plato’s Apology of Socrates: A literary and philosophical study with a running commentary (Leiden 1994).12 V. Goldschmidt, Les dialogues de Platon (Paris 1947).

83

tetralogie, die naast de Clitophon bestaat uit de Politeia, de Timaeus en de Critias. Aanvankelijk had hij contacten met de Duitse uitgeverij Teubner; toen deze hem liet weten van het project af te zien omdat de Oxford University Press plannen had voor een nieuwe Plato-editie, ter vervanging van de editie van John Burnet uit de beginjaren van de twintigste eeuw, zocht hij contact met Oxford, waar men zijn plannen graag verwelkomde. Het project ‘Teksteditie van Plato’s achtste tetralogie’ ging in 1977 van start. Twee stu-dent-assistenten werden aangesteld om een inventarisatie te maken van het beschikbare materiaal. In 1982 werden twee zwo-medewerkers in deeltijd benoemd voor het bestuderen van de overlevering van respectievelijk de Politeia en de Timaeus en Critias; de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in twee dissertaties13, die door Slings als co-promotor werden be-geleid. Naast de studie van de handschriftelijke overlevering werd ook een zo volledig mogelijke inventaris aangelegd van de indirecte overlevering en van de bestaande secundaire literatuur, waarin conjecturen worden voorgesteld. Bij de constitutie van de tekst maakte Slings een diepgaande studie van het vierde-eeuwse Grieks in het algemeen en van Plato’s taalgebruik in het bij-zonder. Zijn aandacht ging hierbij ten eerste uit naar taalkundige verschijnse-len als het gebruik van partikels, tempus en modus van het werkwoord et ce-tera; daarnaast had hij ook speciale aandacht voor de pragmatiek van Plato’s Grieks, waarbij hij grote waarde hechtte aan het gegeven dat Plato in zijn ge-schriften poogt een weerslag te geven van mondelinge conversaties tussen gesprekspartners. Naast de formulering van de tekst speelde de inhoud uiter-aard ook een grote rol bij zijn overwegingen voor de keuze voor een bepaalde lezing. Hij gaf verslag van zijn bevindingen in een tiental artikelen in het tijd-schrift Mnemosyne;14 het lag in zijn bedoeling deze artikelen te bundelen, wat hem door zijn overlijden onmogelijk is gemaakt; een postume editie is in 2005 bij Brill verschenen.15 In een Akademie-voordracht in december 2002 heeft hij verslag gedaan van zijn activiteiten op het gebied van de Plato-tekst.16 In deze voordracht laat hij zien hoe Jan Woltjer, de eerste hoogleraar Grieks aan de Vrije Universiteit, een aantal principes ontwikkelt waarmee hij afwijkt van de in die tijd oppermachtige Leidse graecus Cobet; Slings heeft enkele van Woltjer’s principes overgenomen.

13 G.J. Boter, The textual tradition of Plato’s Republic (Amsterdam 1986; Leiden 1989); G. Jonkers, The manuscript tradition of Plato’s Timaeus and Critias (Amsterdam 1989).14 ‘Critical notes on Plato’s Politeia, I’, Mnemosyne 42 (1989), 380-397, et cetera.15 S.R. Slings, Critical Notes on Plato’s Politeia, edited by Gerard Boter & Jan van Ophuijsen, Leiden-Boston 2005.16 Jan Woltjer tegen de school van Cobet: Een evaluatie van ‘Overlevering en Kritiek’ (1886), Mededelingen knaw afd. Letterkunde, 66, 3 (Amsterdam 2003).

84

In het najaar van 1998 openbaarde zich bij Slings prostaatkanker met uit-zaaiïngen. Slings besefte dat hij haast moest maken om zijn editie te voltooi-en; hij duidde zichzelf, met een mengeling van ernst en spot, wel eens aan als senex festinans. Dankzij zijn enorme werklust en energie is het hem gelukt om de editie van de Politeia te voltooien;17 dit heeft hem een diepe voldoening gegeven, omdat hij deze editie zag als zijn levenswerk. Het verschijnen van de editie werd in mei 2003 feestelijk gevierd met een ‘Siemposium’ aan de Vrije Universiteit. Het is Slings niet gegeven geweest om de aanvankelijke doelstel-ling van het project geheel te realiseren: aan de Critias is hij slechts ten dele toegekomen, aan de Timaeus in het geheel niet.

Slings was niet alleen een actief en creatief onderzoeker; hij schreef ook een groot aantal recensies, vrijwel allemaal in Mnemosyne, waarvan hij redacteur was. In zijn lof kon hij uitbundig zijn, in zijn kritiek genadeloos.

Slings hechtte veel belang aan het overdragen van kennis over de Griekse taal en literatuur. Hij was een gedreven docent, die generaties studenten op Spartaanse wijze de nodige kennis en inzichten bijbracht. Zoals hij hoge eisen stelde aan zichzelf, vergde hij ook het uiterste van zijn studenten. Complimenten werden tijdens colleges slechts bij uitzondering uitgedeeld; kritiek op gemaakte fouten was vaker te horen. Desondanks, of juist hierdoor, danken vele oud-studenten hun grondige kennis van het Grieks aan hem.

Slings’ hechte band met het middelbaar onderwijs is hierboven al aangestipt. Hij besefte als geen ander dat een breed gedragen gymnasiale opleiding een basisvoorwaarde is voor de wetenschappelijke beoefening van de klassieke filologie in Nederland. Zijn bijdragen bestonden in eerste instantie uit de pu-blicatie van een groot aantal artikelen in Lampas, het tijdschrift voor Nederlandse classici. Hierin wist hij op heldere toon recente wetenschappe-lijke bevindingen toegankelijk te maken voor een breder publiek, zonder daar-bij te trivialiseren. Verder heeft hij talloze lezingen verzorgd in het kader van de nascholing van docenten van het vwo. Voorts is hij jarenlang bestuurslid geweest van de Vereniging van Classici in Nederland (vcn), waar hij als ver-tegenwoordiger van de sectie vo/wo het contact verzorgde tussen middelbaar en hoger onderwijs.

Slings’ laatste maanden waren zwaar. In juli 2003 vertelden zijn artsen hem dat zij niets meer voor hem konden doen. Hij heeft nog een serie colleges over Griekse epigrammen voorbereid, bestemd voor derdejaars studenten in sep-tember-oktober; reeds na anderhalve week moest hij erkennen dat dit niet

17 Platonis Rempublicam recognovit brevique adnotatione critica instruxit S.R. Slings (Oxford 2003).

85

meer mogelijk was en liet hij zich vervangen. In september heeft hij nog een korte voordracht gehouden op het Sophocles-congres aan de Universiteit van Amsterdam, waar zijn aanwezigheid diepe indruk maakte. Zijn bijdrage, over het hyperbaton bij Sophocles, werd gunstig ontvangen, maar hij vond deze zelf niet voldoende uitgewerkt om in de congresbundel te laten opnemen. Met uiterste krachtsinspanning is hij erin geslaagd om op 3 december de promotie voor te zitten van zijn vriend en jaargenoot Toon van Wolferen.18 Hierna is hij niet meer in de openbaarheid verschenen. Hij overleed op zondagochtend 18 januari 2004.

18 Anth. J. van Wolferen, Vertelde en gespeelde wereld: taalkundige notities bij de openingen van Euripides’ tragedies, z.p. 2003.

86

Robert Stupperich

13 september 1904 – 4 september 2003

87

Levensbericht door G.H.M. Posthumus Meyjes

Robert Stupperich, hoogleraar kerkgeschiedenis te Münster (Westfalen), over-leed in zijn woonplaats op bijna 99-jarige leeftijd. Hij werd te Moskou gebo-ren als telg van een Duits geslacht dat in de loop van de 19e eeuw oostwaarts was getrokken en uiteindelijk zich in Moskou had gevestigd, waar zijn vader het beroep van apotheker, later dat van koopman, uitoefende. Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog werd vader Stupperich als Duitser terstond ge-vangen gezet en een paar maanden later met zijn gezin verbannen, honderden kilometers buiten Moskou. In 1918 kreeg het gezin toestemming Rusland te verlaten en naar Duitsland terug te keren. Robert behaalde hier zijn eindexa-men (1923) en besloot te gaan studeren aan de Friedrich-Wilhelms-universi-teit te Berlijn.

In de zware malaise die Duitsland in de naoorlogse jaren beleefde, had Stupperich het geluk dat hij een bescheiden broodwinning vond als schrijver bij een bank en later de kans kreeg toezichthouder te worden van een studen-tenhuis. Zijn studie betrof primair theologie, daarnaast slavistiek en geschie-denis. Na twee jaar onderbrak hij de theologische studie, omdat hij besloten had zijn kennis van Rusland en het Russisch uit te buiten, daarin eerst te pro-moveren en pas later de theologische studie af te ronden. Daarbij speelde mee dat een van zijn leermeesters, de beroemde Luther-kenner Karl Holl, zeer geïnteresseerd was in Russische kerkgeschiedenis en direct accoord ging met het onderwerp dat Stupperich hem voorlegde. Stupperich ging vol vuur aan het werk. Eenmaal goed op gang overleed echter Holl en moest Stupperich een andere promotor zoeken inclusief een ander onderwerp.

Hanns Rückert was het die kort daarop Stupperich suggereerde studie te maken van de godsdienst-gesprekken die in de 16de eeuw in Duitsland had-den plaatsgevonden tussen katholieke en evangelische christenen, een onder-werp op het grensvlak van reformatie en humanisme. Het betrof een thema-tiek die toentertijd nog nauwelijks was bestudeerd. Rückerts advies bleek goed en vruchtbaar, want niet alleen kwam er een bekende dissertatie uit voort – Humanismus und die Wiedervereinigung der Konfessionen (1936) – maar het wees Stupperich tevens de weg naar een groot en belangrijk veld van on-derzoek dat hijzelf later als hoogleraar zou gaan ontsluiten.

Stupperich werd in 1930 bevestigd als predikant en begon zijn kerkelijke werk in Köpenick, even later in Potsdam. Hij werd spoedig benoemd tot provinciaal vicaris en kreeg als zodanig veel te maken met de superintendent Otto Dibelius, een van de bekendste voormannen van de anti-nationaal- socia-listische zg. Bekennende Kirche, waartoe ook predikanten als Dietrich Bonhoeffer en Martin Niemöller behoorden. Dibelius werd als een van de

88

eersten door het nieuwe regiem afgezet. terwijl gelijktijdig het ambt van su-perintendent werd opgeheven, waardoor ook de daaraan ondergeschikte func-tie van provinciaal vicaris haar gezag verloor. Van zijn grote bewondering die Stupperich voor Dibelius koesterde geeft de biografie blijk die hij als 85-ja-rige aan hem wijdde (Bischof D. Otto Dibelius (1989).

Eind 1933 werd S. benoemd tot predikant in het dorpje Rathenow – 80 km. ten westen van Berlijn gelegen. Hij bleef hier bij het streven van de Bekennende Kirche betrokken, zij het op iets meer afstand dan in zijn Berlijnse jaren, en gebruikte de rustige uren die de dorpspastorie hem bood in hoofdzaak aan de afwerking van een aantal studies op het gebied van de rus-sische kerkgeschiedenis, die alle in de 30er jaren verschenen: Staatsgedanken und Religionspolitik Peters des Grossen (1936); Russische Sekten (1938); Die Anfänge der Bauernbefreihung in Russland (1939). Hoewel het manuscript reeds gedrukt was, verkreeg Stupperich op grond van dit laatste geschrift in 1940 zijn habilitatie. Als militair verbleef hij in de oorlogsjaren in Berlijn, alwaar hij voor taalkwesties werd ingezet en waar hij, ondanks politieke te-genwerking er in 1942 in slaagde benoemd te worden tot docent voor oost-europese geschiedenis; de oorlogsomstandigheden echter maakten dat er van college-geven nauwelijks iets terecht kwam.

Een nieuwe periode brak aan toen Stupperich in 1946 benoemd werd tot ordinarius voor kerkgeschiedenis aan de universiteit van Münster. Het was een taak die pioniersgaven eiste, want praktisch alles moest van de grond af aan worden opgebouwd – Münster lag grotendeels in puin en woonruimte was er nauwelijks; instituten en collegeruimten ontbraken; een docentencorps moest goeddeels opnieuw worden gerecruteerd, bibliotheken worden opge-bouwd, studieboeken worden verworven c.q. geschreven enz. enz. In de eerste naoorlogse jaren, toen zijn faculteit nog niet volledig bemand was en Stupperich daarom regelmatig aan de beurt was om dekaan te zijn, waren het vooral dit soort vraagstukken die zijn aandacht vroegen.

Als hoogleraar spande hij zich in het bijzonder in om wetenschappelijke teksten voor het onderwijs beschikbaar te stellen. Lijnen die voor de oorlog getrokken waren werden daarbij voortgezet en uitgebreid. Wij spraken al over een nieuw onderzoeksveld dat uit de thematiek van zijn kerkhistorische dis-sertatie voortvloeide. Daarmee doelen we op de vele door Stupperich bezorg-de tekstedities, artikelen en monografieën betreffende Melanchthon (1960) en Bucer (1972) waarmee hij in deze jaren tevoorschijn kwam. Hij bezorgde, samen met jongere medewerkers een zesdelige reeks Melanchthons Werke in Auswahl (1951-1965). Wat Bucer aangaat was hij een van de initiatiefnemers van een internationaal project voor de uitgave van diens werken. Hij nam de

89

verantwoordelijkheid voor een editie van Bucers deutsche Schriften op zich en stichtte in Münster een Bucer-Institut. Dat hij tenslotte ook aan Erasmus zijn aandacht gaf blijkt niet alleen uit zijn medewerking aan een van de delen van de zg. Amsterdamse editie van diens Opera omnia (dl. V-3), maar ook uit zijn monografische studie Erasmus und seine Zeit (1977).

Dat al deze activiteiten niet ten koste gingen van Stupperich’ belangstelling voor de Oosteuropese kerkgeschiedenis blijkt uit vele bijdragen die hij aan de betreffende tijdschriften leverde. Geen betoog behoeft het dat Stupperich zeer dankbaar was dat in 1957 te Münster het Ostkirchen-Institut kon worden ge-vestigd en dat het zijn vriend bisschop Otto Dibelius was, de toenmalige voor-zitter van de Evangelische Kirche Deutschlands, die de openingsplechtigheid verrichtte.

Een nieuw veld van onderzoek waarop Stupperich zich sinds 1950 ging be-wegen betreft de geschiedenis van het Westfaalse doperdom. De vrucht van zijn inspanningen op dit terrein werd ondergebracht in uitgave van acten in drie delen, getiteld Schriften der Münsterischen Täufer und ihrer Gegner (1970-1984).

Tot slot vermelden wij wat Stupperich met Nederland verbond. Allereerst het feit dat hij door Otto Dibelius in 1930 tijdelijk als predikant naar Heerlen werd gezonden terwille van de geestelijke zorg van Duitse mijnwerkers die naar ons land kwamen omdat ze hier beter werden betaald dan in hun vader-land. Vanuit Heerlen reisde hij regelmatig naar Den Haag, waar hij dan voor-ging in de Duitse kerk en zich verder wijdde aan de geestelijke zorg van de ongeveer 400 daar werkzame Duitse dienstboden. In 1964 werd hij benoemd tot buitenlands lid van de knaw. Stupperich ontving in 1969 een uitnodiging om ter gelegenheid van de 500-jarige geboortedag van Erasmus een voor-dracht te houden in Rotterdam. Zulks geschiedde. Later toonde hij aan dat niet 1469 doch 1467 als het eigenlijke geboortejaar moest worden beschouwd. Als nias-fellow verbleef Stupperich in het studiejaar 1972/1973 te Wassenaar. Daar stelde hij de reeds genoemde monografie over Erasmus samen. In de-zelfde periode hield hij verscheidene gastcolleges onder andere te Leiden en Amsterdam, zoals dat ook in 1954 was geschied.

(Voor bovenstaand levensbericht werd veel ontleend aan Stupperich’s in 1992 samengestelde autografische opstel ‘Mein Lebensweg von Moskau und vom Ural nach Westeuropa’ (ongedrukt en ongepagineerd). Met dank aan dr. M. de Kroon (Ochten) die mij dit stuk ter inzage gaf).

90

Nestor Joseph Trappeniers

21 augustus 1922 – 16 juli 2004

91

Levensbericht door J.V. Sengers en J.M.H. Levelt Sengers

Nestor Joseph Trappeniers, rustend Akademielid en emeritus hoogleraar expe-rimentele natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam, overleed op 16 juli 2004 op de leeftijd van 81 jaar.

Jeugd en oorlogsjaren

Nestor Trappeniers werd geboren op 21 augustus 1922 in Zaventem (Brabant) in België. Zijn vader, Isadoor Trappeniers, was een Vlaams politicus, eerst als burgemeester van Zaventem en later als lid van de Belgische Senaat. Na zijn eindexamen aan het het Koninklijk Atheneum in Brussel in 1940, begon Nestor met zijn studie aan de Faculteit der Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel, waar hij zijn kandidaatsexamen deed in 1942 in de groep Chemische Wetenschappen. Daarna werd studeren aan de Vrije Universiteit Brussel zeer gecompliceerd als gevolg van de tweede wereldoorlog en de Duitse bezetting van België. Uiteindelijk ging de universiteit dicht en Nestor en een aantal medestudenten kwamen bijeen met Ilya Prigogine in een ziekenhuis waar een van de leden van de groep terecht was gekomen als gevolg van een ongeval. Na het Ardennenoffensief en de bevrijding van België onderbraken Nestor en zijn medestudenten hun studie en gaven zich op als vrijwilligers voor militaire dienst. Als soldaat werd Nestor voor een militaire opleiding uitgezonden, eerst naar Engeland, vervolgens naar Schotland, en tenslotte naar Noord-Ierland, waar hij in augustus 1945 Mari Faulkner ontmoette. Na het einde van de oorlog hervatte Nestor zijn studie aan de Vrije Universiteit, waar hij in 1946 zijn licentiaatsgraad ontving. Inmiddels had Nestor via bezoeken en correspondentie contact gehouden met Mari Faulkner en in 1948 trad hij met haar in het huwelijk.

Jonge wetenschapper

Van 1947 tot 1952 was Nestor Trappeniers verbonden aan het Belgische Instituut voor Hoge Drukken, waar hij onderzoek deed aan de wet van over-eenstemmende toestanden in meeratomige systemen. In 1952 promoveerde hij summa cum laude op basis van een dissertatie getiteld: Le principe des états correspondants et les diagrammes d’état du tétrachlorure et du tétrabromure met J. Timmersmans als promotor en I. Prigogine als copromotor. Op grond van dit werk ontving Trappeniers de ‘Prix Jean Stas’ en een reisbeurs.

92

In 1952/53 verrichtte Nestor Trappeniers postdoctoraal onderzoek in de the-oretische natuurkunde bij Prigogine. Dit onderzoek leidde tot een aantal arti-kelen over de statistische mechanica van polymerenoplossingen met Prigogine en V. Mathot. Het daarop volgende jaar bracht hij door als gast-medewerker bij A.M.J.F. Michels aan het Van der Waals Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, op advies van zijn promotor Timmermans. Er is een treffende continuïteit van J.D. van der Waals tot Trappeniers. Timmermans zelf was postdoctoraal assistent geweest aan het Physisch Laboratorium in Amsterdam in een kritieke periode kort na de pensionering van Van der Waals in 1908. Hij werkte daar met Ph. Kohnstamm, die Van der Waals had opgevolgd. De laatste tien jaren van zijn actief leven was Van der Waals bezig geweest met het opzetten van een laboratorium voor hoge druk-ken om fasenscheiding van mengsels te onderzoeken. Zijn medewerkers en bewonderaars hadden daartoe het Van der Waals Fonds opgezet. Kohnstamm maakte een energiek nieuw begin, zette het doel van 3000 atmosfeer voor de druklimiet, en trof in Timmermans een capabele medewerker. In 1912 presen-teerden Kohnstamm en Timmermans hun eerste waarnemingen bij deze hoge drukken. Na 1920 nam Michels geleidelijk het beleid van het hogedruklabora-torium over van Kohnstamm, en specialiseerde zich op thermodynamische en transporteigenschappen van gecomprimeerde gassen, terwijl Timmermans, na benoemd te zijn tot hoogleraar, een hogedrukinstituut stichtte in Brussel en zich concentreerde op gecondenseerde fasen.

Vanuit Amsterdam ontving Nestor Trappeniers in 1954 zijn benoeming tot hoogleraar in de fysische chemie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij zijn inaugurale rede uitsprak over ‘Chaos en orde’. In Groningen begon hij zijn baanbrekend onderzoek aan relaxatieverschijnselen in fluïda en molecu-laire kristallen met behulp van de toen nieuwe technieken van electron- en kernspin magnetische resonantie. Vanaf het begin van zijn universitaire loop-baan openbaarde hij zich tevens als een begaafd docent, die zijn colleges altijd degelijk voorbereidde.

Hoogleraar Universiteit van Amsterdam

In 1961 werd Nestor Trappeniers benoemd tot hoogleraar in de experimentele natuurkunde aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam, als opvolger van Michels. Zijn inmiddels opgebouwd laboratorium, inclusief de reusachtige magneten die toen in gebruik waren voor magnetisch resonantieonderzoek, verhuisden van Groningen naar Amsterdam, evenals een aanzienlijk aantal Groningse medewerkers.

93

Michels had het Van der Waals Laboratorium, dat hij had overgenomen van Van der Waals en Kohnstamm rond 1920, omgevormd tot een eersteklas hoge-drukinstituut voor de studie van problemen in de molecuulfysica. Precisiemeting was een van de sterke aspecten van het laboratorium. Trappeniers besloot geen breuk met het verleden te veroorzaken. Terwijl hij het onderzoek van zijn voorganger aan thermodynamische en transporteigen-schappen van systemen onder druk voortzette, verbreedde hij echter het on-derzoeksgebied met moderne magnetische resonantietechnieken, terwijl hij het resonantieonderzoek verrijkte door incorporatie van hogedruktechnieken en door uitbreiding naar cryogene temperaturen. Met zijn promovendi, de Groningers C.J. Gerritsma, S.H. Hagen, W. Mandema, K.O. Prins, J.G. Oldenziel, en P.H. Oosting, en met latere promovendi, zoals B. Arends, F.A.S. Ligthart, F. Lostak, Th. J. van der Molen, A.J. Nijman, en D. van der Putten, publiceerde Trappeniers een lange reeks van artikelen met toepassingen van de nieuwe technieken op een aantal interessante problemen in de natuurkunde van de gecondenseerde materie. Daaronder bevinden zich prachtige studies van fasenovergangen en relaxatieverschijnselen in CH

4, CH

3D, CH

2D

2, CHD

3,

en CD4 in de vaste fase; dit onderzoek werd ondersteund door een gedegen

theoretische studie van relaxatieverschijnselen in quantumkristallen met M. Sprik. De λ-overgang in ammoniumchloride werd uitvoerig onderzocht met behulp van spin-rooster-relaxatie metingen. De nmr spectra van gasvormig en vloeibaar methaan, ethyleen, methanol en ethanol werden onderzocht tot drukken van 2500 bar. Met behulp van de spin-echo techniek bleek het moge-lijk om voor het eerst met grote nauwkeurigheid de zelfdiffusiecoefficiënt van verdichte gassen en vloeistoffen te meten.

Het klassieke thermodynamische hogedrukonderzoek, dat Trappeniers van zijn voorganger erfde, zette hij, samen met J.A. Schouten and A. Deerenberg, de eerste jaren voort met experimentele studies van gas-gas en gas-vloeistof evenwichten tot drukken van ongeveer 1500 bar. Vervolgens braken Trappeniers en Schouten nieuwe grond door het drukbereik van het laborato-rium met een factor 25 te vergroten. De toepassing van de diamond-anvil techniek op fasenscheidingen in mengsels bij cryogene temperaturen en ultra-hoge drukken tot 75 kbar, samen met L.C. van den Bergh, was een tour de force. Met Schouten en L. van der Putten werd ook een calorimeter, geschikt voor hoge drukken en lage temperaturen, ontworpen en gebruikt om de la-tente warmte te meten langs de smeltlijn van ethaan, ethyleen en propaan tot 10 kbar. Tevens slaagden Trappeniers en Schouten erin om, samen met S.N. Biswas, P.J. Kortbeek, en T.F. Sun, de geluidssnelheid te meten in fluïda tot drukken van 10 kbar. Naast moleculaire kristallen heeft Trappeniers ook het

94

effect van hoge druk op de eigenschappen van metalen onderzocht, namelijk de elastische constante en compressibiliteit van metalen met Biswas en P. van ‘t Klooster, een fasenovergang in bismuth met S.A.G. Peerdeman en de opti-sche eigenschappen van halfgeleiders met R. Vetter.

Een andere interessante erfenis van Van der Waals is de vraag naar het ge-drag van gecomprimeerde gassen bij het kritieke punt van de gas-vloeistof fasenovergang. Met A.C. Michels en R. Huyser werden kritieke fluctuaties in xenon en koolzuur bestudeerd met lichtverstrooiingstechnieken; speciale aan-dacht werd daarbij besteed aan depolarisatie als gevolg van meervoudige lichtverstrooiïng. Met H.W.L. Bruckman werd lichtverstrooiing gebruikt om kritieke exponenten in een gasmengsel met een kritiek dubbelpunt te bepalen. Trappeniers en S.A.R.C. Bominaar hebben een combinatie van lichtverstrooi-ing en pVT metingen gebruikt om de toestandsvergelijking van methylfluo-ride in het kritieke gebied te onderzoeken. Metingen met J. van Oosten van de warmtegeleidingscoefficiënt van xenon en met B.W. Tiesinga van de warmte-geleidingscoefficiënt van argon bevestigden dat deze grootheid divergeert bij het kritieke punt, een verschijnsel dat oorspronkelijk ontdekt was op het Van der Waalslaboratorium door Michels en J.V. Sengers. De nauwkeurige metin-gen van de zelfdiffusiecoefficiënt met de spin-echo techniek toonden aan dat deze coefficiënt, in tegenstelling tot de warmtegeleidingscoefficiënt, geen anomaal gedrag vertoont bij het kritieke punt.

Gestimuleerd door een theoretische ontwikkeling in de nietevenwichts sta-tistische mechanica, waaruit bleek dat de transporteigenschappen van gassen niet in een viriaalreeks als functie van de dichtheid ontwikkeld kunnen wor-den, ondernamen Trappeniers en zijn medewerkers een zorgvuldige experi-mentele studie van de dichtheidsafhankelijkheid van de transportcoëfficiënten van gassen: voor de viscositeit met H.R. van den Berg, voor de warmtegelei-ding met J.A.A. Snel en voor de zelfdiffusie met J.P.J. Michels. In 1930 had-den Michels en R.O. Gibson een apparaat ontworpen, gebaseerd op kapillaire stroming, waarmee het laboratorium een grote reputatie had verworven in het nauwkeurig meten van de viscositeit van gecomprimeerde gassen. Onder het beleid van Trappeniers werd dit apparaat verder verbeterd en gebruikt om de viscositeit van drie edelgassen te meten tot drukken van 2000 bar. Met P.S. van der Gulik werd daarnaast een nieuw apparaat ontwikkeld, gebaseerd op het principe van de demping van een trillende draad, waarmee de viscositeit van argon gemeten werd tot 4700 bar.

Naast het uitgebreide experimentele onderzoek begon Trappeniers met J.P.J. Michels ook aan computer simulaties van diffusie en viscositeit in verdichte gassen om nader inzicht te verkrijgen hoe gevoelig deze transportcoëfficiën-ten afhangen van de aard van de intermoleculaire potentiaal.

95

Voor een overzicht van het wetenschappelijk werk, verricht op het Van de Waalslaboratorium onder het beleid van Michels en Trappeniers, wordt de geïnteresseerde lezer verwezen naar artikelen in Physica A 156 (1989), 1-14 en International Journal of Thermophysics 22 (2001), 3-22, 377-393. Als een maat voor de productiviteit van het wetenschappelijk onderzoek van Trappeniers vermelden wij dat er 43 wetenschappelijke medewerkers bij hem zijn gepromoveerd. Naast de reeds eerder genoemde medewerkers zijn dat F.W. van Emden, E.W.A. Elenbaas, T. van Hogen, Th. Holleman, J.H. Kuyt, D. Oepts, J.C.A. Offringa, C. Prins, P.J. van der Valk, en G.M. van Waveren.

Het onderzoek van Trappeniers heeft zich gekenmerkt door originaliteit, inzicht in mogelijkheden van combinatie en integratie van schijnbaar niet-samenhangende gebieden en methodieken, en een grote nauwkeurigheid van de verkregen resultaten, neergelegd in ongeveer 180 publicaties. Een groot aantal van deze publicaties zijn verschenen in Physica, een tijdschrift dat tij-dens de Michels en Trappeniers periodes van het Van der Waalslaboratorium in vele opzichten representatief was voor de natuurkunde in Nederland. In zijn wetenschappelijk oeuvre was Trappeniers duidelijk geïnspireerd door een traditie die teruggaat tot Van der Waals. Van 1961 tot 1995 was Trappeniers voorzitter van het Van der Waals Fonds dat hij via Michels van Van der Waals had geërfd.

Dienstverlening en erkenning

Nestor Trappeniers is actief geweest in nationale en internationale wetenschap-pelijke organisaties. Hij is zes jaar bestuurslid geweest van de Nederlandse Natuurkundige Vereniging (nnv) en tevens van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging (kncv), als vertegenwoordiger van de nnv. Van 1981 tot 1985 was hij voorzitter van het bestuur van de Stichting Academisch Rekencentrum van de Universiteit van Amsterdam (sara). Hij is bestuurs-lid geweest van de Sectie Thermodynamica van de International Union of Pure and Applied Chemistry (iupac). Als bestuurslid van de Commission for Statistical Mechanics van de International Union of Physics and Applied Physics (iupap) was Trappeniers voorzitter van de Centennial Van der Waals Conference on Statistical Mechanics in 1973 in Amsterdam. Van 1981 tot 1985 is Trappeniers President geweest van de International Association for the Advancement of High Pressure Research en Technology (airapt). In deze hoedanigheid was hij in 1985 voorzitter van de internationale hogedrukcon-ferentie in Amsterdam, bij welke gelegenheid hij onderscheiden werd met de Bridgman Award.

96

In 1974 werd Trappeniers tot lid gekozen van de knaw. Van 1980 tot 1984 was hij voorzitter van de Sectie Natuur- en Sterrenkunde. In 1977 werd hij benoemd tot lid van de Royal Norwegian Society of Sciences and Letters (Det Kongelige Norske Videnslabers Selskab). In 1988 werden zijn onderscheidin-gen bekroond met een benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Het leven van Trappeniers is niet gemakkelijk geweest. Hij was een zeld-zame patiënt die twee operaties aan longkanker overleefde, beide gedurende zijn actieve jaren. Het beheren en leiden van het grote laboratorium eisten veel van zijn energie. De democratisering van de universiteit in de zestiger en zeventiger jaren kon hij moeilijk verwerken. In 1987 ging Trappeniers met emeritaat. In zijn emeritaat leidde hij een enigszins teruggetrokken leven, waarbij zijn fysieke conditie voortdurend zorg baarde. Hij ondervond geluk-kig grote steun van zijn echtgenote Mari Faulkner.

Ter erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten werd hem in 1989 een speciaal nummer van Physica A over statistische en chemische fysica aange-boden. Aan deze gebeurtenis, die door Nestor Trappeniers zeer op prijs werd gesteld, bewaren wij een goede herinnering. Zijn vrouw Mari, dochter Maureen, en zoon John overleven hem.

97

98

Pieter VerLoren van Themaat

16 maart 1916 – 4 juli 2004

99

Herdenking door P.J.G. Kapteyn

Op 4 juli 2004 overleed te Utrecht, op 88-jarige leeftijd, Pieter VerLoren van Themaat, sinds 1974 lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.

Pieter VerLoren van Themaat werd op 16 maart 1916 in Rotterdam geboren als op één na oudste zoon van een civiel ingenieur die bij Rijkswaterstaat werkte. Reeds spoedig na zijn geboorte verhuisde het gezin naar Nijmegen, waar hij al op vierjarige leeftijd zijn moeder verloor. Dit gebeurde vlak voor de verhuizing naar het door Grandpré Molière, een studiegenoot van zijn va-der, gebouwde huis in Berg en Dal. Hij groeide er aanvankelijk met zijn drie broers op, terwijl twee zusters van zijn vader om beurten zo goed mogelijk de moederlijke zorg voor het gezin op zich namen, tot zijn vader vijf jaar later hertrouwde. Na het behalen van het eindexamen gymnasium β in 1934 op het Nijmeegse gymnasium, wilde hij eigenlijk architect worden. Hij was echter zo diep onder de indruk geraakt van de economische crisis die in de jaren dertig Europa en ons land teisterde, dat hij zich een loopbaan wenste die meer mogelijkheden zou bieden bij te dragen aan het scheppen van maatschappelijk voorwaarden, waardoor dergelijke crisissen zo niet voorkomen dan toch ge-temperd zouden kunnen worden. Hij koos daarom voor een rechtenstudie in Leiden waar hij in 1939 de meesterstitel behaalde. Met de Leidse hoogleraar volkenrecht B.M. Telders maakte hij een afspraak om bij hem te promoveren over een onderwerp van internationaal belastingrecht.

Tijdens de oorlog was hij verbonden aan het Rijksbureau voor IJzer en Staal en zette hij zich aan het schrijven van zijn dissertatie. In 1942 trouwde hij met Marijke Losecaat Vermeer met wie hij meer dan 60 jaar lief en leed zou delen. Op 2 april 1946 promoveerde hij cum laude te Leiden bij E.M. Meijers die de taak had overgenomen van zijn – vlak voor de bevrijding in Bergen-Belsen overleden – door hem zo bewonderde promotor Telders. Het aan diens nage-dachtenis opgedragen proefschrift is getiteld Internationaal Belastingrecht – een studie naar aanleiding van literatuur en verdragen over de uitschakeling van dubbele belasting (1946). Op voorspraak van Meijers was hij inmiddels in dienst getreden bij het ministerie van Economische Zaken. Daar werkte hij achtereenvolgens onder de ministers Vos, Huysmans, Van den Brink en Zijlstra. Gedurende die jaren was hij, op het laatst als directeur ordenings-vraagstukken, nauw betrokken bij de totstandkoming van belangrijke naoor-logse economische wetten, zoals de Wet op de bedrijfsorganisatie (1950) en de Wet economische mededinging (1956).

100

In mei 1958 vertrok hij naar Brussel waar de Commissie van de zojuist op-gerichte Europese Economische Gemeenschap hem op aanbeveling van de Nederlandse Commissaris Mansholt op de belangrijke post van directeur-generaal concurrentie (dg iv) had benoemd. Aan dat directoraat-generaal waaronder niet alleen het kartelbeleid, maar ook harmonisatie van wetgeving, dumping, steunverlening en belastingen vielen, gaf hij meer dan negen jaar leiding. Daar was hij in samenwerking met de Europese Commissaris Von der Groeben de stuwende kracht achter de totstandkoming van de fameuze veror-dening nr.17 die meer dan 40 jaar aan het kartelbeleid van de E(E)G ten grondslag zou liggen en pas onlangs, op 1 mei 2004, is vervangen door een nieuw regiem (Verordening nr. 1/2003).

In september 1967 werd hij benoemd tot hoogleraar in het sociaal-econo-misch recht aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Het was de eerste leerstoel in Nederland in wat nu economisch publiekrecht heet. Tot zijn leeropdracht behoorden ook het Europese en internationale economische recht. Hij was een veeleisend docent. Vooral de uitblinkers onder de studenten wist hij te boeien. Voor hen was hij een leermeester aan wie zij in hun ontwikkeling tot jurist veel te danken hebben. Ik telde acht promoties waarin hij als (mede)promotor optrad. Zeven van die promovendi zouden het later tot hoogleraar brengen. Het professoraat gaf hem de gelegenheid zich ten volle aan wetenschappelijk onderzoek te wijden en zijn internationale contacten verder uit te breiden.

In 1981 bereikte hij de (enkele jaren tevoren van 70 tot 65 jaar terugge-brachte) pensioengerechtigde leeftijd. Zijn op 10 september van dat jaar uit-gesproken Utrechtse afscheidsrede bevatte onder de titel ‘Werkelijkheid, Kunst en Wetenschap’ speelse beschouwingen over enkele moderne ontwik-kelingen in beeldende kunst, recht en wetenschappen, waarin hij een aantal verrassende dwarsverbindingen legde tussen deze drie terreinen van creatief menselijk handelen.

Emeritaat betekende niet het einde van zijn loopbaan. In het jaar waarin hij het hoogleraarsambt neerlegde, was Griekenland tot de Europese Gemeenschappen toegetreden en achtte men het billijk een vijfde post toe te voegen aan de vier posten van advocaat-generaal die bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor de grote lidstaten plachten te zijn gereserveerd. Deze vijfde plaats werd bij toerbeurt bestemd voor een jurist uit een van de kleinere lidstaten. Nederland was het eerst aan de beurt en in VerLoren beschikte de Nederlandse regering over een kandidaat van allure. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de regering hem in 1981 voordroeg als lid van het Hof van Justitie in de functie van advocaat-generaal. Een func-tie die hij tot 1985 zou vervullen.

101

Als advocaat-generaal stond VerLoren bekend om zijn doorwrochte conclu-sies, al zullen die sommige, op praktische oplossingen gespitste rechters wel eens hebben doen zuchten. ‘His analyses were never restricted to the mere wording of the rules at issue, but extended to the underlying economic and social context and to the intrinsic tension between economics and law, where it is necessary to qualify economic phenomena in legal terms.’ Aldus de advo-caat-generaal en oud-leerling Geelhoed in zijn herdenkingstoespraak tijdens de plechtige zitting van het Hof op 7 maart 2005. Vooral op het terrein van het communautaire mededingingsrecht in ruime zin, zal het Hof profijt hebben getrokken van zijn moeilijk te evenaren kennis en inzicht in deze materie.

Zowel tijdens als na zijn vertrek uit Luxemburg besteedde VerLoren als een van de twee rapporteurs veel tijd en energie aan het werk van de in 1979 door de International Law Association (ila) opgerichte commissie ter bestudering van de juridische aspecten van een inpassing van de ontwikkelingslanden in de internationale economische orde. Met enthousiasme zette hij zich aan deze taak en mede dankzij zijn inzet kon de ila in 1986 de Seoel Declaration on progressive development of principles of public international law relating to a New International Economic Order aanvaarden. Daarin bereikten volken-rechtsjuristen uit zowel economisch ontwikkelde als minderontwikkelde lan-den voor het eerst overeenstemming over de uitgangspunten voor een geïnte-greerde benadering van milieubescherming, armoedebestrijding, bevordering van economische ontwikkeling en respect voor mensenrechten in de wereld.

VerLoren’s belangstelling voor Europees en nationaal economisch recht verflauwde overigens niet. In 1987 verzorgde hij evenals in vorige drukken de hoofdstukken over het materiële recht voor de vierde geheel herziene druk van de Inleiding tot het Recht van de Europese Gemeenschappen en in 1995 bewerkte hij in de daarop volgende druk nog het hoofdstuk over de grondbe-ginselen van de Europese Gemeenschap en de epiloog over de vooruitzichten tot 2000. Vermeld zij ook het samen met T. Ottevanger in 1992 uitgebrachte preadvies voor de Vereniging Handelsrecht over Concentraties en joint ven-tures. Zoals M.R. Mok constateerde in het Juristenportret dat hij in R.M. Themis van VerLoren schetste, is dit preadvies van grote betekenis geweest als wegbereider van de opneming van bepalingen over concentratietoezicht in de Nederlandse Mededingingswet. Voorts publiceerde hij nog vele artikelen in Nederlandse en buitenlandse juridische tijdschriften. Daaronder nog in 2002 Een pleidooi voor een Europese vennootschapsbelasting, dat hij op verzoek van ons medelid Geppaert voor het Weekblad voor Fiscaal Recht schreef.

Met ontwikkelingen op het terrein van de Europese integratie bleef hij zich intensief bezighouden, zoals mag blijken uit een reeks van ingezonden stuk-

102

ken in nrc/Handelsblad en uit zijn deelnemen aan openbare hoorzittingen van de Tweede Kamer. Tot in de laatste maanden van zijn leven volgde hij gepas-sioneerd alles wat zich in en rondom de Europese Unie afspeelde: postuum verscheen in 2004, in het juli/augustus nummer van sew, tijdschrift voor Europees en economisch recht, een blad waarvan hij vrijwel sinds de oprich-ting in 1952 achtereenvolgens redacteur, hoofdredacteur en erehoofdredacteur was geweest, een bijdrage getiteld ‘Acht stellingen voor de bijdragen van ka-binet en politieke partijen aan de verkiezingscampagne voor het Europese Parlement’.

Van praktijkjurist met een diepgaande wetenschappelijke belangstelling voor het rechtsgebied waarop hij werkzaam was, tot rechtswetenschapper met een warme belangstelling voor praktische vragen op het door hem mede tot ontwikkeling gebrachte rechtsgebied, zo zou men VerLoren’s loopbaan kun-nen karakteriseren. Zijn benadering van het recht, begrijpelijk voor iemand die zijn ganse leven zo sterk in architectuur geïnteresseerd is gebleven, ken-merkt zich door een haast bouwkundige visie. Al in de inleiding tot zijn dis-sertatie bediende hij zich van een bouwkundige metafoor: het bouwwerk der dubbele belastingverdragen waarin hij de lezer rondleidt en hem aspecten doet ontwaren die zelfs vakmensen van buiten af veelal niet opmerken. Hij zou zijn gehele leven blijven zoeken naar bouwstenen, grondslagen, structu-ren en ontwikkelingslijnen in het recht. Bouwkunst houdt zich immers, zo zei hij, evenals het recht bezig met de vormgeving aan de ruimte waarin wij leven en werken.

Om die taak op het terrein van zijn leeropdracht te kunnen vervullen was interdisciplinaire samenwerking met economen, maar ook met andere disci-plines van groot belang. Maar allereerst diende men orde in eigen huis te scheppen, zo stelde hij in zijn Utrechtse intreerede. Begrijpelijk, want het ging hier om een zeer complexe materie. Sommigen betwijfelden zelfs of de afzonderlijke beoefening van het in Utrecht gedoceerde vak wel iets zou kun-nen opleveren bij gebrek aan wezenlijke eenheid van de daaronder vallende materie. VerLoren nam de handschoen op en ontvouwde in zijn oratie over Het coördinatiebeginsel als coördinerend beginsel van het sociaal-econo-misch recht (1968) zijn voornemens.

Als onderzoeksobject diende het sociaal economisch recht, nu veelal econo-misch publiekrecht genoemd, beter te worden afgebakend. Onderzoek van de talrijke voorschriften volgens een eenvormig schema diende te worden geën-tameerd. Dat zou met name zichtbaar kunnen maken wat aan deze voorschrif-ten gemeenschappelijk is en de coördinatie van de verschillende voorschriften vereenvoudigen. Bepaalde gemeenschappelijk aspecten die zijn vakgebied

103

onderscheidden, haalde hij naar voren aan de hand van de categorieën kwanti-teit, plaats en tijd. Voorts wees hij op het coördinatiebeginsel van het sociaal economisch recht dat in verbinding met de specifieke doeleinden van dat recht leidt tot een afbakening van zinvol in onderlinge samenhang te behandelen voorschriften. Ook onderstreepte hij, onder verwijzing naar de uitwerking die van Binsbergen daaraan in 1963 in zijn Utrechtse inaugurele rede (‘Integratie een revolutie?’) voor het strafrecht gaf, het belang van de beginselen van vrij-heid, gelijkheid en solidariteit. VerLoren zou voor deze beginselen, door W. van Gerven later de drie ‘groeipolen van het economisch recht’ genoemd, een belangrijke plaats inruimen in zijn verdere studie van het internationaal eco-nomisch recht.

Twee belangrijke activiteiten markeerden die eerste jaren in Utrecht. Allereerst trad hij op uitnodiging van Von der Groeben, met wie hij sinds de tijd bij de Commissie goed bevriend was gebleven, toe tot een ‘Arbeitsgemeinschaft’ van het centrum voor interdisciplinair onderzoek van de Universiteit van Bielefeld. In 1972 bracht deze werkgroep een vermaarde studie uit over de samenhang tussen de politieke, economische en juridische aspecten van het integratieproces (Ziele und Methoden der europäischen Integration, 1972). Voorts redigeerde hij in opdracht van de Europese Commissie een rechtsvergelijkende studie over het economisch recht van de lidstaten. Voor de onderlinge coördinatie tussen de rapporteurs uit de verschil-lende lidstaten maakte hij gebruik van een enigszins aangepaste versie van de planningstypologie uit een door J. Zijlstra in 1964 voor de Commissie ver-vaardigd rapport (Economische politiek en concurrentie problematiek in de eeg en de lid-staten, Serie concurrentie, nr. 2 Brussel 1966). Met een door hem geschreven syntheserapport dat hij beschouwde als het juridisch comple-ment van Zijlstra’s rapport, werd dit onderzoek afgesloten (Serie concurrentie – Harmonisatie van wetgeving, nr. 20, 1973).

Zoals Barents opmerkt in zijn voorwoord tot de afscheidsbundel die in 1982 aan de scheidende hoogleraar onder de trefzekere titel In Orde werd aangebo-den, maakte de juridische ‘vertaling’ van de planningstypen van Zijlstra het tot dan toe braakliggend terrein van de instrumenten van de economische po-litiek, ook voor juristen toegankelijk. Zij vormde de kern van zijn magistrale hoofdstuk over de sociaal-economische beginselen van de Europese Economische Gemeenschap in de Inleiding tot het Recht van de Europese Gemeenschappen, waarvan de Nederlandse versie voor het eerst in 1970 en de Engelse voor het eerst in 1973 verscheen.

Een zwo-subsidie stelde hem in 1974 in staat een werkgroep van Utrechtse en Leidse juristen te vormen die met medewerking van enkele economen,

104

waaronder J. Tinbergen, een omvangrijk rechtsvergelijkend litteratuuronder-zoek instelde, ditmaal van een groot aantal internationale economische orga-nisaties. Het resulteerde in 1976 in de publicatie van het eerste deel van Studies over Economisch Recht en in een Akademiemededeling, getiteld De taak van de rechtswetenschap bij de planning van internationale economische integratie, waarin hij in een diepgravend rechtswetenschappelijk betoog zijn opvattingen uiteenzette over de mogelijkheid van internationale economische integratie en de daarbij te volgen methoden en technieken. Daarop verscheen in 1979 als Tweede Deel van de Studies, de door hem zelf geschreven Rechtsgrondslagen van een nieuwe internationale economische orde, waarvan de Engelse versie in 1981 verscheen onder de titel The changing structure of economic law: a contribution of legal history, of comparative law and general legal theory to the debate on a new international economic order. In dit mag-num opus ontwerpt hij op grond van rechtsvergelijkend onderzoek, aangevuld met rechtshistorisch en rechtssystematisch onderzoek, een verklaringskader van de basisbeginselen van het internationaal economisch recht.

Het aldus gevonden schema voor een algemene leer van het internationaal economisch recht bleek niet alleen bruikbaar voor een verklarende analyse van de voornaamste rechtsgrondslagen van het Europees gemeenschapsrecht (Economisch grondslagenrecht van de Europese gemeenschappen, Liber Amicorum Josse Mertens de Wilmars1982), maar kon ook een verhelderend licht werpen op de ontwikkeling van het Nederlands economisch recht (Economisch recht, sociaal recht en economische orde, preadvies voor de Vereniging voor Arbeidsrecht 1981).

In 1988 volgde de Akademiemededeling Economie, gezien door juristen. Zij bevat onder meer beschouwingen over de verschillende manieren waarop ju-risten afhankelijk van hun rol met economie te maken krijgen, aan de proble-men die zich daarbij voor kunnen doen en aan de wijze waarop zij daarmee om gaan en zouden moeten omgaan. Hij kon daarbij voortbouwen op een le-venslange ervaring van samenwerking met economen en van omgang met economische ordeningsvraagstukken. De grote variatie aan aangesneden on-derwerpen maakte het voor zijn toehoorders, zo herinner ik mij, niet gemak-kelijk zijn betoog te volgen. Door te weinig aandacht voor het verschil tussen het gesproken en het geschreven woord bemoeilijkte hij wel vaker de door hem zo gaarne gezochte discussie. Evenals zijn eerdere mededeling aan de Akademie blijkt ook deze bij lezing een schat aan waardevolle inzichten en interessante vergezichten te bevatten. Zij laat zien hoezeer hij erin was ge-slaagd de complexe materie van zijn vakgebied, inclusief de internationale dimensies daarvan, te analyseren, te ordenen en te verklaren met behulp van

105

rechtshistorisch, rechtsvergelijkend, rechtssystematisch en interdisciplinair onderzoek.

Piet VerLoren laat ons op het terrein van het economische recht een om-vangrijk en diepgravend oeuvre na waarop nog vele jaren zal kunnen worden voortgebouwd. Hoezeer vooral internationale economische ordeningsvraag-stukken hem ter harte zijn blijven gaan, blijkt uit zijn genereuze schenking aan het Utrechts Universiteitsfonds die de oprichting van het Fonds Internationaal Economisch Recht aan de Utrechtse rechtenfaculteit mogelijk heeft gemaakt. Het fonds heeft tot doelstelling een bijdrage te leveren aan onderwijs en onderzoek op het terrein van het internationaal economisch pu-bliekrecht.

In alle functies die hij bekleedde dwong hij bewondering af door zijn con-centratievermogen, zijn denkkracht, zijn inventiviteit en zijn scherpe inzicht. Hij kon zonder aanzien des persoons heel kritisch zijn over opvattingen van anderen, maar werd daarbij nooit cynisch of sarcastisch. Zijn leerlingen, vrienden en collega’s zullen zich hem vooral herinneren als iemand achter wiens soms hoekig optreden een hartelijk mens school met een veelzijdige belangstelling die niet beperkt bleef tot juridische en maatschappelijke vraag-stukken. Zo was hij een groot liefhebber van de natuur, maar ook van de scho-ne kunsten, dit laatste met een passie voor vormen van moderne architectuur en beeldende kunst.

106

Sir John Robert Vane

29 maart 1927 – 19 november 2004

107

Levensbericht door J. van Gijn

Sir John R. Vane, buitenlands lid van de Akademie sedert 1979, was een van de meest toonaangevende farmacologen van onze tijd. Hij werd gebo-ren in Tardebigg, Worcestershire, als zoon van een timmerman-aannemer en kleinzoon van een Russische immigrant. Voor zijn 12e verjaardag kreeg hij van zijn ouders een scheikundedoos. Dit leidde tot experimenten met een Bunsenbrander in de keuken en tenslotte tot een kleine explosie. Vervolgens bouwde zijn vader voor hem een schuurtje in de tuin – John Vane’s eerste laboratorium. In 1944 ging hij scheikunde studeren in Birmingham, onder-broken door nachten in de schuilkelder. Al snel kwam Vane tot de ontdekking dat zijn ware passie niet zozeer de scheikunde was als wel het experimente-ren. Toen hij dit besprak met een van zijn hoogleraren vertelde deze hem dat J.H. Burn in Oxford jonge medewerkers zocht om onderzoek te doen in de farmacologie, naar de werking van geneesmiddelen. Vane repte zich daarop naar de bibliotheek om uit te zoeken wat dat vak precies inhield. Het bleek precies wat hij zocht en Burn behield een blijvende invloed op zijn manier van denken. Na zijn afstuderen was er een kort intermezzo in Sheffield, maar hij keerde al snel terug naar Oxford om er promotie-onderzoek te doen. Na afsluiten van zijn promotie-onderzoek verbleef Vane twee jaar lang als ‘as-sistant professor’ aan de Yale Universiteit in Connecticut.

Royal College of Surgeons: de vruchtbaarste jaren

In 1955 keerde hij terug naar Londen als senior lecturer in de farmacologie in het Instituut voor Basale Medische Wetenschappen onder leiding van W.D.M. Paton; het instituut was verbonden aan het Royal College of Surgeons. Daar begon Vane’s meest productieve periode. In 1961 werd Paton opgevolgd door G.V.R. Born, een vriend en collega uit Oxford. Vijf jaar later werd Vane zelf benoemd tot hoogleraar in de experimentele farmacologie; samen met Born wist hij een wetenschappelijk klimaat te scheppen waarin niet alleen belangrijke ontdekkingen werden gedaan, maar waarin ook belangrijke jonge talenten werden aangetrokken en tot rijping gebracht. Zijn leiderschap was inspirerend; volgens een van de toenmalige jonge onderzoekers leerden zij van hem hoe zij moesten werken, onderwijzen, schrijven en zelfs hoe zij zich als wetenschapper moesten gedragen. Hij werd gedreven door onverzadigbare nieuwsgierigheid en had tegelijkertijd een fijne neus voor onzin. Zijn streven was zich te beperken tot wat tastbaar en meetbaar was, daarbij de experimen-ten daarbij zo eenvoudig mogelijk houdend. Bij voorkeur richtte hij het vizier op de belangrijkste vraagstukken; projecten wilde hij liever niet laten door-sudderen als eenmaal het spannendste er af was.

108

Bioassay in meervoud

Het was in die jaren dat Vane het systeem van zijn ‘profiel bioassay’ ontwik-kelde. Lang voordien had de methode voor het uitvoeren van een farmacolo-gische bioassay bestaan uit het onderdompelen van een stukje weefsel in een fysiologische zoutoplossing en het bestuderen van de reacties op biologisch actieve agentia. Finkelman in de jaren 30 en Gaddum in de jaren 50 hadden daaraan de methode van het superfunderen toegevoegd, waardoor de gevoe-ligheid van het bioassay werd verhoogd. Vane modificeerde deze techniek door het achtereenvolgens superfunderen van meerdere stukjes weefsel, die boven elkaar waren opgehangen. Door het combineren van de reacties van drie of vier weefselstukjes kon aan elke substantie in de oplossing een uniek profiel worden toegekend. Bovendien ontwierp hij een extern circulatiesy-steem voor bloed van een proefdier, ter vervanging van fysiologisch zout. Op die manier ontdekte hij dat de longen een metabool actief orgaan zijn, in de zin dat zij hormonen afscheiden die plaatselijk actief zijn, de zogenaamde autacoïden. Uiteindelijk werd deze techniek in de jaren zeventig van de vo-rige eeuw toegepast bij onderzoek naar de secretie en de rol van substanties als catecholaminen, bradykinines en angiotensines. Samen met S.H. Ferreira, Y.S. Bakhle en anderen deed hij experimenten die er op wezen dat remming van het hormoon angiotensine een nuttige behandeling zou kunnen vormen voor verhoogde bloeddruk. Aangezien hij in die tijd ook consulent was van de Amerikaanse firma Squibb, bracht dit de firma tot de ontwikkeling van zogenaamde ‘angiotensin converting enzyme’ (ace) remmers, een klasse van geneesmiddelen die een omwenteling zouden betekenen bij de behandeling van hypertensie.

Prostaglandines

Het belangrijkst van al was Vane’s werk aan prostaglandines. In 1971 begon hij zijn onderzoek naar de werking van aspirine. Tijdens een weekeinde kwam hij op het idee dat dit zou kunnen berusten op de remming van prostaglandi-nes. Hij gebruikte opnieuw zijn bioassay systeem voor het beantwoorden van deze vraag; binnen enkele dagen was de hypothese bevestigd. Dit concept, dat hij verder uitwerkte met behulp van S.H. Ferreira, S. Moncada en R.J. Flower, bleek ook de sleutel te vormen voor de ontwikkeling van andere ontstekings-remmende stoffen, met inbegrip van de cox-2 remmers, die minder bijwerkin-gen op het maagdarmkanaal hebben dan aspirine. Ook was er de intrigerende ontdekking van een vluchtige stof die bij een anafylactische shock uit de lon-gen vrijkwam en naar zijn effect rcs werd genoemd – ‘rabbit-aorta contrac-

109

ting substance’. In 1974 werd rcs geïdentificeerd als tromboxaan A2, dat uit dezelfde voorloperstoffen ontstaat als prostaglandines. Dit leidde weer tot de ontrafeling van de inmiddels overbekende antitrombotische werking van aspi-rine, te weten door irreversibele acetylering van het enzym cyclo-oxygenase.

Wellcome Foundation

Inmiddels had Vane in 1973 het aanbod aanvaard om hoofd te worden van de afdeling ‘Research and Development’ van de Wellcome Foundation, een farmaceutische industrie waarvan de winst ten goede kwam aan de Wellcome Trust, een stichting die tot doel had wetenschappelijk werk te steunen. Wellicht werd hij mede geïnspireerd door de overweging dat Sir Henry Dale, een van zijn grote voorbeelden, een belangrijke rol had gespeeld bij het grondvesten van dit instituut. Gedurende zijn 13 jaren bij Wellcome kwam Vane niet zelf meer toe aan laboratoriumwerk, maar wist hij met behulp van oud-collega’s leiding te geven aan een duizendtal onderzoekers. Onder aan-voering van S. Moncada, R. Gryglewski en S. Bunting ontdekte deze groep in 1976 prostacycline, een hormoon met een korte halfwaardetijd dat bloedvaten verwijdt en aggregatie van bloedplaatjes tegengaat. Een afgeleide van deze stof bleek een effectief geneesmiddel tegen hypertensie. Andere geneesmidde-len die in die tijd werden ontwikkeld, waren stoffen tegen virusinfecties, jicht en tegen spierspasmen.

Eerbewijzen

Vane’s bijdragen aan de wetenschap vonden in brede kring erkenning. In 1974 werd hij benoemd tot lid van de Royal Society, in 1979 won hij de ‘Albert Lasker Medical Research Award’ en in 1979 werd hij benoemd tot buiten-lands lid van onze Akademie. In 1982 viel hem de ultieme eer ten deel, de Nobelprijs voor Fysiologie en Geneeskunde, voor zijn werk aan prostaglan-dinen, samen met Bengt Samuelsson en Sune Bergström van het Karolinska Instituut in Stockholm. In 1984 werd hij door de Britse koningin geridderd voor zijn bijdragen aan de farmaceutische wetenschappen. In de loop der ja-ren volgden nog meer dan 50 eredoctoraten en erelidmaatschappen.

Londen: William Harvey Research Institute

In 1986, 59 jaar oud, keerde Vane terug naar het academisch onderzoek, nu aan het St. Bartholomew’s Hospital in Londen, waar hij met behulp van de Glaxo Groep en Ono Pharmaceuticals (Japan) de basis legde voor wat thans het William Harvey Research Institute is. Vane richtte het onderzoek opnieuw

110

op hormonen die een werking uitoefenden op hart en bloedvaten en op het ontwikkelen van een nieuwe generatie ontstekingsremmende middelen. In 1991 richtte hij met een collega een nieuw farmaceutisch bedrijf op onder de naam Vanguard, voor het verder ontwikkelen van sommige geneesmid-delen die door andere bedrijven minder interessant waren bevonden. 1995 trok hij zich terug als leider van het instituut, maar hij behield er een plaats. Begrijpelijkerwijs was Vane bij zijn experimenten vaak afhankelijk van het gebruik van proefdieren. Dit trok de aandachten van extremisten op het ge-bied van dierenbescherming, een actiegroep die in Groot Brittannië vanouds tot vrij extreme daden in staat is: het sturen van een stroom beledigende brie-ven, bekladden van laboratoria en brandstichting bij zijn woning. Vane bleef een welsprekend pleitbezorger voor verantwoord gebruik van dieren ten be-hoeve van medisch onderzoek; bovendien gaf hij in woord en daad steun aan collegae die aan vergelijkbare haatcampagnes waren blootgesteld.

Persoonlijkheid

Vane was van nature enigszins teruggetrokken maar voor zijn medewerkers was hij charismatisch en gastvrij – niet alleen in zijn Londense huis maar ook op het Caribische eiland waar hij met zijn vrouw Daphne vanaf 1973 een vakantieonderkomen had gebouwd. In zijn onderzoeksgroep waren tal-loze buitenlandse medewerkers welkom, uit bijvoorbeeld Honduras, Brazilië, Australië, Verenigde Staten, Japan en Canada. In het bijzonder moeten zijn vele contacten met Poolse onderzoekers worden genoemd, sinds de zestiger jaren van de vorige eeuw. Hij maakte vele reizen naar Polen in de periode van de Koude Oorlog, vaak met moeilijk verkrijgbare apparatuur en reagentia in zijn bagage. Ook bood hij Poolse onderzoekers gelegenheid het Westen te be-zoeken en in zijn laboratorium te werken. In 2003 werden zijn inspanningen op dit gebied beloond met de toekenning van de Poolse Orde van Verdienste.

Zijn laatste maanden bracht hij door in een verpleeghuis, nadat hij tweemaal zijn heup had gebroken. Bij zijn overlijden was Vane 77 jaar oud. In Nederland laat hij vele vrienden en bewonderaars achter.

111

Register van namen

Adriaanse, H.J. 57Ariëns Kappers, C.U. 7Ariëns Kappers, J. 6Baarda, W. 10Bakhle, Y.S. 108Bakker, E.J. 81Barents, R. 103Beatson, J. 20Benveniste, E. 66Birks, P.B.H. 16Bloch, M. 74Bolk 7Bonhoeffer, D. 87Born, G.V.R. 107Boter, G.J. 79Boxer, Ch.R. 76Brancusi, C. 29Bremer, J.M. 81Bresson, C. 25Brinkman, H. 44Broomhead Hasler, A. 33Brouwer, W.D. 77Bruinsma, T. 65Bucer, M. 88Bunting, S. 109Burn, J.H. 107Burrows, A. 20Bussani, M. 18Cartier Bresson, H. 25Casaubon, E. 20Chantraine, P. 66Cobet, C.G. 83Creutzberg, F. 34Dalbiez, R. 57

Dale, Sir. H. 109Dibelius, O. 87, 88, 89Duchamps, M. 29Dufrenne, M. 57Duifhuis, H. 44Einsele, W. 34Eliot, G. 20Erasmus, D. 89Erp Taalman Kip, A.M. van 81Evelyn Hutchinson, G. 34Ewald, H. 49Ferreira, S.H. 108Flower, R.J. 108Forster, E.M. 69Foxwell Albright, W. 50Freud, S. 57Frisch, K. von 34Frye, N. 61Fuhrmann, M. 23Geelhoed, L.H. 101Geppaert, Ch.P.A. 101Gerven, W. van 103Getty, J.P. 25Geyl, P. 73Gibson, R.O. 94Giffen, A.E. van 73Gijn, J. van 107Goff, R. 18Gombrich, E. 24Gosses, I.H. 73Greenberg, M. 53Groeben, H. von der 100Groot, A.W. de 65Gryglewski, R. 109

112

Hart, H. 21Hart, H.L.A. 17Heidegger, M. 61Heubeck, A. 68Holl, K. 87Hondius, E. 17Hume, D. 62Husserl, E. 58Jankélévitch, V. 62Jansen, C.J.H. 21Jaspers, K. 57Jones, G. 18Jong, J.P. de 77Jongkind, H. 8Jonxis, J.H.P. 39Juday, C. 33Kamerbeek, J.C. 66, 67, 70Kapteyn, P.J.G. 99Karasek, M. 8Kellenbenz, H. 76Kernkamp, G.W. 73Klein 9Kohnstamm, Ph. 92Kortmann, S.C.J.J. 21Krebs, T. 21Kroon, M. de 89Kuiper, J.W. 42Lacey, N. 21Lacocque, A. 62Leeman, A.D. 21, 66Lejeune, M. 66Leumann 66Levelt Sengers, J.M.H. 91Linskens, H.F. 33Locke, J. 62Lorenz, K. 34Magnuson, J. 36Man, H. de 58Marcel, G. 57Marx, K. 58Mathot, V. 92

Mattei, U. 18McKendrick, E. 20McLeod, G. 17Meijers, E.M. 99Melanchthon, P. 88Michels, A.M.J.F. 92, 95Mok, M.R. 101Moncada, S. 108Mook, W.G. 43Nicholas, B. 20Niemöller, M. 87Noort, E. 49Oppermann 74Oppermann, O.A. 73, 74Oss, A.C. van 77Ottevanger, T. 101Palache, J.L. 49Parfit, D. 62Parry, M. 66Pascal, B. 59Paton, W.D.M. 107Pearse, A.S. 33Pévet, P. 8Picasso, P. 29Ploeg, J. van der 49Popper, K. 25Posthumus Meyjes, G.H.M. 87Pretto, A. 21Prigogine, I. 91Radt, S.L. 65Ricoeur, P. 56, 57Robert, L. 66Rodin, A. 29Romein, J. 74Rosenblith, W.A. 43Rückert, H. 87Ruijgh, C.J. 64Samuel, M. 50Sandberg, W. 29Scheffer, H.J. 77Scheller, R. 29

113

Schenkeveld, D.M. 79Scholz, A.T. 34Seeligmann, I.L. 50Sengers, J.V. 91, 94Slicher van Bath, B.H. 72Slicher van Bath - de Jong, J.P. 77Slings, S.R. 78Smith, L. 20Spruit, J.E. 17Stol, M. 79Strawson, P. 62Strycker S.J.E. de 79, 82Stupperich, R. 86Sukenik, E.L. 50Swaab, D.F. 7Swart, T. 65Telders, B.M. 99Teunissen, P. 11Thalmann Hasler, W. 33Tienstra, J.M. 11Timmersmans, J. 91Trappeniers, J. 90Trever, J.C. 50Vane, Sir. J.R. 106, 107Vaux, R. de 51

Verdenius, W.J. 70Verhagen, H.L.E. 21Verlinden, C. 76Verloren van Themaat, P. 98Visser, D. 19Visser, H.K.A. 39Vogel, J.C. 44Vogenauer, S. 21Vooys, C.G.N. de 73Vries, G.J. de 79, 82Vries, H. de 43Vries, Joh. de 73Waals, J.D. van der 92, 95Waard, H. de 44Wagenvoort, H. 65Warburg, A. 27Wellhausen, J. 49Wetering, E. 25Winter, P.J. van 73Woerdeman, M.W. 7Wolferen, T. van 85Woltjer, J. 83Woude, A.S. van der 51Zijlstra, J. 103Zimmermann, R. 21