AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
218 -
download
5
description
Transcript of AvdR Webinars
Lunchwebinar JurisprudentieStrafrecht College II
AVDRWEBINARS.NL
Spreker
Mr. A. Verbruggen, advocaat Wladimiroff Advocaten N.V.Mr. R. de Bree, advocaat Wladimiroff Advocaten N.V.
10 oktober 201212:30 – 13:30 uur
AVDR Webinar
Tel.: 030 - 2201070
Webinar 0054
AvdR World WideCHINA en NOORD KOREA13 juni 2013 - 22 juni 2013Actualiteiten Contractenrecht, Goederenrecht en ProcesrechtSprekers:Prof. mr. A.I.M. van Mierlo, advocaat NautaDutilh N.V., hoogleraar privaatrecht Erasmus Universiteitmr. drs. P.J.J. Vonk, senior raadsheer Hof Den Haag, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Haarlem
Paying respect to Kim Il-sung Military parade in the Pyongyang
3
Inhoudsopgave
Sprekers
Mr. A. Verbruggen
Mr. R. de Bree
Jurisprudentie
Beslag en beklag/perikelen rond rechtsbijstand
HR 29 mei 2012, LJN: BW6675 p. 5
Instellen, modificeren en doorzetten appel
HR 28 juni 2011, LJN: BO4030 p. 8
HR 28 juni 2011, LJN: BP2709 p. 11
HR 28 juni 2011, LJN: BN4239 p. 20
HR 14 februari 2012, LJN: BU3987 p. 24
HR 29 mei 2012, LJN: BW5169 p. 29
HR 17 april 2012, LJN: BV9223 p. 31
Getuigenverzoeken in appel – recente rechtspraak(vanaf september 2011)
HR 27 september 2011, NJ 2011, 454 p. 36
HR 27 september 2011, LJN: BR2095 p. 38
HR 15 november 2011, LJN: BT2562 p. 40
HR 25 november 2011, NJ 2012, 474 p. 43
HR 3 januari 2012, LJN: BU2901 p. 49
HR 3 januari 2012, NJ 2012, 38 p. 52
HR 20 maart 2012, LJN: BV2942 p. 55
HR 3 april 2012, LJN: BW0638 p. 60
HR 3 april 2012, LJN: BW0647 p. 62
HR 12 juni 2012, LJN: BW7960 p. 64
HR 26 juni 2012, LJN: BW9036 p. 66
HR 25 september 2012, LJN: BX5004 p. 72
4
Nieuwe bescheiden in appel
HR 22 mei 2012, LJN: BW6199 p. 75
HR 11 september 2012, LJN: BX4482 p. 78
Voortbouwend appel – recente rechtspraak(vanaf september 2011)
HR 6 september 2011, NJ 2011, 496 p. 81
HR 11 oktober 2011, NJ 2011, 485 p. 87
HR 6 maart 2012, NbSr 2012, 180 p. 89
HR 17 april 2012, NJ 2012, 413 p. 98
HR 26 juni 2012, NJ 2012, 417 p. 102
HR 18 september 2012, LJN: BX4693 p. 106
5
LJN: BW6675, Hoge Raad , 11/03614 B
Uitspraak
29 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/03613 B en 11/03614 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen twee beschikkingen van het Gerechtshof te 's-
Gravenhage van 6 juni 2011, nummers AV 001454-10 en AV 000831-10, op een
klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door:
[Klaagster] (hierna: de klaagster), in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van
raadsman,
en
[Klager] (hierna: de klager), in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn
raadsman.
1. De bestreden beschikkingen
Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen gegrond verklaard het door de klaagster
en de klager ingediende klaagschrift strekkende tot gedeeltelijke opheffing van de op de
voet van art. 94a Sv op tegoeden bij bankrekeningen gelegde conservatoire beslagen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens deze is in beide
zaken bij schriftuur een gelijkluidend middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen
zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden
beschikkingen en tot zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afdoening van
de zaken als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het door de klaagster en de
klager ingediende klaagschrift. Het klaagt in het bijzonder dat het oordeel van het Hof
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat diens oordeel onvoldoende met
redenen is omkleed.
3.2.1. Het door de klaagster en door de klager ingediende klaagschrift houdt onder
meer in:
"(...)
Dat de raadsman van klagers de Edelgrootachtbare Advocaat-Generaal bij uw Hof heeft
gevraagd over te gaan tot teruggave van een deel van de onder klagers in beslag
genomen geldbedragen te weten een bedrag ad € 104.431,25, dit ter betaling van de
honoraria die klagers aan hun raadman zijn verschuldigd als gevolg van voornamelijk
het voeren van de verdediging in de strafzaak en de ontnemingszaak tegen klagers in
de eerste aanleg;
(...)
Dat klagers van mening zijn dat hun belangen op disproportionele wijze worden
geschonden door voortduring van de beslagen en het uitblijven van een last tot
gedeeltelijke teruggave van de onder hen in beslag genomen geldbedragen, zodat
klagers zich niet met de voortdurende inbeslagneming kunnen verenigen en zich hierbij
6
daartegen bij uw Hof beklagen;
(...)
De weigering van het Openbaar Ministerie om de honoraria van de gekozen raadsman
te voldoen, is in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, omdat hierdoor de
vrije keuze van de raadsman wordt ondermijnd. Bij het kiezen van een op een bepaald
rechtsgebied gespecialiseerde raadsman behoort de plicht tot betaling van diens
honorarium. Indien aan de weigering de opvatting ten grondslag ligt, dat klagers
rechtsbijstand hadden kunnen verkrijgen van een toegevoegd raadsman wordt gewezen
op het arrest van het EHRM van 24 september 2009, Pishchalnokov vs Russia. Het recht
op de vrije keuze van een raadsman is een sterk recht dat voortvloeit uit het bepaalde
in artikel 6, derde lid, van het EVRM."
3.2.2. Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen het klaagschrift gegrond verklaard
en het Openbaar Ministerie bevolen over te gaan tot gedeeltelijke opheffing, te weten
tot een bedrag van € 104.431,25, van de op het vermogen van de klaagster
respectievelijk de klager gelegde conservatoire beslagen.
3.2.3. Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen daartoe in (nagenoeg gelijkluidende
bewoordingen) het volgende overwogen:
"Klaagster [c.q. Klager] stelt zich - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat
de weigering van het openbaar ministerie om de honoraria van de gekozen raadsman te
voldoen in strijd is met het bepaalde in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit
voornoemde bepaling vloeit immers het recht op vrije keuze van een raadsman voort.
Door de weigering van het openbaar ministerie om het beslag op te heffen, wordt die
keuzevrijheid ondermijnd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift
ongegrond dient te worden verklaard. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de
advocaat-generaal aangevoerd dat uit het door de raadsman aangehaalde artikel niet
een absoluut recht op een gekozen raadsman voortvloeit in die zin dat de overheid die
keuze steeds onverkort zou dienen te faciliteren. In het geval dat klaagster [c.q. klager]
niet (meer) over de middelen beschikt om een gekozen raadsman te bekostigen, rust
op de overheid slechts de verplichting op haar kosten een raadsman toe te voegen.
Voorts heeft de advocaat-generaal zijn ingenomen standpunt gegrond op de
omstandigheid dat de geschatte omvang van het onder klaagster [c.q. klager] gelegde
en tot op dit moment gehandhaafde conservatoir beslag lager (of in ieder geval gelijk is
aan) dan het bedrag dat door het openbaar ministerie is gevorderd ter ontneming van
het door de klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel.
Na onderzoek in raadkamer is het hof tot het volgende oordeel gekomen.
In artikel 6, derde lid, sub c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden is bepaald dat een ieder tegen wie een
vervolging is ingesteld het recht heeft zich te laten bijstaan door een raadsman naar
eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te
bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan,
indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Het hof stelt op grond van de door de raadsman overgelegde urenverantwoording vast
dat de raadsman zowel in de straf - als in de bestuurszaak tegen klaagster [c.q. klager]
in de periode voorafgaande aan de beslaglegging en de periode daarna werkzaamheden
voor klaagster [c.q. klager] heeft verricht.
Uit een zich in het dossier bevindende brief van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 13
augustus 2010 leidt het hof af [in de door de klaagster bestreden beschikking met
nummer AV 001454-10:] dat aan een besloten vennootschap geen toevoeging wordt
verstrekt. [in de door de klager bestreden beschikking met nummer AV 000831-10:]
dat na het einde van de rechtsbijstand door de Raad geen toevoeging met
terugwerkende kracht wordt verstrekt.
Anders dan door de advocaat-generaal is gesteld, komt klaagster [c.q. klager] dan ook
niet in aanmerking voor een toevoeging van de Raad over de periode waar het
7
klaagschrift betrekking op heeft.
Het hof acht - evenals de advocaat-generaal - voldoende aannemelijk geworden dat het
op 15 oktober 2009 vrijgekomen bedrag ad € 285.000,- is aangewend ter voldoening
van de loonkosten van (oud) personeel van coffeeshop [A]. Bovendien blijkt uit de
inhoud van de schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal d.d. 1 november 2010
dat er thans geen sprake meer is van beslagen die door derden zijn gelegd.
In bovengenoemde feiten en omstandigheden, waaruit het hof opmaakt dat klaagsters
[c.q. klagers] belangen door het handhaven van het beslag op disproportionele wijze
worden geschonden, ziet het hof aanleiding het klaagschrift gegrond te verklaren en het
openbaar ministerie te gelasten het beslag gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van €
104.431,25, op te heffen teneinde klaagster [c.q. klager] in de gelegenheid te stellen de
honoraria van haar [c.q. zijn] raadsman te voldoen."
3.3. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het door de klaagster en de klager gestelde
belang bij (gedeeltelijke) opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen
zwaarder dient te wegen dan het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag.
Voor zover het Hof in het verband van die afweging in zijn overwegingen tot uitdrukking
heeft gebracht dat het voortduren van het beslag in de omstandigheden van het geval
in strijd is met het recht op rechtsbijstand dat de klaagster en de klager op grond van
art. 6 EVRM toekomt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De
omstandigheid dat de klaagster en de klager bij voortduring van het beslag niet in staat
zijn de kosten van hun raadsman te betalen, levert geen schending op van art. 6, derde
lid onder c, EVRM.
3.4. Het middel is gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt in beide zaken de bestreden beschikkingen;
wijst de beide zaken terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaken op
het bestaande klaagschrift opnieuw worden behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter,
en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend
griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 mei 2012.
8
LJN: BO4030, Hoge Raad , 09/01711
Uitspraak
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/01711
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
21 april 2009, nummer 22/004297-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een
aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht
en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
verklaard in het hoger beroep.
2.2.1. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het
hoger beroep het volgende in:
"Het hof stelt vast dat, blijkens de akte instellen rechtsmiddel d.d. 14 augustus 2008,
de door de verdachte tot het instellen van het appel bepaaldelijk gevolmachtigde
raadsvrouw de beslissing van de politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging
onder parketnummer 09-900733-07 uitdrukkelijk van het hoger beroep heeft
uitgezonderd. Op grond van artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering
kan het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. De
beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, ingegeven door een vóór het einde van
de proeftijd gepleegd strafbaar feit, maakt deel uit van dat vonnis en valt niet als een
"gevoegde zaak" in de zin van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering aan te merken. Het hof is dan ook van oordeel dat het hoger beroep niet
op de door de wet voorgeschreven wijze is ingesteld.
Derhalve zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het namens hem
ingestelde hoger beroep."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het
volgende in:
"De voorzitter doet mededeling van het feit dat op de akte instellen rechtsmiddel
handgeschreven en voorzien van een tweetal parafen is aangetekend: "appel richt zich
niet tegen TUL".
De raadsvrouw merkt hierover desgevraagd op dat zij ook heeft gezien dat dit
uitdrukkelijk is vermeld en gefiatteerd op de akte die mr. Lindhout heeft laten opmaken.
Zij verzoekt het hof de betreffende aantekening als niet geschreven te beschouwen.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat ook hij heeft begrepen dat het
hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis, uitgezonderd de beslissing op de vordering
9
tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling. Hij voegt hier aan toe dat de
bedoeling van de raadsvrouw, gehoord het zojuist door haar gedane verzoek, voor hem
duidelijk is en dat zijns inziens de behandeling van de zaak in hoger beroep zich mede
tot laatstbedoelde beslissing kan en dient uit te strekken."
2.3. Art. 407 Sv luidt als volgt:
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de
rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zover dit eene
of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
2.4. Het Hof heeft vastgesteld dat blijkens de akte instellen rechtsmiddel het hoger
beroep van de verdachte niet was gericht tegen de beslissing van de Politierechter op
de vordering tot tenuitvoerlegging. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat die beslissing
niet valt aan te merken als een "gevoegde zaak" in de zin van art. 407, tweede lid, Sv.
Het ingestelde hoger beroep strookt dus niet met art. 407 Sv.
2.5. Het middel stelt de vraag aan de orde welke consequenties moeten worden
verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger
beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht. Die vraag is in recente rechtspraak
nog niet expliciet beslist.
2.6. Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat het in het
eerste lid van art. 407 Sv neergelegde verbod van partieel appel bij de Wet
stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470), die op de onderhavige zaak van toepassing
is, gemotiveerd is gehandhaafd en dat de wetgever geen verandering heeft willen
brengen in de beslissende betekenis van de akte rechtsmiddel voor de omvang van
hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
In het huidige wettelijke stelsel kunnen de partijen in geval van gevoegde zaken als
bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de
appelrechter is onderworpen zelf beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet
getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte
verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv
waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de
behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of
gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien
het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen
vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht
komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het
openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis
toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de
procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen
mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BP2709).
2.7. Tegen de achtergrond van dat stelsel dient uitgangspunt te zijn dat niet-
inachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep
tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld.
Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat
de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is
van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële
functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de
rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan
worden geboden.
In dat verband moet echter onder ogen worden gezien dat hier verschillende gevallen
denkbaar zijn waarbij niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep
zonder de - naar later is gebleken ontoelaatbare - beperking wil doorzetten. De
10
beperking kan immers een gering onderdeel van het bestreden vonnis betreffen, maar
ook een belangrijk deel ervan (vgl. de casus van HR 29 maart 1988, NJ 1988/878, en
het spiegelbeeld daarvan). Het zonder meer negeren van de beperking - en daarmee
het doorzetten van het appel zonder de beperking - zonder de mening van de verdachte
daarover te kennen, is daarom niet mogelijk. Het belang van een doelmatige
strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte
aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten.
2.8. Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de
verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter
terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten
onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-
ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven.
Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger
beroep niet worden ontvangen.
2.9. Nu het ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 door de raadsvrouwe
van de verdachte gedane verzoek om de aantekening op de akte rechtsmiddel "appel
richt zich niet tegen TUL" als niet geschreven te beschouwen bezwaarlijk anders kan
worden verstaan dan als verklaring het hoger beroep zonder deze in de appelakte ten
onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten, geeft het oordeel van het Hof
dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep blijk van een onjuiste
rechtsopvatting.
2.10. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw
wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.
11
LJN: BP2709, Hoge Raad , 09/04216
Uitspraak
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/04216
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
12 oktober 2009, nummer 22/002966-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt,
advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
Het wettelijk kader
2.1. In deze zaak is in eerste aanleg vonnis gewezen na 28 februari 2007. Dat betekent
dat op de behandeling van deze zaak in hoger beroep onder meer van toepassing zijn
de art. 410, 415 en 416 Sv, zoals deze luiden na de Wet van 5 oktober 2006, Stb.
2006, 470 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het
hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen
van de telastelegging (Wet stroomlijnen hoger beroep; hierna ook: de Wet). Met de in
voormelde bepalingen doorgevoerde wijzigingen heeft de wetgever beoogd de kwaliteit
en doelmatigheid in de appelprocedure te bevorderen door de rechter meer ruimte te
geven om de behandeling in hoger beroep toe te spitsen op datgene wat partijen aan de
orde willen stellen, zodat die behandeling kan worden geconcentreerd op de
geschilpunten (Kamerstukken II, 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 3).
De Hoge Raad ziet aanleiding om ten behoeve van de in de praktijk vereiste
duidelijkheid in te gaan op enkele vragen die in verband met deze Wet zijn gerezen en
die betrekking hebben op de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van
de rechter is onderworpen, alsmede op de wijze waarop en de mate waarin de
verdachte en het openbaar ministerie daarop invloed kunnen uitoefenen.
2.2. In verband met de beantwoording van deze vragen zijn de volgende wettelijke
voorschriften, zoals deze thans luiden,
van belang:
Art. 407 Sv
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de
rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene
of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
Art. 410, eerste lid, Sv
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep
een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft
gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger
12
beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
Art. 415, tweede lid, Sv
"Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de
verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste
aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is."
Art. 416 Sv
"1. Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-
generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de
bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen
tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is
ingediend. Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger
beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te
geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch
mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde
hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven,
als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie
ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden
verklaard."
Art. 449, eerste lid, Sv
"Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie
ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt,
op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. (...)"
Art. 450, eerste lid Sv
"Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden
door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel
aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel
aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd."
Art. 451, eerste en vijfde lid, Sv
"1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen,
maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het
bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak
van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring
aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de
terechtzitting kan worden toegezonden.
(...)
5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een
daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden
kan worden ingezien."
Art. 453, eerste en tweede lid, Sv
"1. Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of bezwaarschrift kan
degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt
mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden.
2. In het geval de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vonnis
door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting
gegeven, is de advocaat-generaal tevens tot intrekking van het hoger beroep bevoegd.
Van het gebruik van deze bevoegdheid doet de advocaat-generaal onverwijld
mededeling aan de officier van justitie."
13
Art. 454, eerste tot en met het vierde lid, Sv
"1. Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van
het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht.
2. In het geval van artikel 453, tweede lid, wordt de verklaring afgelegd op de griffie
van het gerechtshof. De griffier van het gerechtshof doet hiervan mededeling aan de
griffier van het gerecht, bedoeld in het eerste lid.
3. De artikelen 450 en 451 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Intrekking en afstand kunnen door degene die is ingesloten in een van de in artikel
451a, eerste lid, genoemde gestichten ook geschieden door middel van een schriftelijke
verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht; artikel 451a, tweede,
derde, en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
2.3. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering
van voormelde Wet, houdt in:
- met betrekking tot het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep:
"3.4 Instellen appe`l
(...)
Ingevolge artikel 449, eerste lid, Sv moet het rechtsmiddel worden aangewend door
een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de
beslissing is gegeven, van het afleggen van welke verklaring ingevolge artikel 451,
eerste lid, Sv door de griffier een akte wordt opgemaakt die hij met degene die de
verklaring aflegt ondertekent. Ingevolge artikel 450, onder a, Sv kan het aanwenden
van een rechtsmiddel echter ook geschieden door een advocaat, indien deze verklaart
daartoe door degene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Een wezenlijk onderdeel van de vormvoorschriften rond het instellen van een
rechtsmiddel is dat de griffier van de afgelegde verklaring een akte opmaakt, artikel
451 Sv. Eerst door het opmaken en, behoudens een beletsel waarvan melding zal
moeten worden gemaakt, door de comparant ondertekenen van die akte is het
rechtsmiddel werkelijk ingesteld. (...)
Het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep is dus geen eenzijdige handeling,
maar vereist de medewerking van de griffier. Zonder diens tussenkomst kan het
instellen van een rechtsmiddel niet worden voltooid. In dat opzicht vertoont het
indienen van bijvoorbeeld een (cassatie)schriftuur een verschil met het aanwenden van
een rechtsmiddel. Bij de indiening van een schriftuur wordt van de griffier niet me´e´r
verlangd dan het maken van een aantekening betreffende dag en uur van de ontvangst
op het geschrift zelf en in een register (artikel 452 Sv)." (Kamerstukken II 2005-2006,
30320, nr. 3, p. 27)
- met betrekking tot de concentratie van de behandeling in hoger beroep op de
geschilpunten, de betekenis van de schriftuur houdende grieven en de handhaving van
het verbod van partieel hoger beroep:
"3.2 De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep: concentratie op geschilpunten
Tot dusver geldt in Nederland het hoger beroep als een tweede volledige feitelijke
instantie. De behandeling van de zaak in hoger beroep is in beginsel een nieuwe
behandeling, maar bij de beraadslaging in appe`l houdt de rechter rekening met het
proces in eerste aanleg. (...)
Hier wordt voorgesteld de rechter meer ruimte te geven het hoger beroep voornamelijk
te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Als verdachte en openbaar
ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg,
behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen in beginsel geen
aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen
verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil
stellen. (...)
Een "harde" keuze tussen partijautonomie en instandhouding van de eigen bevoegdheid
van de beroepsrechter om niet rechtstreeks bestreden onderdelen van het vonnis te
herstellen behoeft niet te worden gemaakt wanneer de appe`lfase zo wordt ingericht
14
dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over de proceshouding van de
partijen. De rechter dient over de instrumenten te beschikken om daar flexibel op in te
spelen. In de praktijk kan, volgens het hier voorgestelde processuele kader in hoger
beroep, in zaken waar geen regiezitting geboden is, zoals wel in grote zaken, direct na
het voordragen van de zaak, als de advocaat-generaal de grieven van het openbaar
ministerie heeft toegelicht en/of de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis naar
voren heeft gebracht, de appelrechter zijn behandelingsplan presenteren. Desgewenst
zouden partijen daar opmerkingen over kunnen maken. Op deze wijze kan een
efficiënte behandeling ter terechtzitting plaatsvinden. Het wettelijk kader om de
behandeling af te stemmen op de wensen van partijen en hetgeen de rechter nodig acht
kan - met handhaving van het verbod van partieel appel - worden geschapen door de
rechter in hoger beroep de bevoegdheid toe te kennen het onderzoek ambtshalve te
beperken tot de schriftelijk of mondeling naar voren gebrachte grieven van de
procespartijen en hetgeen hij overigens noodzakelijk oordeelt." (Kamerstukken II 2005-
2006, 30320, nr. 3, p. 9-10)
"3.2.1 De betekenis van grieven
In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen
410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de
doelmatigheid. De bepalingen zijn zelfs betekenisloos in de gevallen, dat alleen de
verdachte appèl instelt en ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt. Ik acht het
alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is
of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis.
Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl,
zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt
gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding
worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-)middelen
en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen.
Los van de praktische eisen, die een grievenstelsel met zich brengt aangaande het
beschikbaar komen van uitgewerkte vonnissen alvorens van een procespartij gevergd
kan worden zijn grieven te formuleren, onderken ik ook het bezwaar, dat de eis vooraf
schriftelijke grieven in te dienen die vervolgens een volledig bindend karakter hebben te
ver zou kunnen voeren. Dat is enerzijds omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden
van de niet professioneel vertegenwoordigde verdachte daartoe capabel te zijn en
anderzijds omdat het karakter van het debat ter terechtzitting in hoger beroep niet zo
gesloten dient te zijn dat er helemaal geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe
gezichtspunten. Ook na indiening van grieven kan een verdachte reden hebben bij
nader inzien andere zaken aan de orde te stellen dan in toegespitste schriftelijke
grieven is vermeld. In de praktijk gaat de onvrede van de verdachte over de
beslissingen nogal eens gepaard met de keuze voor een andere advocaat. Toch zal de
advocaat in eerste aanleg namens de verdachte doorgaans wel het appèl moeten
instellen en in een daartoe verplichtend stelsel de grieven formuleren. Ten slotte is er
het al gememoreerde principiële punt van de eigen onderzoeksverantwoordelijkheid van
de appèlrechter. Er zal naar mijn oordeel toch altijd een mogelijkheid moeten worden
open gelaten dat de appèlrechter, hetzij ambtshalve, hetzij bij nader inzien op verzoek
van procespartijen, de behandeling van de gehele zaak naar eigen inzicht inricht."
(Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 11)
"3.2.4 Een afzonderlijk strafmaatappèl?
De appellant heeft niet de volledige regie over de reikwijdte van het appèl. Het beroep
aangaande een einduitspraak terzake van een tenlastegelegd feit kan door de appellant
in het huidige stelsel niet beperkt worden tot een voor hem ongunstig deel van die
beslissing. (...)
Artikel 407 Sv bepaalt thans dat het hoger beroep tegen het te bestrijden vonnis in zijn
geheel dient te worden ingesteld. Het voorschrift beoogt te voorkomen dat de
appèlrechter gebonden wordt door beslissingen die hij onjuist acht of die gegrond zijn
op feiten van het bestaan waarvan hij niet overtuigd is. (...)
15
Dit argument van binding van de appèlrechter aan mogelijk door hem onjuist geachte
beslissingen is een belangrijk argument tegen partieel appèl. Een ander onderkend
nadeel is de impliciete premiewerking van een stelsel van partieel appèl. Wanneer een
verdachte tegen hem onwelgevallige aspecten van het vonnis hoger beroep in kan
stellen zonder enig risico van een ongunstiger beslissing op andere punten zal hij eerder
geneigd zijn appèl in te stellen. Daarbij komt dat de rechter in appèl een onvolkomen
beeld van de zaak krijgt, dat niet bevorderlijk is voor een beslissing van tenminste
dezelfde kwaliteit als die in eerste aanleg.
Tegen het zonder meer doorvoeren van de algemene mogelijkheid tot het instellen van
een partieel appèl bestaan dus de nodige bezwaren. Dat laat onverlet de mogelijkheid
om bepaalde vormen van partieel appèl te overwegen. Versterking van het
voortbouwende aspect van de appèlbehandeling hangt, zoals eerder aangegeven,
samen met het meer algemene uitgangspunt dat een procedure zich dient te
concentreren op de geschilpunten. In dat kader is het overwegen van een afzonderlijk
strafmaatappèl voor de hand liggend. (...) Aangezien de categorie bekennende
verdachten samenvalt met die waarvoor uit oogpunt van werkbesparing een
strafmaatappèl overweging zou verdienen, is na invoering van het wetsvoorstel
bekennende verdachten aan een afzonderlijke wettelijke regeling van het
strafmaatappèl, los van andere bezwaren tegen een dergelijk partieel appèl, minder
behoefte. Zo blijft het mogelijk de behandeling van een zaak waarin de verdachte
aangeeft slechts bezwaren te hebben tegen de hoogte van de straf daartoe niet te
beperken. In het bezwaar tegen de strafmaat kunnen immers wezenlijk andere
bezwaren schuil gaan, zoals bijvoorbeeld tegen de keuze van de rechter in eerste
aanleg de verdachte schuldig te achten aan medeplegen aan in plaats van aan
medeplichtigheid tot een feit. De rechter dient de bevoegdheid te houden ook op die
achtergrond in te gaan. Maar tegelijkertijd is het in het kader van de onderhavige
voorstellen wel mogelijk, dat het onderzoek in hoger beroep zich in daarvoor in
aanmerking komende gevallen beperkt tot de strafmaat." (Kamerstukken II 2005-2006,
30320, nr. 3, p. 14-15)
- met betrekking tot een na aanvang van de behandeling in hoger beroep geuite wens
tot intrekking van het hoger beroep:
"In de huidige rechtspraktijk komt het veelvuldig voor, dat een verdachte door middel
van een akte na een aanhouding voor onbepaalde tijd of ter zitting na uitroeping van de
zaak stelt het ingestelde rechtsmiddel bij nader inzien in te willen trekken. Formeel kan
het rechtsmiddel niet meer worden ingetrokken. De beslissing van het hof luidt in
dergelijke zaken veelal dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt, dat in hoger
beroep niet een onderzoek ten gronde wordt verricht en vervolgens arrest wordt
gewezen. De verdachte wordt dan, nu daardoor noch het belang van de verdachte, noch
enig ander redelijk belang van strafvordering wordt geschaad, niet-ontvankelijk
verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep ("point d'intérêt, point d'action").
Deze bestendige praktijk vloeit voort uit een redelijke wetstoepassing, maar is niet
expliciet wettelijk verankerd. Deze voor de procespartijen en de rechtspleging
doelmatige wijze van handelen krijgt door de bevoegdheid van de appèlrechter in geval
geen bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven (en gehandhaafd) te beslissen tot
de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep expliciet een wettelijke basis."
(Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 13)
"Artikelsgewijze toelichting
(...)
Onderdeel N. Artikel 416 Sv (...)
Het voorgestelde tweede lid bepaalt, dat indien van de zijde van de appellerende
verdachte geen bewaren worden ingebracht, waaronder begrepen kan worden de
omstandigheid dat wel ingebrachte bezwaren niet worden gehandhaafd, het ingestelde
hoger beroep zonder verder onderzoek niet ontvankelijk verklaard kan worden. De
keuze voor de mogelijkheid, in plaats van een verplichte conclusie daartoe, vloeit voort
uit de wens om aan de rechter ambtshalve ruimte te laten om, indien zulks noodzakelijk
16
wordt geacht, ondanks intrekking van bezwaren toch onderzoek te verrichten."
(Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 51)
2.4.1. Uit het vorenstaande volgt dat de wetgever met de hier besproken onderdelen
van de Wet stroomlijnen hoger beroep heeft beoogd concentratie op geschilpunten van
de procedure in hoger beroep mogelijk te maken, door de rechter de bevoegdheid te
geven de behandeling ter terechtzitting toe te spitsen op de bezwaren die door de
verdachte en het openbaar ministerie in de schriftuur houdende grieven of mondeling
ter terechtzitting worden ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Door in
art. 416 Sv de mogelijkheid te scheppen de verdachte en het openbaar ministerie niet-
ontvankelijk te verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep indien, kort gezegd,
door hen geen schriftuur houdende grieven is ingediend noch - door of namens de
verdachte ter terechtzitting - mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven,
heeft de wetgever beoogd een actieve proceshouding van partijen te bevorderen, mede
met het oog op de daardoor gestimuleerde doelmatige behandeling in hoger beroep.
2.4.2. Voorts volgt uit het vorenstaande dat de wetgever niet heeft beoogd overigens
verandering te brengen in de wijze waarop of de mate waarin de verdachte en het
openbaar ministerie invloed kunnen uitoefenen op de omvang van hetgeen in hoger
beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Het verbod van partieel appel is
gemotiveerd gehandhaafd. En uit de opmerkingen in de memorie van toelichting
omtrent de formaliteiten die in acht moeten worden genomen bij het instellen en
intrekken van het rechtsmiddel van hoger beroep moet worden afgeleid dat de
wetgever geen verandering heeft willen brengen in de beslissende betekenis van de in
art. 451 Sv bedoelde akte voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het
oordeel van de rechter onderworpen is.
2.4.3. Naar ook tot uitdrukking komt in het verschil in procedurele waarborgen
waarmee het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep is omgeven in
vergelijking met het indienen van een schriftuur houdende grieven, heeft de wetgever
grote waarde gehecht aan duidelijkheid omtrent de vraag welke feiten precies aan het
oordeel van de appelrechter zijn onderworpen. Dat moet niet alleen worden begrepen
vanuit het belang dat met die duidelijkheid is gemoeid voor degenen die bij de
appelprocedure zijn betrokken, maar ook vanuit het belang dat mede met het oog op de
tenuitvoerlegging steeds moet vaststaan welke feiten in appel nog aan de orde zijn en
welke niet meer.
Dat onderstreept dat met de wetswijziging niet is beoogd verandering te brengen in de
vóór die wijziging in de rechtspraak uitgedrukte regel dat - kort gezegd - behoudens in
de gevallen waarin het hoger beroep met inachtneming van de daarvoor geldende
wettelijke regels is beperkt, de appelrechter in volle omvang opnieuw over de zaak
beslist (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AF8536, NJ 2003/649; HR 3 april 2007, LJN AZ5505, NJ
2007/211 en HR 29 januari 2008, LJN BC2313).
2.4.4. Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen
in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van
hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken
doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de
door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring
als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast
bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het
hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454
Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in
eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep
onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan
hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep
daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger
beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat
17
voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.
Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat indien na de aanvang van de behandeling
van het hoger beroep bezwaren niet worden gehandhaafd, een dergelijke "intrekking"
onder omstandigheden tot toepassing van art. 416, tweede en derde lid, Sv kan leiden -
om welke toepassing procespartijen bovendien kunnen verzoeken. Voor zover het
daarbij gaat om een gedeeltelijke "intrekking", gelden daarbij de wettelijke grenzen van
art. 407 Sv over de mogelijkheden om het appel te beperken. In dit verband moet ook
worden gewezen op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin met betrekking tot
art. 416, tweede en derde lid, Sv is beslist dat de rechter niet uitsluitend zonder
onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de
verdachte of de officier van justitie kan uitspreken, maar dat een dergelijke beslissing
ook na dat onderzoek kan worden gegeven (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ
2010/88 betreffende het derde lid van art. 416 Sv en HR 28 september 2010, LJN
BN0019, NJ 2010/536 betreffende het tweede lid van art. 416 Sv). In eerstgenoemd
arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is
van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de
omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter
daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat
de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de
motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware
eisen kunnen worden gesteld.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de intrekkingen van het hoger
beroep door de Officier van Justitie op 16 maart 2009 en door de verdachte op 21 april
2009 niet rechtsgeldig zijn.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2009
houdt onder meer in:
"De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen. (...)
De raadsman deelt mede dat de verdachte recentelijk het door hem ingestelde hoger
beroep heeft ingetrokken.
De advocaat-generaal deelt mede, dat het openbaar ministerie, dat ook hoger beroep
heeft ingesteld, voornemens is dat hoger beroep door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het
gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte
eerst kort geleden heeft ontvangen en er derhalve onvoldoende gelegenheid is geweest
om een datum en tijdstip voor de inhoudelijke behandeling van de zaak vast te stellen."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 houdt
onder meer in:
"De voorzitter maakt melding van een akte intrekking rechtsmiddel d.d. 16 maart 2009,
inhoudende de verklaring van de officier van justitie mr. L.A. van Lawick, dat deze het
hoger beroep (...) intrekt.
De voorzitter maakt melding van een faxbericht d.d. 5 februari 2009, ondertekend door
de verdachte en inhoudende diens mededeling dat hij machtiging verleent om namens
hem het ingesteld hoger beroep in te trekken.
De voorzitter deelt hierop mede, dat het hof het onderzoek voor korte tijd onderbreekt
teneinde contact op te nemen met de raadsman en hem te vragen of de verdachte het
hoger beroep daadwerkelijk wenst in te trekken.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat de raadsman heeft
medegedeeld dat de verdachte het hoger beroep wenst door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld omdat het
gerechtshof het dossier en het uitgewerkte vonnis in de strafzaak van de verdachte nog
niet van de rechtbank heeft ontvangen."
18
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2009
houdt onder meer in:
"De voorzitter doet melding van een brief van de raadsman d.d. 21 april 2009, waarin
bevestigd wordt dat de verdachte het hoger beroep wenst in te trekken. De voorzitter
doet tevens melding van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie
op 16 maart 2009. De voorzitter deelt mede dat beide intrekkingen niet rechtsgeldig
zijn, aangezien de behandeling van de zaak ten tijde van deze intrekkingen reeds was
aangevangen, namelijk op 5 februari 2009. De raadsman en de advocaat-generaal
worden in de gelegenheid gesteld zich te beraden over de vraag of zij voldoende belang
aanwezig vinden om een behandeling in hoger beroep door te zetten.
Na een korte onderbreking deelt de raadsman mede dat wat de verdachte betreft, het
hoger beroep niet hoeft te worden doorgezet.
De advocaat-generaal deelt mede dat het openbaar ministerie het hoger beroep wel
wenst door te zetten.
De voorzitter deelt mede dat, nu er geen rechtsgeldige intrekkingen van het hoger
beroep zijn, de zaak in volle omvang in hoger beroep zal worden behandeld."
3.3. Op grond van art. 453 Sv in verbinding met art. 454 Sv kan de intrekking van een
rechtsmiddel uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep geschieden
door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de
beslissing is gegeven, dan wel, in het geval de advocaat-generaal bij het hof gebruik
maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking krachtens art. 453, tweede lid, Sv, ter griffie
van het gerechtshof. Ingevolge art. 270 Sv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is,
begint het onderzoek - en neemt dus de behandeling een aanvang - door het doen
uitroepen van de zaak. Dat betekent dat de genoemde verklaring moet zijn afgelegd
vóórdat de zaak is uitgeroepen.
3.4. In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen omtrent de wijze en het
tijdstip waarop het hoger beroep kan worden ingetrokken en gelet op de omstandigheid
dat in deze zaak de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen ter
terechtzitting van 5 februari 2009 waarop de zaak pro-forma is behandeld, geeft het in
het middel bestreden oordeel van het Hof dat de intrekking van het appel door de
Officier van Justitie op 16 maart 2009 en die door de verdachte op 21 april 2009 niet
rechtsgeldig zijn, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet
onbegrijpelijk.
3.5. In de toelichting op het middel wordt met een beroep op HR 19 oktober 1993, NJ
1994/69 betoogd dat - in afwijking van het wettelijk systeem - moet worden
aangenomen dat de verdachte en de officier van justitie ook nadat de zaak is
uitgeroepen bevoegd zijn het hoger beroep in te trekken, mits de inhoudelijke
behandeling van de zaak nog niet is aangevangen.
In het midden kan blijven of genoemd arrest steun biedt aan het bestaan van een zo
algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep nog niet van
toepassing is, nu moet worden vastgesteld dat na invoering van die Wet aan een
voorziening als in het speciale geval van dat arrest getroffen, geen behoefte meer
bestaat. Zoals hiervoor onder 2.4.4 is overwogen, biedt thans art. 416 Sv de
appelrechter de mogelijkheid om in geval een wens tot "intrekking" van het hoger
beroep wordt geuit na aanvang van de behandeling in hoger beroep, de niet-
ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken.
3.6. Overigens heeft de verdachte geen belang bij het middel voor zover dat zou willen
klagen over het geen gevolg geven aan een mogelijke intrekking van het hoger beroep
door de verdachte op 5 februari 2009. Bij gebreke van een geldige intrekking van het -
volgens de daarvan opgemaakte akte - door de Officier van Justitie onbeperkt
ingestelde hoger beroep, was de zaak immers in volle omvang aan het oordeel van het
Hof onderworpen.
19
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen
nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in
het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk,
in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.
20
LJN: BN4239, Hoge Raad , 08/04852
Uitspraak
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 08/04852
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
29 oktober 2008, nummer 22/007300-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.R. Bordewijk,
advocaat te Schiedam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde feit en tot terugwijzing van de zaak
naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage dan wel verwijzing van de zaak naar een
aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de door het Hof ter terechtzitting van 15 oktober 2008 en in
het bestreden arrest gegeven beslissingen omtrent de omvang van het hoger beroep.
3.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 december 2006 de verdachte ontslagen van
alle rechtsvervolging ter zake van het hem onder 1 tenlastegelegde feit en de verdachte
veroordeeld ter zake van het hem onder 2 tenlastegelegde feit.
(ii) De verdachte heeft op 21 december 2006 hoger beroep ingesteld. De daarvan
opgemaakte akte houdt in dat beroep wordt ingesteld tegen "het eindvonnis d.d. 12
december 2006".
(iii) De raadsman van de verdachte heeft op 3 januari 2007 een appelschriftuur
ingediend. Deze appelschriftuur houdt onder meer het volgende in:
"[Verdachte] is op 12 december 2006 veroordeeld door de politierechter te Rotterdam
tot een geldboete van € 150,- ter zake van bedreiging. Bij ditzelfde vonnis is
[verdachte] ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van de tenlastegelegde
mishandeling. Op 21 december heeft [verdachte] hoger beroep ingesteld. Het hoger
beroep richt zich niet tegen het ontslag van rechtsvervolging."
3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2007 houdt
het volgende in:
"Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman van de verdachte mede dat het
hoger beroep thans is beperkt tot het onder 2 tenlastegelegde.
21
De voorzitter merkt op dat deze beperking van het hoger beroep tot de veroordeling ter
zake van feit 2 niet is aangegeven in de akte rechtsmiddel d.d. 21 december 2006.
De raadsman van de verdachte deelt mede dat bij appelschriftuur d.d. 3 januari 2007
de beperking van het hoger beroep reeds is aangegeven.
De advocaat-generaal stelt dat, nu de verdachte niet van het onder 1 tenlastegelegde is
vrijgesproken, het hoger beroep thans niet kan worden beperkt, zodat in zijn opvatting
hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, bij de behandeling van de zaak in
hoger beroep ook weer aan de orde is, maar dat de bepaling van de omvang van het
hoger beroep aan het hof is."
3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2008
houdt het volgende in:
"Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman in het kader van de omvang van
het hoger beroep mede - zakelijk weergegeven - dat het hoger beroep is gericht tegen
de in eerste aanleg gegeven beslissing ter zake van feit 2 en dat de verdediging aldus
het hoger beroep ter zake van feit 1 wenst in te trekken.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld zich over het vorenstaande uit te
laten en merkt hiertoe het navolgende op - zakelijk weergegeven -: Op de zitting van
18 juli 2007 is deze kwestie reeds besproken; de akte rechtsmiddel is leidend. De
omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg ter zake van feit 1 is ontslagen van
alle rechtsvervolging, geeft slechts het oordeel van de politierechter omtrent de
strafbaarheid van de verdachte weer, maar het zegt niets over de feiten. Mijns inziens
is dan ook zowel feit 1 als feit 2 in hoger beroep aan de orde.
De oudste raadsheer wijst op de mogelijkheid tot beperking van het appel ter zake van
cumulatief tenlastegelegde feiten, zulks bij akte rechtsmiddel, zoals neergelegd in
artikel 407 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, of ter terechtzitting in hoger
beroep voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling.
De advocaat-generaal refereert zich aan het oordeel van het hof.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad deelt de
voorzitter mede dat het hof de navolgende beslissing heeft genomen: Het onder 1
tenlastegelegde is aan de orde in hoger beroep, nu de getuigen [getuige 1] en [getuige
2] reeds bij de rechter-commissaris zijn gehoord, onder meer ter zake van feit 1, zodat
reeds een aanvang is gemaakt met de inhoudelijke behandeling ter zake. De omvang
van het hoger beroep is dan ook niet beperkt.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging en voert hiertoe het navolgende aan -
zakelijk weergegeven -:
Allereerst verzoek ik u de beslissing omtrent de omvang van het appel te
heroverwegen. De verdediging heeft reeds bij appelschriftuur d.d. 3 januari 2007 en op
de (eerste) terechtzitting van het hof van 18 juli 2007 meegedeeld waartegen het appel
zich richt. Daarnaast merk ik op dat de getuigen zijn opgeroepen ter zake van het
veroordelend vonnis en dat het openbaar ministerie geen appel heeft ingesteld.
Tot slot merk ik op dat het de verdachte is geweest die het appel heeft ingesteld; hij is
geen jurist. Ik verzoek u dan ook de verdachte alsnog niet-ontvankelijk te verklaren
inzake feit 1."
3.3.3. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Ontvankelijkheid van de verdachte inzake feit 1
De raadsman heeft, nadat een eerder daartoe strekkend verweer dat bij de aanvang
van de behandeling in hoger beroep d.d. 15 oktober 2008 was gedaan, door het hof
was verworpen, zijn betoog strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte
inzake feit 1 bij pleidooi herhaald.
Het hof verwerpt het verweer om redenen als aan de verdediging op de terechtzitting
d.d. 15 oktober 2008 medegedeeld, zoals vermeld in het proces-verbaal van die
terechtzitting."
3.4. Nu uit de inhoud van de appelakte bezwaarlijk anders kan volgen dan dat het
22
beroep onbeperkt is ingesteld, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de omvang van het
hoger beroep niet was beperkt, wat er zij van hetgeen het Hof ter motivering van dat
oordeel heeft overwogen. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof het ten aanzien van feit 1 gedane beroep op
noodweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 mei 2006 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten
[slachtoffer]) tegen het hoofd/gezicht heeft geslagen/gestompt, waardoor deze letsel
heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als
volgt samengevat en verworpen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman subsidiair bepleit, zakelijk
weergegeven, dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde dient te
worden ontslagen van alle rechtsvervolging, daar hij heeft gehandeld uit noodweer, nu
het slachtoffer [slachtoffer] als eerste de verdachte een klap heeft gegeven.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Behoudens verdachtes eigen verklaring(en) biedt zowel het strafdossier als het
verhandelde ter terechtzitting geen aanknopingspunten om te concluderen dat het
slachtoffer een zodanige aanval tegen de verdachte heeft ingezet dat deze kan worden
aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, als bedoeld in artikel
41 van het Wetboek van Strafrecht, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs
had te verdedigen.
Voor zover de raadsman een beroep op noodweerexces heeft willen doen, verwerpt het
hof ook dit beroep nu van een noodweersituatie als bedoeld in artikel 41 van het
Wetboek van Strafrecht geen sprake is geweest.
Het hof verwerpt het verweer."
4.4. Deze verwerping van het beroep op noodweer laat in het ongewisse of het Hof de
feiten en omstandigheden die de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aan het
ter zake van feit 1 gevoerde verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk heeft
geacht, dan wel die feiten en omstandigheden naar het oordeel van het Hof een beroep
op noodweer niet rechtvaardigen. Dit brengt mee dat het Hof de verwerping van het
verweer niet naar de eis van de wet met redenen heeft omkleed.
4.5. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake
van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
23
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk,
in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.
24
LJN: BU3987, Hoge Raad , 11/00057 P
Uitspraak
14 februari 2012
Strafkamer
nr. S 11/00057 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 10 november 2010, nummer 22/004042-09, op een vordering tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1958, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn
hoger beroep.
2.2. Het Hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en
heeft daartoe het volgende overwogen:
"De procesgang
Bij arrest van dit hof van 18 maart 2003, gewezen onder rolnummer 22-003136-02 en
parketnummer 09-754059-01, is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak
onder 1, 2 en 4, telkens eerste en tweede cumulatief, bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als
eendaadse samenloop van
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en
onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en
onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
alsmede ter zake van het in die strafzaak onder 3 tweede cumulatief en onder 5
bewezenverklaarde, respectievelijk gekwalificeerd als
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en
onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
en
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van
voorarrest, alsmede tot een geldboete van in totaal € 100.000,--, bij gebreke van
betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen.
Het openbaar ministerie heeft vervolgens onder voormeld parketnummer in eerste
aanleg een vordering ingediend, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat het door de
veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag ad €
2.083.146,-- en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd dat bedrag aan
25
de Staat te betalen.
Bij voornoemd vonnis van 19 juni 2009 heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen
dat de veroordeelde slechts door middel van het strafbare feit, bedoeld in zaaksdossier
5 van de aan de vordering ten grondslag gelegde rapportage "Berekening
wederrechtelijk verkregen voordeel contra [betrokkene]" d.d. 20 november 2003,
wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft het bedrag waarop dat
voordeel door haar wordt geschat vastgesteld op € 217.814,-- en aan de veroordeelde
de verplichting opgelegd dit bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk door hem
verkregen voordeel aan de Staat te betalen.
Mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, heeft blijkens de daarvan opgemaakte "akte
instellen rechtsmiddel" namens de veroordeelde, door wie hij daartoe bepaaldelijk was
gevolmachtigd, op 3 juli 2009 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage hoger beroep
tegen het vonnis van 19 juni 2009 ingesteld.
Op 15 september 2010 heeft, gezien de ter zake opgemaakte "akte intrekken
rechtsmiddel", mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam, ter griffie van de rechtbank 's-
Gravenhage, daartoe bepaaldelijk door de veroordeelde gevolmachtigd, het hoger
beroep tegen meergenoemd vonnis partieel ingetrokken, "zodat", aldus die akte, "het
appel zich thans alleen richt tegen het onderdeel van het vonnis benoemd als
zaaksdossier 5 van het ontnemingsrapport (100 kilogram verdovende middelen) waarbij
de rechtbank het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op
217.814 euro. Voor dit onderdeel van het ontnemingsvonnis zal het beroep derhalve
worden voortgezet".
Ontvankelijkheid van de veroordeelde in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2010 heeft de door de veroordeelde
uitdrukkelijk tot het voeren van de verdediging gemachtigde raadsman mr. R.V.
Hagenaars, advocaat te Schiedam, aangevoerd dat - kort en zakelijk weergegeven -
partieel hoger beroep mogelijk is op grond van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering, welke bepaling blijkens artikel 511g, tweede lid, van dat wetboek
op een zaak als de onderhavige van overeenkomstige toepassing is. In wezen behoefde
het hoger beroep, aldus de raadsman, zelfs niet bij akte van 15 september 2010 te
worden beperkt, aangezien artikel 415, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering
reeds met zich brengt dat - nu de officier van justitie, die zijn vordering op een viertal
in eerdergenoemde rapportage d.d. 20 november 2003 aan de orde gestelde
zaaksdossiers had gestoeld, geen hoger beroep heeft ingesteld - slechts de beslissing
van de rechtbank ten aanzien van het in die rapportage bedoelde zaaksdossier 5 aan
het hoger beroep is onderworpen.
De advocaat-generaal heeft zich, niettegenstaande het feit dat een beperking van het
hoger beroep naar zijn mening in casu niet mogelijk is, op het standpunt gesteld dat de
veroordeelde in het hoger beroep kan worden ontvangen, aangezien aan de akte van 15
september 2010 volgens hem geen rechtsgevolgen behoren te worden verbonden en de
zaak aldus in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorligt.
Het hof kan noch het door de raadsman, noch het door de advocaat-generaal
ingenomen standpunt onderschrijven.
Daarbij wordt vooropgesteld dat de onderhavige procedure, die is ingeleid met de door
het openbaar ministerie in eerste aanleg onder parketnummer 09-754059-01
ingediende ontnemingsvordering, een sequeel is van de vervolging van de veroordeelde
in de strafzaak onder datzelfde parketnummer. Blijkens artikel 511e, eerste lid, aanhef
en onder a, van het Wetboek van Strafvordering vormt de ontnemingsvordering
daarenboven, anders dan een tenlastelegging, niet de grondslag voor, doch slechts de
aanleiding tot de ontnemingsbeslissing.
Naar het oordeel van het hof is van een voeging in de zin van artikel 511g, tweede lid,
juncto artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in casu - waar één
ontnemingsvordering, ingegeven door de veroordeling in vorenbedoelde strafzaak, aan
de orde is - dan ook geen sprake.
Gezien artikel 511g, tweede lid, juncto artikel 407, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering kan het hoger beroep derhalve slechts tegen het vonnis in zijn geheel
26
worden ingesteld. Deze regel wordt door artikel 415, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering - dat geen beperking van het hoger beroep op de door de raadsman
bedoelde wijze impliceert - niet ter zijde gesteld.
Door het hoger beroep bij akte van 15 september 2010 partieel in te trekken - welke
intrekking ingevolge de laatste zin van artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering niet meer ongedaan kan worden gemaakt, hetgeen de raadsman, gelet
op zijn ter terechtzitting ingenomen standpunt, overigens ook geenszins heeft beoogd -
is vorenbedoelde regel miskend, reden waarom het hof de veroordeelde in het hoger
beroep niet-ontvankelijk zal verklaren."
2.3. Art. 36e, eerste tot en met het derde lid, (oud) Sr luidt:
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke
beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting
worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die
voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde
strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde
categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij
door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke
beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete
van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat
misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden
opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat
ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de
veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
Art. 261, eerste lid, Sv luidt:
"De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met
vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder
vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld."
Art. 407 Sv luidt:
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de
rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene
of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
Art. 511e Sv luidt, voor zover hier van belang:
"1. Op de beraadslaging en de uitspraak zijn de bepalingen van de vierde afdeling van
Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
a. de rechtbank naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek ter
terechtzitting beraadslaagt over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van
Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de
omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten; (...)"
Art. 511g Sv luidt, voor zover hier van belang:
"1. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld.
2. Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing (...)"
2.4.1. Het middel stelt in de eerste plaats de vraag aan de orde wat in
ontnemingszaken de krachtens art. 511g Sv geldende "overeenkomstige toepassing"
van art. 407 Sv inhoudt. Daarbij gaat het in het bijzonder om de betekenis van de
mogelijkheid van beperking van het hoger beroep tot "gevoegde zaken".
27
2.4.2. Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de
tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens art. 511e, eerste
lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de
grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn
beslissing over de ontneming. Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in
ontnemingszaken over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden
opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen
voordeel is te schatten. (Vgl. HR 25 september 2001, LJN ZD2770, NJ 2002/148).
2.4.3. Aldus bestaan er duidelijke verschillen tussen de berechting van de hoofdzaak en
de beslissing naar aanleiding van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel. Gelet op de in het tweede en derde lid van art. 36e Sr genoemde
categorieën feiten op basis waarvan een ontnemingsvordering kan worden ingediend,
moet worden geoordeeld dat strafbare feiten in een ontnemingszaak zich niet op een
vergelijkbare wijze tot elkaar verhouden als "gevoegde zaken" in de zin van art. 407 Sv.
Evenmin kan worden gezegd dat bij het lager vaststellen van het bedrag ter ontneming
door de rechter, de rechter heeft "vrijgesproken" voor het overige deel van de vordering
en dat die onderdelen aldus niet meer aan het oordeel van de rechter in hoger beroep
zijn onderworpen.
2.4.4. Gelet op het voorgaande is de Hoge Raad van oordeel dat ten aanzien van een
vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden
gesproken van mogelijk "gevoegde zaken" zoals bedoeld in art. 407 Sv. Dit heeft tot
gevolg dat het hoger beroep tegen de beslissing van de rechter naar aanleiding van een
vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel slechts tegen die
beslissing in haar geheel kan worden ingesteld en aan art. 407, tweede lid, Sv geen
zelfstandige betekenis toekomt. In hoger beroep zal een nieuwe behandeling en
beoordeling van de gehele zaak dienen plaats te vinden.
2.4.5. Het oordeel van het Hof dat het hoger beroep in de onderhavige zaak slechts
tegen de beslissing van de Rechtbank in haar geheel kan worden ingesteld, is dan ook
juist. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
2.4.6. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter de behandeling in hoger beroep kan
concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem
de - ook in hoger beroep op de ontnemingsprocedure van toepassing zijnde - in art. 416
Sv geboden mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.
2.5.1. In HR 28 juni 2011, LJN BO4030 heeft de Hoge Raad de vraag beantwoord welke
consequenties in een strafzaak moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art.
407 Sv doordat bij het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht.
Daarbij is beslist dat uitgangspunt dient te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv
moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het
hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. Maar
wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde
raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep
zonder de ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten, moet niet-
ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege blijven. Buiten
dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep
niet worden ontvangen.
2.5.2. De Hoge Raad acht dit beslissingskader ook in ontnemingszaken van toepassing.
Dat betekent dat, nu tegen de beslissing van de rechter naar aanleiding van een
ontnemingsvordering geen partieel hoger beroep kan worden ingesteld, als
uitgangspunt heeft te gelden dat een beperkt ingesteld hoger beroep moet leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep
tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld. Indien de
28
betrokkene of de gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en
verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte
beperking te willen doorzetten, moet niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in
zijn hoger beroep achterwege blijven. Buiten dat geval echter kan de betrokkene in zijn
ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen.
2.5.3. Voor de onderhavige zaak betekent dat het volgende. De aan het proces-verbaal
gehechte pleitnota houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De verdediging is van mening dat door dit beperkt ingestelde appel het Gerechtshof
niet meer vrijstaat om buiten de formele vragen om, het geding verder uit te breiden
dan zaaksdossier 5 van het ontnemingsrapport = de post van € 217.814.
(...)
Mocht u op voorhand menen dat uw Gerechtshof een andere mening is toegedaan dan
verzoek ik u om de zaak aan te houden voor het houden van een schriftelijke
conclusiewisseling. Dat is zeker niet ongebruikelijk bij ontnemingszaken van deze
omvang. Dat dient zeker aan de orde te zijn indien u vindt dat de omvang weer de volle
€ 2.083.146 gaat belopen."
2.5.4. Het door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman aangevoerde kan
bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende diens verklaring het hoger
beroep zo nodig zonder de ten onrechte aangebrachte beperking van dat beroep te
willen doorzetten. In een dergelijk geval dient niet-ontvankelijkverklaring van de
betrokkene in zijn hoger beroep achterwege te blijven.
2.5.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van
de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 februari 2012.
29
LJN: BW5169, Hoge Raad , 11/01446
Uitspraak
29 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/01446
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 4 februari 2011, nummer 24/002599-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.E. Wielenga,
advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen klagen over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het
door hem ingestelde hoger beroep. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 23 september 2010 is de verdachte door
de Kantonrechter in de Rechtbank te Leeuwarden wegens "overtreding van het
bepaalde in artikel 447e Wetboek van Strafrecht" veroordeeld tot betaling van een
geldboete van € 60,-, subsidiair 1 dag hechtenis.
2.2.2. De verdachte heeft op 24 september 2010 op de wijze als voorzien in art. 451a
Sv hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.2.3. Bij beschikking van 24 november 2010 heeft de Voorzitter bevolen dat de zaak
op de voet van art. 412 Sv in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt
en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De voorzitter stelt vast dat appellant geen reden(en) voor het instellen van hoger
beroep heeft opgegeven. Niettemin is de voorzitter van oordeel dat in het belang van
een goede rechtsbedeling is vereist dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld."
2.2.4. Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 4 februari 2011 niet-ontvankelijk
verklaard in zijn hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het hof stelt vast dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend,
noch mondeling bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 23 september
2010 heeft opgegeven. Het hof ziet hierin aanleiding - op grond van het bepaalde in
artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering - het door de verdachte ingestelde
hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren."
2.3.1. De middelen klagen dat het Hof de verdachte ten onrechte met toepassing van
art. 416, tweede lid, Sv in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.2. De klacht berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige, waarin de
Voorzitter op de voet van art. 410a Sv "verlof" heeft verleend tot de behandeling van de
zaak in hoger beroep, nadien geen plaats meer is voor de niet-ontvankelijkverklaring
30
door het Hof van de verdachte in zijn appel op de in art. 416, tweede lid, Sv voorziene
grond dat de verdachte noch bij schriftuur noch ter terechtzitting van het Hof zijn
bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep heeft opgegeven. Die opvatting is onjuist.
Daarop stuit de klacht af.
2.4.1. De middelen klagen voorts dat het Hof, gelet op het eerder verleende "verlof", de
niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep nader had dienen te
motiveren.
2.4.2. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de beslissing als
bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de
feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het
geval, hetgeen meebrengt dat diens oordeel daaromtrent in cassatie slechts in beperkte
mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88). De
beslissing van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, is ook
zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend
griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 mei 2012.
31
LJN: BV9223, Hoge Raad , 11/03213
Uitspraak
17 april 2012
Strafkamer
nr. S 11/03213
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 30 juni 2011, nummer 20/002326-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de
betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Brabant
Noord, locatie Oosterhoek" te Grave.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.M. Oerlemans,
advocaat te 's-Hertogenbosch, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de
zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
verklaard in het hoger beroep.
2.2. Het Hof heeft de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en
daartoe het volgende overwogen:
"Artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: "indien de
verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren
tegen het vonnis heeft opgegeven, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep
zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
De verdachte heeft niet binnen de in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering gestelde termijn van veertien dagen na het instellen van het hoger
beroep, en evenmin daarna, schriftelijk grieven tegen het vonnis ingediend.
De verdachte is gedagvaard met inachtneming van het bepaalde in artikel 588 van het
Wetboek van Strafvordering.
De verdachte is in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen en heeft derhalve ook
niet mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven.
Ambtshalve vindt het hof in het vonnis waarvan beroep geen gronden om de zaak in
hoger beroep in behandeling te nemen. Gezien het vorenstaande zal het door de
verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk
worden verklaard."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 30 juni 2011 houdt het
volgende in:
"De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
wonende te [woonplaats] (...).
is niet verschenen.
32
De raadsman van verdachte, mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's-Hertogenbosch, is
evenmin ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding van verdachte voor de zitting van heden op
23 juni 2011 op een juiste wijze is uitgereikt, namelijk op de wijze als bedoeld in artikel
588, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De voorzitter stelt voorts vast dat aan voornoemde raadsman op 11 april 2011 een
begeleidende brief en op 20 mei 2011 een verbeterde begeleidende brief bij voormelde
dagvaarding voor een rolzitting is gezonden. In die brief wordt onder meer telkens
expliciet gewezen op de mogelijkheid tot niet ontvankelijk verklaring van het hoger
beroep naar aanleiding van deze rolzitting indien geen grieven zijn ingediend of indien
wordt vastgesteld dat het hoger beroep te laat is ingesteld.
De voorzitter deelt vervolgens mee de korte inhoud van:
1. een brief van voornoemde raadsman van verdachte, d.d. 17 juni 2010, waaruit blijkt
dat deze verdachte bij zal staan ter terechtzitting in hoger beroep.
2. een e-mailbericht van voornoemde raadsman van verdachte, d.d. 27 mei 2011,
bevattende verhinderdata van deze raadsman, en de mededeling dat de verdediging
geen onderzoekswensen heeft.
De voorzitter stelt vast dat er in het dossier geen grieven tegen het vonnis van de
eerste rechter zijn aangetroffen.
De advocaat-generaal voert daarop het woord als volgt.
In deze zaak zijn door de verdachte en zijn raadsman geen schriftelijke grieven tegen
het vonnis ingediend.
Nu de verdachte en de raadsman niet op de terechtzitting zijn verschenen en derhalve
ook mondeling geen bezwaren tegen het vonnis hebben opgegeven, concludeer ik
daaruit dat de verdachte geen belang heeft bij een behandeling van de strafzaak in
hoger beroep. Gelet daarop vorder ik dat het hof de verdachte niet ontvankelijk zal
verklaren in zijn hoger beroep.
De advocaat-generaal leest daartoe zijn vordering voor en legt die aan het hof over.
Na beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de
beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van
heden."
2.4. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken
bevinden zich:
(i) het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op donderdag 30
juni 2011 ter terechtzitting in hoger beroep, welke dagvaarding blijkens de daarvan
opgemaakte akte op 23 juni 2011 naar het op de akte vermelde adres van de verdachte
is verzonden, waarop is vermeld:
"Het betreft een rolzitting. Op deze zitting wordt er bepaald of er onderzoekswensen
zijn van de zijde van u dan wel van het openbaar ministerie, waarna het gerechtshof
overgaat tot het bepalen van een zittingsdag waarop de zaak in hoger beroep
inhoudelijk zal worden behandeld. Voor de gang van zaken verwijs ik u naar de
bijlage.";
(ii) een brief van 20 mei 2011 van de Advocaat-Generaal bij het Hof gericht aan de
raadsman van de verdachte. Deze brief houdt het volgende in:
"Hierbij een verbeterde begeleidende brief bij de dagvaarding van uw cliënt voor een
rolzitting. (...)";
(iii) de in de brief van de Advocaat-Generaal bedoelde begeleidende brief, zijnde een
brief van 20 mei 2011 van de sectorvoorzitter van de Sector Strafrecht van het Hof
gericht aan de raadsman van de verdachte. Deze brief houdt het volgende in:
"Bijgaand treft u aan een afschrift van de dagvaarding van uw cliënt voor de zogeheten
rolzitting van de strafkamer van het gerechtshof. In deze brief wordt een toelichting
gegeven op de rolzitting.
De rolzitting
33
De rolzitting is in zoverre een formele zitting dat deze door middel van een dagvaarding
wordt ingeleid en dat de zaak wordt uitgeroepen. Met de rolzitting neemt het
rechtsgeding in hoger beroep een aanvang. Eventuele preliminaire verweren worden
echter niet tijdens de rolzitting behandeld, de voordracht van de zaak blijft achterwege
en derhalve vindt op de rolzitting ook geen inhoudelijke behandeling van de zaak
plaats. Uw aanwezigheid en de aanwezigheid van uw cliënt op de rolzitting is dan ook in
beginsel niet noodzakelijk.
Met de rolzitting wordt beoogd een goede inschatting te maken van de voor de verdere
behandeling van de zaak benodigde zittingstijd, zodat efficiënter kan worden omgegaan
met de beschikbare zittingscapaciteit. In dit verband wordt op de rolzitting
geïnventariseerd of er nog onderzoek dient te worden verricht voordat de zaak
inhoudelijk behandeld kan worden. Mede aan de hand van deze inventarisatie worden
de datum en de benodigde tijd voor die inhoudelijke behandeling bepaald. Behoudens
bijzondere omstandigheden is de inhoudelijke behandeling voorzien in de
kalendermaand september 2011, oktober 2011, november 2011 of december 2011.
Voorafgaand aan de rolzitting
• Eventuele onderzoekswensen dient u, uiterlijk twee weken voor de rolzitting,
gemotiveerd aan het hof op het e-mailadres: [email protected]
kenbaar te maken, onder vermelding van de datum van de rolzitting, de naam van uw
cliënt en het parketnummer;
• Uw eventuele onderzoekswensen worden ter standpuntbepaling aan de advocaat-
generaal voorgelegd;
• Indien u meent dat uw aanwezigheid op de rolzitting vereist is voor het verstrekken
van een nadere toelichting op uw onderzoekswensen, dan wordt u verzocht om dit via
voormeld e-mailadres tijdig kenbaar te maken, opdat daarmee rekening kan worden
gehouden;
• Indien u voornemens bent om preliminaire verweren te voeren, dan wordt u verzocht
om dit voorafgaand aan de rolzitting via voormeld e-mailadres kenbaar te maken, zodat
daarmee bij de planning van de inhoudelijke behandeling van de zaak rekening kan
worden gehouden
• U wordt verzocht om uiterlijk drie dagen voor de rolzitting via voormeld e-mailadres
een actueel overzicht van uw verhinderdata in de hiervoor genoemde kalendermaanden
september 2011, oktober 2011, november 2011 of december 2011 te verstrekken,
opnieuw onder vermelding van de datum van de rolzitting, de naam van uw cliënt en
het parketnummer.
Tijdens de rolzitting
• In voorkomende gevallen kan het hof vaststellen dat niet is voldaan aan de
voorwaarden van art. 408 Sv en hieraan consequenties verbinden. Ook kan het hof,
indien er geen grieven zijn ingediend, in voorkomende gevallen gebruikmaken van de
bevoegdheid van art. 416 lid 2 Sv;
• Op de rolzitting wordt, op basis van de ingekomen schriftelijke informatie (en wat er
eventueel nog ter zitting aan de orde komt) beoordeeld of de zaken zittingsrijp zijn;
• In het geval de advocaat-generaal een (deels) afwijzend standpunt ten aanzien van
de onderzoekswensen heeft ingenomen of in het geval het hof een nadere toelichting
van de onderzoekswensen wenselijk acht, dan wordt, rekening houdend met uw opgave
van verhinderdata, een datum voor een regiezitting bepaald. Tijdens de regiezitting
wordt op de onderzoekswensen beslist;
In het andere geval wordt, rekening houdend met de door u opgegeven verhinderdata,
een datum voor de inhoudelijke behandeling bepaald;
• Er wordt een proces-verbaal van de rolzitting opgemaakt.
Na de rolzitting
• U wordt zo snel mogelijk na de rolzitting, bij voorkeur dezelfde dag, per e-mail op de
hoogte gesteld van de voor de inhoudelijke behandeling dan wel een regiezitting
bepaalde zittingsdatum.
34
Het zal duidelijk zijn, dat deze werkwijze een efficiënter gebruik van de beschikbare
zittingstijd beoogt te bewerkstelligen. Verzoeken om aanhouding na de rolzitting zullen
dan ook nog slechts in uitzonderingsgevallen worden gehonoreerd.
Mocht u vragen hebben over de rolzitting, wordt u vriendelijk verzocht deze via het e-
mailadres [email protected] kenbaar te maken.
Hoogachtend,
De sectorvoorzitter."
(iv) een print van een email van 27 mei 2011 van de raadsman van de verdachte aan
'Rolzitting Hof Strafrecht (Gerechtshof 's-Hertogenbosch)', inhoudende:
"Onderwerp: [verdachte] (...) Rolzitting Gerechtshof Den Bosch
Edelgrootachtbaar college,
In opgemelde kwestie deelt de verdediging hierbij mede dat zij geen onderzoekswensen
heeft in opgemelde kwestie.
Tevens deelt de verdediging hierbij mede dat de verhinderdata uitsluitend 5 t/m 16
september 2011 betreft.
(...)."
2.5. Art. 416 Sv luidt, voor zover hier van belang:
"1.(...) Na de voordracht van de advocaat-generaal wordt de verdachte die hoger
beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te
geven.
2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch
mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde
hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.6. De hiervoor in 2.4 onder (iii) weergegeven begeleidende brief houdt onder meer in
dat op de "rolzitting" de voordracht van de zaak achterwege blijft en geen inhoudelijke
behandeling van de zaak plaatsvindt, en dat de aanwezigheid van de raadsman en de
verdachte op de rolzitting in beginsel niet noodzakelijk is. Die brief kan bezwaarlijk
anders worden verstaan dan als inhoudende de mededeling aan de raadsman van de
verdachte dat de strafzaak in ieder geval op een latere terechtzitting verder - en dan
voor de eerste maal inhoudelijk - zal worden behandeld. Het Hof heeft op de voor die
"rolzitting" bepaalde datum, waarop de verdachte en zijn raadsman niet zijn
verschenen, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en zijn
beslissing mede gegrond op de omstandigheid dat de verdachte op die terechtzitting
niet mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven.
Dat oordeel is onbegrijpelijk, nu het Hof eraan heeft voorbijgezien dat de mededeling
dat op een nadere terechtzitting de inhoudelijke behandeling van de zaak zal volgen,
meebrengt dat eerst op die nadere terechtzitting de zaak door de Advocaat-Generaal
zal worden voorgedragen en de verdachte alsdan op de voet van art. 416, eerste lid, Sv
de gelegenheid zal hebben zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
Dat oordeel is bovendien onjuist, indien het Hof ervan is uitgegaan dat art. 416, tweede
lid, Sv, waarnaar in die brief wordt verwezen ("indien er geen grieven zijn ingediend,
kan het hof in voorkomende gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van art. 416
lid 2 Sv"), het bepaalde in het eerste lid van art. 416 Sv opzij kan zetten.
2.7. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
35
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend
griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 17 april 2012.
36
LJN: BQ3744, Hoge Raad , 10/00943
Uitspraak
27 september 2011
Strafkamer
nr. S 10/00943
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8
februari 2010, nummer 22/003330-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. van Dam,
advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het in hoger beroep door de verdediging
gedane verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 januari
2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de
aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"De rechtbank stelt in haar vonnis dat cliënt de beschikking zou hebben gehad over de
goederen en dat hij hier ook over onderhandelt. Voorts stelt de rechtbank dat het niet
aannemelijk is dat [medeverdachte 1] zo maar een naam heeft genoemd toen hij een
pistool op zijn hoofd kreeg.
Naar mijn mening zijn deze overwegingen niet voldoende om tot een veroordeling te
kunnen komen. Elke verklaring onder dwang dient met de nodige argwaan te worden
bezien, zo ook de verklaring van [medeverdachte 1].
[Medeverdachte] heeft de naam van cliënt genoemd omdat hij immers een sleutel en de
code had. In die zin is het logisch dat [medeverdachte 1] de naam van cliënt noemt.
Maar het betreft geen daderkennis, althans dat valt uit het dossier niet af te leiden.
Indien uw Hof dit anders ziet dient [medeverdachte 1] als getuige te worden gehoord,
(een voorwaardelijk verzoek derhalve)."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde
verzoek het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een
(voorwaardelijk) verzoek gedaan tot het doen horen van [medeverdachte 1] als
getuige.
Het hof stelt vast dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de verklaring
van [medeverdachte 1] is gegrond. Het hof acht het horen van die [medeverdachte 1]
als getuige dan ook niet noodzakelijk; het hof wijst het verzoek daartoe af."
2.3. Het Hof heeft het verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen niet
noodzakelijk geacht op de grond dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate
op diens verklaring steunt. Die grond kan het oordeel dat het horen van een getuige
niet noodzakelijk is, niet dragen.
37
2.4. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C.
Rusche, en uitgesproken op 27 september 2011.
38
LJN: BR2095, Hoge Raad , 10/04455
Uitspraak
27 september 2011
Strafkamer
nr. S 10/04455
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17
september 2010, nummer 23/005894-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, ten tijde van de
betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland,
locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op
het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
heeft afgezien van de hernieuwde oproeping van de niet ter terechtzitting in hoger
beroep van 3 september 2010 verschenen getuigen.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2010 houdt
het volgende in:
"De voorzitter verzoekt de raadsvrouw desgewenst de onderzoekswensen van de
verdediging nader toe te lichten. De raadsvrouw doet dit aan de hand van de
appelschriftuur en legt aan het gerechtshof een kopie van haar brief d.d. 1 maart 2010
aan de advocaat-generaal over.(...)
De advocaat-generaal verwijst naar zijn brief d.d. 10 juni 2010 aan de raadsvrouw,
waarin zijn reactie op de onderzoekswensen van de verdediging is weergegeven. Hij
merkt daarbij op dat hij thans geen bezwaar heeft tegen het horen van aangever
[getuige 1] en zijn vriendin [getuige 2].
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
- dat het verzoek tot het horen van aangever [getuige 1] en zijn vriendin [getuige 2]
(...) als getuige wordt toegewezen;
(...)
- dat het onderzoek wordt geschorst tot de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting
van 3 september 2010 te 14:00 uur;
- met aanzegging van de verdachte en diens raadsvrouw om tegen dat tijdstip zonder
nadere oproeping weer aanwezig te zijn;
- met bevel aan de advocaat-generaal tot oproeping van de getuigen [getuige 1],
[getuige 2] (...) tegen het tijdstip van de terechtzitting van 3 september 2010."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2010
houdt het volgende in:
"De getuigen [getuige 1] (hierna [getuige 1]) en [getuige 2] (hierna [getuige 2]) zijn,
hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
39
(...)
De raadsvrouw persisteert bij haar verzoek om [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te
horen.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof
afziet van de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuigen [getuige 1] en
[getuige 2], omdat het van oordeel is dat het onaannemelijk is dat deze getuigen
binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen."
2.3. 's Hofs afwijzing van het verzoek tot een hernieuwde oproeping van de niet
verschenen getuigen op de grond dat "het onaannemelijk is dat deze getuigen binnen
een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen", is zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Blijkens hetgeen hiervoor uit het proces-
verbaal van de terechtzitting van 3 september 2010 is weergegeven zijn de
desbetreffende getuigen, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op die terechtzitting
verschenen. Die enkele omstandigheid vormt, anders dan het Hof kennelijk heeft
aangenomen, onvoldoende grond voor het oordeel dat het onaannemelijk is dat die
getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
2.4. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend
griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 september 2011.
40
LJN: BT2562, Hoge Raad , 10/01945
Uitspraak
15 november 2011
Strafkamer
nr. 10/01945
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting
houdende te Arnhem, van 26 april 2010, nummer 21/003661-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat
te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het
bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om J.B.A.
Loomans, J.P. Koeman, J.M. Heijltjes en M.H. van Barneveld als getuigen te horen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. Zij in de maand januari 2007 te Wijk bij Duurstede, tezamen en in vereniging met
een ander nodeloos van pony's en een paard de gezondheid heeft benadeeld door
voornoemde pony's en paard te weiden in een weide waar geen beschutting tegen
regen en wind aanwezig was en voornoemde pony's te weiden in een weide waar geen
plek aanwezig was waar voornoemde pony's konden gaan liggen zonder daarbij nat te
worden;
2. zij in de maand januari 2007 te Wijk bij Duurstede, tezamen en in vereniging met
een ander als houder van dieren, te weten pony's en een paard, aan die dieren de
nodige verzorging heeft onthouden door deze dieren onvoldoende drinkwater aan te
bieden en deze dieren onvoldoende bij te voeren terwijl er in de weide waarin die dieren
zich bevonden geen gras groeide en aanwezig was en geen zorg te dragen voor de
noodzakelijke hoefverzorging."
2.3. Namens de verdachte is op 11 september 2008 hoger beroep ingesteld. Tot de
stukken van het geding behoort een door de raadsman van de verdachte op 25
september 2008 ingediende appelschriftuur. Deze houdt het volgende in:
"Ik ben voornemens de navolgende getuigen en/of getuige(n)-deskundige ter zitting te
doen horen:
(...)
4. De heer J.B.A. Loomans, dierenarts van de faculteit diergeneeskunde van de
Universiteit Utrecht, Yalelaan 12 te Utrecht;
5. De heer drs. J.P. Koeman, dierenarts van de faculteit diergeneeskunde van de
Universiteit Utrecht, Yalelaan 12 te Utrecht;
6. drs. J.M. Heijltjes, dierenarts, Yalelaan 1 te Utrecht;
7. Drs. M.H. van Barneveld, dierenarts, Yalelaan 1 te Utrecht (...)"
41
2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2010 houdt
het volgende in:
"De voorzitter constateert dat op 25 september 2008, dus binnen de wettelijke termijn
van 14 dagen na het vonnis van 11 september 2008, een appelschriftuur met grieven
per fax is ingediend.
De raadsman handhaaft zijn verzoek en ten aanzien van de door hem verzochte
getuigen wil hij het volgende nader toelichten.
(...)
- J.B.A. Loomans en drs. J.P. Koeman, beiden dierenarts van de faculteit
diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, kunnen verklaren over het onderzoek dat
zij naar c.q. op de dieren hebben verricht. Dit is van belang nu hun verklaringen zijn
gebruikt voor het bewijs.
- drs. J.M. Heijltjes en drs. M.H. van Barneveld beiden dierenarts van de faculteit
diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, hebben de vier pony's en het paard
onderzocht en kunnen verklaren over wat zij hebben waargenomen en de conclusies die
zij daaraan hebben verbonden.
(...)
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek van de raadsman. Hij geeft aan dat
zijns inziens het noodzaakcriterium hier aan de orde is. Gelet op het feit dat zoveel
mensen onafhankelijk van elkaar hebben geconstateerd dat de dieren de nodige
verzorging is onthouden en de verdediging enkel stelt dat de dieren wel goed verzorgd
zijn, acht de advocaat-generaal het horen van deze getuigen niet noodzakelijk.
Het hof schorst het onderzoek voor beraad.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:
- voor wat betreft de getuigen-deskundigen J.B.A. Loomans, J.P. Koeman, J.M. Heijltjes
en M.H. van Barneveld is het noodzaakcriterium aan de orde. Het hof wijst het verzoek
deze getuigen-deskundigen te horen af, nu de noodzaak daartoe niet gebleken is. Het
verzoek is onvoldoende onderbouwd. Het feit dat de bevindingen van de getuigen-
deskundigen zijn gebruikt voor het bewijs maakt dit niet anders.
(...)"
2.5. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, een
opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv,
behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv de in
art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Voor het onderhavige geval
betekent dit dat het Hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat
door het afzien van de oproeping van J.B.A. Loomans, J.P. Koeman, J.M. Heijltjes en
M.H. van Barneveld als getuigen de verdachte niet in haar verdediging wordt geschaad.
Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden
beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande
hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend
42
griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 15 november 2011.
43
LJN: BT2175, Hoge Raad , 10/03174 J
Uitspraak
15 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/03174
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15
december 2009, nummer 23/003352-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.A. van den
Munckhof, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden
uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast
zal voorkomen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 22 januari 2009 te Zaandam, gemeente Zaanstad, met anderen, op de openbare
weg, [a-straat], waaraan [A] is gelegen, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd
tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit
- het met kracht met gebalde vuist in het gezicht van die [slachtoffer] stompen
waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en
- het met kracht vastpakken van het lichaam van die [slachtoffer] waardoor die
[slachtoffer] zich nauwelijks kon bewegen en
- het met kracht met geschoeide voet tegen het hoofd en tegen de armen en tegen de
benen en tegen de heup van die [slachtoffer] schoppen terwijl die [slachtoffer] op de
grond lag."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover
inhoudende:
"Er ontstond ruzie en op een gegeven moment zat [slachtoffer] bovenop [betrokkene
1]. Daarop rolde ik [slachtoffer] met mijn voet van [betrokkene 1] af."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover
inhoudende:
"Het slachtoffer lag bovenop mijn vriend [betrokkene 1]. Om ze uit elkaar te halen, gaf
ik hem een afrollertje met mijn voet tegen zijn heup."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van
[slachtoffer]:
"Op 22 januari 2009 was ik werkzaam in de keuken van [A] aan de [a-straat] te
Zaandam. Omstreeks 20:30 uur was ik klaar met mijn werk. Ik zag in de zaak vijf
jongens zitten. Één van de jongens kende ik. Zijn naam is [betrokkene 1]. Ik liep via de
hoofdingang naar buiten en liep naar de fietsenstalling. Ik zag dat twee jongens uit de
groep achter mij aan kwamen en voor mij gingen staan. Ik voelde dat ik niet veilig was
44
en probeerde weg te komen. Ik zag en voelde dat [betrokkene 1] mij tweemaal met zijn
rechtervuist in mijn gezicht sloeg. Ik voelde een scherpe pijn en ben vervolgens op de
grond gevallen. Ik stond op en wilde mij vervolgens verdedigen tegen [betrokkene 1],
maar ik voelde dat ik door de andere jongens werd vastgepakt, zodat ik nauwelijks nog
kon bewegen. Hierop zag ik dat [betrokkene 1] mij nogmaals in mijn gezicht sloeg en
kwam ik ten val. Toen ik op de grond lag, werd ik vervolgens door alle jongens
geschopt. Ik werd voornamelijk tegen mijn hoofd en armen geschopt, maar ook tegen
mijn benen en mijn heup. De jongens die mij hebben mishandeld zijn genaamd:
[betrokkene 2], [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene
4]:
"Ik ben op 22 januari 2009 samen met een groepje jongens naar [A] aan [a-straat] (het
hof begrijpt: [a-straat]) te Zaandam gelopen. De jongens in het groepje waren ik,
[betrokkene 1] en [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]).
[Betrokkene 1] zei op een gegeven moment dat hij een jongen ging slaan die op dat
moment naast mij stond. Nadat die jongen zijn eten had gekregen, zag ik dat hij naar
buiten liep. [Betrokkene 1] en [verdachte] waren op dat moment al buiten. Toen ik naar
buiten liep, zag ik dat die jongen waarvan [betrokkene 1] had gezegd dat hij hem wilde
slaan een blauw oog had en bloed aan zijn lip. De volgende dag hoorde ik van
[betrokkene 1] dat hij had gevochten bij [A] samen met [betrokkene 3], [betrokkene 2]
en [verdachte]."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene
2]:
"Op 22 januari 2009 ben ik met [betrokkene 5] en [betrokkene 3] naar [A] gelopen. Ik
zag dat [betrokkene 1] daar met vrienden was. [Betrokkene 1] stond buiten te praten
met een jongen. Ik zag dat [betrokkene 1] de jongen een klap in zijn gezicht gaf met
zijn vuist. Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) de jongen
een schop gaf."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek de aangever
[slachtoffer] als getuige te horen.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier
van belang, het volgende in:
"De raadsman van de verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb zojuist voor aanvang van de terechtzitting van heden van de verdachte gehoord
dat hij zowel met medeverdachte [betrokkene 1] als aangever [slachtoffer] bevriend
was. Ik zou graag nog met de verdachte willen overleggen of de verdediging
[slachtoffer] wil oproepen om als getuige te worden gehoord.
Na een korte schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, verklaart de raadsman,
zakelijk weergegeven:
Ik verzoek tot aanhouding van de zaak om aangever [slachtoffer] als getuige te (doen)
horen. De verdachte was bevriend met [slachtoffer]. Ze kennen elkaar al een hele tijd.
Hier kan [slachtoffer] over verklaren.
Voorts ben ik van mening dat de broer van de verdachte, [betrokkene 6], als getuige
dient te worden gehoord. Hij kan namelijk verklaren dat [slachtoffer] niet ten nadele
van de verdachte zou verklaren.
Het horen van deze getuigen is met betrekking tot het subsidiaire verweer van de
verdediging, inhoudende een beroep op noodweer, van belang. De verdachte heeft
zowel [slachtoffer] als medeverdachte [betrokkene 1] willen beschermen.
De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik vind het lastig om dit te beoordelen. Ik zie niet in waarom het horen van deze
getuigen relevant is. Mijns inziens is er geen noodzaak.
45
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat beide
verzoeken tot het horen van de hiervoor genoemde getuigen worden afgewezen,
aangezien het hof van oordeel is dat het verhoor van die getuigen, gelet op hetgeen
hiervoor door de raadsman is aangevoerd, geen invloed zal hebben op één van de te
nemen beslissingen op de vragen genoemd in artikel 348 en 350 van het Wetboek van
Strafvordering."
3.3. Met de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging heeft het Hof als zijn oordeel
tot uitdrukking gebracht dat de noodzaak tot het horen van de aangever [slachtoffer]
als getuige niet is gebleken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het in het licht van
hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd geen nadere motivering behoefde.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de
raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het
proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Noodweer: juridisch verweer
4. De kinderrechter heeft onder rechtsoverweging 4. een zienswijze omtrent noodweer
gegeven die naar het oordeel van de verdediging maatschappelijk zeer onwenselijk is.
Deze zienswijze komt erop neer dat [verdachte] [betrokkene 1] niet mocht helpen,
omdat [betrokkene 1] zelf de confrontatie heeft gezocht en de eerste klap heeft
uitgedeeld. Als ik de kinderrechter goed begrijp, zou dit anders zijn indien [betrokkene
1] gevaar zou lopen ernstig fysieke schade toegebracht te krijgen.
5. Het eerste bezwaar tegen deze lezing van artikel 41 sr. betreft het gestelde
ontbreken der wederrechtelijkheid der aanranding. De kinderrechter heeft geoordeeld
dat [slachtoffer] niet wederrechtelijk zou handelen als hij [betrokkene 1] zou aanranden
in de zin van mishandelen (volgens tekst en commentaar bij artikel 41 onder het kopje
"aanranding" hoeft de aanranding overigens geen strafbaar feit op te leveren, wil een
succesvol beroep op artikel 41 kunnen worden gedaan; zelfs een beperking van de
bewegingsvrijheid kan aanranding opleveren).
6. De reden daarvoor zou zijn, dat [betrokkene 1] zelf de confrontatie heeft gezocht en
de eerste klap heeft uitgedeeld. Draaien wij de redenering om, dan zou de conclusie
luiden dat [slachtoffer] volgens de kinderrechter het recht had (niet wederrechtelijk
handelde) om [betrokkene 1] aan te randen in de zin van artikel 41 omdat hij eerder
zelf wederrechtelijk aangerand werd door [betrokkene 1]. En, wellicht ernstiger nog, in
beginsel zou niemand [betrokkene 1] alsdan mogen beschermen.
7. De kinderrechter lijkt zodoende blijk te hebben gegeven wraak en eigenrichting tot
op zekere hoogte toe te willen staan en belonen.
8. Het tweede bezwaar houdt in, dat de kinderrechter kennelijk een onderscheid maakt
tussen ernstige fysieke schade en minder ernstige fysieke schade (hoewel het woord
"ernstige" in rechtsoverweging 4 tussen aanhalingstekens staat; een andere uitleg is
niet te begrijpen, gelet op de hiervoor besproken vaststelling door de kinderrechter dat
noodweer in beginsel niet wordt toegestaan, als de aangerande partij zelf begonnen is).
Het is voor [verdachte] noch voor de verdediging te begrijpen waar dit onderscheid
tussen lichte aanranding en zware aanranding als criterium voor het al dan niet
toestaan van noodweer op gebaseerd is, noch tot welk doel het onderscheid strekt. Ik
herhaal dat ik werkelijk meen dat de kinderrechter hiermee wraak en eigenrichting tot
op zekere hoogte wil toestaan en belonen.
9. Het derde bezwaar betreft kenbaarheid. Uit het dossier blijkt en zo heeft [verdachte]
ter terechtzitting ook verklaard, dat [verdachte] helemaal niet heeft gezien wie er met
vechten begon. Hij draaide zich om en zag [betrokkene 1] met zijn hoofd onder de
stalen bank liggen en [slachtoffer] op hem. Het maakte [verdachte] op dat moment niet
46
uit of zijn vriend gevaar liep op licht of ernstig letsel (vgl. tweede bezwaar), het maakt
hem nog minder uit wie er begonnen was (vgl. eerste bezwaar) en bovendien kon hij
dat niet weten (derde bezwaar). De situatie van aanranding bestond al toen [verdachte]
ermee geconfronteerd werd.
10. Het vierde en laatste bezwaar houdt in, dat van [verdachte] niet mag worden
verwacht dat hij alle juridische merites en eventuele interpretatieve oordelen van
kinderrechters daaromtrent uitgebreid gaat zitten afwegen. Bij noodweer tegen een
ogenblikkelijke aanranding kan elke seconde vertraging te laat zijn. Het onheil kan dan
al zijn geschied. [verdachte] ging op zijn rechtsgevoel af en heeft zijn vriend op
proportionele wijze geholpen.
11. Naar het inzicht van de verdediging worden het eerste en tweede bezwaar versterkt
door onderscheidenlijk het derde en vierde.
Noodweer: feitelijk verweer
12. Ook in feitelijk opzicht heeft de verdediging bezwaren tegen het oordeel van de
kinderrechter.
13. Ten eerste was er wel degelijk sprake van een ernstige bedreiging voor de
gezondheid van [betrokkene 1], toen [verdachte] hem uit die situatie redde. Zoals ik al
eerder heb gevisualiseerd tijdens mijn pleidooi voor de kinderrechter, doe ik dat thans
weer. [Betrokkene 1] lag met zijn hoofd tussen vloer en stalen bankje en zowel aan de
keiharde vloer als aan het keiharde bankje had [slachtoffer] hem met slechts één
beweging flink kunnen verwonden, zeker met zoveel adrenaline in het lijf.
14. Dat de kinderrechter in rechtsoverweging 4. stelt: "Dat in de daarop volgende
vechtpartij gevaar voor (ernstige) fysieke schade van [betrokkene 1] is ontstaan
waardoor ingrijpen van [verdachte] noodzakelijk was, is naar het oordeel van de
kinderrechter niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat [betrokkene 1] aan het
verliezen was, maakt nog niet dat het voor [verdachte] noodzakelijk was [betrokkene
1] te verdedigen, te meer nu ook [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich al met de
vechtpartij bemoeiden", is een onbegrijpelijk oordeel.
15. Dat [betrokkene 1] "aan het verliezen was", moet worden gelezen als dat
[betrokkene 1] "in een benarde positie terecht gekomen was". Of dit tijdens het verhoor
ongelukkig door [verdachte] is aangegeven dan wel ongelukkig door de politie is
opgeschreven, zo heeft [verdachte] het bedoeld.
16. Ook in de geciteerde passage lijkt de kinderrechter het eigenlijk helemaal niet nodig
te vinden dat [betrokkene 1] verdedigd werd: "Het enkele feit dat [betrokkene 1] aan
het verliezen was, maakt nog niet dat het voor [verdachte] noodzakelijk was
[betrokkene 1] te verdedigen" lijkt volledig in strijd te zijn met de thans in de
samenleving geldende gedachte dat iemand die iemand anders op straat te hulp schiet,
niet als crimineel moet worden behandeld maar als held. VVD-kamerlid Laetitia Griffith
heeft hier vorige week nog eens extra de aandacht op gevestigd (zie
http://www.nu.nl/politiek/2130845/beloon-burgermoed-met-heldendom.html). Zij zegt:
"Burgers die de moed tonen om in te grijpen moeten niet direct zelf in het
beklaagdenbankje worden gezet. Zij zouden op dezelfde wijze als politieagenten op zijn
minst het voordeel van de twijfel moeten krijgen". Of het nu gaat om een vriend of een
toevallige passant, maakt daarbij geen verschil.
17. Dat [verdachte] zich, naast het "afrollen", verder afzijdig heeft gehouden
ondersteunt de aanname dat hij inderdaad slechts heeft gehandeld ter verdediging van
[betrokkene 1].
18. Wat betreft het gestelde ingrijpen door [betrokkene 3] en [betrokkene 2], is van
belang dat [betrokkene 3] (dus niet [betrokkene 2]) probeerde [slachtoffer] van
[betrokkene 1] af te krijgen maar dat dat niet lukte (zie bijv. dossier pagina 60).
Tussen het ingrijpen van [betrokkene 3] en het ingrijpen van [verdachte] kan een
fractie van een seconde hebben gezeten. Hoe dan ook was het slechts de bedoeling van
[verdachte] om [slachtoffer] van [betrokkene 1] af te krijgen, opdat laatstgenoemde
geen onmiddellijk ernstig gevaar meer liep.
19. Omtrent de proportionaliteit van het handelen van [verdachte] is bij de
kinderrechter al het een en ander gezegd. [verdachte] rolde met zijn voet tegen de
heup van [slachtoffer] deze van [betrokkene 1] af. Meer was het niet. [verdachte] heeft
47
mij dit al in de piketfase (pre-Panovits) uit zichzelf als zodanig uiteengezet. Toen ik hem
later wees op de term "schoppen" die in het proces-verbaal van verhoor staat, meldde
hij mij dat hij dat woord nooit in de mond had genomen. Ik verwijs naar mijn pleitnota
in eerste aanleg, paragrafen 3 tot en met 5."
4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en
verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat sprake is van
noodweer aan de kant van de verdachte, nu de medeverdachte [betrokkene 1] tijdens
het gevecht met de aangever [slachtoffer] in een hachelijke situatie terecht is gekomen,
waaruit de verdachte hem moest bevrijden. Immers, de medeverdachte is met zijn
hoofd onder een stalen bankje komen te liggen, terwijl de aangever op hem zat. Als de
verdachte niet had ingegrepen door met zijn voet de aangever van medeverdachte
[betrokkene 1] af te rollen, had [betrokkene 1] ernstig letsel kunnen oplopen. De
verdachte moet, aldus de raadsman, derhalve worden ontslagen van alle
rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat sprake was
van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever [slachtoffer]
gericht tegen de medeverdachte [betrokkene 1], waartegen een noodzakelijke
verdediging door de verdachte geboden was. Uit het dossier blijkt daarentegen dat de
medeverdachte [betrokkene 1] zelf de confrontatie met de aangever [slachtoffer] heeft
opgezocht en dat hij ook de eerste klap heeft uitgedeeld. Voorts is geenszins
aannemelijk geworden dat in de daaropvolgende vechtpartij een situatie van
onmiddellijk dreigend gevaar voor [betrokkene 1] is ontstaan zoals door de verdediging
is geschetst, waardoor het ingrijpen van de verdachte noodzakelijk was. Het verweer
wordt mitsdien verworpen."
4.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Blijkens de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze
strafuitsluitingsgrond om de "verdediging" van bepaalde rechtsgoederen tegen een
(wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan
worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept,
noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm
van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien
- als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een
gevecht (vgl. HR 10 februari 1987, NJ 1987/950 en HR 16 november 2004, LJN
AR2443, NJ 2007/467).
4.4.2. Het Hof heeft blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering en overeenkomstig
de bewezenverklaring - waartegen in cassatie niet wordt opgekomen - vastgesteld dat
de verdachte tezamen met anderen tijdens een vechtpartij, waaraan ook de verdachte
heeft deelgenomen, de aangever [slachtoffer] heeft geschopt terwijl die [slachtoffer] op
de grond lag en heeft kennelijk niet aannemelijk geacht dat sprake was van een
onmiddellijk dreigend gevaar voor [betrokkene 1], waartegen een noodzakelijke
verdediging door de verdachte geboden was. Daarin ligt als het oordeel van het Hof
besloten dat de door de verdachte als "afrollen" aangeduide handelwijze als aanvallend
en gericht op deelneming aan het gevecht en niet als verdedigend moet worden
beschouwd. Gelet hierop geeft de verwerping van het beroep op noodweer niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is zij toereikend gemotiveerd.
4.4.3. Het middel faalt.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet
uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het
48
cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid,
EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van dertig
uren, subsidiair vijftien dagen jeugddetentie en de mate waarin de redelijke termijn is
overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is
overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel
volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier
S.C. Rusche, en uitgesproken op 15 november 2011.
49
LJN: BU2901, Hoge Raad , 10/01505
Uitspraak
3 januari 2012
Strafkamer
nr. 10/01505
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29
januari 2010, nummer 23/005826-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I. Appel, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het feit in zaak A onder
2 tenlastegelegde voor zover dat is begaan vóór 27 juni 2004, behoudens voor zover
daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring
van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit voor zover dat is begaan vóór
27 juni 2004. Voorts strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat
betreft het feit in zaak A onder 3 en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof
te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht
en afgedaan. Voor zover het betreft de feiten in zaak A onder 1, 4 en 6 strekt de
conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de
strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting
in hoger beroep gedaan (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om [betrokkene
1] als getuige te horen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is in zaak A als feit 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2006 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool
(merk Pietro Baretta, kaliber 7,65 mm), en munitie van categorie III, te weten 49
patronen (met het opschrift G.F.L. 7,65 mm), voorhanden heeft gehad."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een tot bewijs gebezigd proces-
verbaal van politie, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 1]:
"In ben in de zomer van 2004 begonnen met werken bij [A]. Ik was wel een beetje
bang voor [verdachte]. [Verdachte] had mij verteld dat hij een pistool thuis had."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de
raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het
proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt als handgeschreven
aantekening in:
"Indien [betrokkene 1] als bm, de verzoek horen als getuige"
2.4. Deze aantekening kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende het
verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen indien diens eerder afgelegde
50
verklaring voor het bewijs zou worden gebruikt. Nu blijkens het onder 2.2.2
weergegevene deze voorwaarde is vervuld, was een uitdrukkelijke beslissing op dit
verzoek vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het
bestreden arrest houdt evenwel een beslissing van het Hof in omtrent dit verzoek. Dat
verzuim heeft ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van
cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige
en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim
van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft
gewezen. De als middel 3 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze
onbesproken moet blijven.
4. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen
nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in
het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18
tot en met 23 is de Hoge Raad van oordeel dat het in zaak A onder 2 tenlastegelegde
gedeeltelijk is verjaard, dat de Officier van Justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk
moet worden verklaard in de vervolging, maar dat voor vermindering van de te dier
zake opgelegde geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, onvoldoende
grond bestaat, aangezien de aard en de ernst van het in zaak A onder 2
bewezenverklaarde niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-
ontvankelijkverklaring.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als
volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak allereerst wat betreft de beslissingen ten aanzien van
het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni
2004;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft
het in zaak A onder 2 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan vóór 27 juni
2004;
vernietigt de bestreden uitspraak voorts wat betreft de beslissingen ten aanzien van het
in zaak A onder 3 tenlastegelegde, alsmede de strafoplegging ter zake van de feiten in
zaak A onder 1, 3, 4 en 6 en het feit in zaak B;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
51
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 3 januari 2012.
52
LJN: BU2014, Hoge Raad , 10/03804
Uitspraak
3 januari 2012
Strafkamer
nr. 10/03804
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
28 april 2010, nummer 22/002222-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt,
advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde
op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek om een getuige ter
terechtzitting te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat het Hof die
afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2010 houdt,
voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman deelt mede dat een vriend van zijn cliënt op 8 november 2007 in de auto
van zijn cliënt heeft gereden, terwijl zijn cliënt ten tijde van het ongeval op 8 november
2007 in bed lag met zijn vriendin. De reisafstand van het huis van de verdachte naar de
plaats van het ongeval bedraagt ongeveer 20 minuten. Het ongeval is gebeurd
omstreeks 03.39 uur, terwijl de verdachte omstreeks 04.01 uur voor het eerst is
aangesproken door de verbalisant. De vriendin van cliënt lag die nacht bij hem in bed
en is bereid hierover een verklaring af te leggen. Zij is genaamd [betrokkene 1],
geboren op [geboortedatum] 1964 en woonachtig op het adres: [a-straat 1] te
[woonplaats].
De raadsman verzoekt derhalve [betrokkene 1] als getuige te horen. Desgevraagd deelt
de raadsman mede dat hij niet wil zeggen wat de naam is van de vriend van zijn cliënt,
die de auto op 8 november 2007 zou hebben bestuurd.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen het verzoek van de raadsman.
Desgevraagd deelt de raadsman mede dat zijn cliënt hem gisteren vanuit Barcelona
heeft gebeld en hem toen heeft verteld dat zijn vriendin kan bevestigen dat hij niet de
bestuurder is geweest omdat zij ten tijde van het ongeval bij hem in bed lag.
Vervolgens heeft hij met zijn cliënt afgesproken dat hij ter terechtzitting een verzoek tot
aanhouding zou doen, teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen.
Voorts deelt de raadsman mede dat zijn cliënt nog steeds woonachtig is op het adres:
[b-straat 1] te [woonplaats].
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van
het hof mede dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] wordt afgewezen. Om
na te melden reden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er door
53
de verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht en dat daarmee het verzoek om
aanhouding tot het horen van getuige moet worden afgewezen.
De zaak betreft een incident dat op 8 november 2007 heeft plaatsgevonden. Bij de
politie heeft de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht. De verbalisanten hebben de
verdachte op 8 november 2007 horen zeggen dat hij die nacht door een vriend is
gebeld en dat hij naar aanleiding van dat telefoontje gewoon even is komen kijken. Hij
heeft aangegeven zich op de zitting te willen verantwoorden. Op de zitting van de
politierechter van 16 april 2009 heeft de verdachte verstek laten gaan. Op 25 januari
2010 - derhalve op de dag van de eerste zitting van het hof - heeft de raadsman van de
verdachte per faxbericht aanhouding gevraagd van de behandeling van de zaak, dit
wegens ziekte van de verdachte. De zaak is bepaald aangehouden tot 14 april 2010. De
voorzitter heeft daarbij opgemerkt dat uit de bijlage van het verzoek van de raadsman
niet blijkt dat de verdachte ziek is en dat het hof door het niet verschijnen van de
verdachte min of meer voor het blok wordt gezet. Op de terechtzitting van 14 april
2010 is de verdachte wederom niet verschenen. Op 13 april 2010 heeft verdachte voor
het eerst in deze procedure, en wel in een telefoongesprek met zijn raadsman,
aangegeven dat hij een getuige wil laten horen die kan verklaren dat hij nog in bed lag
ten tijde van het ongeval op 8 november 2007. Het verzoek tot het horen van deze
getuige heeft de raadsman gedaan op de zitting van 14 april 2010.
Zoals overwogen leiden voormelde omstandigheden tot het oordeel dat er sprake is van
misbruik van procesrecht en dat het verzoek tot het horen van deze getuige zal worden
afgewezen.
Ook daargelaten de omstandigheid dat er sprake is van misbruik van procesrecht
bestaat er naar het oordeel van het hof geen noodzaak tot het horen van de getuige. De
getuige was van meet af aan bekend bij de verdachte en de verdachte heeft de
noodzaak haar eerst thans te horen niet dan wel volstrekt onvoldoende concreet
onderbouwd, dit gelet op de enkele mededeling aan zijn raadsman dat zij kan
bevestigen dat zij bij de verdachte in bed lag op 8 november 2007 ten tijde van het
ongeval.
De voorzitter deelt mede dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
2.3.1. Het verzoek van de raadsman tot het horen van [betrokkene 1] als getuige is een
verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv om
toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in
hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de
noodzaak daarvan is gebleken.
2.3.2. Door te overwegen dat voornoemd verzoek wordt afgewezen, omdat door de
verdachte misbruik wordt gemaakt van procesrecht, heeft het Hof een onjuiste maatstaf
aangelegd bij zijn beslissing.
2.3.3. Voor zover het Hof voorts - ten overvloede - heeft overwogen dat de verdachte
de noodzaak tot het horen van de getuige "niet dan wel volstrekt onvoldoende
concreet" heeft onderbouwd, is dat oordeel, gelet op hetgeen door de raadsman ter
terechtzitting is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk.
2.4. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden
beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
54
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw
wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier
E. Schnetz, en uitgesproken op 3 januari 2012.
55
LJN: BV2942, Hoge Raad , 10/02352
Uitspraak
20 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/02352
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
26 mei 2010, nummer 22/002548-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J van der Stel,
advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een
voorwaardelijk verzoek van de verdediging om [betrokkene 1], [betrokkene 2],
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen te (doen) horen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op meerdere tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 02 april 2007 tot
en met 10 januari 2008 te Dordrecht, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk
heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk
[betrokkene 1] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te
jagen, immers heeft/is hij, verdachte
- [betrokkene 1] veelvuldig (dwingende en/of bedreigende) SMS-berichten gezonden en
- veelvuldig telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 1] en
- zich in de onmiddellijke nabijheid van de woning van [betrokkene 1] opgehouden en
- [betrokkene 1] meermalen hinderlijk gevolgd."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte:
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2010 verklaard -
zakelijk weergegeven -:
Ik heb geprobeerd om contact met [betrokkene 1] te zoeken door haar te bellen en te
sms-en. Ik wil bepaalde dingen onder haar aandacht brengen. Ik wil een gesprek met
haar voeren. Ik ben boos omdat ze niet met mij wil praten. Ik heb die boosheid naar
haar geuit. Ik wist dat ze geen contact met mij wilde. Ik kwam bij de woning van
[betrokkene 1].
2. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid,
proces-verbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 15 van het dossier), d.d. 7 januari
2008, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde
opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende:
56
als de op 7 januari 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring
van de verdachte - zakelijk weergegeven -:
Mijn telefoonnummer is 06-[001]. Met genoemd telefoonnummer neem ik contact op
met [betrokkene 1]. Ik stuur sms-berichten in een mix van Turks en Nederlands.
Ik heb gezien dat ze met verschillende mannen op foto's staat. Dat had ik op internet
gezien en ik heb haar daarover een sms gestuurd. Ik was woedend.
Op een zondag dat ze mijn dochter niet kwam halen heb ik haar vier of vijf sms-jes per
dag gestuurd.
Ik kan natuurlijk bij [betrokkene 1] in de straat komen. Ik heb een man uit haar portiek
zien komen. Ik had haar met diezelfde gozer in de discotheek gezien. Ik heb haar ook
bij een concert gezien.
Ik pik het niet dat ze haar leven wil indelen ten koste van mijn tijd.
Als [betrokkene 1] (Hof: [betrokkene 1]) het niet prettig vindt dat ik haar bel of sms
moet ze de voogdij aan mij geven. Of ze moet zich keurig aan de afspraken houden,
dan hoeven wij geen contact te hebben. [Betrokkene 1] heeft mij voor mijn laatste
aanhouding gezegd dat ze geen contact met me wil.
3. Het proces-verbaal van aangifte van de regiopolitie Zuid - Holland Zuid, proces-
verbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 7 van het dossier), d.d. 13 november 2007,
opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar,
voor zover inhoudende:
als de op 12 november 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring
van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven -:
Ik woon aan de [a-straat 1] te Dordrecht.
Ik doe aangifte van belaging tegen [verdachte] voor de periode van 2 april tot en met
12 november 2007. [Verdachte] maakt wederrechtelijk stelselmatig en opzettelijk
inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer met kennelijk het oogmerk mij te dwingen iets
te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.
In 2001 ben ik na een huwelijk van vijf jaar officieel van [verdachte] gescheiden.
[Verdachte] en ik hebben samen een dochter genaamd [betrokkene 5]. Vanaf de datum
van de scheiding tot heden heeft [verdachte] mij belaagd.
[Verdachte] valt mij telefonisch lastig, hij stuurt mij veel sms-berichten, stuurt mij
brieven, is vaak in de straat waar ik woon aanwezig, belt aan bij mijn huis, volgt mij in
mijn auto, komt aan de deur van de woning van mijn broer en bij de woning van mijn
ouders, vraagt aan onze dochter [betrokkene 5] met wie mama omgaat en of er
mannen bij mama thuis zijn, en nog veel meer.
Op 26 februari 2007 heb ik van bovenstaande aangifte gedaan, waarna het even rustig
is geweest van de kant van [verdachte]. Begin april 2007 is het lastigvallen weer
begonnen.
Op de dag van de rechtzitting liep hij door mijn straat. De volgende dag kreeg ik een
sms-bericht op mijn mobiele telefoon, waarin stond: "Ik sta om de hoek en ik wil mijn
dochter nu zien".
Ongeveer een week na de zitting heb ik hem door de straat zien lopen, hij liep
langzaam voor mijn deur en mijn raam en bleef lang staan kijken. Het maakte me erg
bang.
In de tijd daarop volgend bleef hij me sms-en en bellen dat hij zijn dochter wil zien. Op
2 mei 2007 had ik een gesprek met [verdachte], in aanwezigheid van een aantal
familieleden, waarin hij meteen begon met beschuldigingen aan mijn adres.
Hij vertelde mij dat ik mannen ontmoet in mijn huis. Hij vertelde mij ook dat hij 's
ochtends vroeg om 06:00 uur een man uit mijn portiek heeft zien komen. Hij wil weten
van iedereen met wie ik omga.
Op 16 mei 2007 kreeg ik een sms-bericht.
[Verdachte] heeft in het verleden aangegeven dat hij me zal vermoorden als ik in het
gezelschap ben van een andere man. Ik ben altijd bang dat hij me komt lastig vallen. Ik
voel me ernstig belemmerd in het verdergaan met mijn leven.
Ik was eens uit eten in een restaurant. [Verdachte] stuurde me achteraf een sms dat ik
lekker aan de raki was. Die avond had ik inderdaad een glas raki gedronken. Het was
57
heel beangstigend dat hij me daar weer had gezien.
Op 28 oktober 2007 kreeg ik een sms-bericht met de inhoud dat ik zeker nog een nacht
bij mijn vriend wilde slapen. Ik was de vorige nacht inderdaad niet thuis geweest en hij
had dat dus weer geconstateerd.
Toen ik een weekend weg was sms-te [verdachte]: "Waar is mijn dochter, wie brengt
haar naar school?". Dit gaf mij sterk het gevoel dat hij wist dat ik die zondagavond niet
thuis was geweest.
Twee weken geleden was ik in Rotterdam bij [A], een salsafeest. Op dezelfde avond
stuurde hij: "Ik hoop dat [A] op jou neerstort".
Hij weet heel vaak waar ik ben en met wie. Hij heeft hierdoor inbreuk gemaakt op mijn
privacy. Ik voel me continu in de gaten gehouden.
Op 11 november 2007 kreeg ik weer een sms-bericht, onder meer inhoudende "geef het
kind vrijwillig aan mij".
Ik heb meermalen duidelijk aangegeven aan [verdachte] dat ik geen contact met hem
wil. Ik heb hem duidelijk gemaakt dat ik het niet prettig vind als hij mij belt of smst.
4. Het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, proces-verbaalnummer
PL1810/07-128565 (pagina 3 van het dossier), d.d. 12 november 2007, opgemaakt in
de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover
inhoudende:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Na toestemming van de aangeefster, [betrokkene 1], heb ik haar GSM uitgelezen. In de
inbox stonden de volgende berichten:
2. datum: 12/11/07, 00:30:48
afzender: +316[001]
"Waar is mijn dochter, wie brengt haar naar school?"
3. datum: 11/11/07, 21:04:12
afzender: +316[001]
Bericht in de Turkse taal.
4. datum: 11/11/07, 19:40:33
afzender: +316[001]
"Deze nachtmerrie overleef ik ook wel, ik wens je een fijn leven in je nieuwe wereld.
Houdt [betrokkene 5] absoluut gescheiden met je nieuwe leven."
5. datum: 11/11/07, 00:19:01
afzender:+316[001]
Bericht in de Turkse taal
6. datum: 11/11/07, 00:08:47
afzender:+316[001]
Bericht in de Turkse taal
7. datum: 11/11/07, 00:02:35
afzender:+316[001]
Bericht in de Turkse taal
9. datum: 10/11/07, 23:15:07
afzender:+316[001]
Bericht in de Turkse taal
11. datum: 10/11/07, 17:51:10
afzender:+316[001]
Bericht in de Turkse taal
16. datum: 30/06/07, 11:14:01
afzender:+316[001]
Bericht in de Turkse taal
17. datum: 30/06/07, 10:35:43
afzender: +316[001]
"Ik wil met [betrokkene 5] voor een paar uur naar de stad. Binnen een uur kan ik haar
ophalen, oké?"
58
5. Het proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, proces-
verbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 4 van het dossier), d.d. 16 november 2007,
opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar,
voor zover inhoudende:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Na toestemming van de aangeefster, [betrokkene 1], heb ik haar GSM uitgelezen. In de
inbox stonden verschillende berichten. Onderstaande vertaling van de Turkse sms-
berichten heeft de aangeefster op 15 november 2007 overgelegd. Onderstaande
genummerde sms-berichten komen overeen met de genummerde sms-berichten zoals
vermeld in het ambtelijk verslag genoemd onder bewijsmiddel 4.
3. "Het is jouw leven, jouw lust, alleen wees extreem voorzichtig met mijn dochter.
Geef de voogdij aan mij."
5. "Ik wens/hoop dat [A] op je instort!"
6. "Hoe ben jij zo geworden? Weet je, ik zal maar de rust in je familie niet verstoren,
vooral je vader, zielig voor hem, voor een vader is dit de grootste pijn die je kan geven.
Geef 't kind aan mij."
7. Wat ik heb gezien, ik ben in shock, shock! Zozo. dus je bent zo'n zwarte/neger gek,
wat wilde je toen van mij? Met één woord walg ik ervan dat jij de moeder bent van
[betrokkene 5]. Ik had gehoopt dat Allah mijn leven had genomen in plaats van dat ik
dit moest meemaken. Deze foto's krijgt je familie te zien."
9. "Kijk uit op de plekken waar je uithangt, verlies je hersenen niet. Doe niks waar
[betrokkene 5] zich voor moet schamen. Ik zeg dit als vader en niet als een verliefde
gek."
11. "Ik heb geen motief [betrokkene 1]. Praat met me."
16. "Met wie probeer ik nou te praten? Doe even moeite en geef mij een reactie terug,
dit doe je niet. Wat is dit?"
18. "Ik moet [betrokkene 5] zien. [Betrokkene 5] heeft ook een vader nodig, ik wacht
op antwoord.
6. Het proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, proces-
verbaalnummer PL1810/07-128565 (pagina 6 van het dossier), d.d. 12 januari 2008,
opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar,
voor zover inhoudende:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Na toestemming van de aangeefster, [betrokkene 1], heb ik de berichten van haar
GSM-telefoon uitgelezen. In de inbox zag ik de verschillende berichten die waren
opgesteld in het Nederlands, dan wel in het Turks en een enkele keer in een mix van
Turks en Nederlands. [Betrokkene 1] heeft de Turkse zinnen in mijn bijzijn vertaald
naar het Nederlands.
1. 16-11-07, 13:03:00
We moeten praten. Mijn doel is niet schreeuwen.
2. 16-11-07, 13:51:25
Kom naar vlot over 30 min in stad. Dwing mij niet om met je familie te praten.
3. 16-11-07, 13:59:42
Hmm, je bent dus op school
4. 16-11-07, 23:48:00
Waar ben je?
5. 18-11-07, 16:31:37
Ga je je nog verantwoordelijk gedragen en met de vader van je praten over een
belangrijk onderwerp?
7. 20-11-07, 16:22:21
"Heeft [betrokkene 5] telefoon, geef haar nummer dan"."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2010
heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde
pleitnotities, die het volgende inhouden:
"Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard getuige te zijn geweest van een gesprek tussen
59
cliënt en aangeefster in het bijzijn van familie. Zij heeft gesteld bij dit gesprek aanwezig
te zijn geweest. Cliënt stelt dat dit absoluut niet het geval is geweest. [Betrokkene 2] is
niet bij dit gesprek aanwezig geweest.
De verklaring van getuige [betrokkene 2] is ook te bestempelen als vaag:
"Een aantal maanden geleden, de datum weet ik niet meer precies, heeft een gesprek
plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en [verdachte] (...)'
'Het gesprek vond volgens mij plaats in het huis van zijn broer"
Over het algemeen kan men zich wel herinneren waar een gesprek heeft
plaatsgevonden. Getuige [betrokkene 2] is een goede vriendin van aangeefster.
Cliënt trekt de juistheid van haar verklaring in twijfel.
Bij het gesprek zijn enkel aanwezig geweest cliënt, aangeefster en familieleden van
cliënt (te weten: [betrokkene 3] en [betrokkene 4]). Dit blijkt uit de verklaring van
cliënt en een verklaring van [betrokkene 3] (bijlage 1). Uit de verklaring blijkt verder
dat het gesprek niet ging over omgang, maar over de vraag of cliënt weer met
aangeefster wilde verzoenen. Cliënt wilde dit niet. Tevens blijkt uit de verklaring dat
[betrokkene 2] niet bij het gesprek aanwezig is geweest en dat aangeefster de
afspraken over de omgangsregeling zonder overleg eenzijdig heeft gewijzigd.
(...)
2.2. Voor zover en indien uw Hof het beroep op vrijspraak niet zou honoreren, wenst
cliënt in het belang van zijn verdediging dat aangeefster, getuige [betrokkene 2] en
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen worden gehoord over het verloop van
het gesprek in mei 2007 en de aanwezigheid van [betrokkene 2] bij het gesprek."
2.4. Het Hof heeft, tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek tot het (doen)
horen van de getuigen ten grondslag is gelegd, kennelijk en niet onbegrijpelijk de
voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan aldus uitgelegd, dat de raadsman de
getuigen wil doen horen indien de verdachte niet zou worden vrijgesproken van het
hem tenlastegelegde en de inhoud van de verklaring van [betrokkene 2] door het Hof
redengevend zou worden geacht voor de bewezenverklaring.
Nu de verklaring van [betrokkene 2] door het Hof niet voor het bewijs is gebezigd en
blijkens de bewijsvoering de inhoud van die verklaring ook overigens niet redengevend
is geacht voor de bewijsvoering, is het oordeel van het Hof dat de aan het
getuigenverzoek verbonden voorwaarde niet is vervuld, niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend
griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 20 maart 2012.
60
LJN: BW0638, Hoge Raad , 11/00056
Uitspraak
3 april 2012
Strafkamer
nr. S 11/00056
AGE/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20
april 2010, nummer 23/003131-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat
te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel
verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw
te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek om een tweetal
getuigen te horen.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 11 maart 2008, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in Nederland, een
voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 48.250 Zwitserse Francs, voorhanden
heeft gehad terwijl hij wist, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk
- afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.2. De nadere bewijsoverweging van het Hof houdt onder meer het volgende in:
"Ter terechtzitting gevoerde verweren
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte dient
te worden vrijgesproken aangezien niet bewezen kan worden dat het geld dat de
verdachte bij zich had uit enig misdrijf afkomstig is en de verdachte een redelijke
verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
(...)
Nu het hof geen geloof hecht aan de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd over
de herkomst van het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag, ontbreekt de
noodzaak om op dat punt nog getuigen te horen. Het ter zitting gedane verzoek van de
raadsman om een tweetal getuigen te horen wordt dan ook afgewezen."
2.3. Kennelijk heeft de raadsman ter terechtzitting verzocht om twee getuigen te horen.
Het Hof heeft dat verzoek afgewezen met toepassing van de juiste maatstaf, maar heeft
die afwijzing niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd.
2.4. Het middel slaagt.
61
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz,
en uitgesproken op 3 april 2012.
62
LJN: BW0647, Hoge Raad , 10/04897
Uitspraak
3 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/04897
KM/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19
oktober 2010, nummer 21/004995-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de
betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.W. Nijboer,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar
een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op een
(voorwaardelijk) verzoek van de verdediging tot het horen van opsporingsambtenaren
als getuigen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2007 te Arnhem, een geldbedrag van 49.010 euro voorhanden heeft
gehad, terwijl hij wist dat dat geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig
misdrijf."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de
raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het
proces-verbaal gehechte pleitnota. De pleitnota houdt onder meer het volgende in:
"Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat cliënt moet worden
vrijgesproken. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet zonder
meer ervan mag worden uitgegaan dat op basis van de bepalingen van de Douanewet
de doorzoeking heeft plaatsgevonden. De verdediging stelt zich op het standpunt dat,
nu iedere verslaglegging door de betrokken opsporingsambtenaren ontbreekt althans
onvoldoende is, de betrokken ambtenaren [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als
getuige dienen te worden gehoord opdat alsnog kan worden vastgesteld op basis van
welke wettelijk veronderstelde bevoegdheid de doorzoeking in de auto is verricht."
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat subsidiair een verzoek is gedaan als bedoeld in art.
328 in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv - welk verzoek moet worden verstaan te
zijn gedaan onder de voorwaarde dat het Hof de verdachte niet zou vrijspreken van het
tenlastegelegde - en dat de aan dit verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat
een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist.
Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden
arrest houdt een beslissing van het Hof in op het door de raadsman gedane verzoek.
63
Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot
gevolg.
2.5. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden
beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande
hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend
griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 april 2012.
64
LJN: BW7960, Hoge Raad , 11/00555
Uitspraak
12 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/00555
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28
januari 2011, nummer 23/006527-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de
betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een voorwaardelijk
verzoek van de verdediging om [verbalisant 1] als getuige te (doen) horen.
2.2. De raadsvrouwe van de verdachte heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de
terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2011 gehechte pleitnotities aldaar onder
meer het volgende aangevoerd:
"15. Voor zover U cliënt niet-ontvankelijk acht in zijn hoger beroep verzoek ik U
[verbalisant 1] op te roepen teneinde hem te horen in aanwezigheid van mijn cliënt. Op
de zitting van 17 december 2010 kon mijn cliënt vanwege de slechte
weersomstandigheden niet aanwezig zijn. Ook ikzelf, zijn raadsvrouwe, kon wegens
werkzaamheden niet ter zitting aanwezig zijn en heb mij noodgedwongen moeten laten
vervangen door een kantoorgenoot."
2.3. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
Uit de stukken van het dossier blijkt dat de verdachte in eerste aanleg is gedagvaard
om op 10 november 2006 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de
rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is de verdachte niet in persoon betekend. De
verdachte is op 10 november 2006 bij verstek veroordeeld. Het vonnis is op 1
september 2008 aan de verdachte in persoon betekend. De verdachte is daartegen op
22 september 2008 in hoger beroep gekomen.
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verbalisant
die de mededeling uitspraak aan de verdachte op 1 september 2008 heeft betekend,
ten eerste heeft gezegd dat de beroepstermijn twee maanden zou bedragen en ten
tweede dat op de akte van uitreiking geen termijn stond vermeld waarbinnen hoger
beroep zou moeten worden ingesteld.
De verbalisant, [verbalisant 1], heeft als getuige op 17 december 2010 ter
terechtzitting verklaard dat hij altijd iedere verdachte meedeelt dat de beroepstermijn
twee weken bedraagt. Tevens heeft hij verklaard dat indien een verdachte ter uitreiking
van een vonnis wordt meegenomen naar het bureau, zoals in dit geval ook het geval
was, vanuit het systeem een bestand aan papieren, bestaande uit de mededeling
uitspraak, met bijlage, en de aantekening mondeling vonnis, wordt uitgeprint dat in zijn
65
geheel aan de verdachte wordt uitgereikt.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande dat de verdachte genoegzaam op
de hoogte was dan wel had kunnen zijn van de geldende beroepstermijn.
Nu hij niet binnen die termijn in hoger beroep is gekomen moet hij daarin niet-
ontvankelijk worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep."
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 Sv in
verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv en
dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke
beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in
hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in over het
door de raadsvrouwe gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 in
verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt
berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier
S.C. Rusche, en uitgesproken op 12 juni 2012.
66
LJN: BW9036, Hoge Raad , 10/03813
Uitspraak
26 juni 2012
Strafkamer
nr. S 10/03813
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27
juli 2010, nummer 23/005099-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer,
advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden
uitspraak zal vernietigen voor zover daarin als wettelijke voorschriften waarop de
oplegging van de straf mede berust, niet art. 47 Sr en art. 420bis Sr zijn vermeld, dat
de Hoge Raad voormelde artikelen zal vermelden en het beroep voor het overige zal
verwerpen.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot
oproeping van [betrokkene 1] als getuige de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
Daartoe wordt aangevoerd dat [betrokkene 1] als getuige was opgegeven in de door de
raadsman van de verdachte op de voet van art. 410 Sv ter griffie van de Rechtbank
ingediende appelschriftuur.
2.2.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden
stukken bevinden zich:
- de in het middel bedoelde appelschriftuur van 26 oktober 2009 met betrekking tot het
vonnis van de Rechtbank van 13 oktober 2009, die onder meer inhoudt:
"Op 13 oktober 2009 heb ik namens cliënt, [verdachte], appel ingesteld tegen het
vonnis door de meervoudige kamer van uw rechtbank van 13 oktober 2009. Tegen dit
vonnis bestaan de volgende grieven.
Grieven
Bewijsverweren
Bewijsmiddelen geld afkomstig uit misdrijf
1. Bij veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat bewezen kan worden dat
voorwerp (in casu geld) van enig misdrijf afkomstig is. Als bewijs noemt de rechtbank
de samenvatting van de verklaring van [betrokkene 1] die in het dossier is opgenomen.
[Betrokkene 1] verklaart daarin dat zij op 16 maart, 26 mei en 11 juli 2006 vier keer
een bedrag heeft overgemaakt op twee Rabobankrekeningen van [betrokkene 2]. Het
betrof in totaal € 52.000,- op rekeningnummer [0001] en een bedrag van € 4000,- op
rekeningnummer [0002].
2. De rechtbank is "van oordeel dat het niet anders kan dat zowel het andere geld dat
op rekening van verdachtes toenmalige vriendin werd overgemaakt en dat hij met haar
67
afdroeg aan [betrokkene 4] als het geld dat verdachte via moneytransfers ontving van
(hetzelfde) misdrijf afkomstig was." ..... "Verdachte heeft samen met zijn vriendin de
bedragen die naar de Nederlandse rekeningen waren overgemaakt, telkens contant
opgenomen. Het contant opnemen van grote bedragen is niet alleen ongebruikelijk, het
is ook niet zonder risico" ..... "Verdachte heeft ook geld laten overmaken naar
[betrokkene 3] via Western Union en Moneygram en dat geld zelf opgehaald met een
vals of vervalst paspoort op naam van [betrokkene 3]. De diverse bedragen werden
vanuit de hele wereld zonder enige rechtsgrond naar de bankrekeningen van de
vriendin overgemaakt".
3. Vervolgens concludeert de rechtbank: "Gelet op de alle hierboven genoemde
omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat,
gelet op de aard van de stortingen, de hoogte van de bedragen, de frequentie, het
telkens vrijwel onmiddellijk contant opnemen van het geld, maakt dat een legale
herkomst van al het geld zo onwaarschijnlijk kan worden beschouwd dat daar geen
rekening mee hoeft te worden gehouden".
4. Over de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen is het volgende op te merken.
De verklaring van [betrokkene 1] in het dossier is een samenvatting van een verhoor en
niet beëdigd. Zij stelt het slachtoffer te zijn van internetfraude. Uit het dossier komt
naar voren dat het misdrijf van internetfraude ten laste is gelegd aan [betrokkene 4] en
[betrokkene 5]. Beiden zijn daarvoor uitgeleverd aan de V.S. Aan [betrokkene 1] werd
gevraagd om geld op bankrekeningen te storten, nooit is haar gevraagd om geld over te
maken via zogenaamde money transfers. In het dossier bevindt zich nog een tweede
samenvatting van een verklaring van een Amerikaan, [betrokkene 6]. Opvallend genoeg
wordt deze verklaring door de rechtbank niet als bewijs aangevoerd. [Betrokkene 6]
heeft wel vele keren moneytransfers gedaan maar in een veel eerdere periode. Het is
daarom merkwaardig dat de rechtbank er vanuit gaat dat ook de moneytransfers uit de
hierboven genoemde internetfraude afkomstig zijn. In het dossier is daarvoor geen
enkele aanwijzing te vinden.
5. De rechtbank stelt "de diverse bedragen werden vanuit de hele wereld zonder enige
rechtsgrond naar de bankrekeningen van de vriendin overgemaakt". Deze vaststelling
van de rechtbank is aantoonbaar feitelijk onjuist. De bedragen die naar de Nederlandse
bankrekeningen van de echtgenote (niet voormalige vriendin) van cliënt zijn
overgemaakt komen uitsluitend uit de Verenigde Staten. Ook is er geld naar Spaanse
bankrekeningen overgemaakt, het dossier bevat echter geen gegevens over de
herkomst van deze bedragen. Het lijkt erop dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hun
slachtoffers uitsluitend in de Verenigde Staten zochten. Verder overweegt de rechtbank:
"Het contant opnemen van grote bedragen is niet alleen ongebruikelijk, het is ook niet
zonder risico...". De bedragen die via de moneytransfers zijn overgemaakt zijn een stuk
lager, soms maar een paar honderd euro.
6. De samenvatting van de verklaring van [betrokkene 1] geeft een aanwijzing dat het
bedrag van in totaal € 56.000,- dat zij naar de rekening van [betrokkene 2] heeft
overgemaakt afkomstig is van de door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] kennelijk
gepleegde internetfraude. Cliënt heeft het recht om een zo belastende getuige te horen.
De rechtbank stelt hierover: "Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt - los
van de verklaring van [betrokkene 1] - dat het niet anders kan dat het geld dat
verdachte op de rekeningen van [betrokkene 2] voorhanden had, van misdrijf afkomstig
was".
7. Hier zegt de rechtbank in feite dat het bewijs van de samengevatte verklaring van
[betrokkene 1] buiten beschouwing kan blijven. Cliënt houdt het er dan ook op dat de
rechtbank bij nader inzien de genoemde verklaring als bewijsmiddel buiten beschouwing
laat.
8. Overigens had mijn cliënt het geld niet zoals de rechtbank beweert "voorhanden".
Cliënt heeft nooit over bankpasjes van de rekening van [betrokkene 2] beschikt.
9. Nu de rechtbank de uit de VS afkomstige verklaringen niet wenst te gebruiken rest
een bewijs uit het ongerijmde: "het kan niet anders dan". Een dergelijke wijze van
bewijsvoering draait de bewijsvoering echter om, mijn cliënt dient nu te bewijzen dat
het geld niet uit een misdrijf afkomstig is.
68
conclusie
10. Er ontbreekt elk bewijs dat het geld opgenomen via moneytransfers afkomstig is
van een misdrijf. Het enige bewijs dat de rechtbank aanvoert met betrekking tot de
Rabobankrekeningen van [betrokkene 2] is het wijzen op de omstandigheden
waaronder de handelingen werden verricht en als zodanig volstrekt ontoereikend.
feiten in Spanje gepleegd
11. Voor wat betreft de ten laste gelegde feiten die in Spanje zijn gepleegd, stelt de
rechtbank dat Nederland daar rechtsmacht heeft. De rechtbank wijst daarbij op de
uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2008. Cliënt is echter van mening dat
deze uitspraak juist inhoudt dat Nederland geen rechtsmacht heeft. Hij verwijst daartoe
onder meer naar de noot van mr. Borgers, ik citeer: "Ik zie bijvoorbeeld geen
aanleiding om rechtsmacht aan te nemen op grond van de enkele mogelijkheid tot het
realiseren van toegang tot de bankrekening, indien de bij het witwassen betrokken
persoon op enigerlei moment in Nederland verblijft, terwijl alle relevante
witwasomstandigheden - de verkrijging van het misdaadgeld, de witwashandelingen, de
locatie van de bank waar het witgewassen vermogen is ondergebracht - zich in het
buitenland hebben voorgedaan". Als het geld al uit misdaad is verkregen dan is dat in
de Verenigde Staten gebeurd. Er is uitsluitend in Spanje door [betrokkene 2] geld van
de rekening gehaald en de locatie van de bank bevindt zich eveneens in Spanje.
conclusie
12. Nederland heeft dus geen rechtsmacht, cliënt dient op deze punten te worden
vrijgesproken.
13. Subsidiair geldt ten aanzien van het bewijs met betrekking tot de Spaanse
bankrekeningen dat geen enkel gegeven voorhanden is door wie de stortingen zijn
gedaan, dus ook bewijs dat het geld afkomstig is uit een misdrijf ontbreekt. Tertiair
geldt hetzelfde als hierboven over het bewijs met betrekking tot de
Rabobankrekeningen is gezegd.
wetenschap
14. Zowel cliënt als [betrokkene 2] bestrijden wetenschap. Beiden gingen er vanuit dat
het geld van de autohandel afkomstig was. Beiden verklaren dat [betrokkene 2] met de
huistelefoon van [betrokkene 4] gesproken heeft met [betrokkene 1]. Beiden verklaren
dat [betrokkene 1] toen aan [betrokkene 2] heeft verklaard dat het geld afkomstig was
uit de verkoop van een auto. Ook hierom is het zeer te betreuren dat het verzoek de
getuige te horen wordt afgewezen. Cliënt herhaalt hier uitdrukkelijk zijn verzoek.
15. Bij het opnemen van een groot bedrag vroeg de Rabobank om een toelichting.
Volgens cliënt kwamen er dan faxen die bevestigden dat het om geld afkomstig uit
autohandel ging. [Betrokkene 2] heeft cliënt verteld dat ook bankafschriften naar
autohandel verwezen. Bij het dossier zijn echter faxen noch bankafschriften gevoegd.
Cliënt heeft uitdrukkelijk de rechtbank verzocht het openbaar ministerie te gelasten de
bankafschriften aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft niet op dit verzoek
gereageerd.
16. [Betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn in Nederland verhoord. De processen-verbaal
zijn beschikbaar. De verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] kunnen de
verklaringen van [betrokkene 2] en cliënt over de autohandel bevestigen. Cliënt heeft
ook hier uitdrukkelijk de rechtbank verzocht het openbaar ministerie te gelasten de
processen-verbaal aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft niet op dit
verzoek gereageerd.
17. De in beslaggenomen computers geven geen enkele aanwijzing dat cliënt wist van
de internetfraude, evenals de afgeluisterde gesprekken.
conclusie
18. Het dossier bevat geen aanwijzing dat cliënt afwist van de internetfraude. Gegevens
die cliënt kunnen ontlasten zijn niet aan het dossier toegevoegd. Er is geen bewijs voor
wetenschap van witwassen. Gezien het hierboven gestelde is het dossier niet zorgvuldig
samengesteld. [Betrokkene 1] is niet als getuige gehoord. Aldus kan er geen zorgvuldig
oordeel over schuldwitwassen tot stand komen.
geldelijk voordeel
19. Het genieten van geldelijk voordeel is volgens de jurisprudentie een aanwijzing voor
69
witwassen. Uit het dossier blijkt niet dat cliënt enig geldelijk voordeel heeft genoten.
Dat feit wordt dan ook niet ten laste gelegd.
eindconclusie m.b.t. tenlastelegging onder 1
20. Er is geen, althans onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde feit dat het geld
afkomstig is uit een misdrijf. Zelfs al zou Uw oordeel zijn dat wel voldoende bewijs
aanwezig is dan ontbreekt bewijs voor wetenschap. Cliënt heeft geen geldelijk voordeel
genoten. Het eindoordeel kan ook niet anders luiden dan dat cliënt moet worden
vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
strafmaatverweer m.b.t. tenlastelegging onder 2
21. Ook bij het onder twee ten laste gelegde heeft cliënt geen geldelijk voordeel
genoten. De rechtbank heeft daar bij het bepalen van de strafmaat ten onrechte geen
rekening gehouden. Voor het overige wordt gepersisteerd."
- een brief van de raadsman van de verdachte van 12 november 2009 aan de Advocaat-
Generaal bij het Hof, die onder meer inhoudt:
"In verband met het hoger beroep in bovengenoemde zaak verzoek ik u om toezending
van de volgende stukken:
(...)
verzoek om getuigenverhoor
Tot slot verzoek ik u om als getuige op te roepen [betrokkene 1] uit de Verenigde
Staten.
[Betrokkene 1] heeft in het bijzijn van mijn cliënt telefonisch aan [betrokkene 2]
medegedeeld dat het geld dat zij had overgemaakt uit de autohandel afkomstig was."
- een brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 18 februari 2010 aan de raadsman
van de verdachte, die onder meer inhoudt:
"Tenslotte heeft u verzocht om het oproepen van getuige [betrokkene 1]. [Betrokkene
2] heeft verklaard dat zij de verzochte getuige [betrokkene 1] telefonisch zou hebben
gesproken waarbij [betrokkene 1] [betrokkene 2] zou hebben verteld dat het geld (kort
gezegd) betrekking zou hebben op autohandel. Aangenomen kan worden dat de
verklaring van [betrokkene 2] dat zij een dergelijk gesprek met [betrokkene 1] heeft
gevoerd, berust op een veronderstelling van [betrokkene 2]. Echter, dat [betrokkene 1]
daadwerkelijk een dergelijk gesprek heeft gevoerd met [betrokkene 2] wordt geenszins
bevestigd in het dossier, in het bijzonder niet in de verklaring door [betrokkene 1]
afgelegd op 20 december 2006 waarin van een dergelijk telefoongesprek geenszins blijk
wordt gegeven. Dat dit gesprek met [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden acht ik in het
licht van de verklaring van [betrokkene 1] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ik wijs
uw verzoek af en acht de verdediging niet in haar belang geschaad."
- een brief van de raadsman van de verdachte van 4 maart 2010 aan het Gerechtshof,
die onder meer inhoudt:
"Ter voorbereiding van de regiezitting die op 16 maart 2010 in deze zaak plaats zal
vinden, zend ik u de onderzoekswensen van mijn cliënt.
1. Ik wens de volgende getuigen te horen:
- [Betrokkene 1]
- [Betrokkene 6]
Het bewijs dat de gelden afkomstig zijn uit een misdrijf stoelt voornamelijk op de
schriftelijke verklaringen van bovengenoemde getuigen die zij overigens niet onder ede
hebben afgelegd. Bovendien heeft de hoofdverdachte in deze zaak, [betrokkene 2], in
het bijzijn van mijn cliënt een telefoongesprek gevoerd met [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] toegelicht dat het om een zakelijke transactie ging.
In een fax aan de Rabobank heeft [betrokkene 1] dit vervolgens bevestigd."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2010
houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman van verdachte voert ter toelichting op de onderzoekswensen het woord
en verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
70
(...)
[Verdachte] ontkent te hebben geweten van de criminele herkomst van de
geldbedragen. [Betrokkene 1] kan dit bevestigen en is hier nog niet eerder over
gehoord. [Betrokkene 1] heeft in een telefoongesprek [betrokkene 2] medegedeeld dat
het geld "zuivere koffie" was en dat ze het geld nodig had om een huwelijk in Nederland
bij te kunnen wonen. [Betrokkene 1] heeft ook een fax naar de Rabobank verzonden,
waarna de Rabobank het geld heeft vrijgegeven.
(...)
De advocaat-generaal reageert - zakelijk weergegeven - als volgt op de
onderzoekswensen van de raadsman:
Ik heb de brief van de raadsman van 4 maart 2010 niet ontvangen. Ik zie geen belang
voor de verdediging bij het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 6].
(...)
Na beraadslagingen in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede
dat:
(...)
- het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] en [betrokkene 6] wordt
afgewezen, nu hier geen noodzaak toe is gebleken. Uit het dossier blijkt dat deze
personen betalingen hebben verricht in de veronderstelling dat het terechte betalingen
waren. Antwoorden op vragen aan deze personen kunnen niet bijdragen aan de
beslissingen die het hof op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van
Strafvordering moet nemen. (...) Eventuele vragen over een telefoongesprek van
[betrokkene 1] met [betrokkene 2] kunnen aan [betrokkene 2] gesteld worden."
2.3. Art. 410 Sv luidt, voor zover hier van belang:
"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger
beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis
heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het
hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
(...)
3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen
en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een
opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. (...)"
2.4.1. In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als
vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen of deskundigen voldoende
stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. De beoordeling
van de vraag of een appelschriftuur zo'n opgave van getuigen of deskundigen in de zin
van art. 410, derde lid, Sv bevat, is aan het Hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als
steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in
cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.2. Het Hof heeft hetgeen de appelschriftuur inhoudt, waaronder de zinsnede "Cliënt
herhaalt hier uitdrukkelijk zijn verzoek", kennelijk niet aangemerkt als een opgave van
een getuige als voormeld. Die uitleg is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking
genomen dat voormelde zinsnede is opgenomen onder het kopje "grieven",
"bewijsverweren" en "wetenschap".
2.4.3. Het verzoek van de raadsman in zijn brief van 4 maart 2010 tot het horen van
[betrokkene 1] als getuige is een verzoek in de zin van art. 418, derde lid, Sv. Maatstaf
bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof
heeft het verzoek dan ook met toepassing van de juiste maatstaf afgewezen.
2.5. De klacht faalt.
3. Beoordeling van het derde middel
71
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de art. 47 en 420bis Sr te vermelden
als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust.
3.2. Het middel is gegrond. De Hoge Raad zal met toepassing van art. 441 Sv dit
verzuim herstellen.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij als wettelijke
voorschriften waarop de strafoplegging mede berust niet de art. 47 en 420bis Sr zijn
vermeld;
vermeldt als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust de art. 47
en 420bis Sr;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend
griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 juni 2012.
72
LJN: BX5004, Hoge Raad , 11/01069
Uitspraak
25 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/01069
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem,
nevenzittingsplaats Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, van 15 februari 2011,
nummer 24/000057-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde,
advocaat te Almere, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het
bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het
horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 09 september 2009 in de gemeente Almere [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte
opzettelijk dreigend met een mes, zwaaiende bewegingen gemaakt in de richting van
voornoemde [betrokkene 1 en 2], die zich op korte afstand van hem, verdachte
bevonden en is hij met dat mes in zijn hand achter [betrokkene 1 en 2] aangerend en
heeft hij deze dreigend de worden toegevoegd: "Rot op, rot op, ik maak jullie dood"."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1], hoofdagent van politie
Almere Buiten, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 2],
genummerd 2009065646-1, gedateerd 9 september 2009, dossierpagina 7-8, voor
zover inhoudende als verklaring van aangever Vork, zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van bedreiging. Op 9 september 2009 liep ik nabij de Oorweg te Almere.
Ik liep daar met een vriend, [betrokkene 1]. Ik zag vanuit mijn ooghoek iets branden bij
het toiletgebouw. We zijn er heen gelopen om te kijken wat er in brand stond. Ik zag
toen dat er een man zat bij het toiletgebouw. Nabij hem was het vuurtje. Ik stond op
ongeveer vijf à zes meter van de man. Ik herkende de man als de zwerver die altijd
door Almere Centrum loopt. Ik zag dat de man iets pakte. Ik zag direct dat dit een mes
was. Ik zag dat de man het mes in mijn richting en in de richting van [betrokkene 1]
73
hield. Hierbij wees de punt van het mes in onze richting. Ik hoorde vervolgens dat de
manspersoon zei: 'rot op, rot op, ik maak jullie dood'. [betrokkene 1] en ik draaiden om
en renden hard weg. Tijdens het rennen keek ik om en zag ik dat de man met het mes
achter mij aan rende. Ik voelde mij hierdoor zeer bedreigd.
2. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2], agent van politie Almere
Buiten, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1], genummerd
2009065646-4, gedateerd 9 september 2009, dossierpagina 11-12, voor zover
inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van bedreiging. Op 9 september 2009 liep ik met mijn vriend
[betrokkene 2] op het strand aan de Oorweg te Almere. Ik zag een gloed op de bomen
en dacht dat het vuur was. Samen met de vriend ben ik er heen gelopen. Ik zag een
toilethokje met daarnaast het vuur. Er zat een man naast. Ik herkende hem als
[verdachte] de zwerver. Ik zag dat de man wat pakte. Ik zag dat het voorwerp wat hij
pakte een mes was. Ik zag het mes van ongeveer twee meter afstand. De vriend en ik
zijn weggerend. Ik hoorde achter mij de zwerver roepen 'ik maak jullie dood'. Ik voelde
me door het mes en door wat de zwerver riep ernstig bedreigd. Ik was echt bang dat hij
ons dood zou maken.
3. Het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 3], agent van politie Almere
Oost, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [verdachte], genummerd
2009065646-6, gedateerd 10 september 2009, dossierpagina 23-25, voor zover
inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
9 september 2009 verbleef ik aan het strand aan de Oorweg. Ik verblijf daar al drie en
een half jaar. Ik had een vuurtje gemaakt op mijn barbecue om eten te koken. Ik heb
altijd twee messen bij me. Hiermee bereid ik mijn eten klaar. Ik was die dag uien aan
het snijden. Die twee mannen kwamen naar mij toe. Ik heb ze weggejaagd. Ik ben
ongeveer drie of vier meter achter de jongens aangerend. Ik heb op een dreigende toon
gezegd dat ze weg moesten gaan."
3.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de
raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Mijn cliënt is stellig. Hij heeft de aangevers niet met een mes bedreigd en ook geen
bedreigingen geuit. Hij voelde zichzelf juist bedreigd omdat hij werd gepest door de
jongens. Uit de verklaring van aangevers kan opgemaakt worden dat ze hem hebben
opgezocht. Ze hebben hem uitgedaagd en geprovoceerd. Ze zochten hem met bepaalde
bedoelingen op. Hij rende met handgebaren achter hen aan om te zorgen dat ze
weggingen. De opzet op de bedreiging ontbreekt. Verder is er onvoldoende bewijs voor
het gebruik van het mes. Zijn verklaring waarom hij het mes in zijn hand had is
aannemelijk. Ik vraag u mijn cliënt vrij te spreken.
Indien u niet tot vrijspraak komt wil ik de aangevers opnieuw horen.
Aangevers zijn niet meer geconfronteerd met de verklaring van verdachte. Mijn cliënt is
het pispaaltje van Almere. Hij is eerder ernstig bedreigd.
(...)
Er is sprake van een twee-tegen-één-situatie. Ik vind de verklaringen van de aangevers
onbetrouwbaar en ik vind het daarom van belang om ze te horen. De aangevers zijn
ook bevriend. Zij storen mijn cliënt, een zwerver, op het strand."
3.3.2. Het Hof heeft het verzoek als volgt samengevat en afgewezen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht om aangevers [betrokkene 1 en 2] nader
te horen indien het hof niet zou concluderen tot een vrijspraak van het tenlastegelegde.
Het hof acht het horen van de aangevers niet noodzakelijk en wijst dat verzoek af."
3.4. Gelet op hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd is de
afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen
niet toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel slaagt.
74
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande
hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart,
en uitgesproken op 25 september 2012.
75
LJN: BW6199, Hoge Raad , 10/05064
Uitspraak
22 mei 2012
Strafkamer
nr. S 10/05064
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting
houdende te Arnhem, van 11 november 2010, nummer 21/003132-09, in de strafzaak
tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van Schaik,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke
procesorde de voeging van stukken heeft toegestaan. Voorts klaagt het middel dat het
Hof zijn beslissing om de voeging toe te staan onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt ten aanzien van
de behandeling van de zaak op
24 september 2010 in:
"De voorzitter constateert dat de verdachte en zijn raadsman niet zijn verschenen. De
voorzitter deelt mede dat de oproeping die op 22 september 2010 is besproken
eveneens gold voor de terechtzitting van heden en dat de verdachte derhalve op juiste
wijze is opgeroepen.
De voorzitter deelt mede dat bij het hof is ingekomen een brief van de advocaat-
generaal, gedateerd 23 september 2010 waarin de advocaat-generaal verzoekt het
proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte [betrokkene 4] in het
dossier van verdachte te voegen en meedeelt dat medeverdachte [betrokkene 4] zal
worden opgeroepen voor de terechtzitting van 28 oktober 2010 om als getuige te
worden gehoord. Het hof heeft van die brief kennisgenomen en stelt vast dat de
advocaat-generaal het proces-verbaal gaat voegen in het dossier van verdachte. De
voorzitter constateert dat in de brief van de advocaat-generaal wordt aangegeven dat
een kopie van de brief is verzonden aan de raadsman."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2010
houdt in:
"De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal heeft besloten de getuige
[betrokkene 4] op te roepen naar aanleiding van zijn verklaring die hij heeft afgelegd op
22 september 2010 als verdachte in zijn eigen strafzaak. De advocaat-generaal heeft
het proces-verbaal van de terechtzitting van de verdachte [betrokkene 4] in het dossier
gevoegd en daarom [betrokkene 4] opgeroepen als getuige.
De getuige [betrokkene 4] geeft op de vragen van de voorzitter op naam, voornamen,
geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld.
De getuige [betrokkene 4] verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en
76
legt vervolgens - nadat de voorzitter erop gewezen heeft dat de getuige zich kan
beroepen op het verschoningsrecht indien hij door te verklaren zichzelf aan het gevaar
van een strafrechtelijke veroordeling zal blootstellen - op de bij de wet voorgeschreven
wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de
waarheid te zeggen.
De getuige verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt: Ik ben [betrokkene 4], geboren
te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969. Ik verblijf thans in de penitentiaire
inrichting in Arnhem Zuid. Ik heb geen beroep. Ik beroep mij op mijn
verschoningsrecht.
De voorzitter deelt mede dat het hof eerst de vragen van mr. De Leon wenst te horen
alvorens te beslissen op het beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht.
Mr. De Leon voert het woord, zakelijk weergegeven, als volgt:
Ik heb één vraag aan de getuige. De getuige heeft verklaard dat hij in het gezelschap
van [betrokkene 5] en [verdachte] bij de Biltsche Hoek is geweest. Ik heb al eerder
aangegeven dat ik met de officier van justitie in eerste aanleg de beelden van de
Biltsche Hoek heb bekeken en dat mijn cliënt daarop niet te zien is. Mijn vraag aan de
getuige is hoe het kan dat mijn cliënt niet op de beelden te zien is, terwijl getuige zegt
dat hij samen met [betrokkene 5] en [verdachte] bij de Biltsche Hoek was.
De getuige deelt mede dat hij zich beroept op zijn verschoningsrecht.
De advocaat-generaal deelt mede dat zij van mening is dat [betrokkene 4] zich terecht
op zijn verschoningsrecht beroept.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede als beslissing van het hof dat het
beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht wordt gehonoreerd. De vraag die door
mr. De Leon is gesteld, raakt een feit waarvan getuige zelf wordt verdacht. Het
verschoningsrecht komt de getuige daarom toe.
De raadsman, de advocaat-generaal en het hof doen afstand van het horen van de
getuige [betrokkene 4].
(...)
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven, als volgt:
(...)
Ten slotte ben ik van mening dat de verklaring van [betrokkene 4], die hij ter
terechtzitting van het hof als verdachte heeft afgelegd, geen waarde heeft voor het
bewijs, omdat [betrokkene 4] tijdens het verhoor als getuige in de strafzaak van mijn
cliënt naar aanleiding van die verklaring, zich heeft beroepen op zijn verschoningsrecht.
[Betrokkene 4] zegt dat mijn cliënt bij de Biltsche Hoek aanwezig was. Ik heb de
beelden in eerste aanleg samen met de officier van justitie bekeken en mijn cliënt is
niet op de beelden te zien."
2.3. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het
hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep
nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die
bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen
van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven.
Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan,
waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de
over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of
stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium
waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ
2000/214).
2.4. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het voegen van het proces-verbaal van de
terechtzitting van de medeverdachte [betrokkene 4] in het dossier van de verdachte
niet in strijd is met de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke
procesorde, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Mede gelet op de omstandigheid dat niet blijkt dat de raadsman enig bezwaar heeft
aangevoerd tegen deze voeging, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden.
77
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend
griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 mei 2012.
78
LJN: BX4482, Hoge Raad , 10/05045
Uitspraak
11 september 2012
Strafkamer
nr. S 10/05045
AGE/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22
september 2010, nummer 23/001687-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op
het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs afwijzing van het verzoek van de
verdediging tot voeging van stukken bij het dossier.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 april 2008 te Zandvoort opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [de
aangever], met een sleutelbos, althans een (scherp) voorwerp, in de hand tegen het
achterhoofd heeft geslagen, waardoor deze [de aangever] letsel heeft bekomen en pijn
heeft ondervonden."
2.2.2. Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft het Hof het
volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte
heeft gehandeld uit noodweer. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke
aanranding doordat de verdachte door de aangever zou zijn vastgehouden bij de keel
en tegen de muur werd geduwd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De aangever heeft consistent verklaard, zowel
bij zijn aangifte als bij de verhoren door de rechter-commissaris. De verdachte heeft
daarentegen eerst ter terechtzitting in hoger beroep gesproken over het feit dat hij de
aangever op zijn hoofd heeft geslagen met de sleutelbos in zijn hand, terwijl hij dit
eerder uitdrukkelijk had ontkend. Het hof acht zijn verklaringen daarom niet
geloofwaardig. Daarbij worden de verklaringen van de aangever gesteund door de
medische verklaring.
Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat de aangever, [de aangever], als
eerste zijn toevlucht tot geweld heeft gezocht en acht het derhalve evenmin
aannemelijk dat de verdachte genoodzaakt was zich tegen een ogenblikkelijke
wederrechtelijke aanranding te verdedigen. Het verweer wordt verworpen."
2.3.1. De raadsman van de verdachte heeft blijkens zijn ter terechtzitting in hoger
beroep van 8 september 2010 overgelegde pleitnotities aldaar onder meer het volgende
79
aangevoerd:
"Toevoegen van processtukken aan het dossier althans het horen van getuigen
1. De verdediging verzoekt uw hof aan het dossier toe te laten voegen:
- informatie uit de meldkamer van de avond van 15 april 2008, op grond waarvan kan
worden vastgesteld dat cliënt naar aanleiding van het voorval contact zocht met de
politie.
- mutaties of overige schriftelijke dan wel elektronisch vastgelegde informatie over
eerdere (dat wil zeggen gedaan voorafgaand aan 15 april 2008) meldingen van cliënt
met betrekking tot [de aangever].
- een uittreksel uit de justitiële documentatie van [de aangever].
2. In deze zaak is sprake van een één-op-één-situatie, die zowel aan de zijde van [de
aangever] als cliënt wordt ondersteund door medische informatie. Om cliënts lezing
zoveel mogelijk te ondersteunen is het relevant te achterhalen of diens stelling, dat hij
contact heeft opgenomen met 112 kan worden onderbouwd. Het is immers niet logisch
dat de dader van een mishandeling de politie belt, en wel direct na het feit. Dat dit -
zoals politieambtenaar Achten beweert in zijn aanvullend p.v. - aan de politie niet
bekend was is onzin: immers in cliënts geschreven verklaring die onderdeel uitmaakt
van de processtukken vermeldt hij de politie te hebben gebeld. Mutaties etc. over [de
aangever] kunnen onderbouwen dat langere tijd sprake was van agressie van [de
aangever] richting cliënt, en bovendien dat cliënt daarbij dan hulp zocht van de politie -
derhalve niet met [de aangever] op de vuist ging of iets dergelijks. Dat mutaties
bestaan met daarin voor de zaak relevante informatie blijkt uit het voornoemde
aanvullend p.v. van Achten, waarin wordt vermeld dat medische informatie over cliënt
in de dagmutaties werd opgenomen. Die mutaties maken geen onderdeel uit van het
dossier. In verband met de vraag naar eerdere meldingen over [de aangever] heeft de
R-C de politie gevraagd een aanvullend p.v. op te maken. Dat vermeldt dat het
bedrijfsprocessensysteem buiten gebruik is gesteld, toevallig 1 dag voor het opmaken
van het p.v. Dat lijkt wonderlijk, althans verdient nader onderzoek/nadere toelichting.
De justitiële documentatie van [de aangever] kan mogelijk aantonen dat [de aangever]
vaker met politie of justitie in aanraking is geweest. Als dat zo is en dat geweldsfeiten
betreft, kan de verdediging daarmee haar stelling dat cliënt het geweld niet is begonnen
onderbouwen."
2.3.2. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"Het hof wijst ook af de verzoeken tot toevoegen van diverse -niet op de onderhavige
zaak betrekking hebbende- stukken aan het dossier, nu bij gebreke van toereikende
onderbouwing van de verzoeken de noodzaak van het verzochte niet is gebleken."
2.4. Het door de verdediging gedane verzoek om processtukken aan het dossier toe te
voegen betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en
art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv, zodat een uitdrukkelijke beslissing
op dit verzoek was vereist. Blijkens zijn overweging dat het Hof afwijst "de verzoeken
tot toevoegen van diverse - niet op de onderhavige zaak betrekking hebbende - stukken
aan het dossier, nu bij gebreke van toereikende onderbouwing van de verzoeken de
noodzaak van het verzochte niet is gebleken", heeft het Hof de juiste maatstaf
gehanteerd. In aanmerking genomen evenwel dat in het dossier dienen te worden
gevoegd de stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de
verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin (vgl. HR 7 mei 1996, LJN
AB9820, NJ 1996/687), terwijl volgens de pleitnotities de stukken met informatie uit de
meldkamer van de avond van 15 april 2008 en informatie over eerdere meldingen van
de verdachte aan de politie met betrekking tot [de aangever] er kennelijk mede toe
dienen de aannemelijkheid te toetsen van de feitelijke grondslag van een door de
verdachte in te roepen strafuitsluitingsgrond, is 's Hofs afwijzing van het verzoek zonder
nadere motivering niet begrijpelijk. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
80
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet
worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz,
en uitgesproken op 11 september 2012.
81
LJN: BP2675, Hoge Raad , 09/04212
Uitspraak
6 september 2011
Strafkamer
nr. S 09/04212
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
11 juni 2009, nummer 22/001103-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte] geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal
voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs afwijzing van een verzoek tot het oproepen van
getuigen.
2.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich:
(i) een akte rechtsmiddel, inhoudende dat de Officier van Justitie in het Arrondissement
Rotterdam op 5 februari 2008 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de
Rechtbank;
(ii) een brief van de raadsman van de verdachte, mr. W.H. Jebbink, advocaat te
Amsterdam, van 24 juni 2008, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, voor zover
inhoudende:
"Tegen de zitting van 10 juli 2008 verzoek ik u als getuigen/deskundigen op te roepen:
- [getuige 1], geboren [geboortedatum] 2007, thans verblijvende PI Dordrecht,
- [getuige 2], geboren [geboortedatum] 1986, thans verblijvende PI Noordsingel te
Rotterdam;
- [getuige 3], geboren [geboortedatum] 1985, verblijvende PI Noordsingel te
Rotterdam;
- [getuige 4], geboren [geboortedatum] 1981, verblijvende PI Haaglanden, Den Haag;
- [getuige 5], geboren [geboortedatum] 1978, domicilie [a-straat 1], [plaats];
- [getuige 6], geboren [geboortedatum] 1984, domicilie [b-straat 1], [plaats];
- [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12],
[getuige 13], allen werkzaam als politieambtenaar bij de politie Rotterdam-Rijnmond.
(...)"
(iii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2008, voor
zover inhoudende:
"De voorzitter deelt mede dat de behandeling van de zaak heden een pro forma
karakter heeft, aangezien 's hofs griffie het zaaksdossier en het uitgewerkte vonnis nog
niet van de rechtbank heeft ontvangen.
Voorts doet de voorzitter mededeling van een faxbericht d.d. 7 juli 2008 van de
raadsman van de verdachte met als bijlage een faxbericht d.d. 24 juni 2008 aan mr. L.
82
Plas, inhoudende het verzoek een aantal getuigen/deskundigen op te roepen (...).
Ten slotte deelt de voorzitter mede dat de verzoeken van de verdediging als een
vooraankondiging worden beschouwd en dat de raadsman op de inhoudelijke
behandeling van de zaak nogmaals de verzoeken en eventuele onderzoekswensen dient
te herhalen."
(iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2008,
voor zover inhoudende:
"De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behandeld, maar dat -
naar verwachting - met de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep een
aanvang zal worden gemaakt op de terechtzitting van 26 februari 2009."
(v) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2009, voor
zover inhoudende:
"Het hof hervat in gewijzigde samenstelling het onderzoek in de stand waarin het zich
op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 18 december 2008 bevond en
beveelt dat het onderzoek opnieuw zal worden aangevangen, daar het hof anders is
samengesteld.
(...)
De voorzitter doet mededeling van een binnengekomen brief d.d. 24 juni 2008 waarin
de verdediging het hof verzoekt een groot aantal getuigen te horen, alsmede kennis te
kunnen nemen van alle in deze zaak opgenomen telefoongesprekken en een aantal
vervaardigde beelden.
De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid een nadere toelichting te geven op
zijn eerder bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken.
De raadsman licht zijn verzoeken toe, overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit
proces-verbaal gehechte pleitnota.
Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 31 vermelde verzoek aangaande het
toevoegen van processtukken aan het dossier, zoals ook is verzocht bij de rechtbank op
11 oktober 2007, merkt de voorzitter op dat de rechtbank weliswaar niet heeft
gereageerd op het verzoek van de verdediging de betreffende processtukken te voegen
in het dossier, doch dat de verdediging hierop ook niet heeft aangedrongen.
Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 60 vermelde verzoek aangaande het
uitluisteren van de tapgesprekken merkt de oudste raadsheer op dat de door de
raadsman bedoelde tapgesprekken niet te verstaan zijn.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede zijn overige bij brief d.d. 24
juni 2008 gedane verzoeken in te trekken.
(...)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof
mede dat:
(...)
- het hof de behandeling van de zaak zal aanhouden tot de terechtzitting van 19 maart
2009, teneinde zich te beraden en op die zitting de beslissingen omtrent de verzoeken
van de verdediging te geven."
(vi) de aan het hiervoor onder (v) genoemde proces-verbaal van de terechtzitting van
26 februari 2009 gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte, voor zover
inhoudende:
"Verzoeken om het horen van getuigen
(...)
[getuige 13]/melder van Stichting M
64. Blijkens pag. 488 is door de Stichting M een 'nieuwe melding' gestuurd op 11
oktober 2006, naar aanleiding van opsporing verzocht. Dat suggereert dat er meer
meldingen zijn gedaan. Daarover dienen [getuige 13], hoofdagent van politie
Rotterdam-Rijnmond, D03 dienstgericht, en de melder van Stichting M nader te
verklaren.
83
Opsporingsambtenaren, betrokken bij pag. 12
65. Pag. 12 van het overzichtsproces-verbaal vermeldt onder meer dat van informatie,
die werd verkregen naar aanleiding van het opnemen van telecommunicatie en die
relevant was voor het onderzoek, proces-verbaal werd opgemaakt. Aan de daarbij
betrokken opsporingsambtenaren dient te worden gevraagd op grond van welke criteria
werd bepaald wat relevant was. Ook dienen zij de vraag te beantwoorden in welk
stadium van het onderzoek zij die relevantiebepaling hebben gemaakt.
66. [getuige 7] heeft het proces-verbaal pag 12 opgemaakt en kan de vraag
beantwoorden wie de relevantie steeds heeft vastgesteld. (...)"
(vii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2009, voor
zover inhoudende:
"Afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen/het toevoegen van
processtukken/het opmaken van deskundigenrapportage
In eerste aanleg is de verdachte bij vonnis van 23 januari 2008 van het onder 2
tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde,
gekwalificeerd als
"Diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd
van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om
die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op
heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het
gestolene te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier
jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen de bewezenverklaring, de veroordeling en de opgelegde straf
geen hoger beroep ingesteld.
Het openbaar ministerie heeft, blijkens de appelmemorie d.d. 19 februari 2008, enkel
ten aanzien van de opgelegde straf, die naar het oordeel van het openbaar ministerie te
laag was, op 5 februari 2008 hoger beroep ingesteld.
De verdediging heeft bij brief van 24 juni 2008 verzoeken gedaan, onder meer
inhoudende het verzoek tot het horen van getuigen. Ter terechtzitting in hoger beroep
van 26 februari 2009 heeft de raadsman nieuwe verzoeken gedaan, overeenkomstig
zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities. Bij die gelegenheid
heeft hij zijn eerdere per brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken desgevraagd door
de voorzitter ingetrokken.
Een en ander betekent dat de ter terechtzitting gedane verzoeken moeten worden
getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium als bedoeld in artikel 418 lid 3 van het
Wetboek van Strafvordering. Die toetsing leidt tot de volgende overweging en
beslissing.
De verdachte heeft, zo stelt het hof vast, niet op de wijze zoals voorzien in de artikelen
410 e.v. van het Wetboek van Strafvordering bezwaar gemaakt tegen de
bewezenverklaring zoals die door de rechtbank is gegeven. Het hof stelt voorop dat de
hoger beroepsprocedure het karakter heeft van een voortbouwend appel, hetgeen
betekent dat - behoudens het zich hier niet voordoende geval dat de appèlrechter de
behoefte heeft om ambtshalve op bepaalde aspecten van de zaak in te gaan - de
behandeling in hoger beroep zich in beginsel met name richt op datgene waartegen in
het kader van een ingesteld hoger beroep expliciet is geopponeerd. Zoals reeds
overwogen is in de onderhavige zaak tegen de bewezenverklaring zoals de rechtbank
die heeft gegeven niet op een zodanige wijze geopponeerd. Het hof voegt hieraan ten
overvloede toe dat ook hetgeen de raadsman in zijn pleitnota ter toelichting op zijn
verzoeken heeft aangevoerd, bij het hof niet de behoefte heeft doen ontstaan om nader
op de zaak in te gaan.
Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de beslissing dat het horen van de
getuigen, het opmaken van een deskundigenrapport, dan wel het toevoegen aan het
dossier van de stukken, zoals door de verdediging verzocht, niet noodzakelijk is.
De verzoeken worden daarom afgewezen."
(viii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2009, voor
zover inhoudende:
84
"Het hof hervat - met instemming van de advocaat-generaal en de raadsman van de
verdachte - in gewijzigde samenstelling het onderzoek in de stand waarin het zich op
het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 19 maart 2009 bevond.
(...)
De raadsman van de verdachte voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn
overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. (...)"
(ix) de aan het hiervoor onder (viii) genoemde proces-verbaal van de terechtzitting van
28 mei 2009 gehechte pleitnotitie van de raadsman van de verdachte, voor zover
inhoudende:
"1. Cliënts recht op een eerlijk proces zoals gegarandeerd door art. 14 IVBPR en art. 6
EVRM wordt geschonden indien uw hof niet alsnog op ieder door de verdediging aan uw
hof gericht verzoek van 26 februari 2009 gemotiveerd beslist.
(...)
Conclusie
17. De slotsom luidt dat gelet op deze omstandigheden uw gerechtshof alsnog de ter
zitting van 26 februari 2009 geformuleerde verzoeken dient te beoordelen en te
honoreren. Deze verzoeken wordt vandaag herhaald en luiden als volgt.
(...)
[getuige 13]/melder van Stichting M
73. Blijkens pag. 488 is door de Stichting M een 'nieuwe melding' gestuurd op 11
oktober 2006, naar aanleiding van opsporing verzocht. Dat suggereert dat er meer
meldingen zijn gedaan. Daarover dienen [getuige 13], hoofdagent van politie
Rotterdam-Rijnmond, D03 dienstgericht, en de melder van Stichting M nader te
verklaren.
Opsporingsambtenaren, betrokken bij pag. 12
74. Pag. 12 van het overzichtsproces-verbaal vermeldt onder meer dat van informatie,
die werd verkregen naar aanleiding van het opnemen van telecommunicatie en die
relevant was voor het onderzoek, proces-verbaal werd opgemaakt. Aan de daarbij
betrokken opsporingsambtenaren dient te worden gevraagd op grond van welke criteria
werd bepaald wat relevant was. Ook dienen zij de vraag te beantwoorden in welk
stadium van het onderzoek zij die relevantiebepaling hebben gemaakt.
75. [getuige 7] heeft het proces-verbaal pag 12 opgemaakt en kan de vraag
beantwoorden wie de relevantie steeds heeft vastgesteld. (...)"
2.2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest omtrent het hetgeen hiervoor onder 2.2 sub
(ix) is weergegeven als volgt overwogen en beslist:
"Afwijzing van het verzoek tot het (...) horen van getuigen (...)
Het hof persisteert bij zijn eerdere oordeel dat - gelet op het karakter van de
beroepsprocedure als voortbouwend appel - de behandeling in hoger beroep zich in
beginsel richt op datgene waartegen door degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld
uitdrukkelijk is geopponeerd. Het hof weet zich in die opvatting gesteund door de
regeling van artikel 416, lid 2, (nieuw) van het Wetboek van Strafvordering. Anders dan
de raadsman heeft gesteld, valt niet in te zien dat voornoemd oordeel van het hof
strijdig zou zijn met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de
Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en in artikel 14 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten neergelegde recht op
een eerlijk proces.
De verdachte heeft geen hoger beroep ingesteld. Daaruit volgt dat voor verzoeken
zijnerzijds als de onderhavige - die tot doel hebben om in hoger beroep de bewijsvraag
weer aan de orde te stellen - in beginsel geen plaats is, zodat die verzoeken reeds om
deze reden moeten worden afgewezen. Het hof kan niet geheel uitsluiten dat zich
gevallen laten denken waarin bijzondere feiten of omstandigheden aanleiding zouden
kunnen geven om van genoemd beginsel af te wijken, doch daarvan is in casu niet
gebleken.
Voorzover hierover anders geoordeeld zou moeten worden, geldt dat die verzoeken
moeten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. Die toetsing leidt tot
85
afwijzing, mede gelet op het uitgebreide feitenonderzoek in eerste aanleg waarbij de
verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om voor het bewijs belangrijke
getuigen te ondervragen.
Tenslotte overweegt het hof nog dat het ook ambtshalve geen reden ziet om in hoger
beroep een nader feitenonderzoek in te stellen.
De slotsom is derhalve dat de onderhavige verzoeken worden afgewezen."
2.3. Het middel klaagt blijkens de daarop gegeven toelichting dat het Hof de verkeerde
maatstaf heeft toegepast bij zijn afwijzing van het verzoek om [getuige 13] en [getuige
7] als getuigen te (doen) horen.
2.4. Blijkens het hiervoor weergegevene heeft de raadsman van de verdachte bij brief
van 24 juni 2008 vóór de eerste terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2008 aan de
Advocaat-Generaal bij het Hof verzocht om onder meer de oproeping van [getuige 13]
en [getuige 7] als getuigen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
van 26 februari 2009 houdt in dat zij aldaar niet zijn verschenen en dat de raadsman
zijn verzoek aldaar heeft herhaald. Het oordeel van het Hof ter terechtzitting van 19
maart 2009, voor zover inhoudende dat de raadsman ter terechtzitting van 26 februari
2009 zijn eerdere bij brief van 24 juni 2008 gedane verzoeken heeft ingetrokken,
waaronder het Hof kennelijk ook het verzoek tot oproeping van [getuige 13] en
[getuige 7] heeft verstaan, is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
2.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat een verzoek is gedaan op de voet van art.
414, tweede lid, in verbinding met art. 263, tweede en derde lid, Sv. In een geval als
het onderhavige, waarin het hoger beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie,
kan zo een verzoek op grond van art. 418, eerste lid, Sv slechts worden afgewezen op
de in art. 288, eerste lid onder a, b en c, Sv genoemde gronden. Door dat verzoek op
de terechtzitting van 29 maart 2009 af te wijzen op de grond dat "het horen van de
getuigen (...) niet noodzakelijk is" heeft het Hof derhalve de verkeerde maatstaf
aangelegd. Het middel klaagt daarover terecht.
2.6. De Hoge Raad tekent hierbij het volgende aan.
Aan het zogenoemde voortbouwend appel van art. 415 Sv, tweede lid, Sv, zoals dat is
ingevoerd bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006/470), ligt onder meer de
gedachte ten grondslag dat hoewel de behandeling van de zaak in hoger beroep in
beginsel als een nieuwe behandeling van de zaak moet worden aangemerkt, de
appelrechter nochtans de bevoegdheid wordt geboden de behandeling van de zaak te
concentreren op de geschilpunten die door de procesdeelnemers bij het instellen van
het hoger beroep zijn kenbaar gemaakt, bijvoorbeeld door middel van de
appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv, en dat hij aan onbestreden onderdelen van
het vonnis in eerste aanleg in beginsel geen aandacht behoeft te besteden mits hij deze
onderdelen niet uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de juiste
beoordeling van de vragen van de art. 348 en 350 Sv aan de orde wil stellen.
De aldus beoogde efficiëntere behandeling van strafzaken in hoger beroep heeft de
wetgever ook willen verwezenlijken door de regeling met betrekking tot het opgeven en
doen horen van getuigen en deskundigen in hoger beroep op het voortbouwend appel te
laten aansluiten. Daartoe heeft de wetgever het "noodzakelijkheidscriterium" ingevoerd
voor de beoordeling van niet op de voet van art. 410 Sv bij appelschriftuur gedane
verzoeken tot het (doen) horen van getuigen alsmede tot het horen van getuigen of
deskundigen die eerder, te weten in eerste aanleg of voorafgaand aan de behandeling
in hoger beroep door de rechter-commissaris, zijn gehoord.
De voorschriften van art. 414, eerste en tweede lid, Sv met betrekking tot het opgeven
van getuigen en deskundigen door de verdediging in het geval dat het hoger beroep is
ingesteld door het openbaar ministerie, zijn evenwel niet aangepast aan het
voortbouwend appel. Uit het hiervoor onder 2.5 weergegevene volgt immers dat zo een
verzoek nog altijd moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van het
"verdedigingsbelang".
86
Niettemin moet worden aangenomen dat het de wetgever voor ogen heeft gestaan dat
ook in zo een geval de toepassing van art. 414 Sv dient te stroken met doel en
strekking van het voortbouwend appel. Dat brengt mee dat, hoewel de hiervoor aan het
slot van 2.5 bedoelde maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken
onveranderd is gebleven, bij de motivering van de beslissingen ter zake het karakter
van het voortbouwend appel kan worden betrokken.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en M.A. Loth in bijzijn van de
griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 september 2011.
87
LJN: BQ6138, Hoge Raad , 10/03256
Uitspraak
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/03256
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 7 juni 2010, nummer 22/003364-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Mac Donald,
advocaat te Amstelveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het
hoger beroep.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats],
(...),
is niet ter terechtzitting verschenen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte."
2.3. De in het proces-verbaal opgenomen aantekening mondeling arrest houdt in:
"De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep
een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter
terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven.
Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in
hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede
lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het
hoger beroep."
2.4. Art. 416, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling
bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep
zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
2.5. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat de verdachte in eerste
aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman, dat hij zelf appel heeft ingesteld, geen
schriftuur houdende grieven heeft ingediend en niet ter terechtzitting in hoger beroep is
verschenen. Het middel berust klaarblijkelijk op de opvatting dat de appelrechter in een
dergelijk geval, alvorens toepassing te geven aan art. 416, tweede lid, Sv ervan blijk
moet geven te hebben onderzocht of de verdachte van de zijde van justitie
geïnformeerd was omtrent de mogelijkheid dat het niet indienen van een schriftuur
88
houdende grieven kon leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in het door de verdachte
ingestelde hoger beroep. Die opvatting is onjuist. Art 416, tweede lid, Sv stelt de
beslissing tot toepassing van die bepaling niet afhankelijk van een dergelijk onderzoek -
ook niet indien de verdachte in hoger beroep niet verschijnt -, terwijl ook overigens
geen rechtsregel de appelrechter tot een dergelijk onderzoek noopt.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de
raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M.
Hart, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
89
LJN: BU3614, Hoge Raad , 11/01490
Uitspraak
6 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/01490
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3
maart 2011, nummer 24/002013-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de
betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie
De Marwei" te Leeuwarden.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.
Goudswaard en mr. C.P. Wesselink-van Dijk, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest, voor zover het de bewezenverklaring van de onderdelen 4.1, 4.4, 4.7, 4.15,
4.24, 4.27, 4.31, 4.32, 4.33, 4.35 en 4.36 betreft, voor zover aan de veroordeling voor
die feiten beslissingen zijn gekoppeld over de vordering van een benadeelde partij en
daaraan schadevergoedingsmaatregelen zijn verbonden - het laatste geldt ook voor de
schadevergoedingsmaatregel die is verbonden aan de veroordeling voor 4.1 en 4.25 -
en voor zover het de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het
Gerechtshof Leeuwarden teneinde met inachtneming van 's Hogen Raads beslissing
opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
1.3. De door de Rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring onder 4 gebezigde
bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. In het door het Hof - onder aanvulling en verbetering van gronden - bevestigde
vonnis van de Rechtbank is ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 april 2010, op na te noemen
plaatsen, tezamen en in vereniging met een ander een beroep of een gewoonte heeft
gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling
zich en/of een anderen de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende
verdachte en zijn mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende
goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
1.
in de periode van 15 september 2009 tot en met 27 november 2009, te Winkel, in de
gemeente Niedorp en te Uitgeest, in de gemeente Uitgeest en te Scharsterburg, in de
gemeente Skarsterlân, bij een bedrijf genaamd [A] B.V., een grote hoeveelheid
goederen, te weten onder meer tuingereedschap en houten palen en schuttingen en
loungesets en picknicktafel en een kruiwagen en stenen, ter waarde van ongeveer
45.000 euro en
7.
in de periode van 6 augustus 2009 tot en met 18 februari 2010, te Heerenveen, in de
90
gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd [B], laminaat en een schuurmachine en
schuurvellen en
14.
in de periode van 12 december 2009 tot en met 10 februari 2010, te Beverwijk, in de
gemeente Beverwijk, bij een bedrijf genaamd [C], een grote hoeveelheid etens- en
drinkwaren en statafels en stoelen
28.
in de periode van 30 november 2009 tot en met 8 februari 2010, te Lier, in de
gemeente Westland, bij een bedrijf genaamd [D], Deves kipwagens, Model 23,
serienummer 2423 en serienummer EX 1796NW2009 en
29.
in de periode van 1 december 2009 tot en met 10 februari 2010, te Beilen, in de
gemeente Midden-Drenthe, bij een bedrijf genaamd V.O.F. [E], een kipwagen en een
veegmachine en
36.
in de periode van 23 januari 2009 tot en met 1 februari 2010, te Drachten, in de
gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [F] B.V., grote hoeveelheden
goederen, te weten CV-ketels en thermostaten en gasbetonzagen en een haakse
slijpmachine en closetten;
en dat
hij in de periode van l januari 2009 tot en met 19 april 2010, op na te noemen plaatsen,
een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het
oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of een anderen de beschikking over die
goederen te verzekeren, hebbende verdachte telkens met voormeld oogmerk, de
navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
2.
in of omstreeks de periode van 27 februari 2009 tot en met 1 maart 2010, te Drachten,
in de gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [G], onder meer dakleer en
een blik Renogoot en
4.
in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 30 november 2009, te Oosterwolde, in de
gemeente Ooststellingwerf, bij een bedrijf genaamd [H], een hoeveelheid etens- en
drinkwaren en rookwaar onder meer frisdrank en alcoholhoudende drank en snacks en
shag en
6.
in de periode van 24 april 2009 tot en met 15 februari 2010, te Harlingen, in de
gemeente Harlingen, bij een bedrijf genaamd [I], een reclamesticker en visitekaartjes
en
8.
in de periode van 1 september 2009 tot en met 5 februari 2010, te Beverwijk, in de
gemeente Beverwijk, bij een bedrijf genaamd [J], verf en
9.
in de periode van 1 juli 2009 tot en met 24 februari 2010, te Oss, in de gemeente Oss,
bij een bedrijf genaamd [K], houten vloeren en
10.
in de periode van 1 november 2009 tot en met 15 februari 2010, te Oldemarkt, in de
gemeente Steenwijkerland, bij een bedrijf genaamd [L], een hoeveelheid gereedschap,
te weten ring-steeksleutelsets en een latex handschoenen en
11.
in de periode van 10 december 2009 tot en met 23 februari 2010, te Naarden, in de
gemeente Naarden, bij een bedrijf genaamd [M] B.V., een Open Schaalgrijper, type
BOA 60, serienummer 10125409 en
12.
in de periode van 30 december 2009 tot en met 17 februari 2010, te Moerdijk, in de
gemeente Moerdijk, bij een bedrijf genaamd [N] B.V., grote hoeveelheden strooizout en
13.
in de periode van 1 februari 2009 tot en met 16 februari 2010, te Barneveld, in de
91
gemeente Barneveld, bij een bedrijf genaamd [O], vloeren en
15.
in de periode van 15 december 2009 tot en met 19 februari 2010, te Wormerveer, in de
gemeente Zaanstad, bij een bedrijf genaamd [P], een grote hoeveelheid
bouwmaterialen, te weten onder meer garagedeuren en isolatiemateriaal en
branddeuren en dakpannen en terraskachels en pallet wikkelaars en vloer- en
wandtegels en
17.
in de periode van 6 april 2009 tot en met 1 maart 2010, te Zoeterwoude, in de
gemeente Zoeterwoude, bij een bedrijf genaamd [Q] B.V., parketvloeren en
18.
in de periode van 18 december 2009 tot en met 4 februari 2010, te Heerenveen, in de
gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd H-Select, werkkleding ondermeer
broeken en jassen en strooizout en
19.
in de periode van 27 januari 2010 tot en met 3 februari 2010, te Staphorst, in de
gemeente Staphorst, bij een bedrijf genaamd [R] B.V., twee kantelcontainers en
21.
in de periode van 26 februari 2009 tot en met 12 februari 2010, te Sneek, in de
gemeente Sneek, bij een bedrijf genaamd [S], een lasmachine van het merk ESAB en
22.
in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 3 februari 2010, te Bodegraven, in de
gemeente Bodegraven, bij een bedrijf genaamd [T] B.V., vlaggenmasten en banieren,
vlaggen, en
24.
in de periode van 17 maart 2009 tot en met 25 februari 2010, te Leeuwarden, in de
gemeente Leeuwarden, bij een bedrijf genaamd [U] B.V., een grote hoeveelheid
goederen, te weten onder meer hout en gipsplaten en gereedschap en
25.
in de periode van 6 augustus 2009 tot en met 11 maart 2010, te Zeist, in de gemeente
Zeist, bij een bedrijf genaamd [V], magazijnrekken en een rek met stapelbakken en
gereedschap en
26.
in de periode van 1 december 2009 tot en met 8 februari 2010, te Groningen, in de
gemeente Groningen, bij een bedrijf genaamd [W], een radiator met bijbehorende
leidingen en kraan en
27.
in de periode van 1 juli 2009 tot en met 16 februari 2010, te Wijk bij Duurstede, in de
gemeente Wijk bij Duurstede, bij een bedrijf genaamd [X], een grote hoeveelheid
goederen, te weten onder meer laminaatvloeren en hardwaxolie en gaasschijven en lijm
en
30.
in de periode van 26 november 2009 tot en met 27 januari 2010, te Heerenveen, in de
gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd [Y] B.V., een grote hoeveelheden
brandstof, dieselolie, en
31.
in de periode van 30 september 2009 tot en met 11 februari 2010, te Dokkum, in de
gemeente Dongeradeel, bij een bedrijf genaamd [Z] B.V., een stofzuiger en een
cirkelzaagblad en decoupeerzaagbladen en verstekscharen en
32.
in de periode van 20 augustus 2009 tot en met 10 maart 2010, te Joure, in de
gemeente Skarsterlân, bij een bedrijf genaamd [AA] B.V., onder meer afkortzagen,
merk Makita, en diverse zaagbladen en een stripnagelapparaat en ander gereedschap
en
33.
in de periode van 16 november 2009 tot en met 9 februari 2010, te Huis ter Heide, in
de gemeente Noordenveld, bij een bedrijf genaamd [BB] B.V., onder meer stekkers en
92
bezems en een koevoet en buizen en
34.
in de periode van 8 januari 2010 tot en met 11 februari 2010, te Drachten, in de
gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [CC] V.O.F, paneelradiatoren met
omkasting, type Compact, en
35.
in de periode van 30 januari 2010 tot en met 16 februari 2010, te Noordbroek, in de
gemeente Menterwolde, bij een bedrijf genaamd [DD], een hoeveelheid gereedschap, te
weten ondermeer ring- en steeksleutelsets en doppendozen en
37.
in de periode van 15 oktober 2009 tot en met 10 februari 2010, te Utrecht, in de
gemeente Utrecht, bij een bedrijf genaamd [EE] B.V., bokwielen en
38.
in de periode van 26 januari 2010 tot en met 18 februari 2010, te Mijdrecht, in de
gemeente De Ronde Venen, bij een bedrijf genaamd [FF] B.V., onder meer een
laminaatvloer en een display en
39.
in de periode van 30 oktober 2009 tot en met 11 februari 2010, te Weesp, in de
gemeente Weesp, bij een bedrijf genaamd [GG] B.V., vloeren en vloerbenodigheden, te
weten lijm en wax."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt in de eerste plaats op de bewijsmiddelen die zijn
opgesomd in het vonnis van de Rechtbank.
2.2.2. Voorts heeft het Hof in zijn arrest de navolgende aanvullende bewijsmiddelen
opgenomen:
"Zaak A feit 3 en 4
De verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Het klopt dat ik, op naam van mijn bedrijf [HH], in de eerste helft van vorig jaar een
groot aantal goederen van het bedrijf [F] heb besteld en geleverd heb gekregen. Ik
wist, toen ik de goederen bestelde, dat ik die goederen niet kon betalen, omdat ik dat
moment geen geld had. Ook op het moment van afleveren van die goederen bij mij
thuis kon ik deze niet betalen, ik had het geld gewoon niet. Ik wist dus dat ik de
goederen niet kon betalen en toch heb ik de goederen besteld en afgenomen. Ik wist
dat ik mij schuldig maakte aan oplichting. Ik weet dat ik ook andere bedrijven op deze
manier heb benadeeld. Ik hoor jullie zeggen dat wanneer ik zoveel bedrijven op
dezelfde manier opgelicht heb, dat ik er dan een gewoonte van heb gemaakt. Jullie
zeggen mij dat het dan flessentrekkerij is. Dat klopt wel zo'n beetje. Ik beken dat ik op
deze manier vele mensen/bedrijven benadeeld heb. Ik was mij bewust van het feit dat
ik opzettelijk mensen of bedrijven heb benadeeld.
De verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven:
In 2009 en 2010 ging het moeilijk met [HH].
De verklaring van [betrokkene 1], inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Verdachte] is mijn ex-vriend. Eind 2008 zijn we gaan wonen op het adres [a-straat 1]
te [plaats]. Vanaf 2007 had [verdachte] zijn bedrijf [II], wat later werd omgezet naar
[HH]. Ik kan jullie verklaren dat [verdachte] uit naam van zijn bedrijf [HH] bij meerdere
bedrijven in het land goederen bestelde en deze nooit betaalde. Wij waren zeker niet in
staat deze bestelde goederen te betalen. In januari 2009 heeft [verdachte] ook het
bedrijf [JJ] opgericht. Vanaf het begin van het ontstaan van dat bedrijf bestelde
[verdachte] bij verschillende bedrijven welke gespecialiseerd waren in vloeren en
toebehoren. [Verdachte] deed dat zowel op naam van [HH] als op naam van [JJ]. Vanaf
het begin af aan waren wij zelf niet in staat die bestelde goederen te betalen. Het geld
dat binnenkwam uit de verkoop van vloeren hebben we vaak gebruikt voor eigen zaken,
zoals drugs, diesel en voedingsmiddelen. Al het geld ging voornamelijk op aan drugs.
De verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik ben een achterneef van [betrokkene 1]. Ik woon sinds januari 2009 bij mijn
achternicht aan de [a-straat 1] te [plaats]. Daar woonde ook [verdachte]. Op een
93
gegeven moment begonnen [betrokkene 1] en [verdachte] een vloerenzaak onder de
naam [JJ]. In het begin liep die zaak wel redelijk. Naarmate de tijd verstreek kwam ik
erachter dat de zaken erg slecht gingen. Dat kwam volgens mij door het gebruik van
cocaïne door [verdachte]. Er werden veel dingen besteld maar die gingen dan voor een
habbekrats de deur weer uit. Het geld dat op die manier binnenkwam werd door
[verdachte] grotendeels besteed aan zijn cocaïneverslaving. Op een gegeven moment,
dat was ongeveer in september/oktober 2009 kwam ik erachter dat er wel heel veel
materiaal besteld werd. Ook goederen die niets met de vloerenzaak of zijn bouwbedrijf
te maken hadden. Er was nagenoeg geen werk en toch kwamen er veel spullen binnen
onder andere van de bedrijven [A], [F] en [KK]. Ondanks de verkoop van behoorlijk
grote hoeveelheden hadden we geen cent te makken.
De verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik ken [verdachte] ongeveer vanaf april 2009. Ik heb samen met [betrokkene 4] voor
hem wel eens wat werkzaamheden verricht. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat
[verdachte] goederen koopt zonder dat hij deze kan of wil betalen. Ook heeft
[verdachte] van verschillende bedrijven goederen gehuurd en deze daarna verkocht. Ik
kan mij nog goed herinneren dat tussen 25 en 30 december 2009 [betrokkene 4] en ik
bij [verdachte] kwamen. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen ons zei: "Jullie mogen
mij wel feliciteren". Wij vroegen toen of hij jarig was. Dat was niet het geval. "Nee", zei
[verdachte] toen, "ik heb op de kop af voor 1,7 miljoen euro mensen in de teil
getrokken." Hij bedoelde daarmee dat hij voor 1,7 miljoen euro had opgelicht.
De verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik kan mij nog goed herinneren dat [betrokkene 3] en ik tussen de 25 en 30 december
2009 bij [verdachte] kwamen. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen ons zei: Jullie
mogen mij wel feliciteren". Dat was niet het geval. Hij zei toen: "Ik ben over het
miljoen. Ik heb voor meer dan een miljoen euro mensen in de teil getrokken." Hij
bedoelde daarmee dat hij mensen voor meer dan een miljoen had opgelicht.
De verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven, inhoudende:
Sinds ongeveer eind oktober 2009 ben ik op verzoek van mijn ex-vrouw [betrokkene 1]
en [verdachte] bij hen ingetrokken op het adres [a-straat 1] te [plaats]. In het begin
had ik niet in de gaten wat [verdachte] allemaal deed. In die tijd zag ik wel eens post
en daar zaten aanmaningen bij. Ook kwamen er wel eens deurwaarders. Omdat ik zag
dat het niet goed ging heb ik een aantal bedrijven gebeld om niet meer te leveren. Ik
weet dat [betrokkene 6] dieselolie heeft geleverd en dat de diesel werd verkocht aan
vrienden van [verdachte]. [Verdachte] verkocht de diesel voor 50 cent per liter. Ook
heeft [verdachte] zout besteld bij [N]. Het meeste van dat zout is verkocht voor € 9,95
per zakje. Het meeste geld heeft [verdachte] besteed aan het kopen van cocaïne.
[Verdachte] had ook twee kantelcontainers gekocht. Deze kosten meer dan 1000 euro.
[Verdachte] heeft er één verkocht voor € 250,-. Het is mij de laatste tijd erg duidelijk
geworden dat [verdachte] iedereen oplicht om aan geld te komen om zijn
cocaïneverslaving te bekostigen.
(...)
Zaak A feit 4.24
De verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben meerdere keren bij het bedrijf [U] geweest. Ik heb daar goederen gekocht op
rekening. Ik had op dat moment geen geld om de rekeningen te betalen.
(...)"
2.3.2. Het arrest van het Hof houdt verder de navolgende bewijsoverweging in:
"Bewijsoverweging zaak A feit 4 ten aanzien van het oogmerk van niet- of niet volledige
betaling (deze overweging vervangt de overweging van de rechtbank op p. 26/27 van
het vonnis)
Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd, dat verdachte weliswaar een
groot aantal goederen heeft besteld en geleverd heeft gekregen, maar dat hij niet het
oogmerk had om deze zonder (volledige) betaling te verkrijgen.
Het hof acht het oogmerk van niet- (volledige) betaling wel bewezen en baseert dit op
het volgende.
94
Uit de door de rechtbank aangehaalde bewijsmiddelen en de aanvulling van het hof op
deze bewijsmiddelen blijkt, dat verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met
19 april 2010, op verschillende tijdstippen, tientallen aankopen heeft gedaan, zonder
dat hij deze heeft betaald en kón betalen. Het ging bij deze aankopen om niet geringe
bedragen. Verdachte bleef in deze periode aankopen doen, terwijl hij eerdere aankopen
niet had betaald.
Verdachte heeft op 11 februari 2010 bij de politie een verklaring afgelegd waaruit naar
voren komt dat verdachte goederen bestelde en afnam, hoewel hij wist dat hij deze niet
kon betalen. Tegenover zijn kennissen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft
verdachte opgeschept over dat hij andere personen voor een groot bedrag heeft
opgelicht.
[Betrokkene 1], verdachtes (toenmalige) levenspartner, heeft verklaard dat verdachte
goederen bestelde bij bedrijven met het vooropgezette doel om deze zo snel mogelijk te
verkopen voor een veel lagere prijs dan de kostprijs, om op deze manier vlug aan geld
te komen. Dit blijkt ook uit de verklaringen van de toenmalige huisgenoten van
verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 5].
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder, dat verdachte in het geval hij bepaalde geleverde
goederen doorverkocht aan anderen, de bedrijven niet betaalde van de opbrengst
hiervan.
Op grond van voorgaande stelt het hof vast dat verdachte het oogmerk had van niet
(volledige) betaling van voornoemde aankopen. Verdachte heeft zich hiermee schuldig
gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde, zoals dit is opgenomen in de
bewezenverklaring door de rechtbank."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 415, tweede lid, Sv het onderzoek
ter terechtzitting met betrekking tot feit 4 "in onvoldoende mate" heeft gericht op de
bezwaren die de verdachte heeft ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis
door hem niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een aantal door hem
betwiste onderdelen van feit 4.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011
houdt het volgende in:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht
van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het
vonnis op te geven. Hij geeft op - zakelijk weergegeven -:
Ik ben onschuldig. Het klopt dat ik na de vorige zitting geen stukken heb ingediend.
De voorzitter houdt de verdachte voor dat het hof in het kader van het voortbouwend
appel niet alle feiten apart met verdachte gaat bespreken, nu dit reeds in eerste aanleg
is gebeurd.
(...)
De verdachte verklaart desgevraagd ten aanzien van de ten laste gelegde feiten -
zakelijk weergegeven -:
(...)
Ten aanzien van zaak A feit 4:
Ik handelde met [HH]. Ik heb dingen onder druk verklaard. In 2009 en 2010 had dit
bedrijf liquide middelen, maar het ging moeilijk. Ik kon als ik financiële problemen had
altijd naar mijn vader. Uit stukken die namens [O] zijn overgelegd blijkt dat [HH] een
geschatte omzet had van € 122.000,- per jaar. Het ging wel moeilijk. Ik was in die
periode [JJ] aan het opzetten. Ik had het druk met de loods en het huis, het was een
puinzooi. Maar mijn vader was bereid mij te helpen. Hij heeft zelf bedrijven gehad. Toen
hij een hersenbloeding kreeg heeft hij zijn bedrijven verkocht.
Ten aanzien van zaak A feit 4.24:
U houdt mij voor dat uit de aangifte blijkt dat ik voor € 7.100,- aan goederen bij [U]
heb besteld. Ik betwist de hoogte van het bedrag. Ik heb geen aanmaning van dit
bedrijf gezien.
95
Ten aanzien van zaak A feit 4:
Ik werd op 1 februari 2010 eerst aangehouden ter zake van huiselijk geweld, en toen ik
daarvoor in vrijheid werd gesteld werd ik direct aangehouden voor deze feiten. Ik
raakte helemaal in de war. De anderen liegen. Ik weet niet wie er zo'n hekel aan me
heeft. Ik weet niet of de mensen van [U] een hekel aan me hebben. Ik begrijp niet
waarom ze met zulke hoge rekeningen komen. Ik heb nooit een factuur gezien. Op
aanraden van [betrokkene 3] heb ik me laten inschrijven op zijn adres in Drachten. Ik
heb nooit een factuur gezien. [Betrokkene 3] zei altijd dat er geen facturen voor mij
waren binnengekomen. Ik heb hem daar wel naar gevraagd. U houdt mij voor dat de
facturen ook naar mijn feitelijke woonadres in [plaats] gingen. Het klopt dat ik facturen
van [G] op het adres in [plaats] heb gekregen. Van andere bedrijven weet ik dit niet.
Ik heb mij in Drachten ingeschreven omdat ik niet wilde dat [JJ] zou worden
meegezogen toen het begon te rommelen bij [HH]. Ik heb mij op 10 juni 2009
ingeschreven in Drachten. Op dat moment begon het te rommelen bij [HH]. U houdt mij
voor dat ik eerder heb verklaard dat het de eerste helft van 2009 al slecht ging met
[HH]. Dat klopt. De facturen van na 10 juni 2009 heb ik niet gekregen. Anders had ik
wel ingegrepen.
Op 14 maart 2009 zijn we geopend met [JJ]. Dit bedrijf is later op naam van
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] gezet. Dat was ongeveer in juni 2009. Ik heb [JJ] op
naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] laten zetten zodat het niet meer op mijn
naam zou staan. Als ik failliet zou gaan met [HH], zou [JJ] niet mee ten onder gaan. Ik
was echter verantwoordelijk voor [JJ].
Er zijn geen bestellingen op naam van [JJ] gedaan. Dit bedrijf was daarvoor nog te
jong. Ik heb dus altijd contant afgerekend. U houdt mij voor dat uit het dossier naar
voren komt dat ik op naam van [JJ] bij [B] bestellingen heb gedaan en deze niet
contant heb afgerekend. Deze bestellingen zijn gewoon betaald. Misschien dat er nog
een klein bedrag openstaat. Ik heb daar geen laminaat besteld omdat de prijzen te
hoog zijn.
Ik ken het bedrijf [K] niet.
Ten aanzien van [L] merk ik op dat ik goederen heb besteld op naam van [HH]. De
goederen zijn allemaal weer teruggegaan.
U houdt mij voor dat ik, nadat ik me in Drachten heb laten inschrijven, nog heb besteld
op naam van [HH]. Ik heb bij [H] onder rembours gekocht. U houdt mij voor dat ik bij
de politie heb verklaard dat ik deze goederen niet kon betalen. Ik ben er hard ingeluisd.
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat het vanaf begin 2009 slecht ging met [HH] en
dat ik me daarom heb ingeschreven in Drachten. U houdt mij voor dat ik heb verklaard
dat ik ook daarna geen bestellingen op naam van [JJ] heb gedaan, maar wel op naam
van [HH] en dat ik die goederen onder rembours heb gekocht dan wel heb betaald. U
houdt mij voor dat dit zou betekenen dat de aangiften in het dossier vals zijn. Ik zeg u
daarop dat de meeste aangiften in het dossier vals zijn. Ook de mensen van [A] zijn
leugenaars. Zij wilden de goederen in consignatie geven. Zo is het ook gegaan. Ze
hebben steeds dezelfde factuur met andere stempelnummers ingediend.
U houdt mij voor dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] belastend over
mij hebben verklaard. Ook zouden zij hebben verklaard dat ik cocaïne gebruikte. Ik
gebruik echter geen drugs, nu niet en ook niet in 2009. Ik werkte in 2009 aan een
loods. Het klopt niet dat ik goederen zo snel mogelijk doorverkocht. Als ik een klant
had, bestelde ik goederen. Als de klant de goederen niet afnam gingen de goederen
terug naar de leverancier. [Betrokkene 1] en ik werden tegen elkaar opgestookt.
[Betrokkene 5] woonde, voordat hij bij [betrokkene 1] en mij kwam wonen, bij
[betrokkene 3].
Ik ben [D] nog geld schuldig. Ik had het beter gevonden als we hierover overleg hadden
gehad, in plaats van dat ze meteen aangifte tegen mij hadden gedaan.
(...)Ik weet niet hoe de benadeelde partijen aan hun bedragen komen. Ik weet niet wat
er allemaal aan goederen is opgehaald bij deze bedrijven. Ik weet wel wat ik daar zelf
aan goederen heb opgehaald. Andere mensen hebben zonder mijn medeweten
goederen gehaald op naam van [HH]. Ik weet niet wie die andere mensen zijn.
96
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert hierbij aan - zakelijk
weergegeven -:
Verdachte ontkent alle feiten op de tenlasteleggingen. Hij heeft ter zitting in eerste
aanleg uitgebreid verklaard.
(...)
Ten aanzien van de verduistering en de flessentrekkerij, merk ik op dat verdachte
omtrent elk onderdeel een verklaring heeft afgelegd. Hij heeft niet alleen gehandeld. Dit
blijkt uit de verschillende handtekeningen die op de afleverbonnen zijn gezet. Er waren
diverse personen die op naam van de bedrijven van verdachte spullen hebben besteld.
Verdachtes lezing wordt niet geloofd. In een aantal gevallen heeft hij bekend, maar in
andere gevallen heeft hij belastende verklaringen afgelegd over [betrokkene 3] en
[betrokkene 7]. Hij weet in die gevallen van niets. Ik verzoek u namens verdachte om
hem vrij te spreken van deze feiten. Het vonnis van de rechtbank en het requisitoir van
de advocaat-generaal zijn echter duidelijk.
(...)"
3.3. De mededeling van de voorzitter dat het Hof in het kader van het voortbouwend
appel niet alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten apart met hem gaat bespreken,
nu dit reeds in eerste aanleg is gebeurd, strookt met de in
art. 415, tweede lid, Sv tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever het
onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die
door de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen
vonnis worden ingebracht. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep van 17 februari 2011 heeft het Hof de verdachte en zijn raadsman de
gelegenheid gegeven zich over het onder 4 tenlastegelegde feit uit te laten, van welke
gelegenheid de verdediging ook gebruik heeft gemaakt op de wijze als in het proces-
verbaal is vermeld. Waar de verdediging heeft nagelaten enigszins concrete bezwaren
naar voren te brengen tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis voor zover dat
betrekking heeft op de in het middel bedoelde onderdelen van feit 4, behoefde het Hof
het onderzoek ter terechtzitting niet in het bijzonder daarop te richten.
3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van een aantal onderdelen van feit 4
van zaak A, te weten 4.1, 4.4, 4.7, 4.15, 4.24, 4.27, 4.31, 4.32, 4.33, 4.35 en 4.36,
niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
5.2. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 is het
middel terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden
beslist.
7. Beslissing
97
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake
van het in zaak A onder 4 met parketnummer 17-880044 tenlastegelegde en de
strafoplegging alsmede de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen
en de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichtingen aan de Staat, een en ander
voor zover deze betrekking hebben op het in zaak A onder 4 met parketnummer 17-
880044 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend
griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 6 maart 2012.
98
LJN: BU6913, Hoge Raad , 10/01741
Uitspraak
17 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/01741
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7
december 2009, nummer 23/001211-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest voor zover het de beslissingen betreft ten aanzien van feit 1 en de opgelegde
sancties, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in
zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot
verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de bewezenverklaring onder 1 ten
onrechte mede heeft gebaseerd op schriftelijke bescheiden inhoudende verklaringen
van een persoon wiens identiteit niet blijkt.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 24 juli 2008 te IJmuiden, gemeente Velsen, opzettelijk en
wederrechtelijk
- een personenauto (merk: Volvo, type V40, kenteken [AA-00-BB]), geheel of ten dele
toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte, en/of
- een bedrijfsauto (merk: Jeep, type: Cherokee, kenteken: [CC-00-DD]), geheel of ten
dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
heeft beschadigd, immers heeft hij, verdachte, (met kracht) meermalen tegen die
personenauto en/of die bedrijfsauto geschopt/getrapt."
2.3. Het middel doelt op de bewijsmiddelen 2 en 5, die in de aanvulling op het verkorte
arrest als volgt zijn weergegeven:
"2. Een proces-verbaal van 25 juli 2008, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant
2]. Dit proces-verbaal (doorgenummerde bladzijden 8 en 9) houdt in, voor zover hier
van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten:
De verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats], is op
24 juli 2008 te 23.35 uur op de IJmuiderslag te IJmuiden aangehouden.
Op 24 juli 2008, omstreeks 23.27 uur, werd door de meldkamer gemeld dat er op de
IJmuiderslag te IJmuiden, gemeente Velsen, zojuist door een man op een fiets
verschillende personenauto's waren vernield. Een getuige had gezien dat het om een
man ging met een witte handdoek om zijn nek. Volgens die getuige zou de man erg
dronken zijn. Wij, verbalisanten, waren om 23.32 uur ter plaatste en troffen een man
aan die voldeed aan het opgegeven signalement. De man was zeer onvast ter been en
99
zijn adem riekte sterk naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank.
5. Een proces-verbaal van 25 juli 2008, opgemaakt door [verbalisant 1]. Dit proces-
verbaal (doorgenummerde bladzijde 15) houdt in, voor zover hier van belang en
zakelijk weergegeven, als de op 24 juli 2008 te 23.45 uur tegenover de verbalisant
afgelegde verklaring van een anonieme getuige:
Ik zat op een terras aan de IJmuiderslag te IJmuiden, gemeente Velsen. Ik zag een
man met de fiets over de IJmuiderslag rijden. Ik zag dat de man viel, opstond en naar
de aldaar geparkeerd staan auto's toeliep. Ik zag dat de man meerdere malen tegen de
geparkeerd staande auto aantrapte. Ik zag dat de man daarna naar de daarnaast
geparkeerde auto liep. Ik zag dat de man ook meerdere keren tegen de linker zijkant
van die auto aan trapte. Ik zag dat de man met de mountainbike was, dat hij donkere
kleding droeg en een witte handdoek om zijn nek had. Ik heb gezien dat er schade was
aan beide auto's."
2.4. Deze bewijsmiddelen moeten worden aangemerkt als schriftelijke bescheiden
houdende verklaringen van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art.
344a, derde lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet
blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het
bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan
de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig
bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te
kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen
ondervragen."
2.5.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt in dat de
verdediging aldaar heeft verzocht de in de bewijsmiddelen 2 en 5 bedoelde persoon als
getuige op te roepen. Het vonnis van de Politierechter is aangetekend in dat proces-
verbaal. Blijkens die aantekening heeft de Politierechter dat verzoek afgewezen. Het
proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar is
verschenen en ook zijn raadsman aanwezig was. Het proces-verbaal houdt niet in dat
de raadsman van de verdachte ook toen heeft verzocht de hiervoor bedoelde persoon
als getuige op te roepen, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat een
zodanig verzoek niet is gedaan.
2.5.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of art. 344a, derde lid, Sv in het
onderhavige geval in de weg staat aan het gebruik van bedoelde schriftelijke
bescheiden voor het bewijs. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend.
2.5.3. Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360, eerste en vierde lid, Sv
behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende
de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in art. 344a, derde
lid, Sv op straffe van nietigheid nader te motiveren. De rechter die in dit kader moet
beoordelen of aan de in art. 344a, derde lid onder b, Sv bedoelde voorwaarde is
voldaan, dient na te gaan of door of namens de verdachte de wens te kennen is
gegeven om de persoon als bedoeld in de aanhef van art. 344a, derde lid, Sv te
ondervragen of te doen ondervragen. Als zodanig komt niet in aanmerking een daartoe
buiten het verband van de terechtzitting dan wel op de terechtzitting in eerste aanleg
gedaan verzoek dat in hoger beroep niet uitdrukkelijk is herhaald.
2.5.4. Opmerking verdient dat dit oordeel aansluit bij de aan het zogenoemde
voortbouwend appel van art. 415, tweede lid, Sv, zoals dat is ingevoerd bij de Wet
stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470) ten grondslag liggende gedachte dat de
appelrechter zich bij de behandeling van de zaak kan concentreren op de geschilpunten
die door de procesdeelnemers bij het instellen van het hoger beroep zijn kenbaar
100
gemaakt en dat hij aan onbestreden onderdelen van het vonnis in eerste aanleg in
beginsel geen aandacht behoeft te besteden mits hij deze onderdelen niet uit hoofde
van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de juiste beoordeling van de vragen van de
art. 348 en 350 Sv aan de orde wil stellen.
2.5.5. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is in zoverre tevergeefs
voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof voor het bewijs van de bewezenverklaring onder 1
gebruik heeft gemaakt van schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van
personen wier identiteit niet blijkt, zonder dat gebruik naar de eis der wet te motiveren.
3.2. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat ten aanzien van het onder 1 ten
laste gelegde vrijspraak zou moeten volgen, nu sprake is van de verklaring van één
anonieme getuige en steunbewijs ontbreekt.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Een anonieme getuige heeft de politie gebeld en vervolgens aan de politie verklaard dat
hij op 24 juli 2008 op de IJmuiderslag te IJmuiden een man tegen geparkeerd staande
auto's heeft zien trappen, waarbij de getuige heeft gezien dat aan beide auto's schade
ontstond. De getuige heeft verklaard dat hij zag dat de man met een mountainbike was,
donkerre kleding droeg en dat hij een witte handdoek om zijn nek had. De politie
ontving de melding van de getuige omstreeks 23.27 uur.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring in belangrijke mate steun vindt in de
aangiftes die door eigenaren van aldaar geparkeerd staande auto's zijn gedaan, mede
gelet op de in die aangiftes gerelateerde schade - waarvan ook blijkt uit de zich in het
dossier bevindende foto's - en in het opgegeven signalement, waaraan de verdachte
volgens het proces-verbaal van politie voldeed. Ook de verdachte zelf heeft ter zitting in
hoger beroep verklaard dat hij op die dag op de IJmuiderslag in IJmuiden is geweest
met zijn mountainbike en dat hij een zwarte korte broek en een zwart t-shirt droeg. De
politie heeft de verdachte omstreeks 23.35 uur bij de IJmuiderslag te IJmuiden
aangehouden. Gelet op dit alles, in onderling verband en samenhang bezien, acht het
hof de verklaring van de anonieme getuige bruikbaar voor het bewijs en acht het het
onder 1. tenlastegelegde bewezen."
3.3. Het Hof heeft in strijd met art. 360, eerste lid, Sv nagelaten het gebruik van de
onder 2.3 bedoelde bewijsmiddelen nader te motiveren (vgl. HR 11 mei 1999, LJN
ZD1460, NJ 1999/526). De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met
redenen omkleed.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat het eerste middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet
worden beslist.
101
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten
aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, waaronder begrepen de beslissingen omtrent
de vorderingen van de benadeelde partijen en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van
de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2012.
102
LJN: BW9200, Hoge Raad , 11/04348 J
Uitspraak
26 juni 2012
Strafkamer
nr. S 11/04348 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30
mei 2011, nummer 23/000669-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer,
advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden
uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van de in zaak B onder 2 subsidiair, in
zaak B onder 5 en in zaak D ten laste gelegde feiten alsmede de strafoplegging, en tot
terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het
bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring in zaak B
onder 2 en onder 5 en in zaak D telkens ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art.
359, derde lid, Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte, voor zover in cassatie van belang,
bewezenverklaard dat:
"Zaak B:
(...)
feit 2 subsidiair:
hij op 13 december 2009 te Amsterdam, opzettelijk een rijbewijs op naam van
[betrokkene 1], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als vinder,
onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
(...)
feit 5:
hij op 26 januari 2010 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een t-shirt, merk
Stone Island, toebehorende aan winkelbedrijf Bijenkorf (filiaal Dam 1), heeft vernield en
onbruikbaar gemaakt door (met kracht) met zijn hand(en) een gat te trekken en/of te
scheuren in voornoemd t-shirt;
(...)
Zaak D:
hij op 29 mei 2010 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig (snorfiets) voor
het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na
zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes
adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de
Wegenverkeerswet 1994, 485 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol
per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte
voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken
en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden."
103
2.2.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv
houdt in:
"Het hof neemt over uit het vonnis waarvan beroep, gedateerd 31 januari 2011, de
daarin met toepassing van artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van
Strafvordering opgegeven bewijsmiddelen onder de nummers:
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 2, subsidiair
1, 2 en 3
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 5
1 en 2
(...)
Ten aanzien van zaak D
1, 2 en 3."
2.2.3. Het vonnis van de Rechtbank, voor zover in de hiervoor bedoelde aanvulling op
het verkorte arrest door het Hof overgenomen, houdt in:
"Ten aanzien van zaak B feit 2
1. het aanvullend proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de bevindingen van de
verbalisant met betrekking tot het bij verdachte aangetroffen rijbewijs welke op naam
was gesteld van [betrokkene 1];
2. het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de verklaring van [betrokkene 1];
3. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals
neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting;
(...)
Ten aanzien van zaak B feit 5
1. de aangifte van aangever [betrokkene 2], ondermeer inhoudende aangifte van
vernieling/beschadiging;
2. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals
neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting;
(...)
Ten aanzien van zaak D
1. het proces-verbaal van relaas inzake de ademanalyse;
2. het resultaat van de ademanalyse;
3. de bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals
neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting."
2.2.4. Het in de hiervoor weergegeven opgave van de bewijsmiddelen bedoelde proces-
verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt, voor zover thans van belang, in:
"De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
(...)
Ten aanzien van het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde:
U vraagt mij naar het onder zaak B feit 2 tenlastegelegde. Ik heb het rijbewijs
gevonden. Ik ken [betrokkene 1] niet.
(...)
Ten aanzien van het onder zaak B feit 5 tenlastegelegde:
U vraagt mij naar het onder zaak B feit 5 tenlasteg[e]legde. Het klopt dat ik het
alarmpje dat op het shirt zat heb vernield. De alarmpjes had ik vervolgens in mijn zak
gestopt.
(...)
Ten aanzien van het onder zaak D tenlastegelegde:
U vraagt mij naar het onder zaak D tenlastegelegde. Ik had vijf á zes shotjes sterke
drank, whisky, gedronken in een café. Ik drink in het weekend, als ik uitga. Ik hoor u
vragen hoeveel een shotje kost. Een shotje kost rond de 5 euro."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het
104
volgende in:
"De verdachte die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht
van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het
vonnis op te geven.
De verdachte laat zijn raadsman het woord voeren en de raadsman deelt vervolgens
mede dat het hoger beroep is gericht tegen de beslissingen ten aanzien van de
vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman voert hiertoe - zakelijk
weergegeven - aan:
Ik refereer me aan uw oordeel wat de bewezenverklaring van de feiten betreft. Zoals
gezegd richt het appel zich daar niet tegen. Cliënt accepteert zijn straf omdat hij
begrijpt dat hij dingen verkeerd heeft gedaan. Hij is echter gefrusteerd over de
toegekende bedragen aan schadevergoeding (...)"
2.4. Het Hof heeft kennelijk in het kader van het voortbouwend appel niet alle aan de
verdachte tenlastegelegde feiten met de verdachte besproken. Dat strookt met de in
art. 415, tweede lid, Sv tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever het
onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die
door de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen
vonnis worden ingebracht. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep heeft de raadsman van de verdachte verklaard dat het hoger beroep enkel is
gericht tegen de beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van
de benadeelde partijen. Die vorderingen houden verband met de in zaak A onder 2 en
in zaak B onder 1 tenlastegelegde feiten. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting
in het bijzonder op die feiten gericht.
2.5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts dat de
verdachte aldaar geen verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de in zaak B onder
2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde feiten en dat de raadsman van de verdachte in
hoger beroep geen vrijspraak van die feiten heeft bepleit. In zo een geval kan door het
Hof op de voet van art. 359, derde lid, Sv met een opgave van de bewijsmiddelen
worden volstaan, indien, bijvoorbeeld, de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg
het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
2.6. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte met de hiervoor onder 2.2.4
weergegeven verklaringen de in zaak B onder 2 en 5 en in zaak D tenlastegelegde
feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, is niet zonder meer begrijpelijk, nu
deze verklaringen telkens niet alle voor bewezenverklaring noodzakelijke onderdelen,
zoals die zijn ten laste gelegd, inhouden. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden
beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake
van het in zaak B onder 2, in zaak B onder 5 en in zaak D tenlastegelegde en wat
betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
105
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend
griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 26 juni 2012.
106
LJN: BX4693, Hoge Raad , 10/05114 J
Uitspraak
18 september 2012
Strafkamer
nr. S 10/05114 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20
oktober 2010, nummer 21/001252-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur
een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden
uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van
een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 410 Sv.
2.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken
bevinden zich:
(i) een akte rechtsmiddel waaruit blijkt dat de Officier van Justitie op 29 maart 2010
hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige kamer van de
Rechtbank te Zutphen van 16 maart 2010;
(ii) een "schriftuur hoger beroep OM ex art. 410 Sv" inhoudende:
"Ik, officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zutphen, heb hoger beroep
ingesteld tegen dit vonnis om de volgende reden(en):
- Ik kan mij niet verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent (art. 350 Sv):
(X) de bewezenverklaring
(X) de strafmaat
Motivering:
Bij vonnis van 16 maart 2010 heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van de aan
hem tenlastegelegde diefstal met geweld in vereniging gepleegd en veroordeeld voor de
- na weglating van de strafverzwarende omstandigheden 'geweld' en 'tezamen en in
vereniging met een ander' overblijvende - diefstal van een aantal goederen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van de verklaringen in het dossier
en het verhandelde ter terechtzitting niet geconcludeerd kan worden dat het
gewelddadige handelen van verdachte gericht was op de wegneming van enig goed.
Evenmin is de rechtbank van oordeel dat de diefstal van de bankpas, de reispas en het
rijbewijs wettig en overtuigend bewezen is, nu onvoldoende is vast te stellen dat
verdachte op het moment dat hij deze spullen aanpakte van getuige [getuige 1], het
oogmerk had om zich deze spullen wederrechtelijk toe te eigenen.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de diefstal van een leren jas en T-shirt wettig en
overtuigend bewezen is. Verdachte had ten aanzien van die goederen wel het oogmerk
van wederrechtelijke toe-eigening.
De officier van justitie is van mening dat - na wijziging van de tenlastelegging in die zin
dat een subsidiair feit wordt toegevoegd inhoudende eenvoudige mishandeling in
107
vereniging gepleegd en/of diefstal en/of verduistering - de bewijsmiddelen die in deze
zaak voorhanden zijn, dienen te leiden tot een andere conclusie dan vrijspraak.
Immers de lezing van aangever [betrokkene 1] over de gebeurtenissen op 21
september 2009 wordt grotendeels ondersteund door de verklaringen van de getuigen
[getuige 1] en [getuige 2]. Op grond van die verklaringen in combinatie met de
verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] kan geconcludeerd
worden dat er een vechtpartij heeft plaatsgevonden tussen verdachten en aangever.
Verdachten hebben de confrontatie gezocht met aangever en gezamenlijk het
tenlastegelegde geweld tegen aangever gebruikt, waardoor/waarbij aangever
uiteindelijk een aantal goederen heeft verloren. Die goederen worden vervolgens door
verdachte meegenomen. Dat verdachte op het moment van het aanpakken uit de
handen van getuige [getuige 1] van de bankpas, de reispas en het rijbewijs wellicht niet
onmiddellijk doorhad om welke goederen het ging, doet niet af aan het feit dat hij -
toen hij wel doorhad dat het spullen van aangever betrof - er toen kennelijk voor koos
om deze onder zich te houden.
Aldus kan een (andere) bewezenverklaring volgen. De officier van justitie acht - gelet
op aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan,
alsmede de persoonlijke omstandigheden van verdachte, met name zijn strafblad en
persoonlijkheidsproblematiek, een hogere straf dan door de rechtbank opgelegd
passend en geboden.
Tegen de achtergrond van het voorgaande kan het vonnis van de rechtbank geen stand
houden.
Met CONCLUSIE, dat het Gerechtshof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw
recht doende in hoger beroep, het (gewijzigde) tenlastegelegde alsnog bewezen zal
verklaren, de feiten en de verdachte strafbaar zal achten en aan de verdachte een straf
zal opleggen die het gerechtshof passend voorkomt."
2.3. Het Hof heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger
beroep en heeft daartoe het volgende
overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat het
openbaar ministerie niet ontvankelijk is in het hoger beroep. De raadsman heeft hiertoe
aangevoerd dat het openbaar ministerie blijkens de appelschriftuur appel heeft
ingesteld, niet omdat de rechtbank op basis van de tenlastelegging onjuist zou hebben
geoordeeld, maar omdat het openbaar ministerie een eigen fout wil herstellen. Hiermee
is niet voldaan aan de eisen van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof oordeelt als volgt.
De door de officier van justitie ingediende appelschriftuur bevat naar het oordeel van
het hof geen stellige en duidelijke klacht waarin concrete bezwaren tegen (een
onderdeel van het) vonnis van de rechtbank worden opgegeven. Er is derhalve geen
sprake van een schriftuur houdende grieven als bedoeld in het eerste lid van artikel 410
van het Wetboek van Strafvordering.
Voorts heeft het openbaar ministerie ook niet ter terechtzitting in hoger beroep
mondeling de bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen
redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom zal het openbaar
ministerie niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.4. Art. 410, eerste lid, Sv luidt:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep
een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft
gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger
beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
2.5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. De
omstandigheid dat in hoger beroep in beginsel een volledig nieuw onderzoek van de
zaak plaatsvindt brengt mee dat in die fase in eerste aanleg begane verzuimen en
vergissingen kunnen worden hersteld, en nader bekend geworden gegevens bij het
108
onderzoek kunnen worden betrokken (vgl. HR 1 april 1997, NJ 1998/287).
2.6. Het voorgaande brengt mee dat het aan het Openbaar Ministerie vrijstaat enkel om
die reden in hoger beroep te gaan. Daaruit vloeit voort dat het Openbaar Ministerie in
een dergelijk geval in zijn appelschriftuur reeds kan aanduiden dat het, ten einde een
nieuwe beoordeling te verkrijgen op basis van een gewijzigde tenlastelegging, in hoger
beroep is gekomen. Een dergelijke schriftuur kan als een "schriftuur, houdende grieven"
in de zin van art. 410 Sv worden aangemerkt.
2.7. Het oordeel van het Hof dat de onderhavige schriftuur zoals hiervoor onder 2.2
weergegeven niet als zodanig kan worden aangemerkt, berust op een verkeerde
rechtsopvatting.
2.8. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt
berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren
B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E.
Schnetz, en uitgesproken op 18 september 2012.