Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

74
Oefenbundel basiskennis wiskunde basiskennis rekenen lagere school bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma

Transcript of Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

Page 1: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

Oefenbundel

basiskennis wiskunde

basiskennis rekenen lagere school

bachelor in onderwijs: lager onderwijs

verkort opleidingsprogramma

Page 2: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

ii

Inhoudstafel

A. Toelichting bij de startscreening wiskunde 1

B. Toelichting bij de oefenbundel 2

1. Getallenkennis 3

1.1 Doelen en leerinhouden 3

1.1.1 Natuurlijke getallen 3

1.1.2 Breuken 3

1.1.3 Decimale getallen 3

1.1.4 Percenten 3

1.1.5 Delers en veelvouden 4

1.1.6 Andere talstelsels 4

1.2 Toelichting en technieken 5

1.3 Voorbeeldoefeningen 5

1.4 Correctiesleutel 6

2. Bewerkingen 9

2.1 Doelen en leerinhouden 9

2.1.1 Hoofdrekenen 10

2.1.2 Schattend rekenen 10

2.1.3 Cijferend rekenen 10

2.2 Toelichting en technieken 11

2.2.1 Hoofdrekenen: noteren van tussenstappen 11

2.2.2 Flexibel of handig hoofdrekenen 11

2.2.3 Hoofdrekenen met breuken 13

2.2.4 Hoofdrekenen met decimale getallen 13

2.2.5 Cijferend delen met decimale getallen 14

2.3 Voorbeeldoefeningen 14

2.3.1 Hoofdrekenen 14

2.3.2 Cijferen 15

Page 3: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

iii

2.4 Correctiesleutel 16

2.4.1 Hoofdrekenen 16

2.4.2 Cijferen 17

3. Meten en metend rekenen 18

3.1 Doelen en leerinhouden 18

3.1.1 Algemeen 18

3.1.2 Lengte 18

3.1.3 Oppervlakte 18

3.1.4 Inhoud en volume 18

3.1.5 Gewicht 19

3.1.6 Tijdsduur en tijdstip 19

3.2 Toelichting en technieken 19

3.2.1 Voorzetsels en afkortingen 19

3.2.2 Herleidingstabellen 19

3.2.3 Het verband tussen gewicht en volume 20

3.2.4 Omtrek en oppervlakte van vlakke figuren 21

3.2.5 Oppervlakte en inhoud van ruimtefiguren 23

3.3 Voorbeeldoefeningen 24

3.4 Correctiesleutel 25

4. Meetkunde 26

4.1 Doelen en leerinhouden 26

4.1.1 Ruimtelijke oriëntatie 26

4.1.2 Vormleer 26

4.1.3 Ruimtefiguren 26

4.1.4 Meetkundige relaties 26

4.2 Toelichting en technieken 27

4.3 Voorbeeldoefeningen 27

4.3.1 Ruimtelijke oriëntatie 27

4.3.2 Vormleer 28

Page 4: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

iv

4.3.3 Meetkundige relaties 28

4.4 Correctiesleutel 29

4.4.1 Ruimtelijke oriëntatie 29

4.4.2 Vormleer 30

4.4.3 Meetkundige relaties 30

5. Toepassingen 33

5.1 Doelen en leerinhouden 33

5.2 Toelichting en technieken 34

5.2.1 Fasen bij het oplossen van een probleemopgave 34

5.2.2 Oplossingsschema met stroken of lijnstukken 34

5.2.3 Oplossingsschema met pijlenschema 35

5.3 Voorbeeldoefeningen 35

5.3.1 Enkelvoudige vraagstukken 35

5.3.2 Samengestelde vraagstukken 35

5.3.3 Verhoudingen 36

5.3.3.1 Schaalberekening 36

5.3.3.2 Recht-evenredige grootheden 37

5.3.3.3 Omgekeerd-evenredige grootheden 37

5.3.3.4 Mengsels 37

5.3.4 Gemiddelde en mediaan 37

5.3.5 Ongelijke verdeling 38

5.3.6 Bruto, netto en tarra 39

5.3.7 Grootheden metend rekenen 39

5.3.8 Winst en verlies 40

5.3.9 Tijd, snelheid en afstand 41

5.3.10 Enkelvoudige intrest 42

5.3.11 Soortelijk gewicht 42

5.3.12 Gemengde toepassingen 43

5.4 Correctiesleutel 46

5.4.1 Enkelvoudige vraagstukken 46

5.4.2 Samengestelde vraagstukken 46

Page 5: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

v

5.4.3 Verhoudingen 46

5.4.3.1 Schaalberekening 46

5.4.3.2 Recht-evenredige grootheden 47

5.4.3.3 Omgekeerd-evenredige grootheden 47

5.4.3.4 Mengsels 47

5.4.4 Gemiddelde en mediaan 48

5.4.5 Ongelijke verdeling 50

5.4.6 Bruto, netto en tarra 54

5.4.7 Grootheden metend rekenen 54

5.4.8 Winst en verlies 57

5.4.9 Tijd, snelheid en afstand 59

5.4.10 Enkelvoudige intrest 62

5.4.11 Soortelijk gewicht 63

5.4.12 Gemengde toepassingen 64

Page 6: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

1

A. Toelichting bij de startscreening wiskunde

Bij aanvang van het academiejaar wordt een schriftelijke kennistoets wiskunde

ingericht. Deze kennistoets bevraagt de basiskennis rekenen van de lagere school,

hoofdzakelijk niveau zesde leerjaar. De toets bestaat uit vijf onderdelen:

getallenkennis, bewerkingen, meten en metend rekenen, meetkunde en toepassingen.

Deze onderdelen komen overeen met de leerdomeinen in de leerplannen rekenen van de

lagere school.

De toets dient binnen een beperkte tijd (ongeveer 2 uur) afgelegd te worden. We willen

immers meten of je de basiskennis rekenen vlot kan toepassen.

Er mag geen zakrekenmachine gebruikt worden bij de toets. Vlot en nauwkeurig

kunnen hoofdrekenen en/of cijferen zijn immers twee belangrijke vaardigheden voor een

leerkracht van de lagere school.

Bij het onderdeel hoofdrekenen worden op de toets tussenstappen gevraagd. Bij het

onderdeel cijferrekenen wordt een uitwerking m.b.v. een cijferalgoritme verwacht. Bij de

andere oefeningen op de toets is enkel ruimte voorzien voor het schrijven van de

einduitkomst van een oefening. Oplossingswijzen worden niet gevraagd. Dit heeft het

voordeel dat je zelf een manier mag kiezen om een oefening op te lossen. De specifieke

oplossingsmethoden voor de lagere school zullen in de lessen vakdidactiek wiskunde

gedurende de opleiding aan bod komen. Omdat enkel de uitkomst gevraagd wordt, is

nauwkeurig rekenen om rekenfouten te vermijden extra belangrijk.

Omdat het gaat over de basiskennis van de lagere school verwachten wij een vrij hoog

niveau van beheersing van de studenten. Wie 70% van de oefeningen correct oplost, is

net geslaagd en krijgt 10/20.

Bij aanvang van het academiejaar leggen alle studenten de startscreening af. Deze is

louter informatief. Aan de hand van de uitslag kan je bepalen welke sessies van het

opleidingsonderdeel ‘Leerinhouden verwerven: wiskunde’ je wil volgen.

Page 7: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

2

B. Toelichting bij de oefenbundel

In deze oefenbundel vind je per leerdomein van rekenen uit de lagere school de

leerdoelen en leerinhouden die in de kennistoets ondervraagd zullen worden. Wie zijn

basiskennis wat wil opfrissen ter voorbereiding op de toets vindt per leerdomein ook

telkens een aantal voorbeeldoefeningen. We wijzen erop dat deze

voorbeeldoefeningen niet noodzakelijk een volledige lijst omvatten van mogelijke

toepassingen. Voor meer toepassingen wordt verwezen naar om het even welke

rekenmethode van de lagere school, niveau derde graad. Achteraan in de bundel staan

de oplossingen van de voorbeeldoefeningen uitgewerkt in een correctiesleutel.

De leerinhouden zijn opgesplitst in vier plus één onderdelen: getallenkennis,

bewerkingen, meten en metend rekenen, meetkunde en toepassingen. Het laatste

onderdeel is een overkoepelend onderdeel waar de leerinhouden van de vorige vier

gebieden toegepast worden in vraagstukken.

Page 8: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

3

1. Getallenkennis

1.1 Doelen en leerinhouden

1.1.1 Natuurlijke getallen

- Inzicht hebben in de tientalligheid en het plaatswaardesysteem van ons talstelsel

- De natuurlijke getallen tot 1 000 000 000 kunnen lezen en schrijven en gebruik

maken van de termen eenheid (E), tiental (T), honderdtal (H),…

- De natuurlijke getallen ordenen en ze op een getallenas plaatsen

- Natuurlijke getallen (her)structureren om vlot bewerkingen uit te voeren

(bijvoorbeeld: 96 is vier minder dan 100, 100 is vier keer 25)

1.1.2 Breuken

- Breuken interpreteren en gebruiken als operator, als getal en als verhouding

- Breuken vergelijken, ordenen en aanduiden op een getallenas

- Breuken gelijknamig maken om ze te vergelijken en te ordenen of om ze op te tellen

of af te trekken

1.1.3 Decimale getallen

- Kommagetallen interpreteren en gebruiken als een uitbreiding van het getallenbereik

in het tiendelig plaatswaardesysteem (+ termen tiende, honderdste, …)

- Kommagetallen met hoogstens drie decimalen vergelijken en ordenen en aanduiden

op een getallenas

- In concrete zinvolle toepassingen kommagetallen omzetten in breuken en omgekeerd

1.1.4 Percenten

- Een percent interpreteren en gebruiken als operator en als verhouding

- In eenvoudige en zinvolle gevallen de gelijkwaardigheid van breuken, kommagetallen

en percenten inzien en verduidelijken door omzetting

Page 9: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

4

1.1.5 Delers en veelvouden

- De delers van een natuurlijk getal (<100), de gemeenschappelijke deler(s) van

natuurlijke getallen (<100) en de grootste gemeenschappelijke deler van twee

natuurlijke getallen (<100) vinden

- De kenmerken van deelbaarheid door 2, 4, 5, 10, 25, 100, 1000, 3 en 9 gebruiken

(bijvoorbeeld om de rest te bepalen)

- Enkele veelvouden van een natuurlijk getal (<100), enkele gemeenschappelijke

veelvouden van twee natuurlijke getallen (<100) en het kleinste gemeenschappelijk

veelvoud van twee natuurlijke getallen (<100) vinden

1.1.6 Andere talstelsels

- Getallen lezen en schrijven in het Romeinse talstelsel

1.2 Toelichting en technieken

Het Romeinse talstelsel

- De voornaamste tekens zijn samengevat in onderstaande tabel. De getalwaarde

bekomt men door de waarde van de verschillende tekens op te tellen.

teken waarde

I 1

V 5

X 10

L 50

C 100

D 500

M 1000

- Gelijke cijfers naast elkaar worden opgeteld. Kleinere cijfers rechts van grotere

worden eveneens opgeteld.

Page 10: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

5

- Als een cijfer voorafgegaan wordt door een cijfer van lagere waarde, moet dit laatste

cijfer van het grootste worden afgetrokken. Dit geldt voor de termen I, X en C links

geplaatst van een onmiddellijk grotere waarde of het dubbel hiervan.

- Opmerkingen:

1) Eenzelfde cijfer wordt maximaal driemaal na elkaar geschreven

2) Het notatiesysteem is een optelsysteem, dus zal, indien mogelijk altijd opgeteld

worden. Indien dit niet meer mogelijk is o.w.v. 1), dan zal afgetrokken worden.

3) Indien mogelijk moet overgegaan worden naar het volgende symbool vb. VIIII

kan niet en VIV is ook niet juist want je kan het volgende symbool gebruiken,

dus IX

4) De af te trekken term wordt steeds geplaatst voor het laatste cijfer van een

herhaalde hogere term vb? XXIX = 29 en niet IXXX

5) Om een getal in Arabische cijfers om te zetten in Romeinse cijfers ga je als

volgt te werk: ontleed het getal in een som van E, T, H, …, zet vervolgens elke

term om in Romeinse cijfers en schrijf deze na elkaar zonder plusteken,

rekening houdend met de hierboven vermelde afspraken! vb. 3938 = 3000 +

900 + 30 + 8 = MMMCMXXXVIII

1.3 Voorbeeldoefeningen

1. Als je in het getal 718 een nul plaatst tussen 1 en 8 dan maak je het getal:

a. 10 groter b. 710 groter

c. 639T groter d. 639E groter e. 710T groter

2. Hoeveel honderdtallen moet je tenminste bij 63824 voegen om de duizendtallen met

één te vermeerderen?

3. Welk getal ligt het dichtst bij 2,98?

a. 3,12 b. 2,9 c. 2,895 d. 3,001

4. Het natuurlijk getal één miljoen en één bevat ……………. nullen.

5. Eén eenheid meer dan 0,65 is ……………

6. Maak het getal 37689 tien duizendtallen groter.

7. Rond 2,9478 af tot op 1 duizendste en te klein.

8. Het kleinste gemeen veelvoud van 12 en 15 is ……………

Page 11: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

6

9. Rangschik van groot naar klein:

130% 8

7 3,25

3

7 0,75

10. Wat is de rest als je 18 952 733 deelt door 9? ………

11. 0,5% van 600 =

12. 12,5% van 640 =

13. 36 is ……….% van 144

14. 5

3 van 60 is evenveel als ………% van 120.

15. 20% van 1000 is ……. meer dan 3

1 van 150.

16. Ongeveer 7

2 van de aardoppervlakte is land. Europa beslaat 7% van het vasteland.

Welk deel van de aardoppervlakte beslaat ons werelddeel?

17. De helft van 3

1 verminderd met de helft van

4

1 is ………

18. Welk deel is 75 van 125?

19. 5

2van 40% is …….

20. Welk getal stelt dit voor: MMDCCXLIII ?

21. Schrijf met Romeinse cijfers: 1989

1.4 Correctiesleutel

1. Als je in het getal 718 een nul plaatst tussen 1 en 8 dan maak je het getal:

a. 10 groter b. 710 groter

c. 639T groter d. 639E groter e. 710T groter

2. Hoeveel honderdtallen moet je tenminste bij 63824 voegen om de duizendtallen met

1 te vermeerderen? 2 want 63824 + 200 = 64024

3. Welk getal ligt het dichtst bij 2,98?

a. 3,12 b. 2,9 c. 2,895 d. 3,001

4. Het natuurlijk getal één miljoen en één ( 1 000 001 ) bevat 5 nullen.

Page 12: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

7

5. Eén eenheid meer dan 0,65 is 1,65 ( 0,65 + 1 = 1,65 )

6. Maak het getal 37689 tien duizendtallen groter

47689 want 37689 + 10000 = 47689

7. Rond 2,9478 af tot op 1 duizendste en te klein 2,947

8. Het kleinste gemeen veelvoud van 12 en 15 is 60

9. Rangschik van groot naar klein:

3,25 3

7 (= 2,333…) 130% (= 1,3)

8

7(= 0,875) 0,75

10. Wat is de rest als je 18 952 733 deelt door 9? 2

11. 0,5% van 600 = 1000

3000

1000

600x5600x

1000

5 = 3

12. 12,5% van 640 = 1000

80000

1000

640x125640x

1000

12580

13. 36 is 25% van 144

want %25100

2525,0

144

36

14. 5

3 van 60 is evenveel als 30% van 120

want 5

3 van 60 = 36

5

180

5

60x360x

5

3 en %30

100

30

10

33,0

120

36

15. 20% van 1000 is 150 meer dan 3

1 van 150

want 20% van 1000 = 200100

20000

100

1000x201000x

100

20

en 3

1 van 150 = 50

3

150150x

3

1

en dus 200 – 50 = 150

16. Ongeveer 7

2 van de aardoppervlakte is land. Europa beslaat 7% van het vasteland.

Welk deel van de aardoppervlakte beslaat ons werelddeel? 2%

Page 13: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

8

want 7% van 7

2 = %2

100

2

700

14

7x100

2x7

7

2x

100

7

17. De helft van 3

1verminderd met de helft van

4

1 is

24

1

want de helft van 3

1=

6

1

3x2

1x1

3

1x

2

1

en de helft van 4

1 =

8

1

4x2

1x1

4

1x

2

1

en dus 24

1

24

3

24

4

8

1

6

1

18. Welk deel is 75 van 125? 5

3 want

5

3

125

75

19. 5

2 van 40% is 16% of

25

4

want %1625

4

100

16

500

80

100x5

40x2

100

40x

5

2

100

40van

5

2%40van

5

2

20. MMDCCXLIII = 2743

21. 1989 = 1000 + 900 + 80 + 9 = MCMLXXXIX

Page 14: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

9

2. Bewerkingen

2.1. Doelen en leerinhouden

2.1.1 Hoofdrekenen

Natuurlijke getallen

- Bij eenvoudige optellingen flexibel een doelmatige oplossingsmethode kiezen op

basis van inzicht in de structuur van de getallen en in de eigenschappen van de

optelling en de optellingen correct uitvoeren en noteren

- Idem voor de aftrekking

- Idem voor de vermenigvuldiging

- Idem voor de deling (zowel opgaande als niet opgaande delingen!)

Breuken

- Een breuk nemen van een getal

- In praktische gevallen met inzicht optellen en aftrekken van eenvoudige

gelijknamige en ongelijknamige breuken

- In praktische gevallen eenvoudige breuken met inzicht vermenigvuldigen met een

natuurlijk getal of met een breuk

- In praktische gevallen met inzicht eenvoudige breuken delen door een natuurlijk

getal

- In praktische gevallen met inzicht een natuurlijk getal delen door een stambreuk

Kommagetallen

- Eenvoudige kommagetallen optellen en aftrekken

- Het product berekenen van een eenvoudig kommagetal met een natuurlijk getal

of met een kommagetal

- Eenvoudige kommagetallen delen door een natuurlijk getal of door een eenvoudig

kommagetal

- Natuurlijke getallen delen door een natuurlijk getal waarbij het quotiënt een

kommagetal wordt

- Natuurlijke getallen delen door eenvoudige kommagetallen

Percenten

- In eenvoudige en praktische gevallen percenten van een grootheid of van een

getal nemen

Page 15: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

10

2.1.2 Schattend rekenen

- Schattend rekenen om de uitkomst van een berekening bij benadering te bepalen

of om de grootteorde van de uitkomst van een berekening globaal te controleren

- Schatprocedures vinden en aanwenden als de gegevens voor een exacte

berekening ontbreken of onvolledig zijn, niet exact bepaald of niet evident te

bepalen zijn

2.1.3 Cijferend rekenen

- Maximum vijf getallen cijferend optellen (de som is kleiner dan 10 000 000 en

heeft maximum drie cijfers na de komma)

- cijferend aftrekken met een aftrektal kleiner dan 10 000 000 en een verschil dat

maximum acht cijfers bevat waarvan maximum 3 cijfers na de komma

- Het product berekenen van een natuurlijk getal met een natuurlijk getal kleiner

dan 1000 (het product bevat maximum 8 cijfers)

- Het product berekenen van een kommagetal met hoogstens drie cijfers na de

komma met een kommagetal met hoogstens drie cijfers

- Een natuurlijk getal delen door een natuurlijk getal kleiner dan 1000 tot op 1 of

0,1 of 0,01 of 0,001 nauwkeurig

- Een natuurlijk getal delen door een kommagetal met hoogstens drie cijfers na de

komma

- Een kommagetal delen door een kommagetal met hoogstens 3 cijfers tot op 1 of

0,1 of 0,01 of 0,001 nauwkeurig

- Bij een niet-opgaande staartdeling de juiste waarde van de rest bepalen

- De uitgevoerde bewerkingen controleren door de uitkomsten van de bewerking te

vergelijken met de schatting of door de omgekeerde bewerking uit te voeren

Page 16: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

11

2.2 Toelichting en technieken

2.2.1 Hoofdrekenen: noteren van tussenstappen

De term ‘hoofdrekenen’ slaat niet op het rekenen uit het hoofd maar op het rekenen met

het hoofd. Bij hoofdrekenen mag wel degelijk pen en papier gebruikt worden. Het

noteren van tussenstappen is zeker toegelaten en meestal heel zinvol. Bij het noteren

van tussenstappen dien je er wel op te letten dat het gelijkheidsteken altijd correct

gebruikt wordt.

voorbeeld

FOUTIEVE NOTATIE: 45 19 = 45 20 = 900 – 45 = 855 (fout want 45 19 45 20)

CORRECTE NOTATIE: 45 19 = 45 20 – 45 = 900 – 45 = 855

2.2.2 Flexibel of handig hoofdrekenen

Als we een bepaald type oefening oplossen volgens een vaste rekenprocedure, spreken we van

gestandaardiseerd hoofdrekenen. Bij flexibel hoofdrekenen gaat het niet om een vaste uniforme

methode, maar een opgave- of getalspecifieke aanpak. De oplossingsmethode hangt dan af van de

structuur van de getallen of van hun combinatie en bewerkingen.

voorbeelden

a. 45 19 = 45 10 + 45 9 = 450 + 405 = 855 standaardmethode

= 45 20 – 45 = 900 – 45 = 855 flexibele methode

b. 15 – 8 = 15 – 5 – 3 = 7 standaardmethode

= 15 – 10 + 2 = 7 flexibele methode

Hieronder geven we enkele rekenvoordelen voor het handig vermenigvuldigen en delen:

. x 4 = (. X 2) x 2

analoog voor : 4

voorbeeld: 971 x 4 = (971 x 2 ) x 2 = 1942 x 2 = 3884

. x 8 = (( . x 2) x 2 ) x 2

analoog voor : 8

voorbeeld: 92 x 8 = ((92 x 2) x 2) x 2 = (184 x 2) x 2 = 368 x 2 = 736

Page 17: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

12

. x 11 = . x (10 + 1)

voorbeeld: 312 x 11 = (312 x 10) + (312 x 1) = 3120 + 312 = 3432

. x 9 = . x (10 - 1)

voorbeeld: 65 x 9 = (65 x 10) - (65 x 1) = 650 - 65 = 585

. x 5 = ( . x 10) : 2

voorbeeld: 539 x 5 = (539 x 10) : 2 = 5390 : 2 = 2695

. : 5 = ( . : 10) x 2

voorbeeld: 745 : 5 = (745 : 10) x 2 = 74,5 x 2 = 149

. x 50 = ( . x 100) : 2

analoog voor : 50

voorbeeld: 37 x 50 = (37 x 100) : 2 = 3700 : 2 = 1850

. x 25 = ( . x 100) : 4

voorbeeld: 36 x 25 = (36 x 100) : 4 = 3600 : 4 = 900

. : 25 = ( . : 100) x 4

voorbeeld: 375 : 25 = (375 : 100) x 4 = 3,75 x 4 = 15

. x 125 = ( . x 1000) : 8

analoog voor : 125

voorbeeld: 0,24 x 125 = (0,24 x 1000) : 8 = 240 : 8 = 30

2.2.3 Hoofdrekenen met breuken

De rekenregels voor bewerkingen met breuken kan je zelf opfrissen door rekenmethodes

van de lagere school te raadplegen. Soms is het echter handig en zinvol om een breuk in

de opgave om te zetten naar een decimaal getal om gemakkelijk te kunnen rekenen.

Dit moet je onthouden!!!

1/2 = 0,5 1/8 = 0,125 of 125/1000

1/4 = 0,25 3/8 = 0,375

3/4 = 0,75 5/8 = 0,625

Page 18: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

13

2.2.4 Hoofdrekenen met decimale getallen

- Soms is het handig om decimale getallen om te zetten in tienden, honderdsten,

duizendsten om gemakkelijk te kunnen rekenen.

voorbeelden

3,2 – 1,75 = 320h – 175h = 145h = 1,45

3 2,6 = 3 26t = 78t = 7,8

9 : 25 = 900h : 25 = 36h = 0,36

- Bij delingen met decimale getallen is het soms handig om de delingshalter toe te

passen. Volgens de delingshalter mag je bij een deling het deeltal en de deler

vermenigvuldigen of delen met/door eenzelfde getal zonder dat het quotiënt van de

deling verandert.

voorbeeld

4,5 : 0,9 =

10 10

45 : 9 = 5

2.2.5 Cijferend delen met decimale getallen

Indien zowel deeltal als deler een komma bevatten ga je als volgt te werk:

- Maak een schatting.

- Vermenigvuldig deeltal en deler met 10, 100, 1000, … zodat de komma in de deler

verdwijnt. (De komma in het deeltal schuift een of enkele plaats(en) naar rechts.)

- Voer de oefening cijferend uit zonder rekening te houden met de komma.

- Vergelijk de uitkomst met de schatting om de juiste plaats van de komma te bepalen.

- Lees de rest correct af. Hiervoor kijk je naar de oorspronkelijke plaats van de

komma!!

Page 19: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

14

voorbeeld

Bepaal tot op 0,01 nauwkeurig.

1

1, 8, 9 2 1, 4

1 4 1, 3 5

4 9

4 2

7 2

7 0

2

De rest is 0,002 want (1,35 1,4) + 0,002 = 1,892

2.3 Voorbeeldoefeningen

2.3.1 Hoofdrekenen

Vermeld telkens minstens 1 relevante tussenstap!

1. (1 + 2

1) : 3 =

2. 7,3 : 0,01 =

3. (100

25+ 1,75) : (2 0,25) =

4. 417 – 298 =

5. 6723 : 1,5 =

6. 88 0,125 =

7. 420 : 0,01 =

8. 214 98 =

9. 2316 – 1995 =

10. 4210 : 2,5 =

11. 11 216 =

12. 0,625 72 =

13. 16350 : 50 =

14. 0,25 : 0,01 =

15. 428 25 =

16. 5698 + 204 =

17. 0,1 0,01 =

Page 20: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

15

18. 328 15 =

19. 3264 : 8 =

20. 0,32 – 0,032 =

21. 200 0,75 =

22. 8,5 : 0,01 =

23. 102 99 =

24. 1,1 87 =

25. 2048 : 8 =

26. 408 0,0001 =

27. 0,5 : 4

1 =

28. 0,04 – 0,012 =

29. 614 – 298 =

30. 116 0,75 =

2.3.2 Cijferen

Maak een schatting, voer cijferend uit.

1. 30200 – 1985 =

2. 840,5 + 213,27 + 7000 =

3. 1576 – 258,75 =

4. 38,275 36 =

5. 265 : 9 = (deel tot op 0,01 nauwkeurig en lees de rest correct af)

6. 1,654 : 1,2 = (deel tot op 0,01 nauwkeurig en lees de rest correct af)

Page 21: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

16

2.4 Correctiesleutel

2.4.1 Hoofdrekenen

1. (1 + 2

1) : 3 =

2

13:

2

3

2. 7,3 : 0,01 = 7,3 100 = 730

3. (100

25+ 1,75) : (2 0,25) = (0,25 + 1,75) : 0,5 = 2 2 = 4

4. 417 – 298 = 417 – 300 + 2 = 117 + 2 = 119

5. 6723 : 1,5 = (6723 : 3) 2 = 2241 2 = 4482

6. 88 0,125 = 88 8

1 = 11

7. 420 : 0,01 = 420 100 = 42000

8. 214 98 = (214 100) – (214 2) = 21400 – 428 = 20972

9. 2316 – 1995 = 2316 – 2000 + 5 = 316 + 5 = 321

10. 4210 : 2,5 = (4210 : 5) 2 = 842 2 = 1684

11. 11 216 = (10 216) + 216 = 2160 + 216 = 2376

12. 0,625 72 = 8

5 72 = 45

13. 16350 : 50 = 1635 : 5 = 327

14. 0,25 : 0,01 =0,25 100 = 25

15. 428 25 = (428 100) : 4 = 42800 : 4 = 10700

16. 5698 + 204 = 5700 + 202 = 5902

17. 0,1 0,01 = 001,01000

1

100

1

10

1

18. 328 15 = (328 30) : 2 = 9840 : 2 = 4920

19. 3264 : 8 = (3264 : 2) : 4 = 1632 : 4 = 408

20. 0,32 – 0,032 = 320d – 32d = 288d = 0,288

21. 200 0,75 = 200 4

3 = 150

22. 8,5 : 0,01 = 8,5 100 = 850

23. 102 99 = (102 100) – 102 = 10200 – 102 = 10098

24. 1,1 87 = (1 87) + (0,1 87) = 87 + 8,7 = 95,7

25. 2048 : 8 = (2048 : 2) : 4 = 1024 : 4 = 256

26. 408 0,0001 = 408 : 10000 = 0,0408

27. 0,5 : 4

1 = 24

2

1

Page 22: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

17

28. 0,04 – 0,012 = 40d – 12d = 28d = 0,028

29. 614 – 298 = 614 – 300 + 2 = 314 + 2 = 316

30. 116 0,75 = 116 4

3 = 29 3 = (30 3) – 3 = 90 – 3 = 87

2.4.2 Cijferen

ik schat: 30000 - 2000

= 28000

ik schat: 800 + 200 +

7000 = 8000

ik schat:1500 - 200 =

1300

3 0 2 0 0 8 4 0, 5 1 5 7 6

- 1 9 8 5 2 1 3, 2 7 - 2 5 8, 7 5

2 8 2 1 5 + 7 0 0 0 1 3 1 7, 2 5

8 0 5 3, 7 7

ik schat 40 x 30 = 1200 ik schat: 270 : 9 = 30

3 8, 2 7 5 2 6 5, 0 0 9

x 3 6 1 8 2 9, 4 4

2 2 9 6 5 0 8 5

1 1 4 8 2 5 0 8 1

1 3 7 7, 9 0 0 4 0

3 6

4 0

3 6

4

REST = 0,04

ik schat: 1,5 : 1 = 1,5

1, 6, 5 4 1, 2

1 2 1, 3 7

4 5

3 6

9 4

8 4

1 0

REST = 0,01

kijk naar de oorspronkelijke

plaats van de komma!

Page 23: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

18

3. Meten en metend rekenen

3.1 Doelen en leerinhouden

3.1.1 Algemeen

- Referentiematen kennen en gebruiken (bijvoorbeeld: 1 kg is het gewicht van een

doos klontjessuiker, 1 l is de inhoud van een melkbrik,…)

- Met de gekende standaardmaateenheden in betekenisvolle situaties herleidingen

uitvoeren tussen de hoofdeenheid en de afgeleide eenheden (1 kg = 1000 g)

3.1.2 Lengte

- Het metriek stelsel in verband met lengte opbouwen en gebruiken

- De omtrek van de gekende vlakke figuren berekenen en daarbij de eigenschappen

van de zijden gebruiken

- De formule voor de omtrekberekening van de cirkel gebruiken

3.1.3 Oppervlakte

- Het metriek stelsel in verband met oppervlakte opbouwen en gebruiken

- Het verband inzien tussen oppervlaktematen en landmaten

- De basisformule voor de oppervlakteberekening van een rechthoek, vierkant,

parallellogram, driehoek paraat kennen en kunnen gebruiken

- De oppervlakte van een ruit, trapezium, veelhoek bepalen door de figuur om te

structureren naar figuren waarvan men de oppervlakte kan berekenen

- De oppervlakte van een cirkel kunnen berekenen

- De oppervlakte van een kubus, balk, cilinder kunnen berekenen

3.1.4 Inhoud en volume

- Het metriek stelsel in verband met inhoud opbouwen en gebruiken

- Weten dat het resultaat van een volumeberekening uitgedrukt kan worden in

kubieke meter of daarvan afgeleide maateenheden, en daarbij de term volume

gebruiken

- Het metriek stelsel in verband met volume opbouwen en gebruiken

- Het verband inzien tussen inhoudsmaten en ruimtematen

- De basisformule voor de berekening van het volume van een balk, kubus en

cilinder kennen en gebruiken

Page 24: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

19

3.1.5 Gewicht

- Het metriek stelsel in verband met gewichten opbouwen en gebruiken

- Het verband inzien tussen inhoudsmaten, ruimtematen en gewicht

3.1.6 Tijdsduur en tijdstip

- Tijdsduur berekenen in jaren, maanden, weken, dagen, uren, minuten of

seconden

3.2 Toelichting en technieken

3.2.1 Voorzetsels en afkortingen

kilo = 1000 afkorting: k

hecto = 100 h

deca = 10 da

deci = 1/10 d

centi = 1/100 c

mili = 1/1000 m

maateenheid afkorting

are a

centi-are ca

hectare ha

uur uur

minuten min.

seconden sec.

3.2.2 Herleidingstabellen

lengtematen

maat km hm dam m dm cm mm

Page 25: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

20

oppervlaktematen

maat ha a ca

maat km² hm² dam² m² dm² cm² mm²

inhoudsmaten en volumematen

maat km³ hm³ dam³ m³ dm³ cm³ mm³

maat l dl cl ml

gewichtsmaten

maat kg hg dag g dg cg mg

3.2.3 Het verband tussen gewicht en volume

Het verband tussen het volume en het gewicht of de inhoud en het gewicht hangt af van het

materiaal. Voor zuiver water is dit verband eenvoudig:

1 liter zuiver water (bij 4°C) weegt 1 kg

Voor andere stoffen wordt het verband tussen het volume en het gewicht uitgedrukt door het

soortelijk gewicht. Het soortelijk gewicht is een getal dat aangeeft hoeveel kilogram één kubieke

decimeter weegt. Het soortelijk gewicht heeft geen eenheid.

voorbeeld

Het soortelijk gewicht van goud is 19,3. Dit wil zeggen dat 1 dm3 goud 19,3 kg weegt.

Page 26: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

21

3.2.4 Omtrek en oppervlakte van vlakke figuren

vlakke figuur Omtrek (O) Oppervlakte (A)

vierkant

O = 4 x z

z = zijde vierkant

A = z x z

z = zijde vierkant

rechthoek

O = 2 x (l + b)

l = lengte

b = breedte

A = l x b

l = lengte

b = breedte

ruit

O = 4 x z

z = zijde ruit

A = 2

d x D

D = grote diagonaal

d = kleine diagonaal

parallellogram

O = 2 x (b + sch z)

b = basis

sch z = schuine zijde

A = b x h

b = basis

h = hoogte

trapezium

O = som der zijden

A = 2

h x b)(B

B = grote basis

b = kleine basis

h = hoogte

b

l

z

z

h

B

b

sch z

b

Page 27: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

22

regelmatige veelhoek = veelhoek

met gelijke zijden én gelijke hoeken

vb.: regelmatige achthoek

O = n x z

z = zijde

n = aantal zijden

A = 2

apothema xomtrek

a = apothema =

loodlijnstuk vanuit het

middelpunt naar een

zijlijn

driehoek

O = som der zijden

A = 2

h x b

b = basis

h = hoogte

cirkel

O = 2 x x r

r = straal

= 3,14

A = x r x r

r = straal

= 3,14

r

z

b

a

h

Page 28: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

23

3.2.5 Oppervlakte en inhoud van ruimtefiguren

ruimtefiguur Oppervlakte (A) Inhoud (I)

kubus

A = 6 x r x r

r = lengte ribbe

I = r x r x r

r = lengte ribbe

balk

A = 2 x opp. grondvlak +

omtrek grondvlak x h

= 2 x (l x b) + 2 x (l+b) x h

h = hoogte balk

l = lengte balk

b = breedte balk

I = opp. grondvlak x h

= l x b x h

h = hoogte balk

l = lengte balk

b = breedte balk

cilinder

A = 2 x opp. grondvlak +

omtrek grondvlak x h = 2 x ( x r x r) + 2 x x r x h

r = straal van het grondvlak van de

cilinder

h = hoogte cilinder

= 3,14

I = opp. grondvlak x h

= x r x r x h

r = straal van het

grondvlak van de cilinder

h = hoogte cilinder

= 3,14

h

r

l

b

h

Page 29: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

24

3.3 Voorbeeldoefeningen

1. De inhoud van een flesje frisdrank ligt

a. tussen 1 cl en 10 cl

b. tussen 5 dl en 1 l

c. tussen 10 cl en 50 cl

d. tussen 50 cl en 75 cl

2. Kies de juiste lengtemaateenheid.

3. Duid de grootste oppervlakte aan:

a. 460 m2 b. 460 ca c. 46 a d. 0,046 ha

4. 8 dm2 = ……………. m2

5. 1,6 dm3 zuiver water weegt ………………….. g

6. 13 a 5 ca = ……………. m2

7. 17,2 ton = ………….. kg

8 4,07 l = …………………….cl

9. Bereken de oppervlakte van een cirkel waarvan de omtrek 25,12 m bedraagt.

10. Een parallellogram met basis 6 dm en hoogte 15 cm heeft een oppervlakte van

…….. m2.

11. Hoeveel dagen zijn 3/7 van 21 weken?

12. Gegeven is een rechthoek met breedte 4 m en lengte 6 m. Wat is het verschil in

oppervlakte met een vierkant van dezelfde omtrek?

13. Het zonlicht heeft 8 min 16sec nodig om de aarde te bereiken. Als het op aarde

11 uur 6 min 11 sec is, wanneer vertrok de lichtstraal op de zon?

14. De hoogte van een parallellogram is ¾ van de schuine zijde. Als de basis 102 m is

en de omtrek 356 m, bereken dan de oppervlakte van dit parallellogram.

15. Uit een vierkant met zijde 3 cm wordt een zo groot mogelijke cirkel gesneden.

Bereken ( tot op 0,001 nauwkeurig ) de oppervlakte van het nog overblijvende

deel.

Page 30: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

25

16. Een cilindervormige publiciteitszuil is 2,10 m hoog. De straal van het grondvlak meet

0,40 m. Hoeveel vierkante meter wand is er beschikbaar voor publiciteit?

17. Een balkvormige stookolietank kan 2 800 liter inhouden. De tank is 1,20 m hoog en

2 m lang. Hoe breed (in m) is deze tank?

18. De muren, de deur en de bovenzijde van een bankkluis worden aan de buitenkant

geschilderd. De onderkant wordt niet geschilderd. De bankkluis heeft een lengte =

4,25 m; een breedte = 3,75 m en een hoogte = 3 m. Hoeveel potten verf van 2,5

kg heeft men nodig? (Dekvermogen: 1 kg voor 5 m2). Bereken de kostprijs van de

verf als je weet dat 2,5 kg verf € 15 kost.

3.4 Correctiesleutel

1. De inhoud van een flesje frisdrank ligt

a. tussen 1 cl en 10 cl

b. tussen 5 dl en 1 l

c. tussen 10 cl en 50 cl

d. tussen 50 cl en 75 cl

2. Een vliegtuig vliegt 500 km/uur, op een hoogte van 8000 meter.

De dikte van een blad papier is minder dan 1 mm.

Een fietsbel moet je op 20 m afstand kunnen horen.

Lies is 1 m en 45 cm groot.

Jan is 135 cm groot.

De afstand van Brugge naar Gent bedraagt 46 km.

3. Duid de grootste oppervlakte aan:

a. 460 m2 b. 460 ca c. 46 a d. 0,046 ha

4. 8 dm2 = 0,08 m2

5. 1,6 dm3 zuiver water weegt 1600 g

6. 13a 5 ca = 1305 m2

7. 17,2 ton = 17200 kg

8. 4,07 l = 407 cl

9. Bereken de oppervlakte van een cirkel waarvan de omtrek 25,12 m bedraagt.

50,24 m2

10. Een parallellogram met basis 6 dm en hoogte 15 cm heeft een oppervlakte van

0,09 m2.

11. Hoeveel dagen zijn 3/7 van 21 weken? 63 dagen

Page 31: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

26

12. Gegeven is een rechthoek met breedte 4 m en lengte 6 m. Wat is het verschil in

oppervlakte met een vierkant van dezelfde omtrek? 1 m2

13. Het zonlicht heeft 8 min 16sec nodig om de aarde te bereiken. Als het op aarde

11 uur 6 min 11 sec is, wanneer vertrok de lichtstraal op de zon?

10uur 57min 55sec

14. De hoogte van een parallellogram is ¾ van de schuine zijde. Als de basis 102 m is

en de omtrek 356 m, bereken dan de oppervlakte van dit parallellogram.

5814 m2

15. Uit een vierkant met zijde 3 cm wordt een zo groot mogelijke cirkel gesneden.

Bereken de oppervlakte van het nog overblijvende deel. 1,935 cm2

16. zijdelingse opp. Cilinder

= opp. rechthoek

= lengte x breedte lengte rechthoek = omtrek grondvlakcil

= 2,512 m x 2,10 m = 2 x x r

= 5,2752 m2 = 2 x 3,14 x 0,40 m = 2,512 m

Breedte rechthoek = hoogtecil = 2,10 m

Er is 5,2752 m2 op de wand voor publiciteit beschikbaar.

17. 2880 liter = 2880 dm3 = 2,88 m3

Volume balk = lengte x breedte x hoogte = 2,88 m3

2 m x breedte x 1,20 m = 2,88 m3

Breedte = 2,88 m3 : 2,4 m2 = 1,20 m

De breedte van de balk is 1,20 m.

18. opp. van het beschilderde deel

= opp. bovenvlak + zijdelingse opp.

= lengte x breedte + 4 x opp. rechthoek

= lengte x breedte + 2 x lengte x hoogte + 2 x breedte x hoogte

= 4,25 m x 3,75 m + 2 x 4,25 m x 3 m + 2 x 3,75 m x 3 m

= 63,9375 m2

Berekening van het aantal potten verf dat men nodig heeft:

Gewicht (kg) oppervlakte (m2)

Ik weet 1 5

12,7875 x 12,7875 x

Ik zoek 12,7875 63,9375

Page 32: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

27

Aantal potten verf: 12,7875 : 2,5 = 5,1….

Men heeft 6 potten verf van 2,5 kg nodig.

Berekening van de kostprijs van de verf:

Kostprijs = 6 x € 15 = € 90

De kostprijs van de verf bedraagt € 90.

Page 33: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

28

4. Meetkunde

4.1 Doelen en leerinhouden

4.1.1 Ruimtelijke oriëntatie

- Verkennen en verwoorden wat men ziet vanuit andere gezichtspunten als men zich

werkelijk of mentaal verplaatst in de ruimte

- De relatie leggen tussen driedimensionale situaties en hun voorstellingen om zich te

oriënteren in de ruimte met tekeningen, foto’s, maquettes, plattegronden, kaarten,

gegevens over afstand en richting

4.1.2 Vormleer

- Vlakke figuren vergelijken en classificeren volgens zelfgekozen kenmerken

- Bij vierhoeken de eigenschappen van de zijden en de hoeken onderzoeken en

verwoorden en vierhoeken benoemen (vierkant, rechthoek, ruit, parallellogram,

trapezium)

- De eigenschappen van de diagonalen van vierhoeken onderzoeken en verwoorden

- Vierhoeken vergelijken volgens de eigenschappen van zijden en hoeken en

classificeren volgens toenemend of afnemend aantal eigenschappen

- Bij driehoeken de eigenschappen van de zijden en de hoeken onderzoeken en

verwoorden en driehoeken benoemen (gelijkbenige, ongelijkbenige, gelijkzijdige,

scherphoekige, rechthoekige, stomphoekige)

- Driehoeken vergelijken volgens de eigenschappen van zijden en hoeken en

classificeren

- De term regelmatige veelhoek kunnen gebruiken

4.1.3 Ruimtefiguren

- Op basis van hun eigenschappen de volgende ruimtefiguren herkennen en daarbij de

volgende termen gebruiken: veelvlak (kubus, balk, piramide), bol, cilinder en kegel

4.1.4 Meetkundige relaties

- Spiegelbeelden ontdekken door te meten en daarbij de termen spiegelbeeld,

spiegeling en spiegelas gebruiken

- Symmetrie en asymmetrie ontdekken in vlakke figuren

- Op geruit papier eenvoudige symmetrische figuren tekenen en spiegelbeelden van

eenvoudige figuren tekenen

Page 34: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

29

4.2 Toelichting en technieken

Je kan zelf je kennis opfrissen met betrekking tot vormleer van vlakke figuren en

ruimtefiguren door enkele rekenmethodes van de lagere school te raadplegen.

4.3 Voorbeeldoefeningen

4.3.1 Ruimtelijke oriëntatie

1.

2.

Page 35: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

30

4.3.2 Vormleer

Vul in: waar of onwaar

1. Elke vierhoek met twee rechte hoeken is een rechthoek. …..

2. Elke vierhoek met drie rechte hoeken is een rechthoek. …..

3. Elke vierhoek met loodrechte diagonalen is een ruit. …..

4. Sommige trapeziums hebben geen rechte hoeken. …..

5. Een piramide heeft altijd een vierkant als zijvlak. …..

4.3.3 Meetkundige relaties

1. Teken alle symmetrieassen:

2. Is er een spiegeling? Kruis aan:

Ja

Neen

Ja

Neen

Ja

Neen

Page 36: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

31

4.4 Correctiesleutel

4.4.1 Ruimtelijke oriëntatie

1. a. Toeschouwer B b. Toeschouwer A

c. Toeschouwer C d. Toeschouwer D

2. Plattegrond

3 2 1

2 1

1

Vooraanzicht

Linkerzijaanzicht

Rechterzijaanzicht

Page 37: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

32

4.4.2 Vormleer

1. Elke vierhoek met twee rechte hoeken is een rechthoek. onwaar

2. Elke vierhoek met drie rechte hoeken is een rechthoek. waar

3. Elke vierhoek met loodrechte diagonalen is een ruit. onwaar

4. Sommige trapeziums hebben geen rechte hoeken. waar

5. Een piramide heeft altijd een vierkant als zijvlak. onwaar

4.4.3 Meetkundige relaties

1. Teken alle symmetrieassen:

2. Is er een spiegeling? Kruis aan:

Ja

Neen

Ja

Neen

Ja

Neen

Page 38: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

33

5. Toepassingen (vraagstukken)

5.1 Doelen en leerinhouden

Gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen lezen en interpreteren (tabellen, grafieken,

staaf-en cirkeldiagrammen …) en opstellen

Enkelvoudige vraagstukken oplossen over optellen en aftrekken, vermenigvuldigen en

delen in verschillende situaties met natuurlijke getallen, breuken en kommagetallen

Samengestelde vraagstukken oplossen over optellen en aftrekken, vermenigvuldigen

en delen in verschillende situaties met natuurlijke getallen, breuken en

kommagetallen

Verhoudingen bepalen, vergelijken, het ontbrekende verhoudingsgetal berekenen en

gelijkwaardige verhoudingen bepalen:

vraagstukken over schaalberekening

vraagstukken over recht-evenredige grootheden (gewicht-prijs, aantal-prijs,

afstand-tijd,…)

vraagstukken over omgekeerd evenredige grootheden (tijd-snelheid bij gelijke

afstand,…)

vraagstukken over mengsels

vraagstukken over procenten

Het gemiddelde en de mediaan berekenen

Vraagstukken in verband met ongelijke verdeling oplossen:

als de som en het verschil gegeven zijn

als de som en de verhouding van de delen gegeven zijn

Vraagstukken in verband met bruto, netto en tarra oplossen

Vraagstukken in verband met grootheden oplossen: lengte, oppervlakte, inhoud,

volume, gewicht, tijd, geldwaarden, temperatuur en hoekgrootte

Vraagstukken over prijsberekening oplossen

Vraagstukken over winst, verlies, korting oplossen

Vraagstukken over tijd, afstand en snelheid oplossen

Vraagstukken over kapitaal en enkelvoudige intrest, sparen oplossen

Vraagstukken over soortelijk gewicht oplossen

Page 39: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

34

5.2 Toelichting en technieken

In de kennistoets wiskunde geldt enkel de einduitkomst en niet de oplossingswijze. Het is

dus niet verplicht om de toepassingen op te lossen met oplossingsmethodes van het

lager onderwijs. Zo zal een groot aantal toepassingen op te lossen zijn met

vergelijkingen met één onbekende zoals in het secundair gebruikelijk is. De specifieke

oplossingsmethodes voor de lagere school worden aangeleerd in de cursus vakdidactiek

wiskunde tijdens de opleiding. Het is onmogelijk om hier in deze oefenbundel uitgebreid

op in te gaan. Hieronder worden wel enkele nuttige tips en voorbeelden van mogelijke

oplossingsschema’s gegeven. Ook in de correctiesleutel bij de voorbeeldoefeningen is

telkens een oplossingsmethode voor de lagere school gebruikt.

5.2.1 Fasen bij het oplossen van een probleemopgave

Om een vraagstuk of probleemopgave op te lossen doorloop je voor jezelf best telkens

volgende vijf fasen:

fase 1: Ik stel me het probleem voor.

fase 2: Ik beslis hoe ik het probleem ga aanpakken.

fase 3: Ik reken uit.

fase 4: Ik interpreteer mijn uitkomst en formuleer mijn antwoord.

fase 5: Ik controleer.

5.2.2 Oplossingsschema met stroken of lijnstukken

voorbeeld

Een partij bieten van 8000kg wordt geleverd. Door het wassen is er 10% gewichtsverlies.

Hoeveel is het nettogewicht van deze vracht?

Netto Tarra = 10%

Bruto = 8000 kg

8000 : 10 = 800

9 800 = 7200

Antwoord: Het nettogewicht van de vracht bieten is 7200kg.

Page 40: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

35

5.2.3 Oplossingsschema met pijlenschema

voorbeeld

Een partij bieten van 8000kg wordt geleverd. Door het wassen is er 10% gewichtsverlies.

Hoeveel is het nettogewicht van deze vracht?

brutogewicht (kg) tarragewicht (kg) nettogewicht (kg)

ik weet: 100 10 90

80

80

ik zoek: 8000 7200

Antwoord: Het nettogewicht van de vracht bieten is 7200kg.

5.3 Voorbeeldoefeningen

5.3.1 Enkelvoudige vraagstukken

Een firma die papieren zakken vervaardigt, krijgt een bestelling van 12 500 zakken. Als

je weet dat in de firma 50 zakken in een pak verpakt worden, bereken dan hoeveel

pakken de firma voor deze bestelling opstuurt.

5.3.2 Samengestelde vraagstukken

Men telt 5 bij een getal, vermenigvuldigt die som met 3 en vindt 72. Welk was het

oorspronkelijk getal?

Page 41: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

36

5.3.3 Verhoudingen

5.3.3.1 Schaalberekening

1. Volgend vierkant stelt in werkelijkheid een vierkant voor met een zijde van 1km. Op

welke schaal is de tekening gemaakt?

2. Ik heb twee kaarten van België. De eerste kaart op schaal 1 : 100 000; de tweede

op schaal 1 : 200 000. Welke is de grootste kaart?

3. Hieronder staat een veld weergegeven volgens een bepaalde schaal. In werkelijkheid

heeft het veld een oppervlakte van 36 are. Op welke schaal is dit veld hier

weergegeven?

4. Onderstaande bouwgrond is getekend op schaal 1 : 2000. Wat is de werkelijke

oppervlakte van de bouwgrond?

5. De afstand Geel –Herentals (14 km) wordt getekend op schaal 1 : 50 000.

Hoeveel bedraagt de afstand op de kaart?

6. Een bouwgrond is 6 a groot. Teken enkele mogelijke vormen van deze grond als je

weet dat de reële afmetingen 1000 maal zo groot zijn als de afmetingen op je

tekening.

2 cm

Page 42: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

37

5.3.3.2 Recht-evenredige grootheden

1. Als je 3 kg verf nodig hebt om 45 m2 te verven, hoeveel verf zal je dan nodig hebben

om 180 m2 te verven?

2. Voor drie schriften betaalde ik €2,10. Hoeveel betaal ik voor 5 schriften?

5.3.3.3 Omgekeerd-evenredige grootheden

1. Een paardenfokker schat dat 24 paarden gedurende 12 dagen voedsel in een weide

zullen vinden. Voor hoelang ongeveer zal er voedsel zijn in diezelfde weide voor 36

paarden?

2. Zes werklui beëindigen een opdracht in 8 dagen. Na hoeveel tijd zullen 12 werklui

deze opdracht klaar hebben?

5.3.3.4 Mengsels

1. Een mengsel van 60 kg koffie bestaat uit 1/3 van een soort van €2,50 per kg, voor ¼

van een soort van €2,25 per kg, en voor de rest uit een soort van €3 per kg. Hoeveel

kost 1 kg van dit mengsel?

2. Hoeveel liter water moet men bij 100 l wijn van €1,85 per liter voegen om deze wijn

zonder winst te kunnen verkopen aan €1,25 per liter?

3. Een winkelier mengt drie hoeveelheden goedkope wijn: 80 liter van €1,30 per liter,

60 liter van €1,15 per liter en 100 liter van een derde soort. Het mengsel kost €1,25

per liter. Wat is de prijs per liter van de derde soort wijn?

5.3.4 Gemiddelde en mediaan

1. Een school met 9 klassen telt 207 leerlingen. Hoeveel leerlingen zijn dat gemiddeld

per klas?

2. Bereken het gemiddelde en de mediaan van: 4,6 – 5,8 – 7,6 – 8,4 – 3,8 – 3,9

3. Ria kreeg 5 keer 18 punten, 4 keer 12 punten en 6 keer 14,5 punten. Op elk werk

kon ze 20 punten behalen.

a. Hoeveel punten kreeg ze gemiddeld per werk?

b. Hoeveel procent van de punten behaalde ze?

c. Geef ook de mediaan van de punten.

4. Het gemiddelde van 4 getallen is 17. Hoe groot is de som van die vier getallen?

Page 43: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

38

5. De som van een reeks opeenvolgende gehele getallen is 84. Het gemiddelde van die

getallen is 12. Welk is het kleinste getal van die reeks?

6. Drie perenbomen brengen gemiddeld 250 kg peren op. De eerste en de tweede

boom brengen respectievelijk 150 kg en 200 kg op. Wat is de opbrengst van de

derde boom?

7. Een landbouwer heeft drie weiden.

Een eerste wei van 1 ha 50 a met een opbrengst van 11 400 kg hooi.

Een tweede wei van 3 ha 08 a met een opbrengst van 28 640 kg hooi.

Een derde wei van 4 ha 07 a groot met een opbrengst van 29 160 kg hooi.

Wat is de gemiddelde opbrengst per ha?

8. Het gemiddelde van drie getallen is 52. Het grootste getal is 71 en het kleinste is 40.

Zoek het derde getal.

9. Onlangs behaalde onze klas op een proefdictee het volgend resultaat: 2 lln.

behaalden een 10 op 10, 8 lln. een 9, 1 ll. een 8, 3 lln. een 7, 5 lln. een 6, 1 ll. een

4, 2 lln. een 3 en één leerling had geen enkel punt. Wat was de mediaan en het

gemiddelde van de klas?

5.3.5 Ongelijke verdeling

1. Het verschil tussen 2 getallen is 18. Zij verhouden zich als 5 tot 8. Welke zijn deze

getallen?

2. Moeder, zus en ik tellen samen 67 jaar. Mijn leeftijd is 1/3 van die van mijn moeder.

Mijn zus is 2 jaar ouder dan ik. Hoe oud is iedereen?

3. De volgende kinderen behalen in hun prijskamp de volgende punten:

Mia: 55%

Leo: 10% meer dan Mia

Francine: 25 punten meer dan Leo.

Samen behaalden zij 903,75 punten. Hoeveel punten behaalden zij elk en op hoeveel

punten stond het examen?

4. Bepaal het laatste van drie opeenvolgende veelvouden van vijf waarvan de som 150

is.

5. Bepaal het kleinste van twee getallen waarvan de som 533 en het verschil 149 is.

6. Een getal is 9 maal een ander getal. Bepaal het kleinste getal als je weet dat hun

verschil 168 is.

7. Walter is driemaal zo oud als Dirk. Danielle is vijfmaal zo oud als Dirk. Moeder is

tweemaal zo oud als de drie kinderen samen. Bereken de leeftijd van Dirk, als de

som van de leeftijden 54 is.

Page 44: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

39

8. Michel is de oudste broer van Monique, en is 32 jaar. Monique is 12 jaar. Wanneer

zal Michel tweemaal zo oud zijn als Monique?

9. Bepaal het tweede van vier opeenvolgende getallen waarvan de som 82 is.

10. Leentje en Johan kopen samen een geschenk voor moeder. Het geschenk kost €8.

Leentje betaalde 3/5 van het deel van Johan. Hoeveel betaalde Johan?

11. Een gezelschap heeft voor een reis met 112 deelnemers een grote en een kleine bus

gehuurd. Alle plaatsen zijn bezet. Het aantal zitplaatsen van de kleine en de grote

bus verhouden zich als 3 tot 4. Hoeveel zitplaatsen zijn er in elke bus?

12. In een winkel is er koffie van €2,25 en €3,25 per kilo. Moeder koopt van beide

soorten. Ze betaalde €28,5 voor 10 kilo. Hoeveel kilo van €2,25 heeft moeder

gekocht?

13. Een handelaar verkoopt kippen en konijnen. Joris telt 21 koppen en 68 poten.

Hoeveel kippen en hoeveel konijnen worden er verkocht?

5.3.6 Bruto, netto en tarra

bruto = netto + tarra

De tarra van 24 vaten olijfolie bedraagt 15% van het brutogewicht. Het nettogewicht van

één vat is 42,5 kg. Bereken het totale brutogewicht van de 24 vaten samen.

5.3.7 Grootheden metend rekenen

1. Een dm3 graan weegt 0,7 kg. Hoeveel kg graan vervoert een wagen die geladen is

met 150 hl graan?

2. Jan heeft een fles met 150 cm3 hoestdrank. ‘Vijfmaal daags een theelepel’, zei de

dokter. In een theelepel gaat 3 ml. Hoeveel dagen deed Jan over de fles?

3. Op een ijsbaan van 200 m bij 150 m moet 20 cm water komen. Gedurende hoeveel

tijd moet men een pomp, die 12000 liter water per minuut levert, gebruiken om het

nodige water te verkrijgen?

4. Om jam te maken gebruikt moeder evenveel aardbeiensap als suiker. Aardbeien

geven 40% sap. Een liter jam weegt 1,250 kg. Hoeveel jampotten van 80 cl kan

moeder vullen, als ze 10 kg aardbeien verwerkt?

5. Een regenput bevat 18m3 water. Wanneer zal deze hoeveelheid tot het 3

2 gebracht

zijn, als men er dagelijks 8 emmers van 10 liter uitpompt?

Page 45: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

40

6. Een aquarium heeft de volgende afmetingen: 60 cm lengte, 40 cm hoogte en 30 cm

diepte. Hoeveel liter water kan het bevatten indien het gevuld is tot op 5 cm van de

boord? Wat is het totaal gewicht als het aquarium zelf 7 kg weegt?

7. Men tracht in een balkvormige doos van 26 cm bij 18 cm en 13 cm hoog zoveel

mogelijk kubussen van 2,5 cm ribbe te bergen. Hoeveel kubussen gaan er hoogstens

in?

8. Greet meet de lengte van haar bank. Ze vindt 95 cm en 3 mm. Ze heeft er geen

rekening mee gehouden dat op haar meetlat van 30 cm de centimeterverdeling pas

begint op 3 mm van de linkerrand. Wat is de precieze lengte van haar bank?

9. Hoeveel maal is de secondewijzer van een uurwerk, dat gedurende

2 uur 12 min 17 sec gelopen heeft, versprongen? Hoeveel volledige toeren hebben

de grote wijzer, de kleine wijzer en de secondewijzer elk gemaakt in die tijd?

10. Hoeveel inhoud moet een klas hebben voor gemiddeld 35 leerlingen, die elk

ongeveer 4,5 m3 lucht nodig hebben. Stel een realistische breedte, lengte en hoogte

voor.

11. Een hoeveelheid vloertegels wordt op 8 m breedte gelegd en men komt 6 m ver. Hoe

breed moet men dezelfde hoeveelheid tegels leggen om 24 m ver te komen?

12. Een rond marmeren tafelblad heeft een diameter van 1,5 m en een dikte van 4 cm.

Hoe zwaar weegt dit marmeren blad? (Het gewicht per volume-eenheid van marmer

is 2,8.)

13. Een geit is aan een paal gebonden met een touw van 4 m. Bereken hoeveel men het

touw moet verlengen om de geit een viermaal zo grote oppervlakte te geven waarop

ze kan grazen.

14. Van een rechthoekig stuk land is de omtrek 220 m. De lengte meet 50 m meer dan

de breedte. Zoek beide afmetingen en bereken de oppervlakte.

5.3.8 Winst en verlies

verkoopprijs = inkoopprijs + winst

verkoopprijs = inkoopprijs - verlies

1. Een padvindersgroep wil geld in haar kas krijgen. Zij bestellen daarom 700 pakken

toiletpapier. Elk pak bevat 4 rollen. Zij verkopen een rol voor €0,50. Wie echter voor

€2 koopt krijgt 5 rollen. De verkoop ziet er als volgt uit: 1526 rollen afzonderlijk;

247 mensen kochten voor €2. De overige rollen werden niet van de hand gedaan.

Bereken de winst die de groep maakte als je weet dat de groep €0,80 per pak

betaalde.

Page 46: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

41

2. Als een handelaar 25% op de koopprijs wil winnen, bereken dan hoe groot de

verkoopprijs in % is van de koopprijs.

3. Een winkelier koopt 2000 flessen wijn tegen €1,50 per fles. Op 3/5 van de flessen

wint hij 12,5%, op de rest 10%. Bereken de totale verkoopprijs van deze wijn.

4. De toegangsprijs van de ZOO is met 20% verhoogd. An heeft nog een kortingsbon

van 20%. Ze betaalt de oude prijs voor een kaartje. Betaalt ze juist, teveel of te

weinig? Waarom?

5. Een draagbare radio kost €180. Bij contante betaling krijgt men 10% korting. Op

afbetaling betaalt men bij ontvangst €50. en de rest in 12 maandelijkse stortingen

van €12. elk. Hoeveel bedraagt het verschil tussen contante betaling en afbetaling?

6. Als een koopman 50 zakken jute verkoopt voor €249,60 dan zou hij juist 4% op de

inkoopprijs winnen. Hij is echter verplicht ze te verkopen voor €231. Hoeveel is nu

het percent verlies op de inkoopprijs?

Welk cijfergegeven in deze opgave is overbodig voor het oplossen van dat vraagstuk?

7. Een handelaar verkoopt zijn koopwaar met een winst van 25% en ontvangt een totaal

bedrag van €1875. Zoek de inkoopprijs van de koopwaar.

5.3.9 Tijd, snelheid, afstand

1. Een vliegtuig legt 1100 km af in 1 uur 20 min. Bereken de uursnelheid van dit

vliegtuig.

2. Over 224 km doet een auto 2 uur 48 minuten. Bereken de gemiddelde snelheid.

3. Mijn vriend en ik gingen te voet naar Scherpenheuvel. We wonen op 9,9 km van de

basiliek. Gemiddeld legden we 4,5 km per uur af. Hoelang waren we onderweg van

thuis tot aan de basiliek?

4. Een dieseltrein met zes wagons, van bumper tot bumper elk 14 m lang, rijdt aan 45

km/uur in twee minuten door een tunnel. Bereken de lengte van die tunnel als je

weet dat de locomotief zelf 9 m lang is.

5. Een vrachtwagenchauffeur zit achtereenvolgens achter het stuur: 2 uur 45 min, 2

uur 16 min en 4 uur 29 min. Zijn gemiddelde snelheid bedraagt 66 km/uur. Welke

afstand heeft hij overbrugd?

6. Twee fietsers maken een trip onafhankelijk

van elkaar. Zij fietsen op dezelfde weg.

a. Hoeveel voorsprong heeft fietser A op B

na drie uur rijden?

b. Hoeveel tijd is A vòòr B na 60 km rijden?

c. Wat is de gemiddelde snelheid van

fietser A? En van fietser B?

tijd

afstand

A B

0 1 2 3 4

60

45

30

15

0

Page 47: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

42

7. Een wandelaar gaat op stap van Essen naar Antwerpen (33 km). Hij stapt flink door

aan een snelheid van 6 km/uur. Na anderhalf uur komt er plots een stortbui. Hij

schuilt 10 minuten en dan is er een vriendelijke chauffeur die hem een lift aanbiedt.

De resterende kilometers legt de wandelaar dan af per auto in 18 minuten. Welk was

de gemiddelde snelheid van de personenwagen? Welk cijfergegeven is overbodig

voor het oplossen van het probleem?

8. De afstand naar ons vakantieverblijf bedraagt 750 km. 2/5 van die afstand leggen

we af met een gemiddelde snelheid van 80 km per uur. 2/3 van de rest leggen we af

met een gemiddelde snelheid van 120 km per uur en de overblijvende afstand met

een snelheid van 125 km per uur. We rusten twee keer 45 minuten. Hoe laat komen

we aan als we ’s morgens om 6 uur vertrekken?

5.3.10 Enkelvoudige intrest

1. Een vriend leende bij mij €1350 tegen 6%. Na 10 maanden betaalt hij mijn geld

terug. Hoeveel ontvang ik dan?

2. Een persoon bezit €9000. 3/5 van dit bedrag plaatst hij tegen 7%. Tegen hoeveel

procent wordt de rest uitgezet als hij na 4 jaar €2664 als totale intrest krijgt?

3. Ine wil over twee jaar een muziekinstallatie overnemen van haar vriendin voor een

bedrag van €340. Op dit ogenblik heeft zij daarvoor een kapitaal van €312. Tegen

hoeveel procent moet zij dat kapitaal gedurende de twee volgende jaren uitzetten

om de installatie te kunnen kopen?

4. Een rentenier heeft €360000 op de bank. Hoeveel kan hij gemiddeld per maand

uitgeven van de jaarlijkse intrest, als zijn geld 4,5 % opbrengt?

5. Vader zet € 1200 op mijn spaarboekje tegen 4%. Na een periode krijg ik € 12

intrest. Hoelang heeft dit geld op mijn spaarboekje gestaan?

5.3.11 Soortelijk gewicht

1. Een koperen staaf heeft 5 cm middellijn, is 80 cm lang en weegt 14,26256 kg.

Bereken het soortelijk gewicht van koper.

2. Een petroleumtanker vervoert 120 000 l petroleum. Hoeveel weegt deze lading als je

weet dat het gewicht per volume-eenheid van petroleum 0,8 is.

3. Het dak van een Oostenrijks berghuis bestaat uit twee rechthoekige oppervlakken

van 7m bij 4,5m. Het is bedekt met een sneeuwlaag van 60 cm dik. Bereken het

gewicht sneeuw op dit dak. (Gewicht per volume-eenheid sneeuw is 0,250.)

Page 48: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

43

4. In de klas maakt de meester een kwikbarometer. Om een idee te geven van hoe

zwaar kwik wel is geeft hij twee identieke flesjes door aan de leerlingen: het ene

gevuld met kwik, het andere met water. Wat is het verschil in gewicht tussen beide

flesjes als je weet dat de flesjes elk een inhoud van 2,5 dl hebben, en dat het

gewicht per volume-eenheid van kwik 13,6 is?

5. Het soortelijk gewicht van graan is 0,7. Hoeveel kg graan vervoert een wagen die

geladen is met 15 000 l graan?

5.3.12 Gemengde toepassingen

1. Twee klokken worden om 6 uur ’s morgens gelijk gezet. De tweede klok loopt echter

2 minuten per uur voor op de andere. Als de eerste klok nu 15.30 uur aanwijst, hoe

laat is het dan op de tweede klok?

2. Als ik de zijden van een vierkant verdubbel, dan wordt de oppervlakte 100 cm2. Hoe

lang was de oorspronkelijke zijde?

3. Een getal bestaat uit 2 cijfers. De som van de cijfers is 6. Het getal is 2 meer dan

tienmaal het eerste cijfer. Welk is dit getal?

4. Welke getallen leveren bij deling door 8 het quotiënt 12 op als er een rest mag zijn?

5. Het drievoud van een getal verminderd met 17 is 8 meer dan het dubbel van dat

getal. Bepaal dat getal.

6. Op het Albertkanaal te Hasselt liggen drie sluizen naast elkaar: twee grote en één

kleine. Een grote sluis is 136 m lang en 16 m breed, de kleine is 55 m lang en 7,5 m

breed. Het verschil in waterstand is 10 m. Bereken hoeveel liter water er in elke sluis

bij het versassen verplaatst wordt.

Het vullen en ledigen van één grote sluis is berekend op 8 min; de kleine sluis op 4

min. Bereken voor elke sluis hoeveel l water gemiddeld per minuut of per seconde

verplaatst worden.

In elke sluis blijft er altijd een diepgang van 4 m. Hoeveel liter water bevat elke sluis

als ze leeg is? En als ze vol is?

7. De termen van een som verhouden zich als 5 tot 9. Bereken de termen als de som

van die termen 420 is en hun verschil is 120.

8. Een koffiehandelaar koop 875 kg ongebrande koffie tegen €6,40 per kg. Bij het

branden verliest de koffie 5

1 van zijn gewicht. Hij verkoopt de gebrande koffie tegen

€9 per kg. Is er winst of verlies? Hoeveel?

Page 49: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

44

9. Elke dag rijdt mevrouw Leona met de wagen naar haar werk. De afstand heen en

terug is 65 km. De wagen verbruikt gemiddeld 7,25 l per 100 km. Als deze dame

220 dagen per jaar werkt, hoeveel km legt zij dan per jaar af om naar haar werk te

rijden? Als je de benzine gemiddeld €1,31 per liter betaalt, hoeveel kost haar

verplaatsing dan jaarlijks?

10. 240 trouwe supporters van F.C.Lokeren volgen elke verplaatsing van hun club. Ze

huren voor een belangrijke verplaatsing van hun club tegen A.A.Gent autocars, die

elk plaats bieden aan 50 personen. Zij betalen €200 per autocar en geven 15% fooi.

Hoeveel kost die uitstap per persoon?

11. Een deltavlieger die van op een hoogte van 30 m een (horizontale) afstand van 180

m overbrugt, heeft een glijverhouding van 180

30 =

6

1.

a. Een deltavlieger vertrekt van op een hoogte van 300 m en vliegt een afstand van

7,8 km. Bereken de glijverhouding van deze zweefvlieger.

b. Van twee deltavliegers zijn de glijverhoudingen 16

3 en

75

16. Welke is de beste

deltavlieger? Waarom?

c. Een deltavlieger wil een afstand van 8,7 km vliegen. Op welke hoogte moet hij

dan vertrekken als zijn glijverhouding 29

1is?

12. An krijgt van papa €1 voor elk gelezen boek. Papa zou €12 moeten betalen als An 3

boeken meer had gelezen. Hoeveel boeken heeft An gelezen?

13. Een olietanker onder Panamese vlag loopt op vrijdag voor de Belgische kust op een

zandbank en slaat lek. Op die vrijdag verliest de tanker 8

1 van zijn inhoud, op

zaterdag 6

1 van de oorspronkelijke inhoud en op zondag

9

1 van de resterende

inhoud. Een internationale reddingsploeg probeert te beletten dat de overblijvende

544000000 liter in het water van de Noordzee terechtkomen, om een echte

milieuramp te vermijden. Hoeveel liter olie vervoerde de tanker?

14. Een baksteen weegt 1 kg en een halve baksteen. Hoeveel weegt de baksteen?

15. Vader arbeidde deze week 45 uren. Daarvan zijn er 7 uren overwerk, waarvoor hij de

helft meer loon ontvangt. Vader verdient €8,85/uur netto. Hoeveel heeft hij deze

week verdiend?

16. Deze bouwgrond is getekend op schaal 1:1000. De grond wordt verkocht tegen €85

per m2. Bereken de totale prijs als de notariskosten 16% bedragen.

Page 50: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

45

17. Een wijnhandelaar mengt 500 liter wijn van €14 per liter met 400 liter van €7,50 per

liter. De transportkosten bedragen €20. Het bottelen kost €0,50 per fles.

Hoeveel rekent de handelaar voor een fles van 75 cl aan als hij 20% winst wil

hebben?

18. Bij de aankomst van een schip bemerkt men dat de lading tarwe door het zeewater

beschadigd is. De schade doet de waarde van de lading met 20% dalen. Er was

2000 ton tarwe aan boord waarvan men €70 per ton zou gemaakt hebben, indien er

geen beschadiging was.

a. Hoeveel krijgt men nu nog per ton?

b. Hoeveel bedraagt de totale verkoopprijs?

c. Hoeveel bedraagt het totale verlies?

Page 51: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

46

5.4 Correctiesleutel

5.4.1 Enkelvoudige vraagstukken

12 500 : 50 = 250

Antwoord: De firma stuurt 250 pakken op.

5.4.2 Samengestelde vraagstukken

+ 5 3

19 24 72

- 5 : 3

Antwoord: Het eerste getal was 19.

5.4.3 Verhoudingen

5.4.3.1 Schaalberekening

1. 1:50000

2. de eerste kaart

3. 1:1500

4. 40 m 50 m = 2000 m2 = 20 a

5. 28 cm

6. Oppervlakte bouwgrond = lengte breedte = 6 a = 600 m2

Enkele mogelijke afmetingen:

lengte = 30 m en breedte = 20 m

lengte = 60 m en breedte = 10 m

1 cm op de tekening stemt overeen met 1000 cm (10 m) in werkelijkheid.

2 cm

3 cm

6 cm

1 cm

Page 52: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

47

5.4.3.2 Recht-evenredige grootheden

1. hoeveelheid verf (kg) oppervlakte (m2)

ik weet 3 45

4 4

ik zoek 12 180

Antwoord: Je zal 12 kg verf nodig hebben om 180 m2 te verven.

2. hoeveelheid schriften prijs (€)

ik weet 3 2,10

3

5

3

5

ik zoek 5 3,50

Antwoord: Vijf schriften kosten €3,50.

5.4.3.3 Omgekeerd-evenredige grootheden

1. aantal paarden tijd (dagen)

ik weet 24 12

1,5 : 1,5

ik zoek 36 8

Antwoord: Er zal in de weide voor 8 dagen voedsel zijn voor 36 paarden.

2. aantal werklieden aantal dagen

ik weet 6 8

2 :2

ik zoek 12 4

Antwoord: Twaalf werklieden zullen de opdracht in vier dagen klaar hebben.

5.4.3.4 Mengsels

1. 20 kg koffie van €2,50 per kg €50

15 kg koffie van €2,25 per kg €33,75

25 kg koffie van €3 per kg €75

60 kg van het mengsel kosten €158,75

158,75 : 60 = 2,65

Antwoord: Eén kg van het mengsel kost ongeveer €2,65.

Page 53: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

48

2. Inkoopprijs = 100 l €1,85 per liter = €185

De verkoopprijs per liter is €1,25 en de totale verkoopprijs is gelijk aan de inkoopprijs

(omdat er geen winst gemaakt wordt).

De totale hoeveelheid wijn die verkocht moet worden is dan:

€185 : €1,25/l = 148 l.

Antwoord: Er moet 48 l water bij de 100 l wijn gevoegd worden om een totaal volume

van 148 l vloeistof te hebben.

3. Totale prijs = (80 l + 60 l + 100 l) x €1,25/l = €300

80 l €1,30/l = €104

60 l €1,15/l = €69

300 – 104 – 69 = €127

De derde wijn kost €127 voor 100 l €1,27/l

Antwoord: De derde wijn kost €1,27 per liter.

5.4.4 Gemiddelde en mediaan

1. 207 : 9 = 23

Antwoord: Er zitten gemiddeld 23 leerlingen in een klas.

2. 3,8 3,9 4,6 5,8 7,6 8,4

2 getallen 2 getallen

mediaan = 2

8,56,4 = 5,2

gemiddelde = 68,56

1,34

6

4,86,78,56,49,38,3≈

Antwoord: De mediaan is 5,2 en het gemiddelde ongeveer 5,68.

3. a. 1515

225

15

874890

15

)5,146()124()185(

Antwoord: Ria kreeg gemiddeld 15 punten per week

b. %75100

75

20

15

Antwoord: Ria behaald 75% van de punten

Page 54: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

49

c. 12 12 12 12 14,5 14,5 14,5 14,5 14,5 14,5 18 18 18 18 18

7 punten 7 punten

mediaan

Antwoord: De mediaan van de punten is 14,5

4. 4 17 = 68

Antwoord: De som van de vier getallen is 68.

5. 84 : 12 = 7

9 10 11 12 13 14 15

Antwoord: Het kleinste getal is 9.

6. Totale opbrengst = 3 250 kg = 750 kg

opbrengst boom3 = totale opbrengst – opbrengst boom1 – opbrengst boom2

= 750 kg – 150 kg – 200 kg = 400 kg

Antwoord: De derde perenboom brengt 400 kg peren op.

7. totale oppervlakte = 1,5 ha + 3,08 ha + 4,07 ha = 8,65 ha

totale opbrengst = 11400 kg + 28640 kg + 29160 kg = 69200 kg

gemiddelde opbrengst = ha65,8

kg69200 = 8000 kg per ha

Antwoord: De gemiddelde opbrengst van de drie weiden is 8000 kg per ha.

8. De som van de drie getallen is 3 52 = 156.

De som van de twee gekende getallen is 71 + 40 = 111

Het derde getal is 156 – 111 = 45

Antwoord: Het derde getal is 45.

9. gemiddelde = 723

161

23

0)32(4)65()73(8)98()102(

mediaan:

10 10 9 9 9 9 9 9 9 9 8 7 7 7 6 6 6 6 6 4 3 3 0

11 leerlingen 11 leerlingen

mediaan

Antwoord: Het gemiddelde en de mediaan zijn beiden gelijk aan 7.

Page 55: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

50

5.4.5 Ongelijke verdeling

1. 18 : 3 = 6

5 6 = 30 = getal 1

8 6 = 48 = getal 2

getal 1 getal 2

(5 delen) (5 delen + 3 delen = 8 delen)

Antwoord: De getallen zijn 30 en 48.

2. 67 – 2 = 65

65 : 5 = 13

moeder ik zus 3 13 = 39 (moeder)

1 13 = 13 (ik)

13 + 2 = 15 (zus)

65

67

Antwoord: Moeder is 39 jaar, zus 15 jaar en ik 13 jaar.

3. 878,75

55 delen 65 delen 65 delen

Mia Leo Francine

903,75

903,75 – 25 = 878,25 65 + 65 + 55 = 185

878,75 : 185 = 4,75

55 4,75 = 261,25 (Mia)

65 4,75 = 308,75 (Leo)

308,75 + 25 = 333,75 (Francine)

475

261,25

100

55

Antwoord: Mia behaalde 261,25 punten, Leo 308,75 punten en Francine 333,75 punten.

Het examen stond op 475 punten.

30 30 18

13 13 13 13 13 2

261,25 308,75 308,75 25

Page 56: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

51

4.

eerste veelvoud van 5

som is 150, dus

3 delen + 15 = 150

3 delen = 135

1 deel = 45

Antwoord: Het laatste veelvoud van 5 is 55.

5. eerste getal

som is 533, dus

tweede getal 2 delen + 149 = 533

2 delen = 533 – 149 = 384

1 deel = 192

Antwoord: Het kleinste getal is 192.

6. eerste getal

tweede getal

verschil is 168, dus 9 delen – 1 deel = 168

8 delen = 168

1 deel = 21

Antwoord: Het kleinste getal is 21.

7. Dirk

Walter

Daniëlle

Moeder

Totaal is 54, dus 27 delen = 54

1 deel = 2

Antwoord: Dirk is 2 jaar.

5

5 5

149

Page 57: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

52

8. Michel: 32 jaar

Verschil is 20

Monique: 12 jaar leeftijd Michel

Michel zal dubbel zo oud zijn al Monique als hij (20 + 20 =) 40 jaar is.

verschil

leeftijd Monique

40 – 32 = 8

Antwoord: Na 8 jaar zal Michel dubbel zo oud zijn als Monique.

9.

totaal 82, dus

4 delen + 6 = 82

4 delen = 82 – 6 = 76

1 deel = 19 (eerste getal)

Antwoord: Het tweede getal is 20.

10. Johan Leentje

8

1/8 van 8 = 1 5 1 = 5

Antwoord: Johan betaalde €5.

11.

Antwoord: De kleine bus heeft 48 plaatsen en de grote bus heeft 64 plaatsen.

1

1

1

1

1 1

aantal plaatsen kleine bus

7 delen = 112 plaatsen

aantal plaatsen grote bus 1 deel = 16 plaatsen

3 delen = 48 plaatsen

4 delen = 64 plaatsen

Page 58: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

53

12. Wordt in de lagere school meestal als volgt opgelost:

Moeder koopt 10 kg van beide soorten samen.

Wat als ze 5 kg van elke soort koopt?

5 kg van €2,25 €11,25

10 kg totaal: €27,50

5 kg van €3,25 €16,25

Ze betaalt echter €28,50. Dit is €1 meer dus meer duurdere koffie.

We proberen verder:

4 kg van €2,25 €9

10 kg totaal: €28,50

6 kg van €3,25 €19,50

Antwoord: Moeder koopt 4 kg van €2,25/kg en 6 kg van €3,25/kg.

13.

11 konijnen

21 dieren totaal: 44 + 20 = 64 poten

10 kippen

Er zijn echter 68 poten. Er moeten dus meer konijnen en minder kippen zijn.

12 konijnen

21 dieren totaal: 48 + 18 = 66 poten

9 kippen

13 konijnen

21 dieren totaal: 52 + 16 = 68 poten

8 kippen

Antwoord: Er worden 13 konijnen en 8 kippen te koop aangeboden.

Page 59: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

54

5.4.6 Bruto, netto en tarra

B (kg) T (kg) N (kg)

ik weet 100 15 85

:2 :2

ik zoek 50 42,5 (voor één vat)

24

1200 (voor 24 vaten)

Antwoord: Het totale brutogewicht voor 24 vaten is 1200 kg.

5.4.7 Grootheden metend rekenen

1. 150 hl = 15000 l = 15000 dm3

0,7 kg 15000 = 10500 kg

Antwoord: De vrachtwagen vervoert 10500 kg graan.

2. 5 3 ml = 15 ml

150 cm3 = 150 ml

150 : 15 = 10

Antwoord: Jan deed 10 dagen over de fles hoestdrank.

3. Volume van het water: 200 m 150 m 0,2 m = 6000 m3

6000 m3 = 6 000 000 dm3 = 6 000 000 l

6 000 000 : 12000 = 500

500 min. = 8 uur 20 min.

Antwoord: Men moet de pomp gedurende 8 uur 20 min. gebruiken.

4. 40% van 10 kg = 4 kg (aardbeien)

4 kg (suiker)

8 kg : 1,250 kg = 6,4

6,4 l : 0,8 l = 8

Antwoord: Moeder kan 8 jampotten vullen.

Page 60: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

55

5. Om de hoeveelheid water tot 3

2 te brengen moet

3

1 van de inhoud worden

weggepompt.

3

1 18 m3 = 6 m3 = 6000 dm3 = 6000 l

Dagelijkse hoeveelheid water = 8 10 l = 80 l

Aantal dagen = 6000 l : 80 l/dag = 75 dagen

Antwoord: Na 75 dagen is de hoeveelheid water in de put tot 3

2 teruggebracht.

6. Inhoud balk = lengte breedte hoogte

= 60 cm 30 cm 35 cm

= 63000 cm3 = 63 l

Antwoord: Het aquarium bevat 63 l water.

1 liter (zuiver) water weegt 1 kg dus 63 l weegt 63 kg.

Totaal gewicht = gewicht water + gewicht aquarium

= 63 kg + 7 kg

= 70 kg

Antwoord: Het totale gewicht van het aquarium bedraagt 70 kg.

7.

Een zijde (van een kubus) van 2,5 cm kan

10 keer in de lengte (van de doos) van 26

cm.

Een zijde van 2,5 cm kan 7 keer in de

breedte van 18 cm.

Er kan een laag van 10 7 kubussen op de bodem van de doos.

In een hoogte van 13 cm kan 5 keer een zijde van 2,5 cm.

Er kunnen dus 5 lagen van telkens 70 kubussen (= 350 kubussen) gestapeld worden

in de doos.

Antwoord: Er kunnen in totaal 350 kubussen met zijde 2,5 cm gestapeld worden in

de doos.

40 cm

35 cm

30 cm

60 cm

26 cm

18 cm

13 cm

Page 61: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

56

8. Om haar bank te meten heeft Greet haar meetlat 4 keer moeten leggen. Ze heeft

dus 4 keer 3 mm (= 1,2 cm) te weinig gerekend.

De precieze lengte van haar bank = 95,3 cm + 1,2 cm = 96,5 cm.

Antwoord: De precieze lengte van de bank van Greet is 96,5 cm.

9. 2 u 12 min 17 sec = (2 3600 sec) + (12 60 sec) + 17 sec = 7937 sec.

De secondewijzer is 7937 keer versprongen.

De grote wijzer maakt één volledige toer per uur. In 2 u 12 min 17 sec heeft de

grote wijzer twee volledige toeren gemaakt.

De kleine wijzer maakt één volledige toer per twaalf uur. In 2 u 12 min 17 sec heeft

de kleine wijzer geen enkele volledige toer gemaakt.

De seconde wijzer maakt één volledige toer per minuut (of 60 seconden).

Aantal toeren = totaal aantal seconden : 60 = 7937 sec : 60 132 toeren.

Antwoord: In 2u 12 min 17 sec is de secondewijzer 7937 keer versprongen. Hij

maakt hierbij 132 volledige toeren. De grote wijzer maakt in die tijd twee volledige

toeren, en de kleine wijzer geen enkele volledige toer.

10. 35 leerlingen hebben in totaal een volume van 35 4,5 = 157,5 m3 nodig.

Inhoud balk = lengte breedte hoogte = 157,5 m3

Realistische afmetingen:

hoogte = 3,5 m

breedte = 6 m

lengte = 7,5 m inhoud = 3,5 m 6 m 7,5 m = 157,5 m3

Opmerking: de werkelijke inhoud van de klas is hier toevallig precies gelijk aan het

nodige volume. Dit is niet noodzakelijk. De afmetingen moeten zo gekozen worden

dat het volume van de klas minstens 157,5 m3 is.

Antwoord: Een klas voor 35 leerlingen moet minstens een volume van 157,5 m3

hebben. De klas zou een hoogte kunnen hebben van 3,5 m, een lengte van

7,5 m en een breedte van 6 m.

11. oppervlakte rechthoek= lengte breedte = 6 m 8 m = 48 m2

Opdat deze oppervlakte dezelfde zou blijven zou met een nieuwe lengte van 24 m de

breedte slechts 2 m mogen zijn (24 m 2 m = 48 m2).

Antwoord: Bij een breedte van 2 m kan men de vloertegels leggen over een lengte

van 24m.

Page 62: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

57

12. volume cilinder = oppervlakte cirkel hoogte

= (straal)2 hoogte

= 3,14 (75 cm)2 4 cm

= 70650 cm3

volume (dm3) gewicht (kg)

1 2,8

70,65 70,65

70,65 197,82

Antwoord: Het marmeren tafelblad weegt 197,82 kg.

13. oppervlakte1 = (straal1)2

oppervlakte2 = (straal2)2 = 4 oppervlakte1

4 (straal1)2 = (straal2)

2

4 (4 m)2 = 64 m2 = (straal2)2

straal2 = 8 m

Antwoord: Een touw met lengte 8 m geeft een oppervlakte die vier keer zo groot is

als een touw met lengte 4 m.

14. omtrek = (2 breedte) + (2 lengte)

= (4 breedte) + (2 50 m)

4breedte = 220m–100m= 120m

breedte = 120m : 4 = 30 m

lengte = breedte + 50m = 80 m

oppervlakte = breedte lengte

= 30 m 80 m = 2400 m2

Antwoord: Het land heeft een breedte van 30 m, een lengte van 80 m, en een

oppervlakte van 2400 m2.

5.4.8 Winst en verlies

1. inkoopprijs = 700 pakken €0,80 per pak = €560

verkoopprijs = (1526 rollen €0,50 per rol) + (247 €2) = €1257

winst = verkoopprijs – inkoopprijs = 1257 –560 = €697

Antwoord: De winst bedraagt €697.

bre

edte

bre

edte

breedte + 50 m

breedte + 50 m

Page 63: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

58

2.

verkoopprijs winst

winst = 25% = ¼ van de koopprijs

verkoopprijs = 5/4 van de koopprijs = 125% van koopprijs

Antwoord: De verkoopprijs is 125% van de koopprijs.

3. 3/5 van 2000 = 1200 1200 1,50 = 1800 12,5% van 1800 = 225

2/5 van 2000 = 800 800 1,50 = 1200 10% van 1200 = 120

1200 flessen voor €2025 (1800 + 225 winst)

800 flessen voor €1320 (1200 + 120 winst)

€3345

Antwoord: De totale verkoopprijs van deze wijn is €3345.

4. Voorbeeld:

oude toegangsprijs = €10

nieuwe prijs = oude prijs + 20% van oude prijs

= €10 + (100

20 €10) = €12

korting = 100

20 12 = €2,4. An zou met haar kortingsbon dus €9,6 (€12 - €2,4)

moeten betalen.

Ze betaalt echter de oude prijs, namelijk €10.

Antwoord: An betaalt te veel als ze de oude toegangsprijs betaalt.

5. prijs bij contante betaling =verkoopprijs – 10% korting

= 180 – (100

10 180) = 162

prijs op afbetaling = 50 + (12 12) = 194

verschil = 194 – 162 = 32

Antwoord: Op afbetaling betaal je €32 meer dan bij contante betaling.

Page 64: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

59

6.

inkoopprijs 4%=25

1

gewenste verkoopprijs = €249,60 = 25

26x inkoopprijs

inkoopprijs = 26

25 gewenste verkoopprijs =

26

25 €249,60 = €240

verlies = inkoopprijs – verplichte verkoopprijs = 240 – 231 = 9

inkoopprijs (€ ) verlies (€)

240 9

: 2,4 : 2,4

100 3,75

Antwoord: De koopman maakt 3,75% verlies op de inkoopprijs. Dat de kooman 50

zakken verkoopt is een overbodig cijfergegeven om het probleem op te lossen.

7.

inkoopprijs = ? winst = 25%

verkoopprijs = €1875 1875 : 5 = 375

4 375 = 1500

Antwoord: de inkoopprijs is €1500.

5.4.9 Tijd, snelheid, afstand

1. tijd afstand

80 min 1100 km

3/4 3/4

60 min 825 km

Antwoord: De uursnelheid van het vliegtuig is 825 km/uur.

2. 224 km in 168 min.

60/168 60/168

80 km 60 min

Antwoord: De gemiddelde snelheid is 80 km per uur.

Page 65: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

60

3. 4,5 km in 60 min.

2,2 2,2

9,9 km 132 min

Antwoord: We waren 2 uur 12 min. onderweg.

4.

Er verlopen 2 minuten van situatie 1 (bovenste tekening) tot situatie 2 (onderste

tekening).

Totale afstand = lengte trein + lengte tunnel

= (6 14 m) + 9 m + lengte tunnel

= 93 m + lengte tunnel

tijd (min) afstand (km)

ik weet 60 min 45 km

: 30 : 30

ik zoek 2 min 1,5 km

Totale afstand = 93 m + lengte tunnel = 1500 m

lengte tunnel = 1500 m – 93 m = 1407 m = 1,407 km

Antwoord: De tunnel is 1,407 km lang.

5. Totale tijd = ? 2 u 45 min

2 u 16 min

4 u 29 min

9 u 30 min

tijd afstand (km)

ik weet 1 uur 66

9,5 9,5

ik zoek 9 u 30 min 627

Antwoord: De vrachtwagen heeft in totaal een afstand van 627 km overbrugd.

6. a. Na drie uur heeft fietser A 60 km afgelegd en fietser B 45 km. De voorsprong van

fietser A op fietser B is dus 60 km – 45 km = 15 km.

b. Fietser A doet 3 uur over 60 km, en fietser B doet er 4 uur over. Na 60 km heeft

fietser A dus 1 uur voorsprong op fietser B.

tunnel

tunnel

+

Page 66: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

61

c.

afstand (km) tijd (uur)

fietser A:

ik weet 60 3

: 3 : 3

ik zoek 20 1

fietser B:

ik weet 60 4

: 4 :4

ik zoek 15 1

Antwoord: De gemiddelde snelheid van fietser A is 20 km/uur en die van fietser

B 15 km/uur.

7. afstand (km) tijd

wandelend: 6 km 1 uur

1,5 1,5

9 km 1,5 uur

met de auto: 33 km – 9 km = 24 km 18 min

3

10

3

10

80 km 60 min

Antwoord: De auto had een snelheid van 80 km/uur. Het gegeven dat de

wandelaar 10 minuten schuilt is overbodig om het probleem op te

lossen.

8. 300 km (80 km/uur) 150 km (125 km/uur)

300 km (120 km/uur)

300 km aan 80 km/uur 3 uur 45 min

300 km aan 120 km/uur 2 uur 30 min

150 km aan 125 km/uur 1 uur 12 min

rust 2 45 min 1 uur 30 min

8 uur 57 min

6 uur + 8 uur 57 min = 14 uur 57 min

Antwoord: We komen aan om 14 uur 57 min.

Page 67: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

62

5.4.10 Enkelvoudige intrest

1. K (€) tijd (m) I (€)

ik weet 100 12 6

13,5 10/12 13,5; 10/12

ik zoek 1350 10 67,5

1350 + 67,5 = 1417,50

Antwoord: Ik ontvang 1417,50 euro

2. K (€) t (j) i (€)

100 1 7

54 4 54; 4

5400 4 1512

2664 – 1512 = 1152

K (€) t (j) i (€)

3600 4 1152

:36 : 4 : 36; :4

100 1 8

Antwoord: De rest van het bedrag werd uitgezet tegen 8%.

3. kapitaal (€) tijd (jaren) intrest (€)

312 2 340 - 312 = 28

: 3,12 : 2 : 3,12 ; : 2

100 1 4,5

Antwoord: Ine moet haar geld tegen 4,5 % uitzetten gedurende twee jaar om de

muziekinstallatie te kunnen kopen.

4. K (€) t (j) i (€)

100 1 4,5

3600 : 12 3600 ; : 12

360000 12

1 1350

Antwoord: De rentenier kan maandelijks gemiddeld € 1350 uitgeven. 5. K (€) t (maanden) i (€)

100 12 4

12 x 3 x; :12 3 x

1200 3 12

Antwoord: Vader heeft zijn geld 3 maanden laten staan.

Page 68: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

63

5.4.11 Soortelijk gewicht

1. Volume van de staaf = r2 h

= 3,14 (2,5 cm)2 80 cm = 1570 cm3 = 1,570 dm3

1,570 dm3 koper weegt 14,6256 kg

1 dm3 koper weegt 9,3156 kg

Antwoord: Het soortelijk gewicht van koper is 9,3156.

2. Het gewicht per volume-eenheid van petroleum is 0,8. Dit wil zeggen dat 1 dm3

petroleum (of 1 liter petroleum) 0,8 kg weegt.

Totaal gewicht = 120 000 l 0,8 kg/l = 96 000 kg

Antwoord: De lading petroleum weegt 96 000 kg.

3.

Volume sneeuw = 2 volume balk

= 2 (7 m 4,5 m 0,6 m)

= 37,8 m3 = 37 800 dm3

1 dm3 sneeuw weegt 0,250 kg.

Totaal gewicht sneeuw = 37 800 dm3 0,250 kg/dm3 = 9450 kg

Antwoord: De sneeuwlaag op het dak weegt 9450 kg.

4. volume gewicht

water: 1 dm3 (1 l) 1 kg

: 4 : 4

2,5 dl 0,25 kg

kwik: 1 dm3 (1 l) 13,6 kg

: 4 : 4

2,5 dl 3,4 kg

gewicht kwik – gewicht water = 3,4 kg – 0,25 kg = 3,15 kg.

Antwoord: Het flesje kwik weegt 3,15 kg zwaarder dan het flesje water.

5. 1 dm3 weegt 0,7 kg

15 000 l = 15 000 dm3

0,7 kg x 15 000 = 10 500 kg

Antwoord: De vrachtwagen vervoert 10500 kg graan.

7 m

4,5 m

Page 69: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

64

5.4.12 Gemengde toepassingen

1.

20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16

15 uur 30 min + 19 min = 15 uur 49 min

Antwoord: Op de tweede klok is het 15 uur 49 min.

2. 2 z 2 z = 100 cm2

4 z2 = 100 cm2

z2 = 25 cm2

z = 5 cm

Antwoord : De oorspronkelijke zijde was 5 cm.

3. getal = ab a + b = 6 b = 6-a

ab = 10 a + 2

10 a + b = 10 a + 2

b = 2 en a = 4 42

Antwoord : Het getal is 42.

4. 12 8 = 96

96 97 98 99 100 101 102 103

rest 0 rest 1 rest 2 rest 3 rest 4 rest 5 rest 6 rest 7

Antwoord: Deze getallen zijn 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103.

tijdstip eerste klok (uur)

voorl

open t

weede k

lok (

min

)

Page 70: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

65

5.

2 gelijke delen + 8 = 3 gelijke delen –17

25 = 1 deel

Antwoord: Dit getal is 25.

6.

Grote sluis:

Bij een hoogteverschil van 10 m moet een volume water van 136 m bij 16 m bij

10 m versast worden.

Inhoud balk = 136 m 16 m 10 m = 21 760 m3 = 21 760 000 l

Antwoord: Bij de grote sluis wordt er 21 760 000 l water versast.

Het versassen van water duurt in totaal 8 minuten.

gemiddelde waterverplaatsing per minuut = 21 760 000 l : 8 min

= 2 720 000 l/min

Antwoord: Bij de grote sluis wordt er gemiddeld 2 720 000 l/min water per minuut

versast.

Als de sluis leeg is is de diepgang (de resterende hoogte) 4 m.

Inhoud balk = 136 m 16 m 4 m = 8704 m3 = 8 704 000 l

Antwoord: De grote sluis bevat leeg nog 8 704 000 l water.

Als de sluis vol is is de totale waterhoogte 10 m + 4 m.

Inhoud balk : 136 m 16 m 14 m = 30 464 m3 = 30 464 000 l

Antwoord: De grote sluis bevat als ze vol is 30 464 000 l water.

Kleine sluis:

Bij een hoogteverschil van 10 m moet een volume water van 55m bij 7,5 m bij 10

m versast worden.

Inhoud balk = 55 m 7,5 m 10 m = 4 125 m3 = 4 125 000 l

Antwoord: Bij de kleine sluis wordt er 4 125 000 l water versast.

-17 + 8

136 m

10 m

4 m

16 m

Page 71: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

66

Het versassen van water duurt in totaal 4 minuten.

gemiddelde waterverplaatsing per minuut = 4 125 000 l : 4 min

= 1 031 250 l/min

Antwoord: Bij de kleine sluis wordt er gemiddeld 1 031 250 l/min water per

minuut versast.

Als de sluis leeg is is de diepgang (de resterende hoogte) 4 m.

Inhoud balk = 55 m 7,5 m 4 m = 1650 m3 = 1 650 000 l

Antwoord: De kleine sluis bevat leeg nog 1 650 000 l water.

Als de sluis vol is is de totale waterhoogte 10 m + 4 m.

Inhoud balk : 55 m 7,5 m 14 m = 5775 m3 = 5 775 000 l

Antwoord: De kleine sluis bevat als ze vol is 5 775 000 l water.

7.

Het gegeven dat het verschil van de twee termen gelijk is aan 120 is overbodig om

te twee termen te zoeken. Je kan het wel gebruiken als controle:

270 – 150 = 120.

Antwoord: De twee termen zijn 150 en 270.

8. totale inkoopprijs = 875 kg €6,40/kg = €5600

hoeveelheid gebrande koffie = 5

4 875 kg = 700 kg

totale verkoopprijs = 700 kg €9/kg = €6300

winst = 6300 – 5600 = 700

Antwoord: De totale verkoopprijs is groter dan de totale inkoopprijs dus er is winst.

De winst bedraagt €700.

9. Totale afstand per jaar = 65 km/dag 220 dagen = 14300 km

hoeveelheid benzine (liter) afstand (km)

ik weet 7,25 100

143 143

ik zoek 1036,75 14300

Totale kostprijs benzine= 1036,75 liter €1,31/liter €1358,14.

kleinste term

som is 420 = 14 delen

grootste term 1 deel = 30

kleinste term = 5 30 = 150

grootste term = 9 30 = 270

Page 72: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

67

Antwoord: Mevrouw Leona legt jaarlijks 14300 km af. Deze verplaatsing kost haar

jaarlijks €1358,14.

10. Voor 240 personen hebben de supporters 5 autocars nodig van 50 plaatsen per

autocar.

totale prijs = 5 huurprijs per autocar + 15% fooi

= 5 200. + 100

155200.

= 1000 + 150 = €1150.

prijs per supporter = totale prijs : aantal supporters

= €1150 : 240 supporters €4,80/supporter

Antwoord: De uitstap kost ongeveer €4,80 per persoon.

11.

a.

glijverhouding = afstand ehorizontal

hoogte=

m7800

m300 =

26

1

b. De beste deltavlieger is de vlieger die bij een gegeven hoogte het langst in de

lucht blijft, m.a.w. de grootste horizontale afstand aflegt. Aan de hand van de

gegeven glijverhoudingen kunnen we voor de twee deltavliegers zoeken welke

horizontale afstand ze beiden afleggen bij een hoogte van bijvoorbeeld 100 m.

hoogte (m) horizontale afstand (m)

vlieger 1 3 16

3

100

3

100

100 533

vlieger 2 16 75

16

100

16

100

100 469

Antwoord: Bij een zelfde hoogte legt de eerste vlieger een grotere horizontale

afstand af. De eerste vlieger is dus een betere vlieger.

7,8 km

300 m

Page 73: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

68

c. hoogte (m) horizontale afstand (m)

1 29

300 300

300 8700

Antwoord: Een vlieger met glijverhouding 29

1 moet op een hoogte van 300 m

vertrekken om een horizontale afstand van 8,7 km af te kunnen leggen.

12. €12 : €1 /boek = 12 boeken. An heeft echter 3 boeken minder gelezen.

Antwoord: An heeft 9 boeken gelezen.

13.

zaterdag (24

4

6

1 )

vrijdag (24

3

8

1 )

Na zaterdag blijft er nog 24

17 van de totale inhoud over. Zondag vloeit hiervan nog

eens 9

1 weg. Er blijven nog

9

8

24

17 van de totale inhoud over.

9

8

24

17 totale inhoud = 544 000 000 liter

totale inhoud = 544 000 000 liter 17

27 = 864 000 000 liter

Antwoord: De tanker vervoerde 864 000 000 liter olie.

14.

gewicht 1 steen = gewicht 2

1steen + 1 kg gewicht

2

1steen = 1 kg

EN

gewicht 1 steen = 2 kg

gewicht 1 steen = gewicht 2 halve stenen

Antwoord: Het gewicht van een baksteen is 2 kg.

1kg

Page 74: Basiskennis wiskunde: Doelen en leerinhouden

KHLeuven – Professioneel gerichte bachelor in onderwijs: lager onderwijs verkort opleidingsprogramma oefenbundel basiskennis wiskunde

69

15. 45 uur – 7 uur = 38 uur 38 uur €8,85/uur = €336,30

uurloon overwerk = €8,85/uur + 2

1van €8,85/uur = €13,28/uur

loon voor 7 uur overwerk = 7 uur €13,28/uur = €92,96

Totale loon = 336,30 + 92,96 = 429,26

Antwoord: Vader verdiende deze week €429,26.

16. lengte op de tekening lengte in werkelijkheid

schaal: 1 cm 1000 cm = 10 m

3 3

lengte grond: 3 cm 30 m

1,1 1,1

breedte grond: 1,1 cm 11 m

oppervlakte grond = lengte breedte = 30 m 11 m = 330 m2

prijs grond = 330 m2 85 €/m2 + 100

16(330 m2 85 €/m2) = 28050 + 4488

= € 32538

Antwoord: De bouwgrond kost € 32538.

17. totale hoeveelheid = 500 l + 400 l = 900 l

aantal flessen van 0,75 liter: 900 l : 0,75 l/fles = 1200 flessen

totale kostprijs = inkoopprijs wijn + transportkosten + kosten bottelen

= (500 l 14 €/l)+ (400 l 7,50 €/l) + € 20 + (1200 flessen 0,50 €/fles)

= 7000 + 3000 + 20 + 600 = € 10620

totale verkoopprijs = totale kostprijs + winst = 10620 + 100

20 10620 = €1 2744

verkoopprijs per fles = 12744 € : 1200 flessen = 10,62 €.

Antwoord: De handelaar rekent 10,62 € per fles aan.

18. inkoopprijs = 2000 ton €70/ton = €140000

verlies = 20% van inkoopprijs = 100

20 140000 = 28000

verkoopprijs = inkoopprijs–verlies = 140000 - 28000 = 112000

verkoopprijs per ton = 112000: 2000 ton = €56/ton

Antwoord: a. De verkoopprijs per ton bedraagt €56.

b. De totale verkoopprijs bedraagt €112000

c. Er is in totaal een verlies van €28000