Bedrijf en bestaan

18
Piet van Cruyningen Twee eeuwen economische geschiedenis van Gelderland BEDRIJF EN BESTAAN

description

 

Transcript of Bedrijf en bestaan

Page 1: Bedrijf en bestaan

Piet van Cruyningen

Twee eeuwen economische

geschiedenis van Gelderland

Bedrijf enBestaan

Be

dr

ijf e

n B

es

ta

an

Twee eeuw

en econ

omisch

e geschieden

is van G

elderland

Bedrijf en bestaan biedt een helder beschreven en prachtig geïllustreerd overzicht van 200 jaar economische dynamiek in Gelderland.

In de voorbije twee eeuwen is Gelderland onherkenbaar veranderd. Omstreeks 1800 was het een agrarisch gewest, waar de stadjes kleine eilanden waren in een zee van landbouwgrond en heidevelden. Na 1850 groeiden de steden en kwam de industrie op. Die industrie veranderde het landschap. Stad en platteland werden omstreeks 1950 gedomineerd door hoge fabrieksschoorstenen. Onder druk van concurrentie uit lagelonenlanden zou die industrie weer voor een groot deel verdwijnen.

Tegenwoordig heeft Gelderland een diensteneconomie, waarin de kenniscentra rond de universiteiten van Nijmegen en Wageningen een grote rol spelen. Bedrijf en bestaan beschrijft die veranderingen, maar laat ook de continuïteit zien. Zo blijkt Gelderland al eeuwenlang een centrum van baksteen- en papierindustrie en reiken de wortels van de metaalindustrie van de Oude IJsselstreek tot in de 17e eeuw.

Piet van Cruyningen (1958) is economisch en sociaal historicus en werkzaam bij de

Leerstoelgroep Agrarische- en Milieugeschiedenis van Wageningen Universiteit en het

Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag.

Page 2: Bedrijf en bestaan
Page 3: Bedrijf en bestaan

Twee eeuwen economischegeschiedenis van Gelderland

WBOOKS Gelders Archief

Bedrijf enBestaan

Piet van Cruyningen

Page 4: Bedrijf en bestaan

4

Page 5: Bedrijf en bestaan

5

Voorwoord 7

inleiding 9

een landelijk gewest aan het begin van de negentiende eeuw 15De Nederlandse economie in de eerste helft van de negentiende eeuw 15Bevolking en beroepsstructuur 21Infrastructuur 28Landbouw, bosbouw en visserij 35Ambacht en industrie 60Diensten 79Conclusie 86

Het begin van de industrialisatie 91De Nederlandse economie in de tweede helft van de negentiende eeuw 91Bevolking en beroepsstructuur 96Infrastructuur 99Landbouw, bosbouw en visserij 107Ambacht en industrie 124De dienstensector 153Conclusie 166

industrialisatie in tijden van oorlog en depressie 173De Nederlandse economie in de eerste helft van de twintigste eeuw 173Bevolking en beroepsstructuur 183Infrastructuur 188Landbouw, bosbouw en visserij 194De nijverheid 210De dienstensector 250Conclusie 262

naar een postindustriële samenleving? 265De Nederlandse economie in de tweede helft van de twintigste eeuw 265Economische en sociale planning in Gelderland 273Bevolking en beroepsstructuur 283Landbouw en bosbouw 289De nijverheid 302De dienstensector 327Conclusie 344

synthese 347

Noten 350Geraadpleegde Archieven 360Geraadpleegde literatuur 360Register op persoonsnamen 367Register op namen van bedrijven en instellingen 368Register op geografische namen 371Verantwoording illustraties en kaartmateriaal 374

Page 6: Bedrijf en bestaan

8

Page 7: Bedrijf en bestaan

9

Oost-Nederland wordt in de geschiedschrijving eerder geassocieerd met midwinterhoornblazen dan met eco-nomische dynamiek. Heel pregnant komt dat tot uiting in wat Schuyt en Taverne schrijven over Nederland rond 1950. De provincies buiten het westen zien zij als een gebied dat letterlijk en figuurlijk nog ‘onderontwikkeld’ en ‘achtergebleven’ was en in het oosten en noorden zien zij nog ‘geïsoleerde plattelandsgemeenschappen’.1 In 1950 ging dit eigenlijk niet meer op, zo groot waren de verschillen tussen de landsdelen toen niet meer. Het kan echter niet ontkend worden dat het westen, en dan in de allereerste plaats Holland, lange tijd het economi-sche hart van het land vormde. Vanaf de zestiende eeuw waren de scheepvaart, internationale handel en belang-rijkste takken van industrie geconcentreerd in Holland. Daaromheen bevond zich in de kustprovincies en het ri-vierengebied een schil met hoog productieve landbouw. En dan was er de rest van het land: het oosten en zuiden. Daar produceerden kleine boeren op de zandgronden hoofdzakelijk voor zelfvoorziening, terwijl de steden er klein waren en stedelijke nijverheid en handel – althans na de Middeleeuwen – relatief weinig voorstelden. Toch kan zelfs voor de zeventiende en achttiende eeuw het oosten van het land niet zondermeer als geïsoleerd of achtergebleven worden gekenschetst. Drentse boeren fokten ossen voor de Hollandse markt en ook de tabak die de Gelderse boeren vanaf de zeventiende eeuw teel-den, was voor die markt bestemd. Daarnaast kwam in bepaalde streken, zoals de Achterhoek en Twente, van-wege de lage lonen textielnijverheid tot ontwikkeling.2

Omstreeks 1800 was Oost-Nederland, en dus ook Gelderland, economisch minder ontwikkeld dan Hol-land, dat lijdt geen twijfel. In de loop van de negentiende

eeuw kwam daar verandering in. Het landbouwbedrijf in Oost-Nederland intensiveerde en ging zich oriën-teren op buitenlandse markten. De gebieden in Oost- en Zuid-Nederland waar nijverheid op enige schaal voorkwam ontwikkelden zich volgens de historicus Van Zanden tot onafhankelijke centra van economische groei en vormden daardoor volgens hem bijna een bedrei-ging voor Holland. Aan zowel de veranderingen in de landbouw als die in de industrie lagen verbeteringen in het transport, en dan vooral de aanleg van spoor- en tramlijnen, ten grondslag.3

Dergelijke veranderingsprocessen worden vaak aan-geduid met de term modernisering. Modernisering is een lastig begrip. Mensen hebben de neiging de samen-leving waarin zij zelf leven als ‘modern’ aan te merken en alles wat anders is dan die ‘moderne’ samenleving te kenmerken als ‘traditioneel’ of zelfs ‘achtergebleven’ of ‘onderontwikkeld’. Die neiging bestond heel sterk bij de economen, sociologen en ingenieurs die in de jaren 1950 gebieden buiten de Randstad probeerden te ‘moderniseren’. Die gebieden voldeden niet aan hun criteria van moderniteit en waren in hun visie dus ach-tergebleven, geïsoleerd en onderontwikkeld.4 Voor de geweldige veranderingen die deze gebieden sedert 1800 hadden doorgemaakt, hadden zij vrijwel geen oog. Hoe problematisch het moderniseringsbegrip is, blijkt uit het proefschrift uit 1934 van de geografe Heeringa over de Graafschap. In navolging van de rijkslandbouwcon-sulent van het gebied zag zij het ‘moderne, intensieve kleinbedrijf’ als het bedrijf van de toekomst, dat de ‘achterlijke’ Achterhoek tot een modern landbouwge-bied zou maken. Dat begrip van moderniteit was echter al heel snel achterhaald. Al kort na de Tweede Wereld-

inLeidinG

Page 8: Bedrijf en bestaan

14 Bedrijf en bestaan

Page 9: Bedrijf en bestaan

15Een landelijk gewest aan het begin van de negentiende eeuw

Vandaag, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, is Gelderland een verstedelijkte regio, waar zeventig procent van de bevolking in de dienstensector werkt. Dat is een wereld van verschil met de toestand tweehonderd jaar geleden, toen drie kwart van de bevolking op platte-land woonde, waar iedereen direct of indirect afhankelijk was van de landbouw. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe dat agrarische Gelderland er uitzag en hoe het was om in zo’n agrarische maatschappij te leven. Voor wie gewend is aan het snelle tempo van de veranderingen van de laatste decennia, lijkt de Gelderse samenleving van de eerste helft van de negentiende eeuw statisch. Toch is dat niet helemaal juist; er deden zich wel degelijk kleine veranderingen voor die het begin vormden van ontwikke-lingen die de economie en samenleving van Gelderland na 1850 grondig zouden veranderen. Die kleine maar betekenisvolle veranderingen zullen in dit hoofdstuk aan het licht worden gebracht.

Het gaat er in dit hoofdstuk dus niet alleen om het agrarische Gelderland van twee eeuwen geleden te be-schrijven, maar ook om de eerste prille tekenen van een nieuwe tijd te vinden. De introductie van die vernieuwin-gen in Gelderland vond plaats binnen een breder kader, de ontwikkeling van de economie van Nederland en omringende landen. Op zijn beurt werd de economische

ontwikkeling weer sterk beïnvloed door de ingrijpende politieke veranderingen die Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw doormaakte. Daarom wordt dit hoofdstuk begonnen met een overzicht van de econo-mische en politieke ontwikkelingen in Nederland in de periode 1795-1850.

de nederlandse economie in de eerste helft van de negentiende eeuw

De eerste helft van de negentiende eeuw heeft een slechte reputatie. Dat komt zeker niet in de laatste plaats door de economische geschiedschrijving. Er zijn ook goede redenen om een negatief oordeel te vellen over de Nederlandse economie in die jaren. De tijd dat de Repu-bliek der Verenigde Nederlanden als een economische grootmacht gold, was al lang voorbij. Wat overbleef was een klein Europees land dat worstelde met een giganti-sche staatsschuld en dat er maar niet in slaagde om de economie te moderniseren door industrialisatie, zoals omliggende landen wel deden.1 Meer recent onderzoek heeft dat negatieve beeld wel genuanceerd, maar de con-clusie dat Nederland relatief laat in de negentiende eeuw industrialiseerde, is overeind gebleven.2

een LandeLijk GeWest aan Het BeGin Van de neGentiende eeuW

Page 10: Bedrijf en bestaan

16 Bedrijf en bestaan

Misschien is het ook wat te veel gevraagd om van Nederland te verwachten dat het in deze periode econo-misch snel zou moderniseren. Het land was een voor-malige grootmacht, waarvan de macht vooral gebaseerd was op de rol van Amsterdam als internationaal financi-eel centrum en stapelmarkt voor goederen uit Europa en de koloniën in Oost en West. Die positie was overgeno-men door Engeland en Londen. Nederland moest zich een nieuwe plaats zien te verwerven in het internationale economische systeem. Daarbij was het gehandicapt door de grote staatsschuld en door een politieke elite waarvan de meeste leden droomden van het herleven van de Amsterdamse stapelmarkt en de controle over de Rijnvaart.3

Bovendien was de negentiende eeuw voor Nederland wel heel slecht begonnen. Vanaf 1792 tot 1815 verkeerde het land bijna continu in staat van oorlog, van 1795 tot 1813 als bondgenoot van Frankrijk, ervoor en erna als onderdeel van de coalitie die streed tegen het revolu-tionaire en later Napoleontische Frankrijk. Voor een sterk op de internationale handel en scheepvaart gericht land als Nederland was die langdurige oorlogstoestand rampzalig, vooral omdat Engeland oppermachtig was op zee en daardoor handel, scheepvaart en visserij van Frankrijk’s kleine bondgenoot zware schade toebracht. Daar kwam nog bij dat door de bijna continue oorlog-voering de toch al hoge staatsschuld nog groter werd. Het dieptepunt kwam in de jaren 1810-1813. Door de strenge handhaving van het Continentaal Stelsel – de economische blokkade van Engeland – kwamen handel, scheepvaart en visserij vrijwel tot stilstand, wat ook gold voor met de handel verbonden industrieën als suiker-

De provincie Gelderland, ca. 1825.

Page 11: Bedrijf en bestaan

17Een landelijk gewest aan het begin van de negentiende eeuw

raffinaderijen.4 Vooral de grote steden in het westen van het land werden zwaar getroffen door deze crisis. Maar er waren ook bedrijfstakken die het beter deden in deze sombere jaren. De Rijnvaart bijvoorbeeld nam toe doordat meer graan uit het Rijnland werd aangevoerd als gevolg van het wegvallen van de import vanuit het Oostzeegebied. De teloorgang van de Baltische graan-handel in deze jaren leidde ook tot een sterke stijging van de graanprijzen, waardoor het voor de boeren juist gunstige jaren waren.

Het was dus niet voor iedereen kommer en kwel, maar rond 1813 had de Nederlandse economie toch wel de bodem bereikt. Toen het eenmaal vrede was, herstel-de de economie zich snel. Vooral de landbouw en de internationale graanhandel deden het tot ongeveer 1817 zeer goed door de grote vraag naar graan in Engeland.5 Daarna volgde weer een inzinking. Voor de landbouw en de graanhandel duurde die inzinking lang als gevolg van concurrentie van nieuwe graan exporterende gebieden als de Oekraïne en protectionistische maatregelen van buurlanden. Op het dieptepunt in 1823 waren de prijzen van tarwe en rogge met zeventig procent gedaald ten opzichte van het prijsniveau in 1817. Overigens moeten de gevolgen voor de landbouw niet worden overschat. De prijzen van belangrijke exportproducten als boter en kaas hielden stand. Het was vooral de akkerbouw die getroffen werd, maar vanaf 1825 herstelden de prijzen zich ook voor deze bedrijfstak.6

Volgens economisch historicus Van Zanden luidde de daling van de graanprijzen een belangrijke verande-ring in de landbouw op de zandgronden van Oost-Ne-derland in. De fysieke opbrengsten van de akkerbouw-gewassen zouden in deze periode sterk gestegen zijn, maar deze gewassen waren steeds minder voor de verkoop bestemd. Doordat de prijs van boter relatief beter was dan die van granen, gingen boeren op de Oost-Nederlandse zandgrond het graan vervoederen aan het vee en vervolgens de geproduceerde boter verkopen. De verhoging van de productiviteit van de akkerbouw en de uitbreiding van de veehouderij zouden mogelijk zijn gemaakt door de verdeling van de gemeenschappelijk beheerde woeste gronden, die verbetering van laagge-legen weilanden mogelijk maakte.7 Ook de ontsluiting

van het platteland door de aanleg van verharde wegen zou tot die transformatie hebben bijgedragen. Land-bouwhistoricus Bieleman ziet in de eerste helft van de negentiende eeuw ook wel aanzetten tot verandering van de landbouw in dit gebied, maar dateert de echte toename van de grondproductiviteit en de overgang naar veehouderij pas in de tweede helft van de negentiende eeuw.8 Daar ook het grootste deel van Gelderland tot de Oost-Nederlandse zandgronden behoort, zal voor Gel-derland onderzocht moeten worden of die ontwikkeling zich hier inderdaad voordeed.

Afgezien van de akkerbouw deed de Nederlandse economie het in de periode 1820-1840 goed. De indus-trie en de dienstensector vertoonden forse groeicijfers.9 Tot 1830 werd deze groei vooral gedragen door een toename van de binnenlandse vraag als gevolg van groei van de koopkracht. Vanaf 1830 groeiden met name de metaalnijverheid, textiel, scheepsbouw en internationale handel en scheepvaart door de economische politiek van Willem I. Tot 1830 had deze vorst zich sterk ge-concentreerd op de uitbreiding en verbetering van de verkeersinfrastructuur door de aanleg van kanalen en verharde wegen.10 In dat jaar zag hij zich genoodzaakt zijn politiek te wijzigen vanwege de Belgische opstand. De kosten verbonden met de oorlogstoestand met België maakten een kostbare investeringspolitiek onmogelijk, maar bovendien verloor het koninkrijk der Nederlanden door de afscheiding van België de belangrijke textielnij-verheid die Nederlands-Indië voorzag van de zogeheten calicots (katoenen stoffen). Om te voorkomen dat de Indische markt in handen zou vallen van buitenlandse – lees Engelse – concurrenten, moest een Nederlandse textielindustrie opgezet worden die de internationale

De Markt te Arnhem, 1858-1862. Van de hier verhandelde

granen zijn lange prijsreeksen bekend.

Page 12: Bedrijf en bestaan

18 Bedrijf en bestaan

concurrentie aankon. Dat werd gedaan via de Neder-landsche Handel-Maatschappij (NHM), die in 1824 was opgericht om de handel tussen Nederland en Indië te bevorderen. De activiteit van de NHM had al een positief effect gehad op scheepvaart, scheepsbouw en metaal-industrie, en na 1830 zette de Maatschappij een katoen-nijverheid op in Twente. Die nijverheid was aanvankelijk zo succesvol dat hij zich in enkele jaren over grote delen van het land verspreidde.11

Rond 1840 begonnen de Nederlandse handel en industrie te stagneren. Een economische crisis op Java leidde toen tot afname van de vraag naar katoen. Daar-naast was de industrie jarenlang beschermd geweest door hoge invoerrechten, die nu juist in de jaren 1840 werden afgebouwd. Zonder protectie bleek de Neder-landse nijverheid de concurrentie met het buitenland nog niet aan te kunnen. De belangrijkste oorzaak van de stagnatie was volgens Van Zanden en Van Riel echter dat de groei van de jaren 1830 niet gepaard was gegaan met toename van de arbeidsproductiviteit, die kon leiden tot loonsverhogingen en dus tot toename van de binnen-landse vraag. Achter de hoge tariefmuren hadden de Ne-derlandse industriëlen zich niet hoeven te bekommeren om productiviteitsverhoging. Ook speelde mee dat de NHM de katoennijverheid in zekere zin als een sociaal project beschouwde, dat de ‘minvermogenden’ aan werk moest helpen. Willem de Clercq, de secretaris van de NHM, wilde de textielindustrie ook niet concentreren in grote fabrieken omdat dat naar zijn idee zou leiden tot verpaupering en sociale wantoestanden. Modernisering van de textielindustrie door bijvoorbeeld toepassing van

stoommachines bleef daardoor grotendeels uit. In 1837 werden in Nederland 72 stoommachines geteld, waar-van de meeste zich niet in fabrieken bevonden maar in gemalen.12 Uitkomst van dit alles was dat de Nederland-se textielnijverheid relatief inefficiënt bleef en voorals-nog niet met het buitenland kon concurreren, wat ook gold voor de meeste andere takken van nijverheid.

Het beleid van Willem I heeft een grote invloed gehad op de economische ontwikkeling van Nederland, vooral door de aanleg van verkeersinfrastructuur en de creatie van het ‘koloniaal complex’ rondom de NHM. Dat de centrale overheid zo’n sterke invloed uit kon oefenen, was te danken aan politieke en bestuurlijke hervormin-gen die doorgevoerd waren door de diverse regimes uit de jaren 1795-1810. Tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden zou een dergelijke centraal geleide econo-mische politiek ondenkbaar zijn geweest. Ieder gewest, en daarbinnen iedere stad, voerde autonoom zijn eigen beleid. Zo had bijvoorbeeld ook elk gewest zijn eigen belastingsysteem.

Toen de patriotten in 1795 met Franse steun de macht overnamen, kregen zij de kans om een eind te maken aan het gedecentraliseerde politieke systeem van de Republiek en een eenheidsstaat te vormen. Door onderlinge conflicten ging dat moeizaam, en er was

Na 1820 verschenen de eerste stoomschepen op de grote rivie-

ren. Hier afgebeeld de Waal bij Nijmegen, 1825-1845.

Page 13: Bedrijf en bestaan

19Een landelijk gewest aan het begin van de negentiende eeuw

zelfs een staatsgreep voor nodig, maar in 1798 werd een Staatsregeling aanvaard, die Nederland – toen de Bataafse Republiek geheten – tot een gecentraliseerde staat maakte. In de jaren die volgden werd begonnen met de opbouw van een moderne bureaucratie en de uniformering van het belastingstelsel. In 1806 werd een nationaal belastingstelsel gecreëerd, dat overigens de nodige weerstand opriep in landprovincies als Gelder-land, omdat daar nieuwe accijnzen werden ingevoerd en de grondbelasting sterk werd verhoogd.13 In feite werd de hoge belastingdruk van het gewest Holland nu over het hele land gespreid. De Gelderse politicus, bestuur-der en landbouwspecialist A.Ph.R.C. baron van der Borch van Verwolde (1766-1836) hamerde in adviezen en lezingen steeds op de volgens hem desastreuze gevolgen van de hogere belastingdruk voor de landbouw in de zandgebieden, die volgens er volgens hem onder zou bezwijken.14 Gelderland moest onder het nieuwe stelsel inderdaad veertig procent aan belastingen meer opbren-gen dan voorheen, maar door de zeer hoge graanprijzen in de Franse tijd hadden de Gelderse boeren vooralsnog weinig te lijden van de hogere belastingen.15

In 1798 werden ook ‘agentschappen’ (ministeries) ingesteld, onder andere voor financiën en ‘nationale oeconomie’, die het voeren van een nationaal beleid mogelijk moesten maken. De agent (minister) voor na-tionale oeconomie, Johannes Goldberg, begon in 1800 met het verzamelen van statisti-sche gegevens over in- en uitvoer, werkgelegenheid en productie.16 Door de enorme financiële pro-blemen, politieke instabiliteit en voortdurende oorlogvoering – die de financiële problemen nog ver-ergerde – hadden de politici echter nauwelijks kans om een effectieve economische politiek te voeren. Belangrijke door hen ingevoerde vernieuwingen, zoals de eenheids-staat, de moderne bureaucratie en het nationale belastingstelsel,

bleven echter in stand en toen vanaf 1815 rust en vrede terugkeerden kon Willem I van deze vernieuwingen ge-bruik maken om een krachtige economische politiek te voeren en de bijnaam ‘koopman-koning’ te verwerven.

De vorming van de eenheidsstaat was niet alleen in politiek opzicht van belang, maar ook economisch. Het invoeren van een uniform belastingstelsel en het weg-vallen van binnenlandse tariefgrenzen bevorderden het ontstaan van één nationale markt waarop bedrijven hun producten konden afzetten. Volmaakt was die markt zeker nog niet, allerlei stedelijke belastingen bleven nog in stand en er bleven aanzienlijke verschillen in lonen en prijzen bestaan tussen met name de kustprovincies en de landgewesten.17 In de landprovincies waren lonen en prijzen over het algemeen aanzienlijk lager. Door de lage loonkosten was Gelderland dus in principe aantrekke-lijk voor vestiging van arbeidsintensieve industrieën. De eenheidsstaat maakte ook de uitbouw van een landelijk net van verkeersinfrastructuur door Willem I mogelijk. Onder de Republiek was dat nauwelijks haalbaar omdat de bestuurders van de gewesten niet verder keken dan hun eigen regio. De kanalen en wegen van Willem I droegen ook weer bij aan de vorming van één binnen-landse markt omdat ze door verlaging van de transport-kosten leidden tot vermindering van prijsverschillen.

Al met al blijkt dat het traditionele beeld van de Nederlandse economie in de eerste helft van de negen-

Gezicht op Hattem, ca. 1875. Onder

koning Willem I werd van 1825 tot 1829

het Apeldoorns kanaal gegraven. Het

kanaal waterde uit in de IJssel bij Hattem.

Page 14: Bedrijf en bestaan

20 Bedrijf en bestaan

tiende eeuw als een poel met stilstaand water dus toch niet helemaal terecht te zijn. De landbouw deed het ondanks problemen in de akkerbouw in de jaren twintig goed, er was groei in bepaalde takken van nijverheid en institutionele hervormingen leidden tot een krachtige economische politiek van de centrale overheid en de vorming van een binnenlandse markt. Wel was het zo dat rond 1840 de ingezette economische groei weer tot stilstand kwam.

Voor een grensgebied als Gelderland zijn niet alleen de binnenlandse politieke en economische ontwikkelingen relevant. Wat aan de overkant van de grens gebeurde had ook invloed op de Gelderse economie. In de eerste helft van de negentiende eeuw zette de moeizame en pijnlijke

vorming van de Duitse eenheidsstaat in. In de aan Gel-derland grenzende regio’s Rijnland en Westfalen begon dat al in 1815, toen alle kleine vorstendommen die daar vanouds hadden bestaan, onderdeel werden van het ko-ninkrijk Pruisen. Negentien jaar later vormde dit konink-rijk samen met de meeste andere Duitse staten de zoge-heten Zollverein. De verhouding tussen Nederland en de Zollverein was jarenlang gespannen. Daaraan lag het feit ten grondslag dat Nederland moeite had met de gewijzig-de politieke en economische machtsverhoudingen.18 Ne-derland had niet langer te maken met kleine staatjes die

De overkant van de grens. Bestuurlijke kaart, negentiende eeuw.

Page 15: Bedrijf en bestaan

21Een landelijk gewest aan het begin van de negentiende eeuw

voor hun toegang tot de zee geheel afhankelijk waren van de Rijn, maar met een opkomende grootmacht die zich er niet bij wenste neer te leggen dat Nederland volledige controle behield over de vaart op de Rijn.

Voor het grensgebied Gelderland had dit tot gevolg dat het te maken kreeg met tariefwetgeving van beide staten die gevolgen had voor de gewestelijke economie. Nederland voerde in 1816 een tariefwet in die vooral tot doel had de eigen industrie te beschermen, inclusief de Belgische industrie en mijnbouw omdat België op dat moment deel uitmaakte van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.19 Na de afscheiding van België werden de invoerrechten op industrieproducten weer verlaagd. Aan de andere kant van de grens kondigde Pruisen in 1818 een Zollgesetz af, dat eveneens vooral invoerrechten hief van eindproducten van de industrie.20 Beide landen schermden hun markten dus af voor de producten van elkaars nijverheid. De invoertarieven hadden soms on-bedoelde effecten. Zo probeerde Nederland de Belgische mijnbouw te beschermen door zeer hoge invoerrechten te heffen op steenkool. Het gevolg daarvan voor fa-brieken in Gelderland was dat ze niet langer goedkope steenkool uit het Ruhrgebied konden gebruiken, maar dure steenkool uit Luik of Henegouwen moesten laten aanvoeren.21 Pas in 1851 kwam een eind aan de handels-politieke spanning tussen Nederland en Duitsland door de invoering van lage wederkerige tarieven.22

Bevolking en beroepsstructuur

De loop van de bevolking

Vanaf 1795 werden in Nederland volkstellingen gehou-den, eerst incidenteel, vanaf 1830 om de tien jaar. Deze tellingen maken het mogelijk om de bevolkingsontwik-keling van Gelderland vanaf het eind van de achttiende

eeuw te volgen. Uit tabel 1.1 blijkt dat de bevolking van Gelderland tussen 1795 en 1849 met bijna tweederde was toegenomen. Daarmee zat Gelderland ruim boven het landelijk gemiddelde. De Nederlandse bevolking was in deze periode met 47 procent toegenomen. Achter dat gemiddelde gingen echter grote verschillen schuil. De bevolkingsgroei van de kustprovincies Zeeland, Zuid-Holland en vooral Noord-Holland bleef sterk achter. Deze maritieme provincies hadden het meest geleden onder de stagnatie van handel en scheepvaart in de Franse tijd – alleen al Amsterdam verloor in die jaren bijna twintig procent van zijn inwoners – en hadden tijd nodig om daarvan te herstellen. Landprovincies zoals Gelderland hadden in de Franse tijd minder geleden en de bevolking groeide hier ook in deze periode.23

Tabel 1.1 toont ook de verdeling van de Gelderse bevol-king over stad en platteland. De vraag is dan wel hoe te onderscheiden tussen stad en platteland. Hier is ervoor gekozen om steden te definiëren als multifunctione-le centrale plaatsen voor een bepaalde regio.24 In de praktijk betekent dit, dat een stad diensten en nijver-heidsproducten levert aan het omliggende gebied en dat de grote meerderheid van de bevolking er dus buiten de landbouw werkzaam is. Dit is een zinvoller criterium dan het bezit van stadsrechten, dat in de negentien-de eeuw niet meer zo relevant was – Bronkhorst had ook stadsrechten – en het inwonertal dat als grens vrij willekeurig is. Daarom zijn hier als steden aangemerkt gemeenten waar minder dan twintig procent van de bevolking werkzaam was in de landbouw. Volgens dat criterium konden in Gelderland in de eerste helft van de negentiende eeuw vijftien plaatsen als stad worden be-schouwd: Arnhem, Culemborg, Doesburg, Doetinchem, Elburg, Groenlo, Harderwijk, Hattem, Lochem, Nijkerk, Nijmegen, Tiel, Wageningen, Zaltbommel en Zutphen.

Tabel 1.1. Het inwonertal van Gelderland, de steden en het platteland, 1795-1849. Bronnen: Ramaer, Geschiedkundige Atlas van

Nederland; Roessingh, ‘Het Veluwse inwonertal’; www.volkstellingen.nl, geraadpleegd 17 september 2008.

Gelderland Steden Platteland

N Index N Index N Index

1795 222.200 100 58.900 100 163.300 100

1815 254.700 115 65.100 111 189.600 116

1830 309.700 139 82.500 140 227.500 139

1840 345.800 156 94.000 160 251.800 154

1849 367.200 165 99.600 169 267.600 164

Page 16: Bedrijf en bestaan

22 Bedrijf en bestaan

Apeldoorn kan in deze tijd nog niet als stad gelden. Dat was een uitgestrekte plattelandsgemeente waarvan de kern Apeldoorn pas na 1850 stedelijke trekken zou krijgen.

De meeste Gelderse steden waren klein; het meren-deel had in 1795 ruimschoots minder dan 5.000 inwo-ners. Het waren plaatsjes die dienden als verzorgings-centrum voor een beperkt omliggend plattelandsgebied. Alleen de drie oude kwartiershoofdsteden, Arnhem, Nijmegen en Zutphen hadden een behoorlijk inwonertal en een betekenis die uitsteeg boven de directe omge-ving van de stad. Maar ook die drie steden waren naar moderne maatstaven qua omvang niet meer dan flinke dorpen, met respectievelijk 9.100, 12.70025 en 6.900 in-woners. Tot 1815 bleef de bevolkingsgroei van de steden duidelijk achter bij die van het platteland. Verwonderlijk is dat niet, omdat zoals in de vorige paragraaf al bleek vooral de steden getroffen werden door de economische achteruitgang aan het eind van de Franse tijd, terwijl het platteland profiteerde van de hoge graanprijzen in die ja-ren. Na 1815 haalden de Gelderse steden de schade weer in, maar ook niet veel meer dan dat. Het aandeel van de steden in de totale bevolking steeg tussen 1795 en 1849 slechts van 26,5 naar 27,1 procent, een verwaarloos-

bare toename. Wel was het zo dat de grote drie steden aanzienlijk sneller groeiden dan de kleine steden, met 84 tegen 55 procent. De groei van de twaalf kleinere steden bleef dus duidelijk achter bij het provinciaal ge-middelde. Van de grote drie waren het vooral Arnhem en Zutphen die snel groeiden, tot respectievelijk 19.100 en 12.500. Nijmegen groeide relatief langzamer, en vanaf 1840 stagneerde de bevolking hier zelfs. Maar toch was Nijmegen in 1849 met 21.200 inwoners wel de grootste Gelderse stad. Arnhem en Zutphen behoorden tot de snelst groeiende steden in Nederland.

De snelle groei van vooral Arnhem en Zutphen be-hoeft wel een verklaring. Gewoonlijk wordt bevolkings-groei veroorzaakt door economische groei die migran-ten aantrekt en het geboortecijfer doet stijgen, maar op dat punt hebben de Gelderse steden in de eerste helft van de negentiende eeuw geen geweldige reputatie. Over het vroeg negentiende-eeuwse Arnhem werd steeds weer bericht dat handel en scheepvaart er stagneerden en stadshistoricus Kooij meende zelfs dat Godfried Bomans niet helemaal ongelijk had wanneer hij altijd Zutphen noemde als hij een stad zocht waar nooit iets gebeurde.26 Er is ook een negatieve verklaring denkbaar voor de groei van de drie grote steden, zeker in de jaren

Conditiën voor een knecht

Tienduizenden inwoners van Gel-derland – vooral vrouwen, maar ook mannen –hebben in de negentiende eeuw gewerkt in de sector ‘huishou-delijke diensten’. Vaak woonden ze in bij hun werkgever. Dat kon een boer zijn of iemand uit de burgerij, maar in Gelderland was het ook vaak een edelman die een kasteel be-woonde. Kasteelheren hadden vaak een grote staf: keukenpersoneel, lakeien, kamermeisjes, stalknech-ten, koetsiers … Borchard Frederik Willem baron van Westerholt (1766-1852), bewoner van het kasteel Hackfort bij Vorden, had een knecht in dienst, van wiens arbeidsomstandigheden onder-staande notitie een goed beeld geeft.

Bij tijds opstaan, ’s winters zeven uur ’s morgens, zomers vroeger. Voor mijn ontbijt en vuur zorgen. Verder schoenen poetsen, messen slijpen, deur open doen.Voor het toebehoren van de tafel en desert zorgen. Zilver schuren. Hout en turf enz. bezorgen, boodschappen doen en zich verder stil en bescheiden gedragen.Als hij zich dit voorneemt, dan wil ik hem f 80 gld. huur ’s jaers, 15 gld. broeken en 15 gld. waschgeld geven. 3 gld. Kermis en 3 gld. als Nieuwjaar, de profijten met de meiden deelen.Nu heeft hij een goede jas en buis, maar als het nodig mogt zijn, zal hem een rok en vest geven.Ziedaar zoveel ik weet het meeste gemeld.

De knecht moest lange dagen maken en zich ‘stil en bescheiden’ gedragen. Daarvoor kreeg hij een

jaarsalaris, kleedgeld en fooien met Nieuwjaar en om kermis te vieren. Mochten zijn jas (rok) en vest ver-sleten raken, dan kreeg hij van zijn werkgever een nieuwe.

Bron: Keverling Buisman, Hackfort, 136.

Page 17: Bedrijf en bestaan

23Een landelijk gewest aan het begin van de negentiende eeuw

tot 1840. Die is dat de slechte economische toestand op het platte-land leidde tot een trek naar de steden. Daar zijn ook wel aanwijzingen voor. In Zutphen was er een duidelijke instroom van plattelanders uit de Achterhoek en de dor-pen aan de overkant van de IJssel en Nijmegen hield in deze jaren de stadspoorten gesloten voor armlastige plattelanders.27 Voor Arnhem is wel aangenomen dat de bevolkingsgroei van deze stad vooral een gevolg was van het slechten van de vestingwerken in 1829, waardoor de stad meer uitbreidingsmogelijkheden kreeg, en de opening van de spoorverbinding met Utrecht in 1845. Dat verklaart echter niet de sterke groei die stad in de jaren 1815-1830 doormaakte en die voor een belangrijk deel werd ver-oorzaakt door een vestigingsoverschot.28 In het vervolg van dit hoofdstuk zal dus goed gekeken moeten worden naar mogelijke verklaringen van de demografische groei van de grotere steden.

In de spreiding van de bevolking over de drie regio’s kwam niet veel verandering. In 1795 woonde 30 procent van de bevolking op de Veluwe, 34 procent in Achter-

hoek en Liemers en 36 procent in het rivierengebied. In 1849 had de Veluwe Oost-Gelderland ingehaald, beide gebieden telden nu 32 procent van de totale bevolking. Het aandeel van het rivierengebied was ongewijzigd. Met ongeveer 100 inwoners per vierkante kilometer was dit in 1849 het dichtst bevolkte deel van Gelderland, gevolgd door Achterhoek en Liemers met 72 en als hek-kensluiter de Veluwe met 55 zielen per vierkante kilome-ter. Al met al kende Gelderland in de eerste helft van de negentiende eeuw een behoorlijke bevolkingsgroei die nauwelijks leidde tot verstedelijking of andere verschui-vingen in de spreiding van de bevolking, afgezien van de groei van de grootste drie steden ten koste van de twaalf kleinere.

Tabel 1.2. De beroepsstructuur van Gelderland, de steden en het platteland, 1807. Bron: GA, BFA inv. nr. 2668, 2669.

Gelderland Steden Platteland

N % N % N %

Landbouw 20.500 47,7 700 6,0 19.800 63,3

Visserij 200 0,5 100 0,9 100 0,3

Nijverheid 11.000 25,6 4.600 39,3 6.400 20,4

Diensten 8.000 18,6 4.600 39,3 3.400 10,9

Zonder beroep 3.300 7,7 1.700 14,5 1.600 5,1

Totaal 43.000 100,1 11.700 100,0 31.300 100,0

Plattegrond van Nijmegen

in 1839. Nijmegen was in

de eerste helft van de ne-

gentiende eeuw de grootste

stad van Gelderland.

Page 18: Bedrijf en bestaan

Colofon

Bedrijf en bestaan. Twee eeuwen economische geschiedenis van Gelderland verschijnt ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de provincie in 2014. Onderzoek en uitgave zijn mogelijk gemaakt door een subsidie van de provincie Gelderland.

UitgaveWBOOKS, [email protected]. Gelders [email protected]

TekstPiet van Cruyningen

BeeldredactieAddy Schuurman

VormgevingRichard Bos, Wergea

© 2014 WBOOKS /Gelders Archief/Piet van CruyningenAlle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Van werken van beeldende kunstenaars aangesloten bij een CISAC- organisatie is het auteursrecht geregeld met Pictoright te Amsterdam. © c/o Pictoright Amsterdam 2014.

ISBN 978 94 625 8014 5 NUR 693