AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
225 -
download
2
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0333
PAND EN HYPOTHEEK READER I
SPREKER MR. E. LOESBERG, VICE-PRESIDENT RECHTBANK DEN BOSCH
10 SEPTEMBER 2013 09:00 – 11:15 UUR
MAGNA CHARTA WebinarS
HOOGLERAREn & UPDATES
De Magna Charta Webinars heeft een abonnement voor u samengesteld van webinars met uiteenlopende onderwerpen op ver-schillende rechtsgebieden. Met dit abonnement kunt u de jaarlijks benodigde punten behalen.
Geen gemiste kansen bij de Academie. U kunt de webinars van uw abonnement on demand terugkijken op elk moment van dedag en op de locatie die u zelf bepaalt.
WAT HOUDT HET MAGNA CHARTA WEBINARS HOOGLERAREN & UPDATES IN?
- Volledig vrije keuze uit 25 webinars (1, 2 of 3 PO-punten) Live en On demand in najaar 2013 op verschillende rechtsgebieden- Per 1 uur ontvangt u 1 PO-punt- Zoekfunctie - Webinars kunnen gevolgd worden op de iPad en andere tablets- Garantie dat alle webinars uit dit aanbod doorgaan- Elektronische beschikbaarheid van uw certificaat
KLIK HIER OM JE AAN TE MELDENVOOR DE MAGNA CHARTA WEBINARS
HOOGLERAREN EN UPDATES
ADVERTORIAL
W E B I N A R S
- Naast de live mogelijkheid kunt u een webinar ook “on demand” op elk moment van de dag volgen met behoud van de PO-punten*- U kunt de uitzending zo vaak u maar wenst bekijken of laten bekijken door uw collega’s- De colleges worden door ervaren docenten gegeven- Alle AvdR webinars worden opgenomen in onze professionele studio- Elk live webinar alsook het “on demand” college is voorzien van een digitale reader en/of een PowerPoint presentatie; ook al volgt u een
college niet, blijft de documentatie voor u beschikbaar
* De webinars on demand inclusief de PO-punten blijven beschikbaar tot 1 januari 2014. Zonder PO-punten blijven de webinars on demand langer beschikbaar.
PRIJZEN
U betaalt eenmalig Euro 1.000,-- excl. BTW.Bij 10 of meer kantoorgenoten geldt een speciale totale prijs, dat is eenmalig Euro 5.000,-- excl. BTW – kantoorabonnement.
ADVERTORIAL
4
Inhoudsopgave deel I
Mr. E. Loesberg
Jurisprudentie
Vestiging
HR 16 juni 2000, JOR 2000, 159, m.nt. A.J. Verdaas (Nedship/Oderkerk q.q.) p. 5
HR 29 juni 2001, JOR 2001, 220 (Meijs q.q./Bank of Tokyo). P. 27
HR 17 januari 2003, JOR 2003, 52, m.nt. M.H.E. Rongen (Oryx/Van Eesteren). P. 55
HR 3 februari 2012, JOR 2012, 200, m.nt. B.A. Schuijling (Dix q.q./ING). P. 70
HR 17 februari 2012, JOR 2012, 234, m.nt. B.A. Schuijling (Rabobank/Kézér q.q.) p. 135
HR 1 februari 2013, JOR 2013, 155, m.nt. B.A. Schuijling & N.E.D. Faber
(Van Leuveren q.q./ING) p. 165
HR 8 februari 2013, JOR 2013, 126, m.nt. A. Steneker (Rabobank/Donselaar) p. 231
HR 13 maart 2013, JOR 2013, 228, m.nt. A. Steneker
(Van der Geest/Butin Bik q.q. c.s.) p. 251
Overdracht of verpanding van gesecureerde vorderingen
HR 16 september 1988, NJ 1989, 10 (Onderdrecht/FGH en PHP) p. 261
HR 11 maart 2005, JOR 2005, 131, m.nt. SCJJK
(Rabobank/Stormpolder Vastgoed) p. 274
Gevolgen van insolventie
HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN) p. 302
HR 23 april 1999, JOR 1999, 109, m.nt. H.L.E. Verhagen
(Van Gorp q.q./Rabobank) p. 332
HR 12 juli 2002, JOR 2002, 180, m.nt. NEDF (Rabobank/Knol q.q.). p. 348
HR 19 november 2004, JOR 2005, 19, m.nt. A. Steneker (ING/Gunning q.q.) p. 365
HR 11 april 2008, JOR 2008, 180, m.nt. NEDF (Cantor en Mercurius) p. 396
HR 30 oktober 2009, JOR 2009, 341, m.nt. W.J.M. van Andel
(Hamm q.q./ABN AMRO) p. 408
HR 3 december 2010, JOR 2011, 63, m.nt. B.A. Schuijling (ING/Nederend q.q.) p. 453
5
JOR 2000/159 Hoge Raad 's-Gravenhage, 16-06-2000, C99/303HR, RvdW 2000, 159
Rechtsgeldigheid van bankhypotheek op binnenschepen, Eisen te stellen aan
hypotheekakte ex art. 3:260 BW en art. 8:792, aanhef en sub b en c, BW, In
hypotheekakte op binnenschepen behoeven bedongen rente en rentevervaltermijnen niet
te worden opgenomen, wanneer in hypotheekakte een maximumbedrag is opgenomen
waarin ook de verschuldigde rente is begrepen, Cassatieberoep van Rechtbank Dordrecht
16 juni 1999, JOR 2000/41 m.nt I. Spinath
Aflevering 2000 afl. 7-8
Rubriek Financiering en zekerheden
College Hoge Raad
Datum 16 juni 2000
Rolnummer C99/303HR
RvdW 2000, 159
Rechter(s) Mr. Roelvink
Mr. Neleman
Mr. Herrmann
Mr. Fleers
Mr. De Savornin Lohman
Partijen Nedship Bank NV te Rotterdam, voorheen
Nederlandse Scheepshypotheekbank NV,
eiseres tot cassatie,
advocaat: (aanvankelijk mr. S.A. Boele, thans) mr. P.J.M. von Schmidt
auf Altenstadt,
tegen
mr. H.W.J.M. Oderkerk te Breda,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
Scheepvaartbedrijf Hadumar BV,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Conclusie A-G Bakels
Noot mr. ing. A.J. Verdaas
6
Trefwoorden Rechtsgeldigheid van bankhypotheek op binnenschepen, Eisen te stellen
aan hypotheekakte ex art. 3:260 BW en art. 8:792, aanhef en sub b en c, BW, In
hypotheekakte op binnenschepen behoeven bedongen rente en rentevervaltermijnen niet
te worden opgenomen, wanneer in hypotheekakte een maximumbedrag is opgenomen
waarin ook de verschuldigde rente is begrepen, Cassatieberoep van Rechtbank Dordrecht
16 juni 1999, JOR 2000/41 m.nt I. Spinath
Regelgeving BW Boek 8 - 202 ; 792, aanhef en sub c
» Samenvatting
Het gaat in cassatie om de vraag of het bepaalde in art. 8:792, aanhef en sub c, BW ook
ziet op hypotheken op teboekstaande binnenschepen als de onderhavige, die strekken tot
zekerheid voor toekomstige schulden. Bij de beantwoording van die vraag moet tot
uitgangspunt worden genomen dat de geldigheid van hypotheken die strekken tot
zekerheid voor toekomstige schulden – zoals bankhypotheken – als zodanig onomstreden
is.
Voorts moet worden vooropgesteld dat in art. 8:792, aanhef en sub b en c, BW met
betrekking tot hypotheken op teboekstaande binnenschepen aanvullende eisen worden
gesteld waaraan de hypotheekakte – naast hetgeen in art. 3:260 BW is bepaald – moet
voldoen. In het onderhavige geval gaat het om de eis dat bij inschrijving van een
hypotheek op een binnenschip wordt vermeld het bedrag van de hypotheek en, zo de
rente bij dit bedrag wordt opgeteld, de rentevoet. Aangenomen moet worden dat slechts
vermelding van de rentevoet wordt vereist in het zich hier niet voordoende geval dat de
hypotheek tevens is verleend voor rente die is verschuldigd boven het maximumbedrag
waarvoor de hypotheek is verleend. Zij stelt dus niet de eis dat in een geval als het
onderhavige, waarin in de hypotheekakte een maximumbedrag is opgenomen waarin ook
de verschuldigde rente is begrepen, de rentevoet apart moet worden vermeld.
Gelet op de summiere toelichting op art. 8:792, aanhef en sub c, BW gelezen in
samenhang met de toelichting op art. 8:202 BW en in aanmerking genomen de opzet
van boek 8 BW, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat het de bedoeling van de
wetgever is geweest aan bankhypotheken op teboekstaande binnenschepen strengere
eisen te stellen dan de eisen vermeld in art. 7 van het protocol. Tegen deze achtergrond
moet worden aangenomen dat art. 8:792, aanhef en sub c, BW – de eis van vermelding
van de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze vervalt – niet ziet op
bankhypotheken op binnenschepen, indien in de hypotheekakte een maximumbedrag is
opgenomen waarin ook de verschuldigde rente is begrepen. Aldus wordt ook voor zover
het binnenschepen betreft recht gedaan aan de betekenis van de (krediet- en)
bankhypotheek als onmisbaar financieringsinstrument. Het belang van derden dat zij
kunnen nagaan in hoeverre de aan hun schuldenaar toebehorende registergoederen met
hypotheek bezwaard zijn, wordt voldoende gewaarborgd door art. 3:260 lid 1 BW, waarin
is bepaald dat de hypotheekakte het maximumbedrag dat uit hoofde van de hypotheek
op het goed kan worden verhaald, moet vermelden.
7
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Bakels)
1. Feiten en procesverloop
1.1. Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of een bankhypotheek op een
binnenschip bestaanbaar is voor rentedragende vorderingen die nog niet specifiek in de
akte van vestiging zijn opgesomd.
1.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(a) Scheepvaartbedrijf Hadumar B.V. (hierna: Hadumar) heeft ter verzekering van een
door Nedship Bank N.V. (hierna: Nedship) aan haar verstrekte geldlening van in
hoofdsom ƒ 800.000,= op 27 januari 1992 aan Nedship een recht van hypotheek
verleend op het aan haar toebehorende binnenvaartschip “Daniëlle” tot een
maximumbedrag van ƒ 1.280.000,=. Bovendien heeft Hadumar tot zekerheid van een
aan haar verstrekte geldlening van in hoofdsom ƒ 450.000,= op 19 juni 1992 ten
behoeve van Nedship een recht van hypotheek gevestigd op het haar toebehorende
binnenvaartschip “Mariëlle” tot een maximumbedrag van ƒ 720.000,=.
(b) In de beide hypotheekakten is – onder meer – bepaald dat de hypotheek strekt
“(...) Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank uit hoofde van deze akte, de
hierna genoemde Algemene Voorwaarden, verstrekte en/of nog te verstrekken
geldleningen en/of kredieten, tegenwoordige en/of toekomstige borgtochten, of uit
welken hoofde ook, van de schuldenaar te vorderen heeft of te eniger tijd te vorderen zal
hebben (...)”
(c) De Daniëlle en de Mariëlle zijn op 7 mei 1996 ten overstaan van notaris Dragt te
Rotterdam verkocht doordat Nedship gebruik heeft gemaakt van haar recht van parate
executie. Een bedrag van ƒ 300.000,= van het executiesaldo, verkregen door verkoop
van de Daniëlle, is gestort op een rekening zoals bedoeld in art. 3:270 lid 3 BW. De
executie van de Mariëlle leverde een tekort op van circa ƒ 116.000,=.
8
(d) Hadumar is op 6 december 1996 in staat van faillissement verklaard met benoeming
van mr. H.W.J.M. Oderkerk tot curator (hierna de curator).
(e) De rechter-commissaris die door de president van de rechtbank Dordrecht is
benoemd, ten overstaan van wie de verdeling van het onder (c) genoemde bedrag van ƒ
300.000,= diende plaats te vinden, heeft op 20 december 1996 een proces-verbaal van
rangregeling [noot:1] opgemaakt, houdende een staat van verdeling van dit bedrag.
Deze verdeling hield kort gezegd in dat integraal voldaan dienden te worden (1) de
proceskosten en (2) de restantvordering van Nedship, verzekerd door haar recht van
eerste hypotheek op de Daniëlle ad ƒ 249.810,69. Het meerdere ad ƒ 47.681,31 diende
in een door de rechter-commissaris bepaalde verhouding te worden verdeeld over een
viertal schuldeisers, onder wie Nedship ter zake van haar restantvordering met
betrekking tot de Mariëlle ad ƒ 116.078,83.
(f) Ter terechtzitting van 24 juni 1997 heeft Nedship bezwaar tegen deze verdeling
gemaakt. Aangezien de rechter-commissaris partijen niet heeft kunnen verenigen, heeft
hij hen naar een door hem bepaalde zitting van de rechtbank verwezen teneinde hun
geschil uit te procederen.
1.3. In deze renvooiprocedure heeft Nedship gevorderd dat de rechtbank zal beslissen
dat Nedship zich met voorrang mag verhalen op het overschot van de verkoop van de
Daniëlle ter zake van haar restantvordering met betrekking tot de executoriale verkoop
van de Mariëlle.
1.4. De curator heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft daarbij – onder meer –
aangevoerd, dat de in de hypotheekakten verleende bankhypotheken niet voldoen aan
het bepaalde in art. 8:792c BW voorzover het andere vorderingen betrof dan de
hoofdvordering van ƒ 800.000,=, omdat daarin in zoverre niet de bedongen renten en
het tijdstip of de tijdstippen waarop deze rente vervalt, staan vermeld.
1.5. Na verder proccessueel debat heeft de rechtbank in een helder gemotiveerd vonnis
van 16 juni 1999 [noot:2] de vordering van Nedship afgewezen. De rechtbank heeft
daartoe – voorover in cassatie relevant – het volgende overwogen:
“9. Art. 8:792 BW is in de Nederlandse wetgeving opgenomen ter uitvoering van de
Overeenkomst inzake de inschrijving van binnenschepen met protocollen, Genève, 25
januari 1965, Trb. 1966, 228.
Artikel 7 van het Eerste protocol bij dit verdrag luidt (in de Franse tekst) voor zover van
belang
9
‘En ce qui concerne l’hypothèque, l’inscription doit indiquer au moins le montant de
l’hypothèque et, si les intérêts s’ajoutent à ce montant, le taux des intérêts,’
In artikel 8:792, aanhef en onder c heeft de nationale wetgever daar nog aan
toegevoegd: ‘het tijdstip of de tijdstippen waarop deze (i.e. de bedongen rente,
rechtbank) vervalt’.
10. Op zich zelf staat tussen partijen vast en is aan de hand van de betreffende
hypotheekakte ook vast te stellen, dat met betrekking tot de vordering, waarover het in
dit geding gaat, noch de rente noch de vervaldata worden vermeld.
In zoverre is dus niet voldaan aan het bepaalde in laatstbedoelde wettelijke bepaling.
11. Nedship stelt zich ter zake primair op het standpunt, dat zulks niet ter zake doet.
Volgens haar is in de betrokken verdrags- en wetsbepaling geen rekening gehouden met
de algemeen aanvaarde rechtsgeldigheid van bankhypotheken, welke hypotheken ook
toekomstige, nog niet bestaande schulden kunnen secureren, zonder dat in de akte de
rente en de vervaldata zijn uitgedrukt.
12. Deze stelling moet worden verworpen.
Hetgeen Nedship heeft meegedeeld met betrekking tot bankhypotheken moge juist zijn,
nu de verdrags- en wetsbepalingen dateren van na de algemene aanvaarding van de
geldigheid van bankhypotheken en de nationale wetgever bij de – nog betrekkelijk
recente – invoering van artikel 8:792 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zulks
geschiedde ter uitvoering van het Verdrag, waarbij zelfs in de wet nog verdergaande
bepalingen zijn opgenomen dan het Verdrag voorschreef, is het niet aan de rechter om
de wetsbepaling als inhoudsloos ter zijde te leggen, zoals Nedship kennelijk voorstaat.”
1.6. Partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan en het verschil in
sprongcassatie aan de Hoge Raad voor te leggen. Nedship heeft vervolgens op de laatst
mogelijke dag cassatie ingesteld tegen dit vonnis [noot:3]. Zij heeft daartoe een uit vier
onderdelen bestaand middel aangevoerd. De curator heeft geconcludeerd tot referte.
Nedship heeft haar standpunten schriftelijk toegelicht.
10
2. Voorafgaande beschouwingen
De probleemstelling
2.1. In de onderhavige zaak gaat het erom onder welke voorwaarden een bankhypotheek
op een binnenschip mede dekking biedt voor toekomstige vorderingen van de financier
op de scheepseigenaar. Met name is aan de orde de vraag wat in dit verband de
betekenis is van de door art. 8:792 aanhef en onder e BW gestelde eis, dat mede moet
worden vermeld “de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze
vervalt”. De moeilijkheid waarvoor de financieringspraktijk [noot:4] wordt gesteld bij een
toepassing van deze eis naar de letter, is dat op het moment van vestiging van de
bankhypotheek in de regel nog niet bekend is welke op dat moment nog niet bestaande
vorderingen daardoor mede moeten worden gedekt en dus evenmin welk
rentepercentage die vorderingen zullen hebben en wanneer de daarmee verbonden
rentetermijnen zullen vervallen.
2.2. Worden deze rentepercentages en vervaldata niet vermeld, dan leidt de wettekst
volgens de rechtbank ertoe dat die toekomstige vorderingen niet door de bankhypotheek
zijn gedekt. Met Verdaas [noot:5] kan men zich afvragen of de rechtbank, wanneer haar
opvatting tot uitgangspunt wordt gekozen, niet beter voor een beperktere sanctie had
kunnen kiezen, namelijk dat (alleen) die rente niet onder de bankhypotheek valt. Maar
ook deze opvatting heeft als bezwaar dat financiers, die vanzelfsprekend niet bereid zijn
zonder enige tegenprestatie geld uit te lenen, de bankhypotheek op een binnenschip niet
langer een geschikt zekerheidsmiddel zullen vinden. Degene die daarvan uiteindelijk de
dupe zal worden is de scheepseigenaar, die nu een reeks hypotheken moet vestigen, met
alle kosten van dien. Bovendien is voorzienbaar dat de banken een verzoek om
aanvullende financiering kritischer zullen bezien en in elk geval strengere voorwaarden
zullen stellen naarmate de financiële positie van de scheepseigenaar moeilijker is
geworden, omdat elke nieuwe hypotheekverlening op vordering van derden aan de
(faillissements)pauliana kan worden getoetst.
2.3. Asser/Mijnssen/Van Velten [noot:6] menen dat aan de eis van art. 8:792 aanhef en
onder c BW kan worden voldaan door bijvoorbeeld te vermelden dat de rente 2% boven
een bepaald rentetype van De Nederlandsche Bank zal bedragen, waardoor deze
bepaalbaar is [noot:7]. Deze opvatting heeft echter als nadeel dat daarin geen ruimte is
voor enige onderhandeling tussen schuldeiser en schuldenaar over dat rentepercentage.
Bovendien wordt zonder toelichting niet voldaan aan de door de wettekst gestelde eis dat
in de hypotheekakte de tijdstippen moeten worden vermeld waarop de rente vervalt. Dit
is bij een (krediet- of) bankhypotheek onmogelijk nu op het moment van vestiging
onzeker is of in de toekomst nog vorderingen van de hypotheekhouder op de
scheepseigenaar zullen ontstaan en zo ja, wanneer.
11
Vermelding verdient in dit verband dat R.D. Bos [noot:8] heeft betoogd, dat art. 759
WvK, de voorloper van art. 8:792 BW, die met laatstgenoemde bepaling grotendeels
overeenstemt, zich tegen een bankhypotheek op een binnenschip zou verzetten.
2.4. Derden zullen echter niet in een wezenlijk betere positie komen te verkeren door
een strenge toepassing van art. 8:792 BW, zoals de rechtbank heeft gedaan. Zij worden
immers al beschermd door de in art. 3:260 BW gestelde eis, dat in de hypotheekakte het
maximumbedrag dient te worden vermeld waarvoor de hypotheek dekking geeft.
Bovendien zijn zij ook door een inschrijving van het rentepercentage en de vervaldata
van toekomstige vorderingen nog maar beperkt geïnformeerd, nu eventuele aflossingen
niet in de openbare registers worden vermeld. [noot:9]
2.5. Al met al levert een onverkorte toepassing van art. 8:792 BW op bankhypotheken
een ongelukkige situatie op, waarvan niemand beter wordt en de scheepseigenaar
(duidelijk) slechter. Uit praktische overwegingen ligt het dan ook voor de hand deze
bepaling eng uit te leggen.
Bankhypotheken in het algemeen
2.6. De geldigheid van de bankhypotheek in het algemeen is naar oud en nieuw recht
onomstreden. [noot:10] Wat betreft het thans geldende recht blijkt dit zowel uit art.
3:231 lid 1 BW, waarin wordt bepaald dat het recht van pand of hypotheek zowel voor
een bestaande als voor een toekomstige vordering kan worden gevestigd, als uit de
wetsgeschiedenis [noot:11]. Wel dient volgens art. 3:231 lid 2 BW de vordering
voldoende bepaalbaar te zijn. Hierop aansluitend bepaalt art. 3:260 lid 1, 2e zin BW, dat
de hypotheekakte een aanduiding moet bevatten van
“de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt of van de feiten aan de hand
waarvan die vordering zal kunnen worden bepaald. Tevens moet het bedrag worden
vermeld waarvoor de hypotheek wordt verleend of, wanneer dit bedrag nog niet
vaststaat, het maximumbedrag dat uit hoofde van de hypotheek op het goed kan worden
verhaald.”
2.7. Deze formulering zou het misverstand kunnen wekken dat (de krediethypotheek en)
de bankhypotheek niet langer mogelijk is, nu het artikel spreekt over “de vordering”. In
de parlementaire geschiedenis is daarom nog eens uitdrukkelijk opgemerkt dat dit niet
de bedoeling is. [noot:12]
2.8. Zoals gezegd behoeft in de vestigingsakte van een (krediet- of) bankhypotheek geen
afzonderlijk maximumbedrag voor verhaalbare rente worden opgenomen omdat de
12
rentevordering in de hypothecaire dekking is begrepen. [noot:13] Dit volgt niet alleen uit
de aard van dit financieringsinstrument, maar ook uit de tekst van art. 3:263 BW, waarin
wordt gesproken over een “hypotheek tot zekerheid van een of meer bepaalde
vorderingen”, en uit de parlementaire geschiedenis:
“Zowel lid 1 als lid 2 zijn in het gewijzigd ontwerp beperkt tot het geval dat de hypotheek
tot zekerheid van een of meer bepaalde vorderingen strekt. Gaat het om een
krediethypotheek voor alle vorderingen die uit een bepaalde rechtsverhouding zullen
voortvloeien, dan is aan de regels van het onderhavige artikel geen behoefte. Ook zonder
lid 1 is duidelijk dat onder deze vorderingen ook die terzake van rente over één of meer
daarvan geldt. En wat lid 2 betreft, uit artikel 2 lid 1 tweede zin [noot:14] vloeit voort
dat voor het krediet in de hypotheekakte een maximumbedrag moet worden vermeld,
dat mede voor eventuele rentevorderingen geldt. Tot een beperking tot rente over drie
jaren is hier geen reden. In aansluiting hierop is ook ten aanzien van een hypotheek tot
zekerheid van een of meer bepaalde vorderingen de nietigheid van het hier bedoelde
rentebeding slechts gehandhaafd voor het geval in de hypotheekakte geen
maximumbedrag is vermeld.”
Art. 8:792 BW
2.9. In art. 8:792 BW worden ten aanzien van teboekstaande binnenschepen aanvullende
eisen gesteld waaraan de hypotheekakte – naast hetgeen in art. 3:260 BW is bepaald,
zulks ingevolge de geslaagde structuur van de wet – moet voldoen. Zij dient tevens
duidelijk te vermelden
“a. het aan de hypotheek onderworpen schip;
b. de voorwaarden voor opeisbaarheid of een verwijzing naar een op het kantoor van
inschrijving ingeschreven document waarin de voorwaarden voor opeisbaarheid zijn
vastgelegd;
c. de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze vervalt.”
2.10. Opmerkelijk is dat art. 8:202 BW ten aanzien van hypotheken op zeeschepen
alleen bepaalt dat de hypotheekakte moet voldoen aan de eisen van art. 3:260 BW en
daarnaast duidelijk de naam van het schip dient te vermelden. De in art. 8:792 onder b
en c voor hypotheken op binnenschepen opgenomen eisen, worden in art. 8:202 BW niet
gesteld. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever juist met het oog op
krediethypotheken – waarmee bankhypotheken in dit verband op één lijn zijn te stellen –
in art. 8:202 BW de in een eerdere versie van deze bepaling nog gestelde eis, dat de
13
hypotheekakte de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen, waarop deze vervalt
dient te vermelden, heeft laten vallen: [noot:15]
“Bij crediethypotheken, die tegenwoordig steeds meer worden gevestigd, is het
ondoenlijk de rente op te geven, daar de leningen, waarvoor dergelijke hypotheken
worden gevestigd een naar toekomstige standaarden vast te stellen rente zullen dragen.”
2.11. Voor het feit dat in art. 8:792 BW de in sub b en c van deze bepaling genoemde
eisen wel zijn gehandhaafd wordt in de parlementaire geschiedenis [noot:16] als
verklaring gegeven, dat zij strekken ter uitvoering van het verdrag van Genève inzake
inschrijving van binnenschepen. [noot:17] Hiermee wordt gedoeld op het bepaalde in art.
7 van Protocol No. 1 betreffende de zakelijke rechten op binnenschepen bij dit verdrag,
dat in vertaling als volgt luidt:
“Bij inschrijving van een hypotheek dienen ten minste de volgende bijzonderheden te
worden vermeld:
a) het bedrag van de hypotheek en, zo de rente bij dit bedrag wordt opgeteld, de
rentevoet;
b) naam en adres of verblijfplaats van de schuldeiser;
c) de voorwaarden voor opeisbaarheid of een verwijzing naar het op het kantoor van
inschrijving nedergelegde document waarin deze voorwaarden zijn vastgelegd.”
2.12. In de “note explicative” [noot:18] bij art. 7 van het protocol wordt ten aanzien van
de onder a) genoemde eis het volgende opgemerkt.
“Il est parlé ici du ‘montant de l’hypothèque’ et non plus, comme en 1930, ‘du montant
de la créance’; dans le cas où l’hypothèque est prise à concurrence d’un certain montant
maximal, c’est, en effet, ce montant qu’il faut inscrire et peu pratique d’inscrire en plus
du montant de l’hypothèque, le montant de la créance, qui, lui, peut varier.”
2.13. Met uitzondering van het al genoemde artikel van Verdaas, [noot:19] waarin het
vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak wordt besproken, is mij geen
rechtspraak en literatuur uit de bij het verdrag aangesloten landen bekend waarin wordt
ingegaan op de uitleg van art. 7 sub a van het bij het verdrag behorende eerste protocol.
14
Bij gebreke van een heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de
verschillende verdragslanden dient deze bepaling te worden geïnterpreteerd
overeenkomstig zijn gewone betekenis in samenhang met de overige verdragsbepalingen
en in het licht van zijn voorwerp en doel, zoals is voorgeschreven door art. 31 van het
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. [noot:20]
Krachtens deze bepaling hoeft de rente alleen afzonderlijk te worden vermeld, indien
deze bij het bedrag, waarvoor hypotheek wordt verleend, nog dient te worden opgeteld.
Dit is ook in overeenstemming met de strekking van art. 7 sub a, dat door voor te
schrijven wat er in de akte dient te worden vermeld, de belangen van derden beoogt te
beschermen. Indien de rente in het hypotheekbedrag is inbegrepen, bestaat er met het
oog op de bescherming van derden geen noodzaak deze nog eens apart te vermelden,
zoals ook al werd opgemerkt met betrekking tot de artt. 3:260 en 3:263 BW. [noot:21]
Het in de akte vermelde maximumbedrag geeft voor andere schuldeisers dan de
hypotheekhouder immers voldoende duidelijk aan tot welk bedrag de hypotheekhouder
met voorrang verhaal kan nemen op het schip. Deze uitleg wordt bevestigd door de “note
explicative” bij de onderhavige bepaling, waarin wordt aangegeven dat in het verdrag
bewust is gekozen voor de eis van de opneming van het bedrag van de hypotheek in de
akte, en niet van de schuld tot zekerheid waarvan de hypotheek strekt, zoals nog werd
vereist door de voorloper van dit verdrag. [noot:22] Dit is immers praktischer, aldus de
toelichting, nu de hoogte van de schuld kan variëren.
2.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat art. 7 sub a van het Protocol zich niet
verzet tegen een bankhypotheek op een binnenschip en ook niet de eis stelt dat bij een
dergelijke hypotheek de verschuldigde rente apart dient te worden vermeld wanneer de
hypotheekakte een maximumbedrag is opgenomen, waarin ook de verschuldigde rente is
begrepen. Vermelding is alleen nodig indien de hypotheek tevens geldt als zekerheid
voor rente die verschuldigd is boven het (maximum)bedrag van de hypotheek. [noot:23]
2.15. Er is naar mijn mening geen aanleiding te veronderstellen dat art. 8:792 BW aan
een bankhypotheek strengere eisen zou willen stellen dan art. 7 van het Protocol. Dit
volgt uit de opzet van boek 8, zulks mede blijkende de “Algemene bepalingen
betreffende vervoer zee- en binnenvaartrecht” uit het ontwerp-Schadee:
“Op het gebied van zee- en binnenvaartrecht heeft Nederland vele verdragen
goedgekeurd. Op privaatrechtelijk gebied beogen deze een zo groot mogelijke
eenvormigheid te bereiken en het is dan ook om tot deze uniformiteit bij te dragen, dat
Nederland tot ratificatie is overgegaan (...).
Bij deze aanpassing van het Nederlandse recht aan de inhoud der internationale
verdragen volgt het ontwerp de tot dusver steeds toegepaste methode van zoveel
mogelijk de wettelijke vertaling, inpassing van het verdrag op de daarvoor juist geachte
15
plaats in de wet, ook al worden daardoor soms de verdragsartikelen niet in hun
oorspronkelijke volgorde gelaten, en openlaten van ook door het verdrag niet opgeloste
moeilijkheden (...)
Dit laatste (heeft) ten gevolge, dat de nationale rechter een open oog zal moeten hebben
voor de internationale ontwikkeling waaraan de onderhavige materie zal zijn
onderworpen.” [noot:24]
2.16. Evenals het geval is bij art. 7 Protocol, moet worden aangenomen dat art. 8:792
sub c BW alleen aparte vermelding van de rente voorschrijft, indien deze nog bij het
bedrag waarvoor hypotheek is verleend dient te worden opgeteld. [noot:25] In dat geval
gaat art. 8:792 sub c BW nog een stap verder dan art. 7 sub a Protocol door te eisen dat
ook het tijdstip of de tijdstippen waarop de rente vervalt, moet(en) worden vermeld. De
(historische) redenen [noot:26] die daartoe hebben geleid, zullen onbesproken blijven,
nu een dergelijk geval bij een bankhypotheek – en dus ook in onze zaak – per definitie
niet aan de orde is.
2.17. Een bijkomend argument voor bovenstaande conclusie kan nog worden gevonden
in art. 8:795 BW, dat een van art. 3:263 BW afwijkende regeling bevat met betrekking
tot hypotheken op binnenschepen. De tekst van deze bepaling luidt als volgt:
“Indien de vordering rente draagt, strekt de hypotheek mede tot zekerheid voor de
renten der hoofdsom, vervallen gedurende de laatste drie jaren voorafgaand aan het
begin van de uitwinning en gedurende de loop hiervan. Artikel 263 van Boek 3 is niet van
toepassing.”
De eis van art. 8:792 sub c BW, dat de hypotheekakte de bedongen rente dient te
vermelden, lijkt vooral verband te houden met hetgeen in art. 8:795 is bepaald. Nu art.
795 spreekt over de vordering, ziet het evenals art. 3:263 kennelijk niet op
bankhypotheken. Hetzelfde geldt dan, zo kan men redeneren, voor art. 8:792 sub c BW,
gelet op de samenhang tussen deze bepalingen.
2.18. Samenvattend kan dus worden gezegd (i) dat de (krediet- en) bankhypotheek een
onmisbaar instrument in het financieringsverkeer is, waarvan de rechtsgeldigheid buiten
kijf staat en (ii) dat derden die verhaal willen nemen op de verhypotheceerde zekerheid,
worden beschermd tegen het oplopen van rente op schulden die ten tijde van het
verschaffen van de zekerheid nog niet bestonden, doordat (ook) deze renteposten vallen
onder het maximumbedrag waarvoor de hypotheekhouder verhaal kan zoeken op het
zekerheidsobject. Voorts is publicatie van die renteposten in de akte van vestiging (iii)
niet alleen niet mogelijk maar tevens (iv) weinig informatief, aangezien ook eventuele
aflossingen of schommelingen van het gesecureerde bedrag uit anderen hoofde, niet
16
worden gepubliceerd. Mede gelet op (v) het wettelijk systeem, meer in het bijzonder de
samenhang met de regeling van hypotheek in het algemeen en van hypotheek op
zeeschepen in het bijzonder alsook gezien (vi) het feit dat art. 8:792 BW is ontleend aan
art. 7 sub a van het Protocol bij het Verdrag van Genève, welke bepaling een slechts
beperkte strekking heeft en met name niet op bankhypotheken van toepassing is,
bestaat er dan ook alle aanleiding de onderhavige bepaling eng uit te leggen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
3.2. Onderdeel 2.1. (de onderdelen 1.1–1.4 bevatten geen klacht, maar hebben een
inleidend karakter) bevat de centrale klacht van het middel. Het komt op tegen het
oordeel van de rechtbank, dat niet is voldaan aan de eis van art. 8:792 aanhef en sub c
BW, nu met betrekking tot de desbetreffende vordering noch de rente noch de vervaldata
zijn vermeld, zodat Nedship zich niet bij voorrang mag verhalen op de restantopbrengst
van de Daniëlle.
3.3. Uit het onder 2 gehouden betoog volgt dat de rechtbank mijns inziens inderdaad van
een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het onderdeel slaagt dus, zodat de overige
onderdelen geen behandeling meer behoeven.
3.4. Naar mijn mening kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door de gevraagde
verklaring voor recht alsnog uit te spreken.
4. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden vonnis zal vernietigen en,
opnieuw rechtdoende, zal beslissen dat Nedship zich met voorrang zoals bedoeld in de
artikelen 8:821 en 8:827 BW juncto artikel 3:279 BW op de restantopbrengst van de
verkoop van de Daniëlle mag verhalen ter zake van haar restantvordering met
betrekking tot de Mariëlle.
Als de in het ongelijk te stellen partij dient de curator in de kosten van beide instanties te
worden veroordeeld.
Hoge Raad
(...; red.)
17
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Scheepvaartbedrijf Hadumar B.V. (hierna: Hadumar) heeft ter verzekering van een
door Nedship aan haar verstrekte geldlening van in hoofdsom ƒ 800.000,= op 27 januari
1992 aan Nedship hypotheek verleend op het aan haar toebehorende binnenvaartschip
Daniëlle tot een maximumbedrag van ƒ 1.280.000,=. Bovendien heeft Hadumar tot
zekerheid van een aan haar verstrekte geldlening van in hoofdsom ƒ 450.000,= op 19
juni 1992 ten behoeve van Nedship hypotheek verleend op het haar toebehorende
binnenvaartschip Mariëlle tot een maximumbedrag van ƒ 720.000,=. Met betrekking tot
de geldlening van in hoofdsom ƒ 800.000,= onderscheidenlijk ƒ 450.000,= zijn in de
desbetreffende akten zowel de bedongen rente als de vervaldata uitdrukkelijk vermeld.
(ii) In de beide hypotheekakten is voorts onder meer vermeld dat de hypotheek strekt
tot zekerheid “voor de betaling van al hetgeen de bank uit hoofde van deze akte, de
hierna genoemde Algemene Voorwaarden, verstrekte en/of nog te verstrekken
geldleningen en/of kredieten, tegenwoordige en/of toekomstige borgtochten, of uit
welken hoofde ook, van de schuldenaar te vorderen heeft of te eniger tijd te vorderen zal
hebben.”
(iii) De Daniëlle en de Mariëlle zijn op 7 mei 1996 ten overstaan van notaris Dragt te
Rotterdam verkocht doordat Nedship gebruik heeft gemaakt van haar recht van parate
executie. Een bedrag van ƒ 300.000,= van het executiesaldo, verkregen door verkoop
van de Daniëlle, is gestort op een rekening als bedoeld in art. 3:270 lid 3 BW. De
executie van de Mariëlle leverde een tekort op van circa ƒ 116.000,=.
(iv) Hadumar is op 6 december 1996 in staat van faillissement verklaard met benoeming
van mr. H.W.J.M. Oderkerk tot curator.
(v) De door de president van de Rechtbank benoemde rechter-commissaris, ten
overstaan van wie de verdeling van het onder (iii) genoemde bedrag van ƒ 300.000,=
diende plaats te vinden, heeft op 20 december 1996 een proces-verbaal van rangregeling
opgemaakt, houdende een staat van verdeling van dit bedrag. Deze verdeling hield kort
gezegd in dat integraal voldaan dienden te worden (a) de proceskosten en (b) de
restantvordering van Nedship, verzekerd door haar hypotheek op de Daniëlle ten
bedrage van ƒ 249.810,69. Het meerdere ten bedrage van ƒ 47.581,31 diende in een
door de rechter-commissaris bepaalde verhouding te worden verdeeld over een viertal
schuldeisers, onder wie Nedship ter zake van haar restantvordering met betrekking tot
de Mariëlle ten bedrage van ƒ 116.078,83.
18
(vi) Ter terechtzitting van 24 juni 1997 heeft Nedship bezwaar gemaakt tegen deze
verdeling. Aangezien de rechter-commissaris partijen niet heeft kunnen verenigen, heeft
hij hen verwezen naar de terechtzitting van de Rechtbank van 9 juli 1997.
3.2. Tegen de onder 1 vermelde vordering van Nedship heeft de curator als verweer
aangevoerd – voor zover in cassatie van belang – dat de in de hypotheekakte van 27
januari 1992 verleende hypotheek niet voldoet aan het bepaalde in art. 8:792, aanhef en
onder c, BW voor zover deze hypotheek betrekking heeft op andere vorderingen dan de
hoofdvordering van ƒ 800.000,=, omdat in die hypotheekakte met betrekking tot die
andere vorderingen niet de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop de
rente vervalt, zijn vermeld.
3.3. De Rechtbank heeft op de gronden vermeld in haar rechtsoverwegingen 9–12 de
vordering van Nedship afgewezen. Hiertegen keert zich het middel.
3.4.1. Het gaat in cassatie om de vraag of het bepaalde in art. 8:792, aanhef en onder c,
BW ook ziet op hypotheken op teboekstaande binnenschepen als de onderhavige, die
strekken tot zekerheid voor toekomstige schulden. Bij de beantwoording van die vraag
moet tot uitgangspunt worden genomen dat de geldigheid van hypotheken die strekken
tot zekerheid voor toekomstige schulden – zoals bankhypotheken – als zodanig
onomstreden is.
Bij de beoordeling van het middel moet voorts het volgende worden vooropgesteld.
(a) In art. 8:792, aanhef en onder b en c, BW worden met betrekking tot hypotheken op
teboekstaande binnenschepen aanvullende eisen gesteld waaraan de hypotheekakte –
naast hetgeen in art. 3:260 BW is bepaald – moet voldoen. In de parlementaire
geschiedenis is dat als volgt toegelicht: “Men zie het bij art. 8.3.2.13 opgemerkte. Het
onder b en c bepaalde komt overeen met wat thans onder e en f is bepaald. Anders dan
bij art. 8.3.2.13 zijn deze bepalingen gehandhaafd, nu zij uitvoering geven aan het
verdrag van Genève.” (memorie van toelichting bij het voorstel van wet Aanpassingswet
Boek 8, Parl. Gesch. Boek 8, blz. 735). Met “wat thans onder e en f is bepaald” wordt
gedoeld op het bepaalde in lid 1 onder e en f van art. 8.8.2.13, zoals dat luidde in de
Invoeringswet Boek 8 BW, tweede gedeelte (zie Parl. Gesch. Boek 8, t.a.p.). Met het
“uitvoering geven aan het verdrag van Genève” wordt gedoeld op het bepaalde in art. 7
van protocol no. 1 betreffende de zakelijke rechten op binnenschepen bij de
Overeenkomst inzake inschrijving van binnenschepen van 25 januari 1965, Trb. 1966,
268. In het onderhavige geval gaat het om de bepaling onder a, die eist dat bij
inschrijving van een hypotheek op een binnenschip wordt vermeld het bedrag van de
hypotheek en, zo de rente bij dit bedrag wordt opgeteld, de rentevoet. Op de gronden
vermeld in de nrs. 2.12 en 2.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels moet
worden aangenomen dat deze bepaling slechts vermelding van de rentevoet eist in het
zich hier niet voordoende geval dat de hypotheek tevens is verleend voor rente die is
19
verschuldigd boven het maximumbedrag waarvoor de hypotheek is verleend. Zij stelt dus
niet de eis dat in een geval als het onderhavige, waarin in de hypotheekakte een
maximumbedrag is opgenomen waarin ook de verschuldigde rente is begrepen, de
rentevoet apart moet worden vermeld. Dit strookt ook met de bedoeling van de
opstellers van het evenvermelde verdrag. Zij beoogden onder meer “d’ affermir le crédit
sur les bateaux” (“Note explicative” bij het ontwerp-verdrag en de ontwerpprotocollen,
nr. 5, Trb. 1971, nr. 30, ook opgenomen in Parl. Gesch. Boek 8, blz. 693).
(b) In het voor hypotheken op zeeschepen geldende art. 8:202 BW – in het ontwerp art.
3.2.13 – is slechts bepaald dat de hypotheekakte moet voldoen aan de eisen van art.
3:260 lid 1 BW en dat de akte duidelijk de naam van het schip dient te vermelden. Het
laten vallen van de in een eerdere versie van deze bepaling nog gestelde eis dat de
hypotheekakte zo mogelijk de bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop
deze vervalt, dient te vermelden, wordt wat betreft de bedongen rente in de memorie
van toelichting bij het voorstel van wet houdende Invoeringswet Boek 8, tweede
gedeelte, als volgt toegelicht: “Bij crediethypotheken, die tegenwoordig steeds meer
worden gevestigd, is het ondoenlijk de rente op te geven, daar de leningen, waarvoor
dergelijke hypotheken worden gevestigd een naar toekomstige standaarden vast te
stellen rente zullen dragen.” (Parl. Gesch. Boek 8, blz. 273 en 274). In de memorie van
toelichting bij het voorstel van wet Aanpassingswet Boek 8 wordt te dien aanzien nog
opgemerkt dat is afgezien van de ook in art. 3:260 niet gestelde eis van vermelding van
bedongen rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze vervalt. “Nu zij zich niet bij
elke hypotheek voordoen, naar hun aard veranderlijk zijn en derhalve aan derden die de
registers raadplegen, weinig houvast bieden, ontbreekt goede grond hier van art. 3.9.4.2
af te wijken.” (Parl. Gesch. Boek 8, blz. 274).
Met betrekking tot hypotheken op teboekstaande luchtvaartuigen bevat art. 8:1310 BW
eenzelfde bepaling als het voor hypotheken op teboekstaande zeeschepen geldende art.
8:202.
(c) Gelet op de summiere toelichting op art. 8:792, aanhef en onder c, gelezen in
samenhang met de toelichting op art. 8:202, een en ander zoals weergegeven onder (a)
en (b), en in aanmerking genomen de opzet van Boek 8, zoals daarvan onder meer blijkt
uit de in punt 2.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels vermelde passage
uit de parlementaire geschiedenis van Boek 8, is er geen aanleiding om te
veronderstellen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest aan bankhypotheken op
teboekstaande binnenschepen strengere eisen te stellen dan de eisen vermeld in art. 7
van het onder (b) vermelde protocol.
3.4.2. Tegen de achtergrond van hetgeen in 3.4.1. is overwogen moet worden
aangenomen dat art. 792, aanhef en onder c – de eis van vermelding van de bedongen
rente en het tijdstip of de tijdstippen waarop deze vervalt – niet ziet op bankhypotheken
op binnenschepen, indien, zoals ook in het onderhavige geval, in de hypotheekakte een
maximumbedrag is opgenomen, waarin ook de verschuldigde rente is begrepen. Aldus
20
wordt ook voorzover het binnenschepen betreft recht gedaan aan de betekenis van de
(crediet- en) bankhypotheek als onmisbaar financieringsinstrument. Het belang van
derden dat zij kunnen nagaan in hoeverre de aan hun schuldenaar toebehorende
registergoederen met hypotheek bezwaard zijn, wordt voldoende gewaarborgd door art.
3:260 lid 1 BW, waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de hypotheekakte
moet vermelden het maximumbedrag dat uit hoofde van de hypotheek op het goed kan
worden verhaald.
3.4.3. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel 2.1 slaagt, dat het middel
voor het overige geen behandeling behoeft en dat het bestreden vonnis niet in stand kan
blijven.
3.4.4. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De gevorderde verklaring voor recht moet
worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 16 juni 1999;
verklaart voor recht dat Nedship zich met voorrang als bedoeld in de art. 8:821 en 8:827
in verbinding met art. 3:279 BW op de restantopbrengst van de verkoop van de Daniëlle
mag verhalen ter zake van haar restantvordering met betrekking tot de Mariëlle;
veroordeelt de curator in de kosten van de procedure (...; red.)
» Noot
1. De vraag die in deze procedure centraal stond, luidt: Is een bankhypotheek op een
binnenvaartschip, gelijk zulks bij andere registergoederen het geval is, mogelijk voor alle
(toekomstige) vorderingen waarvoor zo een hypotheek gevestigd pleegt te worden? In de
moderne financieringspraktijk wordt niet (meer) gewerkt met “vaste” hypotheken maar
met bankhypotheken, om te voorkomen dat het ontstaan van nieuwe vorderingen
gepaard gaat met het maken van kosten voor de vestiging van nieuwe hypotheken en
om (andere) praktische redenen. In de hypotheekakte waarmee een bankhypotheek
wordt gevestigd, wordt – kort gezegd – opgenomen dat deze hypotheek geldt voor al
hetgeen de hypotheekhouder te vorderen heeft of zal krijgen op de in de akte
aangeduide schuldenaar. Dat een bankhypotheek op andere registergoederen dan
binnenvaartschepen kan gelden voor alle vorderingen die onder die generieke en ruime
21
omschrijving vallen, wordt tegenwoordig alom aangenomen. Wel moet op grond van art.
3:260 lid 1 BW in de hypotheekakte het maximumbedrag waarvoor de hypotheek geldt,
worden vermeld. Is aan deze eis voldaan, dan kan door belanghebbenden uit het register
worden afgeleid welk bedrag onder de hypotheek, dus met voorrang, maximaal op het
verbonden goed kan worden verhaald.
2. Voor hypotheken op binnenvaartschepen gelden naast de in Boek 3 BW opgenomen
wettelijke regels ook enkele bijzondere, in titel 8, afdeling 2 van Boek 8 BW opgenomen
wetsbepalingen. In art. 8:792, aanhef en sub c, BW heeft de wetgever bepaald dat in de
hypotheekakte de bedongen rente en de rentevervaltermijnen opgenomen dienen te
worden. Deze bepaling (hierna kortheidshalve ook wel: “Renteclausule”) is door de
wetgever in het BW opgenomen ter uitvoering van hetgeen over hypotheekvestiging op
binnenvaartschepen is bepaald in art. 7 Protocol no. 1 bij de Overeenkomst inzake de
inschrijving van binnenschepen (hierna: “Genimprot”).
3. In de onderhavige casus wilde Nedship Bank N.V. zich onder een aan haar door
scheepvaartbedrijf Hadumar B.V. verstrekte bankhypotheek op het binnenvaartschip
Daniëlle verhalen voor een vordering op Hadumar waarvan het rentepercentage en de
rentevervaltermijnen niet in de hypotheekakte waren opgenomen. De curator in het
faillissement van Hadumar betwistte de geldigheid van de hypotheek voor deze vordering
op de grond dat niet aan de Renteclausule was voldaan. De rechtbank (JOR 2000/41)
stelde de curator in de aan het geschil gewijde renvooiprocedure in het gelijk. In zijn
noot onder het vonnis onderschrijft I. Spinath het oordeel van de rechtbank: “Art. 8:792
BW is op dit punt volstrekt helder en laat nu eenmaal geen ruimte voor versoepeling
(...).” Gelet op de duidelijke tekst van dit artikel lijkt een andere beslissing ook
nauwelijks denkbaar.
4. Indien het door de rechtbank gegeven oordeel het geldend recht zou weergeven, zou
dit de natte financieringspraktijk voor grote problemen plaatsen. Voor welhaast iedere
wijziging in een financieringsrelatie waar een hypotheek op een binnenvaartschip mee
gemoeid is, zou vernieuwing van het hypotheekrecht nodig zijn. Daarbij moet niet alleen
gedacht worden aan verhoging van een financiering, maar bijvoorbeeld ook aan een
rentewijziging van een bestaande financiering.
5. In WPNR (1999 (6383), p. 934–938) besprak ik, geïnspireerd door voormeld vonnis,
de Renteclausule. Uit de Parlementaire Geschiedenis leidde ik af dat de wetgever zich de
beperkingen van de Renteclausule heeft gerealiseerd (en om die reden in het voor
zeeschepen geldende art. 8:202 BW een met de Renteclausule vergelijkbare bepaling
niet heeft opgenomen) en deze beperkingen ook ongewenst achtte, maar van mening
was dat art. 7 Genimprot hem verplichtte tot opname van de Renteclausule in de wet
(Parl. Gesch. Boek 8, p. 273–274 en p. 735). Ik betoogde dat de wetgever art. 7
Genimprot verkeerd heeft geïnterpreteerd. Deze verdragsbepaling verplicht namelijk niet
tot opname van het overeengekomen rentepercentage in de hypotheekakte, mits voldaan
wordt aan de reeds op grond van art. 3:260 lid 1 BW geldende eis van vermelding in de
22
akte van een maximum hypotheekbedrag waarin de eventueel te verhalen
rentevorderingen begrepen zijn. Dit valt af te leiden uit de authentieke Franstalige tekst
van art. 7 Genimprot en uit de Note explicative (nr. 55) bij art. 7 Genimprot (Parl. Gesch.
Boek 8, p. 703). Mede gelet op de voor de praktijk uiterst vervelende consequenties,
pleitte ik voor een uitleg van de Renteclausule conform deze (juiste) interpretatie van
art. 7 Genimprot en daarmee conform de eigenlijke bedoeling van de wetgever.
Opmerking verdient nog dat vermelding van de rentevervaltermijnen in de
hypotheekakte een eis is die door het Genimprot niet wordt gesteld en zonder enige
motivering van de wetgever in Boek 8 BW geslopen is.
6. Gelukkig was met het oordeel van de rechtbank de zaak niet afgedaan, nu Nedship in
sprongcassatie opkwam tegen de beslissing van de rechtbank. A-G mr. Bakels
concludeerde (nr. 2.14) dat art. 7 Genimprot niet eist dat het overeengekomen
rentepercentage in de akte wordt vermeld wanneer in de akte een maximum
hypotheekbedrag wordt opgenomen waarin de verschuldigde rente is begrepen. De A-G
zag ook geen andere reden om de tekst van de Renteclausule letterlijk te volgen, maar
wel een aantal redenen om voor de hierboven bepleite uitleg te opteren (nr. 2.18).
7. De Hoge Raad heeft er, afgaand op zijn arrest, geen enkele moeite mee de tekst van
een relatief recente (in 1991 in werking getreden) wetsbepaling ondanks de duidelijke
bewoording en ondanks dat de wetgever van de verdragsbepaling mocht afwijken (art. 7
Genimprot bepaalt wat bij inschrijving van een hypotheek (in de Nederlandse vertaling)
“ten minste” dient te worden vermeld) te laten wijken voor een uitleg die aan
bankhypotheken op binnenvaartschepen waarbij de eventueel te verhalen
rentevorderingen begrepen zijn in het maximum hypotheekbedrag, in dit opzicht geen
andere eisen stelt dan, conform art. 3:260 lid 1 BW, vermelding van dit maximumbedrag
in de hypotheekakte. De Hoge Raad motiveert dit oordeel door (i) erop te wijzen dat art.
7 Genimprot slechts vermelding van de rentevoet in de akte vergt indien de hypotheek
geldt voor rente die boven het in de akte opgenomen hypotheekbedrag verschuldigd is;
(ii) er geen reden is aan te nemen dat de wetgever in dit opzicht strengere eisen heeft
willen stellen; (iii) aldus recht wordt gedaan aan de betekenis van de bankhypotheek als
onmisbaar financieringsinstrument en (iv) de belangen van derden dat zij kunnen nagaan
in hoeverre een registergoed met hypotheek bezwaard is, voldoende gewaarborgd
worden door de verplichte vermelding van een maximum hypotheekbedrag in de akte.
8. Conform het advies van de A-G doet de Hoge Raad de zaak zelf af door voor recht te
verklaren dat Nedship zich met voorrang mag verhalen op de opbrengst van het
verbonden schip voor haar vordering waarvan het rentepercentage niet in de
hypotheekakte was genoemd. Deze overtuigend gemotiveerde beslissing van de Hoge
Raad valt toe te juichen, daar met een letterlijke interpretatie van de wettekst geen
enkel belang gediend zou zijn.
9. Ik wijs er tot slot op dat dit arrest niets afdoet aan de in art. 8:792, aanhef en sub b,
BW opgenomen eis van vermelding van – kort gezegd – de opeisbaarheidsgronden in de
23
hypotheekakte, en dat het niet voldoen aan dit vereiste zou kunnen leiden tot de
(rechterlijke) conclusie dat een hypotheek op een binnenvaartschip ongeldig is.
A. J. Verdaas, Directoraat Juridische Zaken ABN AMRO Bank NV
» Voetnoten
[1]
Productie 2 bij de conclusie van eis
[2]
Zie voor een kritische bespreking van dit – bij mijn weten (nog) ongepubliceerde –
vonnis: Verdaas Kafkataanse problemen rond bankhypotheken op binnenvaartschepen,
WPNR 6383 (1999), blz. 934–938
[3]
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 16 september 1999
[4]
Zie omtrent het belang van de bankhypotheek voor het handelsverkeer Stein, Bank- en
krediethypotheken, in: Kredietverlening naar huidig en komend recht. Preadvies
Vereniging voor burgerlijk recht, 1988, blz. 38–39
[5]
T.a.p. blz. 934–938
[6]
Asser/Mijnssen/Van Velten, III-3, nr. 206. Zie met betrekking tot het oude recht ook
Cleveringa Zeerecht 4e druk, 1961, blz. 140 en Van Opstall, Scheepshypotheek, diss.
1932, blz. 183
[7]
Zie vorige noot. In dezelfde zin ten aanzien van art. 3187 WvK Piccardt/Korthals-Altes,
Zee- en binnenvaarrecht voor het notariaat, 1986, blz. 94
24
[8]
Bestaat de scheeps- bank/krediethypotheek, WPNR 5983 (1990), blz. 794–795. Bos
voert aan dat de rente afzonderlijk moet worden vermeld opdat derden zich door
raadpleging van het scheepsregister (ongeveer) een oordeel kunnen vormen over de
hoogte van de uitstaande vorderingen, in aanmerking genomen dat een schip
verplaatsbaar is en daardoor met diverse rechtsstelsels in aanraking kan komen
[9]
Asser/Mijnssen/Van Velten, III-3, nr. 208 en 202
[10]
Zie de uitvoerige bronvermelding in noot 5 behorend bij de conclusie van de A-G Asser
voor HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449
[11]
Parl. gesch. Boek 3, blz. 737, Losbl. Vermogensrecht (Stein), art. 3:231 BW aant. 5
[12]
Parl. gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1350
[13]
Losb. Vermogensrecht (Stein), art. 3:263 BW aant. 11
[14]
Dat wil zeggen art. 3:260 lid 1 tweede zin Bw
[15]
Parl. gesch. Boek 8, blz. 273–274
[16]
25
Parl. gesch. Boek 8, blz. 735
[17]
Overeenkomst inzake inschrijving van binnenvaartschepen, 25 januari 1965, Trb. 1966,
228. Dit verdrag en het daarbij behorende eerste protocol zijn voor Nederland in werking
getreden op 24 juni 1982 (Trb. 1982, 83). Het verdrag is voorts van kracht in Frankrijk,
Joegoslavië, Luxemburg, Oostenrijk en Zwitserland. Zie ook NIPR 1995, V097
[18]
Trb. 1971, 30. Parl. gesch. Boek 8, blz. 693–708
[19]
Verdaas, 14 p, blz. 934–938
[20]
Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169, herziene vertaling, Trb. 1985, 70 (rectificatie,
Trb. 1996, 89). Zie over de toepassing van de in art. 31 e.v. Verdragenverdrag
neergelegde interpretatieregels op verdragen van eenvormig privaatrecht, HR 29 juni
1990, NJ 1992, 106 en De Meij. Interpretatie van verdragen van uniform (vervoer)recht,
ETL 1998, blz. 607–647
[21]
Deze conclusie onder 2.8
[22]
Verdrag nopens de teboekstelling van binnenvaartschepen, de zakelijke rechten op die
schepen en andere daarmee samenhangende onderwerpen. Genève, 9 december 1930,
Stb. 1939, 25. Dit verdrag is voor Nederland niet in werking getreden
[23]
Voor een dergelijke uitleg opteert ook Verdaas. t.a.p., blz. 936
[24]
26
Parl. gesch. boek 8, blz. 5–6. Blijkens de schriftelijke toelichting van mr. Von Schmidt auf
Altenstadt nr. 4.11, die in dit opzicht helaas niet is gespecificeerd, heeft “informatie die
dienaangaande is ingewonnen bij buitenlandse advocatenkantoren in een aantal van (...
de landen die partij zijn bij het Verdrag van Genève), te weten België, Duitsland,
Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk – van welke landen de laatste drie het verdrag
hebben geratificeerd – (geleerd) dat uitspraken vergelijkbaar met die van de rechtbank
Dordrecht daar niet bekend zijn.”\
[25]
Zie ook Verdaas, t.a.p. blz. 937–938
[26]
Zie voor de achtergrond daarvan de informatieve schriftelijke toelichting van mr. Von
Schmidt auf Altenstadt
27
JOR 2001/220 Hoge Raad 's-Gravenhage, 29-06-2001, C 99/296 HR
Stille verpanding vorderingen, Registratie faxcopie van onderhandse akte, Akte dient
zodanige gegevens te bevatten dat, eventueel in onderling verband en samenhang met
andere akten of andere feiten, kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot
verpanding van de erin bedoelde vorderingen, Faillissementspauliana, Geen uitbreiding
van gronden voor vernietigbaarheid ex art. 47 Fw
Aflevering 2001 afl. 10
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 29 juni 2001
Rolnummer C 99/296 HR
Rechter(s) Mr. Mijnssen
Mr. Heemskerk
Mr. Aaftink
Mr. De Savornin Lohman Hammerstein
Partijen Mr. drs. B.W.G.P. Meijs te Heerlen,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Kuron Europe
BV,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans,
tegen
Bank of Tokyo - Mitsubishi (Holland) NV te Amsterdam,
verweerster tot cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
Conclusie A-G Hartkamp
Trefwoorden Stille verpanding vorderingen, Registratie faxcopie van onderhandse akte,
Akte dient zodanige gegevens te bevatten dat, eventueel in onderling verband en
samenhang met andere akten of andere feiten, kan worden vastgesteld dat de akte is
bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen, Faillissementspauliana, Geen
uitbreiding van gronden voor vernietigbaarheid ex art. 47 Fw
Regelgeving BW Boek 3 - 239
Fw - 42 ; 47
» Samenvatting
28
De stelling dat de vestiging van een stil pandrecht, anders dan bij notariële akte, slechts
door registratie van de originele akte tot stand kan komen, moet worden verworpen.
Waar art. 3:239 BW voor de vestiging van stil pandrecht op een vordering, anders dan
bij notariële akte, een onderhandse akte eist, heeft deze bepaling een akte op het oog
zoals bedoeld in art. 183 lid 3 Rv. Vereist is een door de pandgever ondertekend
geschrift. Registratie van een per faxpost verzonden kopie van de akte, hetgeen uit een
oogpunt van spoed gewenst kan zijn, is daartoe voldoende. Wijkt het geregistreerde stuk
af van het origineel, dan kan het gevolg zijn dat de verpanding geheel of ten dele
ongeldig is.
De akte behoeft niet tweezijdig te zijn en behoeft niet te doen blijken van de verklaring
van de pandhouder dat hij het pandrecht aanvaardt. Voldoende is dat de akte zodanige
gegevens bevat dat, eventueel in onderling verband en samenhang met andere akten of
andere feiten, kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin
bedoelde vorderingen.
De akte behoeft niet de titel voor de door de levering beoogde overdracht in te houden.
Voldoende is dat de verkrijger van de vordering of van een recht van pand erop,
redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot levering of tot vestiging van
pandrecht was bedoeld.
Op de regel dat de art. 42–47 Fw geen vernietigbaarheid meebrengen van verplichte
handelingen, heeft de wetgever in art. 47 Fw slechts twee uitzonderingen gemaakt. Deze
regel laat geen ruimte om de in art. 47 Fw vermelde gronden voor vernietigbaarheid uit
te breiden en de voldoening aan een opeisbare verbintenis tot het vestigen van
pandrecht die is geschied voordat het faillissement is aangevraagd, vernietigbaar te
achten enkel omdat de pandhouder en de pandgever ten tijde van het vestigen van het
pandrecht wisten dat het faillissement van de laatste onontkoombaar was.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen
vormen, doordien het Hof het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd, op de gronden
in het arrest vermeld, ten onrechte, om de navolgende, zo nodig in onderling verband in
aanmerking te nemen, redenen.
Inleiding
29
Het primaire geschilpunt dat partijen verdeeld houdt en waarover het Hof diende te
beslissen betrof de vraag “of door middel van de (...) stamcessieovereenkomst alsmede
de (...) (geregistreerde) faxbrieven een pandrecht is gevestigd ten gunste van de bank
op de vorderingen van Kuron”. De faxbrieven waarop het Hof doelt zijn de brieven met
bijlagen die de boekhouder resp. de bestuurder van Kuron op 9 december 1993, 28
december 1993 en 7 januari 1994 per telefax aan verweerder in cassatie (“de bank”)
heeft gezonden en welke faxbrieven met bijlagen – waarmee het Hof kennelijk bedoeld:
de faxkopieen die de bank heeft ontvangen en niet de originele brieven met bijlagen die
bij Kuron zijn gebleven – de bank op respectievelijk 29 december 1993, 30 december
1993 en 13 januari 1994 heeft laten registreren ter Inspectie Registratie en Successie te
Haarlem.
Klachten
1. Het Hof heeft in strijd met het bepaalde in art. 48 Rv niet ambtshalve de
rechtsgronden aangevuld en ten onrechte niet geoordeeld dat door registratie van een
(per telefax ontvangen) kopie van de originele onderhandse akte van verpanding geen
stil pandrecht op vorderingen op naam kan worden gevestigd. Een pandrecht komt –
mits aan de overige vereisten voor vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op
naam bij onderhandse akte is voldaan – immers alleen tot stand indien de originele
onderhandse akte is geregistreerd. Registratie van een (foto- of fax)kopie van die akte is
daartoe niet voldoende.
2. In rov. 4.5 overweegt het Hof “dat de faxbrieven met de daarbij behorende bijlagen
beschouwd moeten worden – in elk geval: in redelijkheid door de bank beschouwd
mochten worden – als uitvoering van de verplichting van Kuron tot maandelijkse
verpanding ondanks dat in die faxbrieven niet met zoveel woorden tot uitdrukking is
gebracht dat aldus werd beoogd tot verpanding over te gaan” en verwerpt op die grond
de stelling van eiser tot cassatie (“de curator”) dat geen pandrecht is gevestigd. Het Hof
miskent aldus dat op grond van het bepaalde in art. 3:239 lid 1 in verbinding met art.
3:236 lid 2 jo art. 3:94 BW de voor de verpanding vereiste goederenrechtelijke
overeenkomst moet zijn neergelegd in de onderhandse akte en dat daarvoor resp.
althans vereist is dat die akte tenminste inhoudt een verklaring van de pandgever dat hij
het pandrecht op de vorderingen op naam vestigt. Althans heeft het Hof miskend dat
voor zover voor stille verpanding van vorderingen op naam niet vereist is dat de
pandakte een verklaring van de pandgever inhoudt dat hij het pandrecht vestigt, het
oogmerk van de pandgever om een pandrecht te vestigen uit de akte zelf moet kunnen
worden afgeleid. Degene(n) tegen wie het pandrecht moet worden uitgeoefend (de
debiteur(en) van de verpande vordering(en)) kunnen immers (nadat het stille pandrecht
openbaar is gemaakt) verlangen dat hun een door de vervreemder gewaarmerkt
uittreksel van de akte ter hand wordt gesteld (art. 94 lid 3 BW), en moeten aan de hand
daarvan kunnen beoordelen of het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd. Voorzover het
Hof dit niet zou hebben miskend en uit de faxbrieven met de daarbij behorende bijlagen
zou hebben afgeleid dat deze zouden moeten worden beschouwd als uitvoering van de
verplichting van Kuron tot maandelijkse verpanding, is dit oordeel onbegrijpelijk, nu in
deze faxbrieven geen verwijzing naar de stamcessieovereenkomst of een verplichting om
een pandrecht te vestigen voorkomt. Het Hof heeft voorts, resp. althans, miskend dat
30
voor de uitleg en gelding van de akte van verpanding niet relevant is of de faxbrieven
met de daarbij behorende bijlagen in redelijkheid door de bank mochten worden
beschouwd als akte van verpanding van Kuron’s handelsvorderingen, zoals
overeengekomen in de stamcessieovereenkomst, maar op de grammaticale uitleg van de
door partijen gekozen formuleringen in bedoelde faxbrieven.
3. Ten onrechte overweegt het Hof in rov. 4.6 “dat het in dit geding door de curator
ingenomen standpunt dat van verpanding van de desbetreffende vorderingen geen
sprake is, onverenigbaar is met de inhoud van de brief van de raadsman van Kuron aan
de bank d.d. 5 januari 1994” waarin “ namens Kuron naar voren (wordt) gebracht dat
onder meer alle handelsvorderingen van Kuron (...) aan de bank zijn verpand”. Het Hof
miskent dat de curator zich zelfstandig een oordeel moet, althans mag, vormen over de
vraag of een rechtsgeldig een (stil) pandrecht op de handelsvorderingen van Kuron is tot
stand gekomen, en dat hij daarbij niet gebonden is aan het daaromtrent door Kuron zelf
of haar raadsman ingenomen standpunt.
4. Gegrondbevinding van één of meer van de onderdelen 1 tot 3 brengt mee dat het Hofs
conclusie rov. 7, dat de grieven I tot en met VI vergeefs zijn voorgesteld, evenmin in
stand kan blijven.
5. De curator heeft (o.m.) in de toelichting op grief VIII, kort gezegd inhoudende dat de
verpandingen paulianeus waren, gesteld (MvG nr. 52) “dat Kuron vanaf het tijdstip van
de kredietopschorting d.d. 27 december 1993 resp. de kredietopzegging d.d. 29
december 1993 niet meer verplicht was om nog door te gaan met het aan de Bank in
pand overdragen van nieuw-ontstane vorderingen”. Het Hof verwerpt deze grief in rov.
4.10 met de overweging dat “(d)e verpandingen door Kuron in elk geval niet als
onverplicht verrichte rechtshandelingen gelden voor zover het totaal daarvan niet een
hoger bedrag beloopt dan het bedrag dat de bank na de opzegging van het krediet van
Kuron te vorderen had” alsmede, kort samengevat, dat partijen omtrent de hoogte van
dat laatste bedrag overeenstemming hebben bereikt, dat hetgeen de bank meer heeft
ontvangen aan de curator is afgedragen en dat de curator in zoverre geen belang heeft
bij vernietiging van de verpandingen. Aldus heeft het Hof geen achtgeslagen op de
hiervoor geciteerde essentiële stelling van de curator in MvG nr. 52, althans is de
weerlegging van deze stelling, voor zover deze impliciet in het rov. 4.10 overwogene
besloten zou liggen, onvoldoende (begrijpelijk), immers in het geheel niet, gemotiveerd.
Dit betekent dat evenmin in stand kan blijven de overweging van het Hof in de één na
laatste volzin van rov 4.10 “(v)oor zover de verpandingen al niet kunnen gelden als
voortvloeiende uit een verplichting van Kuron, (...) het beroep op artikel 42 F
desalniettemin niet (kan) slagen bij gebreke van voldoende belang”. Niet valt in te zien
waarom de curator geen belang zou hebben bij de vernietiging van een verpanding als de
pandhouder hetgeen zij overeenkomstig art. 3:246 BW heeft geïncasseerd boven
hetgeen zij de pandgever/schuldenaar te vorderen had, aan de pandgever heeft
afgedragen. Daartoe is de pandnemer op grond van artikel 3:253, lid 1 BW sowieso
gehouden. Ook in zoverre is ’s Hofs oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende
gemotiveerd. Vernietiging van de verpanding op grond van artikel 42 F brengt immers
31
mee dat de pandhouder al hetgeen hij als pandhouder heeft geïncasseerd aan de curator
moet afdragen ongeacht de hoogte van zijn vordering op de pandgever/schuldenaar en
zonder dat hij een beroep op verrekening toekomt.
6. In rov. 4.11 overweegt het Hof dat de Rechtbank het beroep op artikel 47 F in
rechtsoverweging 14 terecht en op goede gronden heeft verworpen, zodat grief IX faalt.
De Rechtbank heeft in rov. 14 veronderstellenderwijs aangenomen dat de Bank ten tijde
van de verpandingen zou hebben geweten dat het faillissement van Kuron
onontkoombaar was, zodat hiervan – en van het feit dat Kuron dat zelf wist – in cassatie
veronderstellenderwijs van kan worden uitgegaan. Rechtbank en Hof hebben miskend dat
het vestigen van een pandrecht altijd de strekking heeft om de pandhouder boven
andere schuldeisers van de pandgever/schuldenaar te begunstigen (en derhalve bij de
vestiging van het pandrecht zowel bij de pandhouder als ook bij de
pandgever/schuldenaar het oogmerk daartoe heeft voorgezeten), en dat vanaf het
moment dat de pandhouder (en de pandgever/schuldenaar) weten dat het faillissement
van de pandgever/schuldenaar onontkoombaar is, de vestiging van het pandrecht op
grond van het bepaalde in artikel 47 F vernietigbaar is. Althans hebben Rechtbank en Hof
miskend dat als schuldeiser en schuldenaar een pandrecht vestigen tot zekerheid voor de
nakoming van een (opeisbare) schuld van de schuldeiser op de schuldenaar op het
moment dat beide weten dat het faillissement van de schuldenaar onontkoombaar is, het
vermoeden is gerechtvaardigd dat partijen dit pandrecht hebben gevestigd om de
schuldeiser boven andere schuldeisers te begunstigen, en dat het aan de
schuldeiser/pandhouder is dit vermoeden te ontzenuwen, althans is Rechtbanks en ’s
Hofs oordeel, dat voor omkering van de bewijslast geen aanleiding is, zonder nadere
motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
en
op grond van dit middel te horen vernietigen het arrest waartegen het is gericht, met
zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Hartkamp)
Feiten en procesverloop
1. In cassatie zijn de volgende feiten van belang.
Kuron Europe BV (hierna Kuron) had een kredietfaciliteit bij de Bank of Tokyo (Holland)
BV (hierna de Bank) tot een bedrag van (uiteindelijk) ƒ 3.500.000,=. Op 21 mei 1991 is
tussen Kuron als cedent en de Bank een stamcessie-overeenkomst opgemaakt die bij de
32
Inspectie Registratie en Successie te Haarlem op 24 juli 1991 is geregistreerd. De
stamcessie-overeenkomst hield kort weergegeven in dat Kuron tot meerdere zekerheid
voor de betaling van hetgeen de Bank te eniger tijd van haar uit welken hoofde en/of
onder welke benaming dan ook te vorderen had of zou hebben, al zijn vorderingen die hij
ten laste van zijn debiteuren zou hebben of te eniger tijd zou verkrijgen in volle en vrije
eigendom zou overdragen, cederen en leveren en de kwitanties en het endossabel
handelspapier op die vorderingen betrekking hebbende, voor zover die stukken voor die
vorderingen mochten zijn uitgeschreven of afgegeven, aan de Bank ter hand zou stellen.
Voorts verplichte Kuron zich ertoe éénmaal per maand of zoveel vaker als de Bank zou
verlangen aan de Bank schriftelijke opgave te doen van bedoelde vorderingen onder
gelijktijdige terhandstelling aan de Bank van de kwitanties en het endossabel
handelspapier op die vorderingen betrekking hebbende (zie productie 1 bij conclusie van
antwoord).
Eveneens op 21 mei 1991 heeft Kuron haar bestaande en toekomstige handelsvoorraden
in zekerheidseigendom overgedragen aan de Bank.
Bij faxbrief van 9 december 1993 heeft J. Severens, boekhouder van Kuron, aan de Bank
een overzicht gezonden van de stand van de voorraden en van de openstaande
vorderingen per november 1993 (productie 8 bij akte houdende producties). In de
meegezonden brief (productie 10 bij akte houdende producties) heeft hij de Bank als
volgt bericht:
“Please find enclosed the following information as per november 1993.
* Aging account receivables.
* Details inventory.
If you do need more information, please contact me.”
Bij faxbrief van 28 december 1993 (productie 4 bij conclusie van antwoord) heeft S.
Takano, directeur van Kuron, aan de Bank onder meer als volgt bericht:
“Referring to our meeting held on 27.12.1993 at our factory in Heerlen, I hereby send
you the specification of inventory and account receivable of Kuron Europe B.V. as per
24.12.1993 in order to fullfill our contractual obligation to The Bank of Tokyo (Holland)
33
N.V. Unfortunately, our accounting person is out of country at this moment and I can not
get detailed specification of inventory.”
Bij deze brief waren computerlijsten gevoegd, waarop per bij nummer aangeduide
debiteur de hoogte van de vordering per 24 december 1993 was vermeld. Bij faxbrief van
7 januari 1994 heeft boekhouder Severens aan de bank kopieën gezonden van de
facturen van alle acht in de eerste week van januari 1994 door Kuron uitgeleverde
orders. In deze brief berichtte Severens de bank als volgt:
“Hereby we send a copy of our sales-invoices till 06.01.94. On the copie is the material-
value of the sold goods mentioned.”
De hiervoor genoemde faxbrieven met bijlagen heeft de Bank op resp. 29 december
1993, 30 december 1993 en 13 januari 1994 laten registreren ter Inspectie Registratie
en Successie te Haarlem (resp. af te leiden uit producties 3, 5a, 5b, 8a en 8b bij
conclusie van antwoord). De Bank heeft telkens aan de desbetreffende debiteuren
mededeling gedaan dat de vorderingen aan haar waren verpand.
Tot nadere zekerheid voor de aflossing van het krediet van Kuron heeft haar
moederbedrijf, Kuron Corporation in Japan (hierna Kuron Japan), zich tegenover de Bank
borg gesteld tot een bedrag van (uiteindelijk) ƒ 4.500.000,=.
Op 27 december 1993 vernam de Bank dat Kuron Japan in Japan surséance van betaling
had aangevraagd. Op grond daarvan heeft de Bank dezelfde dag het krediet van Kuron
opgeschort. Op 29 december 1993 heeft de Bank het krediet opgezegd met onmiddellijke
ingang. Op 27 januari 1994 is Kuron in staat van faillissement verklaard. De Bank heeft
bedragen ontvangen die door de desbetreffende debiteuren van Kuron zijn bijgeschreven
op de rekening van Kuron bij de Bank. Voorts heeft de Bank zelf enkele vorderingen van
Kuron geïnd. Daarnaast zijn door debiteuren van Kuron betalingen gedaan door
bijschrijving op een ten name van Kuron en de Bank gestelde “escrow-account”.
2. Bij exploot van 3 augustus 1994 heeft de curator in het faillissement van Kuron, Meijs
(hierna de curator) de Bank gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam. Bij akte houdende wijziging van eis heeft hij zijn eisen gewijzigd en
gevorderd dat de rechtbank zou verklaren voor recht dat ten gunste van de Bank niet
een pandrecht is gevestigd op de vorderingen van Kuron die in de faxbrieven van 9
december 1993, 28 december 1993 en 7 januari 1994 worden genoemd. Subsidiair heeft
hij gevorderd dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat de verpandingen in
december 1993 resp. januari 1994 van de ten processe bedoelde vorderingen van Kuron
jegens Meijs nietig zijn op grond van art. 42 en 47 Fw. Voorts heeft hij gevorderd dat de
Bank veroordeeld zou worden tot betaling van het op de escrow-account aanwezige
34
creditsaldo, een bedrag van ƒ 1.332.347,=. Tenslotte heeft hij gevorderd de Bank te
veroordelen tot betaling van ƒ 2.304.922,=, te weten het bedrag van alle door de Bank
in de periode van 29 december 1993 tot en met 24 januari 1994 ontvangen betalingen
van debiteuren van Kuron.
Aan deze vorderingen heeft hij primair ten grondslag gelegd dat op de vorderingen niet
een pandrecht is gevestigd omdat de faxbrieven van 9 december 1993, 28 december
1993 en 7 januari 1994 niet voldoen aan de wettelijke vereisten voor een rechtsgeldige
verpanding van vorderingen, nu zij niet een op verpanding gerichte wilsuiting bevatten
en de faxbrieven van 9 december 1993 en 7 januari 1994 niet zijn opgemaakt door een
bevoegde persoon. Subsidiair heeft hij gesteld dat de betaling aan de Bank van de
vorderingen, genoemd in de faxbrieven van 28 december en 7 januari vernietigbaar zijn
op grond van art. 42 Fw danwel art. 47 Fw. Het inroepen van de vernietiging zou
meebrengen dat de Bank de betalingen die in de periode van 29 december 1993 tot en
met 24 januari 1994 rechtstreeks aan haar zijn gedaan, als onverschuldigd gedaan zou
moeten afdragen aan de boedel. Daarnaast zouden de betalingen die na 24 januari 1994
op de in de genoemde faxbrieven bedoelde vorderingen zijn binnengekomen en die op de
op naam van partijen gestelde escrow-account zijn gestort, eveneens aan de boedel
afgedragen moeten worden.
3. Bij vonnis van 23 april 1997 heeft de rechtbank de vorderingen van de curator
afgewezen. Zij heeft daartoe op grond van verscheidene omstandigheden geoordeeld dat
de Bank uit de inhoud van de faxbrieven van 9 december 1993, 28 december 1993 en 7
januari 1994 redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat Kuron door het verschaffen van de
in die brieven opgenomen informatie, beoogde de desbetreffende vorderingen aan de
Bank in pand over te dragen. Of de faxbrieven van 9 december 1993 en 7 januari 1994
zijn opgesteld en ondertekend door een persoon die daartoe bevoegd was, heeft de
rechtbank in het midden gelaten omdat zij heeft geoordeeld dat de Bank zich met vrucht
erop heeft beroepen dat zij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op verlening van volmacht
als bedoeld in art. 3:61 BW.
Voorts heeft zij geoordeeld dat de verpandingen van 28 december 1993 en 7 januari
1994, niet vernietigbaar zijn op grond van art. 42 of 47 Fw. Die verpandingen waren niet
onverplicht. Dat zij zijn verricht nadat het Kuron onmogelijk was gemaakt van de
rekening-courant gebruik te maken, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat
onverplicht is betaald. Evenmin zijn de verpandingen, gezien de nauwkeurig in de
stamcessie-overeenkomst omschreven verplichting tot verpanding en de aard van deze
overeenkomst, te beschouwen als het stellen van nieuwe of aanvullende zekerheden.
De vraag of de voldoening door Kuron van haar schuld aan de Bank op grond van art. 47
Fw vernietigbaar is, heeft de rechtbank aldus beantwoord dat het aan de curator is om
feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, te bewijzen die meebrengen dat
de (verplicht verrichte) verpandingen het gevolg zijn geweest van de benadeling van
schuldeisers gericht overleg tussen Kuron en de Bank. Vervolgens heeft zij het beroep op
35
art. 47 Fw als onvoldoende onderbouwd verworpen, omdat de door de curator gestelde
feiten en omstandigheden de conclusie dat sprake is geweest van een dergelijke
samenspanning niet rechtvaardigen, en de curator evenmin heeft gesteld of concreet te
bewijzen heeft aangeboden dat zich andere feiten en omstandigheden hebben
voorgedaan waaruit die samenspanning kan blijken.
4. De curator is onder aanvoering van negen grieven tegen het vonnis van de rechtbank
in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 17 juni 1999
heeft het hof de grieven van de curator verworpen en het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd.
Met betrekking tot de vestiging van de pandrechten op basis van de faxbrieven heeft het
hof als volgt overwogen:
“4.4. De tussen de bank en Kuron gesloten stamcessie-overeenkomst van 21 mei 1991
legt – voorzover hier van belang en naar het sedert 1 januari 1992 geldende recht – aan
Kuron de verplichting op haar toekomstige vorderingen aan de bank te verpanden
alsmede om (in beginsel) eenmaal per maand aan de bank schriftelijke opgave te doen
van bedoelde vorderingen. Met de rechtbank oordeelt het hof dat een redelijke uitleg van
de overeenkomst meebrengt deze tweede verplichting te lezen als uitwerking van de
eerste en derhalve als een verplichting voor Kuron om maandelijks haar nieuw ontstane
vorderingen aan de bank te verpanden.
Het hof volgt derhalve niet de stellingname van de curator dat de tweede in de
stamcessie-overeenkomst omschreven verplichting een zelfstandige, naast de eerste
verplichting bestaande, verplichting inhoudt om ‘ook nog aan de Bank cijfermatige
informatie (te) verschaffen over zaken als debiteuren’ (memorie van grieven onder 33).
(...)
4.5. Tegen deze achtergrond ligt het voor de hand om aan te nemen dat de faxbrieven
met de daarbij behorende bijlagen beschouwd moeten worden – in elk geval: in
redelijkheid door de bank beschouwd mochten worden – als uitvoering van de
verplichting van Kuron tot maandelijkse verpanding aan de bank van nieuwe
vorderingen. De omstandigheid dat in die faxbrieven niet met zoveel woorden tot
uitdrukking is gebracht dat aldus werd beoogd tot verpanding over te gaan, legt tegen
diezelfde achtergrond onvoldoende gewicht in de schaal.
Hetzelfde geldt voor de stelling van de curator dat de bank tot december 1993 nooit tot
registratie van faxbrieven is overgegaan, aangezien het te begrijpen valt dat de bank in
36
een periode waarin geen problemen bestonden of te verwachten waren niet of minder
consequent zorgdroeg voor registratie.
4.6. Het hof overweegt in dit verband ten slotte dat het in dit geding door de curator
ingenomen standpunt dat van verpanding van de desbetreffende vorderingen van de
brief van de raadsman van Kuron aan de bank d.d. 5 januari 1994 (door de curator
overgelegd als productie 15 bij repliek). In die brief wordt immers namens Kuron naar
voren gebracht dat onder meer alle handelsvorderingen van Kuron (op dat moment,
aldus de brief, ten bedrage van ƒ 3.715.898,=) aan de bank zijn verpand. Ook in het
licht van deze brief kan de stellingname van de curator dat Kuron niet wist dat zij door
middel van de faxbrieven vorderingen van de bank verpandde niet worden aanvaard.”
Ten aanzien van het beroep van de curator op art. 42 en 47 Fw heeft het hof overwogen
als volgt:
“4.10. Voorop staat dat de verplichting van Kuron tot verpanding voortvloeit uit de
stamcessie-overeenkomst d.d. 21 mei 1991. De verpandingen door Kuron kunnen in elk
geval niet als onverplicht verrichte rechtshandelingen gelden voor zover het totaal
daarvan niet een hoger bedrag beloopt dan het bedrag dat de bank na de opzegging van
het krediet van Kuron te vorderen had.
Uit de wederzijdse stellingen leidt het hof af dat Kuron en de bank omtrent de hoogte
van het laatste bedrag overeenstemming hebben bereikt, in die zin dat zij zijn
overeengekomen dat hetgeen de bank boven een bepaald bedrag zal ontvangen van
debiteuren van Kuron (daaronder begrepen een bedrag van ƒ 1.300.000,= op de
‘escrow-account’) aan de curator zal worden afgedragen. Onweersproken is gebleven de
opmerking van de bank (pleitnotities in eerste aanleg, p. 5) dat het meerdere door haar
aan de curator is afgedragen. Dat betekent dat de curator in zoverre geen belang heeft
bij vernietiging van de verpandingen. Voor zover de verpandingen al niet kunnen gelden
als voortvloeiende uit een verplichting van Kuron, kan het beroep op art. 42 F.
desalniettemin niet slagen bij gebreke van voldoende belang. (...)
4.11. De laatste grief, IX, betreft het beroep van de curator op artikel 47 F. De rechtbank
heeft dit beroep in rechtsoverweging 14 terecht en op goede gronden verworpen. Ook
het hof is van oordeel dat hetgeen de curator stelt niet de conclusie rechtvaardigt dat er
een vermoeden van samenspanning is. (...)”
5. De curator is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij
een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit 6 onderdelen. De bank heeft
geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk
toegelicht, waarna de Bank heeft gedupliceerd.
37
Bespreking van het cassatiemiddel
6. Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof in strijd met art. 48 Rv niet ambtshalve de
rechtsgronden heeft aangevuld door niet te oordelen dat door registratie van een (per
telefax ontvangen) kopie van de originele onderhandse akte van verpanding niet een stil
pandrecht op vorderingen op naam kan worden gevestigd. Met de registratie van een
(foto- of fax-)kopie is volgens het onderdeel niet voldaan aan de eis een originele
onderhandse akte is geregistreerd.
De vraag of de registratie van een kopie van een originele onderhandse akte kan worden
aangemerkt als de registratie van een onderhandse akte wordt in cassatie voor het eerst
opgeworpen. Kan zij worden behandeld? Het gaat om een stelling van de curator van
zuiver juridische aard (zodat zij geen onderzoek van feitelijke aard noodzakelijk maakt)
die, als zij juist zou zijn, zonder uitzonderingen zou gelden, terwijl daarvoor voldoende
grondslag is te vinden in de bestreden uitspraak. In die zin is geen sprake van een
ongeoorloofd novum. Zie Veegens/Korthals Altes & Groen (1989), nrs. 126–127. Maar
vereist is ook dat de kwestie valt binnen de grenzen van de rechtsstrijd of, als dat niet zo
is, dat het een vraag van openbare orde betreft. Ervan uitgaande dat de
geldigheidsvraag niet in de grieven aan de orde is gesteld, ben ik geneigd te menen dat
de klacht niet kan worden behandeld, omdat het hier – weliswaar een voorschrift van
dwingend recht, maar – niet een vraag van openbare orde betreft. Zie Veegens/Korthals
Altes & Groen (1989), nrs. 128–129, Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nr. 259.
Toch zal ik de vraag ten overvloede behandelen en ik wil Uw Raad in overweging geven
hetzelfde te doen, omdat de praktijk, nu de vraag eenmaal is gesteld, groot belang heeft
bij de beantwoording ervan.
7. De in het onderdeel verdedigde stelling dient naar mijn mening niet te worden
aanvaard. Krachtens art. 3:239 BW wordt een pandrecht op een vordering gevestigd bij
authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Blijkens art. 183 lid 1 Rv. zijn akten
ondertekende geschriften, opgemaakt om tot bewijs te dienen. [noot:1] Aan de vraag
wat in het verband van art. 3:239 BW onder onderhandse akte moet worden verstaan,
wordt in de wet(sgeschiedenis) noch in de literatuur met betrekking tot de vestiging van
een stil pandrecht aandacht besteed. Wel wordt ingegaan op het doel van het vereiste
van de authentieke of geregistreerde onderhandse akte:
“Voorop moet worden gesteld dat de registratie van een onderhandse akte een middel is
om jegens een ieder te doen vaststaan dat die akte voor de dag waarop de daarop
aangetekende registratie plaatsvond, is tot stand gekomen.” [noot:2]
In de literatuur wordt erop gewezen dat de registratie van de akte in de vorm van een
verklaring van de inspecteur en daarmee de dagtekening op de akte niet als doel heeft
dat het pandrecht kenbaar is voor derden, maar dat de registratie vanaf de dag waarop
38
zij plaatsvindt tegen een ieder dwingend bewijs oplevert van de datum van de akte en
van het feit dat deze akte althans op die dag heeft bestaan. [noot:3]
Het vestigingsvereiste van de registratie van een authentieke of onderhandse akte is er
derhalve op gericht te doen vaststaan wanneer de verpanding heeft plaatsgehad en heeft
niet tot doel te vermijden dat een pandrecht wordt gevestigd op grond van een akte die
een onjuiste inhoud heeft. [noot:4]
Eiser tot cassatie richt zich in zijn schriftelijke toelichting tegen het aanvaarden van een
faxkopie als onderhandse akte omdat een faxkopie inhoudelijk kan afwijken van het
origineel. Hiermee sluit hij aan bij het bezwaar dat bij de behandeling van het nieuwe
bewijsrecht is gemaakt tegen het gelijkstellen in bewijskracht van reproducties van
onderhandse akten met de originele onderhandse akten. [noot:5] Dit doet echter niet af
aan het feit dat met de registratie van een faxkopie (ongeacht of zij met het origineel
overeenstemt) vaststaat op welke datum de vordering is verpand, hetgeen, zoals gezegd
de voornaamste strekking van het voorschrift is.
Nu (i) aangeboden faxkopieën in de praktijk door de inspecteur worden geregistreerd en
(ii) een eventuele beperking van de mogelijkheid van registratie tot originele exemplaren
op evidente praktische bezwaren zou stuiten (met name de met het vervoer van de
akten gepaard gaande moeite en kosten en het feit dat registratie daardoor met
vertraging zou plaatsvinden), terwijl (iii) in de wetsgeschiedenis en in de rechtspraak nu
juist één- en andermaal in dit verband op het belang van een vlot verlopend
rechtsverkeer is gewezen, [noot:6] bestaat er naar mijn mening geen goede reden om
de registratie van een faxkopie niet te beschouwen als de registratie van een
onderhandse akte in de zin van art. 3:239 BW.
8. Onderdeel 2 is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen r.o. 4.5 van het hof.
Het klaagt erover dat het hof heeft miskend dat krachtens art. 3:239 lid 1 jo 3:236 lid 2
en 3:94 BW de voor verpanding vereiste goederenrechtelijke overeenkomst moet zijn
neergelegd in de onderhandse akte en dat daarvoor resp. althans vereist is dat die akte
tenminste inhoudt een verklaring van de pandgever dat hij het pandrecht op de
vorderingen op naam vestigt, althans dat het oogmerk van de pandgever om een
pandrecht te vestigen uit de akte zelf moet kunnen worden afgeleid.
Indien het hof dit niet zou hebben miskend en uit de faxbrieven met de daarbij
behorende bijlagen zou hebben afgeleid dat deze zouden moeten worden beschouwd als
uitvoering van de verplichting van Kuron tot maandelijkse verpanding, is dit oordeel
onbegrijpelijk, nu in deze faxbrieven geen verwijzing naar de stamcessie-overeenkomst
of een verplichting om een pandrecht te vestigen voorkomt.
39
Tenslotte voert het onderdeel aan dat het hof heeft miskend dat voor de uitleg en gelding
van de akte van verpanding niet relevant is of de faxbrieven met de daarbij behorende
bijlagen in redelijkheid door de Bank mochten worden beschouwd als akte van
verpanding van Kurons handelsvorderingen, zoals overeengekomen in de stamcessie-
overeenkomst, maar dat het aankomt op de grammaticale uitleg van de door partijen
gekozen formuleringen in bedoelde faxbrieven.
9. Bij de behandeling van deze klachten is de volgende jurisprudentie van belang. Met
betrekking tot de vraag of en zo ja op welke vorderingen een pandrecht is gevestigd (het
bepaalbaarheidsvereiste), is door de Hoge Raad (HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362 m.nt.
WMK) als volgt geoordeeld:
“... uitgangspunt (dient) te zijn dat voor het vestigen van pandrecht op een of meer
vorderingen voldoende is dat de geregistreerde pandakte zodanig gegevens bevat dat,
eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen
het gaat (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, rov. 4.2). (...) Daarbij verdient nog
aantekening dat een onjuiste aanduiding van een vordering op een van de pandgever
afkomstige computerlijst (...) er niet aan in de weg staat dat achteraf mag worden
vastgesteld om welke vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve
gegevens vastgesteld kan worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op
het oog moet hebben gehad.
Dit strookt met de omstandigheid dat ook van een juiste aanduiding nauwelijks verwacht
kan worden dat zij aan de pandhouder duidelijk maakt welke vordering de pandgever
daarmee precies op het oog heeft gehad, zolang de pandgever hem niet achteraf aan de
hand van zijn administratie de daartoe nodige nadere gegevens verschaft. In een
overeenkomst die tot toezending van dergelijke lijsten ter verpanding van de telkens
ontstane vorderingen op derden verplicht, ligt besloten dat de pandhouder bij voorbaat
met een dergelijke wijze van aanduiding heeft ingestemd.”
Opmerking verdient dat de curator onder meer had betoogd dat aan derden (in casu
mede-crediteuren) niet kan worden tegengeworpen wat zij niet aan de hand van de akte
kunnen begrijpen. De Hoge Raad zag hierin dus geen belemmering voor een geldige
verpanding.
In HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 m.nt. WMK is herhaald dat voor de vervulling
van de eis dat de vordering in voldoende mate in de akte van cessie wordt bepaald,
voldoende is dat die akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand
daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Met betrekking tot de
positie van de schuldenaar van de gecedeerde vordering (een aspect van de
“derdenwerking” die aan een goederenrechtelijke rechtshandeling als cessie toekomt)
werd geoordeeld dat de schuldenaar voldoende wordt beschermd doordat volgens art.
3:94 BW voor de levering van de vordering tevens vereist is dat de akte hem wordt
40
medegedeeld en dat hij, indien hij goede redenen heeft om te twijfelen aan wie de
betaling moet geschieden, krachtens art. 6:37 BW bevoegd is de betaling van de
vordering op te schorten.
10. In het licht van deze uitspraken, moeten de klachten vervat in onderdeel 2 naar mijn
mening falen. Het hof heeft geoordeeld dat de verplichting van Kuron om eenmaal per
maand aan de Bank schriftelijk opgave te doen van de in die maand ontstane
vorderingen, moet worden beschouwd als een uitwerking van Kuron’s verplichting om
toekomstige vorderingen aan de Bank te verpanden. Tegen die achtergrond heeft het hof
aangenomen dat de faxbrieven met de daarbij behorende bijlagen beschouwd moeten
worden en in elk geval in redelijkheid door de Bank beschouwd mochten worden als
uitvoering van Kuron’s verplichting tot maandelijkse verpanding aan de Bank van nieuwe
vorderingen. Hiermee heeft het hof geoordeeld dat de bedoeling van Kuron om de
vorderingen te verpanden uit de akte blijkt. Met zijn overweging dat in de faxbrieven niet
met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht dat aldus beoogd werd tot verpanding
over te gaan, heeft het hof niet miskend dat de voor verpanding vereiste
goederenrechtelijke overeenkomst in de onderhandse akte moet zijn neergelegd.
Immers, anders dan het onderdeel aanvoert, behoeft de verklaring van de pandgever dat
hij pandrecht op vorderingen op naam vestigt niet uitdrukkelijk in de pandakte te worden
neergelegd, maar is voldoende dat uit de akte blijkt dat zij bestemd is tot verpanding.
Zie Asser-Mijnssen-De Haan, Zakenrecht 3-I (1992), nr. 356.
Vergelijk Brunner in zijn noot onder HR 27 oktober 1995, NJ 1998, 191 onder 4: “De akte
van cessie is tot levering bestemd, indien daaruit blijkt dat de cedent het nu
onvoorwaardelijk aan de cessionaris overlaat de vordering tegen de schuldenaar te
vervolgen.” ’s Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Uit het voorgaande blijkt ook dat het, anders dan het onderdeel aanvoert, bij de uitleg en
de geldigheid van een akte van verpanding niet gaat om de grammaticale uitleg van de
door partijen gekozen formuleringen in de faxbrieven. Het argument dat een
grammaticale uitleg ten gunste zou zijn van derden weegt minder zwaar dan het
hierboven reeds geciteerde argument (HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362 m.nt. WMK) dat
een akte van verpanding van nieuwe vorderingen en de daarbij behorende lijsten voor de
pandnemer, laat staan voor derden, vrijwel nooit duidelijkheid scheppen. Zowel in de
eerder door de Hoge Raad beoordeelde gevallen (die betrekking hadden op de
bepaaldheid van de verpande of gecedeerde vorderingen) als in dit geval, waarin het
gaat om de vraag of de verklaring van de pandgever voldoende duidelijk maakt dat het
gaat om een akte die tot verpanding strekt, geldt dat bij de beantwoording van de vraag
of een geldig pandrecht is gevestigd, de duidelijkheid jegens derden niet doorslaggevend
is. Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van het vereiste van art. 3:94 BW,
inhoudende dat de akte tot levering bestemd moet zijn, brengt mee dat aan het vereiste
is voldaan indien de pandnemer redelijkerwijze uit de akte kon afleiden dat de pandgever
de bedoeling had de daarin aangeduide vorderingen te verpanden. Zeker bij een massaal
verschijnsel als de stille verpanding van vorderingen op naam via periodieke toezending
41
van pandlijsten dringt de noodzaak van een dergelijke (onmiskenbaar vrij soepele)
wetsuitleg zich op. [noot:7]
11. Onderdeel 3 is gericht tegen r.o. 4.6 van het hof en voert aan dat het hof heeft
miskend dat de curator zich zelfstandig een oordeel moet, althans mag, vormen over de
vraag of rechtsgeldig een (stil) pandrecht op de handelsvorderingen van Kuron is tot
stand gekomen en dat hij daarbij niet gebonden is aan het daaromtrent door Kuron zelf
of haar raadsman ingenomen standpunt.
Deze klacht faalt in de eerste plaats wegens gemis aan belang, omdat r.o. 4.6 als
overweging ten overvloede kan worden beschouwd, nu r.o. 4.5 de beslissing van het hof
zelfstandig kan dragen. Voorts mist de klacht feitelijke grondslag, omdat uit de
aangevallen overweging niet kan worden afgeleid dat het hof zou hebben geoordeeld dat
de curator aan het standpunt van Kuron of haar raadsman gebonden is. Tenslotte
miskent de klacht het verband tussen r.o. 4.6 van het hof en de grieven van de curator.
In de grieven II (onder 27, 29), IV (onder 41) en V (onder 44) heeft de curator betoogd
dat Kuron niet wist noch beoogde met de faxbrieven de vorderingen aan de Bank te
verpanden. Die stelling wordt door het hof in r.o. 4.6 ontkracht.
12. Onderdeel 5 (onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis) voert een
motiveringsklacht aan tegen de verwerping door het hof van grief VIII: het hof zou geen
acht hebben geslagen op de essentiële stelling van de curator die inhield dat na de
opzegging van het krediet de verpandingen onverplicht en dus paulianeus waren. In het
verlengde daarvan voert het onderdeel een rechts- en een motiveringsklacht aan tegen
de overweging in de één na laatste volzin van r.o. 4.10, dat het beroep van de curator op
art. 42 Fw, ook voor zover de verplich- ting van Kuron, niet kan slagen wegens gebrek
aan voldoende belang.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De eerste klacht faalt. Blijkens zijn
ontstaansgeschiedenis ligt aan het stelsel van art. 42–47 Fw ten grondslag dat de
schuldenaar geen verwijt ervan kan worden gemaakt wanneer hij datgene doet, waartoe
voor hem een rechtsplicht bestaat (Van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het
Faillissementsrecht en de Surséance van Betaling (1896), p. 434, 435).
Evenmin is er een redelijke rechtsgrond aan te wijzen, om hem die datgene ontving,
waarop hij krachtens zijn vorderingsrecht aanspraak had, tot teruggaaf daarvan te
noodzaken. Daarnaast werd de vernietiging van verplichte rechtshandelingen in strijd
geacht met de behoeften van het verkeer: “immers, zij is gericht tegen het sibi vigilare;
zij belet den schuldeischer zijne rechten te doen gelden juist op het oogenblik dat hij ze
het meest nodig heeft; nl. als hij déconfiture van zijn schuldenaar vreest. (...) Crediet
kan men niet verleenen, indien men er niet op kan vertrouwen dat, wanneer de
schuldenaar betaalt, die betaling ook voor altijd onaantastbaar blijft, al moge hij later,
42
misschien zelfs kort daarna, in staat van faillissement geraken” (Van der Feltz, a.w., p.
436, 547; vgl. ook HR 16 juni 2000, NJ 2000, 578 m.nt. PvS).
De rechtbank heeft in een uitvoerige rechtsoverweging (r.o. 13) beslist dat uit de
stamcessie-overeenkomst blijkt dat de verplichting van Kuron tot cessie resp. verpanding
van haar vorderingen niet eindigde door de opzegging van de rekening-
courantverhouding. In grief VIII is die beslissing bestreden met een beroep op enkele
passages uit het proefschrift van J.W. Winter die over iets heel anders gaan. Vervolgens
wordt aan het slot van de toelichting op die grief opgemerkt dat juist is dat in de
stamcessie-overeenkomst niet met zoveel woorden is bepaald dat Kuron in geval van
opschorting of opzegging van het krediet niet meer verplicht was voort te gaan met de
verpandingen, maar dat het tegendeel daar ook niet is bedongen. Kan men na zo’n
“betoog” verlangen dat het hof méér zegt dan dat
“voorop staat dat de verplichting van Kuron tot verpanding voortvloeit uit de stamcessie-
overeenkomst d.d. 21 mei 1991.”?
De eerste (motiverings)klacht faalt derhalve. Ten overvloede (het cassatiemiddel bevat
op dit punt immers – terecht – geen rechtsklacht) merk ik op dat ’s hofs beslissing
uiteraard niet blijk geeft aan een onjuiste rechtsopvatting. Uit de wetsgeschiedenis, de
redelijkheid en de eisen van zekerheid van het betalingsverkeer volgt zonder meer dat de
stelling dat de verplichting tot het verpanden van vorderingen eindigt bij de opzegging
van het krediet, in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht. Natuurlijk kan dat
bij uitzondering anders zijn, maar dat geldt voor elke rechtsregel. [noot:8]
13. Gezien het voorgaande faalt de tweede (rechts- en motiverings)klacht wegens gebrek
aan belang: de eerste zin van r.o. 4.10 kan de beslissing immers dragen.
Ten overvloede merk ik op dat ik de klacht tegen de andere beslissing in r.o. 4.10
gegrond zou achten, indien het hof zou hebben beslist wat het middel in het arrest leest.
Het hof zou dan hebben beslist dat de bank ondanks de veronderstelde nietigheid van de
verpandingen de geïnde betalingen mocht behouden, voor zover die betalingen niet een
hoger bedrag beliepen dan haar vordering op de schuldenaar (Kuron); omdat zij alleen
het meerdere aan Kuron moest afdragen en zij dat heeft gedaan, zou de curator geen
belang hebben bij zijn grief. Het middel voert daartegen terecht aan dat indien de
verpandingen nietig zouden zijn, de bank al hetgeen zij van die vorderingen heeft geïnd,
aan de curator zou moeten afdragen. Zij zou zich dan immers niet als pandhoudster op
die bedragen kunnen verhalen en zich evenmin op verrekening mogen beroepen; zie HR
17 febr. 1995, NJ 1996, 471 m.nt. WMK (r.o. 3.5.2).
43
Het is echter ook mogelijk dat het hof het anders bedoeld heeft, en wel in die zin, dat het
in antwoord op het voormelde “betoog” van de memorie van grieven ten overvloede zou
hebben beslist dat als er al sprake zou zijn van onverplichte verpandingen, dat alleen
verpandingen zou kunnen betreffen die de Bank niet meer nodig had om haar
vorderingen op Kuron te kunnen verhalen. In dat geval zouden alleen die “overtollige”
verpandingen nietig zijn, maar bij die nietigheid zou de curator geen belang hebben,
omdat de daaruit verkregen ontvangsten aan de curator zijn afgedragen. Mij lijkt die
redenering op zich begrijpelijk en de uitkomst juist; op de vraag of er in het bedoelde
geval inderdaad sprake is van nietige verpandingen, behoef ik hier niet in te gaan. Bij
deze lezing van ’s hofs arrest mist de tweede klacht feitelijke grondslag.
14. Onderdeel 6 is gericht tegen r.o. 4.11 van het hof waarin is geoordeeld dat de
rechtbank in haar r.o. 14 het beroep op art. 47 F terecht en op goede gronden heeft
verworpen. Het onderdeel stelt dat rechtbank en hof hebben miskend dat het vestigen
van een pandrecht altijd de strekking heeft om de pandhouder boven andere schuldeisers
van de pandgever/schuldenaar te begunstigen en dat vanaf het moment dat de
pandhouder en de pandgever/schuldenaar weten dat het faillissement van de
pandgever/schuldenaar onontkoombaar is, de vestiging van het pandrecht op grond van
art. 47 Fw vernietigbaar is. Subsidiair voert het onderdeel aan dat rechtbank en hof
hebben miskend dat als schuldeiser en schuldenaar een pandrecht vestigen tot zekerheid
voor de nakoming van een opeisbare schuld van de schuldeiser op de schuldenaar op het
moment dat beiden weten dat het faillissement van de schuldenaar onontkoombaar is,
het vermoeden is gerechtvaardigd dat partijen dit pandrecht hebben gevestigd om de
schuldeiser boven andere schuldeisers te begunstigen en dat het aan de
schuldeiser/pandhouder is dit vermoeden te ontzenuwen, hetgeen meebrengt dat het
oordeel van rechtbank en hof dat voor omkering van de bewijslast geen aanleiding is,
onvoldoende gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk is.
Bij de behandeling van deze klachten dient tot uitgangspunt hetgeen bij de bespreking
van onderdeel 5 met betrekking tot de het stelsel van art. 42–51 Fw is betoogd. In
aansluiting hierop is in HR 16 juni 2000, NJ 2000, 578, m.nt. PvS overwogen dat de
wetgever op de regel “geen nietigheid van verplichte handelingen” in art. 47 Fw slechts
twee, nauwkeurig geformuleerde uitzonderingen heeft gemaakt. Buiten het geval dat
degene die de betaling ontving wist dat het faillissement van de schuldenaar was
aangevraagd, is vernietiging op grond van art. 47 Fw alleen mogelijk indien de betaling
het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser dat ten doel had
laatstgenoemde door die betaling boven andere schuldeisers te begunstigen. De Hoge
Raad heeft beslist dat voor de aanwezigheid van het in art. 47 Fw bedoelde overleg
vereist is dat er sprake is van samenspanning, dat wil zeggen dat niet alleen bij de
schuldeiser, maar ook bij de schuldenaar het oogmerk heeft voorgezeten, door de
gewraakte betaling deze schuldeiser boven anderen te begunstigen (HR 24 maart 1995,
NJ 1995, 628 m.nt. PvS; HR 20 november 1998, NJ 1999, 611 m.nt. S.C.J.J. Kortmann).
De opvatting van de curator dat het vestigen van een pandrecht vernietigbaar is vanaf
het moment dat de pandhouder en de pandgever/schuldenaar weten dat het failliet van
44
de pandgever/schuldenaar onontkoombaar is, vindt geen steun in het recht, omdat
blijkens de tekst van de wet van vernietigbaarheid pas sprake is indien de schuldenaar
wist dat het faillissement van de schuldenaar reeds aangevraagd was.
Eveneens op een onjuiste rechtsopvatting berust de stelling dat indien het pandrecht op
het voormelde tijdstip is gevestigd, een (door de schuldeiser/pandhouder weerlegbaar)
vermoeden bestaat dat partijen het hebben gevestigd om de schuldeiser boven andere
schuldeisers te begunstigen. In het onderhavige geval brengt art. 47 Fw mee dat de
curator aannemelijk moet maken dat de betaling het gevolg was van overleg tussen
Kuron en de Bank (vgl. HR 20 november 1998, NJ 1999, 611 r.o. 4.1 en de noot van
Kortmann onder 2). Dat de rechtbank in de door de curator aangevoerde
omstandigheden geen grond heeft gezien de bewijslast ten aanzien van het overleg om
te keren, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende
gemotiveerd.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Hoge Raad
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie – verder te noemen: de curator – heeft bij exploit van 3 augustus 1994
verweerster in cassatie – verder te noemen: de bank – gedagvaard voor de Rechtbank te
Amsterdam en – na wijziging van eis – gevorderd:
ter zake van de verpandingen van vorderingen
1a. primair zal worden verklaard voor recht dat door middel van de ten processe
bedoelde op 24 juli 1991 geregistreerde stamcessie-overeenkomst van 21 mei 1991
en/of door middel van de ten processe bedoelde op 29 december 1993 geregistreerde
faxbrief van 9 december 1993 geregistreerde faxbrief van 30 december 1993 en/of door
middel van de op 13 januari 1994 geregistreerde faxbrief van 7 januari 1994, geen
pandrecht ten gunste van de bank is gevestigd op de ten processe bedoelde vorderingen
van Kuron Europe;
1b. subsidiair zal worden verklaard voor recht dat de door Kuron Europe met de bank
verrichte rechtshandelingen, bestaande uit de verpandingen in december 1993 resp. in
januari 1994 van de ten processe bedoelde vorderingen van Kuron Europe jegens de
curator nietig zijn op grond van het bepaalde in art. 42 Faillissementswet – verder: Fw. –
althans op grond van art. 47 Fw.;
45
2. dat de bank zal worden veroordeeld om binnen vijf werkdagen na de betekening van
het ten deze te wijzen vonnis mee te werken aan de betaling aan de curator zulks ten
laste van de ten processe bedoelde escrow-account van de somma van ƒ 1.332.347,=,
althans van het volledige alsdan op bedoelde escrow-account aanwezige creditsaldo,
althans van enig ander door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, een en
ander te vermeerderen met de wettelijke rente over het door de Rechtbank toe te wijzen
bedrag te rekenen vanaf 6 juni 1994 tot aan de dag der betaling, alles onder aftrek van
de op bedoelde escrow-account bijgeschreven rente;
3. dat de bank zal worden veroordeeld om aan de curator te betalen de somma van ƒ
2.304.922,= zijnde het totaal van alle door de bank in de periode van 29 december 1993
tot en met 24 januari 1994 ontvangen betalingen van debiteuren van Kuron Europe,
althans dat de bank zal worden veroordeeld om aan de curator te betalen enig ander
door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, genoemde bedragen te
vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 27 januari 1994, althans vanaf 6
juni 1994, tot aan de dag der betaling.
De bank heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 23 april 1997 de vorderingen van de curator
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
Amsterdam.
Bij arrest van 17 juni 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
(...; red.)
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
46
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het
beroep.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 2 mei 2001 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
i. Bij schriftelijke overeenkomst van 20 mei 1991, heeft de bank aan Kuron Europe BV
(verder: Kuron) een krediet in rekening-courant verleend tot (uiteindelijk) ƒ
3.500.000,=.
ii. Op 21 mei 1991 hebben Kuron als cedent en de bank als cessionaris, schriftelijk, en
stamcessie-overeenkomst gesloten. Daarbij heeft Kuron zich verbonden om, kort
weergegeven, tot zekerheid voor de betaling van hetgeen de bank te eniger tijd uit
welken hoofde en onder welke benaming dan ook van Kuron te vorderen heeft of zal
hebben, alle vorderingen die Kuron op haar schuldenaren mocht hebben of zou
verkrijgen, aan de bank over te dragen. Voorts verbond Kuron zich ertoe éénmaal per
maand of zoveel vaker als de bank dit zou verlangen, aan de bank schriftelijk opgave te
doen van bedoelde vorderingen onder gelijktijdige terhandstelling aan de bank van de
kwitanties en het endossabel handelspapier dat op deze vorderingen betrekking heeft. Bij
deze overeenkomst heeft de bank, kort gezegd, verklaard de levering van bestaande
vorderingen aan te nemen en toekomstige leveringen van vorderingen bij voorbaat aan
te nemen.
iii. Eveneens op 21 mei 1991 heeft Kuron haar bestaande en toekomstige
handelsvoorraden in tot zekerheid strekkende eigendom overgedragen aan de bank.
iv. Bij faxbrief van 9 december 1993 heeft J. Severens, boekhouder van Kuron, aan de
bank een overzicht gezonden van de stand van de voorraden en van de openstaande
vorderingen per 30 november 1993. In de meegezonden brief heeft hij aan de bank
geschreven:
“Please find enclosed the following information as per november 1993.
47
* Aging account receivables.
* Details inventory.
If you need more information, please contact me.”
v. Bij faxbrief van 28 december 1993 heeft S. Takano, directeur van Kuron, aan de bank
onder meer geschreven:
“Referring to our meeting held on 27.12.1993 at our factory in Heerlen, I hereby sed you
the specification of inventory and account receivable of Kuron Europe B.V. as per
24.12.1993 in order to fullfill our contractual obligation to The Bank of Tokyo (Holland)
N.V. Unfortunately, our accounting person is out of the country at this moment and I can
not get detailed specification of inventory.”
Bij deze brief waren computerlijsten gevoegd waarop, bij per nummer aangeduide
debiteur, de hoogte van de vorderingen per 24 december 1993 was vermeld.
vi. Bij faxbrief van 7 januari 1994 heeft Severens aan de bank kopieën verstrekt van de
facturen van alle acht in de eerste week van januari 1994 door Kuron uitgevoerde orders.
Daarbij schreef Severens aan de bank:
“Hereby we send a copie of our sales-invoices till 06.01.94. On the copie is the material-
value of the sold goods mentioned.”
vii. De hiervoor onder iv–vi vermelde faxbrieven met bijlagen heeft de bank laten
registreren ter Inspectie Registratie en Successie te Haarlem.
viii. De bank heeft mededeling van verpanding van de vorderingen gedaan aan de
desbetreffende schuldenaren.
ix. Op 27 december 1993 heeft de bank vernomen dat Kuron Japan, die zich jegens de
bank tot borg had gesteld voor Kuron, in Japan surséance van betaling had aangevraagd.
Op grond hiervan heeft de bank dezelfde dag het krediet van Kuron opgeschort. Op 29
december 1993 heeft de bank het krediet met onmiddellijke ingang opgezegd. Op 27
48
januari 1994 is Kuron in staat van faillissement verklaard. Daarbij is de curator als
zodanig benoemd.
x. Na de faillietverklaring hebben schuldenaren van door Kuron aan de bank verpande
vorderingen bedragen doen bijschrijven op de rekening voor girale betalingen van Kuron
bij de bank. Voorts heeft Kuron zelf enkele vorderingen van Kuron geïnd. Daarnaast
hebben enige debiteuren van Kuron betalingen gedaan door bijschrijving op een ten
name van Kuron en de bank gestelde “escrow-account”.
3.2.1. Hetgeen de curator in dit geding, na zijn eis te hebben gewijzigd, heeft gevorderd,
laat zich, voorzover in cassatie van belang, als volgt beknopt weergeven: (1) voor recht
te verklaren dat de in de faxbrieven van 9 en 28 december 1993 en van 7 januari 1994
vermelde vorderingen van Kuron niet aan de bank zijn verpand; hiertoe heeft de curator
aangevoerd dat de faxbrieven van 9 en 28 december 1993 en van 7 januari 1994, niet
voldoen aan het vereiste dat de tot verpanding van de vorderingen bestemde akten een
tot verpanding strekkende wilsverklaring bevatten; (2) subsidiair voor recht te verklaren
dat de verpanding van de bedoelde vorderingen nietig is op grond van het bepaalde in de
art. 42 althans art. 47 F; (3) veroordeling van de bank tot betaling aan de curator van
het saldo van de hiervoor in 3.1 onder (x) bedoelde escrow-account ten bedrage van ƒ
1.332.347,=; (4) veroordeling van de bank tot betaling aan de curator van hetgeen de
bank in de periode van 29 december 1993 tot en met 24 januari 1994 heeft ontvangen
van schuldenaars van Kuron, te weten ƒ 2.304.922,=.
3.2.2. Aantekening verdient dat bij de beoordeling van hetgeen de curator heeft
gevorderd, ingevolge art. 86 lid 1 Ow NBW de door Kuron aan de bank vóór 1 januari
1992 tot zekerheid overgedragen vorderingen zijn overgegaan op Kuron en belast met
pandrecht ten behoeve van de bank. Ingevolge art. 86 lid 7 wordt de vóór 1 januari 1992
ontstane verbintenis van Kuron tot overdracht aan de bank van vorderingen die Kuron in
de toekomst mocht krijgen, aangemerkt als een verbintenis tot vestiging van pandrecht
op deze vorderingen.
3.2.3. De Rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen. Wat de onder (1)
vermelde vordering betreft heeft de Rechtbank geoordeeld dat de bank aan de faxbrieven
van 9 en 28 december 1993 en aan die van 7 januari 1994, redelijkerwijs de betekenis
mocht toekennen dat Kuron de daarin vermelde vorderingen aan de bank wilde
verpanden. Wat de onder (2) vermelde vordering betreft heeft de Rechtbank geoordeeld
dat, voorzover de curator zich beroept op art. 42 F, de vordering moet worden
afgewezen omdat de verpandingen niet onverplicht zijn geschied. Voorzover de vordering
berust op het bepaalde bij art. 47 moet zij worden afgewezen omdat de door de curator
gestelde feiten en omstandigheden de conclusie dat van samenspanning tussen Kuron en
de bank sprake is geweest, niet rechtvaardigen. Afwijzing van de vorderingen onder (1)
en (2) brengt naar het oordeel van de Rechtbank mee dat ook de onder (3) en (4)
vermelde vorderingen moeten worden afgewezen.
49
3.2.4. Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven
verworpen.
3.3.1. Onderdeel 1 verwijt het Hof, samengevat weergegeven, dat het heeft miskend dat
de registratie van de faxbrieven van 9 en 28 december 1993 en die van 7 januari 1994
geen verpanding heeft bewerkstelligd omdat een pandrecht als bedoeld in art. 3:239 BW
(verder: stil pandrecht) alleen tot stand komt door registratie van de originele
onderhandse akte en registratie van een foto- of faxkopie van deze akte niet voldoende
is.
Deze stelling is in de feitelijke instanties niet aangevoerd. Het antwoord op de vraag of
zij daarom buiten behandeling moet blijven kan echter in het midden worden gelaten
omdat zij moet worden verworpen.
3.3.2. Vooropgesteld moet worden dat volgens art. 1 Registratiewet 1970 onder de in
deze wet bedoelde registratie wordt verstaan het vermelden van de gehele of
gedeeltelijke inhoud van akten in registers welke worden gehouden door daartoe door de
Minister van Financiën aangewezen inspecteurs van de rijksbelastingdienst. Volgens art.
2 worden onder akten niet alleen verstaan stukken opgemaakt om tot bewijs te dienen
maar ook huiselijke papieren, brieven, kaarten, tekeningen en andere bescheiden. De
bedoelde inspecteurs plegen, in overeenstemming met het in genoemd art. 2 bepaalde,
faxbrieven als de onderhavige te registreren. Ook in het onderhavige geval is dit
geschied.
3.3.3. De opvatting waarvan het onderdeel uitgaat, te weten dat waar in art. 3:239 voor
de vestiging van stil pandrecht, anders dan bij notariële akte, een geregistreerde
onderhandse akte is vereist, het pandrecht slechts door registratie van de originele akte
tot stand kan komen, moet worden verworpen.
3.3.4. Waar art. 3:239 voor de vestiging van stil pandrecht op een vordering, anders dan
bij notariële akte, een onderhandse akte eist, heeft deze bepaling een akte op het oog
zoals bedoeld in art. 183 lid 3 Rv. Vereist is dus een door de pandgever ondertekend
geschrift. In het onderhavige geval wordt niet aangevoerd dat de verpandingen van
vorderingen op 9 en 28 december 1993 en op 7 januari 1994 niet bij onderhandse akten
zijn geschied.
Er is, anders dan het onderdeel aanvoert, geen grond om, waar art. 3:239 tevens de eis
stelt van registratie, aan te nemen dat stil pandrecht uitsluitend kan ontstaan door
registratie van het origineel van de akte. Uit de memorie van antwoord Invoeringswet bij
50
art. 3:237 (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3.5 en 6) p. 1329), komt naar voren dat de
strekking van de eis van registratie in hoofdzaak deze is dat komt vast te staan dat de
akte is totstandgekomen vóór de dag van de, op het geregistreerde stuk aangetekende,
registratie. Om dit te bewerkstelligen is niet vereist dat de akte zelf wordt geregistreerd.
Registratie van een per faxpost verzonden kopie van de akte, hetgeen uit een oogpunt
van spoed gewenst kan zijn, is daartoe voldoende.
3.3.5. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals in de toelichting op het onderdeel wordt
aangevoerd, een faxkopie kan afwijken van het origineel. Wordt betwist dat het
geregistreerde stuk een getrouwe kopie is van de tot verpanding bestemde akte, dan zal
door vergelijking van het geregistreerde stuk met de tot verpanding bestemde akte
kunnen worden vastgesteld of het geregistreerde stuk een kopie van het origineel is.
Wijkt het geregistreerde stuk af van het origineel, dan kan het gevolg daarvan zijn dat de
verpanding geheel of ten dele ongeldig is.
3.3.6. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het onderdeel faalt.
3.4.1. Onderdeel 2 is gericht tegen ’s Hofs oordeel in zijn rov. 4.5 waar het Hof
overweegt dat de faxbrieven in redelijkheid door de bank mochten worden beschouwd als
uitvoering van de verplichting van Kuron tot maandelijkse verpanding aan de bank van
nieuwe vorderingen. De in het onderdeel vervatte klachten laten zich als volgt
weergeven. (1) Het Hof heeft miskend dat ingevolge het bepaalde in de art. 3:239 lid 1,
in verbinding met de art. 3:236 lid 2 en art. 3:94 lid 1, de voor de verpanding vereiste
goederenrechtelijke overeenkomst moet zijn neergelegd in de onderhandse akte.
Daarvoor is vereist dat de akte tenminste een verklaring van de pandgever inhoudt dat
hij pandrecht vestigt. (2) Het Hof heeft miskend dat in ieder geval het oogmerk van de
pandgever om een pandrecht te vestigen uit de akte zelf moet kunnen worden afgeleid.
(3) Voorzover het Hof uit de faxbrieven met de bijlagen zou hebben afgeleid dat deze
moeten worden beschouwd als uitvoering van de verbintenis van Kuron tot maandelijkse
verpanding, is zulks onbegrijpelijk nu daarin geen verwijzing naar de stamcessie-
overeenkomst of een verbintenis om pandrecht te vestigen voorkomt. (4) Het Hof heeft
miskend dat voor de uitleg en gelding van de akte van verpanding niet relevant is of de
faxbrieven in redelijkheid door de bank mochten worden beschouwd als tot verpanding
van de handelsvorderingen van Kuron bestemde akten zoals overeengekomen in de
stamcessie-overeenkomst. Beslissend is, aldus het onderdeel, de grammaticale uitleg van
de door partijen gekozen formuleringen in bedoelde faxbrieven.
3.4.2. De onder 91) vermelde klacht faalt. Bij de beoordeling ervan moet worden
vooropgesteld dat voor vestiging van pandrecht is vereist dat tussen de pandgever en de
pandnemer wilsovereenstemming bestaat die strekt tot de vestiging van het pandrecht.
Voorts is voor vestiging van stil pandrecht vereist een akte die doet blijken dat zij tot
verpanding van de erin bedoelde vordering(en) is bestemd. Deze akte hoeft niet
tweezijdig te zijn zij hoeft niet te doen blijken van de verklaring van de pandhouder dat
hij het pandrecht aanvaardt. Deze aanvaarding kan vormvrij geschieden. Zie HR 30
51
november 1956, NJ 1957, 81, welk arrest, naar volgt uit de memorie van antwoord bij
art. 3:94 (Parl. Gesch. Boek 3, p. 395), ook voor het huidige recht als uitgangspunt
geldt. Van dit een en ander is het Hof klaarblijkelijk ook uitgegaan. In zoverre wordt ’s
Hofs arrest door het onderdeel ook niet bestreden.
3.4.3. Het onderdeel gaat echter kennelijk uit van de opvatting dat een tot verpanding
strekkende verklaring van de pandgever met zoveel woorden in de akte moet zijn
opgenomen. Aldus stelt het onderdeel eisen aan de tot verpanding bestemde akte die de
wet niet kent. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel in
onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten, kan worden
vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen.
3.4.4. De onder (2) vermelde klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot
cassatie leiden. Het Hof heeft niet miskend dat de akte ervan moet doen blijken dat zij
tot verpanding van de erin bedoelde vordering(en) is bestemd. Het heeft daarentegen
geoordeeld dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
3.4.5. De onder (3) vermelde klacht faalt. Vooropgesteld moet worden dat de art. 3:239
lid 1, 3:236 lid 2 en 3:94 lid 1, welke laatste bepaling ingevolge het bepaalde in art. 3:98
ook op de tot verpanding van een vordering bestemde akte van toepassing is, anders
dan art. 3:89 lid 2 ten aanzien van de levering van registergoederen bepaalt, niet
voorschrijven dat de akte de titel voor de door de levering beoogde overdracht moet
inhouden. In het licht hiervan doet de omstandigheid dat in de akten waarvan de
faxkopieën zijn geregistreerd, geen verwijzing voorkomt naar de stamcessie-
overeenkomst of naar een verbintenis tot het vestigen van pandrecht, ’s Hofs oordeel dat
aan de akten de betekenis moest worden toegekend van tot verpanding bestemde akten,
niet onbegrijpelijk zijn.
3.4.6. Ook de onder (4) vermelde klacht faalt. Een redelijke, op de praktijk afgestemde,
uitleg van het in de art. 3:239 lid 1, 3:236 lid 2 en 3:94 lid 1 bedoelde vereiste van een
akte voor de levering onderscheidenlijk verpanding van vorderingen brengt mee dat,
anders dan waarvan deze klacht uitgaat, voldoende is dat de verkrijger van de vordering,
of van een recht van pand erop, redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij
tot levering of tot vestiging van pandrecht was bedoeld.
3.5. Onderdeel 3 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders
dan waarvan het onderdeel uitgaat, heeft het Hof in zijn rov. 4.6 niet geoordeeld dat de
curator is gebonden aan het oordeel van Kuron of haar raadsman, dat de in dit geding
bedoelde handelsvorderingen aan de bank zijn verpand.
52
3.6. Onderdeel 4 bouwt voort op de eraan voorafgaande onderdelen en moet het lot
ervan delen.
3.7.1. Onderdeel 5, dat is gericht tegen ’s Hofs rov. 4.10, betreft het volgende. In zijn
grief VIII had de curator voor het Hof aangevoerd dat Kuron na de opschorting (op 27
december 1993), respectievelijk de opzegging van het krediet (op 29 december 1993),
niet meer verplicht was om door te gaan met het verpanden van nieuwe vorderingen aan
de bank. De laatste twee verpandingen zijn daarom, aldus de curator, onverplicht
geschied en vernietigbaar ingevolge het bepaalde bij art. 42 F. Deze stelling heeft de
Rechtbank in haar rov. 13 verworpen. In hoger beroep heeft Kuron aangevoerd
(memorie van grieven onder 52):
“dat Kuron vanaf het tijdstip van de kredietopschorting d.d. 27 december 1993 resp. de
kredietopzegging d.d. 29 december 1993 niet meer verplicht was door te gaan met het
aan de Bank in pand overdragen van nieuw-ontstane vorderingen.”
3.7.2. Het Hof heeft deze grief verworpen in rov. 4.10. De eerste drie volzinnen van deze
rechtsoverweging moeten als volgt worden begrepen. De verbintenis van Kuron om door
haar verkregen vorderingen aan de bank te verpanden vloeide voort uit de stamcessie-
overeenkomst van 21 mei 1991. Verpanding door Kuron van haar vorderingen
geschiedde in ieder geval niet onverplicht voorzover zulks strekte tot zekerheid van
betaling van hetgeen de bank na de opzegging van het krediet van Kuron had te
vorderen. Dit saldo is door de bank en Kuron vastgesteld. Hetgeen de bank boven dit
saldo heeft ontvangen heeft zij aan de curator afgedragen. Deze overwegingen kunnen ’s
Hofs oordeel dragen dat de hier bedoelde twee verpandingen niet onverplicht zijn
geschied dragen. Zij zijn niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de curator te dezer
zake in de feitelijke instanties had aangevoerd, behoefde laatstbedoeld oordeel geen
nadere motivering.
3.7.3. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de eerste klacht van onderdeel 5,
die erop neerkomt dat het Hof onvoldoende acht heeft geslagen op hetgeen de curator in
zijn grief VIII onder 52 had aangevoerd, faalt.
Nu ’s Hofs oordeel, dat de verpanding van vorderingen op 28 december 1993 en 7
januari 1994 niet onverplicht geschiedde, in cassatie stand houdt, behoeft de tweede
klacht van onderdeel 5, die is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de curator geen belang
heeft bij zijn betoog dat deze verpandingen onverplicht zijn geschied, geen behandeling.
3.8.1. Onderdeel 6 is gericht tegen ’s Hofs rov. 4.11 waar het Hof het beroep van de
curator op art. 47 F verwerpt. Het onderdeel berust op de opvatting dat het vestigen van
pandrecht altijd de strekking heeft om de pandhouder boven de schuldeisers van de
53
pandgever/schuldenaar te begunstigen en dat vanaf het tijdstip waarop de pandhouder
en de pandgever weten dat het faillissement van de laatste onontkoombaar is, de
vestiging van pandrecht ingevolge art. 47 F vernietigbaar is.
3.8.2. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 16 juni 2000, nr. C98/308,
NJ 2000, 578, geldt als regel dat de art. 42–47F geen vernietigbaarheid meebrengen van
verplichte handelingen. Op deze regel heeft de wetgever in art. 47 slechts twee,
nauwkeurig geformuleerde, uitzonderingen gemaakt, te weten (1) wanneer “hij die de
betaling ontving wist dat het faillissement van de schuldenaar reeds aangevraagd was”
en (2) wanneer “de betaling het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de
schuldeiser, dat ten doel had laatstgenoemde door die betaling boven andere
schuldeisers te begunstigen”.
Deze regel laat geen ruimte om de in art. 47 vermelde gronden voor vernietigbaarheid
uit te breiden en de voldoening aan een opeisbare verbintenis tot het vestigen van
pandrecht die is geschied voordat het faillissement is aangevraagd, vernietigbaar te
achten enkel omdat de pandhouder en de pandgever ten tijde van het vestigen van het
pandrecht wisten dat het faillissement van de laatste onontkoombaar is.
3.8.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de opvatting waarhet onderdeel van
uitgaat niet kan worden aanvaard. Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).
» Voetnoten
[1]
Het veel ruimere begrip akte van art. 2 Registratiewet speelt in dit verband geen rol
[2]
Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1329
54
[3]
Reehuis, Stille verpanding (1986), nr. 56, 57; Brahn, Stille verpanding en
eigendomsvoorbehoud (1991), p. 52; Asser-Mijnssen 3-III (1994), nr. 68
[4]
Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 727, 728. Vgl. Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1330, waar wordt
betoogd dat de eis van registratie een psychologische rem zal vormen om tot het
opmaken van valse akten te komen. Dit impliceert dat registratie niet kan verhinderen
dat een valse akte geregistreerd zal worden. Zie ook de conclusie (onder 14) voor HR 14
oktober 1994, NJ 1995, 447 m.nt. WMK
[5]
Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, Memorie van Antwoord, p. 160, 161
[6]
Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK, r.o. 4.3 (met vindplaatsen) en HR 17
febr. 1995, NJ 1996, 471 m.nt. WMK, r.o. 3.4.3
[7]
Anders dan in de schriftelijke toelichting zijdens Meijs wordt betoogd, kan uit de
conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense bij HR 21 april 1995, NJ 1996, 652 niet het
tegendeel worden afgeleid
[8]
Vgl. HR 10 aug. 1983, NJ 1984, 61, waarin het overigens alleen ging om de
rechtsverhouding tussen de bank en de debiteur, niet om de gevolgen daarvan voor de
toepassing van de Pauliana
55
JOR 2003/52 Hoge Raad 's-Gravenhage, 17-01-2003, C01/162 HR
Verpandingsverbod staat aan geldigheid verpanding in de weg, Beding leidt tot niet-
overdraagbaarheid van vordering zelf en niet tot beschikkingsonbevoegdheid van de
gerechtigde tot de vordering, Art. 3:88 jo. 3:239 lid 4 BW biedt mitsdien geen
bescherming, Evenmin slaagt een beroep op art. 3:36 BW
Aflevering 2003 afl. 2
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 17 januari 2003
Rolnummer C01/162 HR
Rechter(s) Mr. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
Mr. Fleers
Mr. Pos
Mr. De Savornin Lohman
Mr. Hammerstein
Partijen Oryx (Holding) BV te Meer, België,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
tegen
Aanneming Maatschappij J.P. van Eesteren BV te Barendrecht,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten.
Conclusie P-G Hartkamp
Noot mr. M.H.E. Rongen
Trefwoorden Verpandingsverbod staat aan geldigheid verpanding in de weg, Beding leidt
tot niet-overdraagbaarheid van vordering zelf en niet tot beschikkingsonbevoegdheid van
de gerechtigde tot de vordering, Art. 3:88 jo. 3:239 lid 4 BW biedt mitsdien geen
bescherming, Evenmin slaagt een beroep op art. 3:36 BW
Regelgeving BW Boek 3 - 36 ; 83 lid 2 ; 88 ; 98 ; 239 lid 4
BW Boek 6 - 74
» Samenvatting
56
Een verpandingsverbod als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van
de gerechtigde tot de vordering, maar tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf.
Dit doet echter niet af aan de juistheid van het oordeel dat het verpandingsverbod in de
weg staat aan de geldigheid van de verpanding en dat noch het feit dat Oryx niet op de
hoogte was van het verpandingsverbod noch het bepaalde in art. 3:36 BW tot een ander
oordeel kan leiden.
Art. 3:83 lid 2 BW brengt immers mee dat de overdraagbaarheid van een vordering kan
worden uitgesloten door een beding als hier tussen partijen is gemaakt. Een overdracht
in strijd met zo’n beding levert niet slechts wanprestatie van de gerechtigde tot de
vordering tegenover zijn schuldenaar op, maar het beding heeft ongeldigheid van die
overdracht tot gevolg. Krachtens art. 3:98 BW geldt dit een en ander ook voor
verpanding. Daaruit volgt dat in dit geval de vordering ten gevolge van het
verpandingsverbod niet kon worden verpand. Of Oryx ten tijde van de verpanding op de
hoogte was van het verpandingsverbod, doet niet terzake. Voor zover met het betoog
over de goede trouw van Oryx wordt bedoeld een beroep te doen op art. 3:88 in
verbinding met 3:239 lid 4 BW, faalt het omdat hier geen sprake is van onbevoegdheid
die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, zoals in die bepalingen
bedoeld. Ook komt Oryx geen beroep toe op art. 3:36 BW.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Procureur-Generaal
(mr. Hartkamp)
Feiten en procesverloop
1) In cassatie dienen tot uitgangspunt en zijn van belang de volgende feiten [noot:1].
Op 8 augustus 1995 heeft eiseres tot cassatie (verder te noemen: Oryx) met J.B.J.
Elands [noot:2] (Elands) een overeenkomst gesloten waarbij Oryx aan Elands een bedrag
van ƒ 250.000 leende [noot:3]. In die overeenkomst is bepaald dat tot zekerheid voor de
terugbetaling van die lening Elands Natuursteen B.V. (hierna te noemen: Elands
Natuursteen), aan Oryx een pandrecht verschaft op alle dan bestaande en nog te
verkrijgen vorderingen van Elands Natuursteen [noot:4]. Elands Natuursteen verplichtte
zich daarbij om bij het ontstaan van een vordering schriftelijk daarvan opgave te doen
aan Oryx door middel van een pandlijst [noot:5].
57
Elands Natuursteen heeft op 16 februari 1995 aan de vennootschap onder firma:
Bouwcombinatie Van Eesteren-Voormolen-Nubouw v.o.f. (hierna: “EVN”) een offerte
uitgebracht voor het aanbrengen van natuursteen aan een kantoorgebouw dat EVN in
opdracht van Ahold realiseerde. Bij brief van 21 maart 1995 heeft EVN de opdracht aan
Elands Natuursteen gegund. Verweerster in cassatie (verder te noemen: Van Eesteren),
was in 1995 en 1996 vennoot van EVN.
Artikel 6 van de opdracht aan Elands Natuursteen houdt in [noot:6]:
“Het is de onderaannemer verboden zijn uit deze onderaannemingsovereenkomst jegens
de hoofdaannemer voortvloeiende vorderingen zonder diens toestemming aan een derde
te cederen, te verpanden of onder welke titel dan ook in eigendom over te dragen.”
Elands Natuursteen heeft ten behoeve van Oryx regelmatig pandlijsten laten opmaken en
ter registratie aangeboden. Op die van 24 oktober en 7 november 1996 is een vordering
van Elands Natuursteen op EVN opgenomen van ƒ 65.679,91. Een deel van die vordering
kwam ook reeds voor op de lijst van 3 september 1996.
Bij brieven van 23 en 25 oktober 1996 heeft de raadsman van Oryx aan EVN meegedeeld
dat Oryx een pandrecht bezat op de vorderingen van Elands Natuursteen op EVN.
Bij brief van 25 oktober 1996 heeft EVN aan Oryx laten weten dat in de overeenkomst
van Elands Natuursteen met EVN een verbod tot verpanding was opgenomen.
2) In deze procedure vordert Oryx veroordeling van Van Eesteren (als vennoot van EVN)
tot betaling van voornoemd bedrag van ƒ 65.679,91 met rente en buitengerechtelijke
kosten. Oryx legt daaraan ten grondslag haar pandrecht op de vordering van Elands
Natuursteen op EVN. Van Eesteren heeft zich tegen deze vordering verweerd met,
voorzover in cassatie van belang, een beroep op het hierboven weergegeven artikel 6
van de opdracht aan Elands Natuursteen. Van Eesteren betoogt dat Elands Natuursteen
op grond van deze bepaling niet bevoegd was haar vordering op EVN te verpanden, dat
Oryx van een beschikkingsonbevoegde haar pandrecht heeft verkregen en dat de
verpanding derhalve nietig is (conclusie van antwoord p. 6). Oryx heeft daartegen
aangevoerd dat Elands Natuursteen hooguit wanprestatie heeft gepleegd jegens EVN,
maar dat wel degelijk een pandrecht tot stand is gekomen, nu de afspraken tussen
Elands Natuursteen en EVN slechts persoonlijke verplichtingen betreffen (conclusie van
repliek nr. 15). Oryx stelt dat zij bovendien te goeder trouw was ten aanzien van de
bevoegdheid van Elands Natuursteen om te verpanden, en dat zij daarom wordt
beschermd (t.a.p.).
58
3) Bij vonnis van 1 juli 1999 heeft de rechtbank te Rotterdam de vordering van Oryx
afgewezen. De rechtbank overweegt, voorzover in cassatie van belang, dat een
verpandingsverbod als opgenomen in artikel 6 van de opdracht aan Elands Natuursteen
werking tegen derden heeft en niet slechts obligatoire werking (r.o. 5.8). Het beroep op
bescherming wegens goede trouw van Oryx verwerpt de rechtbank, omdat uit de
stellingen van Oryx niet kan volgen dat de voorwaarden voor die bescherming zijn
vervuld.
4) Oryx heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij arrest van
28 december 2000 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd. Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang, overwogen (r.o. 3.2):
“Ook dit onderdeel van de grief faalt. Uit het vorenstaande volgt, dat Elands Natuursteen
op het moment van de verpanding van de vordering daartoe niet bevoegd was. De
vordering van Elands Natuursteen op EVN wordt immers, ook wat de overdraagbaarheid
ervan betreft, bepaald door de rechtsverhouding tussen Elands Natuursteen en EVN. (HR
29/01/93 NJ 1994/171) Dat Oryx niet van het verpandingsverbod op de hoogte was en
te goeder trouw uitging van de beschikkingsbevoegdheid van Elands Natuursteen kan
haar ten opzichte van EVN niet baten. Het beroep op artikel 3:36 BW treft geen doel. De
verklaring waarop Oryx in dit geval is afgegaan is de verklaring van Elands Natuursteen,
de wederpartij van Oryx en ten opzichte van haar geen derde. Bovendien zou de
toepasselijkheid van artikel 3:36 BW slechts tot gevolg hebben dat Elands Natuursteen
zich tegenover Oryx niet op de onjuistheid van haar verklaring kan beroepen. Oryx kan
zich er tegenover EVN niet op beroepen dat zij op de juistheid van de verklaring van
Elands Natuursteen is afgegaan.”
5) Oryx is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft zij een
middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. Van Eesteren heeft
geconcludeerd voor antwoord. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Onderdeel 1 bevat een inleiding en geen klachten. In onderdeel 1.1 valt evenmin een
klacht te lezen. Onderdeel 1.2 vecht de hierboven weergegeven oordelen van het hof
aan. Het hof zou hebben miskend dat het verpandingsverbod dat gold tussen Elands en
Van Eesteren niet afdeed aan de beschikkingsbevoegdheid van Elands om de vorderingen
te verpanden. Volgens het onderdeel zou dit slechts anders zijn indien Oryx ten tijde van
de openbaarmaking van het pandrecht op de hoogte zou zijn geweest van het verbod tot
verpanding.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Rechtbank en hof hebben terecht geoordeeld
dat indien tussen schuldeiser en schuldenaar een verbod van verpanding is
overeengekomen met betrekking tot de vordering van de eerste op de laatste, een in
59
weerwil van dat verbod gevestigd pandrecht ongeldig is. De afspraak heeft met andere
woorden goederenrechtelijke werking. Dit vloeit voort uit artikel 3:83 lid 2 BW, volgens
welke bepaling de overdraagbaarheid van vorderingsrechten door een beding tussen
schuldeiser en schuldenaar kan worden uitgesloten (pactum de non cedendo); dat dit
voor pand ook geldt blijkt uit de artt. 3:98 en 3:228 BW. Zie voor het vóór 1 januari
1992 geldende recht in dezelfde zin HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171 m.nt. PvS, waarin
de Hoge Raad overweegt dat
“een vordering, ook wat betreft de vraag of zij vatbaar is voor overdracht, ook tegenover
derden-verkrijgers wordt bepaald door de rechtsverhouding waaruit zij voortvloeit en
derhalve, ingeval die rechtsverhouding een overeenkomst is, door hetgeen partijen bij
die overeenkomst over en weer hebben bedongen”.
Zie voorts Losbl. Vermogensrecht, aant. 33, 35 en 36 op artikel 83 (W.H. van Hemel en
W.H.M. Reehuis) en aant. 7.1 op artikel 228 (P.A. Stein); E.B. Rank-Berenschot,
Verpanding van vorderingen, NIBE Bankjuridische reeks, 1997, p. 32 en de in het
volgende nr. te vermelden literatuur.
7) Het hof spreekt in r.o. 3.2, tweede volzin, van het “niet bevoegd” zijn tot verpanding
van Elands Natuursteen. Ook uit de vierde volzin (“Dat Oryx niet van het
verpandingsverbod op de hoogte was en te goeder trouw uitging van de
beschikkingsbevoegdheid van Elands Natuursteen kan haar ten opzichte van EVN niet
baten.”) blijkt dat het hof aanneemt dat Elands Natuursteen als gevolg van het
verpandingsverbod beschikkingsonbevoegd was. De opvatting dat een cessie- of
verpandingsverbod tot beschikkingsonbevoegdheid van de debiteur leidt, komt men in de
literatuur wel tegen, zie W.H.M. Reehuis, Stille verpanding, diss. 1987, p. 214; M.A.J.G.
Janssen, De G-rekening in het faillissement van de onderaannemer, Bb 1993, p. 104;
Nieuwenhuis, Hoofdstukken Vermogensrecht, 1997, p. 128; H.A.G. Fikkers, noot bij HR
29 januari 1993, NJ 1994, 171, NTBR 1993, p. 176, r.k. Dat ook de Toelichting Meijers
van deze opvatting uitgaat zou kunnen worden afgeleid uit enkele passages (Parl. Gesch
Boek 3, p. 309 en Parl. Gesch. Boek 5, p. 4). Deze opvatting is m.i. vanuit theoretisch
oogpunt minder juist, omdat beschikkings(on)bevoegdheid een eigenschap van de cedent
c.q. pandgever is, terwijl het cessie- of verpandingsverbod de vordering nader bepaalt,
met andere woorden een eigenschap (onoverdraagbaarheid dan wel onverpandbaarheid)
van de te cederen of te verpanden vordering betreft. Zie in deze zin de meerderheid van
de schrijvers: Mijnssen-Schut, Bezit, levering en overdracht, 1991, p. 135; J. Beuving,
Factoring, diss. Nijmegen 1996, p. 133; J.E. Fesevur, Goederenrechtelijke colleges,
1997, p. 98 en 178; Brahn-Reehuis, Overdracht, Mon. Nieuw BW B6a (Brahn-Reehuis),
nr. 15; Mon. Nieuw BW B44 (Van Achterberg), nr. 4 i.f.; Hartkamp, Compendium (1999),
nrs. 89 en 90; Asser-Mijnssen-De Haan 3-I, (2001), nr. 202; Pitlo-Reehuis-Heisterkamp
(2001), p. 79/80; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, p. 250;; Losbl.
Verbintenissenrecht, aant. 17 op art. 6:145 (A.I.M. van Mierlo).
60
Hoewel de klacht van onderdeel 1.2 in zoverre doel treft, kan het onderdeel bij gebrek
aan belang niet tot cassatie leiden [noot:7]. Het resultaat is immers in beide opvattingen
gelijk: er is geen pandrecht tot stand gekomen.
8) Uitgaande van de hierboven vermelde opvatting dat het verpandingsverbod niet leidt
tot beschikkingsonbevoegdheid, kan de derdenbeschermingsbepaling van art. 3:88 BW
hier in het geheel geen rol spelen. Maar ook als wel wordt uitgegaan van
beschikkingsonbevoegdheid kan Oryx zich niet met succes op artikel 3:88 BW beroepen,
nu geen sprake is van beschikkingsonbevoegdheid die het gevolg is van ongeldigheid van
een vroegere overdracht.
Ook wat betreft de eventueel door Oryx aan art. 3:36 BW te ontlenen bescherming
hebben rechtbank en hof juist geoordeeld. In cassatie wordt niet bestreden ’s hofs
oordeel (r.o. 3.2), dat de (enige) verklaring waarop Oryx in dit geval is afgegaan, de
verklaring van Elands Natuursteen is. Oryx heeft ook niet gesteld dat zij (daarnaast) aan
enige verklaring of gedraging van de debiteur van de verpande vordering, EVN, het
vertrouwen heeft ontleend dat Elands Natuursteen in haar relatie tot EVN tot de
verpanding bevoegd was. Rechtbank en hof hebben dan ook terecht geconcludeerd dat
Oryx zich jegens EVN niet kan beroepen op artikel 3:36 BW, omdat voor een geslaagd
beroep op artikel 3:36 BW in dit verband vereist is dat vertrouwd is op een verklaring of
gedraging [noot:8] van de debiteur van de verpande vordering. Artikel 3:36 geeft
immers, evenals art. 3:35, aan degene jegens wie een bepaalde schijn is opgewekt de
bevoegdheid zich op die schijn te beroepen, doch uitsluitend jegens hem die die schijn
heeft opgewekt (aan wie met andere woorden de schijn kan worden toegerekend). Zie
Parl. Gesch. Boek 3, p. 180 en Asser-Hartkamp II, 2001, nr. 130; voorts o.m. Pitlo-
Reehuis-Heisterkamp, 2001, nr. 282 en Mijnssen-Schut, a.w. p. 163.
9) Hoewel dit voor de beslissing in de onderhavige zaak niet van belang is, merk ik nog
op dat het pactum de non cedendo in enkele moderne (inter)nationale regelingen geheel
of gedeeltelijk in de ban wordt gedaan en voorts dat in de Nederlandse literatuur wel is
bepleit door uitleg het bereik van het beding te beperken.
Het Unidroit Verdrag inzake internationale factoring [noot:9] bepaalt in artikel 6 lid 1 dat
overdracht van een vordering aan de factor mogelijk is ondanks een tussen de cedent en
zijn debiteur overeengekomen beding van niet-overdraagbaarheid. Overigens strekt het
toepassingsgebied van dit verdrag zich niet uit tot verpanding. Zie over dit verdrag J.
Beuving, Factoring, NIBE Bankjuridische reeks (2001), p. 63 e.v.
Het UNCITRAL Verdrag inzake cessie van vorderingen in internationale handel [noot:10]
bepaalt in artikel 9 lid 1 dat overdracht van een vordering rechtsgeldig is ondanks een
beding tussen de cedent en de schuldenaar dat op enige wijze het recht van de cedent
om de vordering over te dragen beperkt. Volgens artikel 2 onder a, laatste zin van het
Verdrag valt ook verpanding van een vordering onder de definitie van “cessie”. Zie over
61
dit verdrag M.P. van Achterberg, WPNR 6474 en 6475 (2002), p. 109 e.v. en p. 127 e.v.
en J. Beuving, a.w. p. 66 e.v.
Ook de Principles of European Contract Law bevatten in het nog niet gepubliceerde
Hoofdstuk 11 inzake Assignment een bepaling (art. 11:301) die ondanks een cessie-
verbod de geldigheid aanvaardt van een cessie die “is made under a contract for the
assignment of future rights to payment of money.” Onder cessie is hier verpanding
begrepen (art. 11:101 lid 5).
Van de nationale rechtsstelsels valt te wijzen op het Duitse recht: daar wordt sinds
enkele jaren aan een contractueel cessieverbod tussen professionele partijen
derdenwerking ontzegd, zie 354a HGB:
“Ist die Abtretung einer Geldforderung durch vereinbarung mit dem Schuldner gemäß
399 des Bürgerlichen Gesetzbuchs ausgeschlossen und ist das Rechtsgeschäft, das diese
Forderung begründet hat, für beide Teile ein Handelsgeschäft, oder ist der schuldner eine
juristische Person des öffentliches Rechts oder ein öffentlich-rechtliches
Sondervermögen, so ist die Abtretung gleichwol wirksam. Der Schuldner kann jedoch mit
befreiender Wirkung an den bisherigen Gläubiger leisten. Abweichende Vereinbarungen
sind unwirksam.”
Zie over de bepaling bijvoorbeeld Staudinger-Busche, Berlijn 1999, p. 169 t/m 171.
10) De reden voor de ontzegging van derdenwerking in de genoemde internationale
regelingen en in het Duitse recht is dat het bewuste beding de kredietverlening (onder
meer in de vorm van factoring) bemoeilijkt. Op grond van dezelfde overweging wordt er
door sommigen voor gepleit in het Nederlandse recht aan het pactum de non cedendo en
het verpandingsverbod onder omstandigheden een beperkte uitleg te geven, zodat het
slechts obligatoire werking heeft. Zo H.L.E. Verhagen en M.H.E. van Rongen, Cessie,
Preadvies Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2000, p. 103/104.
Dezelfde ratio ligt ten grondslag aan de opvatting dat het beding van niet-
overdraagbaarheid niet tot de conclusie behoeft te leiden dat de vordering onvatbaar is
voor verpanding. Zie R.D. Vriesendorp, Verpanding van contractueel onoverdraagbare
geldvorderingen, WPNR 6211 (1996), p. 105/106, bij wie zich Snijders/Rank-Berenschot,
a.w. p. 414 (voetnoot 75) en H.L.E. Verhagen en M.H.E. van Rongen, a.w. p. 105-110
hebben aangesloten. Het praktische bezwaar van deze opvatting is dat zij er
waarschijnlijk toe zal leiden dat afnemers ernaar zullen streven behalve een pactum de
non cedendo ook een verpandingsverbod in de overeenkomst op te nemen. Ook in de
onderhavige zaak is dit gebeurd: het beding houdt zowel een verbod van cessie als een
verbod van verpanding in. Dat ligt in een rechtsstelsel waarin de cessie tot zekerheid is
62
vervangen door een vorm van pandrecht trouwens ook wel erg voor de hand. Op de pro’s
en contra’s van een verpandingsverbod in tegenstelling tot een beding van niet-
overdraagbaarheid behoef ik hier niet in te gaan. Het zal van de reden waarom een
schuldenaar geen cessie wenst afhangen of hij wel kan leven met een verpanding van de
vordering door de schuldeiser.
11) Aangezien in deze zaak de kwestie van de G-rekening zijdelings een rol heeft
gespeeld, wijs ik er tenslotte nog op dat de onderhavige kwestie van groot belang is voor
hoofdaannemers in verband met hun begrijpelijke wens de premie- en
loonbelastingcomponent van hun schuld aan de onderaannemer veilig op diens G-
rekening te kunnen storten. Een cessie of verpanding van de vordering van de
onderaannemer op de hoofdaannemer aan de bank, tevens financier, van de
onderaannemer (waar de G-rekening wordt aangehouden) levert dan problemen op ten
aanzien van betalingen die na faillissement van de onderaannemer op die rekening
binnenkomen (zie de reeds vermelde uitspraak van 29 januari 1993), maar problemen
kunnen er natuurlijk ook ontstaan wanneer de vordering op de hoofdaannemer wordt
gecedeerd of verpand aan een andere crediteur dan die bank (zoals in deze zaak het
geval was). Naar aanleiding van de uitspraak van 29 januari 1993 is in de literatuur
geopperd dat in de akte een beding kan worden opgenomen krachtens hetwelk de
hoofdaannemer een bepaalde wijze van betaling (bijv. betaling op de G-rekening van de
onderaannemer of betaling rechtstreeks aan de fiscus) aan de cessionaris/pandhouder
kan tegenwerpen (art. 6:145), [noot:11] maar een dergelijk beding is m.i. op zichzelf
niet voldoende om het aldus betaalde bedrag aan de greep van de
cessionaris/pandhouder te onttrekken en daarmee de hoofdaannemer voor hoofdelijke
aansprakelijkstelling door de fiscus en de bedrijfsvereniging te vrijwaren. Een nadere
wettelijke voorziening om dit te bereiken lijkt wenselijk, zeker indien een van de
voormelde verdragen voor Nederland in werking zou treden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Hoge Raad
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie – verder te noemen: Oryx – heeft bij exploit van 3 september 1998
verweerster in cassatie, tevens handelende onder de naam Bouwcombinatie Van
Eesteren Voormolen Nubouw (EVN) v.o.f., gevestigd te Rotterdam – verder te noemen:
Van Eesteren – gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, Van Eesteren te veroordelen om aan Oryx te betalen een
bedrag van ƒ 65.679,91, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang
van een maand na elke factuurdatum, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ten
bedrage van ƒ 5.558,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van
dit exploit tot aan de dag der algehele voldoening.
63
Van Eesteren heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 juli 1999 Oryx haar vorderingen ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft Oryx hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Bij arrest van 28 december 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
(...; red.)
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof in rov. 1.1-1.5 vastgestelde
feiten. Kort samengevat komen die op het volgende neer. Als zekerheid voor de
terugbetaling van een lening van Oryx heeft Elands Natuursteen B.V.(hierna: Elands) in
1995 Oryx een pandrecht verschaft op al haar bestaande en nog te verkrijgen
vorderingen. In 1996 heeft Elands uit onderaanneming een vordering van ƒ 65.679,91
verkregen op de vennootschap onder firma Bouwcombinatie Van Eesteren-Voormolen-
Nubouw v.o.f. (hierna: EVN), van welke vennootschap Van Eesteren in 1995 en 1996
vennoot was. Volgens art. 6 van de desbetreffende overeenkomst was het Elands uit
onderaanneming verboden haar uit die overeenkomst voortvloeiende vorderingen zonder
toestemming van EVN “aan een derde te cederen, verpanden of onder welke titel dan ook
in eigendom over te dragen” (hierna: het verpandingsverbod). De vordering van ƒ
65.679,91 op EVN – hierna: de vordering – is vermeld op door Elands in het kader van
eerdergenoemde verpanding ten behoeve van Oryx opgemaakte pandlijsten.
3.2 In dit geding gaat het om de vraag of het verpandingsverbod in de weg staat aan de
geldigheid van de verpanding van de vordering. De Rechtbank en het Hof hebben die
vraag bevestigend beantwoord en op die grond de hiervoor onder 1 vermelde vordering
van Oryx, die is gebaseerd op haar pandrecht, afgewezen. Daartegen richt zich het
middel.
3.3 In rov. 3.2 heeft het Hof geoordeeld, samengevat, dat Elands niet bevoegd was tot
verpanding van de vordering omdat de overdraagbaarheid daarvan wordt bepaald door
de rechtsverhouding tussen Elands en EVN, terwijl het feit dat Oryx niet op de hoogte
was van het verpandingsverbod en te goeder trouw uitging van de
beschikkingsbevoegdheid van Elands, haar ten opzichte van EVN niet kan baten en een
beroep op art. 3:36 BW geen doel treft. Onderdeel 1.2 van het middel bestrijdt dit
oordeel, de onderdelen 1 en 1.1 bevatten geen klachten.
64
3.4.1 Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Weliswaar leidt een
verpandingsverbod als dit niet tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de
vordering doch tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf, maar dat doet niet af
aan de juistheid van het oordeel dat het verpandingsverbod in de weg staat aan de
geldigheid van de verpanding en dat noch het feit dat Oryx niet op de hoogte was van
het verpandingsverbod noch het bepaalde in art. 3:36 BW tot een ander oordeel kan
leiden.
3.4.2 Art. 3:83 lid 2 BW brengt immers mee dat de overdraagbaarheid van een vordering
kan worden uitgesloten door een beding als hier tussen EVN en Elands is gemaakt.
Anders dan het onderdeel betoogt, levert een overdracht in strijd met zo’n beding niet
slechts wanprestatie van de gerechtigde tot de vordering tegenover zijn schuldenaar op,
maar heeft het beding ongeldigheid van die overdracht tot gevolg. Krachtens art. 3:98
geldt dit een en ander ook voor verpanding. Daaruit volgt dat in dit geval de vordering
ten gevolge van het verpandingsverbod niet kon worden verpand. Of Oryx ten tijde van
de verpanding op de hoogte was van het verpandingsverbod, doet niet terzake.
Voorzover met het betoog over de goede trouw van Oryx in het onderdeel wordt bedoeld
een beroep te doen op art. 3:88 in verbinding met 3:239 lid 4 BW, faalt het omdat hier
geen sprake is van onbevoegdheid die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere
overdracht, zoals in die bepalingen bedoeld. Ook komt Oryx geen beroep toe op art.
3:36, omdat zij in deze niet is afgegaan op een verklaring of gedraging van de debiteur
van de vordering, EVN of Van Eesteren; de enige verklaring waarop zij, zoals het Hof in
cassatie niet bestreden heeft overwogen, is afgegaan, is die van Elands, haar
wederpartij.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Oryx in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).
» Noot
1. Het hiervoor opgenomen arrest van de Hoge Raad betreft de vraag naar de geldigheid
van een verpanding van een vordering in strijd met een cessie- en verpandingsverbod.
Het verbod was opgenomen in een overeenkomst van onderaanneming en luidde als
volgt: “Het is de onderaannemer verboden zijn uit deze onderaannemingsovereenkomst
jegens de hoofdaannemer voortvloeiende vorderingen zonder diens toestemming aan een
65
derde te cederen, te verpanden of onder welke titel dan ook in eigendom over te
dragen”.
2. Uit art. 3:83 lid 2 BW volgt dat de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht door
een beding tussen schuldenaar en schuldeiser kan worden uitgesloten. Algemeen wordt
aangeno-men dat een dergelijk beding goederenrechte-lijke werking heeft en niet
slechts, zoals in het cassatiemiddel werd gesteld, obligatoire werking. Een cessie in strijd
met een beding van niet-overdraagbaarheid leidt derhalve niet uitsluitend tot
wanprestatie, maar tot ongeldigheid van de overdracht. In de onderhavige uitspraak
wordt dit nog eens door de Hoge Raad bevestigd (r.o. 3.4.2). Zie reeds in gelijke zin HR
29 januari 1993, NJ 1994, 171, m.nt. PvS (Van Schaik q.q./ABN-Amro). De Hoge Raad
overweegt dat op grond van de schakelbepaling van art. 3:98 BW hetzelfde geldt voor
verpanding. Dit artikel verklaart de bepalingen die gelden voor overdracht van
overeenkomstige toepassing op de vestiging van een beperkt recht. Hoewel dit niet
geheel duidelijk is, moet de overweging naar mijn mening aldus worden begrepen dat
art. 3:83 lid 2 BW jo. 3:98 BW het mogelijk maakt om alleen de verpandbaarheid van de
vordering uit te sluiten, zonder de vordering ook onoverdraagbaar te doen zijn. Dat dit
mogelijk is volgt mijns inziens reeds uit het gegeven dat het de schuldenaar en de
schuldeiser binnen de grenzen van art. 3:40 BW vrij staat om de inhoud en de
eigenschappen van de vordering te bepalen. Art. 3:83 lid 2 jo. 3:98 BW derogeert aan
het uitgangspunt van de artikelen 3:81 lid 1 en 3:228 BW waaruit volgt dat
overdraagbare vorderingen vatbaar zijn voor verpanding. Ook de conclusie van Hartkamp
(onder nr. 7) lijkt hiervan uit te gaan. Zie verder H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen,
Cessie, Preadvies voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, Deventer 2000, p. 100.
3. Of een beding van niet-overdraagbaarheid of niet-verpandbaarheid
goederenrechtelijke werking heeft, is afhankelijk van de vraag of het goederenrechtelijk
effect door partijen is beoogd. Het feit dat het de schuldeiser, zoals in casu, blijkens de
tekst van het beding is verboden de vordering te cederen of te verpanden, maakt op
zichzelf nog niet duidelijk dat de vordering de eigenschap heeft dat zij niet vatbaar is
voor overdracht of verpanding. Een dergelijk verbod zou evenzeer alleen obligatoire
werking kunnen hebben. Uit de onderhavige uitspraak blijkt evenwel dat een beding dat
is geformuleerd als een verbod tot cessie of verpanding (zie hiervoor onder 1) in beginsel
zonder meer goederenrechtelijk effect heeft. Een dergelijke uitleg ligt met het oog op art.
3:83 lid 2 BW ook in de rede.
4. In de wat oudere literatuur werd wel verdedigd dat een beding van niet-overdraag-
baarheid leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de cedent. Tegenwoordig is de
heersende opvatting dat een beding van niet-overdraag-baarheid een nadere invulling
geeft aan de eigenschappen van de vordering zelf. Het begrip
“beschikkings(on)bevoegdheid” betreft een kwalificatie van de cedent; het begrip
“(on)overdraagbaarheid” is daarentegen een kwalificatie van de vordering. Deze
opvatting wordt door de Hoge Raad in r.o. 3.4.1 uitdruk-kelijk bevestigd. Vgl. verder de
conclusie van Hartkamp onder nr. 7.
66
5. Hoewel de artikelen 3:81 lid 1, 3:228 en 3:83 lid 2 jo. 3:98 BW anders lijken te
suggereren, is in de literatuur verdedigd dat een beding van niet-overdraagbaarheid niet
zonder meer ook tot gevolg heeft dat de vordering niet voor verpanding vatbaar is. Zie
R.D. Vriesendorp, WPNR 6211 (1996), p. 105; H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen, a.w.,
p. 105-110; W. Snijders, WPNR 6366 (1999), p. 584 en Snijders/Rank-Berenschot,
Goederenrecht, Deventer 2001, p. 414, noot 75. Vgl. E.B. Rank-Berenschot, Verpanding
van vorderingen, NIBE Bankjuridische reeks nr. 33, p. 32, alsmede de conclusie van
Hartkamp onder nr. 10. De Hoge Raad heeft in de onderhavige zaak de gelegenheid
gehad zich over deze kwestie uit te laten, maar daarvan (helaas) geen gebruik gemaakt.
Uit r.o. 3.4.2 kan niets worden afgeleid ten aanzien van de vraag of krachtens beding
onoverdraagbare vorderingen rechtsgeldig kunnen worden verpand. In de onderhavige
zaak ging het om een beding waarin niet alleen de cessie van de vordering was
uitgesloten, maar ook met zoveel woorden de verpanding van de vordering (zie hiervoor
onder 1). R.o. 3.4.2 is toegespitst op het beding zoals dat in casu tussen de
hoofdaannemer (EVN) en de onderaannemer (Elands) was overeengekomen. Gezien de
mogelijkheid die art. 3:83 lid 2 jo. 3:98 BW naar huidig recht biedt om de
verpandbaarheid van een vordering met goederenrechtelijke werking uit te sluiten,
moest in dit geval wel worden aangenomen dat de verpanding van de vordering op de
hoofdaannemer niet geldig was. Uit de overwegingen van de Hoge Raad kan derhalve
niet worden opgemaakt dat reeds het verbod tot overdracht aan de geldigheid van de
verpanding in de weg stond. Indien een schuldenaar zeker wil stellen dat de vordering op
hem niet vatbaar is voor verpanding, doet hij er verstandig aan, gelijk de hoofdaannemer
in deze procedure, in het beding van niet-overdraagbaarheid ook een expliciet
verpandingsverbod op te nemen. Het enkele feit dat de overdraagbaarheid van de
vordering is uitgesloten, rechtvaardigt mijns inziens nog niet de conclusie dat partijen
daarmee eveneens hebben beoogd de vordering niet vatbaar te doen zijn voor
verpanding.
6. Het feit dat de cessionaris of de pandhouder ten tijde van de cessie of de verpanding
niet op de hoogte was van het cessie- of verpandingsverbod doet, zoals de Hoge Raad
terecht overweegt (en anders dan door het cassatiemiddel werd betoogd), niet af aan de
goederenrechtelijke werking van het beding. Evenmin brengt de goede trouw van de
pandhouder met zich dat hem een beroep toekomt op de derdenbescherming van art.
3:239 lid 4 jo. 3:88 BW of art. 3:36 BW. Art. 3:88 BW (jo. art. 3:239 lid 4 BW) biedt
alleen bescherming tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de cedent of de pandgever
en dan alleen nog maar voor zover die onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van
een vroegere overdracht. Zoals hiervoor opgemerkt, leidt een cessie- of
verpandingsverbod niet tot beschikkingsonbevoegdheid, maar tot onoverdraagbaarheid
of onverpandbaarheid van de vordering zelf. Daarbij komt dat als er al sprake zou zijn
van beschikkingsonbevoegdheid, deze niet het gevolg is van de ongeldigheid van een
vroegere overdracht als bedoeld in art. 3:88 BW. De pandhouder (Oryx) kon zich in het
onderhavige geval gezien de omstandigheden jegens de schuldenaar (EVN; de
hoofdaannemer) evenmin beroepen op art. 3:36 BW. Deze bepaling biedt onder bepaalde
voorwaarden bescherming aan degene die te goeder trouw is afgegaan op een bepaalde
rechtsschijn (in casu de schijn dat de vordering voor verpanding vatbaar is). De
bescherming heeft evenwel slechts relatieve werking. Dit wil zeggen dat de juistheid van
de schijn alleen kan worden tegengeworpen jegens hem die de schijn door een verklaring
of gedraging heeft opgewekt. In casu stond in cassatie vast dat de pandhouder niet is
67
afgegaan op een verklaring of gedraging van de schuldenaar, waaruit hij mocht afleiden
dat de vordering voor verpanding vatbaar was. De enige verklaring waarop de
pandhouder volgens het hof is afgegaan, was een verklaring van haar wederpartij, de
pandgever. Deze overweging van het hof is in cassatie niet door de pandhouder
bestreden. Zie over de bescherming die een cessionaris of een pandhouder mogelijk aan
art. 3:36 BW kan ontlenen in zijn verhouding tot de schuldenaar of in zijn verhouding tot
de cedent of de pandgever: H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen, a.w., p. 113-118. Zie
verder de bijdragen van H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen in de bundel Onderneming en
10 jaar nieuw Burgerlijk Recht, Serie Onderneming en Recht deel 24, Deventer 2002,
waarin verschillende aspecten van derdenbescherming bij de verkrijging en de
verpanding van vorderingen aan de orde komen.
7. Cessie- en verpandingsverboden kunnen vanwege hun goederenrechtelijke werking
een ernstige belemmering vormen voor financieringstransacties waarbij vorderingen in
beginsel dienen te worden gecedeerd of verpand (zoals factoring, securitisation en
bancaire kredietverlening). Meer in het algemeen geldt dat dergelijke bedingen de kosten
van kredietverlening kunnen verhogen. Deze bezwaren hebben ertoe geleid dat er in
verschillende internationale en nationale regelingen voor is gekozen om aan cessie- en
verpandingsverboden slechts een beperkte werking toe te kennen dusdanig dat zij niet
aan een geldige overdracht of verpanding in de weg staan. Zie H.L.E. Verhagen en
M.H.E. Rongen, a.w., p. 102-103, alsmede de conclusie van Hartkamp onder nrs. 9 en
10. Ook voor het Nederlandse recht rijst, gezien de genoemde bezwaren, de vraag of de
regel dat een onoverdraagbaarheidsbeding goederenrechtelijke werking heeft, wel voor
alle gevallen dient te worden gehandhaafd. Het valt te betwijfelen of de belangen die de
schuldenaar heeft bij een cessie- of verpandingsverbod (bijvoorbeeld om te allen tijde
bevrijdend te kunnen betalen aan zijn oorspronkelijke schuldeiser) wel voldoende
opwegen tegen de nadelen die daaraan voor de schuldeiser en zijn financiers zijn
verbonden. Ik zou dan ook willen pleiten voor een herbezinning op de regel van art. 3:83
lid 2 BW. Naar verluidt overweegt de wetgever om andere redenen een wijziging van art.
3:83 BW. De door mij bepleite herbezinning zou in dat kader kunnen plaatsvinden.
M.H.E. Rongen, universitair docent burgerlijk recht KU Nijmegen en als onderzoeker
verbonden aan het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht
» Voetnoten
[1]
Zie het arrest van het hof ’s Gravenhage van 28 december 2000, r.o. 1 en 1.1 t/m 1.5
(in cassatie niet bestreden) waarin het hof mede verwijst naar de feitenvaststelling in het
vonnis van de rechtbank van 1 juli 1999, r.o. 2.1 tot en met 2.6. \
[2]
68
Blijkens prod. 1 bij conclusie van repliek vanaf 31 juli 1995 (mede)bestuurder en vanaf
30 januari 1996 tevens enig aandeelhouder van de besloten vennootschap Elands
Natuursteen B.V. \
[3]
Zie prod. 1 bij conclusie van eis
[4]
De desbetreffende bepaling in de van de overeenkomst opgemaakte notariële akte (prod.
1 bij conclusie van eis) is in zowel het A-dossier als het B-dossier gedeeltelijk
weggevallen (kennelijk bij het kopiëren). \
[5]
Ik merk op dat niet Elands Natuursteen, maar (uitsluitend) Elands wederpartij van Oryx
is bij de geldleningsovereenkomst van 8 augustus 1995. Bij de stukken bevindt zich een
“Overeenkomst tot verpanding van vorderingen” d.d. 28 juni 1995 tussen Elands
Natuursteen en Oryx (prod. 2 bij conclusie van eis), maar daarin gaat het om verpanding
van vorderingen tot zekerheid van al hetgeen Oryx nu of te eniger tijd uit welken hoofde
ook te vorderen heeft van Elands Natuursteen. In de onderhavige procedure zijn zowel
partijen als rechtbank en hof er desalniettemin kennelijk van uitgegaan dat een geldige
titel bestond voor de verpandingen door Elands Natuursteen tot zekerheid voor
vorderingen van Oryx op Elands
[6]
Zie prod. 3 bij conclusie van antwoord
[7]
Hetgeen ook wordt betoogd in de schriftelijke toelichting zijdens Van Eesteren, nr. 3.12
[8]
Waaronder een nalaten, bijvoorbeeld het niet-opnemen van het verpandingsverbod in de
schriftelijke overeenkomst of schuldbekentenis; zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 180. \
[9]
69
UNIDROIT Convention on International Factoring, tot stand gekomen in Ottawa in 1988.
De tekst van het verdrag is te vinden in Revue de Droit Uniforme 1988 I, p. 162 e.v. en
op www.unidroit.org. \
[10]
UNCITRAL Convention on Assignment of Receivables in International Trade, aanvaard
door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 12 december 2001
(A/RES/56/81) (ook te vinden op www.uncitral.org). \
[11]
Zie M.A.J.G. Janssen, De G-rekening in het faillissement van de onderaannemer, Bb
1993, p. 104; J.W. Winter en J.B. Wezeman, TVVS 1993, p. 158 e.v.; H.A.G. Fikkers,
NTBR 1993, p. 173 e.v.; J.L.M. Groenewegen en A. van den End, BR 1990, p. 10; J.L.
Burggraaf en C.W. van Noordenne, Advocatenblad 1993, p. 351 e.v. \
70
JOR 2012/200 Hoge Raad 's-Gravenhage, 03-02-2012, 11/00128, LJN BT6947
Stil pandrecht op vorderingen op naam, Rechtsgeldigheid verzamelpandakte-constructie,
Afzonderlijke elementen van constructie zijn niet in strijd met wet, Verhaalspositie
concurrente schuldeisers onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1 BW beperkter te
interpreteren, Onherroepelijke volmacht niet onredelijk bezwarend, Toelaatbare
Selbsteintritt, Verzamelpandakte voldoet aan vereiste van voldoende bepaaldheid,
Generieke omschrijving pandgevers, Verwijzing naar HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261; HR
20 september 2002, «JOR» 2002/211, m.nt. NEDF; HR 4 maart 2005, «JOR» 2005/160;
HR 29 juni 2001, «JOR» 2001/220 en HR 19 november 2004, «JOR» 2005/20, m.nt.
SCJJK, Cassatieberoep van Rb. Amsterdam 15 september 2010, «JOR» 2011/161, m.nt.
NEDF
Aflevering 2012 afl. 6
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 3 februari 2012
Rolnummer 11/00128
LJN BT6947
Rechter(s) mr. Numann
mr. Bakels
mr. Streefkerk
mr. Asser
mr. Drion
Partijen Mr. F.P.G. Dix te St. Michielsgestel, in zijn hoedanigheid van curator in het
faillissement van Jan Heintze Sport en Media Nuenen BV,
eiser tot cassatie,
verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Dijk en mr. S.M. Kingma,
tegen
ING Bank NV te Amsterdam,
verweerster in cassatie,
eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. P.A. Fruytier.
Conclusie (concl. wnd. A-G Hammerstein)
71
Noot mr. B.A. Schuijling
Trefwoorden Stil pandrecht op vorderingen op naam, Rechtsgeldigheid
verzamelpandakte-constructie, Afzonderlijke elementen van constructie zijn niet in strijd
met wet, Verhaalspositie concurrente schuldeisers onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1
BW beperkter te interpreteren, Onherroepelijke volmacht niet onredelijk bezwarend,
Toelaatbare Selbsteintritt, Verzamelpandakte voldoet aan vereiste van voldoende
bepaaldheid, Generieke omschrijving pandgevers, Verwijzing naar HR 19 mei 1967, NJ
1967, 261; HR 20 september 2002, «JOR» 2002/211, m.nt. NEDF; HR 4 maart 2005,
«JOR» 2005/160; HR 29 juni 2001, «JOR» 2001/220 en HR 19 november 2004, «JOR»
2005/20, m.nt. SCJJK, Cassatieberoep van Rb. Amsterdam 15 september 2010, «JOR»
2011/161, m.nt. NEDF
Regelgeving BW Boek 3 - 68
BW Boek 3 - 84 ; lid 2
BW Boek 3 - 98
BW Boek 3 - 239 ; lid 1
BW Boek 3 - 276
BW Boek 3 - 277 ; lid 1
BW Boek 6 - 233 ; aanhef en sub a
» Samenvatting
Het antwoord op de vraag of het volmachtbeding in de door bank gehanteerde algemene
voorwaarden onredelijk bezwarend moet worden geoordeeld, hangt ingevolge art. 6:233,
aanhef en onder a, BW af van de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen,
de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het
geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de economische of
maatschappelijke positie van partijen en hun onderlinge verhouding, en aan de mate
waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest (vgl. HR 19
mei 1967, NJ 1967, 261). In deze zaak gaat het om een kredietovereenkomst tussen een
bank en een zakelijke cliënt. De kredietovereenkomst is tot stand gekomen doordat de
kredietnemer het daartoe strekkende aanbod van de bank heeft aanvaard. De
onderhavige verpandingsconstructie maakte onderdeel uit van de kredietofferte en de
algemene voorwaarden van de bank, waarnaar in de kredietofferte uitdrukkelijk werd
verwezen. Een zodanige overeenkomst brengt naar haar aard mee dat de bank een voor
haar wederpartij kenbaar belang heeft zich zekerheid te verschaffen voor terugbetaling
van het verstrekte krediet. De kenbaarheid van dit belang wordt nog verhoogd indien,
zoals in dit geval, in de kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietnemer “hierbij,
voor zover nodig bij voorbaat”, aan de kredietgever alle huidige en toekomstige
bedrijfsactiva verpandt, waaronder zijn absoluut toekomstige vorderingen. Het belang
van de kredietnemer wordt door het verschaffen van die zekerheid op zichzelf niet
ernstig geschaad. Voorts zal de bank in het algemeen weliswaar de economisch of
maatschappelijk sterkere partij zijn, maar dit draagt op zichzelf niet ertoe bij de
verpandingsconstructie onredelijk bezwarend te achten tegenover de kredietnemer
omdat de bank ten gevolge van die constructie over het algemeen bereid zal zijn onder
ruimere voorwaarden tot kredietverlening over te gaan, en deze voort te zetten, dan
72
anders het geval zou zijn geweest, waarmee het belang van de kredietnemer juist is
gediend. De omstandigheid dat de volmacht onherroepelijk is verleend, doet aan het
vorenstaande niet af omdat zij strekt tot het verrichten van een rechtshandeling – het
vestigen van een pandrecht op vorderingen die de kredietnemer heeft op derden –
waartoe de kredietnemer/volmachtgever (failliet) zich jegens de gevolmachtigde (de
bank) heeft verplicht. Deze onherroepelijke volmacht is aan de bank verleend in haar
belang dat erin bestaat dat daardoor de voor de (omvang van de) creditering essentiële
zekerheid wordt verhoogd dat de vestiging van het pandrecht daadwerkelijk zal
plaatsvinden. Zij is beperkt tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling,
namelijk de verpanding van vorderingen. Zij voldoet dus aan de eisen die in art. 3:74 lid
1 BW aan de geldigheid van een onherroepelijke volmacht worden gesteld. Het oordeel
van de rechtbank dat het onderhavige volmachtbeding niet onredelijk bezwarend is in de
zin van art. 6:233 aanhef en onder a BW, is dus juist.
Art. 3:68 BW bepaalt dat een gevolmachtigde in beginsel slechts dan als wederpartij van
de volmachtgever kan handelen wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling
zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. De bepaling
strekt ertoe te voorkomen dat de gevolmachtigde op de inhoud van de desbetreffende
rechtshandeling invloed ten eigen bate kan uitoefenen. Strijd tussen beider belangen, en
beïnvloeding van de desbetreffende rechtshandeling ten eigen bate door de
gevolmachtigde, is uitgesloten in een geval als het onderhavige, waarin de volmacht het
verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling betreft (het vestigen van een
pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden) waartoe de volmachtgever
zich ten opzichte van de gevolmachtigde heeft verbonden. Ook de dubbele hoedanigheid
waarin de bank partij is bij de daadwerkelijke vestiging van het pandrecht op ten tijde
van de verpanding nog toekomstige vorderingen, staat dus niet aan de rechtsgeldigheid
van de onderhavige verpandingsconstructie in de weg.
Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen – overeenkomstig art.
3:98 BW in verbinding met art. 3:84 lid 2 BW – ten tijde van de verpanding in voldoende
mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte worden bepaald. De onderhavige
verzamelpandakte houdt in dat de bank als gevolmachtigde van niet met name
genoemde kredietnemers/volmachtgevers een pandrecht tot stand brengt met betrekking
tot niet gespecificeerde vorderingen van haar kredietnemers op derden. De
omstandigheden dat de namen van de pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn
vermeld en dat de pandgevers alleen generiek zijn omschreven, staan niet in de weg aan
een rechtsgeldige verpanding van hun vorderingen op derden. Ook de strekking van de
eis van registratie staat hieraan niet in de weg. Deze eis is immers niet zozeer gesteld uit
een oogpunt van kenbaarheid van het pandrecht voor derden, maar strekt hoofdzakelijk
ertoe dat komt te vast te staan dat de onderhandse akte is tot stand gekomen uiterlijk
op de dag van de registratie, zodat antedatering wordt tegengegaan (vgl. HR 19
november 2004, «JOR» 2005/20, m.nt. SCJJK (Bannenberg/Rosenberg Polak q.q.)).
Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin in de
verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke vorderingen of stampandakten deze
73
betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door
de verzamelpandakte worden bestreken. Mede in verband met de mogelijkheid van
antedatering is daarom nodig, wil de onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg
hebben, dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de
onderhavige verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden
van de bank, het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding.
In deze zaak is hieraan voldaan door registratie van de kredietofferte (tevens
stampandakte) van 23 juli 2007. Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor besproken
afzonderlijke elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet in
strijd zijn met de wet, meer in het bijzonder met art. 3:239 lid 1 BW.
De curator heeft bovendien erover geklaagd dat aanvaarding van die constructie ten
gevolge zou hebben dat art. 3:239 lid 1 BW onaanvaardbaar wordt ondergraven omdat
daardoor de verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir worden
gemaakt. Door de onderhavige constructie wordt verpanding aanzienlijk vereenvoudigd
en kunnen ook de op het moment van het aangaan van de verplichting tot verpanding
nog absoluut toekomstige vorderingen na hun ontstaan (vrijwel) direct en zonder
tussenkomst van de pandgever/kredietnemer, aan de bank worden verpand door middel
van (desgewenst: onmiddellijke of dagelijkse) registratie van verzamelpandakten. Dit
brengt mee dat onbetaald gebleven concurrente schuldeisers van met bancair krediet
gefinancierde bedrijven in feite niet of nauwelijks meer verhaal kunnen nemen op de
vorderingen die deze bedrijven hebben op derden. Deze verpandingsconstructie brengt
dus in feite mee dat de uitgangspunten waarop de art. 3:276 en 3:277 lid 1 BW zijn
gebaseerd, wat betreft concurrente schuldeisers verregaand zijn uitgehold. Niettemin
bestaat onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1 BW beperkter te interpreteren dan
hiervoor als juist is aanvaard.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie wnd. Advocaat-Generaal
(mr. Hammerstein)
Deze zaak heeft betrekking op de geldigheid van verpanding van toekomstige
vorderingen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen door middel van een
verzamelpandakte-constructie.
1. Feiten en procesverloop
74
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten: [noot:1]
1.1.1. Als rechtsvoorgangster van verweerster in het principale cassatieberoep, tevens
eiseres in het incidentele cassatieberoep (hierna: ING) heeft Postbank N.V. (hierna:
Postbank) op 23 juli 2007 aan Jan Heintze Sport en Media Nuenen B.V. (hierna: JHSM)
een offerte gestuurd voor een kredietfaciliteit van € 58.000,-. In deze kredietofferte,
waarin Postbank als kredietgever en JHSM als kredietnemer is aangeduid, is – onder
meer – het volgende bepaald:
“Zekerheden:Voor al hetgeen de Kredietnemer aan de Kredietgever schuldig is of wordt,
gelden de volgende zekerheden:
Nog te vestigen zekerheden: Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever,
verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever,
die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals
omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de
Kredietgever verpand; deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de Bedrijfsuitrusting,
Tegoeden, Vorderingen en Voorraden behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer.
Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn
toekomstige vorderingen die hij op derden – uit welken hoofde ook – zal verkrijgen uit
ten tijde van deze verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen.
Behoudens eerdere (bij voorbaat) gevestigde beperkte rechten, zoals gemeld aan de
Kredietgever verklaart de Kredietnemer dat hij bevoegd is tot deze verpanding, dat op de
Bedrijfsactiva geen beperkte rechten rusten, dat hij deze Bedrijfsactiva niet reeds
tevoren bij voorbaat aan een ander heeft overgedragen en evenmin daarop tevoren ten
behoeve van een ander bij voorbaat een beperkt recht heeft gevestigd. [noot:2]
[...]
Overige bepalingen: Voor zover daarvan in deze offerte niet is afgeweken, zijn op deze
Kredietfaciliteit van toepassing:
– De Algemene Bepalingen van Kredietverlening
75
Voor zover daarvan in deze offerte en in de Algemene Bepalingen van Kredietverlening
niet is afgeweken:
– Voorwaarden Postbank
– De Algemene Bepalingen van Pandrecht
[...]”
Aan het slot van de kredietofferte is bepaald:
“De Kredietfaciliteit wordt vrijgegeven zodra de offerte is getekend, de zekerheden zijn
gevestigd en aan de bijzondere bepalingen is voldaan.
Als u akkoord bent met de inhoud van deze offerte, verzoeken wij u een exemplaar van
deze offerte getekend retour te zenden. Door ondertekening verklaart u een exemplaar
van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening en Voorwaarden Postbank en voor
zover van toepassing, de Algemene Bepalingen van Pandrecht te hebben ontvangen.”
Onder de voor ondertekening bestemde ruimte is de volgende opsomming opgenomen:
“Bijlagen:
Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voorwaarden Postbank
Algemene Bepalingen van Pandrecht”
1.1.2. In de Algemene Bepalingen van Pandrecht zoals door Postbank gehanteerd
(hierna: ABP) is – onder meer – het volgende bepaald:
76
“Artikel l. Begripsbepalingen
[...]
e. Bedrijfsactiva:
alle tot het bedrijf van de Pandgever behorende goederen waaronder begrepen, maar
niet beperkt tot [...] Vorderingen [...].
h. Pandgever:
degene(n) die, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, Bedrijfsactiva aan de Bank heeft
(hebben) verpand of zal (zullen) verpanden.
[...]
k. Verschuldigde:
al hetgeen de Kredietnemer aan de Bank nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of
worden uit welken hoofde ook, al of niet in rekening-courant en al of niet in het gewone
bankverkeer;
[...]
m. Vordering(en)
1. alle vorderingen van de Pandgever op derden uit hoofde van geleverde goederen,
verrichte diensten, geleende gelden, (bank)tegoeden, provisies, verleende licenties,
gesloten of te sluiten aannemingsovereenkomsten, huur- of huurkoopovereenkomsten,
pachtovereenkomsten, ten gunste van de Pandgever gestelde (bank)garanties of letters
of credit of uit welke andere overeenkomst of uit welke anderen hoofde ook.”
77
en
“Artikel 7. Nadere bepalingen met betrekking tot Vorderingen
[...]
7.11. De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de
door de Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
Verschuldigde.”
1.1.3. De kredietofferte van 23 juli 2007 is namens JHSM door de heer Hailing en de heer
Heintze ondertekend en geretourneerd. Na ondertekening namens Postbank heeft
Postbank de getekende offerte op 2 augustus 2007 geregistreerd bij de Inspectie der
Registratie en Successie van de Belastingdienst (hierna: de Belastingdienst).
1.1.4. Op 5 juni 2008 heeft Postbank JHSM een offerte gestuurd ter verhoging van de
bestaande faciliteit van € 58.000,- tot een bedrag van € 125.000,-, waarin is opgenomen
dat de reeds overeengekomen voorwaarden en condities ongewijzigd van kracht blijven
tenzij in die offerte anders zou worden bepaald. In deze offerte zijn – onder meer –
dezelfde bewoordingen opgenomen als hiervoor onder 1.1.1 zijn geciteerd.
1.1.5. De kredietofferte van 5 juni 2008 is namens JHSM door de heer Hailing en de heer
Heintze ondertekend en geretourneerd. Na ondertekening namens Postbank heeft zij
deze getekende offerte op l6 juni 2008 geregistreerd bij de Belastingdienst.
1.1.6. Als gevolg van een juridische fusie (met Postbank als verdwijnende entiteit en ING
als verkrijgende entiteit) is ING begin 2009 in de plaats van Postbank getreden als
wederpartij van JHSM in het kader van de kredietverlening.
1.1.7. Op 7 april 2009 heeft ING een zogenoemde verzamelpandakte (hierna: de
verzamelpandakte) bij de Belastingdienst geregistreerd. In de verzamelpandakte is –
onder meer – het volgende vermeld:
“ING Bank N.V., hierna te noemen: ‘de Bank’, handelend zowel voor zich, als op basis
van volmacht in naam van ieder van de hieronder omschreven Pandgevers;
78
In aanmerking nemende dat:
Kredietnemers en/of Pandgevers zich ten opzichte van de Bank hebben verbonden tot
verpanding van alle bestaande vorderingen die zij op derden debiteuren hebben of zullen
krijgen, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden,
provisies, of uit welken hoofde ook;
Kredietnemer en/of Pandgevers zich tevens ten opzichte van de Bank hebben verbonden
tot verpanding – voorzover nodig bij voorbaat – aan de bank van alle vorderingen die
voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht c.q. het aangaan van de
verplichting tot verpanding al bestaande rechtsverhoudingen;
Kredietnemers en/of Pandgevers de Bank een volmacht hebben gegeven om die
verpanding eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen;
verklaart als volgt:
Artikel 1
In deze akte wordt verstaan onder:
‘Kredietnemer’: iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken andere hoofde dan ook.
‘Pandgever’: iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen [...].
‘Volmachtgoederen’: alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever [...] ten
aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid heeft om deze aan
zichzelf te verpanden.
[...]
79
Artikel 2
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
[...]
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die –
thans of achteraf – met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld. [noot:3]
[...]”
1.1.8. JHSM is bij vonnis van 14 apri1 2009 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch in staat
van faillissement verklaard met benoeming van eiser tot cassatie, tevens verweerder in
het incidentele cassatieberoep (hierna: de curator) tot curator.
1.1.9. Bij brief van 24 apri1 2009 heeft ING de curator onder meer bericht dat zij een
pandrecht heeft op vorderingen van JHSM op derden en heeft zij het volgende voorstel
gedaan:
“Wij stellen voor dat u en ING tot nader order de debiteuren voorshands niet zullen
aanschrijven [...]. Dit voorstel geldt onder de aanname dat u ten opzichte van ING de
debiteuren als aangeschreven beschouwt. Onder verwijzing naar ons pandrecht op de
debiteuren zullen debiteuren betalingen op andere rekeningen dan die van uw curandus
bij ING zonder omslag in de boedelkosten integraal worden doorgeleid naar ING in
mindering op onze vordering. [...] Graag vernemen wij van u [...] of de boedel
mogelijkheden ziet [...] de inning van de aan ons verpande debiteuren ter hand te
nemen [...] tegen een boedelbijdrage op basis van de separatistenregeling.”
1.1.10. In zijn reactie d.d. 4 mei 2009 heeft de curator onder meer aan ING geschreven
dat hij – kort gezegd – het pandrecht van ING op debiteurenvorderingen van JHSM
betwist en heeft hij het volgende tegenvoorstel gedaan:
80
“[...] dat [de curator] [...] overga[at] tot incasso van de debiteuren onder de volgende
voorwaarden. [...] De opbrengsten van de incasso zullen worden gesepareerd op de
rekening Derdengelden van mijn kantoor [...]. Indien komt vast te staan dat het
pandrecht [...] niet rechtsgeldig is gevestigd, komen de opbrengsten volledig toe aan de
boedel. Indien en voorzover zou komen vast te staan dat de bank desalniettemin toch
een rechtsgeldig pandrecht heeft op de vorderingen, zal de curator een boedelbijdrage
ontvangen van 10% van de bruto-opbrengsten conform de separatistenregeling met een
minimum van € 10.000.”
1.1.11. ING heeft gereageerd bij fax van 12 mei 2009 aan de curator. In deze fax is,
naast een onderbouwd betoog over de rechtsgeldigheid van het pandrecht van ING, de
volgende passage opgenomen:
“Voor wat betreft de aan ING verpande (boek)vorderingen, heeft u met uw fax van 4 mei
2009 aangeboden deze als curator tegen een bijdrage van 10% voor ons te incasseren.
Wij stemmen in met dat aanbod en zullen u conform de separatistenregeling een bijdrage
vergoeden van 10% over de vanaf heden netto door ING Bank te ontvangen bedragen.”
1.1.12. De curator heeft gereageerd bij fax van 13 mei 2009 aan ING. In deze fax zijn,
naast een onderbouwde betwisting van het pandrecht van ING, de volgende passages
opgenomen:
“In uw fax stelt u voorts dat de curator [...] heeft aangeboden de aan ING verpande
(boek)vorderingen tegen een bijdrage van 10% voor de bank te incasseren. Dit is echter
geen juiste weergave van het aanbod van de curator. Het aanbod van de curator was
[...] over te gaan tot incasso van de debiteuren onder voorwaarden dat de opbrengsten
van de incasso zullen worden gesepareerd op de rekening Derdengelden van het kantoor
van de curator [...]. Indien komt vast te staan dat het pandrecht [...] niet rechtsgeldig is
gevestigd, komen de opbrengsten volledig toe aan de boedel. Indien en voorzover zou
komen vast te staan dat de bank desalniettemin toch een rechtsgeldig pandrecht heeft
op de vorderingen, zal de curator een boedelbijdrage ontvangen van 10% van de bruto-
opbrengsten conform de separatistenregeling met een minimum van € 10.000.
Daarbij merk ik voor de goede orde op, dat de curator niet instemt met de in uw brief
van 24 april jl. genoemde aanname dat de curator ten opzichte van ING Bank de
debiteuren als aangeschreven beschouwt. Uw stelling dat betalingen van debiteuren op
andere rekeningen dan die van failliet bij ING Bank zonder omslag in de boedelkosten
integraal zullen worden doorgeleid naar ING in mindering op jullie vorderingen is dan ook
niet juist.”
81
en
“Graag verneem ik binnen één week na heden of het standpunt van de bank naar
aanleiding van het voorgaande is gewijzigd.”
1.1.13. Op 3 juni 2009 heeft de curator een herinnering aan ING gestuurd waarin hij ING
heeft verzocht hem:
“alsnog binnen één week na heden te informeren of het standpunt van de bank naar
aanleiding van mijn brief van 13 mei jl. is gewijzigd. Bij gebreke van een reactie binnen
één week na heden zal de curator over gaan tot het aanschrijven en incasseren van de
debiteuren.”
1.1.14. ING heeft niet binnen de door de curator gestelde termijn gereageerd. De curator
heeft op 12 juni 2009 de debiteuren van JHSM aangeschreven met het verzoek de nog
openstaande vorderingen te voldoen op de faillissementsrekening.
1.1.15. Bij brief van 19 juni 2009 heeft ING gereageerd. In deze brief is – naast een
onderbouwing van de rechtsgeldigheid van de pandrechten van ING – onder meer de
volgende passage opgenomen:
“Indien u uw in de brieven van 4 mei en 13 mei geventileerde mening onverhoopt blijft
toegedaan, dan gaan wij er onder de hieronder genoemde voorwaarden mee akkoord dat
de [...] vorderingen vooralsnog door u worden geïncasseerd. De voorwaarden betreffen
de navolgende.
i. De opbrengst van de vorderingen zal worden gesepareerd op de rekening derdengelden
van uw kantoor, in afwachting van de beslechting van het onderhavige geschil.”
1.1.16. De curator heeft hierop per brief van 25 juni 2009 gereageerd. Hierin heeft hij
meegedeeld dat geen overeenstemming is bereikt over het incasseren van de
vorderingen vanwege daaraan door ING en de curator gestelde, onderling niet
verenigbare voorwaarden. Ook heeft de curator hierin vermeld dat hij, bij gebreke van
een reactie van ING binnen de door hem gestelde termijn, tot inning van de vorderingen
is overgegaan.
82
1.2. De curator heeft ING gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en – voor zover in
cassatie van belang – gevorderd primair dat voor recht wordt verklaard dat het door ING
gepretendeerde pandrecht op de vorderingen van JHSM op derden niet rechtsgeldig tot
stand is gekomen. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat I. de
kredietofferte van 5 juni 2008 slechts een titel voor een eventuele verpanding behelst en
niet beschouwd kan worden als een pandakte; II. art. 7.11 ABP een kernbeding is in de
zin van art. 6:231 onder a BW, welk beding geen inhoud van de overeenkomst is
geworden waardoor van een volmacht geen sprake is, althans de ABP in het geheel niet
van toepassing zijn op de verhouding tussen JHSM en ING, aangezien ING aan JHSM niet
een redelijke mogelijkheid heeft geboden om hiervan kennis te nemen en deze niet ter
hand zijn gesteld, althans in ieder geval de in art. 7.11 ABP opgenomen volmacht, op
basis waarvan ING een verzamelpandakte heeft opgesteld en geregistreerd, niet van
toepassing is op de verhouding tussen de failliete vennootschap en ING, nu deze bepaling
jegens JHSM onredelijk bezwarend is; III. de in art. 7.11 ABP opgenomen
onherroepelijke volmacht niet rechtsgeldig is, nu deze niet voldoet aan de eisen van art.
3:68 BW (“Selbsteintritt”); IV. ING de volmacht niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend,
aangezien zij niet in naam van JHSM gehandeld heeft; en V. de verzamelpandakte niet
aan de daaraan in de wet gestelde vereisten voldoet, nu deze niet voldoende is bepaald.
De curator vorderde daarnaast primair dat de rechtbank de ABP vernietigt op grond van
art. 6:233, onder b, BW jo. 6:234 lid 1, onder a, BW, nu ING aan JHSM geen redelijke
mogelijkheid heeft geboden om van de ABP kennis te nemen, althans in ieder geval art.
7.11 van de ABP te vernietigen op grond van het bepaalde in art. 6:233, onder a, BW, nu
deze bepaling onredelijk bezwarend is.
1.3. In reconventie heeft ING – voor zover in cassatie van belang – gevorderd dat de
rechtbank voor recht verklaart dat ING met de registratie van de kredietoffertes op 2
augustus 2007 respectievelijk 16 juni 2008 en/of de registratie van de verzamelpandakte
van 7 april 2009 een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen.
1.4. Bij vonnis van 15 september 2010 heeft de rechtbank gelet op de samenhang de
vorderingen in conventie en reconventie gelijktijdig behandeld en – voor zover in cassatie
van belang – in conventie de vorderingen zoals hierboven weergegeven afgewezen en in
reconventie voor recht verklaard dat ING met de registratie van de kredietoffertes op 2
augustus 2007 respectievelijk 16 juni 2008 en de registratie van de verzamelpandakte
van 7 april 2009 een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen. [noot:4]
1.5. De curator heeft tegen voormeld vonnis, in samenspraak met ING, tijdig
sprongcassatie ingesteld. [noot:5] Daarbij is verzocht om een spoedbehandeling. ING
heeft verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Hiertegen heeft de
curator zich verweerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen
toelichten, gevolgd door dupliek van de zijde van ING.
2. Beoordeling van het principale cassatieberoep
83
2.1. Het principale cassatieberoep bevat vier middelen, [noot:6] die aan de orde stellen i)
of de (onherroepelijke) volmacht in de algemene voorwaarden (ABP) onredelijk
bezwarend is, ii) of bij de uitvoering van de volmacht sprake is van verboden
Selbsteintritt, iii) of het niet noemen van de naam van de pandgevers in de
verzamelpandakte (althans bij de verpanding) in de weg staat aan een rechtsgeldige
verpanding door een gevolmachtigde (de bank) in naam van de volmachtgevers en iv) of
de generieke omschrijving van de pandgever(s) in de verzamelpandakte voldoet aan het
bepaaldheidsvereiste.
2.2. Een zogenoemde verzamelpandakte-constructie is een door de bank (of andere
financiële instelling) gehanteerde constructie waarbij voor alle kredietnemers van de
bank tegelijk een pandrecht tot stand wordt gebracht op alle op dat moment bestaande
debiteurenvorderingen van deze kredietnemers. Daarvoor tekent de bank wekelijks (zo
niet elke werkdag) op basis van de haar daartoe verleende volmacht een pandakte en
stuurt deze vervolgens ter registratie naar de Belastingdienst. [noot:7] In de
verzamelpandakte wordt geen melding gemaakt van de (namen van de) pandgevers.
[noot:8] Medewerking van de pandgevers anders dan door de volmachtverlening is voor
deze constructie niet nodig. De volmacht houdt in dat de bank nieuwe vorderingen van
een pandgever op derden ontstaan uit nieuwe rechtsverhoudingen aan zichzelf (de bank)
kan verpanden. Deze (onherroepelijke) volmacht is door de kredietnemer c.q. pandgever
aan de bank verleend door middel van het aangaan van de kredietovereenkomst.
[noot:9] Op de kredietovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing waarvan
een volmachtbeding onderdeel uitmaakt. Noodzakelijk is dus dat de bank handelt
krachtens volmacht. Voor het vestigen van pandrechten door middel van de
verzamelpandakte wordt de pandgever (kredietnemer) vertegenwoordigd door de
pandnemer (de bank). Door middel van de ondertekening van de verzamelpandakte
wordt bewerkstelligd dat op de dan bestaande vorderingen van kredietnemers jegens
derden een stil pandrecht wordt gevestigd. [noot:10] Door al deze volmachten
gezamenlijk uit te oefenen in één pandakte is de naam verzamelpandakte ontstaan.
[noot:11] Veel banken en financieringsinstellingen maken inmiddels gebruik van de
verzamelpandakte-constructie. [noot:12] De kernvraag die in cassatie voorligt is of deze
constructie – één van de innovaties in de financieringspraktijk in de afgelopen jaren –
rechtsgeldig is. [noot:13]
2.3. In de zaak Wiegerink/IFN heeft het hof Arnhem geoordeeld over een zelfde
verzamelpandakte-constructie als in onderhavige zaak maar betrof het een geschil tussen
de pandhouder en de debiteur van de vordering. [noot:14] IFN is een
financieringsinstelling en vorderde als pandhouder betaling van de vorderingen van
Twice. Met laatstgenoemde heeft IFN op 4 mei 2006 een overeenkomst van financiële
dienstverlening gesloten waarin Twice zich verplichtte een pandrecht op alle vorderingen
op haar debiteuren aan IFN te verstrekken. Op die overeenkomst zijn algemene
voorwaarden van toepassing, op basis waarvan Twice onherroepelijk en onvoorwaardelijk
volmacht heeft verleend aan IFN om namens Twice de afgesproken verpanding zelf tot
stand te brengen. De verpanding heeft na het tekenen van de overeenkomst op dezelfde
dag plaatsgevonden door registratie bij de Belastingdienst van een verzamelpandakte.
De overeenkomst van financiële dienstverlening is, anders dan in deze cassatiezaak het
geval is, niet geregistreerd als pandakte. Het hof oordeelde (rov. 4.7) dat in dit geval de
84
door IFN geproduceerde verzamelpandakte niet aan de eisen van art. 3:239 lid 1 BW
voldoet, omdat daaruit niet blijkt wie de pandgevers zijn. Is in een pandakte vastgelegd
dat alle vorderingen van een bepaalde, genoemde pandgever worden verpand, dan kan
aan de hand van de administratie van die pandgever worden achterhaald om welke
vorderingen het gaat. Wordt echter, zoals hier, niet vermeld wie de pandgever is, dan
zijn de vorderingen, naar het zich laat aanzien onvoldoende bepaalbaar omdat (rov. 4.8)
een verzamelpandakte als de onderhavige geen bescherming lijkt te bieden tegen
antedatering. Ik citeer het hof in bedoelde rov:
“Aangenomen mag worden dat IFN, die haar bedrijf maakt van kredietverlening
tegenover onder meer verpanding van vorderingen, zeer regelmatig aktes die
gelijkluidend zijn aan de onderhavige laat registreren. Alle overeenkomsten die strekken
tot verpanding van vorderingen en die gedateerd zijn voor of op de datum van
registratie, zouden zonder verdere vermelding onder de geregistreerde akte vallen. Maar
uit de geregistreerde akte blijkt niet welke overeenkomsten dat zijn. Dat houdt de
mogelijkheid open dat een dergelijke kredietovereenkomst wordt geantedateerd en
alsnog onder een eerder geregistreerde verzamelakte komt te vallen. De registratie van
een dergelijke verzamelpandakte lijkt aldus niet het beoogde effect te hebben dat
objectief zeker wordt gesteld wanneer de (overeenkomst tot) verpanding heeft
plaatsgevonden. Dat die overeenkomsten tot verpanding zelf ook worden geregistreerd,
waardoor wel objectief zeker zou worden gesteld dat de datering juist is, blijkt niet uit de
stellingen van IFN.”
Het partijdebat op dit punt is pas in hoger beroep op gang gekomen, zodat het hof reden
zag de zaak naar de rol te verwijzen om partijen de gelegenheid te geven hun
standpunten nader uiteen te zetten. Uit het eindarrest (rov. 2.2) blijkt dat het
daadwerkelijk verpanden door IFN op twee manieren gebeurde. In de eerste plaats werd
een bulkpandakte opgemaakt, waarin de namen van de pandgever en de specifieke
gegevens ten aanzien van de meest recente vorderingen zijn vermeld. In de tweede
plaats werd dagelijks een generieke verzamelpandakte geregistreerd; de in het
tussenarrest bedoelde akte waarin de namen van de pandgevers niet zijn vermeld. Het
hof oordeelde dat (rov. 2.3) in ieder geval met de bulkpandakte een geldig pandrecht is
gevestigd. Daaruit blijkt immers niet alleen dat Twice de pandgever is, maar ook, door de
vermelding van de factuurnummers, om welke vorderingen het gaat. Aan de hand
daarvan kan aan de administratie van Twice worden ontleend om welke debiteuren en
bedragen het gaat. De vorderingen zijn aldus voldoende bepaalbaar en de vraag of ook
de generieke verzamelpandakte effect sorteert, behoeft volgens het hof dan ook geen
beantwoording meer. [noot:15]
2.4. Een stil pandrecht op een vordering kan worden gevestigd bij authentieke akte of bij
onderhandse akte en registratie daarvan bij de Belastingdienst, zoals in de onderhavige
casus het geval is. [noot:16] Op de voet van art. 3:239 lid 1 BW is het vestigen van een
stil pandrecht op een toekomstige vordering mogelijk indien het vorderingsrecht
rechtstreeks wordt verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding tussen de
85
pandgever en de debiteur van de te verpanden toekomstige vordering. [noot:17] De wet
biedt dus een beperkte mogelijkheid tot verpanding van toekomstige vorderingen.
2.5. In dit geval hebben we te maken met stille pandrechten gevestigd bij onderhandse
geregistreerde akten ((stam)pandaktes d.d. 2 augustus 2007 en 16 juni 2008) op (i)
toekomstige vorderingen die zullen ontstaan uit reeds bestaande rechtsverhoudingen
tussen de pandgever en derden én (ii) op toekomstige vorderingen die zullen ontstaan uit
ten tijde van het aangaan van de verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen
tussen de pandgever en derden. Indien de vestigingsformaliteiten zijn vervuld, komt het
pandrecht op een toekomstige vordering zoals bedoeld onder (i) – een vestiging van een
stil pandrecht bij voorbaat [noot:18] – van rechtswege zonder nadere formaliteit of
handeling tot stand zodra de vordering ontstaat indien de vordering rechtstreeks is
voortgevloeid uit een ten tijde van de vervulling van de vestigingsformaliteiten reeds
bestaande rechtsverhouding tussen de pandgever en de debiteur van de verpande
vordering en de pandgever niet failliet is verklaard op of voor de dag dat de vordering
van de pandgever op de derde ontstaat (art. 35 lid 2 Fw). De geregistreerde
overeenkomsten van verpanding (ook wel stampandaktes) van 2 augustus 2007 en 16
juni 2008 bewerkstelligen dat resultaat. [noot:19] De pandrechten op toekomstige
vorderingen onder (ii) zijn nog niet gevestigd bij bedoelde aktes omdat er nog geen
sprake was van een bestaande rechtsverhouding. [noot:20] Met behulp van de
verzamelpandakte wordt ook op deze toekomstige vorderingen een stil pandrecht
gevestigd indien de vestigingsformaliteiten ten aanzien van de verzamelpandakte zijn
vervuld en op dat moment (wel) sprake is van een rechtsverhouding tussen de
pandgever en een debiteur. Het betreft hier nieuwe vorderingen met nieuwe debiteuren
ontstaan na de registratie van de overeenkomst van verpanding. De
vestigingshandelingen kunnen pas op het moment van het ontstaan van die
rechtsverhouding worden verricht om een stil pandrecht op daaruit voortvloeiende
vorderingen te kunnen vestigen. De verzamelpandakte-constructie doorkruist aldus de
beperking die art. 3:239 lid 1 BW oplegt en maakt deze vrijwel tot een dode letter, zodat
afschaffing ervan voor de hand ligt. [noot:21] Door immers dagelijks een
verzamelpandakte te registreren worden alle vorderingen van de kredietnemer die steeds
weer ontstaan, vrijwel onmiddellijk verpand.
2.6. Een onbeperkte mogelijkheid tot stille verpanding van toekomstige vorderingen zou
volgens de wetgever ten koste gaan van de gewone schuldeisers, die in de praktijk in
belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen (art. 475 Rv.). [noot:22] De
beperking in art. 3:239 lid 1 BW biedt concurrente schuldeisers de mogelijkheid om op
onverpande vorderingen verhaal te nemen. Het leggen van beslag vergt een
deurwaardersexploot en is verhoudingsgewijs veel duurder dan een verzamelpandakte.
Daarbij komt dat het in de praktijk niet haalbaar is om wekelijks dan wel dagelijks beslag
te leggen omdat daarvoor wel eerst over de juiste informatie (o.a. naam van de derde)
moet worden beschikt. [noot:23] Bij een verzamelpandakte is deze informatie niet
noodzakelijk op het moment van vestigen van het pandrecht, maar wordt het dat pas
later, indien de pandgever failliet gaat of in verzuim blijft en de pandhouder zijn recht wil
gaan uitoefenen. Een verzamelpandakte-constructie maakt de mogelijkheden van verhaal
voor concurrente schuldeisers vrijwel illusoir. Dit bezwaar acht ik echter niet zo wezenlijk
dat op grond daarvan de verzamelpandakte-constructie ontoelaatbaar zou zijn. In de
86
praktijk zijn de concurrente schuldeisers toch al in het nadeel ten opzichte van banken.
Dat kan reden zijn aan de afwikkeling van schulden (in faillissement) nieuwe regels te
stellen, maar het is geen argument tegen de hier gebruikte constructie.
2.7. Als krachtig bezwaar tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte-constructie voert Struycken aan dat het leidt tot verdere uitholling van
de faillissementsboedel. [noot:24] Bijna alles is voor de bank, wat op grond van de
functie van bankkrediet niet onrechtvaardig is, maar het probleem is dat weinig overblijft
voor de overige crediteuren en in het bijzonder voor de curator. Het gaat bij de
erkenning van de rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte dus mede om bescherming
van de gezamenlijke schuldeisers en van de faillissementscurator, aldus Struycken.
[noot:25] Ook dit bezwaar acht ik in het licht van het voorgaande bezwaar niet zodanig
dat het aan de rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte-constructie in de weg staat.
Met Struycken meen ik dat de oplossing voor het probleem niet gezocht moet worden in
“een rem in de vestigingsfase” van het pandrecht, maar in rechtspolitiek opzicht niet
eenvoudig te realiseren nieuwe regels over de verhouding van de separatist ten opzichte
van andere schuldeisers in een faillissement. Dat is ook de oplossing van het Engelse
recht waar de kredietverstrekker door de “floating charges” ruime zekerheden verwerft,
doch een minder riante positie dan bij ons de stille pandhouder. [noot:26] Ook het
Belgische recht kent de mogelijkheid van generieke verpanding van de handelsvoorraad
en de handelsvorderingen aan een kredietverlener. Dit gebeurt door inpandgeving van de
handelszaak (waaronder vorderingen) op grond van de Wet van 25 oktober 1919.
[noot:27] Het is een vorm van bezitloos pandrecht, die evenwel gepaard gaat met een
publiciteitsregeling in verband met de bescherming van derden. Beide “vreemde”
rechtsfiguren, die ik hier alleen kort noem, zijn niet volledig te vergelijken met stil
pandrecht, maar laten zien dat in het handelsverkeer behoefte bestaat aan een
eenvoudige vorm van (generieke) zekerheidsverlening aan kredietverstrekkers.
2.8. Voorts ligt voor verpanding van vorderingen in het wettelijk stelsel (art. 3:84 lid 2
jo. 3:98 BW) het vereiste besloten dat de vordering ten tijde van de verpanding in
voldoende mate door de akte van verpanding wordt bepaald. [noot:28] Dit wordt ook wel
het bepaaldheidsvereiste genoemd. [noot:29] De grondslag voor de verzamelpandakte-
constructie is te vinden in het arrest Mulder q.q./Rabobank uit 2002. [noot:30] Daarin
oordeelde de Hoge Raad dat in een akte van verpanding kan worden volstaan met een
generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen, ook wel genoemd een
vangnet- of catch-allclausule. [noot:31] Een generieke omschrijving kan tot een geldige
verpanding leiden indien de akte zodanige gegevens bevat dat – eventueel (achteraf) in
onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten – aan de hand
daarvan kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin
bedoelde vorderingen. Voldoende bepaald is bijvoorbeeld “alle ten tijde van de
ondertekening van de akte bestaande vorderingen van de pandgever jegens derden en
vorderingen die worden verkregen uit bestaande rechtsverhoudingen tussen de
pandgever en derden”. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de
boekhouding van de pandgever, doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de
vorderingen. [noot:32] In de kern is de constructie van de verzamelpandakte op deze
jurisprudentie gebaseerd. Het bepaaldheidsvereiste houdt in dat de verpande
vorderingen identificeerbaar moeten zijn. Dat daartoe nader onderzoek nodig is, is geen
87
bezwaar. In feite wordt het bewijsrisico van het bestaan van de vorderingen immers bij
de pandhouder gelegd. Als een deugdelijke administratie ontbreekt, kan de pandhouder
zijn rechten niet uitoefenen. De constructie is ook alleen bruikbaar bij het in pand geven
van alle vorderingen (generieke verpanding). Zodra het pandrecht beperkt wordt tot
bepaalde vorderingen of een gedeelte van de vorderingen, zal een nadere specificatie
noodzakelijk zijn. Noodzakelijk is wel dat de pandhouder inzicht kan krijgen in de
administratie van de pandgever. Buiten faillissement is dat geregeld in een contractuele
bepaling zoals weergegeven in noot 3. Ik zie met de meeste schrijvers daarom ook geen
reden in het bepaaldheidsvereiste nog een andere (rechtspolitieke) ratio te zoeken,
namelijk de bescherming van de pandgever tegen zichzelf. Deze zou niet op voorhand al
zijn vermogen uit handen mogen geven. Ik meen dat uit de rechtspraak van uw Raad
volgt dat het stil pandrecht louter moet worden gezien als een nuttig en noodzakelijk
instrument in het kader van de kredietverlening. De in dit geval gebruikte constructie
dient klaarblijkelijk ertoe de registratie van de akte zo simpel mogelijk te maken.
2.9. De onderhavige verzamelpandakte is opgemaakt in de meest kale vorm. De bank
tekent de akte als gevolmachtigde namens een groot aantal niet bij name genoemde
volmachtgevers op basis van niet nader in de pandakte omschreven volmachten met
betrekking tot niet nader gespecificeerde vorderingen en rechtsverhoudingen van
volmachtgevers met derden. [noot:33] Dat aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan door
middel van een generieke omschrijving van de verpande vordering(en) betekent nog niet
dat een generieke omschrijving van de pandgever(s) zonder vermelding van de naam
ook voldoende bepaald is. Uit de verzamelpandakte blijkt immers niet meer dan dat het
pandrecht voor alle pandgevers van ING wordt gevestigd en voor alle bij hen rustende
vorderingen op derden. Dit gaat een stap verder dan de generieke vangnetbepaling in
Mulder q.q./Rabobank. De vraag die voorligt, is of op deze wijze – de verzamelpandakte
bevat niet de namen van de pandgever(s) – het bepaaldheidsvereiste niet te ver wordt
opgerekt.
2.10. Een aantal auteurs gaat ervan uit dat voor de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte niet noodzakelijk is dat in de akte ieder van de pandgevers
(kredietnemers) met name wordt genoemd, mits maar duidelijk is – desnoods achteraf –
dat de bankinstelling handelde krachtens volmacht en eenvoudig kan worden vastgesteld
namens wie de verpanding heeft plaatsgevonden. [noot:34] De administratie van de
bank zal moeten worden geraadpleegd om te achterhalen wie de pandgever is. Voorts zal
de administratie van die pandgever moeten worden geraadpleegd om vast te kunnen
stellen welke vorderingen op dat moment zijn verpand. Het is in onderhavige zaak
mogelijk aan de hand van de verzamelpandakte in verband met de stampandakte(s) –
waaruit indirect, namelijk uit de ABP, de volmacht blijkt – te bepalen wie de pandgever is
en vervolgens kan met behulp van diens administratie worden bepaald welke vorderingen
zijn verpand. [noot:35] De namen van de pandgevers behoeven m.i. niet expliciet uit de
verzamelpandakte te blijken. Een dergelijke strenge eis geldt daarvoor niet. Van een
ongeoorloofde oprekking van het bepaaldheidsvereiste zoals door de Hoge Raad in
constante jurisprudentie bedoeld, is dan ook geen sprake. Ook bij het vaststellen van de
pandgever acht ik het geoorloofd dat gebruik wordt gemaakt van buiten de akte liggende
(objectieve) gegevens ter aanvulling van de verzamelpandakte. [noot:36]
Doorslaggevend acht ik dat het vermelden van de naam in de akte geen vereiste is dat
88
uit de wet voortvloeit. Voldoende is dat aan de hand van objectieve gegevens
duidelijkheid bestaat dan wel kan worden verkregen over de identiteit van de
volmachtgever. Deze kan uit de desbetreffende stukken worden afgeleid.
2.11. Wel kunnen zich nog problemen voordoen in geval van een faillissement. De
pandgever – en tijdens diens faillissement de curator – dient de voor de vaststelling van
het pandrecht benodigde informatie te verschaffen door aan de stille pandhouder
gegevens uit de administratie te verstrekken dan wel deze daarin genoegzaam inzage te
geven. In dit geval moet de curator door de ING worden benaderd om die gegevens te
verkrijgen om de verpande vorderingen te kunnen bepalen. Daarbij doet zich in de
praktijk de vraag voor hoe ver het verstrekken van deze gegevens gaat. Indien
bijvoorbeeld tussen de pandgever en de derde onenigheid bestond over de hoogte van
een vordering en daar wellicht nog een rechtszaak over aanhangig is, is het maar de
vraag of al deze informatie aan de pandhouder verschaft zou moeten worden. Ook kan
het zijn dat een verpande vordering inmiddels is overgegaan op een andere
rechthebbende dan de pandgever. [noot:37] In het arrest Hamm q.q./ABN AMRO heeft
de Hoge Raad geoordeeld dat in geval van faillissement de curator jegens de stille
pandhouder gehouden is tot het verschaffen van inzage in of afgifte van de administratie
van de failliete pandgever. [noot:38] Deze plicht vloeit voort uit de aard en de strekking
van het stil pandrecht op vorderingen in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4 BW aan
de mededeling verbonden inningsbevoegdheid. Hoe ver deze inzage precies gaat, is
mijns inziens nog niet duidelijk. [noot:39]
2.12. Naar mijn opvatting volgt uit het voorgaande dat een pandakte die door een
gevolmachtigde (in casu de pandhouder) namens een of meer pandgevers is
ondertekend zonder dat de naam van de pandgever(s) uit de pandakte zelf blijkt, voldoet
aan het vereiste in art. 156 lid 1 Rv. en geldt als een door de pandgever ondertekende
pandakte. [noot:40] De wet stelt als formeel vereiste voor de vestiging van een
pandrecht op een vordering dat een daartoe bestemde akte wordt opgemaakt, dat wil
zeggen een geschrift dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Voor de vestiging van een
pandrecht op vorderingen is steeds een door de pandgever ondertekend geschrift vereist.
[noot:41] In casu is de verzamelpandakte namens de pandgever op grond van volmacht
door de pandnemer ondertekend. In de wet en de rechtspraak zijn geen
aanknopingspunten te vinden die de stelling ondersteunen dat bij het antwoord op de
vraag of de pandakte mede namens de pandgever is ondertekend, slechts acht mag
worden geslagen op de (tekst van) de akte zelf. Ook bij de uitleg van een onderhandse
akte van verpanding dient de Haviltex-maatstaf te worden gehanteerd. [noot:42] Tussen
de pandgever en pandhouder levert de akte dwingend bewijs op van hetgeen in de akte
is verklaard, met inbegrip van de dag van ondertekening. Jegens derden komt slechts
vast te staan, behoudens tegenbewijs, dat de akte op de dag van aanbieding heeft
bestaan.
2.13. Alleen de vraag of het onherroepelijke volmachtbeding dat ING gebruikt
rechtsgeldig is, moet nog worden beantwoord om de verzamelpandakte-constructie
rechtsgeldig te achten. [noot:43] Van een volmachtbeding als in het onderhavige geval
89
was ook sprake in de zaak Mulder q.q./Rabobank die ook een sprongcassatie betrof: “De
pandgever verleent aan de bank de onherroepelijke volmacht om bedoelde vorderingen
aan zichzelf te verpanden en bedoelde pandlijsten voor en namens de pandgever te
ondertekenen.” [noot:44] De rechtbank was van oordeel dat de bank zich in het
algemeen respectievelijk in een geval als het onderhavige op de haar verstrekte
onherroepelijke volmacht mocht beroepen. Een onherroepelijke volmacht brengt met zich
dat daarvan gebruik kan worden gemaakt buiten medeweten van degene die zo’n
volmacht verleende, aldus de rechtbank. [noot:45] Tegen dit oordeel was geen
cassatieklacht gericht zodat de Hoge Raad zich niet over het beding heeft uitgelaten. In
zijn annotatie onder het arrest schrijft Kleijn dat uit het arrest blijkt dat de pandgever
een ander, bijvoorbeeld de pandhouder, volmacht kan geven om akten namens hem,
pandgever, te ondertekenen. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het
bepaalde in art. 3:68 BW.
2.14. Het geval waarin een vertegenwoordiger ook als wederpartij van de
vertegenwoordigde optreedt, staat bekend als “Selbsteintritt”, die voor zover de
bevoegdheid tot vertegenwoordiging berust op een volmacht is geregeld in art. 3:68 BW:
“Tenzij anders bepaald, kan een gevolmachtigde slechts dan als wederpartij van de
volmachtgever optreden wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo
nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de beider belangen uitgesloten is.” [noot:46] In
het onderhavige volmachtbeding (art. 7.11 ABP) strekt de volmacht er uitdrukkelijk toe
dat de gevolmachtigde (ING) bevoegd is ten behoeve van zichzelf een pandrecht tot
stand te brengen. [noot:47] Een dergelijk beding impliceert dat Selbsteintritt
contractueel is toegestaan door voor te schrijven dat ING de door haar te bepalen
vorderingen aan zichzelf kan verpanden tot zekerheid van het verschuldigde. [noot:48]
De volmacht kan en mag dus niet anders worden gebruikt dan voor het tot stand
brengen van een pandrecht ten behoeve van ING zelf. Voor de kredietnemer/pandgever
is met het aangaan van de overeenkomst tot verpanding duidelijk geworden dat hij zich
onder meer heeft verbonden om aan de kredietgever al zijn toekomstige vorderingen te
verpanden die hij op derden – uit welken hoofde ook – zal verkrijgen uit ten tijde van het
aangaan van de overeenkomst tot verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen
(zie deze conclusie onder 1.1.1). De inhoud van de te verrichten handeling staat dus
nauwkeurig vast. Aan het bepaalde in art. 3:68 BW is hiermee voldaan. Uit het geheel
van bepalingen en bedingen volgt dat ING op ieder moment van haar bevoegdheid
gebruik mag maken ten aanzien van alle vorderingen op derden. Dat is natuurlijk ook de
bedoeling van deze constructie die aan de pandnemer de grootst mogelijke zekerheid
biedt.
2.15. In de bankpraktijk is een onherroepelijk volmachtbeding zeer gebruikelijk.
[noot:49] Een volmacht kan op de voet van art. 3:74 lid 1 BW slechts onherroepelijk zijn
voor zover zij strekt tot het verrichten van een rechtshandeling in het belang van de
gevolmachtigde of een derde. De wetgever acht de onherroepelijke volmacht derhalve
slechts toelaatbaar, indien aan het belangvereiste is voldaan. [noot:50] In dit geval is het
onherroepelijke belang gelegen bij de gevolmachtigde, ING. [noot:51] Het verhoogt haar
zekerheid dat de handeling tot verpanding, die weer dient voor de zekerheid van het
verstrekte krediet, ook daadwerkelijk zal worden verricht. [noot:52] Ik zie geen bezwaar
tegen een onherroepelijk volmachtbeding indien het strekt tot zekerheid van het vestigen
90
van een door de kredietnemer verleend pandrecht aan zijn kredietgever. [noot:53]
Wanneer de wederpartij niet wist of behoorde te weten dat de volmacht onherroepelijk
was, dan mag zij de volmacht overeenkomstig de wettelijke hoofdregel voor herroepelijk
houden zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis. [noot:54] In deze zaak is de
wederpartij gelijk aan de gevolmachtigde en beroept de volmachtgever zich erop dat hij
niet wist dan wel behoorde te weten van de volmacht. Het gaat kennelijk dus niet zozeer
om de onherroepelijkheid maar om de kenbaarheid van de volmacht als zodanig. Uit een
arrest van het Belgische Hof van Cassatie van 23 maart 2006, R.W. 20 januari 2007, p.
874-878 met noot van Van Oevelen, maak ik op dat aanvaard wordt dat een
onherroepelijke volmacht tot het vestigen van een hypotheekrecht wordt verstrekt aan
een kredietverlener, die daarvan zonder nadere aankondiging gebruik mag maken op het
moment dat hij zelf bepaalt.
2.16. Daarmee ben ik aangekomen bij de vraag of volmacht kan worden verleend door
middel van het aanvaarden van de algemene voorwaarden waarin het onherroepelijke
volmachtbeding is opgenomen. Ik stel voorop dat ik het duidelijker en dus wenselijk acht
wanneer een volmachtbeding (ook) in de kredietofferte (ook wel overeenkomst van
verpanding) zelf is opgenomen. Het is immers de kredietofferte die wordt geregistreerd
bij de Belastingdienst en daardoor stampandakte wordt. Uit de kredietofferte blijkt wel
dat er algemene voorwaarden op van toepassing zijn (o.a. de ABP), maar het
volmachtbeding is enigszins weggestopt. [noot:55] Wenselijk is dat de kredietnemer het
volmachtbeding uitdrukkelijk aanvaardt omdat de verzamelpandakte-constructie in de
kern is gebaseerd op de volmacht. [noot:56] Die mogelijkheid is geboden door het
volmachtbeding in de kredietofferte op te nemen. Op deze wijze wordt tevens de
volmacht uitdrukkelijk geregistreerd. Ik zie niet direct een wezenlijk bezwaar voor een
financiële instelling om het volmachtbeding (ook) in de kredietofferte op te nemen. Dat
daardoor kredietnemers de kredietofferte minder gemakkelijk zouden aanvaarden, lijkt
mij niet waarschijnlijk.
2.17. In deze zaak is echter ervoor gekozen het volmachtbeding (alleen) in de ABP op te
nemen. Per saldo lijkt mij dat onvoldoende reden om de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte-constructie in twijfel te trekken. Ik licht dit toe. [noot:57] Banken
sluiten talrijke kredietovereenkomsten. Krediet verlenen is een van de hoofdactiviteiten
van een (handels)bank en geschiedt vaak, en bij grote bedragen meestal, tegen
zekerheidstelling. Het zou voor een bank ondoenlijk zijn om met iedere cliënt tot in detail
te onderhandelen over de inhoud van een overeenkomst en deze daarna schriftelijk vast
te leggen. [noot:58] Een aantal belangrijke bedingen die de juridische verhouding tussen
bank en cliënt bepalen, is daarom opgenomen in algemene voorwaarden. Een nadeel van
algemene voorwaarden kan zijn dat de inhoud daarvan nogal eenzijdig in het voordeel is
van de bank, de gebruiker van de algemene voorwaarden. [noot:59] In casu verleent de
volmachtgever de volmacht doordat de gevolmachtigde het volmachtbeding in zijn
algemene voorwaarden heeft opgenomen en wordt door het aanvaarden van de
algemene voorwaarden de volmacht bewerkstelligd. Degene die een overeenkomst als de
onderhavige met een bank sluit, moet dus ervan uitgaan dat een groot aantal belangrijke
en vaak voorkomende bedingen reeds in die algemene voorwaarden zijn opgenomen.
Zoals hierna zal blijken, is het verlenen van een volmacht aan de bank in feite een
91
standaardbeding dat de cliënt van de bank geen nadeel bezorgt, maar wel een praktische
uitvoering van de overeenkomst mogelijk maakt.
2.18. Nu de wet (art. 3:61 BW) geen vormvereisten stelt aan de verlening van een
volmacht – uitzonderingen daargelaten – is opname van een volmacht in algemene
voorwaarden voldoende indien de algemene voorwaarden deel uitmaken van de
rechtsverhouding tussen bank en cliënt. Vrijwel iedere onderneming maar ook vrijwel
iedere particulier beschikt over een bank- of betaalrekening. Op ieder van die,
tegenwoordig wel enige miljoenen, relaties zijn de Algemene Bankvoorwaarden (hierna:
ABV) van toepassing. Praktisch alle banken in Nederland zijn lid van de Nederlandse
Vereniging van Banken (NVB) en al die leden hanteren de ABV. De ABV behoren dan ook
tot de belangrijkste algemene voorwaarden in het maatschappelijk verkeer en maken
geen onderscheid tussen zakelijke en particuliere cliënten. [noot:60] De gebondenheid
van de cliënt aan de ABV geschiedt op normale wijze, namelijk door aanvaarding door de
cliënt. In de praktijk geschiedt dit doordat de bank bij aanvang van de relatie de ABV
standaard toestuurt naar de cliënt, naast allerlei andere contractsdocumenten en
bescheiden. De ABV gelden dan als stilzwijgend aanvaard. [noot:61]
2.19. In 2009 zijn de ABV laatstelijk vastgesteld. De wijzigingen ten aanzien van de
voorgaande versie uit 1995 zijn niet aanzienlijk. [noot:62] Het volmachtbeding in art. 18
van de ABV 1995 luidde: [noot:63]
“De bank is als gevolmachtigde van de cliënt gerechtigd alle vorderingen die de cliënt uit
welken hoofde ook op de bank heeft of krijgt, aan zichzelf te verpanden tot zekerheid
voor al hetgeen de bank uit welken hoofde dan ook van de cliënt te vorderen heeft of zal
hebben.”
Het volmachtbeding in art. 24 lid 1 sub c van de ABV 2009 luidt: [noot:64]
“Door het van toepassing worden van deze Algemene Bankvoorwaarden heeft de cliënt
de bank onherroepelijk volmacht gegeven, met het recht van substitutie, om die
goederen namens cliënt, eventueel steeds herhaald, aan zichzelf te verpanden, en alles
te doen wat dienstig is voor de verpanding.”
Mede op grond van het feit dat de ABV tot stand zijn gekomen na overleg met de
Consumentenbond, en derhalve sprake is van tweezijdige algemene voorwaarden, is het
niet voor de hand liggend een dergelijk beding desondanks onredelijk bezwarend te
achten gezien de miljoenen relaties waarin een dergelijk beding tegenwoordig werking
heeft. [noot:65] Wanneer we dit volmachtbeding vergelijken met die uit de ABP is geen
sprake van wezenlijke verschillen:
92
“7.11. De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de
door de Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
Verschuldigde.”
Ook de aanvaarding van het volmachtbeding in deze zaak verschilt niet van die van de
ABV in de dagelijkse praktijk, zodat ik daarin geen belemmering zie voor de
gebondenheid aan het volmachtbeding.
2.20. Tot slot vraag ik nog aandacht voor het probleem van antedatering. In de
onderhavige zaak doet zich dit niet voor omdat duidelijk is wanneer de stampandaktes
zijn geregistreerd. In de zaak Wiegerink/IFN (zie deze conclusie onder 2.3) constateert
het hof dit probleem, anders dan Faber meent, terecht wel. Faber merkt in zijn annotatie
onder Wiegerink/IFN op dat het niet gaat om de antedatering van de (verzamel)pandakte
zelf – daartegen beschermt het vereiste van registratie immers –, maar dat het de
mogelijkheid van antedatering van de overeenkomst tot verpanding is waarmee het hof
moeite heeft. Die overeenkomst is door de pandnemer niet bij de Belastingdienst
geregistreerd. Wordt in de pandakte niet verwezen naar de overeenkomst die aan de
verpanding ten grondslag ligt – dat dit niet noodzakelijk is blijkt uit het arrest inzake Meij
q.q./Bank of Tokyo – dan is van enige bescherming tegen het antedateren van die
overeenkomst geen sprake, aldus Faber. Dat staat volgens hem aan de geldigheid van
het pandrecht echter niet in de weg. Nu de volmacht noodzakelijk is om rechtsgeldig een
verzamelpandakte te vestigen door middel van registratie, is het mijns inziens
noodzakelijk dat met betrekking tot het probleem van antedatering de overeenkomst die
aan de verpanding en volmacht ten grondslag ligt ook wordt geregistreerd waarmee een
stampandakte ontstaat die de rechtszekerheid waarborgt. [noot:66] Een
verzamelpandakte op zich, zonder stampandakte zoals in de zaak Wiegerink/IFN, acht ik
daarom niet rechtsgeldig. Voor een geldige verzamelpandakte-constructie is naast een
volmachtbeding ook een geregistreerde overeenkomst van verpanding (stampandakte)
noodzakelijk waarin de volgende bepaling is opgenomen: “De kredietnemer verbindt zich
om aan de kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden –
uit welken hoofde ook – zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet
bestaande rechtsverhouding.” Daarmee weet de pandgever waar hij aan toe is en is de
rechtszekerheid gediend.
2.21. Dat de verzamelpandakte-constructie in de financieringspraktijk een nuttig
instrument is, staat buiten kijf. Met deze constructie wordt alle rompslomp van het
periodiek registreren van pandlijsten tot het absolute minimum teruggebracht. Deze stap
betekent volgens Vriesendorp in feite de afschaffing van de ingewikkelde en
administratief bewerkelijke registratie-eis bij de verpanding van vorderingen. Teneinde
iedere onzekerheid op dit gevoelige punt weg te nemen, zou het volgens hem de
wetgever sieren die eis uit art. 3:237 en 3:239 BW te schrappen. [noot:67] Schrappen
gaat te ver gezien het punt van de antedatering en is ook niet noodzakelijk indien de
Belastingdienst digitaliseert. Als vervolgstap is aannemelijk dat de registratie van een
(verzamel)pandakte elektronisch gaat plaatsvinden. Een verzamelpandakte in
93
elektronische vorm maakt het proces nog sneller en leidt tot kostenbesparing. Een
elektronische handtekening is sinds 2003 gelijkgesteld aan een schriftelijke en per 1 juli
2010 is op de voet van art. 156a Rv. onder bepaalde voorwaarden een onderhandse
pandakte in elektronische vorm op te maken. [noot:68] Alleen de registratie bij de
Belastingdienst dient nog steeds plaats te vinden door de akte te printen en op te sturen
naar de Belastingdienst, waarna de Belastingdienst de akte voorziet van een datum van
registratie en deze weer per post terugstuurt naar de afzender. [noot:69] Het is ook niet
mogelijk om een ingescande papieren akte elektronisch aan te leveren ter registratie. De
Belastingdienst zal hier een slag moeten maken om meer ruimte te bieden aan de
ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer. [noot:70] Zodra het huidige
systeem van de Belastingdienst is gedigitaliseerd kan bij het registreren van een
elektronische verzamelpandakte, die immers steeds exact dezelfde inhoud betreft
(standaard document), de software zo worden gemaakt dat deze de akte automatisch
wekelijks, dagelijks dan wel per uur of zelfs per minuut naar de Belastingdienst verstuurt
die vervolgens een automatisch antwoord met een datum retour stuurt.
2.22. Uit het voorgaande volgt dat ik geen wezenlijke bezwaren zie ten aanzien van de
verzamelpandakte-constructie wanneer deze wordt toegepast als vervolg op een
geregistreerde overeenkomst van verpanding (stampandakte) waaruit de naam van de
pandgever en (indirect in samenhang met de toepasselijke algemene voorwaarden) de
volmacht kunnen worden opgemaakt. Wanneer er voor ondernemingen te weinig
mogelijkheden zijn om vreemd vermogen aan te trekken, dan is dat schadelijk voor de
economie. De meeste ondernemingen zijn voor hun bedrijfsuitoefening immers
afhankelijk van het kunnen verkrijgen van een krediet bij de bank. Voor ondernemingen
is het van belang om op eenvoudige wijze en tegen zo laag mogelijke kosten krediet te
kunnen verkrijgen. Wanneer financiers minder risico lopen zullen zij allicht eerder bereid
zijn om krediet te verstrekken. [noot:71] Wanneer het risico kleiner is, zal vermoedelijk
ook de prijs voor krediet lager worden. Het is dan ook van belang dat kredietgevers op
zoveel mogelijk activa van hun kredietnemers op eenvoudige wijze en tegen geringe
kosten zekerheidsrechten kunnen vestigen. [noot:72] De verzamelpandakte-constructie
draagt daaraan bij. Tegen deze achtergrond zal het geen verbazing wekken dat ik de
hierna nog afzonderlijk te bespreken cassatieklachten in het principale beroep niet
gegrond acht. De curator heeft in zijn schriftelijke toelichting aan uw Raad verzocht bij
de beoordeling van de klachten “ook de brede context” (s.t. onder 1.9) in het oog te
houden en de klachten in onderling verband te zien. Ik meen dat ik met mijn inleidende
beschouwingen daartoe al een aanzet heb gegeven. Daarbij merk ik nog op dat de
bezwaren die de curator onder 1.6 van de schriftelijke toelichting schetst, naar mijn
opvatting niet opgaan. De vermelding van de namen in de pandakte is geen vereiste, als
maar identificeerbaar is wie de pandgevers zijn. De Hoge Raad heeft naar mijn mening
nimmer anders beslist. [noot:73] Het registratievereiste blijft zin houden, zoals hiervoor
al is uiteengezet. De beperking van de mogelijkheid tot verpanding van relatief
toekomstige vorderingen is, naar uit de reeds genoemde literatuur onomstotelijk blijkt,
altijd al als een overbodig knelpunt beschouwd. Ook Verstijlen, die deze ontwikkelingen
met enige zorg bespreekt, erkent dat de Hoge Raad de bedoeling van de wetgever heeft
laten prevaleren boven diens daden. [noot:74] En Struycken, die meer dan anderen
hechtte aan handhaving van het bepaaldheidsvereiste, laat in zijn in deze conclusie al
vaak vermelde bespreking van het vonnis van de rechtbank in deze zaak, overtuigend
94
zien dat hier sprake is van een “legitieme wijze om de vereiste formaliteiten op zo
efficiënt mogelijke manier te vervullen” (p. 325).
2.23. Middel I klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.18 en 4.19, waarin de
rechtbank de stelling beoordeelt dat sprake is van een onredelijk bezwarend
volmachtbeding, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is
gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
“4.17. De curator stelt dat de volmacht onredelijk bezwarend is en daarom niet van
toepassing is op de rechtsverhouding tussen JHSM en ING, waarbij hij zich ook beroept
op reflexwerking van artikel 6:237 onder n BW en vernietiging van de volmacht vordert.
ING wijst erop dat de volmacht haar slechts in staat heeft gesteld om uitvoering te geven
aan het vestigen van zekerheid, waarvan JHSM erkent dat zij zich daar bij het
ondertekenen van de kredietoffertes al toe had verplicht. Voor reflexwerking van artikel
6:237 onder n BW is geen plaats nu JHSM geen consument is, aldus ING.
4.18. Voor de vraag of de volmacht tot verpanding onredelijk bezwarend is acht de
rechtbank in dit geval in het bijzonder de mate waarin de wederpartij zich van dit beding
bewust is geweest en de wederzijds kenbare belangen van belang. JHSM heeft erkend
dat zij zich ervan bewust was, dat zij jegens ING de verplichting op zich nam om haar
huidige en toekomstige vorderingen te verpanden. Gezien deze erkenning kan naar het
oordeel van de rechtbank in het midden blijven of JHSM zich ook heeft gerealiseerd dat
het in de algemene voorwaarden zo geregeld was dat haar medewerking om die
contractuele verplichting na te komen reeds bij voorbaat was [ge]gegeven in de vorm
van een volmacht aan ING in plaats van dat zij in de loop van de overeenkomst daartoe
steeds zelf een (rechts)handeling zou moeten verrichten. In beide gevallen zou dit
immers leiden tot nakoming van contractuele verplichtingen waarvan JHSM zich bewust
was. Gelet hierop, kan eveneens in het midden blijven of ING gehouden was om JHSM
expliciet op de in de ABP opgenomen volmacht te wijzen. Aan de kant van JHSM is geen
rechtens te respecteren belang aan te nemen om de naleving van haar contractuele
verplichting tot verpanding niet na te komen. Daar staat tegenover dat aan de kant van
ING wel een rechtens te respecteren belang bestaat de nakoming van die verplichting
door de volmachtconstructie te garanderen. De rechtbank acht het beding daarom niet
onredelijk bezwarend.
4.19. De rechtbank ziet met ING in dit geval geen ruimte voor reflexwerking van artikel
6:237 onder n BW. JHSM verschilt daarvoor te veel van een consument.”
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 1.1 t/m 1.5.
95
2.24. Onderdeel 1.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat een volmachtbeding zoals
neergelegd in art. 7.11 ABP onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en
onder a, BW, althans in een geval als het onderhavige dat wordt gekenmerkt door de
omstandigheid dat de volmachtgever zich niet heeft gerealiseerd (en zich ook niet had
behoeven te realiseren) dat het in de ABP zo geregeld was dat haar medewerking om
haar contractuele verplichting tot verpanding van haar huidige en toekomstige
vorderingen na te komen, reeds bij voorbaat was gegeven. De rechtbank heeft aldus
miskend dat in dit geval de vraag of de volmachtgever zich daarvan bewust was, wel
degelijk van belang is bij de beantwoording van de vraag of de volmacht tot verpanding
onredelijk bezwarend is. Daarbij wordt het tenietdoen van de beperking uit art. 3:239 lid
1 BW benadrukt. Ook ligt in het oordeel van de rechtbank dat art. 7.11 ABP niet
onredelijk bezwarend is nu de volmacht slechts leidt tot nakoming van contractuele
verplichtingen waarvan JHSM zich bewust was, een onjuiste rechtsopvatting besloten,
aangezien het daarvoor wel degelijk uitmaakt of JHSM zich van (de reikwijdte van) die
volmacht bewust was of niet. Onderdeel 1.2 klaagt dat de rechtsklacht in onderdeel 1.1
in ieder geval opgaat indien, zoals in onderhavige zaak, sprake is van een
onherroepelijke volmacht.
2.25. Vooropgesteld moet worden dat de beoordeling of een beding in algemene
voorwaarden al dan niet onredelijk bezwarend is, een feitelijke waardering vergt die aan
de feitenrechter is voorbehouden en in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. De
rechtbank had te beoordelen of het beding zoals neergelegd in art. 7.11 ABP onredelijk
bezwarend is op de voet van art. 6:233, aanhef en onder a, BW waarbij moet worden
gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de
voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de
overige omstandigheden van het geval. Of het volmachtbeding onredelijk bezwarend is,
beoordeelde de rechtbank in samenhang met de tekst uit de kredietofferte (de overige
inhoud van de overeenkomst): “Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de
Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden – uit welken
hoofde ook – zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet bestaande
rechtsverhoudingen.” JHSM heeft erkend dat zij zich van deze verpanding bewust is
geweest. Op grond van deze erkenning (de wederzijds kenbare belangen van partijen) is
de rechtbank van oordeel, althans zo begrijp ik rov. 4.18, dat het volmachtbeding niet
onredelijk bezwarend is omdat door middel van het volmachtbeding nakoming van de
hiervoor aangehaalde en JHSM bekende contractuele verplichting uit de kredietofferte
wordt bewerkstelligd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat
op de voet van art. 6:232 BW een wederpartij ook dan aan de algemene voorwaarden is
gebonden als bij het sluiten van de overeenkomst de gebruiker begreep of moest
begrijpen dat zij de inhoud daarvan niet kende. Het maakt derhalve in dit geval voor het
oordeel of het beding onredelijk bezwarend is niet uit of JHSM zich van (de reikwijdte
van) de volmacht, in dier voege dat de medewerking van JHSM door het verlenen van de
volmacht reeds bij voorbaat was gegeven, bewust was of niet bij het aangaan van de
overeenkomst. Dat de verzamelpandakte-constructie in wezen de beperking uit art.
3:239 lid 1 BW opzij zet doet hieraan ook niet af, waarvoor ik verwijs naar 2.5-2.7 van
deze conclusie. Dat het een onherroepelijke volmacht betreft maakt dit niet anders; zie
deze conclusie onder 2.15. Zowel onderdeel 1.1 als 1.2 acht ik ongegrond. Het oordeel
van de rechtbank dat het volmachtbeding in een geval als het onderhavige niet onredelijk
96
bezwarend is, is zeker niet onbegrijpelijk als bedacht wordt dat een volmachtbeding in
het verkeer tussen banken en kredietnemers gebruikelijk en algemeen aanvaard is.
2.26. Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is omdat dit
innerlijk tegenstrijdig is doordat de rechtbank de mate waarin JHSM zich van het
volmachtbeding bewust is geweest enerzijds van belang heeft geacht, maar anderzijds in
het midden laat óf JHSM zich van het volmachtbeding bewust is geweest. Ook deze
klacht faalt. De eerste zin van rov. 4.18 moet kennelijk zo worden begrepen dat de
rechtbank voor de vraag of het volmachtbeding onredelijk bezwarend is in dit geval in
het bijzonder van belang acht de wederzijds kenbare belangen van partijen én of JHSM
zich van de (contractuele verplichting tot) verpanding bewust is geweest. Met “dit
beding” bedoelt de rechtbank dus kennelijk de verpandingsverplichting. De rechtbank
heeft het vervolgens immers steeds over het bij JHSM bestaande bewust zijn van de
verpandingsverplichting. Daarbij komt dat, zoals bij de bespreking van onderdeel 1.1 al
aan de orde kwam, het door JHSM bewust zijn van het volmachtbeding geen maatstaf is
om het beding van toepassing te doen zijn op grond van art. 6:232 BW. De rechtbank
behoefde de vraag of JHSM zich van het volmachtbeding bewust is geweest dus niet te
beantwoorden.
2.27. Onderdeel 1.4 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het er om gaat of aan de
kant van JHSM een rechtens te respecteren belang aan te nemen is bij het achterwege
blijven van de (rechtsgeldige) verlening van een volmacht als bedoeld in art. 7.11 ABP
dan wel heeft miskend dat een dergelijk rechtens te respecteren belang in beginsel is
gelegen in het voorkomen dat zij alle huidige en toekomstige vorderingen in pand zou
geven en zo haar onderneming te zwaar zou belasten. Daarbij wordt aangevoerd dat
JHSM een relevant belang heeft om zelf te bepalen op welk tijdstip zij welke vorderingen
verpandt. Heeft de rechtbank ook dat niet miskend, dan heeft zij onvoldoende
gemotiveerd waarom in dit concrete geval van dit rechtens te respecteren belang van
JHSM geen sprake was. Ook deze klachten zijn ongegrond. De rechtbank heeft
geoordeeld dat aan de kant van JHSM geen rechtens te respecteren belang is aan te
nemen om – naar de rechtbank klaarblijkelijk heeft bedoeld – het haar mogelijk te
maken haar contractuele verplichting tot verpanding niet na te komen. Dit oordeel is in
het licht van de onbetwiste contractuele verplichting tot verpanding rechtens juist en ook
alleszins begrijpelijk.
2.28. Onderdeel 1.5, waarin is aangevoerd dat gegrondbevinding van een of meer van de
voorgaande onderdelen tevens rov. 4.20 en het dictum vitïeert, faalt dan eveneens.
2.29. Middel II klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.22, waarin de rechtbank
de stelling verwerpt dat het volmachtbeding van art. 7.11 ABP in strijd is met art. 3:68
BW (Selbsteintritt), blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is
gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
97
“4.21. De curator stelt dat ING bij het uitoefenen van de volmacht de grenzen heeft
overschreden die artikel 3:68 BW stelt aan de mogelijkheid dat een gevolmachtigde
zichzelf als wederpartij van de volmachtgever opwerpt. De volmacht sluit de
toepasselijkheid van artikel 3:68 BW niet uit en de op basis van de volmacht te
verrichten rechtshandeling staat niet zo nauwkeurig vast dat strijd tussen belangen van
JHSM en ING is uitgesloten. Dit betekent dat ING bij gebreke van een andersluidende
afspraak tussen partijen niet namens JHSM een rechtshandeling tot stand had mogen
brengen waarbij ING zelf als wederpartij gold, aldus de curator. ING stelt zich op het
standpunt dat de rechtshandeling die zij op basis van die volmacht tot stand mocht
brengen daarin voldoende nauwkeurig is omschreven en zij daarop geen invloed ten
eigen bate kon uitoefenen, waardoor artikel 3:68 BW er niet aan in de weg staat dat zij
namens JHSM de verzamelpandakte heeft ondertekend.
4.22. De rechtbank stelt vast dat de volmacht er juist toe strekt een pandrecht ten
gunste van ING te vestigen. Dit impliceert dat ‘Selbsteintritt’ contractueel is toegestaan.
Bovendien staat de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vast, dat
strijd tussen de belangen van volmachtgever en volmachtnemer uitgesloten is. Het feit
dat de volmacht spreekt over verpanding van ‘door de Bank te bepalen Vorderingen’,
doet hieraan niet af. Deze keuzebevoegdheid stelt ING immers slechts in staat niet alle
doch slechts een deel van de vorderingen van JHSM voor verpanding te selecteren. Van
een verruiming van de bevoegdheid van ING ten opzichte van hetgeen waar JHSM zonder
de volmacht al toe verplicht was, is geen sprake. Het is dan ook niet in te zien op welke
wijze ING deze keuzebevoegdheid ten eigen bate zou kunnen aanwenden. Het feit dat de
volmacht in de ABP is opgenomen maakt dit – anders dan de curator stelt – naar het
oordeel van de rechtbank niet anders.”
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 2.1 t/m 2.4.
2.30. Onderdeel 2.1 klaagt dat indien de rechtbank heeft bedoeld dat naar haar oordeel
rechtsgeldig is afgeweken van de in art. 3:68 BW opgenomen beperking van de
mogelijkheid tot Selbsteintritt, dit oordeel blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting
althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het onderdeel kan, mede op grond van de
aan art. 3:68 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte, uit de enkele
omstandigheid dat een volmacht ertoe strekt dat de gevolmachtigde namens de
volmachtgever een pandrecht ten gunste van zichzelf vestigt, nog niet worden afgeleid
dat “anders is bepaald”. Dit zou in elk geval uitdrukkelijk moeten gebeuren en niet
impliciet, zeker nu de volmachtgever zich niet van het beding in de algemene
voorwaarden bewust is geweest. Het onderdeel faalt naar mijn mening. De in art. 7.11
ABP opgenomen volmachtverlening is immers een, zeker naar haar strekking,
uitdrukkelijke afwijking van de hoofdregel van art. 3:68 BW. Het is niet nodig dat nog
eens met zoveel woorden te vermelden. Overigens gaat het onderdeel uit van een
verkeerde lezing van het vonnis en mist het derhalve feitelijke grondslag. De rechtbank
is niet van oordeel dat rechtsgeldig is afgeweken van art. 3:68 BW, maar overweegt dat
is voldaan aan de vereisten van art. 3:68 BW in die zin dat de inhoud van de te
98
verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van
gevolmachtigde (ING) en volmachtgever (JHSM) is uitgesloten.
2.31. Onderdeel 2.2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder toereikende
motivering, heeft geoordeeld dat de inhoud van de te verrichten rechtshandeling
nauwkeurig vaststaat, nu ING nog een keuzevrijheid had op welk moment en welke
vorderingen zij aan zichzelf zou verpanden. Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van
de rechtbank juist is. Strijd tussen de belangen van ING en JHSM is uitgesloten omdat
naar het oordeel van de rechtbank op de laatste een ongeclausuleerde verplichting rustte
alle vorderingen op derden onmiddellijk aan ING te verpanden, en daarom van een
verruiming van de bevoegdheid van ING geen sprake was.
2.32. Onderdeel 2.3 klaagt dat de rechtbank met haar overweging dat het dan ook niet is
in te zien op welke wijze ING de keuzebevoegdheid ten eigen bate zou kunnen
aanwenden miskent dat niet doorslaggevend is of de volmachtgever de uitoefening van
haar volmacht ten eigen bate kan aanwenden, maar of de te verrichten rechtshandeling
zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. De klacht faalt
in het licht van de ongegrondheid van de onderdelen 2.1 en 2.2. De rechtbank heeft niet
miskend dat de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen
de belangen van volmachtgever en gevolmachtigde is uitgesloten.
2.33. Op grond van het voorgaande faalt ook onderdeel 2.4 dat uitgaat van
gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen.
2.34. Middel III klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.25 en 4.26, waarin de
rechtbank de stelling beoordeelt dat ING de volmacht niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend,
aangezien zij niet in naam van JHSM heeft gehandeld, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
“4.24. De curator stelt dat ING niet in naam van JHSM heeft gehandeld bij ondertekening
van de pandakte namens de diverse pandgevers nu de naam van JHSM als
volmachtgever noch in de volmacht, noch in de verzamelpandakte wordt genoemd.
4.25. Met ING is de rechtbank van oordeel dat uit de verzamelpandakte (...) in
combinatie met de kredietoffertes (...) en de ABP (...) duidelijk blijkt dat ING (mede) in
naam van JHSM heeft gehandeld bij het ondertekenen van de verzamelpandakte. Daaruit
vloeit immers voort dat onder Pandgever (onder meer) iedere rechtspersoon wordt
verstaan die ING een volmacht heeft verleend tot verpanding van vorderingen. Uit het
voorgaande blijkt dat JHSM door ondertekening van de kredietoffertes een dergelijke
volmacht aan ING heeft verleend en dus onder de definitie van Pandgever valt.
99
4.26. Anders dan de curator stelt, staat aan het oordeel dat ING bij het ondertekenen
van de verzamelpandakte mede namens JHSM heeft gehandeld, niet in de weg dat ING
niet aan JHSM heeft medegedeeld dat zij wekelijks een verzamelpandakte opstelde en
registreerde als gevolmachtigde van JHSM en evenmin dat zij JHSM nooit een afschrift
van een dergelijke verzamelpandakte heeft gestuurd. Zonder nadere toelichting – die
ontbreekt – is niet in te zien dat het achterwege blijven van deze informatie af kan doen
aan het feit dat ING mede op naam van JHSM heeft gehandeld, nu die
informatieverschaffing slechts een administratieve handeling is die bovendien per
definitie niet eerder dan na het vestigen van het pandrecht aan de orde kan komen.”
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 3.1 t/m 3.4.
2.35. Onderdeel 3.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een
rechtsgeldige verpanding van vorderingen door een gevolmachtigde in naam van een
volmachtgever in de zin van art. 3:66 lid 1 BW, indien de naam van de volmachtgever
niet in de pandakte, althans ten tijde van (bij) de verpanding, wordt genoemd. Onderdeel
3.2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor een rechtsgeldige verpanding in
ieder geval onvoldoende is dat, eventueel achteraf, uit een combinatie van documenten
kan worden afgeleid dat de gevolmachtigde bij het ondertekenen van de pandakte
(mede) in naam van de volmachtgever heeft gehandeld, althans dat heeft beoogd. Indien
de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, zo klaagt onderdeel 3.3, zijn de
oordelen van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de rechtbank
niet heeft vastgesteld dat JHSM in de pandakte, althans ten tijde van (bij) de verpanding,
met name is genoemd en zij haar oordeel dat ING bij het ondertekenen van de
verzamelpandakte (mede) in naam van JHSM heeft gehandeld, slechts (kenbaar) heeft
gebaseerd op de combinatie van de verzamelpandakte, de kredietoffertes en de ABP.
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen vitïeert tevens rov.
2.27 en het dictum, aldus onderdeel 3.4.
2.36. Zoals uit mijn algemene beschouwingen voorafgaand aan de beoordeling van de
middelen is gebleken (zie onder 2.8-2.12), is vermelding van de naam van de pandgever
in de verzamelpandakte geen vereiste en is voldaan aan de bepaaldheidsvereiste indien
de naam van de pandgever is te achterhalen met behulp van de stampandakte. In de
kern is het een kwestie van uitleg van de akte, die niet losgemaakt kan worden van de
andere bescheiden die op de verlening van het pandrecht betrekking hebben. De
rechtsklachten in onderdeel 3.1 en 3.2 falen dan ook. Ook de motiveringsklacht in
onderdeel 3.3 is ongegrond nu voldoende duidelijk en begrijpelijk is dat JHSM als
pandgever is te achterhalen met behulp van de beide stampandaktes. Ook onderdeel 3.4
faalt dus.
100
2.37. Middel IV klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.29 t/m 4.33, waarin de
rechtbank oordeelt over het bepaaldheidsvereiste, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting en/of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
“4.28. De curator stelt zich op het standpunt dat uit de verzamelpandakte niet blijkt wie
de pandgevers zijn, waardoor de te verpanden vorderingen niet met voldoende
bepaaldheid zijn omschreven. ING stelt dat aan het bepaaldheidvereiste is voldaan omdat
op basis van de verzamelpandakte, de kredietovereenkomst en de ABP kan worden
vastgesteld wie de pandgevers zijn en welke vorderingen verpand zijn.
4.29. Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank voorop dat voor het
vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte
zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve gegevens
kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat (Hoge Raad 14 oktober 1994,
NJ 1995, 447 (Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.)). Daarbij kan een generieke
omschrijving worden gebruikt van de betrokken vorderingen. In het arrest Mulder
q.q./Rabobank Alphen aan de Rijn (HR 20 september 2002, NJ 2004, 182) heeft de Hoge
Raad bovendien bepaald dat indien voor nadere specificaties van de verpande
vorderingen te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, dat niet
afdoet aan de voldoende bepaaldheid van die vorderingen.
4.30. Te onderzoeken is of in het onderhavige geval de [...] verzamelpandakte, de
kredietovereenkomst [...] en de volmacht (artikel 7.11 van de ABP [...]) tezamen
voldoende gegevens bevatten om, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve
gegevens te kunnen bepalen om welke vorderingen het gaat. De rechtbank is van
oordeel dat dit het geval is, zoals hierna wordt toegelicht.
4.31. Uit de kredietofferte, de in de ABP opgenomen definities van ‘Pandgevers’ en
‘Vorderingen’ en de volmacht blijkt dat JHSM de verplichting op zich heeft genomen om
als pandgever ten behoeve van ING een pandrecht te vestigen op al haar huidige en
toekomstige vorderingen op derden uit welken hoofde dan ook. De vorderingen van JHSM
waar op grond van deze verplichting een pandrecht op zou kunnen rusten, blijken uit de
door JHSM gevoerde (debiteuren)administratie. Of een vordering die uit deze
administratie blijkt daadwerkelijk ten behoeve van ING verpand is, volgt uit (het tijdstip
van registratie van) de verzamelpandakte. Vorderingen van JHSM die na de registratie
van de meest recente verzamelpandakte zijn ontstaan uit een ten tijde van die registratie
nog niet bestaande rechtsverhouding, zijn immers niet met een pandrecht belast. Aldus
kan van iedere vordering zoals die in de administratie van JHSM voorkomt, eventueel
achteraf, aan de hand van objectieve gegevens worden bepaald of deze al dan niet
verpand is ten behoeve van ING. De verpande vorderingen zijn derhalve voldoende
bepaald in de zin van artikel 3:84 lid 2 juncto 3:98 BW.
101
4.32. De curator brengt hier tegenin dat slechts uit de administratie van ING kenbaar zou
zijn wie de in de verzamelpandakte genoemde pandgevers zijn en dat de verpande
vorderingen daardoor niet kunnen worden vastgesteld op basis van objectieve gegevens.
Dit argument faalt, omdat – als reeds overwogen – de identiteit van de pandgever wordt
vastgesteld op basis van de kredietofferte en de ABP, waarover zowel JHSM als ING
beschikken. Ingeval van verschil van mening tussen ING en haar cliënt over de vraag of
de cliënt een pandgever in de zin van de verzamelpandakte is, is dan ook niet – anders
dan de curator lijkt te veronderstellen – de administratie van ING doorslaggevend. In dat
geval zal op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast dienen te worden
bepaald of de cliënt als pandgever heeft te gelden. Een dergelijke discrepantie is hier niet
aan de orde, nu ING en JHSM zich op dezelfde kredietoffertes en dezelfde ABP beroepen.
Of de volmacht is opgenomen in de kredietofferte of in de ABP doet – anders dan de
curator stelt – in dit verband niet ter zake nu beide documenten onderdeel uitmaken van
de tussen JHSM en ING tot stand gekomen overeenkomst [...]. De in conventie primair
onder V gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden afgewezen.
4.33. De rechtbank merkt hierbij nog op dat een geregistreerde onderhandse pandakte
niet openbaar is en dan ook geen functie vervult in de kenbaarheid van de
vermogenspositie van een schuldenaar voor derden. Aan het vereiste van registratie kan
dan ook geen argument worden ontleend voor het stellen van de eis, dat de akte de
naam van alle volmachtgevers moet vermelden.”
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 4.1 en 4.2.
2.38. Onderdeel 4.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat indien in een akte die
strekt tot verpanding van een of meer vorderingen, de naam van de pandgever(s) van
die vorderingen niet is (zijn) opgenomen, de vorderingen niet met voldoende bepaaldheid
zijn omschreven in de zin van art. 3:84 lid 2 jo. 3:98 BW. In het licht van mijn
beschouwingen onder 2.9-2.12 faalt ook deze rechtsklacht. Het onderdeel verzet zich
immers tegen een generieke vermelding van de vorderingen en daarmee tegen de
rechtspraak met betrekking tot het vereiste van bepaalbaarheid dat de Hoge Raad heeft
ontwikkeld in zijn door mij vermelde rechtspraak. Dat ING uit deze jurisprudentie de
uiterste consequentie heeft getrokken, valt niet te ontkennen. Ik meen dat de
verzamelpandakte niet los te zien is van de onderliggende bescheiden en dat daaruit met
voldoende mate van zekerheid valt af te leiden welke vorderingen door wie aan ING zijn
verpand.
2.39. Onderdeel 4.2 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de pandakte zodanige
gegevens dient te bevatten dat, eventueel achteraf, aan de hand van de in de pandakte
opgenomen gegevens kan worden vastgesteld welke natuurlijke persoon of
rechtspersoon de pandgever(s) is (zijn) van de desbetreffende vorderingen. Heeft de
rechtbank zulks niet miskend, dan is haar oordeel dat ING met de verzamelpandakte een
pandrecht op vorderingen van JHSM heeft gevestigd onbegrijpelijk omdat zij haar oordeel
dat JHSM als pandgever in de zin van de verzamelpandakte heeft te gelden, heeft
102
gegrond op de inhoud van de kredietofferte en de ABP, en dus niet (uitsluitend) op in de
verzamelpandakte (die van veel later datum stamt) opgenomen gegevens. Ook deze
klachten falen. De rechtsklacht faalt omdat de verzamelpandakte in samenhang met de
stampandakte (en de volmacht) dient te worden beschouwd en aan de hand daarvan kan
worden vastgesteld wie de pandgevers zijn. De rechtbank hanteert aldus een juiste
maatstaf. De hiervoor gecursiveerde woorden stellen een striktere eis dan de wet –
uitgelegd in de inmiddels vaste jurisprudentie van uw Raad – op dit punt stelt. De
motiveringsklacht faalt omdat voldoende duidelijk en begrijpelijk is dat de rechtbank de
inhoud van de verzamelpandakte samen met die van de kredietofferte (stampandakte)
en ABP beschouwt.
2.40. Middel V faalt eveneens nu geen van de voorgestelde middelen gegrond is
bevonden.
3. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep
3.1. Het incidenteel beroep omvat één middel en is ondanks de vermelding in de “kop”
onvoorwaardelijk ingesteld. Het middel klaagt dat indien de rechtbank in rov. 4.18 tot
uitgangspunt heeft genomen dat wanneer JHSM zich niet van de inhoud van art. 7.11
ABP bewust zou zijn geweest, althans daarmee niet bekend zou zijn geweest, dit zou
kunnen bijdragen aan het oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is, de rechtbank
blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat de wederpartij van de
gebruiker van de algemene voorwaarden zich niet bewust is van, althans niet bekend is
met, een bepaald in de algemene voorwaarden opgenomen beding kan immers niet
bijdragen aan het oordeel dat dat beding onredelijk bezwarend is. Het betreft immers
een voor de beoordeling daarvan irrelevante omstandigheid, aldus het middel. [noot:75]
ING heeft alleen belang bij behandeling van dit middel als het principale middel I geheel
of gedeeltelijk gegrond wordt bevonden. In mijn opvatting is dat niet het geval. Het
incidentele middel is overigens ongegrond. Bij de beoordeling van de vraag of een in de
algemene voorwaarden opgenomen beding onredelijk bezwarend is, kan een rol spelen in
welke mate de wederpartij zich van de (strekking van) het beding bewust is geweest.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
Ik wijs erop dat partijen zijn overeengekomen in cassatie over en weer geen
proceskostenveroordeling te vorderen.
Hoge Raad
(...; red.)
103
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van
de Advocaat-Generaal onder 1.1. Verkort weergegeven komen deze op het volgende
neer.
i. Tussen Postbank N.V. (hierna: Postbank) als rechtsvoorgangster van ING en Jan
Heintze Sport en Media Nuenen B.V. (hierna: JHSM) is een overeenkomst van
kredietverlening tot stand gekomen (hierna: de kredietovereenkomst). De inhoud van de
kredietovereenkomst blijkt uit twee kredietoffertes van Postbank van 23 juli 2007 en 5
juni 2008 (hierna: de kredietoffertes), die door JHSM zijn aanvaard.
ii. De kredietoffertes zijn, na ondertekening door JHSM en Postbank, op 2 augustus 2007
respectievelijk op 16 juni 2008 geregistreerd bij de Belastingdienst. In de offerte van 5
juni 2008 is opgenomen dat de reeds overeengekomen voorwaarden en condities
ongewijzigd van kracht blijven, tenzij in die offerte anders is bepaald.
iii. De kredietoffertes bepalen onder meer dat voor al hetgeen de kredietnemer aan de
kredietgever schuldig is of wordt, de volgende zekerheden gelden:
“Nog te vestigen zekerheden:Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de Kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever,
verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever,
die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals
omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de
Kredietgever verpand; deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de [...] Vorderingen
[...] behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer. Tevens verbindt de Kredietnemer
zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op
derden – uit welken hoofde ook – zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog
niet bestaande rechtsverhoudingen.”
De kredietoffertes verklaren op de kredietfaciliteit onder meer de Algemene Bepalingen
van Pandrecht (hierna: ABP) van toepassing en bepalen aan het slot dat de kredietnemer
104
door ondertekening verklaart een exemplaar van (onder meer) de ABP te hebben
ontvangen.
iv. In de ABP is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1. Begripsbepalingen
[...]
e. Bedrijfsactiva:
alle tot het bedrijf van de Pandgever behorende goederen waaronder begrepen, maar
niet beperkttot [...] Vorderingen [...].
[...]
h. Pandgever:
degene(n) die, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, Bedrijfsactiva aan de Bank heeft
(hebben) verpand of zal (zullen) verpanden.
[...]
m. Vordering(en)
1. alle vorderingen van de Pandgever op derden uit hoofde van geleverde goederen,
verrichte diensten [...] of uit welke andere overeenkomst of uit welke anderen hoofde
ook; [...]”
Voorts bepalen de ABP in art. 7.11:
105
“De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de door de
Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
verschuldigde.”
Deze bepaling wordt hierna aangeduid als het volmachtbeding.
v. Als gevolg van een juridische fusie (met Postbank als verdwijnende entiteit en ING als
verkrijgende entiteit) is ING begin 2009 in de plaats van Postbank getreden als
wederpartij van JHSM in het kader van de kredietverlening.
vi. Op 7 april 2009 heeft ING een zogenoemde verzamelpandakte (hierna: de
verzamelpandakte) geregistreerd bij de Belastingdienst. In de verzamelpandakte is onder
meer het volgende vermeld:
“ING Bank N.V., hierna te noemen: ‘de Bank’, handelend zowel voor zich, als op basis
van volmacht in naam van ieder van de hieronder omschreven Pandgevers;
In aanmerking nemende dat:
Kredietnemers en/of Pandgevers zich ten opzichte van de Bank hebben verbonden tot
verpanding van alle bestaande vorderingen die zij op derden debiteuren hebben of zullen
krijgen, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden,
provisies, of uit welken hoofde ook;
Kredietnemer en/of Pandgevers zich tevens ten opzichte van de Bank hebben verbonden
tot verpanding – voorzover nodig bij voorbaat – aan de bank van alle vorderingen die
voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht c.q. het aangaan van de
verplichting tot verpanding al bestaande rechtsverhoudingen;
Kredietnemers en/of Pandgevers de Bank een volmacht hebben gegeven om die
verpanding eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen;
verklaart als volgt:
Artikel 1
106
In deze akte wordt verstaan onder:
‘Kredietnemer’: iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken andere hoofde dan ook.
‘Pandgever’: iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen [...].
[...]
‘Volmachtgoederen’: alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever [...] ten
aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid heeft om deze aan
zichzelf te verpanden.
[...]
Artikel 2
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
[...]
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die –
thans of achteraf – met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld.
107
[...]”
vii. JHSM is op 14 april 2009 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr.
Dix tot curator.
3.2.1. Tussen de curator en ING is in geschil of ING met de registratie van de
kredietoffertes of van de verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen
op de vorderingen van JHSM op haar debiteuren. De curator heeft in conventie gevorderd
dat voor recht wordt verklaard dat het pandrecht op de vorderingen van JHSM waarop
ING zich beroept, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. ING heeft de vordering
bestreden en in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij met de
registratie van de kredietoffertes en/of de registratie van de verzamelpandakte een
rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen.
3.2.2. De rechtbank heeft in conventie deze vordering van de curator afgewezen en in
reconventie voor recht verklaard dat ING met de registratie van de kredietoffertes en de
registratie van de verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen. De
rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen:
a. Het volmachtbeding is niet onredelijk bezwarend.
JHSM heeft erkend dat zij zich ervan bewust was dat zij jegens ING de verplichting op
zich nam haar huidige en toekomstige vorderingen te verpanden. Gezien deze erkenning
kan in het midden blijven of JHSM zich heeft gerealiseerd dat haar medewerking aan het
volmachtbeding reeds bij voorbaat was verleend en eveneens of ING was gehouden
JHSM expliciet op de volmacht te wijzen.
Het volmachtbeding garandeert de nakoming van de contractuele verplichting van JHSM
tot verpanding.
ING heeft hierbij een rechtens te respecteren belang.
Er is geen ruimte voor reflexwerking van art. 6:237, aanhef en onder n, BW. JHSM
verschilt daarvoor teveel van een consument (rov. 4.18-4.19).
b. Bij het uitoefenen van de volmacht heeft ING niet in strijd gehandeld met art. 3:68
BW. De volmacht strekt ertoe een pandrecht ten gunste van ING te vestigen en de
108
inhoud van de te verrichten rechtshandeling staat zo nauwkeurig vast dat strijd tussen
de belangen van volmachtgever en volmachtnemer is uitgesloten (rov. 4.22-4.23).
c. ING heeft bij het ondertekenen van de verzamelpandakte mede in naam van JHSM
gehandeld. Dit blijkt duidelijk uit de verzamelpandakte in combinatie met de
kredietoffertes en de ABP (rov. 4.25-4.26).
d. De verpande vorderingen zijn voldoende bepaald in de zin van art. 3:84 lid 2 in
verbinding met art. 3:98 BW. De verzamelpandakte, de kredietovereenkomst en het
volmachtbeding bevatten tezamen voldoende gegevens om, eventueel achteraf, aan de
hand van objectieve gegevens te kunnen bepalen om welke vorderingen het gaat.
De identiteit van de pandgever kan worden vastgesteld op basis van de kredietoffertes
en de ABP, waarover zowel JHSM als ING beschikken (rov. 4.30-4.32).
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1. Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen gerichte middelen dient het volgende
tot uitgangspunt.
De elementen waaruit de onderhavige verpandings-constructie bestaat
4.2. Blijkens de hiervoor in 3.1 weergegeven vaststaande feiten bestaat de onderhavige
verpandingsconstructie uit de volgende elementen.
Tussen JHSM als kredietnemer en (de rechtsvoorgangster van) ING als kredietverlener is
een kredietovereenkomst tot stand gekomen onder de voorwaarden als vermeld in de
door JHSM ondertekenende kredietoffertes van (de rechtsvoorgangster van) ING.
109
De kredietoffertes houden onder meer in dat de kredietnemer, tot zekerheid van al
hetgeen hij schuldig is of zal worden aan de kredietgever, “hierbij, voor zover nodig bij
voorbaat,” aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt,
waaronder de tot het bedrijf van de kredietnemer behorende vorderingen, alsmede de
toekomstige vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit ten tijde van
“deze” verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen. De kredietoffertes vervullen
aldus de functie van titel voor de verpanding van toekomstige vorderingen van de
kredietnemer (JHSM) op haar debiteuren, zoals vereist ingevolge art. 3:84 lid 1 in
verbinding met de artikelen 3:97 lid 1 en 3:98 BW. Daarnaast hebben zij te gelden als
onderhandse akten – in de praktijk ook wel “stampandakten” genoemd – als bedoeld in
art. 3:239 lid 1 BW; in zoverre dienen zij, met inachtneming van het navolgende, tevens
tot vestiging van het pandrecht. De kredietoffertes zijn beide geregistreerd bij de
Belastingdienst overeenkomstig art. 5 Registratiewet 1970 in verbinding met art. 4 onder
c Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970. Met deze registratie werd de vestiging van
het stille pandrecht ten behoeve van ING voltooid voor zover het gaat om vorderingen
die JHSM op dat moment al had op haar debiteuren. Wat betreft de vorderingen die
nadien zijn ontstaan uit ten tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhoudingen
tussen JHSM en die debiteuren (“relatief toekomstige vorderingen”), ontstond het stille
pandrecht van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn
ontstaan.
De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde van meer kredietnemers
(cliënten van de bank) opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt op het tijdstip
waarop deze akte wordt geregistreerd, een (stil) pandrecht te vestigen op alle op dat
moment (inmiddels) bestaande vorderingen van deze kredietnemers op hun debiteuren,
dus ook op vorderingen die, op het moment van registratie van de stampandakte
(kredietofferte), nog absoluut toekomstig waren.
De kredietnemers worden bij de vestiging van het pandrecht (in beide hiervoor
omschreven situaties) vertegenwoordigd door de bank op de voet van de eerder door
hen aan de bank verleende (onherroepelijke) volmacht. Met deze volmachtconstructie
beoogt de bank zich een pandrecht te verwerven op bestaande vorderingen van haar
kredietnemers op derden, en op toekomstige vorderingen zodra deze zijn ontstaan,
zonder verdere medewerking van de afzonderlijke kredietnemers/pandgevers.
Het volmachtbeding houdt in dat de pandgever aan de bank een onherroepelijke
volmacht verleent om de vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden aan
zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het door de kredietnemer/pandgever (uit hoofde
van de kredietovereenkomst) jegens de bank verschuldigde.
De volmachten worden niet nader in de verzamelpandakte omschreven. De door ING
opgemaakte verzamelpandakte vermeldt in algemene zin dat de bank zowel voor zichzelf
handelt als in naam van iedere kredietnemer en/of pandgever die zich jegens haar tot
verpanding van bestaande en toekomstige vorderingen heeft verbonden, en dat deze
110
kredietnemers en/of pandgevers de bank een volmacht hebben gegeven die verpanding
“eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen”. De verzamelpandakte vermeldt niet de
namen van de pandgevers en bevat evenmin een specificatie van de vorderingen waarop
een pandrecht wordt gevestigd. De volmachtverlening vindt plaats bij het aangaan van
de kredietovereenkomst. De volmachten zijn opgenomen in de algemene voorwaarden
van ING (ABP), welke bepalingen in de kredietoffertes op de daarin overeengekomen
kredietfaciliteit van toepassing worden verklaard.
De vraag waarom het in deze zaak gaat
4.3. Het gaat in deze zaak om de vraag of de hiervoor in 4.2 beschreven, door ING
gehanteerde constructie voor de verpanding van de vorderingen van haar kredietnemers
op derden, rechtsgeldig is. De door het middel aangevoerde klachten houden,
samengevat weergegeven, niet alleen in dat de rechtbank heeft miskend dat de
afzonderlijke elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet aan
de wettelijke eisen voldoen, maar ook dat de gevolgen van die constructie voor de
verhaalspositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer strijdig zijn met de
bedoeling die de wetgever had met de regeling van art. 3:239 lid 1.
De klachten spitsen zich erop toe dat in elk geval de hiervoor beschreven wijze waarop
absoluut toekomstige vorderingen vrijwel onmiddellijk na hun ontstaan met een stil
pandrecht van de bank worden belast, door de rechtbank ten onrechte rechtsgeldig is
geacht.
In art. 3:239 lid 1 is immers, met name met het oog op de verhaalspositie van
concurrente schuldeisers, de eis gesteld dat de vestiging van een stil pandrecht op
vorderingen op naam slechts bestaande vorderingen kan betreffen, of vorderingen die
rechtstreeks zullen worden verkregen uit een ten tijde van de vestiging reeds bestaande
rechtsverhouding. Met de onderhavige verpandingsconstructie wordt deze eis, en
daarmee dit wetsartikel, onaanvaardbaar ondergraven, aldus nog steeds de samengevat
weergegeven klachten van het middel.
Hierna zullen in 4.4-4.6 de elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie
bestaat, ieder afzonderlijk worden beoordeeld, en in 4.8 en 4.9 de door de combinatie
daarvan bewerkstelligde gevolgen voor de verhaalspositie van concurrente schuldeisers.
111
Beoordeling van de afzonderlijke elementen van de onderhavige verpandingsconstructie
Is het volmachtbeding onredelijk bezwarend?
4.4.1. Middel I voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het volmachtbeding, als
onredelijk bezwarend, vernietigbaar is op de voet van art. 6:233, aanhef en onder a, BW.
Volgens het middel berust het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4.2. In cassatie is niet gemotiveerd bestreden de overweging van de rechtbank in rov.
4.19 – weergegeven hiervoor in 3.2.2 onder (a) – dat JHSM te veel verschilt van een
consument om reflexwerking aan art. 6:237, aanhef en onder n, BW te kunnen
toekennen. Het antwoord op de vraag of het volmachtbeding in de door ING gehanteerde
algemene voorwaarden onredelijk bezwarend moet worden geoordeeld, hangt mitsdien
ingevolge art.6:233, aanhef en onder a, BW af van de wijze waarop de voorwaarden tot
stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige
omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de
economische of maatschappelijke positie van partijen en hun onderlinge verhouding, en
aan de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest
(vgl. HR 19 mei 1967, NJ 1967/261).
4.4.3. In deze zaak gaat het om een kredietovereenkomst tussen een bank en een
zakelijke cliënt.
De kredietovereenkomst is tot stand gekomen doordat de kredietnemer het daartoe
strekkende aanbod van de bank heeft aanvaard. De onderhavige verpandingsconstructie
maakte onderdeel uit van de kredietofferte en de algemene voorwaarden van de bank,
waarnaar in de kredietofferte uitdrukkelijk werd verwezen. Een zodanige overeenkomst
brengt naar haar aard mee dat de bank een voor haar wederpartij kenbaar belang heeft
zich zekerheid te verschaffen voor terugbetaling van het verstrekte krediet. De
kenbaarheid van dit belang wordt nog verhoogd indien, zoals in dit geval, in de
kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietnemer “hierbij, voor zover nodig bij
voorbaat”, aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt,
waaronder zijn absoluut toekomstige vorderingen. Het belang van de kredietnemer wordt
door het verschaffen van die zekerheid op zichzelf niet ernstig geschaad. Voorts zal de
112
bank in het algemeen weliswaar de economisch of maatschappelijk sterkere partij zijn,
maar dit draagt op zichzelf niet ertoe bij de verpandingsconstructie onredelijk bezwarend
te achten tegenover de kredietnemer omdat de bank ten gevolge van die constructie
over het algemeen bereid zal zijn onder ruimere voorwaarden tot kredietverlening over
te gaan, en deze voort te zetten, dan anders het geval zou zijn geweest, waarmee het
belang van de kredietnemer juist is gediend.
4.4.4. De omstandigheid dat de volmacht onherroepelijk is verleend, doet aan het
vorenstaande niet af omdat zij strekt tot het verrichten van een rechtshandeling – het
vestigen van een pandrecht op vorderingen die de kredietnemer heeft op derden –
waartoe de kredietnemer/volmachtgever (JHSM) zich jegens de gevolmachtigde (ING)
heeft verplicht. Deze onherroepelijke volmacht is aan ING verleend in haar belang dat
erin bestaat dat daardoor de voor de (omvang van de) creditering essentiële zekerheid
wordt verhoogd dat de vestiging van het pandrecht daadwerkelijk zal plaatsvinden. Zij is
beperkt tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling, namelijk de verpanding van
vorderingen. Zij voldoet dus aan de eisen die in art. 3:74 lid 1 BW aan de geldigheid van
een onherroepelijke volmacht worden gesteld. De omstandigheid dat het niet langer de
kredietnemer is die het moment bepaalt waarop de verpanding plaatsvindt, maar de
bank, is het beoogde rechtsgevolg van de onherroepelijke volmacht; zij leidt niet tot
ongeldigheid van de volmachtverlening. In het onderhavige geval is voor die
ongeldigheid overigens te minder aanleiding omdat JHSM zich – naar de rechtbank in
cassatie onbestreden heeft vastgesteld – ervan bewust was dat zij in de
kredietovereenkomst al haar vorderingen, ook haar absoluut toekomstige vorderingen,
bij voorbaat heeft verpand.
4.4.5. Ten slotte is, in het licht van het grote belang dat in afdeling 6.5.3 van het
Burgerlijk Wetboek wordt gehecht aan overleg tussen degenen die zich bij het sluiten van
overeenkomsten van algemene voorwaarden bedienen, en representatieve organisaties
van hen die bij de desbetreffende overeenkomsten als hun wederpartijen plegen op te
treden, van betekenis dat het volmachtbeding zakelijk gelijkluidend is aan het
volmachtbeding dat onderdeel uitmaakt van de Algemene Bankvoorwaarden die zijn
opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken in overleg met de
Consumentenbond.
4.4.6. Het oordeel van de rechtbank dat het onderhavige volmachtbeding niet onredelijk
bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW, is dus juist.
Is sprake van verboden Selbsteintritt?
113
4.5.1. Door middel II wordt voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat bij de
gebruikmaking van de volmacht sprake is van verboden Selbsteintritt. ING heeft de
vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden immers, door middel van de
verzamelpandakte, in feite aan zichzelf verpand. Zij is namelijk niet alleen uit eigen
hoofde partij bij die akte, maar is tevens opgetreden als gevolmachtigde van haar
wederpartij, JHSM.
4.5.2. Art. 3:68 BW bepaalt dat een gevolmachtigde in beginsel slechts dan als
wederpartij van de volmachtgever kan handelen wanneer de inhoud van de te verrichten
rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten.
De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat de gevolmachtigde op de inhoud van de
desbetreffende rechtshandeling invloed ten eigen bate kan uitoefenen. Strijd tussen
beider belangen, en beïnvloeding van de desbetreffende rechtshandeling ten eigen bate
door de gevolmachtigde, is uitgesloten in een geval als het onderhavige, waarin de
volmacht het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling betreft (het
vestigen van een pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden) waartoe de
volmachtgever zich ten opzichte van de gevolmachtigde heeft verbonden.
4.5.3. Ook de dubbele hoedanigheid waarin ING partij is bij de daadwerkelijke vestiging
van het pandrecht op ten tijde van de verpanding nog toekomstige vorderingen, staat
dus niet aan de rechtsgeldigheid van de onderhavige verpandingsconstructie in de weg.
Zijn de verpande vorderingen voldoende bepaald?
4.6.1. Middelen III en IV voeren aan dat de omstandigheid dat de namen van de
pandgevers niet in de verzamelpandakte worden genoemd, meebrengt dat niet
rechtsgeldig een pandrecht is gevestigd, en dat het feit dat de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, tot hetzelfde rechtsgevolg leidt, nu de verpande vorderingen
in deze akte niet voldoende zijn bepaald.
4.6.2. Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen –
overeenkomstig art. 3:98 in verbinding met art. 3:84 lid 2 BW – ten tijde van de
verpanding in voldoende mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte worden
bepaald. Deze eis van voldoende bepaaldheid mag niet strikt worden uitgelegd (vgl. HR
20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004/182 (JOR 2002/211, m.nt. NEDF (Mulder
q.q./Rabobank); red.), alsmede Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1248). Aan het
oordeel van de rechter is overgelaten in welke mate deze vorderingen, indien zij niet
reeds ten tijde van de verpanding zijn bepaald, bepaalbaar moeten zijn (vgl. T.M., Parl.
Gesch. Boek 3, blz. 402)
114
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van
vorderingen op naam noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte
zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden
vastgesteld om welke vorderingen het gaat. De enkele omstandigheid dat voor nadere
specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever en van
de bank, brengt niet mee dat de verpande vorderingen onvoldoende bepaalbaar zijn (vgl.
HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004/182). De vraag hoe specifiek die gegevens
dienen te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het
geval (vgl. HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005/326 («JOR» 2005/160 (Thomassen
Metaalbouw/Vos); red.)). Een generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen
kan tot een geldige verpanding leiden indien aan de hand van de gegeven omschrijving
kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, en wie dus de pandgevers zijn. Het
ontbreken van nadere specificaties van de betrokken vorderingen hoeft daarom niet
eraan in de weg te staan dat zij voldoende bepaald zijn in de zin van art. 3:84 lid 2 BW.
Niet is vereist dat de tot verpanding strekkende verklaring van de pandgever met zoveel
woorden in de akte is opgenomen. De akte van verpanding behoeft evenmin de titel van
de verpanding in te houden. Voldoende is dat de verkrijger van het recht van pand op de
vordering redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot vestiging van
pandrecht was bedoeld (vgl. HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001/662 («JOR»
2001/220 (Meijs q.q./Bank of Tokio); red.)).
4.6.3. De onderhavige verzamelpandakte houdt in dat de bank als gevolmachtigde van
niet met name genoemde kredietnemers/volmachtgevers een pandrecht tot stand brengt
met betrekking tot niet gespecificeerde vorderingen van haar kredietnemers op derden.
Gelet op het vorenoverwogene staan de omstandigheden dat de namen van de
pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en dat de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, niet in de weg aan een rechtsgeldige verpanding van hun
vorderingen op derden. Ook de strekking van de eis van registratie staat hieraan niet in
de weg. Deze eis is immers niet zozeer gesteld uit een oogpunt van kenbaarheid van het
pandrecht voor derden, maar strekt hoofdzakelijk ertoe dat komt te vast te staan dat de
onderhandse akte is tot stand gekomen uiterlijk op de dag van de registratie, zodat
antedatering wordt tegengegaan (vgl. HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ 2006/215
(«JOR» 2005/20, m.nt. SCJJK (Bannenberg/Rosenberg Polak q.q.); red.)).
4.6.4. Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin in de
verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke vorderingen of stampandakten deze
betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door
de verzamelpandakte worden bestreken. Mede in verband met de mogelijkheid van
antedatering is daarom nodig, wil de onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg
hebben, dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de
onderhavige verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden
van de bank, het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding.
115
In deze zaak is hieraan voldaan door registratie van de kredietofferte (tevens
stampandakte) van 23 juli 2007.
Slotsom
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 4.4-4.6 besproken afzonderlijke
elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet in strijd zijn met
de wet, meer in het bijzonder met art. 3:239 lid 1.
Dit geldt ook voor de vestiging van een stil pandrecht op vorderingen die op het moment
van de verpanding nog niet bestonden en die niet rechtstreeks zijn verkregen uit een op
dat moment reeds bestaande rechtsverhouding, voor zover dat pandrecht (op de
hiervoor in 4.2 omschreven wijze) door middel van een latere verzamelpandakte is
gevestigd op een moment dat deze vorderingen waren ontstaan of rechtstreeks zouden
worden verkregen uit een toen reeds bestaande rechtsverhouding.
Beoordeling van de gevolgen van de onderhavige verpandingsconstructie voor de
verhaalspositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer
4.8.1. De curator heeft niet alleen de hiervoor besproken bezwaren aangevoerd tegen de
elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, maar heeft
bovendien erover geklaagd dat aanvaarding van die constructie ten gevolge zou hebben
dat art. 3:239 lid 1 onaanvaardbaar wordt ondergraven omdat daardoor de
verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir worden gemaakt.
4.8.2. Op grond van art. 3:239 lid 1 BW is het mogelijk een stil pandrecht op een
vordering op naam te vestigen bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte, mits
de vordering op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of
rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Deze
beperking van de mogelijkheid toekomstige vorderingen stil te verpanden strekt met
name ter bescherming van concurrente schuldeisers, die in de praktijk in belangrijke
mate op derdenbeslag zijn aangewezen (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1337).
Door de onderhavige constructie wordt verpanding aanzienlijk vereenvoudigd en kunnen
ook de op het moment van het aangaan van de verplichting tot verpanding nog absoluut
toekomstige vorderingen na hun ontstaan (vrijwel) direct en zonder tussenkomst van de
pandgever/kredietnemer, aan de bank worden verpand door middel van (desgewenst:
onmiddellijke of dagelijks) registratie van verzamelpandakten. Dit brengt mee dat
onbetaald gebleven concurrente schuldeisers van met bancair krediet gefinancierde
116
bedrijven in feite niet of nauwelijks meer verhaal kunnen nemen op de vorderingen die
deze bedrijven hebben op derden. Daarom is deze constructie niet gemakkelijk te
verenigen met de in de wetsgeschiedenis gemaakte opmerking dat art. 3:239 ruimte laat
voor concurrente schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn
aangewezen.
4.8.3. Mede in aanmerking genomen dat in de regel ook op de overige activa van
bedrijven, zoals met name gebouwen en handelsvoorraden, ten behoeve van financiers
of leveranciers zekerheidsrechten zijn gevestigd of voorbehouden, brengt deze
verpandingsconstructie dus in feite mee dat de uitgangspunten waarop de artikelen
3:276 en 3:277 lid 1 BW zijn gebaseerd, wat betreft concurrente schuldeisers verregaand
zijn uitgehold.
4.9.1. Ondanks het belang van hetgeen hiervoor in 4.8.2 en 4.8.3 naar voren is
gebracht, is er op grond van het volgende toch onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1
beperkter te interpreteren dan hiervoor als juist is aanvaard.
4.9.2. Ten eerste heeft de wetgever met art. 3:239 lid 1 tegemoet willen komen aan de
in de praktijk bestaande wens vorderingen stil te kunnen verpanden. In dat verband is
uitdrukkelijk betekenis toegekend aan het belang van een vlot functionerend
kredietverkeer, op grond waarvan het voornemen om de mogelijkheid vorderingen op
naam stil te verpanden, te beperken tot kredietinstellingen, alsnog is prijsgegeven (MvA
II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, blz. 761 en 764).
4.9.3. Ten tweede zijn ook concurrente schuldeisers, zij het indirect, in die zin gebaat bij
aanvaarding van de voormelde constructie, dat de financiering van bedrijven door
banken daardoor wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend en in
kritieke situaties minder snel aanleiding is de verdere financiering te staken dan anders
het geval zou zijn. Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het bedrijf zijn
betrokken, zoals met name van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend.
4.9.4. Ten derde moet ervan worden uitgegaan dat schuldeisers bij het aangaan van een
contractuele relatie met een bedrijf, zich voor zover mogelijk zullen gaan instellen op
hetgeen hiervoor in 4.8.2 is opgemerkt.
Voor zover zij goederen leveren aan, of diensten verrichten ten behoeve van bedrijven,
staan hun in het algemeen voldoende mogelijkheden ten dienste zich eigendom voor te
behouden of zekerheid te bedingen voor de voldoening of het verhaal van hun
vorderingen.
117
De middelen
4.10. Voor zover de middelen andere standpunten verdedigen dan hiervoor juist geacht,
stuiten zij af op het vorenoverwogene. Ook de overige klachten van de middelen kunnen
niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.11. Het vorenstaande brengt mee dat het middel in het incidentele beroep bij gebrek
aan belang geen behandeling behoeft.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep.
» Noot
1. Met dit in sprongcassatie gewezen arrest bevestigt de Hoge Raad de rechtsgeldigheid
van pandrechten die door middel van een verzamelpandakte zijn gevestigd. Het arrest is
het vervolg op Rb. Amsterdam 15 september 2010, «JOR» 2011/161, m.nt. NEDF. De
uitspraak is inmiddels gepubliceerd met een annotatie van F.M.J. Verstijlen in NJ 2012,
261, en besproken door G.G. Boeve in FIP 2012/3, p. 82 e.v.
2. De verzamelpandakte-constructie houdt verband met de beperkte mogelijkheid om bij
voorbaat stille pandrechten te vestigen op toekomstige vorderingen. Op grond van art.
3:239 lid 1 BW is verpanding slechts mogelijk ten aanzien van toekomstige vorderingen
die rechtstreeks zullen worden verkregen uit dan reeds bestaande rechtsverhoudingen.
Om in de toekomst verzekerd te zijn van pandrechten op alle vorderingen van de
pandgever, moet (met enige regelmaat) worden overgegaan tot het opmaken van
aanvullende pandaktes. Teneinde de administratieve last van deze periodieke verpanding
te verlichten, is in de afgelopen tijd een praktijk ontstaan van zogenaamde
118
verzamelpandaktes. Zie hierover uitgebreid T.H.D. Struycken, ‘Dagelijkse bulkverpanding
door middel van een verzamelpandakte’, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire zekerheid
(2010), p. 305-327 en de annotaties van Faber onder Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28
december 2010, «JOR» 2011/160 (Wiegerink/IFN Finance) en Rb. Amsterdam 15
september 2010, «JOR» 2011/161. De constructie komt erop neer dat de bank op
periodieke (vaak dagelijkse) basis een alomvattende onderhandse pandakte opmaakt
waarbij alle cliënten van de bank al hun bestaande vorderingen en toekomstige
vorderingen uit dan reeds bestaande rechtsverhoudingen (bij voorbaat) aan de bank
verpanden en dat de bank deze akte laat registreren bij de belastingdienst. Bij het
opmaken en ondertekenen van de pandakte worden de kredietnemers door de bank
vertegenwoordigd op grond van eerder verleende (onherroepelijke) volmachten. De
gehanteerde verzamelpandaktes kunnen variëren, in het bijzonder ten aanzien van de
mate waarin de volmachtgevers worden omschreven. Zo kan een lijst met de namen van
de volmachtgevers zijn aangehecht. In de meest bondige vorm omvat de akte slechts
een generieke omschrijving van de pandgevers. Het is deze laatste variant die in het
onderhavige cassatieberoep door de Hoge Raad is goedgekeurd. Zowel alle afzonderlijke
elementen, als de constructie in haar geheel doorstaan de toets. Deze elementen en de
aanvaardbaarheid van het totaalbeeld zullen achtereenvolgens worden besproken.
3. Onherroepelijke volmacht. De Hoge Raad oordeelt dat de onherroepelijke volmacht in
de algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend is, en daarmee niet vernietigbaar in
de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Volgens de Hoge Raad brengt een
kredietovereenkomst tussen een bank en een zakelijke cliënt naar haar aard mee dat de
bank een voor haar wederpartij kenbaar belang heeft zich zekerheid te verschaffen voor
terugbetaling van het verstrekte krediet. Dat geldt nog sterker indien in de
kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietnemer alle huidige en toekomstige
bedrijfsactiva aan de kredietgever verpandt. De belangen van de wederpartij worden niet
ernstig geschaad, maar juist gediend met de verpandingconstructie. De bank zal hierdoor
in het algemeen bereid zijn onder ruimere voorwaarden tot kredietverlening over te gaan
en deze voort te zetten (r.o. 4.4.3). Ook de onherroepelijkheid van de volmacht doet
daar niet aan af. De volmacht aan de bank strekt immers tot het verrichten van een
bepaalde rechtshandeling, namelijk het verpanden van vorderingen, in het belang van de
gevolmachtigde. De onherroepelijke volmacht voldoet daarmee aan de eisen van art.
3:74 lid 1 BW. Voor de ongeldigheid van het volmachtbeding is des te minder reden nu
de kredietnemer/volmachtgever zich bewust was van zijn verplichting tot verpanding van
al zijn toekomstige vorderingen (vgl. r.o. 4.4.4). Tot slot wijst de Hoge Raad in r.o. 4.4.5
op de overeenstemming van het beding met het volmachtbeding dat inmiddels deel
uitmaakt van de Algemene Bankvoorwaarden die door de Nederlandse Vereniging van
Banken zijn opgesteld in overleg met de Consumentenbond en het grote belang dat
daaraan wordt gehecht.
4. Selbsteintritt. Ook de dubbele hoedanigheid van de bank bij de vestiging van het
pandrecht, namelijk zowel die van pandhouder als die van gevolmachtigde van de
pandgever, staat niet aan de geldigheid van de verpanding in de weg. Van een verboden
Selbsteintritt is geen sprake. Ingevolge art. 3:68 BW kan de gevolmachtigde, tenzij
anders is bepaald, slechts dan als wederpartij optreden, wanneer de inhoud van de te
verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is
119
uitgesloten. Volgens de Hoge Raad is strijd tussen beider belangen, en beïnvloeding van
de desbetreffende rechtshandeling ten eigen bate door de gevolmachtigde, uitgesloten in
een geval als het onderhavige, waarin de volmacht het verrichten van een specifiek
omschreven rechtshandeling betreft waartoe de volmachtgever zich ten opzichte van de
gevolmachtigde heeft verbonden (r.o. 4.5.2). Dit oordeel is op zichzelf juist en nuttig.
Het heeft namelijk tot gevolg dat de bank ook zonder uitdrukkelijke regeling bevoegd is
om de vorderingen van de gevolmachtigde aan zichzelf te verpanden. Het oordeel lijkt
daarentegen wel te miskennen dat in dit geval een uitdrukkelijke bevoegdheid tot
Selbsteintritt was verleend. Aan een toetsing van deze bevoegdheid op de aanwezigheid
van tegenstrijdige belangen zou men dan niet meer hoeven toekomen. Vgl. MvA II, Parl.
Gesch. Boek 3, p. 276.
5.1. Voldoende bepaaldheid vorderingen. De eis van voldoende bepaaldheid van het
object van het pandrecht vormt evenmin een obstakel. Onder verwijzing naar zijn vaste
jurisprudentie op dit punt, in het bijzonder HR 20 september 2002, «JOR» 2002/211,
m.nt. NEDF (Mulder q.q./Rabobank) en HR 4 maart 2005, «JOR» 2005/160 (Thomassen
Metaalbouw/Vos), overweegt de Hoge Raad dat voor overdracht of verpanding van
vorderingen op naam noodzakelijk is, maar ook voldoende, dat de betreffende akte
zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden
vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Met een generieke omschrijving van de
vorderingen kan aan het bepaaldheidsvereiste zijn voldaan, indien aan de hand van de
gegeven omschrijving kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, en dus wie
de pandgevers zijn (vgl. r.o. 4.6.2). De omstandigheden dat de namen van de
pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en dat de pandgevers slechts
generiek zijn omschreven, staat daarom niet aan een geldige verpanding van de
vorderingen in de weg. De Hoge Raad merkt daarbij op dat de eis van registratie van de
onderhandse pandakte dit niet anders maakt (r.o. 4.6.3).
5.2. In naam van de volmachtgever. Uit de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen moet
ook worden afgeleid dat een generieke omschrijving van de volmachtgevers in de
pandakte geen obstakel vormt voor een geldige vertegenwoordiging door de
gevolmachtigde. Het derde cassatiemiddel dat de Hoge Raad hier mede behandelt, had
deze kwestie namelijk opgeworpen. Kennelijk volstaat ook hier dat aan de hand van de
gegevens in de akte, eventueel achteraf, kan worden afgeleid dat de gevolmachtigde bij
het ondertekenen van de pandakte (mede) in naam van de volmachtgever heeft
gehandeld. De naam van de vertegenwoordigde hoeft daarmee niet uitdrukkelijk te
worden vermeld. Vgl. art. 3:66 lid 1 BW.
6.1. Antedateringsrisico. In r.o. 4.6.4 merkt de Hoge Raad op dat in een geval als het
onderhavige, waarin in de verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke vorderingen
of stampandakten deze betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke vorderingen
en stampandakten door de verzamelpandakten worden bestreken. Mede in verband met
de mogelijkheid van antedatering is daarom nodig, wil de onderhavige
verpandingsconstructie rechtsgevolg hebben, dat de eerdere datering vaststaat van de
akte waarin zowel de titel voor de onderhavige verpanding ligt besloten als, in
120
samenhang met de algemene voorwaarden van de bank, het voor de onderhavige
verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding. Volgens de Hoge Raad is in deze zaak
hieraan voldaan doordat de kredietofferte, tevens de stampandakte, is geregistreerd.
6.2. De precieze betekenis van deze overweging is onduidelijk. De vraag is vooral of de
Hoge Raad hier de lijn van A-G Hammerstein volledig volgt. Volgens de A-G is met
betrekking tot het probleem van antedatering noodzakelijk dat ook de titel en de
volmacht worden geregistreerd. Zie de conclusie A-G, onder 2.20, met verwijzing naar
Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28 december 2010, «JOR» 2011/160, m.nt. NEDF
(Wiegerink/IFN Finance). De formulering door de Hoge Raad suggereert echter dat de
eerdere datum ook op andere wijze dan door registratie kan blijken. Hoeveel ruimte de
Hoge Raad hier laat, kan niet met zekerheid worden gezegd. Het lijkt mij dat de opname
van titel en volmacht in een authentieke akte in ieder geval zal voldoen. Vgl. art. 3:239
lid 1 BW.
6.3. Overigens zou een uitbreiding van de registratie-eis niet gemakkelijk te rijmen zijn
met de wettekst. Die vereist slechts registratie van de pandakte. Daarnaast staat het
risico van antedatering van een volmacht of overeenkomst tot verpanding geheel los van
de verzamelpandakte-constructie. Een volmacht tot verpanding kan immers vormvrij
worden verleend, zonder dat de datering wordt geverifieerd. Wat de titel betreft volgt uit
HR 29 juni 2001, JOR 2001/220 (Meijs q.q./Bank of Tokyo) dat de pandakte niet de titel
voor de beoogde verpanding hoeft te bevatten. Als in de pandakte (een verwijzing naar)
de overeenkomst van verpanding ontbreekt, dan beschermt registratie van de pandakte
niet tegen antedatering van deze overeenkomst. Waarom de Hoge Raad bij de
verzamelpandakte-constructie nu wel een reden ziet in dit antedateringsrisico om
aanvullende eisen te stellen, blijft giswerk. Voor zover de Hoge Raad wellicht doelt op
een bewijsrechtelijk vaststaan van de datum, geldt het volgende. Bij betwisting van de
datering rust de bewijslast daarvan (in beginsel) op de pandhouder die zich op het
bestaan van het pandrecht beroept. Een door de pandgever ondertekende onderhandse
akte levert dwingend bewijs op jegens de pandgever ten aanzien van de datum, maar
hiertegen staat tegenbewijs open dat met alle middelen mag worden geleverd en dat ter
vrije waardering van de rechter staat. Vgl. de art. 150-152 en 157 lid 2 Rv en HR 16
maart 2007, NJ 2008, 219, m.nt. C.J.M. Klaassen. De curator van een gefailleerde
pandgever bevindt zich bewijsrechtelijk in dezelfde positie. Vgl. art. 123 Fw en HR 6
oktober 1989, NJ 1990, 323, m.nt. J.B.M. Vranken (Timmermans/Heutink q.q.).
6.4. De onduidelijkheden over de betekenis van r.o. 4.6.3 daargelaten, valt uit het arrest
wél met zekerheid af te leiden dat de rechtsgeldigheid van stille pandrechten die zijn
gevestigd door middel van verzamelpandaktes die de pandgevers generiek omschrijven,
in ieder geval niet in het geding is, indien tevens een registratie heeft plaatsgevonden
van een akte, doorgaans de stampandakte, die de aan de verpanding ten grondslag
liggende titel en het volmachtbeding omvat.
121
7.1. Aanvaardbaarheid van de constructie. Naast de afzonderlijke elementen toetst de
Hoge Raad of de verzamelpandakte-constructie in haar geheel genomen tot een
onaanvaardbare ondergraving van art. 3:239 lid 1 BW leidt. Hoewel de Hoge Raad erkent
dat de concurrente schuldeisers in feite niet of nauwelijks verhaal kunnen nemen op de
vorderingen van met bancair krediet gefinancierde bedrijven en dat de uitgangspunten
van de art. 3:276 (verhaalsrecht op alle goederen van de schuldenaar) en 3:277 BW
(gelijkheid van schuldeisers) verregaand zijn uitgehold (vgl. r.o. 4.8.2 en 4.8.3), staat de
strekking van art. 3:239 lid 1 BW niet aan de constructie in de weg.
7.2. De Hoge Raad geeft hiervoor drie argumenten. Redengevend is ten eerste dat art.
3:239 lid 1 BW een tegemoetkoming vormt aan de wensen van de praktijk om
vorderingen stil te verpanden, mede in het belang van een vlot functionerend
kredietverkeer (r.o. 4.9.2). Zie in dit verband ook MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 762-
763, zie ook MvA II en MO I, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 157 en
160. Ten tweede zijn, volgens de Hoge Raad, de concurrente schuldeisers (indirect)
gebaat door de verzamelpandakte-constructie, in de zin dat de financiering van bedrijven
erdoor wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer worden verleend en in kritieke situaties
minder snel aanleiding bestaat de financiering te staken. Ook de belangen van andere
betrokkenen bij het bedrijf, met name van de werknemers, zijn daarmee gediend (r.o.
4.9.3). Ten derde gaat de Hoge Raad ervan uit dat schuldeisers bij het aangaan van
overeenkomsten met een bedrijf zich zoveel mogelijk zullen instellen op de
omstandigheid dat er niet of nauwelijks verhaal mogelijk zal zijn op het vermogen van
hun wederpartij. Schuldeisers die goederen leveren of diensten verrichten, hebben in het
algemeen voldoende mogelijkheden ter beschikking voor de voldoening of het verhaal
van hun vorderingen, zoals het bedingen van een eigendomsvoorbehoud of zekerheid
(r.o. 4.9.4).
7.3. Bij de overtuigingskracht van het tweede en derde argument kan men vraagtekens
plaatsen. Meer in het algemeen kan men zich afvragen waarom de Hoge Raad zoveel
moeite doet om de geldigheid van de verzamelpandakte-constructie te rechtvaardigen.
De reden daarvoor lijkt te liggen in de ruime strekking die hij toekent aan art. 3:239 lid 1
BW, namelijk de bescherming van concurrente schuldeisers. Echter, deze bescherming
bestaat slechts eruit de stil pandhouder en de beslaglegger een gelijke start te geven in
de strijd om de toekomstige vorderingen van hun schuldenaar. Een strijd die voor het
overige ongelijk is en was. Ook zonder het gebruik van een verzamelpandakte zal een
beslaglegger, die door tussenkomst van een deurwaarder onder een specifieke derde
beslag moet leggen, het in de regel afleggen tegen een stil pandhouder die periodiek alle
vorderingen van zijn schuldenaar aan zich laat verpanden. Aangezien art. 3:239 lid 1 BW
geen obstakel vormt voor het herhaaldelijk stil verpanden van toekomstige vorderingen
door middel van een generieke omschrijving (vgl. HR 20 september 2002, «JOR»
2002/211, m.nt. NEDF (Mulder q.q./Rabobank)), valt simpelweg niet goed in te zien
waarom een herhaaldelijke verpanding door middel van een verzamelpandakte spaak
had moeten lopen.
122
8. De erkenning van de verzamelpandakte-constructie door de Hoge Raad brengt met
zich dat de administratieve belasting van de periodieke stille verpanding van vorderingen
veilig tot een minimum kan worden teruggebracht. De conclusie moet dan ook zijn dat de
beperking van art. 3:239 lid 1 BW door de ontwikkelingen in de praktijk en de
rechtspraak inmiddels tot een tandeloze tijger is verworden. De uiteindelijke afschaffing
van de beperking ligt daardoor in de rede. De ongelukkige gelijkschakeling van beslag en
stille verpanding kan daarmee ongedaan worden gemaakt. Voor een verschillende
behandeling van beslag op en verpanding van toekomstige goederen bestaan namelijk
goede redenen. De stille verpanding van toekomstige goederen voorziet in de behoefte
om krediet over een langere periode te beveiligen met zekerheidsrechten op hetgeen bij
de schuldenaar voorhanden is zodra het op verhaal aankomt, zonder dat in de tussentijd
de bedrijfsvoering van de pandgever nodeloos wordt beteugeld. Beslag strekt
daarentegen tot het zo snel mogelijk nemen van verhaal op goederen van de
schuldenaar, in afwachting waarvan de beslagen goederen worden geblokkeerd voor
rechtshandelingen van de schuldenaar (vgl. de art. 453a lid 1, 475h lid en 505 lid 2 Rv)
en is daardoor aanzienlijk meer ingrijpend voor de schuldenaar. Een beslag op
toekomstige goederen lijkt daarom geen passend instrument voor individueel verhaal.
Dat is echter nog geen reden de vestiging van pandrechten op toekomstige goederen te
beperken. Vgl. MvA II en MO I, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 156-
161. Afschaffing zou de stille verpanding van toekomstige vorderingen bovendien in de
pas brengen met die van toekomstige roerende zaken op grond van art. (3:98 jo. 3:97
jo.) 3:237 BW. Of een dergelijke ongeremde mogelijkheid tot verpanding van
toekomstige goederen tot een rechtvaardige verdeling van het verhaalbaar vermogen
van de schuldenaar onder zijn crediteuren leidt, is een gevoelige kwestie die het bestek
van deze noot te buiten gaat. Mocht men evenwel een effectievere bescherming van de
overige crediteuren wensen, dan meen ik, met Struycken (t.a.p., p. 327), dat zij beter
kan worden gezocht bij de uitwinning van het pandrecht en de verdeling van de
opbrengst, dan in een beperking van de vestigingsmogelijkheden.
mr. B.A. Schuijling,
» Voetnoten
[1]
Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.17 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15
september 2010.
[2]
Uit de inleidende dagvaarding onder 5 maak ik op dat de Rabobank een eerste pandrecht
had bij akte van 20 mei 2005 op de huidige en toekomstige vorderingen op derden maar
dat er geen vervolgpandlijsten ten aanzien van de debiteurenvorderingen zijn
aangeleverd, zodat de vorderingen op debiteuren aan de boedel toekomen omdat er
geen rechtsgeldig pandrecht op de debiteuren per datum faillissement tot stand is
gekomen. Op grond van art. 3:239 lid 2 jo. 3:237 lid 2 BW is de pandgever verplicht in
123
de akte te verklaren dat hij tot het verpanden van de vordering bevoegd is alsmede
hetzij dat op de vordering geen beperkte rechten rusten, hetzij welke rechten daarop
rusten. Wanneer de pandgever hier niet aan voldoet, pleegt hij wanprestatie. De
gevolgen zijn echter voor de bank wanneer deze er geen kennis van heeft dat door een
andere bank/financiële instelling aan dezelfde kredietnemer krediet is verleend (en
daartoe een zelfde verzamelpandakte-constructie is gehanteerd).
[3]
Zie ook art. 7.3 ABP: “De Pandgever is verplicht aan de Bank op haar eerste verzoek de
overeenkomst(en) te verstrekken waaruit de Vorderingen voortvloeien en verder alle
gegevens te verstrekken die de Bank nodig heeft om haar pandrecht op de Vorderingen
uit te oefenen. Tevens zal de Pandgever de Bank op haar eerste verzoek steeds in staat
stellen uit zijn administratie de gegevens te putten die de Bank nodig mocht achten voor
de uitoefening van haar pandrecht.” Deze bepaling kan na faillissement niet doorwerken
naar de curator, zie HR 3 november 2006, LJN AX8838, NJ 2007, 155, m.nt. PvS
(Nebula). Voor dit probleem is een oplossing gevonden in HR 30 oktober 2009, LJN
BJ0861, NJ 2010, 96 m.nt. F.M.J. Verstijlen. Ik kom daarover hierna te spreken.
[4]
LJN BP1006, «JOR» 2011, 161, m.nt. N.E.D. Faber.
[5]
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 december 2010.
[6]
Middel 5 bevat geen afzonderlijke/zelfstandige klacht.
[7]
Registratie van pandaktes is tegenwoordig gratis. In de bancaire praktijk wordt (vrijwel)
uitsluitend gewerkt met geregistreerde onderhandse akten. Zie R. van den Bosch & F.E.J.
Beekhoven van den Boezem, Uitoefening van goederenrechtelijke zekerheidsrechten in
de (bank)praktijk, MvV 2009, p. 87.
[8]
Stampandaktes vormden de basis voor regelmatige opstelling en indiening van
pandlijsten d.m.v. bulkpandaktes. De verzamelpandakte bouwt hierop voort. Een
verzamelpandakte moet in die zin worden onderscheiden van een bulkpandakte dat in
124
een bulkpandakte de namen van de pandgevers zijn vermeld en met een
verzamelpandakte wordt beoogd bulkverpanding mogelijk te maken zonder vermelding
van de namen van de pandgevers.
[9]
In de praktijk vaak “de kredietofferte” genoemd; in feite een door de kredietnemer
meegetekende kredietoffertebrief van de bank.
[10]
F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Uitlegkwesties naar aanleiding van verpanding en
cessie van vorderingen, in: J.M. Milo en S.E. Bartels (red.), Uitleg in het goederenrecht,
2009, p. 85.
[11]
Het begrip “verzamelakte” kwam ik al in literatuur van voor 2002 tegen: W.H.G.A. Filott,
Algemene bankvoorwaarden, 1997, p. 62 en W.H.G.A. Filott, Algemene
bankvoorwaarden, 2000, p. 80. Zie ook R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden,
in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 473.
[12]
R.D. Vriesendorp, Expositie van het insolventierecht, NJB 2009, 34, p. 2250. Zie ook H.J.
Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen beperkt mogelijk;
verruiming gewenst?, TvI 2003, par. 4.2.6. De Rabobank bestaat uit een groep van een
groot aantal zelfstandige dochterinstellingen. De moederinstelling vestigt dan als direct of
indirect gevolmachtigde van al die kredietnemers van een dochterinstelling pandrechten
ten behoeve van de betreffende dochterinstelling. Een iets complexere variant, maar
vergelijkbaar met het onderhavige geval.
[13]
Een voorbeeld van een geval waarin de rechtbank zou kunnen overwegen een
prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. Zie het aanhangige wetsvoorstel
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke
organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het instellen van
prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan
de Hoge Raad), Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 1-5.
[14]
125
Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28 december 2010, LJN BQ3690, «JOR» 2011, 160, m.nt.
N.E.D. Faber.
[15]
Zowel het thans in cassatie bestreden vonnis als de zaak Wiegerink/IFN is in de literatuur
van commentaar voorzien. Dat maakt het innemen van een standpunt wel wat
eenvoudiger. Zie T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door middel van een
verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr.
J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 305-327; annotaties N.E.D. Faber in «JOR» 2011, 160
en 161 en F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR 2011/36, p. 272-275.
Laatstgenoemde laat zich kritisch uit over verzamelpandaktes. Zie ook Bartman sub 12
van zijn annotatie onder Rb. Almelo 2 maart 2011, LJN BP7063, «JOR» 2011, 166.
[16]
“Stil” wil zeggen zonder mededeling aan de debiteuren. Het kan soms praktisch zijn dat
de debiteuren van de pandgever niet op de hoogte zijn van het verpanden van de op hun
betrekking hebbende vorderingen, bijvoorbeeld wanneer de pandgever het niet wenselijk
vindt dat zijn eigen debiteuren weten dat hij geld nodig heeft. Daarvoor is het stil
pandrecht in het leven geroepen. Op het moment van vestigen wordt de debiteur dus
niet geïnformeerd, later gebeurd dat mogelijk wel wanneer de pandhouder zijn pandrecht
wenst uit te winnen. Tot op het moment dat de mededeling aan de debiteur wordt
gedaan, kan de debiteur uitsluitend bevrijdend betalen aan de pandgever. Zodra de
pandhouder alsnog mededeling heeft gedaan, komt de inningsbevoegdheid vervolgens bij
de pandhouder te rusten. Zolang geen mededeling aan de debiteuren is gedaan, is in
geval van faillissement uitsluitend de curator bevoegd de vorderingen te innen. Om die
reden zal de pandhouder in veel gevallen overleg willen/moeten plegen met de curator
over de wijze waarop de vorderingen worden geïnd. Dat dit overleg in de praktijk ook
voor problemen kan zorgen, blijkt uit de onderhavige casus maar speelt in cassatie
verder geen rol.
[17]
Zo ook Hof ’s-Hertogenbosch 2 februari 2010, LJN BL3519, «JOR» 2010, 139, m.nt. B.A.
Schuijling. Zie ook H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen
beperkt mogelijk; verruiming gewenst?, TvI 2003, p. 3 e.v. Zie voorts HR 3 december
2010, LJN BN9463, NJ 2010, 653 (ING/Nederend q.q.) en O.K. Brahn, Stille verpanding
en eigendomsvoorbehoud volgens het nieuwe Burgerlijk Wetboek, 1991, p. 110-118.
[18]
Zie B.A. Schuijling in zijn annotatie onder Hof ’s-Hertogenbosch 2 februari 2010, LJN
BL3519, «JOR» 2010, 139 en N.E.D. Faber sub 3 van zijn annotatie onder Rb. ’s-
Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, «JOR»2001, 136.
126
[19]
De registratie hoeft niet te worden meegedeeld aan de pandgever; m.a.w. de pandgever
weet dus niet wanneer er een pandrecht gevestigd is/wordt. De pandgever heeft er dus
geen weet van wanneer de stampandakte door de pandhouder wordt geregistreerd, maar
hij is zich er wel van bewust dat hij een pandrecht heeft verleend.
[20]
Zo ook W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 280 en 620-621.
Hierin onderscheidt een stil pandrecht zich van een openbaar pandrecht waarvoor niet
geldt dat de vorderingen rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding.
Daarentegen is openbare verpanding van een vordering uitsluitend mogelijk indien de
debiteur van de vordering bekend is, gelet op de voor openbare verpanding vereiste
mededeling aan de debiteur.
[21]
Zie ook H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen beperkt
mogelijk; verruiming gewenst?, TvI 2003, par. 5; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op
vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 169 en T.H.D. Struycken, Dagelijkse
bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.),
Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 325.
[22]
Parl. Gesch. Boek 3, p. 1336 e.v. Zie ook Kleijn in zijn annotatie onder Mulder
q.q./Rabobank NJ 2004, 182, sub 2 en Kamerstukken II 1984/85, 17 496, nr. 10, p. 63-
65.
[23]
Een onderhandse akte resulteert op het moment van (aanbieding ter) registratie in
pandrechten. Dit moment is ook bepalend ten aanzien van een eventueel derdenbeslag
op de vordering.
[24]
T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte, in:
N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K.
Timmermans, 2010, p. 326-327.
127
[25]
T.a.p. p.327.
[26]
Zie over dit onderwerp: English Private Law, vol. I, ed. by Peter Dirks, 2000, p. 424 v.;
Eilís Ferran, Principles of Corporate Finance Law, Oxford, 2008, p. 368 v.; zie met name
ook T.D.H. Struycken, De betekenis van het Anglo-Amerikaanse zekerhedenrecht, in het
bijzonder de floating charge en Article 9 Uniform Commercial Code: over bepaaldheid en
publiciteit, in AA 47 (1998) p. 417-435.
[27]
Zie E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, in de serie Beginselen van Belgisch
Privaatrecht, XII, 2006, p. 348 v.
[28]
W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 222.
[29]
Zie bijv. A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 129-
148.
[30]
HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004, 182, m.nt. WMK; tevens in «JOR» 2002,
211 m.nt. N.E.D. Faber (Mulder q.q./Rabobank). Zie ook HR 24 oktober 1980, LJN
AC7018, NJ 1981, 265, m.nt. W.M. Kleijn (Langeveld/Bouwman); HR 14 oktober 1994,
LJN ZC1488, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Spaarbank Rivierland/Gispen q.q.); HR 16 juni
1995, LJN ZC1759, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank); HR 20 juni 1997,
LJN AG3121, RvdW 1997, 146; HR 20 juni 1997, LJN ZC2398, NJ 1998, 362, m.nt. WMK
(Wagemakers q.q./Rabobank); HR 19 september 1997, LJN ZC2434, NJ 1998, 689
(Verhagen q.q./ING); HR 19 december 1997, LJN ZC2530, NJ 1998, 690, m.nt. WMK
(Zuidgeest/Furness); HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs
q.q./Bank of Tokyo); HR 21 december 2001, LJN AD4499, NJ 2005, 96, m.nt. S.C.J.J.
Kortmann (Sobi/Hurks II); HR 20 september 2002, LJN AE3381, NJ 2002, 610, m.nt.
C.E. du Perron (ING/Muller q.q.); HR 16 mei 2003, LJN AF4602, NJ 2004, 183, m.nt.
WMK (De Morsain/Rabobank) en HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005, 326
(Thomassen Metaalbouw/Vos). Zie ook F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Verpanding
van vorderingen op naam: soepelheid troef!, O&F 2003, p. 11-15.
128
[31]
Door het arrest Mulder q.q./Rabobank is het bepaaldheidsvereiste volgens Struycken in
feite afgeschaft en vervangen door het bepaalbaarheidsvereiste. T.H.D. Struycken,
Dagelijkse bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a.
(red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 312.
Zie ook W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 224, T.H.D.
Struycken, De eliminatie van het bepaaldheidsvereiste, WPNR 6366 (1999), p. 577-582
en T.H.D. Struycken, Het bepaaldheidsvereiste in ontwikkeling, in: Onderneming en 5
jaar nieuw Burgerlijk Recht, Serie Onderneming en Recht deel 7, 1997, p. 134-142.
[32]
Keukens vraagt zich af of er in al deze gevallen een rechtsgeldig pandrecht tot stand is
gekomen. Niet in alle gevallen acht hij dat vanzelfsprekend. W.M.T. Keukens, Problemen
rond stille verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van: diss. A.J.
Verdaas, TvI 2009/7, par. 7.
[33]
Daarnaast wordt in de praktijk wel de variant gehanteerd waarin een lijst met namen van
volmachtgevers wordt gevoegd bij de verzamelpandakte, die tezamen ter registratie
worden aangeboden.
[34]
Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 224; N.E.D. Faber in zijn annotatie onder
Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28 december 2010, LJN BQ3690, «JOR» 2011, 160 en N.E.D.
Faber in zijn annotatie onder onderhavig vonnis, Rb. Amsterdam 15 september 2010, LJN
BP1006, «JOR» 2011, 161; T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door middel van
een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum
mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 305-327.
[35]
Ten opzichte van Mulder q.q./Rabobank hoeft er maar één additioneel document in de
beschouwingen te worden betrokken om te achterhalen welke vorderingen zijn verpand,
te weten de volmacht, aldus F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR
2011/36, p. 272-275.
[36]
Er zouden zich problemen kunnen voordoen indien de pandgever een gebrekkige
boekhouding heeft gevoerd of wanneer onduidelijkheid bestaat tussen pandgever en een
129
derde over wie schuldeiser is van een betreffende vordering. Dit risico neemt een bank
bij de verzamelpandakte-constructie op de koop toe.
[37]
Of sprake is van een (onoverdraagbare) vordering die niet verpandbaar is op grond van
een onverpandbaarheidsbeding, zie F.E.J. Beekhoven van den Boezem,
Onoverdraagbaarheid van vorderingen krachtens partijbeding, (diss. UG) 2003, i.h.b. H5.
[38]
HR 30 oktober 2009, LJN BJ0861, NJ 2010, 96, m.nt. F.M.J. Verstijlen; tevens in «JOR»
2009, 341, m.nt. W.J.M. van Andel (Hamm q.q./ABN AMRO). Zie ook W.M.T. Keukens,
Problemen rond stille verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van:
diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7, par. 8.1-8.3. Zijn bijdrage is echter verschenen
tegelijkertijd met het arrest Hamm q.q./ABN AMRO waarin de door hem opgeworpen
vraag is beantwoord. Zie tevens A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam,
(diss. UN) 2008, p. 201-208.
[39]
Zie ook T.H.D. Struycken & T.T. van Zanten, Hamvragen omtrent de inning van stil
verpande vorderingen in faillissement, deel I en II, TvI 2010/9 en 2010/13 en Verstijlen
in zijn annotatie onder Hamm q.q./ABN AMRO, NJ 2010, 96 onder 7. Zie voorts Rb.
Rotterdam 15 maart 2011, LJN BP9091, «JOR» 2011, 269, m.nt. N.E.D. Faber.
[40]
Zo ook N.E.D. Faber in zijn annotatie onder onderhavig vonnis Rb. Amsterdam 15
september 2010, LJN BP1006, «JOR» 2011, 161.
[41]
HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo). Zie
ook A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 42-43.
[42]
Zie ook Faber in zijn annotatie onder Mulder q.q./Rabobank, «JOR» 2002, 211, sub 2 en
HR 11 maart 1977, LJN AC1877, NJ 1977, 521, m.nt. G.J.S. (Kribbebijter). Zie voorts
Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-I* 2010, nr. 214a.
130
[43]
In art. 3:72 aanhef en onder c BW is bepaald dat een volmacht eindigt door herroeping
door de volmachtgever. Op de voet van art. 3:74 BW kan binnen zekere grenzen een
volmacht onherroepelijk worden gemaakt. De onherroepelijke volmacht eindigt wel door
het faillissement van de volmachtgever (art. 3:72 aanhef en onder a BW).
[44]
Zie Rb. ’s-Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, «JOR» 2001, 136, m.nt. N.E.D. Faber.
Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 24 april 2007, LJN BA6242, «JOR» 2007, 312.
[45]
Rov. 3.4, Rb. ’s-Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, «JOR» 2001, 136, m.nt. N.E.D.
Faber.
[46]
Zie A.R. Bloembergen & W.A.M. van Schendel, Vertegenwoordiging en volmacht, in: Jac.
Hijma e.a. (red.), Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, nr. 113; A.L.H. Ernes,
Tussenpersonen in het handelsverkeer, 2008, p. 109; Asser/Kortmann 2-I, 2004, nr. 15
en A.C. van Schaick, Volmacht, mon. NBW B-5, 2011, p. 51-54.
[47]
Parl. Gesch. Boek 3, p. 276.
[48]
Zo ook W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 80 en 1997, p. 62.
[49]
Zie bijv. art. 24 lid 1 sub c van de Algemene Bankvoorwaarden 2009. Zie ook R.I.V.F.
Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 461-478.
[50]
Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I* 2011, nr. 68-69 en A.C. van Schaick, Volmacht,
mon. NBW B-5, 2011, nr. 66. Over onherroepelijk volmacht zie ook W.C.L. van der
131
Grinten, De onherroepelijke volmacht, in: Met eerbiedige werking, Opstellen aangeboden
aan L.J. Hijmans van den Bergh, 1971, p. 133-142 en M.H. Bregstein & A. Prakken, De
onherroepelijke volmacht, preadvies 1950.
[51]
Zie ook B.C.M. Waaijer, Onherroepelijke volmacht: een volmacht met mate, in: Van der
Grinten e.a. (red.), Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 114.
[52]
Parl. Gesch. Boek 3, p. 292.
[53]
Zo ook W.H.G.A. Filott., Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 80 en 1997, p. 62.
[54]
Parl. Gesch. Boek 3, p. 294. Een vernietiging van een beding op grond van art. 6:237
sub n BW tast alleen de onherroepelijkheid aan, niet de volmacht zelf, zodat wat reeds
op grond van de volmacht verricht is, geldig blijft. Het beding wordt dan gedeeltelijk
vernietigd; Parl. Gesch. Boek 6, p. 1749. Zie ook B. Wessels, Algemene voorwaarden,
volmacht en vertegenwoordiging, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden,
2010, p. 355.
[55]
Een beding kan onredelijke bezwarend zijn wanneer de wederpartij zo’n beding niet
verwachtte. Dergelijke bedingen worden aangeduid als verrassende bedingen; zie R.H.C.
Jongeneel, Algemene vernietigingsgronden, de open norm, in: B. Wessels e.a. (red.),
Algemene voorwaarden, 2010, p. 133-236. Daarnaast is denkbaar dat een beding niet zo
verrassend is dat het onredelijk bezwarend is, maar dat van de gebruiker wel gevergd
kan worden dat hij de wederpartij nadat het beding relevant is geworden nog eens
uitdrukkelijk op het beding wijst. Zie R.H.C. Jongeneel, Algemene vernietigingsgronden,
de open norm, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 136 en J.G.J.
Rinkes & M.L. Hendrikse, Algemene vernietigingsgronden: de informatieplicht, in: B.
Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 180-181.
[56]
132
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 482 en 487. Zie ook B.C.M. Waaijer,
Onherroepelijke volmacht: een volmacht met mate, in: Van der Grinten e.a. (red.),
Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 120.
[57]
Zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 1747 waaruit m.i. is op te maken dat een onherroepelijk
volmachtbeding in algemene voorwaarden vermoedelijk onredelijk bezwarend is, maar
dat volmacht verlenen bij algemene voorwaarden op zich mogelijk is.
[58]
R.H.C. Jongeneel, Werkingssfeer afdeling 6.5.3, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 105-107.
[59]
Vgl. W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 135.
[60]
Zie R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 461-462.
[61]
R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 463. Zie ook W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000,
p. 78-82 en 1997, p. 60-64.
[62]
B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een geslaagde verjongingskuur, FIP
2010, p. 12-17. Van der Burgh beschouwt de ABV als de contractuele “grondwet” van de
Nederlandse banken.
[63]
W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 225-226. In de
ABV 1995 is voor het eerst een volmachtbeding opgenomen; in eerdere ABV versies
ontbrak een dergelijk beding.
133
[64]
In 1996 voorziet Wessels de dan net in werking getreden ABV 1995 van commentaar,
i.h.b. art. 18 en het daarin neergelegde volmachtbeding. In art. 18 leest hij niet dat de
bank “onherroepelijk” is gevolmachtigd. Het is volgens hem een voor cliënten
voorzienbaar belang van een bank om voor verstrekt krediet een pandrecht in algemene
voorwaarden te bedingen. Dat lijkt hem niet onredelijk bezwarend. De volmacht-
constructie schijnt hem evenwel dit belang te overstijgen en is zo verborgen in de ABV
dat het ook verrassend is, aldus B. Wessels, Nieuwe algemene bankvoorwaarden, TvI
1996/1, p. 1-2. Zie ook B. Wessels, Algemene Bankvoorwaarden 1996 van kracht, Bank-
en effectenbedrijf 1996, p. 34-35. Deze bezwaren heeft hij kennelijk opzij gezet nu hij de
totstandkoming van de ABV 2009 heeft voorgezeten en de bank daarin onherroepelijk
volmacht wordt gegeven. Zie B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een
geslaagde verjongingskuur, FIP 2010, p. 14.
[65]
Een goedkeurend stempel van de Consumentenbond is een vertrouwenwekkend
kwaliteitskenmerk en een garantie dat van die kant geen collectieve actie hoeft te
worden verwacht; B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een geslaagde
verjongingskuur, FIP 2010, p. 13.
[66]
Zie rov. 5.2, HR 14 oktober 1994, LJN ZC1488, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Spaarbank
Rivierland/Gispen q.q.) en ook Kleijn in zijn annotatie onder Mulder q.q./Rabobank NJ
2004, 182, sub 4d.
[67]
R.D. Vriesendorp, Expositie van het insolventierecht, NJB 2009, 34, p. 2250.
[68]
Zie Kamerstukken II 2008/09, 32 358, nr. 7, p. 1.
[69]
HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ 2006, 215, m.nt. HJS; tevens in «JOR» 2005,
20, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Bannenberg Advocaten/Rosenberg Polak q.q.).
134
[70]
F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Onderhandse pandakten in het licht van het
elektronisch verkeer: nog één horde te nemen, TvI 2011/14.
[71]
Anders W.M.T. Keukens, Problemen rond stille verpanding van vorderingen.
Beschouwingen naar aanleiding van: diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7 en zijn verwijzing in
voetnoot 6.
[72]
Zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 685-732 en A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen
op naam, (diss. UN) 2008, p. 13-15.
[73]
Ook niet in de zaak Meys q.q./Bank of Tokyo; in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest
pleitte ook Hartkamp trouwens al voor een soepele wetsuitleg die hij “bij een massaal
verschijnsel als de stille verpanding van vorderingen op naam” onmisbaar achtte. Zie in
deze zin ook Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI (2010), nr. 224.
[74]
NTBR 2011/36, p. 274.
[75]
Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 482; Parl. Gesch. Boek 6, p. 1586; HR
20 februari 1976, LJN AC5695, NJ 1976, 486 en HR 19 mei 1967, LJN AC4745, NJ 1967,
261, m.nt. G.J. Scholten (Saladin/HBU).
135
JOR 2012/234 Hoge Raad 's-Gravenhage, 17-02-2012, 10/04186, LJN BU6552
Stil pandrecht op toekomstige vorderingen, Geen vestiging stil pandrecht mogelijk op
vorderingen die schuldenaar zal verkrijgen op zijn bank ten gevolge van betalingen door
derden op zijn bankrekening, Verrekening in het zicht van faillissement, Goede trouw ex
art. 54 Fw
Aflevering 2012 afl. 7-8
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 17 februari 2012
Rolnummer 10/04186
LJN BU6552
Rechter(s) mr. Numann
mr. Van Buchem-Spapens
mr. Van Oven
mr. Bakels
mr. Asser
Partijen Coöperatie Coöperatieve Rabobank Maashorst UA te Horst, gemeente Horst
aan de Maas,
eiseres tot cassatie,
advocaten: mr. B. Winters en mr. M. Haentjens,
tegen
mr. A.G.M. Kézér te Panningen, gemeente Helden,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Zon Garden BV,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Conclusie (concl. A-G Timmerman)
Noot mr. B.A. Schuijling
Trefwoorden Stil pandrecht op toekomstige vorderingen, Geen vestiging stil pandrecht
mogelijk op vorderingen die schuldenaar zal verkrijgen op zijn bank ten gevolge van
betalingen door derden op zijn bankrekening, Verrekening in het zicht van faillissement,
Goede trouw ex art. 54 Fw
Regelgeving BW Boek 3 - 239
136
Rv - 475
Fw - 54
» Samenvatting
Onderdeel 1 stelt de vraag aan de orde of een schuldenaar aan zijn schuldeiser een stil
pandrecht kan verlenen op vorderingen die de schuldenaar zal verkrijgen op zijn bank
ten gevolge van creditering van zijn bankrekening met geldbedragen die derden naar die
bankrekening zullen overmaken. De klacht is ongegrond. De wetgever beoogde ten
aanzien van de mogelijkheden van beslag op en stille verpanding van toekomstige
vorderingen een gelijke maatstaf te geven en heeft daarom lid 1 van art. 3:239 BW
aangepast aan art. 475 Rv door in dat lid een beperking aan te brengen waarvan de
redactie parallel loopt aan die van art. 475 Rv. Daarom kan niet worden aanvaard dat,
zoals het onderdeel betoogt, toekomstige vorderingen waarop op grond van art. 475 Rv
geen beslag kan worden gelegd omdat de geëxecuteerde die niet rechtstreeks zal
verkrijgen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding, wel
voorwerp zouden kunnen zijn van stille verpanding. Terecht heeft het hof dan ook voor
de beantwoording van de hiervoor bedoelde rechtsvraag aansluiting gezocht bij de
rechtspraak met betrekking tot het beslag onder een bank- of giro-instelling, waarin
beslist is dat een zodanig beslag wel het op het moment van de beslaglegging aanwezige
creditsaldo van de rekening van de geëxecuteerde treft, maar niet de nadien daarop ten
gevolge van betalingen door derden gecrediteerde bedragen.
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de bank bij gebrek aan goede
trouw als bedoeld in art. 54 Fw geen beroep toekomt op verrekening van de naar de
oude rekening van failliet overgemaakte bedragen van in totaal € 37.500 met haar
vordering op failliet. Het bestrijdt, terecht, niet het uitgangspunt van het hof dat de bank
bij de verrekeningen in rekening-courant van de naar de oude bankrekening van failliet
overgemaakte bedragen niet te goeder trouw in de zin van art. 54 Fw heeft gehandeld
indien zij toen, in de periode tussen 25 november en 1 december 2003, wist dat failliet in
een zodanige toestand verkeerde dat haar faillissement te verwachten was, ook al was
haar faillissement nog niet aangevraagd. Het hof oordeelde dat goede trouw in deze zin
bij de bank ontbrak. De omstandigheid dat het faillissement van failliet eerst op 24
augustus 2004 is uitgesproken sluit niet uit dat de verrekeningen in november 2003 in
het zicht van dat naderende faillissement zijn verricht, omdat uit hetgeen de curator
heeft gesteld blijkt dat reeds in november 2003 failliet zodanig onvoldoende financiële
armslag had dat de bank niet redelijkerwijze nog in de levensvatbaarheid van het bedrijf
kon geloven. In dit verband wees het hof in het bijzonder op de brief van 18 november
2003 waarin de bank het aan failliet verleende krediet met onmiddellijke ingang opzegde,
failliet sommeerde het totaal verschuldigde bedrag binnen veertien dagen te voldoen,
aanspraak maakte op alle opbrengsten van de aan haar verpande zaken en vorderingen
en waarin zij voorts schreef: “Ook de huidige aandeelhouders hebben afgelopen vrijdag
besloten geen aanvullend kapitaal meer ter beschikking te stellen. Thans is dus
voorzienbaar dat u niet aan uw financiële verplichtingen zult kunnen blijven voldoen.” Uit
deze brief blijkt naar het oordeel van het hof dat failliet in een toestand verkeerde dat
haar faillissement te verwachten was en dat de bank dat wist. Het aldus gemotiveerde
oordeel van het hof dat de bank niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw, geeft
niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
137
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Timmerman)
Het gaat in deze zaak om de vraag (1) of vorderingen die voortvloeien uit stortingen op
een bankrekening waarop eerder een stil pandrecht is gevestigd (voldoende) rechtstreeks
voortvloeien uit de rekening-courantverhouding om onder het bij voorbaat gevestigde
stille pandrecht op de rekening te (kunnen) vallen en (2) of sprake is van goede trouw in
de zin van art. 54 Fw.
1. Feiten
1.1. Bij vonnis van 25 augustus 2004 is [A] B.V. in staat van faillissement verklaard met
aanstelling van mr. Kézér tot curator.
1.2. De Rabobank was zowel aandeelhouder van [A] alsook haar bankier en
kredietverstrekker. In het kader van dat laatste had [A] een stil pandrecht verstrekt op
haar (huidige en toekomstige) inventaris, voorraden en vorderingen. Haar uit dien
hoofde bestaande verplichting om toekomstige vorderingen aan de Rabobank te
verpanden is [A] steeds nagekomen. De laatste pandlijst dateert van 17 november 2003.
De pandlijst vermeldt onder meer:
“De pandgever doet u hierbij overeenkomstig het bepaalde in de desbetreffende akte van
verpanding opgave van zijn rechten/vorderingen. De pandgever verklaart bij deze aan u
te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen u blijkens uw administratie
uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akten van verpanding genoemde
debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zult hebben, alle ten tijde van
ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle
rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de
pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze
onder meer blijken uit de administratie, correspondentie of andere gegevens van de
pandgever, daaronder begrepen intercompany-vorderingen en vorderingen in rekening-
courant.”
138
Deze pandlijst is op 18 november 2003 geregistreerd bij de Inspectie te Roermond.
1.3. Vergelijkbare pandlijsten zijn op 7 november 2003 en 13 oktober 2003 aan de
Rabobank gezonden, welke lijsten zijn geregistreerd op 10 november 2003
respectievelijk 17 oktober 2003.
1.4. Naar aanleiding van de alarmerende financiële situatie van [A] heeft op 17
november 2003 een bespreking tussen [A] en de Rabobank plaatsgevonden. De
Rabobank heeft vervolgens bij brief van 18 november 2003 het krediet met onmiddellijke
ingang opgezegd en [A] gesommeerd het totaal aan haar verschuldigde ad € 647.728,95
+ p.m. binnen veertien dagen te voldoen. Bij deze brief heeft de Rabobank tevens
aanspraak gemaakt op alle integrale opbrengsten van de aan de bank verpande zaken en
vorderingen, waaronder het creditsaldo van de rekening van [A] bij de Dresdner Bank.
Verder deelde de Rabobank mede dat zij in beginsel veertien dagen een afwachtende
houding zou aannemen om [A] in de gelegenheid te stellen plannen voor de redding van
de onderneming op te stellen en te realiseren, alsmede dat zij, indien daartoe aanleiding
mocht bestaan, bereid was de opzegging in heroverweging te nemen.
1.5. Conform op 17 november 2003 gemaakte afspraken tussen partijen kon [A] per die
datum niet meer over haar kredietfaciliteiten en de daarbij behorende rekening
beschikken. De Rabobank heeft een nieuwe rekening voor [A] geopend waarop alle
nieuwe inkomsten en uitgaven zijn afgewikkeld. Het is voorgekomen dat debiteuren van
[A], waarvan de vorderingen stil verpand waren aan de Rabobank, betaalden op de
nieuwe rekening en nieuwe debiteuren waarvan de vorderingen niet verpand waren,
betaalden op de oude rekening. Deze betalingen zijn over en weer – behalve, volgens de
curator, een bedrag van € 6.371,94 – “gecorrigeerd”.
1.6. Van de rekening van [A] bij de Dresdner Bank is op 25 en 28 november 2003 en op
1 december 2003 telkens een bedrag van € 12.500,= (derhalve totaal € 37.500,=)
overgeschreven (door [A]) [noot:1] naar de oude rekening bij de Rabobank van [A].
Deze bedragen bestonden uit de opbrengst van de door [A] geïnde handelsdebiteuren op
die rekening. Bij brieven van 27 december 2006 en 23 juli 2007 heeft de curator de
nietigheid van deze betalingen ingeroepen.
2. Procesverloop
2.1. Bij dagvaarding van 30 juli 2007 heeft de curator de veroordeling van de Rabobank
gevorderd tot betaling van een bedrag van € 43.871,94 (€ 37.500,= + € 6.371,94) met
rente en kosten. De curator stelde daartoe dat de hiervoor onder 1.6 bedoelde
overmakingen onverplichte rechtshandelingen waren waarvan zowel de Rabobank als [A]
ten tijde van deze overmakingen wisten, althans behoorden te weten dat benadeling van
schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn. Op grond daarvan had de curator ingevolge art.
42 Fw de nietigheid van de rechtshandelingen ingeroepen. De rechtshandelingen zouden
139
onverplicht zijn, nu [A] noch op grond van de pandrechten van de Rabobank, noch op
grond van de opeisbaarheid van de schuld aan de Rabobank daartoe was gehouden. Het
saldo van de rekening bij de Dresdner Bank op 17 november 2003 (de datum van de
laatste pandakte) was negatief zodat deze schuld niet onder het pandrecht van de
Rabobank viel. Voorts zou aan de Rabobank geen recht op verrekening toekomen op
grond van art. 54 Fw. De Rabobank was volgens de curator niet te goeder trouw, nu zij
wist dat [A] in een zodanige toestand verkeerde dat haar faillissement te verwachten
was. Buitendien zou de Rabobank zich hebben verhaald op vorderingen die niet aan haar
verpand waren voor een bedrag van € 6.371,94.
2.2. Bij vonnis van 23 juli 2008 heeft de rechtbank Roermond geoordeeld – in de
bewoordingen van het hof in rov. 4.4 van het bestreden arrest – “dat de Rabobank een
(stil) pandrecht had op de ten tijde van de vestiging bestaande en toekomstige
vorderingen van [A] uit de rekeningovereenkomst van [A] met de Dresdner Bank, dat de
schuld aan de Rabobank ten gevolge van de opzegging van het krediet opeisbaar was
zodat er geen sprake was van een onverplichte rechtshandeling en dat [A] een opeisbare
vordering deels heeft voldaan door overmaking van een bedrag van € 37.500,= op haar
oude rekening bij de Rabobank. Voorts heeft de rechtbank overwogen en beslist dat de
Rabobank de vordering met betrekking tot het verhaal op niet verpande vorderingen tot
een bedrag ad € 1.056,99 niet heeft betwist en dat de Rabobank onbetwist heeft gesteld
dat de rechtsverhouding met de betreffende debiteuren reeds bestond op het moment
van verpanding, zodat de vorderingen die voor [A] uit deze rechtsverhoudingen
voortvloeiden, ook onder het pandrecht van de Rabobank vielen. De rechtbank heeft dan
ook de vorderingen van de curator tot een bedrag van € 1.056,99 toegewezen en voor
het overige afgewezen en de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.”
2.3. De curator is van dit vonnis met veertien grieven in hoger beroep gekomen bij het
hof ’s-Hertogenbosch. De curator heeft alsnog toewijzing van een bedrag van €
42.814,95 met rente gevorderd.
2.4. Bij arrest van 29 juni 2010 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd
voor zover daarin de vordering van de curator wegens verhaal op niet-verpande
vorderingen tot een bedrag van € 5.314,95 is afgewezen. Voor het overige heeft het hof
het vonnis van de rechtbank vernietigd en de Rabobank veroordeeld tot betaling aan de
curator van een bedrag van € 37.500,= met rente.
2.5. De Rabobank heeft hiertegen – tijdig [noot:2] – cassatieberoep ingesteld. Tegen de
curator is verstek verleend. De Rabobank heeft haar standpunten schriftelijk doen
toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
140
3.1. In cassatie worden de volgende twee, hier kort samengevatte, oordelen van het hof
aangevallen:
1. ’s hofs oordeel dat de overboekingen door [A] van haar bankrekening bij de Dresdner
Bank aan de Rabobank op 25 en 28 november en 1 december 2003 niet onder het stille
pandrecht van Rabobank vallen (rov. 4.5.4-4.5.5);
2. ’s hofs oordeel dat de Rabobank geen beroep toekomt op verrekening ingevolge art.
54 Fw bij gebreke aan goede trouw aan haar zijde (rov. 4.5.6-4.5.7).
3.2. Het hof heeft de door de curator te berde gebrachte grondslagen ex art. 42 en 47 Fw
in rov. 4.5.1 respectievelijk 4.5.5 afgewezen. Daartegen wordt in cassatie niet
opgekomen. Aldus resteert art. 54 Fw als grondslag voor een eventuele toewijzing van de
vordering.
3.3. Ingevolge art. 54 Fw mag degene die een schuld aan de gefailleerde of een
vordering op de gefailleerde vóór de faillietverklaring van een derde heeft overgenomen,
niet verrekenen als bedoeld in art. 53 Fw indien hij bij de overneming niet te goeder
trouw heeft gehandeld. Eind jaren ’80 besliste de Hoge Raad in het Tilburgsche
Hypotheekbank-arrest dat betalingen verricht door derden door storting op de rekening
van een cliënt van een “bankgiro-instelling” in de periode voorafgaand aan een
faillissement in beginsel behoren tot de failliete boedel indien de bank de kritieke
toestand van haar cliënt – d.w.z. dat een faillissement te verwachten was – kende.
[noot:3]
3.4. In het arrest Mulder q.q./CLBN oordeelde de Hoge Raad dat deze strenge regel niet
van toepassing is op betalingen die zijn gedaan ter voldoening van aan een bank stil
verpande vorderingen. [noot:4] Daartoe overwoog de Hoge Raad:
“In de rechtspraak van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter
zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening
kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de
bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens
faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van
toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van
girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil
verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan.
In de eerste plaats heeft een bankinstelling in dat geval, behoudens een enkele
uitzondering, reeds een voorrang boven de andere schuldeisers, zoals mede voortvloeit
141
uit hetgeen hiervoor onder 3.4.3 is overwogen, zodat niet kan worden gezegd dat de
bankinstelling zich door verrekening een uitzonderingspositie ten opzichte van de andere
schuldeisers verschaft.
In de tweede plaats verdient opmerking dat een bankinstelling onder het vóór 1 januari
1992 geldende recht zich door verrekening kon verhalen op hetgeen zij ontving ter
voldoening van een aan haar tot zekerheid gecedeerde vordering (HR 29 januari 1993,
NJ 1994, 171). Het strookt met de opzet van het stil pandrecht, die ertoe strekt het
mogelijk te maken de onder het oude recht bestaande financieringspatronen te
continueren (...) de bevoegdheid tot verrekening door een bankinstelling óók te
aanvaarden ten aanzien van een door haar ontvangen betaling, strekkende tot
voldoening van een aan haar stil verpande vordering.”
3.5. Derhalve is relevant of de door [A] van haar rekening bij de Dresdner Bank naar de
Rabobank overgeboekte bedragen onder het stille pandrecht vielen. Immers, voor zover
die betalingen géén verpande vorderingen betreffen, komt de Rabobank minder snel een
beroep op verrekening toe; voor zover die betalingen wel verpande vorderingen
betroffen, gaat het beroep van de Rabobank op art. 53 Fw eerder op.
Onderdeel 1
3.6. Onderdeel 1 bestrijdt ’s hofs oordeel dat de op 25 en 28 november en 1 december
2003 overgeboekte bedragen niet door het door de Rabobank gevestigde stille pandrecht
“gevangen” waren. Het onderdeel werpt de vraag op of de vordering van [A] op Dresdner
Bank rechtstreeks is verkregen uit een ten tijde van de vestiging van het stille pandrecht
reeds bestaande rechtsverhouding. Opgemerkt zij dat in de onderhavige kwestie de
verhouding tussen [A] en de debiteuren die de betreffende bedragen op de rekening van
[A] bij de Dresdner Bank hebben gestort, geen enkele rol speelt.
3.7. Ingevolge art. 3:239 lid 1 BW kan een stil pandrecht worden gevestigd op een
vordering op naam, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht
reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande
rechtsverhouding. [noot:5] De Rabobank kon een stil pandrecht vestigen op de vordering
van [A] op de Dresdner Bank, voor zover die vordering op het moment van het vestigen
van het pandrecht reeds bestond of rechtstreeks zou worden verkregen uit een dan reeds
bestaande rechtsverhouding. Deze laatste vorderingen worden ook wel “relatief
toekomstige vorderingen” genoemd, in tegenstelling tot “absoluut toekomstige
vorderingen”. Met “absoluut toekomstige vorderingen” worden die vorderingen bedoeld
die (op het moment van verpanding) geen enkele grondslag in het heden hebben. Op
absoluut toekomstige vorderingen kan in beginsel niet (bij voorbaat) een stil pandrecht
worden gevestigd.
142
3.8. Uit de processtukken maak ik op dat tussen partijen in confesso is dat op het
moment van verpanding sprake was van een debetsaldo op de rekening van [A] bij de
Dresdner bank van € 4.792,21. [noot:6] Ook begrijp ik dat partijen het erover eens zijn
dat de gelden die op 25 en 28 november en 1 december 2003 van [A]’s rekening bij de
Dresdner Bank naar haar rekening bij de Rabobank zijn overgemaakt, gelden betreffen
die na de vestiging van het pandrecht op de rekening zijn binnengekomen.
3.9. Het hof heeft in rov. 4.5.4 en de (daarop voortbordurende) tweede zin van rov.
4.5.5 geoordeeld dat de overgeboekte bedragen niet zijn “gevangen” door het door de
Rabobank gevestigde stille pandrecht. Dat oordeel heeft het hof als volgt gemotiveerd:
“4.5.4. Het standpunt van de curator is juist. Naar vaste rechtspraak vloeit de vordering
die de rekeninghouder (i.c. [A]) op zijn bank (i.c. de Dresdner Bank) verkrijgt omdat
door een derde gelden op diens bankrekening worden gestort onvoldoende rechtstreeks
voort uit de rekening-courantverhouding van die pandgever/rekeninghouder tot zijn bank
om onder het door de rekeninghouder bij voorbaat op die vordering gevestigde stille
pandrecht te kunnen vallen. Anders gezegd: toekomstige vorderingen uit een
rechtsverhouding die de ene partij verplicht gelden af te dragen die hij ten gevolge van
andere rechtshandelingen ten behoeve van de andere partij later onder zich krijgt staan
daarvoor in onvoldoende rechtstreeks verband tot die rechtsverhouding. De toekomstige
vorderingen van [A] op de Dresdner Bank uit hoofde van de creditering van haar
bankrekening met van haar Duitse debiteuren na het opmaken van de pandlijst
afkomstige bedragen vallen derhalve niet onder het stille pandrecht van de Rabobank.
(vgl. ook de Parl. Gesch. Inv. Rv bij art. 475 Rv. Blz 155).
4.5.5. De vraag dient thans beantwoord te worden of de overmakingen vallen onder het
bereik van een van de artikelen 47 of 54 van de Faillissementswet. Uit het hiervoor
overwogene vloeit voort dat bij de overboeking van de Dresdner Bank naar de Rabobank
sprake is geweest van de voldoening van een niet verpande, opeisbare schuld. (...)”
3.10. Onderdeel 1 – dat uiteenvalt in vier subonderdelen – bepleit dat het hof in de
hiervoor weergegeven overwegingen ten onrechte heeft aangenomen dat de stortingen
door derden op de bankrekening van [A] bij de Dresdner Bank na de vestiging van het
stille pandrecht door de Rabobank niet zijn gevangen door dat (eerder gevestigde) stille
pandrecht. Onderdeel 1.1 bepleit dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de
vorderingen die de rekeninghouder op zijn bank verkrijgt als gevolg van stortingen van
gelden door derden op de bankrekening waarover de rekeninghouder ingevolge diens
rekening-courantverhouding met de bank beschikt ná vestiging van een stil pandrecht op
die rekening-courantverhouding wél (voldoende) rechtstreeks voortvloeien (in de zin van
art. 3:239 lid 1 BW) uit de rekening-courantverhouding om onder het door de
rekeninghouder bij voorbaat op die vorderingen gevestigde stille pandrecht te (kunnen)
vallen. Onderdeel 1.2 bestrijdt ’s hofs oordeel dat sprake is van “vaste rechtspraak” en,
voor zover die er wel zou zijn, bepleit dat er aanleiding bestaat daarvan terug te komen.
Onderdeel 1.3 klaagt dat ’s hofs oordeel, gelet op de verwijzing naar de Parlementaire
143
Geschiedenis bij art. 475 Rv., blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het in de
voorliggende zaak niet gaat om beslag maar om een stil pandrecht. In onderdeel 1.4
wordt geklaagd dat ’s hofs oordeel dat “bij de overboeking van de Dresdner Bank naar de
Rabobank sprake is geweest van de voldoening van een niet verpande, opeisbare schuld”
zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is, omdat [A] voldeed aan een opeisbare
verbintenis tot terugbetaling van het door de Rabobank verstrekte krediet terwijl die
verbintenis geen “verpande” schuld aan de Rabobank was.
3.11. Anders dan onderdeel 1.2 betoogt, kwalificeren crediteringen in rekening-
courantverhoudingen na de vestiging van een pandrecht op een rekening-courantsaldo
blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad niet als vorderingen die rechtstreeks worden
verkregen uit een op het moment van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande
rechtsverhouding in de zin van art. 3:239 lid 1 BW (de hiervoor genoemde “relatief
toekomstige vorderingen”).
3.12. In het Standaardfilms-arrest oordeelde de Hoge Raad medio jaren ’70 in verband
met een rekening-courantverhouding dat aan de in art. 53 en (het gelijkluidende) art.
234 Fw neergelegde mogelijkheden van compensatie ingeval de betalingen “uit
handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht” [noot:7]
“niet een zo ruime strekking mag worden toegekend, dat zij van toepassing [zou] zijn in
alle gevallen, waarin een schuld die ontstaan is na de faillietverklaring (surseance van
betaling) enig verband met een voordien gesloten overeenkomst houdt; dat van
toepassing met name geen sprake kan zijn, indien de rechtstreekse oorzaak van het
ontstaan van de schuld ligt in een na de faillietverklaring (surseance van betaling)
verrichte rechtshandeling van een derde – zoals in het onderhavige geval de opdrachten
tot overschrijving aan de Girodienst – welke zelf geen verband houdt met de voor de
faillietverklaring (surseance van betaling) gesloten overeenkomst waarop de vordering is
gegrond”.
3.13. In Otex/Steenbergen q.q. bevestigde de Hoge Raad ruim een decennium later dat
(het hof in betreffende zaak terecht had geoordeeld dat) “de rechtstreekse oorzaak van
het ontstaan van de onderhavige schulden aan de vennootschappen (...) in na de
faillietverklaring daarvan verrichte rechtshandelingen van derden [lag] (...) en deze
betalingen zelf geen verband [hielden] met de door Otex ingeroepen overeenkomsten
met de vennootschappen.” [noot:8]
3.14. Kort samengevat worden volgens de Hoge Raad de vorderingen uit hoofde van
stortingen door derden niet (rechtstreeks) verkregen uit de rekening-courantverhouding
tussen de bank en de pandgever, maar uit de rechtsverhouding tussen de pandgever en
die derden. Een stil pandrecht, dat enkel op toekomstige vorderingen kan worden
gevestigd indien en voor zover die vorderingen wortelen in een reeds bestaande
rechtsverhouding, strekt zich wat de rekening-courant betreft in principe dan ook enkel
144
uit tot het op het moment van de vestiging van het pandrecht op die rekening staande
saldo. Niet omvat het pandrecht nadien ontstane vorderingen van de pandgever op de
bank ten gevolge van stortingen van derden. [noot:9]
3.15. Onderdeel 1.2 snijdt dan ook, voor zover het betoogt dat van vaste rechtspraak
geen sprake is, geen hout. Voor zover het onderdeel stelt dat er aanleiding bestaat om
op de hiervoor besproken rechtspraak terug te komen, voer het onderdeel n.m.m.
onvoldoende dwingende argumenten aan. [noot:10] De enige reden die in de s.t. wordt
aangevoerd, [noot:11] is het verschil in wezen en ratio tussen executoriaal beslag onder
derden en stil pandrecht. De verschillen tussen deze twee figuren heeft de wetgever bij
de totstandkoming van de onderscheiden regelingen, zoals hierna nog zal blijken,
evenwel onderkend, maar deze hebben de wetgever niet weerhouden van het aannemen
van een “gelijke maatstaf” met “identieke bewoordingen” in art. 475 Rv en 3:239 lid 1
BW, welke volgens de Minister van Justitie meer dan een decennium na de
inwerkingtreding hetzelfde moeten worden uitgelegd.
3.16. In onderdeel 1.3 wordt ’s hofs verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij
art. 475 Rv. aangevallen. De verwijzing (het hof gebruikt het woordje “vgl.”) behelst in
zichzelf geen dragende grond voor ’s hofs oordeel. Daarop loopt het onderdeel stuk.
Niettemin zal ik inhoudelijk op het onderdeel ingaan.
3.17. Het onderdeel miskent n.m.m. (1) dat de in art. 475 Rv. gehanteerde terminologie
voor een deel overeenkomt met die van art. 2:239 BW en (2) dat de wetgever bovendien
bij de bespreking van het executoriaal beslag onder derden relevante opmerkingen heeft
gemaakt voor het pandrecht.
3.18. Ten eerste vereist art. 3:239 lid 1 BW, als gezegd, voor vestiging van een stil
pandrecht dat “dit recht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat
of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.”
Ingevolge art. 475 Rv. kan executoriaal beslag onder derden worden gelegd “op
vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het
beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen”. Niet goed valt in
te zien waarom de rechter ter beantwoording van de vraag of een vordering grondslag
heeft in een ten tijde van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande
rechtsverhouding, geen (minst genomen) inspiratie zou mogen ontlenen aan de (op dat
punt gelijk luidende) regeling met betrekking tot executoriaal derdenbeslag. [noot:12]
3.19. Ten tweede is de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis op zijn aanvankelijke
bedoeling om verpanding in ruimere mate mogelijk te maken dan beslag (onder meer
omdat de aan een zekerheidsrecht klevende bezwaren als minder ingrijpend werden
beschouwd in vergelijking met die aan beslag kleven) teruggekomen. [noot:13] Maar
zelfs toen de wetgever nog ruimere mate van verpanding voor ogen stond, stelde de
wetgever “bij nader inzien (...) een gelijke maatstaf ten aanzien van beslag en het
145
pandrecht van artikel 3.9.2.3 voor (...) in die zin dat de laatst bedoelde bepaling wordt
aangepast aan artikel 475 Rv.” [noot:14]
3.20. Verdaas meent niettemin dat de vereiste “bestaande rechtsverhouding” voor beslag
op toekomstige vorderingen in art. 475 Rv beperkter moet worden opgevat dan het
eensluidende vereiste in art. 3:239 lid 1 BW. [noot:15] Dit baseert hij op de wens van de
wetgever om met de vereiste bestaande rechtsverhouding voor verpanding “goeddeels
het stelsel dat in het [oude] recht voor de cessie tot zekerheid” gold te handhaven.
[noot:16]
3.21. Dat de wetgever voor verpanding en executoriaal derdenbeslag wel eenzelfde
maatstaf wenste, heeft de Minister ruim twee decennia later in het kader van de wijziging
van (het mededelingsvereiste in) art. 94 lid 3 BW nog bevestigd: [noot:17]
“Artikel 3:239 lid 1, slot, eist voor de stille verpanding letterlijk dat de vordering ‘op het
tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden
verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding’. Het voorgestelde artikel 3:94
lid 3 bezigt identieke bewoordingen. Deze hebben dan ook dezelfde betekenis. Dat brengt
mee dat de rechtspraak die zich op grondslag van die bewoordingen in artikel 3:239 lid 1
heeft gevormd, ook voor de uitleg van artikel 3:94 lid 3 bepalend is. De identieke
bewoordingen van artikel 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dienen evenzo te
worden uitgelegd.”
Hoe dan ook, in het licht hiervan is ’s hofs (als gezegd: niet dragende) verwijzing in elk
geval onjuist noch onbegrijpelijk.
3.22. Als ik het goed begrijp, gaat onderdeel 1.4 uit van een verkeerde lezing van ’s hofs
oordeel in rov. 4.5.5. Immers bestrijdt het onderdeel het beweerdelijk oordeel dat de
schuld van [A] aan de Rabobank verpand was. Dat staat er evenwel niet. In de tweede
zin van rov. 4.5.5 heeft het hof overwogen:
i. dat [A] met de overboeking van de bedragen van haar rekening bij de Dresdner Bank
naar haar rekening bij de Rabobank een verschuldigde betaling verrichtte, namelijk een
betaling uit hoofde van een opeisbare schuld aan de Rabobank op grond van de
kredietovereenkomst; en
ii. dat de betreffende bedragen niet gevangen waren door het stille pandrecht van de
Rabobank. Overigens is ’s hofs oordeel, in het licht van het voorgaande, onjuist noch
onbegrijpelijk.
146
Onderdeel 2
3.23. Onderdeel 2 komt op tegen ’s hofs oordeel dat de Rabobank niet te goeder trouw
was in de zin van art. 54 Fw op het moment dat zij de litigieuze bedragen inde.
3.24. Op grond van art. 53 Fw kan degene die zowel schuldenaar als schuldeiser van de
gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekenen, indien beide
zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de
faillietverklaring met de gefailleerde verricht. [noot:18] Deze regeling stoelt op de
gedachte dat de billijkheid meebrengt dat iedere schuldeiser van de boedel zijn schuld
aan de boedel als een onderpand mag beschouwen voor de betaling van zijn vordering.
Art. 53 Fw biedt de schuldeiser/schuldenaar het middel om zijn vordering op de boedel te
verhalen. [noot:19] Zoals hiervoor bleek, bevat art. 54 Fw hierop een uitzondering: de
schuldenaar/schuldeiser mag niet overgaan tot verrekening van een vóór de
faillietverklaring [noot:20] van een derde overgenomen schuld aan dan wel vordering op
de gefailleerde, indien hij bij de overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld.
Laatstgenoemde bepaling beoogde misbruik van de bevoegdheid tot verrekening te
voorkomen. [noot:21] In Bouma q.q./[...] overwoog de Hoge Raad dat de wetgever met
art. 54 Fw heeft beoogd “verrekening uit te sluiten in die gevallen waarin een
schuldenaar of een schuldeiser van de boedel een vordering onderscheidenlijk een schuld
van een derde overneemt met het doel zichzelf de mogelijkheid van verrekening te
verschaffen.” [noot:22]
3.25. In de arresten Standaardfilms en Otex/Steenbergen q.q. besliste de Hoge Raad, als
gezegd, dat stortingen van derden op een bankrekening in de (rekening-courant)
verhouding tussen de bankrekeninghouder en de bank niet waren aan te merken als
vorderingen die rechtstreeks voortvloeiden uit de rechtsbetrekking tussen die bank en
bankrekeninghouder. [noot:23] Op die grond mocht de bank de stortingen van derden na
de faillietverklaring van de bankrekeninghouder niet verrekenen als bedoeld in art. 53
art. 234 Fw met haar vordering op de failliet. [noot:24]
3.26. In het arrest Loeffen q.q./Mees & Hope I heeft de Hoge Raad het moment waarop
niet meer verrekend mocht worden, naar voren gehaald. [noot:25] De Hoge Raad
besliste in die zaak dat verrekening bij overneming van vorderingen of schulden op grond
van art. 54 Fw reeds ongeoorloofd was in het vooruitzicht van een faillissement.
[noot:26] De Hoge Raad oordeelde in rov. 3.4, laatste alinea, dat:
“in de hier bedoelde gevallen waarin een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan
deze voldoet door storting op diens bankrekening, de bank zich door creditering van die
rekening tot debiteur van de schuldenaar maakt: wanneer zij dat doet, terwijl zij weet
dat het faillissement van de schuldenaar reeds is aangevraagd, moet – wanneer men het
systeem van de Faillissementswet beziet tegen de achtergrond van het huidige
rechtsverkeer – worden geoordeeld dat zich veeleer het geval van art. 54 voordoet.”
147
3.27. Volgens de annotator bij dit arrest, W.C.L. van der Grinten, diende een bank
betalingen die zij met de wetenschap van de faillissementsaanvrage van haar debiteur
ontvangt in de visie van de Hoge Raad op een afzonderlijke rekening te boeken:
“Zij mag deze betalingen niet te haren gunste laten komen. Dit zal, zoals ik reeds
opmerkte, niet gelden indien het betreft betaling van vorderingen die aan de bank tot
zekerheid zijn gecedeerd of aan haar in pand zijn gegeven.”
3.28. In het Tilburgsche Hypotheekbank-arrest werd het voorgaande arrest bevestigd en
oordeelde de Hoge Raad in rov. 3.3: [noot:27]
“Vooral nu tegenwoordig girale betaling eerder regel dan uitzondering is, valt met het
stelsel van de Faillissementswet niet te verenigen dat het girale betalingsverkeer aan
bankgiro-instellingen in dier voege een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich
door middel van compensatie afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de
schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht van diens faillissement of surseance van
betaling. Daarom moet (...) worden aangenomen dat, wanneer een debiteur van de
schuldenaar zijn schuld aan deze heeft voldaan door storting op diens rekening bij een
bankgiro-instelling en deze laatste, toen zij zich door creditering van die rekening tot
debiteur van de schuldenaar maakte, niet te goeder trouw was in de zin van de art. 54,
onderscheidenlijk 235 Fw, het bepaalde in deze artikelen zich ertegen verzet dat de
bankgiro-instelling zich op schuldvergelijking beroept (HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104).”
3.29. Voor toepassing van art. 54 Fw was “in ieder geval” voldoende dat de bank “op het
ogenblik der verkrijging wist dat de schuldenaar in een zodanige toestand verkeerde dat
zijn faillissement, onderscheidenlijk zijn surseance van betaling was te verwachten”,
aldus de Hoge Raad in rov. 3.4.
3.30. J.B.M. Vranken proefde in de twee hiervoor besproken arresten blijkens zijn
annotatie bij de laatste uitspraak dat de bank aan de “toevalligheid” dat de betaling van
debiteur aan crediteur via “haar” verloopt, hieraan geen voorrangspositie “kan en mag
(...) ontlenen in haar relatie met de debiteur of crediteur, wanneer het gaat om de
verdeling van de failliete boedel van een van deze” (par. 7).
3.31. Volgens Faber heeft de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest Bouma
q.q./[...] aan art. 54 Fw geen striktere uitleg gegeven of willen geven dan in de hiervoor
behandelde rechtspraak, [noot:28] blijkens de bevestiging van de Hoge Raad van de
eerdere jurisprudentie het arrest ING/Gunning q.q. [noot:29]
148
3.32. Blijkens het voorgaande wordt de vraag of een schuldeiser te goeder trouw was,
beantwoord door te bezien of deze wist dat de schuldenaar in een zodanige toestand
verkeerde dat zijn faillissement te verwachten was. Als de verrekening binnen de
“verdachte periode” vóór de faillietverklaring plaatsvindt, vindt art. 54 Fw toepassing.
[noot:30]
3.33. Onderdeel 2 komt op tegen een deel van de overwegingen van het hof in rov. 4.5.6
en 4.5.7, waar het als volgt heeft overwogen:
“4.5.6. Om te beoordelen of de Rabobank bij de verrekeningen niet te goeder trouw in de
zin van art. 54 Fw heeft gehandeld, dient te worden beoordeeld of zij toen – dus in de
periode tussen 25 november en 1 december 2003 – wist dat [A] in een zodanige
toestand verkeerde dat haar faillissement te verwachten was. Het ontbreken van goede
trouw in voormelde zin kan niet alleen steunen op concrete feitelijke kennis omtrent een
daadwerkelijk ophanden zijnde faillissementsaanvraag waarvan in dit geval geen sprake
was, maar ook op bekendheid met feiten waaruit voortvloeit dat het faillissement van de
vennootschap zal volgen, waarbij de rechter rekening dient te houden met alle feiten en
omstandigheden van het geval.
Naar het oordeel van het hof is hier sprake van het ontbreken van goede trouw. Daar
doet niet aan af dat de Rabobank na de bespreking op 14 november 2003 het
faillissement niet heeft aangevraagd, maar eerst – zoals reeds aangekondigd in de brief
van 14 november 2003 – gedurende 14 dagen een afwachtende houding heeft
aangenomen. Het is gedurende die 14 dagen dat de verrekeningen zijn geschied. De
omstandigheid dat het faillissement van [A] eerst op 25 augustus 2004 is uitgesproken
sluit niet uit dat de verrekeningen in november 2003 in het zicht van dat naderende
faillissement zijn verricht, omdat uit al hetgeen de curator heeft gesteld duidelijk blijkt
dat reeds in november 2003 [A] zodanig onvoldoende financiële armslag had dat de
Rabobank niet redelijkerwijze nog in een levensvatbaarheid van het bedrijf kon geloven.
4.5.7. Het hof wijst in dit verband met name op de opzeggingsbrief van de Rabobank van
18 november 2003 waarin zij schrijft dat het creditsaldo aan haar moet worden
overgemaakt want: ‘een faillissement is dan mogelijk te vermijden.’ Voorts schrijft de
Rabobank: ‘Ook de huidige aandeelhouders hebben afgelopen vrijdag besloten geen
aanvullend kapitaal meer ter beschikking te stellen. Thans is dus voorzienbaar dat u niet
aan uw financiële verplichtingen zult kunnen blijven voldoen.’ Uit deze brief blijkt dat [A]
in een toestand verkeerde dat haar faillissement te verwachten was en de Rabobank dat
wist. Voorts blijkt dat de binnengekomen bedragen niet zozeer bestemd waren voor de
voortgezette bedrijfsvoering van [A], zoals de Rabobank thans stelt, maar voor de
delging van haar schulden bij de Rabobank.
Na 1 december heeft de Rabobank besloten een en ander nog eens een groot aantal
maanden aan te zien (al dan niet om een doorstart te laten organiseren). Uit alle
149
overgelegde correspondentie blijkt dat ook in die periode de financiële toestand van [A]
uiterst penibel bleef. Weliswaar werd getracht een redding te organiseren, maar gesteld
noch gebleken is dat de financiële toestand van [A] in die periode zodanig verbeterde dat
het faillissementsgevaar – dat dus reeds in november 2003 bestond – was geweken. Het
hof verwijst naar citaten als ‘de redding van [A]’ (brief van de Rabobank van 15 april
2004) en ‘als u niet aan deze voorwaarde wilt of kunt voldoen zal een faillissement
onvermijdelijk zijn’ (brief van de Rabobank van 8 juni 2004).”
3.34. Het onderdeel sluit wat de maatstaf voor de beoordeling van de goede trouw van
de Rabobank in de zin van art. 54 Fw aan bij hetgeen het hof in rov. 4.5.6, eerste en
tweede volzin, en rov. 4.5.7, derde volzin heeft geoordeeld. Het onderdeel richt zijn
pijlen tegen de andere overwegingen van het hof in voornoemde rechtsoverwegingen,
waar het hof volgens het onderdeel alsnog een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd
voor het antwoord op de vraag of de Rabobank al dan niet te goeder trouw was, althans
zijn arrest niet naar de eisen der wet met redenen zou hebben omkleed. De klacht wordt
uitgewerkt in vier subonderdelen die “zo nodig in onderling verband en in onderlinge
samenhang” moeten worden beschouwd.
3.35. ’s Hofs oordeel dat de Rabobank op het moment van de inning niet te goeder trouw
was – dat overigens voor een belangrijk deel berust op waarderingen van feitelijke aard
–, wordt n.m.m. (zelfstandig) gedragen door de brief van de Rabobank aan [A] van 18
november 2003 en de wetenschap die het hof op grond daarvan aan de Rabobank
toedicht. Het woord “met name” in de eerste zin van rov. 4.5.7 doelt volgens mij niet op
andere gronden, maar op andere bewijsstukken waaruit eveneens dezelfde conclusie
getrokken zou kunnen worden. Het hof volstaat met deze brief, omdat deze – kennelijk
en niet onbegrijpelijk – op zichzelf genomen voldoende grond oplevert om wetenschap
van het naderende faillissement aan de zijde van de Rabobank aan te nemen. Na het
woord “voorts” in de vierde volzin van rov. 4.5.7 volgt m.i. nog een zelfstandig dragende
grond, te weten de bestemming van de door de Rabobank geïnde bedragen. Voor zover
hierover anders geoordeeld mocht worden, namelijk dat beide gronden niet zelfstandig
dragend zijn, zijn ze in elk geval in onderling verband gezien dragend voor ’s hofs
oordeel.
3.36. Het onderdeel onderschrijft uitdrukkelijk de derde volzin van rov. 4.5.7 waarin de
in de vorige alinea eerstgenoemde dragende grond is vervat. De tweede dragende grond
wordt – zoals dadelijk nog zal blijken – niet deugdelijk aangevallen. Voor zover de Hoge
Raad met mij meent dat deze grond(en) dragend is/zijn, lopen alle klachten van
onderdeel 2 hierop stuk. Voor het geval hierover anders geoordeeld zal worden, zal ik de
klachten bespreken.
3.37. De op één na laatste volzin van rov. 4.5.7 bevat n.m.m., anders dan onderdeel 2.1
aanvoert, geen eigen of andere maatstaf en behelst evenmin een invulling van de eerder
door het hof geformuleerde maatstaf. Ik begrijp hetgeen volgt op de derde volzin (vanaf
“Na 1 december”) aldus dat het hof daar heeft onderzocht of de Rabobank in de op de
150
overboekingen volgende periode te goeder trouw raakte en daardoor op een later
moment – mogelijkerwijs – alsnog een beroep had kunnen doen op verrekening. Het hof
komt tot de slotsom dat van een kentering in de “trouw” van de Rabobank na 1
december 2003 niet is gebleken. Het hof heeft bovendien niet geoordeeld in algemene
zin dat bij wetenschap van faillissementsgevaar geen sprake kan zijn van goede trouw in
de zin van art. 54 Fw. De hierop toegesneden klachten ontberen dan ook feitelijke
grondslag.
3.38. Onderdeel 2.2 betoogt dat de Rabobank in de twee weken na de overboekingen en
de daarop volgende maanden te goeder trouw was, althans dat zij geen faillissement van
[A] verwachtte en dat ’s hofs andersluidende oordeel onbegrijpelijk is omdat de uitkomst
van het negen maanden durende proces om [A] te redden op voorhand niet te
voorspellen viel en had kunnen zijn dat die redding wel gerealiseerd zou zijn zodat haar
faillissement zou zijn afgewend. Volgens het onderdeel heeft het hof dat in rov. 4.5.6 en
4.5.7 uit het oog verloren.
3.39. Ik stel voorop dat het hier gaat om een feitelijk oordeel. Het hof heeft uit “alle
overgelegde correspondentie” afgeleid – waarbij het hof in het bijzonder twee brieven
noemt – dat ook in de periode na 1 december 2003 de financiële toestand van [A] uiterst
penibel bleef en dat gesteld noch gebleken is dat de financiële toestand van [A] in die
periode zodanig verbeterde dat het faillissementsgevaar was geweken. Ook heeft het hof
overwogen dat “duidelijk blijkt dat reeds in november 2003 [A] zodanig onvoldoende
financiële armslag had dat de Rabobank niet redelijkerwijze nog in een levensvatbaarheid
van het bedrijf kon geloven.” Dat oordeel wordt niet (inhoudelijk) bestreden. Anders dan
het onderdeel aanvoert, was het hof van oordeel dat afwending van het faillissement wél
uitgesloten was. Dat “men [A] na 17 november 2003 nog 8 à 9 maanden in de lucht
[heeft] kunnen houden”, [noot:31] dwingt op zichzelf genomen en zonder nadere
toelichting niet tot een ander oordeel. Daarbij merk ik op dat het hof in rov. 4.5.7 niet
heeft overwogen dat getracht werd een redding te organiseren. Het hof laat uitdrukkelijk
in het midden (“al dan niet”) waarom [A] nog in de lucht werd gehouden. Op dit alles
loopt het onderdeel stuk.
3.40. Onderdeel 2.3 voert aan dat het oordeel van het hof dat de Rabobank
redelijkerwijze niet in levensvatbaarheid van [A] kon geloven en/of een faillissement te
verwachten viel ten tijde van de verrekeningen, onbegrijpelijk is in het licht van ’s hofs
eigen overwegingen. Daarbij beroept het onderdeel zich op de volgende overwegingen:
i. de wachttijd van veertien dagen van de Rabobank en de genoemde optie van
heroverweging in de opzeggingsbrief van 18 november 2003 (rov. 4.2.4);
ii. de door de Rabobank voor [A] geopende nieuwe rekening (4.2.5);
151
iii. de bij brief van 18 november 2003 gedane mededeling dat faillissement mogelijk te
vermijden was als [A] aan het verzoek van de Rabobank om “alle integrale opbrengsten
van de aan de bank verpande zaken en vorderingen” over te maken, waaronder het
creditsaldo van [A] bij de Dresdner Bank;
iv. het feit dat de Rabobank na 1 december 2003 had besloten een en ander nog eens
een groot aantal maanden aan te zien en werd getracht een redding te organiseren (rov.
4.5.7); en
v. de brieven van 15 april en 8 juni 2004, waarin wordt gesproken van “de redding van
[A]” respectievelijk van een door de Rabobank aan [A] gestelde voorwaarde waarmee
faillissement te vermijden zou zijn (rov. 4.5.7).
3.41. Als gezegd wordt in onderdeel 2.1 ’s hofs oordeel dat uit de brief van 18 november
2003 blijkt dat de Rabobank (in elk geval) op 18 november 2003 de verwachting had dat
[A] failliet zou gaan (rov. 4.5.7, derde volzin) onderschreven. Tegen die achtergrond valt
niet goed in te zien waarom m.n. de onder (i) en (iii) genoemde omstandigheden, maar
ook die genoemd onder (ii), [noot:32] met zich zouden kunnen brengen dat ’s hofs
oordeel onjuist of onbegrijpelijk is. Daarop lopen de onderdelen in zoverre stuk.
3.42. Wat de omstandigheden onder (iv) en (v) betreft, miskent het onderdeel dat het
hof in de tweede alinea van rov. 4.7.5 – zoals hiervoor bleek – op basis van “alle
overgelegde correspondentie” tot het oordeel is gekomen dat de Rabobank geen
vertrouwen in een geslaagde reddingsactie had of mocht hebben. Het onderdeel geeft
niet aan waarom het hof niet tot dat oordeel had kunnen komen. Hetgeen onderdeel 2.3
(waarin wordt verwezen naar hetgeen in par. 4 van de inleiding van de
cassatiedagvaarding wordt aangevoerd) te berde brengt, dwingt daar in elk geval niet
toe. Daarop stuit het wat het resterende deel van het onderdeel af.
3.43. In onderdeel 2.4(i) en (ii) worden geen nieuwe klachten geponeerd. [noot:33]
Onderdeel 2.4 (iii) bestrijdt ten slotte het (beweerde) oordeel van het hof dat de bij de
Rabobank binnengekomen bedragen niet zozeer bestemd waren voor de voortgezette
bedrijfsvoering van [A], maar voor de delging van haar schulden aan de Rabobank. Het
onderdeel meent dat dit oordeel onbegrijpelijk is, gelet op de nieuwe rekening die de
Rabobank voor [A] had geopend waarop alle nieuwe inkomsten en uitgaven zijn
afgewikkeld. Het onderdeel miskent dat ’s hofs bestreden overweging zuiver ziet op de
litigieuze overboekingen op 25 en 28 november en 1 december 2003 naar de oude
rekening bij de Rabobank van [A], en niet op hetgeen nadien nog is gevolgd. Daarop
strandt de klacht.
4. Conclusie
152
De conclusie strekt tot verwerping.
Hoge Raad
(...; red.)
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
i. Bij vonnis van 25 augustus 2004 is [A] B.V. in staat van faillissement verklaard met
aanstelling van mr. Kézér tot curator.
ii. De Rabobank was een van de aandeelhouders van [A] en tevens haar bankier en
kredietverstrekker.
In het kader van dat laatste had [A] een stil pandrecht verstrekt op haar (bestaande en
toekomstige) inventaris, voorraden en vorderingen. Haar uit dien hoofde bestaande
verplichting om toekomstige vorderingen aan de Rabobank te verpanden is [A] steeds
nagekomen. De laatste pandlijst dateert van 17 november 2003.
De pandlijst vermeldt onder meer:
“De pandgever doet u hierbij overeenkomstig het bepaalde in de desbetreffende akte van
verpanding opgave van zijn rechten/vorderingen. De pandgever verklaart bij deze aan u
te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen u blijkens uw administratie
uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akten van verpanding genoemde
debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zult hebben, alle ten tijde van
ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle
rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de
pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze
onder meer blijken uit de administratie, correspondentie of andere gegevens van de
153
pandgever, daaronder begrepen intercompany-vorderingen en vorderingen in rekening-
courant.”
Deze pandlijst is op 18 november 2003 geregistreerd bij de Inspectie te Roermond.
iii. Naar aanleiding van de alarmerende financiële situatie van [A] heeft op 17 november
2003 een bespreking tussen [A] en de Rabobank plaatsgevonden. De Rabobank heeft
vervolgens bij brief van 18 november 2003 het krediet met onmiddellijke ingang
opgezegd en [A] gesommeerd het totaal aan haar verschuldigde bedrag van €
647.728,95 + p.m. binnen veertien dagen te voldoen. Bij deze brief heeft de Rabobank
tevens aanspraak gemaakt op de integrale opbrengsten van de aan de bank verpande
zaken en vorderingen, waaronder het creditsaldo van de rekening van [A] bij de
Dresdner Bank. Verder deelde de Rabobank mede dat zij in beginsel veertien dagen een
afwachtende houding zou aannemen om [A] in de gelegenheid te stellen plannen voor de
redding van de onderneming op te stellen en te realiseren, alsmede dat zij, indien
daartoe aanleiding mocht bestaan, bereid was de opzegging in heroverweging te nemen.
iv. In overeenstemming met op 17 november 2003 gemaakte afspraken tussen de
Rabobank en [A] kon [A] per die datum niet meer over haar kredietfaciliteiten en de
daarbij behorende rekening beschikken. De Rabobank heeft een nieuwe rekening voor
[A] geopend waarop alle nieuwe inkomsten en uitgaven zijn afgewikkeld.
Het is voorgekomen dat debiteuren van [A], waarvan de vorderingen stil verpand waren
aan de Rabobank, betaalden op de nieuwe rekening en nieuwe debiteuren waarvan de
vorderingen niet verpand waren, betaalden op de oude rekening. Deze betalingen zijn
over en weer – behalve, volgens de curator, een bedrag van € 6.371,94 – “gecorrigeerd”.
v. Ten laste van haar rekening bij de Dresdner Bank heeft [A] op 25 en 28 november
2003 en op 1 december 2003 telkens een bedrag van € 12.500,= (derhalve totaal €
37.500,=) overgemaakt naar haar oude rekening bij de Rabobank. Deze bedragen
bestonden in de opbrengst van de door [A] op haar rekening bij de Dresdner Bank na 17
november 2003 geïnde vorderingen op handelsdebiteuren.
3.2. De curator vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang,
veroordeling van de Rabobank tot betaling van € 37.500,= met de wettelijke rente
daarover vanaf 30 juli 2007. Hij heeft deze vordering gebaseerd op art. 42, althans art.
47, F. en heeft voorts aangevoerd dat de Rabobank niet bevoegd was tot verrekening
omdat zij bij de verrekeningen niet te goeder trouw handelde in de zin van art. 54 F., nu
zij wist dat [A] in een zodanige toestand verkeerde dat haar faillissement was te
verwachten.
154
3.3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van haar oordeel dat [A] door
de overboekingen van in totaal € 37.500,= van haar rekening bij de Dresdner Bank naar
haar oude rekening bij de Rabobank een opeisbare schuld aan de Rabobank deels heeft
voldaan uit haar, aan de Rabobank stil verpande, tegoeden bij de Dresdner Bank.
3.4. Het hof achtte de vordering van de curator op basis van de art. 42 of 47 F. niet
toewijsbaar. Het heeft evenwel de vordering op basis van art 54 F. toegewezen na, onder
meer, te hebben geoordeeld (naar de kern genomen):
a. dat onder het stille pandrecht van de Rabobank niet vielen de vorderingen van [A] op
de Dresdner Bank uit hoofde van de creditering van haar bankrekening met de door haar
handelsdebiteuren na het opmaken van de pandlijst van 17 november 2003
overgemaakte bedragen (rov. 4.5.4);
b. dat de Rabobank bij gebrek aan goede trouw als bedoeld in art. 54 F. geen beroep
toekomt op verrekening van de naar de oude rekening van [A] overgemaakte bedragen
van in totaal € 37.500,= met haar vordering op [A] (rov. 4.5.6 en 4.5.7).
3.5. Onderdeel 1 bestrijdt het hiervoor onder 3.4 onder (a) vermelde oordeel. Het stelt
de vraag aan de orde of een schuldenaar aan zijn schuldeiser een stil pandrecht kan
verlenen op vorderingen die de schuldenaar zal verkrijgen op zijn bank ten gevolge van
creditering van zijn bankrekening met geldbedragen die derden naar die bankrekening
zullen overmaken. Het beantwoordt die vraag bevestigend en klaagt dat het hof, anders
oordelende, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel dat,
terecht, ervan uitgaat dat art. 3:239 lid 1 BW de mogelijkheid van stille verpanding van
toekomstige vorderingen beperkt tot stille verpanding van toekomstige vorderingen die
rechtstreeks zullen worden verkregen uit een ten tijde van de verpanding reeds
bestaande rechtsverhouding, betoogt dat vorderingen die de schuldenaar als
rekeninghouder op zijn bank verkrijgt als gevolg van stortingen van gelden door derden
op zijn bankrekening (voldoende) rechtstreeks voortvloeien uit de rekening-
courantverhouding van de schuldenaar met zijn bank om onder een door de schuldenaar
voordien gevestigd stil pandrecht te kunnen vallen.
3.6. De klacht is ongegrond. De wetgever beoogde ten aanzien van de mogelijkheden
van beslag op en stille verpanding van toekomstige vorderingen een gelijke maatstaf te
geven en heeft daarom lid 1 van art. 3:239 aangepast aan art. 475 Rv. door in dat lid
een beperking aan te brengen waarvan de redactie parallel loopt aan die van art. 475 Rv.
(Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1247 en blz. 1337). Daarom kan niet worden
aanvaard dat, zoals het onderdeel onder 1.3 betoogt, toekomstige vorderingen waarop
op grond van art. 475 Rv. geen beslag kan worden gelegd omdat de geëxecuteerde die
niet rechtstreeks zal verkrijgen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande
155
rechtsverhouding, wel voorwerp zouden kunnen zijn van stille verpanding. Terecht heeft
het hof dan ook voor de beantwoording van de hiervoor in 3.5 bedoelde rechtsvraag
aansluiting gezocht bij de rechtspraak met betrekking tot het beslag onder een bank- of
giro-instelling, waarin beslist is dat een zodanig beslag wel het op het moment van de
beslaglegging aanwezige creditsaldo van de rekening van de geëxecuteerde treft, maar
niet de nadien daarop ten gevolge van betalingen door derden gecrediteerde bedragen.
Ook de overige klachten van het onderdeel onder 1.1-1.3 stuiten hierop af.
3.7. De klacht onder 1.4 mist feitelijke grondslag.
Het hof is in de tweede zin van rov. 4.5.5 niet ervan uitgegaan dat de verbintenis van [A]
jegens de Rabobank tot aflossing van het haar verleende krediet een aan die bank
verpande schuld was. De bestreden overweging van het hof moet aldus worden begrepen
dat de overboeking van de bedragen van totaal € 37.500,= van de Dresdner Bank naar
de Rabobank de (gedeeltelijke) voldoening oplevert van een opeisbare vordering van de
Rabobank door aanwending van het tegoed van [A] bij de Dresdner Bank dat niet onder
het stille pandrecht van de Rabobank viel.
3.8. Onderdeel 2 is gericht tegen het hiervoor in 3.4 onder (b) vermelde oordeel. Het
bestrijdt, terecht, niet het uitgangspunt van het hof dat de Rabobank bij de
verrekeningen in rekening courant van de naar de oude bankrekening van [A]
overgemaakte bedragen niet te goeder trouw in de zin van art. 54 F. heeft gehandeld
indien zij toen, in de periode tussen 25 november en 1 december 2003, wist dat [A] in
een zodanige toestand verkeerde dat haar faillissement te verwachten was, ook al was
haar faillissement nog niet aangevraagd. Het hof oordeelde dat goede trouw in deze zin
bij de Rabobank ontbrak. De omstandigheid dat het faillissement van [A] eerst op 24
augustus 2004 is uitgesproken sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat de
verrekeningen in november 2003 in het zicht van dat naderende faillissement zijn
verricht, omdat uit hetgeen de curator heeft gesteld blijkt dat reeds in november 2003
[A] zodanig onvoldoende financiële armslag had dat de Rabobank niet redelijkerwijze nog
in de levensvatbaarheid van het bedrijf kon geloven (rov. 4.5.6). In dit verband wees het
hof in het bijzonder op de hiervoor onder 3.1 onder (iii) vermelde brief van 18 november
2003 waarin de Rabobank het aan [A] verleende krediet met onmiddellijke ingang
opzegde, [A] sommeerde het totaal verschuldigde bedrag van € 647.728,95 + p.m.
binnen veertien dagen te voldoen, aanspraak maakte op alle opbrengsten van de aan
haar verpande zaken en vorderingen en waarin zij voorts schreef: “Ook de huidige
aandeelhouders hebben afgelopen vrijdag besloten geen aanvullend kapitaal meer ter
beschikking te stellen. Thans is dus voorzienbaar dat u niet aan uw financiële
verplichtingen zult kunnen blijven voldoen.” Uit deze brief blijkt naar het oordeel van het
hof dat [A] in een toestand verkeerde dat haar faillissement te verwachten was en dat de
Rabobank dat wist. Voorts wees het hof erop dat de binnengekomen bedragen niet
bestemd waren voor de voortgezette bedrijfsvoering, maar voor de delging van de
schulden van [A] aan de Rabobank (rov. 4.5.7).
156
3.9. Het aldus gemotiveerde oordeel van het hof dat de Rabobank niet te goeder trouw
was in de zin van art. 54 F., geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook
niet onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten alle klachten van onderdeel 2 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, (...; red.).
» Noot
1. Dit arrest bevestigt de onmogelijkheid om toekomstig creditsaldo op een bankrekening
bij voorbaat stil te verpanden. Daarnaast komt aan de orde het goede trouw-begrip als
bedoeld in art. 54 Fw. Het geval in kwestie vormt vooral een interessante variatie op
gevallen uit eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad op het punt van stil pandrecht op
vorderingen en verrekening door banken in het zicht van faillissement. Ik bespreek het
arrest dan ook voornamelijk in de context van deze rechtspraak.
2. Rabobank was bankier, kredietverstrekker en tevens aandeelhouder van Zon Garden
BV (hierna: Zon). Tot zekerheid van terugbetaling van het krediet had Zon stille
pandrechten gevestigd op haar (bestaande en toekomstige) inventaris, voorraad en
vorderingen. Zon heeft op periodieke basis steeds al haar daarvoor vatbare vorderingen
verpand; de laatste pandakte is op 18 november 2003 geregistreerd. Diezelfde dag heeft
de bank, wegens de financiële moeilijkheden van Zon, het krediet met onmiddellijke
ingang opgezegd en betaling gevorderd van het aan haar verschuldigde. De bank maakte
daarbij onder meer aanspraak het creditsaldo op de bankrekening van Zon bij de
Dresdner Bank. Zon heeft op 25 en 28 november en 1 december 2003 in totaal € 37.500
van deze rekening overgeboekt naar haar rekening bij de Rabobank. Deze bedragen
bestonden uit de opbrengst van vorderingen die door Zon na de laatste verpanding zijn
geïnd op haar rekening bij de Dresdner Bank. Vervolgens wordt Zon op 25 augustus
2004 failliet verklaard. De curator vordert van de Rabobank betaling van de
overgeboekte bedragen. De rechtbank wijst de vordering af, maar in hoger beroep wordt
de vordering toegewezen op grond van art. 54 Fw. De Rabobank heeft niet tot
verrekening van de binnengekomen bedragen kunnen overgaan, in het bijzonder niet nu
(i) het de Rabobank ontbrak aan goede trouw als bedoeld in art. 54 Fw en (ii) de
157
vorderingen van Zon op de Dresdner Bank niet waren bezwaard met een stil pandrecht
ten behoeve van de Rabobank. Beide oordelen worden in cassatie zonder succes aan de
orde gesteld.
3. Verrekening van een overgenomen vordering of schuld in het zicht van het
faillissement van de schuldenaar is niet toegestaan indien de schuldeiser bij die
overneming niet te goeder trouw was (art. 54 lid 1 Fw). Onder het “overnemen van een
schuld” wordt mede begrepen het onderhavige geval dat een bank de bankrekening van
de latere gefailleerde crediteert met een bedrag dat op die rekening wordt gestort. Zie
onder meer HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104, m.nt. G (Loeffen q.q./Mees & Hope I); HR 7
oktober 1988, NJ 1989, 449, m.nt. JBMV (AMRO/THB); en HR 19 november 2004, «JOR»
2005/19, m.nt. Steneker (ING/Gunning q.q.). Verrekening is niettemin toegestaan indien
de creditering resulteert uit een girale betaling van een vordering die stil was verpand
aan de bank. Deze uitzondering volgt uit HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, m.nt. WMK
(Mulder q.q./CLBN).
4. Verrekening door de bank in het zicht van faillissement door middel van de creditering
van een bankrekening is op grond van art. 54 lid 1 Fw niet toegestaan indien de bank
niet te goeder trouw was ten tijde van de creditering. Daarvan is sprake indien de bank
wist dat de schuldenaar in een zodanige toestand verkeerde, dat zijn faillissement was te
verwachten. Zie het arrest AMRO/THB, alsmede r.o. 3.8. Of deze wetenschap bestaat, is
een feitelijke kwestie. In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat, hoewel Zon
pas in augustus 2004 is gefailleerd, de bank al in november 2003 redelijkerwijs niet meer
kon geloven in de levensvatbaarheid van Zon. Van belang was daarbij vooral de brief van
18 november 2003 waarbij het krediet werd opgezegd en opgeëist. De bank gaf daarin te
kennen dat het voorzienbaar was dat Zon niet aan haar financiële verplichtingen zou
kunnen blijven voldoen. Het oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad niet blijk
van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd, r.o. 3.8-3.9. De
kennis die Rabobank mogelijk had over de financiële situatie van Zon uit hoofde van haar
aandeelhouderschap speelde in dit geval kennelijk geen rol. Het is echter goed denkbaar
dat de kennis die een schuldeiser opdoet in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de
schuldenaar eveneens relevant is voor de beoordeling van zijn goede trouw in de zin van
art. 54 Fw.
5. Verrekening door de bank op grond van de regel uit het arrest Mulder q.q./CLBN is
afhankelijk van de vraag of de binnengekomen bedragen hebben te gelden als betalingen
op vorderingen die stil waren verpand aan de bank. Aangezien in dit geval de latere
failliet bedragen heeft overgeboekt van zijn rekening bij de Dresdner Bank naar zijn
rekening bij de Rabobank, is voor de verrekeningsvraag doorslaggevend of het relevante
creditsaldo bij de Dresdner Bank stil was verpand aan de Rabobank.
6. De vorderingen van Zon op haar handelscrediteuren die op de rekening bij de
Dresdner Bank werden geïnd, waren stil verpand aan de Rabobank. Echter, door de
inning van deze vorderingen door pandgever, gaan de vorderingen en de daarop
158
rustende pandrechten teniet. De pandhouder verkrijgt geen pandrecht op het geïnde. Er
vindt, met ander woorden, geen zaaksvervanging plaats. Indien de pandgever buiten
diens faillissement de vorderingen heeft geïncasseerd, behoudt de pandhouder geen
voorrang op het geïnde. HR 12 juli 2002, «JOR» 2002/180, m.nt. NEDF (Rabobank/Knol
q.q.). Nu de verpande vorderingen worden betaald op een rekening bij een andere bank
dan de pandhoudende bank, komt de verrekeningsbevoegdheid uit het arrest Mulder
q.q./CLBN niet voor toepassing in aanmerking. De girale betaling verloopt langs één
schijf teveel, namelijk langs een andere bank. Waren de vorderingen in eerste instantie
betaald op een andere bankrekening van de pandgever aangehouden bij de pandhouder,
of op een (tussen)rekening van die bank, dan was verrekening vermoedelijk wel mogelijk
geweest. Vgl. N.E.D. Faber, Verrekening (2005), nr. 351.
7. De vraag in kwestie was of de vorderingen die Zon op de Dresdner Bank heeft
verkregen ten gevolge van de crediteringen op 25 en 28 november en 1 december 2003
aan Rabobank zijn verpand uit hoofde van de verpanding van alle (bestaande en
toekomstige) vorderingen op 18 november 2003. Dit was niet het geval. De stille
verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen is immers beperkt tot toekomstige
vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een ten tijde van de vestiging
reeds bestaande rechtsverhouding (art. 3:239 lid 1 BW). Vorderingen die een
rekeninghouder op zijn bank zal verkrijgen als gevolg van girale betalingen op zijn
bankrekening (toekomstige creditsaldi), vloeien echter niet rechtstreeks voort uit de
rekening-courantverhouding tussen de rekeninghouder en de bank. Toekomstig
creditsaldo kan daardoor niet bij voorbaat stil worden verpand. Zie hierover bijvoorbeeld
W.J.M. van Andel e.a., ‘Stille verpanding van saldi in rekening-courant’, in: N.E.D. Faber
e.a., Bancaire zekerheid (2010), p. 7-23. Hoewel de Hoge Raad dit nog niet eerder
uitdrukkelijk had beslist, moest dit reeds worden afgeleid uit de bedoeling van de
wetgever om de beperking van art. 3:239 lid 1 BW – en ook van art. 3:94 lid 3 BW voor
stille cessie – parallel te laten lopen aan de beperkte mogelijkheden van derdenbeslag op
toekomstige vorderingen op grond van art. 475 lid 1 Rv. Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3
(Inv. 3, 5 en 6), p. 1247 en 1336 e.v.; MvA II, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5
en 6), p. 158. Zie ook NV II, Kamerstukken 2003/04, 28 878, nr. 5, p. 8. Voor
derdenbeslag was al duidelijk dat een beslag onder een bank niet de toekomstige
vorderingen raakt van de rekeninghouder op zijn bank uit hoofde van crediteringen van
zijn bankrekening met van derden afkomstige bedragen. Vgl. HR 7 juni 1929, NJ 1929,
1285, m.nt. PS (Postgiro) en MvT en MvA II, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5
en 6), p. 155. Voorts kan onder meer worden gewezen op HR 10 januari 1975, NJ 1976,
249 (Giro/Standaardfilms) ter zake van art. 53 lid 1 Fw. Niettemin is wel verdedigd – en
in het onderhavige cassatieberoep ook aangevoerd – dat stille verpanding op ruimere
schaal mogelijk zou zijn dan beslag. Gelet op het voorgaande, is het geen verrassing dat
de Hoge Raad deze opvatting afwijst. De beperkingen in de art. 3:239 lid 1 BW en 475 lid
1 Rv zijn gelijk. Voor de toepassing van art. 3:239 lid 1 BW mag daarom onder meer
aansluiting worden gezocht bij relevante rechtspraak inzake art. 475 lid 1 Rv. Vgl. r.o.
3.5-3.6.
8. Inmiddels heeft de Hoge Raad de geldigheid erkend van de zogenoemde
verzamelpandakte-constructie in HR 3 februari 2012, «JOR» 2012/200, m.nt. Schuijling
(Dix q.q./ING). Zij komt erop neer dat de bank op periodieke (vaak dagelijkse) basis een
159
alomvattende onderhandse pandakte registreert waarbij alle cliënten van de bank –
daarbij vertegenwoordigd door de bank op basis van een volmacht –al hun bestaande
vorderingen en toekomstige vorderingen uit dan reeds bestaande rechtsverhoudingen
(bij voorbaat) aan de bank verpanden. Zou de onderhavige casus zich in het heden
afspelen dan waren de vorderingen van Zon op Dresdner Bank – ook na de
kredietopzegging – vermoedelijk met enige regelmaat aan de Rabobank verpand door
middel van een verzamelpandakte en had de bank mogen verrekenen op basis van de
regel uit het arrest Mulder q.q./CLBN.
9. Niet alleen een pandrecht op de giraal betaalde vorderingen, maar ook een
rechtstreekse betaling van de schuldenaar aan zijn schuldeiser had in dit geval het
verschil kunnen maken. Bij een rechtstreekse betaling van de schuldenaar aan zijn
schuldeiser komt men niet toe aan verrekening en de toepassing van art. 54 Fw. Deze
mogelijkheid volgt met zoveel woorden uit het arrest ING/Gunning q.q. De rechtstreekse
betaling aan de bank kan op een rekening van de bank zelf geschieden, maar zelfs door
boeking op de rekening van de schuldenaar. Zie hierover onder meer N.E.D. Faber,
Verrekening (2005), nr. 356 en R. van den Bosch & F.E.J. Beekhoven van den Boezem,
‘Uitoefening van goederenrechtelijke zekerheidsrechten in de (bank)praktijk’, MvV
(2009), p. 93-94. Zie voor enkele succesvolle voorbeelden: Hof Arnhem 21 maart 2006,
«JOR» 2006/140 (Quality Ice Cream) en Rb. Amsterdam 6 februari 2008, «JOR»
2008/116, m.nt. Steneker (Savelkoul q.q./ABN AMRO & ING). De curator zou deze
rechtstreekse betaling slechts kunnen bestrijden met een beroep op de actio Pauliana. In
dit geval had Zon haar creditsaldo bij de Dresdner Bank kunnen aanwenden om haar
opeisbare schuld aan Rabobank uit hoofde van het opzegde krediet door middel van een
girale betaling af te lossen. Een lezing van r.o. 3.7 doet overigens de vraag rijzen of daar
in casu geen sprake van was. De mogelijkheden voor de curator van Zon om deze
betaling aan te tasten, zouden in dat geval sterk zijn beperkt. Vernietiging van deze
betaling van een opeisbare schuld op grond van art. 47 Fw is immers slechts mogelijk bij
wetenschap van de schuldeiser dat het faillissement is aangevraagd of bij overleg tussen
schuldeiser en schuldenaar. Het ontbreken van goede trouw, als bedoeld in art. 54 Fw,
vormt geen grond voor vernietiging van een verplicht verrichte rechtshandeling, zo volgt
uit HR 16 juni 2000, «JOR» 2000/201 (Van Dooren q.q./ABN AMRO I).
10. Tot slot: uit het voorgaande volgt dat onder licht gewijzigde omstandigheden (of zelfs
al bij een andere interpretatie van de feiten) de uitkomst van deze zaak compleet anders
had kunnen liggen. Is het dan terecht dat de bank in dit geval het verrekende bedrag
dient af te dragen? Het geval in zijn geheel beschouwd, kan immers worden betoogd dat
de schuldeisers van de latere failliet niet door de verrekening zijn benadeeld. De bank
had immers stille pandrechten op de betaalde vorderingen en kon zich met voorrang
daarop verhalen. Slechts omdat de betalingen die met deze vorderingen verband houden
via een andere bank bij de pandhoudende bank zijn terechtgekomen, mag zij zich niet
door verrekening “verhalen”. De Hoge Raad is sinds het arrest Mulder q.q./CLBN echter
niet gevoelig gebleken voor de gedachte dat de bank het verrekende bedrag niet hoeft af
te staan, omdat zij de opbrengst ook langs een andere weg had kunnen verkrijgen en
dan had mogen behouden. Zie het arrest Gunning q.q./ING en (voor een geval van
verrekening tijdens faillissement) HR 23 april 1999, «JOR» 1999/109, m.nt. Verhagen
160
(Van Gorp q.q./Rabobank). In de ogen van de Hoge Raad gaat het in deze gevallen niet
om wat zich had kunnen voordoen, maar om wat zich feitelijk heeft voorgedaan.
mr. B.A. Schuijling,
» Voetnoten
[1]
Zie blz. 2, derde alinea van het vonnis van de rechtbank van 23 juli 2008. Zie ook het
proces-verbaal van de op 26 februari 2008 gehouden comparitie, blz. 1-3 en par. 9 van
de schriftelijke toelichting.
[2]
De cassatiedagvaarding is op 10 september 2010 uitgebracht.
[3]
HR 7 oktober 1988, LJN ZC3909, NJ 1989, 449 m.nt. JBMV.
[4]
HR 17 februari 1995, LJN ZC1641, NJ 1996, 471, m.nt. WMK. Zie ook de conclusie van A-
G Hartkamp voor het arrest, m.n. par. 19-20; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010,
nr. 234; B. Wessels, Overname van vorderingen en verrekening bij faillissement, MvV
2010/4, blz. 57 e.v.
[5]
Zie ook A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam (diss. 2008), Serie
Onderneming en Recht deel 43, in het bijzonder blz. 157 e.v.
[6]
Zie proces-verbaal van de op 26 februari 2008 gehouden comparitie, blz. 1 (stellingname
zijdens de curator) en blz. 3 onder “Ten aanzien van de vordering ad € 37.500,=”,
memorie van grieven, blz. 4 en memorie van antwoord, par. 16.
[7]
161
HR 10 januari 1975, LJN AB4313, NJ 1976, 249, m.nt. B. Wachter.
[8]
HR 27 januari 1989, LJN AD0606, NJ 1989, 422 m. nt. P. Schilfgaarde.
[9]
Zie ook W.J.M. van Andel, R.M. Vermaire en E.L. Zetteler, Stille verpanding van saldi in
rekening-courant, in N.E.D. Faber, ‘Bancaire zekerheid’ (2010), blz. 12.
[10]
Zie voor een discussie over de vraag of de mogelijkheid van stille verpanding zou moeten
worden uitgebreid naar absoluut toekomstige vorderingen: H.J. Damkot & A.J. Verdaas,
Verpanding van toekomstige vorderingen beperkt mogelijk; verruiming gewenst?, TvI
2003/1, blz. 3 e.v. en S.A.H.J. Warringa & D. Winkel, Verpanding van toekomstige
vorderingen beperkt mogelijk; verruiming gewenst?; een reactie, TvI 2003/1, blz. 9 e.v.
Ook in W.J.M. van Andel, R.M. Vermaire en E.L. Zetteler, Stille verpanding van saldi in
rekening-courant, in N.E.D. Faber, ‘Bancaire zekerheid’ (2010), blz. 7 e.v. wordt de
mogelijkheid van stille verpanding van absoluut toekomstige vorderingen bepleit.
[11]
Zie par. 30-34.
[12]
M.B. Beekhoven van den Boezem, Rechtstreeks in de tweede graad? Artikel 475 Rv nader
belicht, WPNR 2005/6614, blz. 215.
[13]
Zie Parl. Gesch. Nieuw BW, blz. 157-158 en Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en
6), blz. 160-161. Zie ook par. 47 van de conclusie van A-G Huydecoper vóór HR 29
oktober 2004, LJN AP4504, NJ 2006, 203 m.nt. H.J. Snijders.
[14]
Zie (enkele pagina’s na de door het hof aangehaalde vindplaats) Parl. Gesch. Nieuw BW,
blz. 158.
162
[15]
A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam (diss. 2008), Serie Onderneming en
Recht deel 43, in het bijzonder blz. 161 e.v.
[16]
Idem, blz. 161-162 met verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1337.
[17]
Kamerstukken II 2003-2004, 28 878, nr. 5, blz. 8. De Minister van Justitie bespreekt
daar onder meer de bijdrage van Verdaas (“De stille cessie is derhalve nog meer dan
welkom”) aan het WPNR themanummer Stille Cessie.
[18]
Zie over art. 53 en 54 Fw: N.E.D. Faber, Verrekening, Serie Onderneming en Recht, deel
33 (2005), blz. 404 e.v.
[19]
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Serie Onderneming en Recht,
deel 2-I, blz. 462, laatste alinea.
[20]
Het tweede lid van art. 54 Fw staat aan verrekening van na de faillietverklaring
overgenomen vorderingen of schulden in de weg.
[21]
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Serie Onderneming en Recht,
deel 2-I, blz. 464, laatste alinea.
[22]
HR 7 november 2003, LJN AI0280, NJ 2004, 61, rov. 3.3.2.
163
[23]
HR 10 januari 1975, LJN AB4313, NJ 1976, 249 m.nt. B. Wachter. Zie voor een
vergelijkbare kwestie het eveneens al besproken arrest HR 27 januari 1989, LJN AD0606,
NJ 1989, 422 m.nt. P. van Schilfgaarde (Otex/Steenbergen q.q.).
[24]
Volgens Faber heeft de Hoge Raad dit voor het eerst in het hierna te bespreken arrest
Loeffen q.q./Mees & Hope I tot uitdrukking gebracht. N.E.D. Faber, Verrekening, Serie
Onderneming en Recht, deel 33 (2005), blz. 414.
[25]
HR 8 juli 1987, LJN: AC0457, NJ 1988, 104 m.nt. G.
[26]
Zie ook HR 19 november 2004, LJN AR3139, NJ 2005, 199 m.nt. PvS (ING Bank/Gunning
q.q.), rov. 3.8, waarin de Hoge Raad overwoog dat een en ander ook geldt als de Bank
vóór de faillietverklaring een beroep op verrekening heeft gedaan.
[27]
HR 7 oktober 1988, LJN ZC3909, NJ 1989, 449 m.nt. JBMV.
[28]
N.E.D. Faber, Verrekening, Serie Onderneming en Recht, deel 33 (2005), blz. 418.
[29]
HR 19 november 2004, LJN AR3137, NJ 2005, 199 m.nt.PvS, rov. 3.2.
[30]
Zie ook par. 2.24 en 2.33 van mijn conclusie vóór HR 19 november 2004, LJN AR3137,
NJ 2005, 199 m.nt. PvS.
[31]
164
Opmerking van de zijde van de Rabobank in het proces-verbaal van de op 26 februari
2006 gehouden comparitie, blz. 4.
[32]
Ik verwijs naar par. 4, zesde en zevende gedachtestreepje, van de cva, waaruit volgt dat
in elk geval reeds op 18 november 2003 een nieuwe rekening voor [A] geopend was.
[33]
Onderdeel 2.4 (ii) voert ten onrechte aan dat het hof terecht heeft overwogen dat werd
getracht een redding te overwegen. Als gezegd laat het hof dat juist in het midden.
165
JOR 2013/155 Hoge Raad 's-Gravenhage, 01-02-2013, 11/05336, LJN BY4134
Stille verpanding van toekomstige vorderingen, Verzamelpandakte-constructie,
Faillissementspauliana, Volmachtverlening aan bank tot uitvoering van verplichting tot
verpanding is geen onverplichte rechtshandeling ex 42 Fw, Geen samenspanning ex art.
47 Fw, Vereiste van vaststaan van datering van zowel de akte waarin de titel voor de
verpanding ligt besloten, als de akte waarbij de volmacht is verleend, Datering kan niet
alleen door registratie worden aangenomen, Verwijzing naar HR 3 februari 2012, «JOR»
2012/200, m.nt. Schuijling; HR 3 december 2010, «JOR» 2011/62; HR 24 maart 1995,
NJ 1995, 628 en HR 20 november 1998, «JOR» 1999/19, m.nt. NEDF
Aflevering 2013 afl. 5
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 1 februari 2013
Rolnummer 11/05336
LJN BY4134
Rechter(s) mr. Numann
mr. Streefkerk
mr. Heisterkamp
mr. Drion
mr. Polak
Partijen Mr. W. van Leuveren te Waddinxveen, in zijn hoedanigheid van curator in
de faillissementen van Minnaard Transport BV en VBR Holland BV,
eiser tot cassatie,
verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
ING Bank NV te Amsterdam,
verweerster in cassatie,
eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel, mr. P.A. Fruytier en mr. A. van Loon.
Conclusie (concl. A-G Timmerman)
Noot mr. B.A. Schuijling en prof. mr. N.E.D. Faber
Trefwoorden Stille verpanding van toekomstige vorderingen, Verzamelpandakte-
constructie, Faillissementspauliana, Volmachtverlening aan bank tot uitvoering van
166
verplichting tot verpanding is geen onverplichte rechtshandeling ex 42 Fw, Geen
samenspanning ex art. 47 Fw, Vereiste van vaststaan van datering van zowel de akte
waarin de titel voor de verpanding ligt besloten, als de akte waarbij de volmacht is
verleend, Datering kan niet alleen door registratie worden aangenomen, Verwijzing naar
HR 3 februari 2012, «JOR» 2012/200, m.nt. Schuijling; HR 3 december 2010, «JOR»
2011/62; HR 24 maart 1995, NJ 1995, 628 en HR 20 november 1998, «JOR» 1999/19,
m.nt. NEDF
Regelgeving Fw - 42
Fw - 47
BW Boek 3 - 239 ; lid 1
» Samenvatting
Het onderhavige geval betreft op hoofdpunten eenzelfde situatie als aan de orde was in
HR 3 februari 2012, «JOR» 2012/200, m.nt. Schuijling (Dix q.q./ING Bank) dat een
kredietnemer tot zekerheid van al hetgeen hij aan een bank schuldig is en zal worden,
zich door middel van een (stam)pandakte verbindt zijn toekomstige vorderingen op
derden aan deze bank te verpanden en de bank een onherroepelijke volmacht bedingt
om de vorderingen daadwerkelijk aan zichzelf te verpanden. In het arrest Dix/ING Bank
zijn diverse bezwaren tegen (elementen van) deze constructie verworpen, waaronder het
meer algemene bezwaar dat de aanvaarding van de constructie zou betekenen dat art.
3:239 lid 1 BW onaanvaardbaar wordt ondergraven omdat daardoor de
verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir worden gemaakt.
Middel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de volmachtverlening niet een
onverplichte rechtshandeling is in de zin van art. 42 Fw en daarom niet vatbaar is voor
vernietiging op grond van die bepaling en betoogt dat dit oordeel onjuist althans
onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat in de stampandakte geen verplichting tot
volmachtverlening was opgenomen. Bij de beoordeling van het middel wordt
vooropgesteld dat gefailleerden verplicht waren de vorderingen waarover het in dit
geschil gaat aan de bank te verpanden. De volmacht strekte naar de vaststelling van de
rechtbank uitsluitend ertoe de nakoming van de uit de stampandakte voortvloeiende
(opeisbare) verbintenissen tot verpanding te bewerkstelligen en dus niet tot iets meer of
anders dan het verrichten van de prestaties die in die akte waren overeengekomen.
Evenals inpandgeving door gefailleerden door middel van afzonderlijke pandaktes, moet
een volmachtverlening (aan de pandnemer dan wel aan een derde) die uitsluitend ertoe
strekt de verpandingen tot stand te brengen, worden beschouwd als uitvoering van de in
die stampandakte neergelegde verplichting tot verpanding. De volmachtverlening kan
derhalve niet worden aangemerkt als een onverplichte rechtshandeling in de zin van art.
42 Fw, ook al was deze specifieke wijze van uitvoering van de verplichting tot verpanding
niet overeengekomen. Uit het arrest HR 3 december 2010, «JOR» 2011/62 (Ingwersen
en Mulder q.q./Air Holland) moet voor het onderhavige geval niet iets anders worden
afgeleid nu het in dat arrest ging om een nadere (vaststellings)overeenkomst op grond
waarvan de schuldenaar de verschuldigde betalingen mocht verrichten aan een ander
dan de schuldeiser(s); in zodanig geval is de te verrichten prestatie een andere dan de
verschuldigde prestatie en derhalve onverplicht in de zin van art. 42 Fw ook al stemt de
schuldeiser daarmee in en ook al strekt de te verrichten prestatie volgens de nadere
overeenkomst tot nakoming van de bestaande verbintenis. Gelet op het voorgaande
getuigt de overweging van de rechtbank dat de volmachtverlening niet vatbaar is voor
167
vernietiging op grond van art. 42 Fw omdat deze uitsluitend is te beschouwen als een
wijze van uitvoering van de op gefailleerden rustende verplichting tot verpanding, niet
van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ook het beroep van de curator
op art. 47 Fw niet opgaat. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat voor
een geslaagd beroep op art. 47 Fw is vereist dat sprake is van samenspanning tussen
enerzijds de bank en anderzijds gefailleerden. Dit oordeel is juist (vgl. onder meer HR 24
maart 1995, NJ 1995, 628 en HR 20 november 1998, «JOR» 1999/19, m.nt. NEDF
(Verkerk/Tiethoff q.q.)). Voor zover het middel een andere maatstaf bepleit voor de
toepassing van art. 47 Fw bij dit geval van volmachtverlening, faalt het. Daarbij bestaat,
anders dan het middel voorstaat, geen grond om het oogmerk van de bank om zichzelf
boven andere schuldeisers te begunstigen, toe te rekenen aan de volmachtgevers
(gefailleerden). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat daadwerkelijke
samenspanning tussen enerzijds de bank en anderzijds gefailleerden niet uit de stellingen
van de curator kan worden afgeleid. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en berust overigens op een aan de rechtbank voorbehouden waardering
van die stellingen, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Van
onbegrijpelijkheid is geen sprake, in aanmerking genomen dat de enkele wetenschap bij
beide partijen van het feit dat de andere schuldeisers worden benadeeld, een zodanige
samenspanning nog niet oplevert (HR 20 november 1998, «JOR» 1999/19, m.nt. NEDF).
Ook middel 2 faalt mitsdien.
In zijn schriftelijke toelichting op middel 4 betoogt de curator dat ingevolge het arrest
Dix/ING Bank de stampandakte en volmachtverlening slechts rechtsgevolg hebben indien
zij zijn geregistreerd, hetgeen in het onderhavige geval, naar de rechtbank heeft
miskend, niet het geval is. De klacht faalt. Mede in verband met de mogelijkheid van
antedatering is, wil een verpandingsconstructie als de onderhavige rechtsgevolg hebben,
nodig dat de eerdere datering vaststaat van zowel de akte waarin de titel voor de
verpanding ligt besloten als de akte waarin de volmacht is verleend. In de zaak Dix/ING
Bank was aan die eis voldaan door registratie van de desbetreffende kredietofferte
(tevens stampandakte), die ook de volmachtverlening behelsde. Hieruit volgt niet dat
alleen op grond van registratie kan worden aangenomen dat de datering van de akten
vaststaat. Indien die datering wordt betwist, ligt het in beginsel op de weg van de partij
die zich op de akte beroept om de juistheid van die datering te bewijzen.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Timmerman)
168
1. Feiten
1.1. Stichting Administratiekantoor VBR Beheer B.V. (hierna: de Stichting) is enig
aandeelhouder van VBR-Beheer B.V. (hierna: VBR-Beheer). De heer T.A. de Bondt is
bestuurder zowel van de Stichting als van VBR-Beheer. VBR-Beheer is bestuurder van
(onder meer) VBR-Holland B.V. (hierna: VBR-H) en Minnaard Transport B.V. (hierna:
Minnaard).
1.2. VBR-H heette van 30 oktober 1992 tot en met 18 mei 2007 Fijan & Mostert
Internationaal Transport B.V. en van 18 mei 2007 tot 12 april 2010 Fijan & Mostert
Transport B.V.
1.3. Door een op 13 februari 2003 ondertekende kredietofferte heeft ING een
kredietfaciliteit ter beschikking gesteld aan (onder andere) Minnaard en VBR-H. In deze
kredietofferte staat het volgende vermeld:
“Voor de kredietfaciliteit geldt voorts:
Zekerheid Als zekerheid voor de kredietfaciliteit en al hetgeen de kredietnemer ons, uit
welken hoofde ook, schuldig zal zijn, zal dienen:
(...)
– een eerste verpanding van de boekvorderingen door de kredietnemer
(...)
Overige bepalingen
(...)
Voor de kredietfaciliteit gelden verder de bepalingen als vermeld in het aan deze offerte
gehechte Clausuleblad.”
169
1.4. In het aan de kredietofferte gehechte clausuleblad is, voor zover van belang, het
volgende opgenomen:
“Voorwaarden
(...)
10. De kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste schriftelijke en met redenen omklede verzoek van de bank
de door haar verlangde en haar conveniërende zekerheden te verschaffen.”
1.5. In een document, gedateerd op 19 februari 2003, is onder meer het volgende
opgenomen:
“Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)
De ondergetekenden,
ING Bank N.V. (...)
hierna te noemen ‘de bank’
en
(...)
Fijan & Mostert Internationaal Transport B.V. (...)
Minnaard Transport B.V. (...)
170
hierna, ieder voor wat betreft de hem toebehorende zaken en vorderingen, te noemen
‘de pandgever’
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Tot meerdere zekerheid voor de betaling of teruggave van al hetgeen
(...)
Fijan & Mostert Internationaal Transport B.V. (...)
Minnaard Transport B.V. (...)
hierna, zo te zamen als ieder afzonderlijk, te noemen ‘de kredietnemer’ aan de bank nu
of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook, al of niet in
rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, verpandt de pandgever aan de
bank, zulks voor zover deze zaken niet reeds bij eerdere akte(n) aan de pand zijn
verpand, die deze verpanding aanvaardt, zijn gehele bedrijfsuitrusting (...) hierna te
noemen ‘de bedrijfsuitrusting’ en al zijn bedrijfs- en handelsvoorraden (...) hierna te
noemen ‘de voorraden’, de bedrijfsuitrusting en de voorraden gezamenlijk te noemen ‘de
zaken’ (...).
Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de bank alle vorderingen te verpanden
die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte
diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook, hierna te noemden ‘de
vorderingen’.
(...)
Voor de verplichting tot verpanding van de vorderingen gelden de volgende
voorwaarden:
(...)
171
iv.10 De verpanding zal geschieden door middel van daartoe door de bank vastgestelde
formulieren, danwel andere documenten ten genoege van de bank waaruit van de
verpanding aan de bank blijkt.
iv.11 De pandgever verbindt zich de in artikel 10 bedoelde bescheiden periodiek op de
door de bank aangegeven tijdstippen, indien periodieke indiening is overeengekomen,
alsook daarenboven telkens terstond na eerste verzoek van de bank daartoe, op te
maken en aan de bank te verschaffen.”
1.6. Blijkens een op 23 april 2009 ondertekende kredietofferte is de door ING aan onder
meer Minnaard en VBR-H verstrekte kredietfaciliteit verhoogd met € 300.000,-. In deze
kredietofferte is – onder meer – het volgende opgenomen:
“De overeengekomen voorwaarden en condities blijven ongewijzigd van kracht, tenzij in
deze offerte anders wordt bepaald.
(...)
Overige bepalingen: Voor zover daarvan in deze offerte niet is afgeweken, zijn op deze
kredietfaciliteit van toepassing:
– De Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voor zover daarvan in deze offerte en de Algemene Bepalingen van Kredietverlening niet
is afgeweken:
– De Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken.”
1.7 In de Algemene Bepalingen van Kredietverlening versie juli 2007 is, voor zover van
belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 2. Werkingssfeer
172
De Algemene Bepalingen zijn van toepassing op de Kredietfaciliteit die de Bank aan de
Kredietnemer verstrekt of zal verstrekken, indien en voor zover in de Overeenkomst niet
anders is overeengekomen. Indien en voor zover daarvan in de Algemene Bepalingen
niet is afgeweken, zijn de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse
Vereniging van Banken en/of de Voorwaarden Postbank van toepassing.
(...)
Artikel 5. Verplichting tot zekerheidstelling
De Kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste verzoek van de Bank de door haar verlangde en haar
conveniërende zekerheden te verschaffen.”
1.8. In de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken
is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Artikel 20. Zekerheidstelling
De cliënt is verplicht desgevraagd voldoende zekerheid te stellen voor de nakoming van
zijn bestaande verplichtingen jegens de bank. Is een gestelde zekerheid onvoldoende
geworden, dan is de cliënt verplicht desgevraagd die zekerheid aan te vullen of te
vervangen. Een verzoek als hiervoor bedoeld dient schriftelijk te geschieden en de reden
van het verzoek te vermelden. De omvang van de gevraagde zekerheid dient in redelijke
verhouding te staan tot het beloop van de desbetreffende verplichtingen van de cliënt.”
1.9. Op 16 april 2010 vindt er een bespreking plaats tussen ING en De Bondt. De Bondt
deelt aan ING mee dat VBR-H al haar activiteiten middels een activa/passiva-transactie
aan een derde heeft verkocht.
1.10. Op 4 mei 2010 vindt wederom een gesprek plaats bij ING. ING geeft dan te kennen
dat de litigieuze activa/passiva-transactie reden is om direct tot kredietopzegging over te
gaan, maar toont zich bereid tot een heroverweging.
1.11. In de brief van 19 mei 2010 van ING aan De Bondt staat – onder meer – het
volgende vermeld:
173
“Met deze brief leggen wij vast hetgeen wij op 4 mei 2010 met u hebben besproken. (...)
Wij attenderen u er op, vooruitlopend op een mogelijke opzegging van de bestaande
kredietovereenkomst, dat wij ons op het standpunt stellen dat er een materiële wijziging
heeft plaatsgevonden in uw onderneming zonder dat u ons hiervan vooraf op de hoogte
heeft gebracht. Uw handelen is derhalve strijdig met de bestaande kredietovereenkomst.
Omdat wij geen inzicht hebben op de situatie voor en na verkoop van de activa en
passiva, zoals hiervoor vernoemd, vragen wij u ons per omgaande de volgende gegevens
toe te zenden:
– Geconsolideerde jaarcijfers 2009
– Geconsolideerde eerste kwartaalcijfers 2010 bestaande uit een balans en verlies en
winstrekening
– Prognose 2010, per kwartaal, bestaande uit een balans, verlies en winstrekening en
liquiditeitsoverzicht
– Een actueel debiteuren- en crediteurenoverzicht
– Actueel overzicht van alle objecten (financial en operational lease) met daarin
vernoemd; merk, bouwjaar, aanschafwaarde, boekwaarde, restant schuld.
– Een investeringsoverzicht 2010 en 2011.”
1.12. Op 27 mei 2010 vindt er nogmaals een gesprek plaats tussen ING en De Bondt.
ING geeft aan op basis van de verstrekte gegevens niet in staat te zijn zich een adequaat
beeld te vormen van de financiële toestand van de onderneming. Het verzoek van De
Bondt tot continuering van de financiering wordt daarom door ING vooralsnog niet
ingewilligd. ING stemt wel in met onderbouwing van het verzoek tot continuering van de
kredietfaciliteit en verzoekt De Bondt een volmachtverklaring te ondertekenen, waarin is
opgenomen dat ING de bevoegdheid krijgt om de vorderingen van (onder meer)
Minnaard en VBR-H aan zichzelf te verpanden. Deze volmachtverklaring wordt door De
Bondt ondertekend.
174
1.13. Van 27 mei tot en met 7 juni 2010 verpandt ING dagelijks door een zogenaamde
“verzamelpandakte” alle vorderingen van Minnaard en VBR-H die op de betreffende
datum ontstaan of reeds bestonden aan zichzelf.
1.14. Op 1 juni 2010 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen ING en De
Bondt. ING heeft tijdens dit gesprek laten weten de financiële stukken nog steeds niet te
hebben ontvangen, zodat zij niet in staat is te beslissen over continuering van het
krediet. De Bondt dient er rekening mee te houden dat het krediet op korte termijn zal
worden opgezegd.
1.15. ING en De Bondt komen op 4 juni 2010 bij elkaar. Tijdens deze bijeenkomst deelt
ING aan De Bondt mee dat de kredietverstrekking op korte termijn zal worden opgezegd.
1.16. Bij vonnis van deze rechtbank van 8 juni 2010 worden Minnaard en VBR-H op eigen
aangifte – na besluiten daartoe van de algemene vergaderingen van aandeelhouders van
2 juni 2010 en de aanvragen van 3 juni 2010 – in staat van faillissement verklaard, met
benoeming van mr. Van Leuveren tot curator.
1.17. Bij e-mailbericht van 9 juni 2010 roept de curator de (buitengerechtelijke)
vernietiging van de volmachtverlening van 27 mei 2010 en de daarop volgende
verpandingen door de verzamelpandakten in. ING bericht de curator diezelfde dag dat zij
niet in deze vernietiging berust.
1.18. De curator verkoopt met toestemming van ING via een activa-overeenkomst van 9
juni 2010 de vorderingen van Minnaard op debiteuren die nog niet administratief
verwerkt waren op 16 mei 2010 voor een bedrag van € 195.000,-- (hierna: Vorderingen
B). De vorderingen van Minnaard die wel administratief verwerkt waren op 16 mei 2010
worden met toestemming van ING door een activa-overeenkomst van 21 juni 2010
verkocht voor € 550.073,32 (hierna: Vorderingen A). De totale verkoopopbrengst van de
Vorderingen A en B wordt gestort op de derdengeldrekening van de advocaat van ING.
Hiervan is € 10.000,-- overgemaakt naar de faillissementsrekening van Minnaard als
boedelbijdrage voor de door de curator verrichte werkzaamheden.
2. Procesverloop
2.1. Bij exploot van 3 augustus 2010 heeft de curator ING gedagvaard en – na wijziging
van eis – gevorderd (i) een verklaring voor recht dat de curator rechtsgeldig de
volmachtverlening door Minnaard en VBR-H aan ING van 27 mei 2010 heeft vernietigd,
althans deze volmachtverlening vernietigt, (ii) een verklaring voor recht dat de
verpanding aan ING van de vorderingen van Minnaard en VBR-H op derden bij akten van
27 mei 2010 tot en met 7 juni 2010 rechtsgeldig is vernietigd door de curator althans
175
deze verpanding(en) vernietigt, (iii) een verklaring voor recht dat ING geen rechtsgeldig
pandrecht heeft verkregen op de boekvorderingen van Minnaard en/of VBR-H, (iv) een
verklaring voor recht dat de debiteurenvorderingen van Minnaard en VBR-H, althans de
opbrengsten van de verkopen van die vorderingen, althans een daarmee
corresponderend schadebedrag aan de boedels van Minnaard en VBR-H toekomen, (v)
ING te verplichten binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de opbrengsten van
de verkoop van de boekvorderingen van pro resto € 735.073,32 over te maken op de
boedelrekening van Minnaard, vermeerderd met de wettelijke rente en (vi) ING te
veroordelen in de kosten van dit geding alsmede in de nakosten. De curator heeft zijn
vorderingen, kort gezegd, gebaseerd op (a) de faillissementspauliana, (b) verboden
“Selbsteintritt” in de zin van art. 3:68 BW, (c) onrechtmatige daad en (d)
ongerechtvaardigde verrijking.
2.2. ING heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd (i) een verklaring voor recht
dat ING een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op alle vorderingen van Minnaard en
VBR-H die tot en met 7 juni 2010 zijn ontstaan, (ii) een verklaring voor recht dat ING
gerechtigd is de verkoopopbrengst van de vorderingen van Minnaard in mindering te
brengen op haar vordering op de VBR-Groep, (iii) de veroordeling van de curator om de
opbrengst van de door hem geïnde vorderingen van VBR-H, onder gelijktijdige aflegging
van rekening en verantwoording door het overleggen van rekeningafschriften, binnen
twee dagen na betekening van dit vonnis af te dragen aan ING en (iv) de curator, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3. Hiertegen heeft de curator verweer gevoerd en betoogd dat ING geen belang heeft
bij de reconventionele vorderingen, zodat deze moeten worden afgewezen.
2.4. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij vonnis van 24 augustus 2011 in conventie het
zijdens de curator gevorderde afgewezen en in reconventie de (hiervoor weergegeven)
vorderingen van ING toegewezen.
2.5. Tegen dit vonnis heeft de curator – tijdig [noot:1] – principaal beroep in cassatie
ingesteld op de voet van art. 398, aanhef en onder 2, Rv (sprongcassatie). ING heeft in
het principale beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping en daarnaast
incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen
toelichten en van re- en dupliek gediend.
3. Bespreking van de klachten
De kern van de zaak
3.1. In de onderhavige kwestie gaat het om de vraag of ING een rechtsgeldig pandrecht
heeft gevestigd op de vorderingen op naam van Minnaard en VBR-H. De curator probeert
de door ING gevestigde pandrechten, althans de daaraan voorafgaande
176
volmachtverlening aan te tasten met een beroep op de faillissementspauliana (art. 42 en
47 Fw). Ook bepleit de curator (na een door het arrest Dix q.q./ING ingegeven
koerswijziging in de schriftelijke toelichting) dat de verpandingsconstructie zonder
rechtsgevolgen is gebleven, omdat gesteld noch gebleken is dat de stampandakte en de
volmachtverlening zijn geregistreerd.
3.2. In 2003 en 2007 verstrekt ING Minnaard en VBR-H krediet onder de voorwaarde
(onder meer) dat Minnaard en VBR-H al hun vorderingen op het eerste (schriftelijke en
met redenen omklede) verzoek van ING aan ING verpanden. Omdat ING geen zicht krijgt
op de financiële toestand van de ondernemingen nadat in strijd met de
kredietovereenkomst zonder voorafgaande melding aan ING een activa/passiva-
transactie heeft plaatsgevonden, eist ING voor voortzetting van de kredietfaciliteit dat
Minnaard en VBR-H de bank een volmacht verstrekken op grond waarvan de bank de
bevoegdheid krijgt alle vorderingen van Minnaard en VBR-H aan zichzelf te verpanden.
De betreffende volmacht wordt op 27 mei 2010 verleend. Van 27 mei tot en met 7 juni
2010 verpandt ING dagelijks door middel van een verzamelpandakte de vorderingen van
Minnaard en VBR-H aan zichzelf. Op 3 juni 2010 vragen Minnaard en VBR-H hun eigen
faillissement aan. Op 8 juni 2010 worden de vennootschappen failliet verklaard. De dag
daarop roept de curator de (buitengerechtelijke) vernietiging in van de voornoemde
volmachtverlening en de daaropvolgende verpandingen.
3.3. In de onderhavige procedure vorderen partijen over en weer (onder meer)
verklaringen voor recht die alle scharnieren om de vraag of ING door middel van
verzamelpandaktes rechtsgeldig pandrechten heeft kunnen vestigen op de vorderingen
van Minnaard en VBR-H. De curator stelt dat de vernietiging van de volmachtverlening en
verpandingen doel heeft getroffen. ING meent daarentegen dat zij rechtsgeldig
pandrechten heeft gevestigd. De rechtbank heeft ING in het gelijk gesteld. Hiertegen
heeft de curator sprongcassatie ingesteld. ING heeft een incidenteel cassatiemiddel
opgeworpen.
3.4. De principale cassatieklachten bestrijden de juistheid en begrijpelijkheid van het
oordeel van de rechtbank:
I. dat het verlenen van de volmacht tot verpanding geen onverplichte rechtshandeling in
de zin van art. 42 Fw is, maar een redelijke wijze van uitvoering van de op Minnaard en
VBR-H rustende verpandingsverplichting (rov. 4.11);
II. dat niet aannemelijk is geworden dat ING wetenschap had van de
faillissementsaanvraag en/of dat de betaling heeft plaatsgevonden als gevolg van
overleg, beide in de zin van art. 47 Fw (rov. 4.20-4.22);
177
III. dat de volmachtverlening geen strijd met art. 3:68 BW (verboden “Selbsteintritt”)
oplevert (rov. 4.25);
IV. dat de vorderingen in de verzamelpandakten voldoen aan de op grond van art. 3:84
lid 2 juncto 3:98 BW voor verpanding vereiste bepaalbaarheid (rov. 4.28-4.29).
3.5. Naar aanleiding van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het hierna te
bespreken arrest Dix q.q./ING wordt in de schriftelijke toelichting de klacht onder (III)
ingetrokken en wordt de onder (IV) weergegeven klacht opgehangen aan de stelling dat
gesteld noch gebleken is dat de stampandakte en de volmachtverlening geregistreerd
zijn.
3.6. Het incidentele cassatiemiddel vormt het spiegelbeeld van het hiervoor onder II
weergegeven tweede onderdeel van het principale middel. Het klaagt dat de rechtbank in
rov. 4.16 ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 3:66 lid 2 BW grond biedt voor
toerekening van kennis en/of opzet van de volmachtgever aan de gevolmachtigde in
verband met de toepassing van art. 47 Fw.
Het voorliggende cassatieberoep en Dix q.q./ING
3.7. Kort na het instellen van het voorliggende cassatieberoep wees de Hoge Raad arrest
in de – met de onderhavige kwestie corresponderende – zaak Dix q.q./ING. [noot:2] Die
zaak betrof eveneens een sprongcassatie over de vraag of de praktijk van het opmaken
van verzamelpandakten door banken op basis van een (in algemene voorwaarden
opgenomen) onherroepelijke volmacht leidt tot rechtsgeldige verpanding ten gunste van
de banken van vorderingen van hun kredietnemers (tevens pandgevers) op derden. Net
als in het voorliggende cassatieberoep werden vier principale klachten en een incidenteel
middel opgeworpen. Het principale cassatiemiddel wierp de vraag op (I) of de
(onherroepelijke) volmacht in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend was, (II)
of bij de uitvoering van de volmacht sprake was van verboden Selbsteintritt, (III) of het
niet noemen van de naam van de pandgever(s) in de verzamelpandakte (althans bij de
verpanding) in de weg stond aan een rechtsgeldige verpanding door een gevolmachtigde
(de bank) in naam van de volmachtgevers en (IV) of de generieke omschrijving van de
pandgever(s) in de verzamelpandakte voldeed aan het bepaaldheidsvereiste. Het
incidentele cassatiemiddel klaagde dat de rechtbank blijk had gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, voor zover zij tot uitgangspunt had genomen dat het feit dat de
kredietnemer zich niet van de (onherroepelijke) volmacht in de algemene voorwaarden
bewust zou zijn geweest, althans daarmee niet bekend zou zijn geweest, zou kunnen
bijdragen aan het oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is. Volgens het incidentele
middel was de vraag of de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden
zich bewust was van of bekend was met een bepaald in de algemene voorwaarden
opgenomen beding, een voor de beoordeling van de vraag of dat beding onredelijk
bezwarend is irrelevante omstandigheid.
178
3.8. In Dix q.q./ING heeft de Hoge Raad de rechtsgeldigheid van door
verzamelpandaktes gevestigde pandrechten erkend. Dat oordeel van de Hoge Raad
maakt bespreking van een deel van de in dit cassatieberoep aan de orde gestelde
vragen, onnodig. De hiervoor samengevatte principale cassatieonderdelen II en IV uit Dix
q.q./ING zijn ook te vinden in de onderdelen III en IV van de cassatiedagvaarding die de
onderhavige instantie heeft ingeluid. [noot:3] Het verbaast niet dat onderdeel III in par.
2.3.3 van de schriftelijke toelichting van mrs. Van Wijk en Kingma wordt ingetrokken om
de reden dat de Hoge Raad in Dix q.q./ING heeft geoordeeld dat “kort gezegd,
verpanding door middel van verzamelpandakten op zichzelf rechtsgeldig kan zijn, mits de
datering van de stampandakte en het volmachtbeding vaststaat.” Onderdeel IV wordt
“als zodanig” niet ingetrokken, maar daaraan wordt zo een draai gegeven dat de pijlen
van de klacht zich thans richten op het ontbreken van de registratie van de
stampandakte en van de volmachtverlening. Op grond daarvan zouden de te verpanden
vorderingen niet voldoen aan de vereiste bepaalbaarheid en zouden de verpandingen
geen rechtsgevolg hebben. In par. 1 van de conclusie van dupliek van mrs. Van der Wiel,
Fruytier en Van Loon wordt onderkend dat de curator in de schriftelijke toelichting voor
het eerst aanvoert dat de verpande vorderingen niet met voldoende bepaalbaarheid in de
verzamelpandakte zijn omschreven “nu niet is gesteld noch gebleken dat de
stampandakte (als titel tot verpanding) en de volmachtverlening zijn geregistreerd.”
Tegen dit “novum” in cassatie wordt geen bezwaar gemaakt. Sterker nog, in par. 9 van
de conclusie van dupliek wordt de Hoge Raad expliciet gevraagd om op het betreffende
punt dat in de schriftelijke toelichting wordt aangesneden duidelijkheid te verschaffen.
3.9. In het navolgende schets ik het systeem dat thans (in de rechtspraak) gecreëerd is.
Mijn inzet is niet de Hoge Raad in de voorliggende zaak te brengen tot een oordeel dat
afwijkt van zijn oordeel in de zaak Dix q.q./ING. Maar voor mijn gevoel wringt er iets.
Daarop wil ik wijzen. Deze aanpak laat ook toe de reacties weer te geven die Dix
q.q./ING heeft uitgelokt.
De opkomst van de verzamelpandakte
3.10. Onze economie draait (voor het overgrote deel) op kredieten. Ondernemingen
worden in de regel extern gefinancierd. De meest gebruikelijke vorm van externe
financiering is bancair krediet. Banken verlangen voor ter beschikking gestelde gelden
zekerheden van de betreffende ondernemingen. Veelal worden op de inventaris,
voorraden en vorderingen van kredietnemers stille pandrechten gevestigd. Wat
vorderingen betreft, ondervonden banken “hinder” van art. 3:239 BW. Op grond van die
bepaling kan, of beter gezegd, kon stil pandrecht alleen worden gevestigd op vorderingen
(rechten) die op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaan of
rechtstreeks worden verkregen uit een op dat moment reeds bestaande
rechtsverhouding. Teneinde op zoveel mogelijk – ook toekomstige – vorderingen van
kredietnemers verhaal te hebben, is in de bancaire wereld de “verzamelpandakte”
bedacht.
3.11. In 2005 [noot:4] is de praktijk opgekomen dat banken van kredietnemers – veelal
verpakt in algemene voorwaarden, zoals in Dix q.q./ING – een (onherroepelijke)
179
volmacht vragen om pandrechten op alle bestaande en toekomstige vorderingen ten
behoeve van zichzelf tot stand te kunnen brengen. Op grond daarvan tekenen banken
zowel namens zichzelf (in de hoedanigheid van pandhouders) als namens al hun cliënten
(in de hoedanigheid van pandgevers) met de frequentie die zij geraden achten [noot:5] –
één document, de verzamelpandakte – die doorgaans slechts één of enkele pagina’s
beslaat – teneinde die vervolgens te laten registreren bij een Inspecteur van de
Belastingdienst. [noot:6] Door het gebruik van generieke termen in de verzamelpandakte
trachten banken alle op dat moment bestaande vorderingen van al hun kredietnemers te
treffen. Ter illustratie, de door ING gehanteerde verzamelpandakte die als prod. 12 bij de
inleidende dagvaarding in het geding is gebracht, luidt als volgt:
“Artikel 1
‘Kredietnemer’: iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken hoofde dan ook.
‘Pandgever’: iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen, zoals hierboven in de considerans geduid. (...)
‘Volmachtgoederen’: alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever, zoals
hiervoor geduid, ten aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid
heeft om deze aan zichzelf te verpanden. (...)
Artikel 2
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding. (...)
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die –
thans of achteraf – met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld. (...)”
180
3.12. Met behulp van de verzamelpandakte beogen banken in weerwil van art. 3:239 BW
op het moment van het sluiten van de pandovereenkomst nog (absoluut) toekomstige
vorderingen toch (relatief eenvoudig) met een stil pandrecht te verzwaren. Langs deze
weg zijn banken voor het vestigen van pandrechten op de op dat moment nog niet
bestaande vorderingen van kredietnemers niet afhankelijk van hun (bereidheid tot)
medewerking.
3.13. Als gezegd heeft de Hoge Raad in februari van dit jaar in het arrest Dix q.q./ING de
hiervoor beschreven verzamelpandakte-constructie erkend. Dit arrest past, in de lijn van
de eerdere rechtspraak. Hierna geef ik een overzicht van de rechtspraak.
Rechtspraak bepaaldheid/bepaalbaarheid bij stille verpanding van vorderingen
3.14. Op grond van art. 3:236 lid 2 (en 3:98 BW) juncto 3:84 BW is het mogelijk een
pandrecht te vestigen op vorderingen op naam (hierna steeds: vorderingen). De
vestiging van een dergelijk openbaar pandrecht vereist een door een
beschikkingsbevoegde pandgever krachtens geldige titel (art. 3:84 lid 1 BW)
ondertekende akte, waarvan mededeling aan de debiteur (art. 3:236 lid 2 (en 3:98)
juncto 3:94 lid 1 BW wordt gedaan. Een openbaar pandrecht kan zowel op bestaande als
bij voorbaat op toekomstige vorderingen worden gevestigd.
3.15. Voor de bedrijfsvoering wordt het doen van een mededeling van de verpanding van
een vordering als hoogst onpraktisch en ongewenst beschouwd. [noot:7] Art. 3:239 lid 1
BW maakt het daarom – in lijn met art. 3:94 lid 3 juncto 3:98 BW – mogelijk een stil
pandrecht (d.i. zonder mededeling aan de debiteur) te vestigen op vorderingen door een
daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Voorwaarde voor een
stil pandrecht is, zo zagen we hiervoor, dat de vorderingen waarop het stil pandrecht
gevestigd wordt op het tijdstip van vestiging reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden
verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Deze voorwaarde vormt een
uitzondering op art. 3:97 BW.
3.16. Art. 3:236 lid 2 juncto 3:84 lid 2 BW vereist dat de verpande vorderingen met
voldoende bepaaldheid worden omschreven in de pandakte. Kort na invoering van de
regeling van het pandrecht in het nieuw BW ontstond discussie over de vraag hoe
specifiek de te verpanden vorderingen moesten worden beschreven. De afgelopen twee
decennia is deze vraag in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgekristalliseerd. Niet
alleen wat de te verpanden vorderingen, maar ook wat de kredietnemers betreft, vereist
de Hoge Raad geen (directe) bepaalbaarheid.
3.17. In het arrest Rivierenland/Gispen q.q. had de rechtbank geoordeeld dat voor de
vestiging van een stil pandrecht op vorderingen niet kon worden volstaan in de
pandaktes met een verwijzing naar computerlijsten waarin de vorderingen gespecificeerd
werden. Naar het oordeel van de rechtbank dienden de te verpanden vorderingen met
181
voldoende bepaaldheid te worden omschreven in de pandakte zelf. Aan dat criterium zou
volgens de rechtbank wel voldaan zijn als de computerlijsten aan de pandakte gehecht
zouden zijn. Anders dan de rechtbank, overwoog de Hoge Raad in rov. 4.2 dat “het
vereiste dat de vordering ten tijde van de levering of verpanding in voldoende mate door
de in art. 3:94 lid 1 respectievelijk art. 3:239 lid 1 bedoelde akte wordt bepaald” niet
betekent “dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding
van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een
aan de debiteur toegekend cliëntnummer.” Naar het oordeel van de Hoge Raad is
voldoende “dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand
daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat”. [noot:8] Daarbij merkt
de Hoge Raad in rov. 4.3 op dat het in art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van
registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam er
voornamelijk toe strekt “dat door het verkrijgen van een vaste dagtekening van de akte
antedatering wordt tegengegaan.” Het voorschrijven van registratie zou, zo blijkt volgens
de Hoge Raad uit de Parlementaire Geschiedenis, het opmaken van schijnakten niet
kunnen voorkomen. De omstandigheid dat het specificeren van de vorderingen in de te
registreren akte, of het laten registreren van computerlijsten meer beveiliging tegen
vervalsing zal bieden, legt volgens de Hoge Raad onvoldoende gewicht in de schaal. Het
zou namelijk, zo begrijp ik de Hoge Raad, immers sowieso niet eenvoudig zijn om zonder
aanmerkelijke kans op ontdekking veranderingen aan te brengen in die lijsten en in de
boekhoudingen waarmee zij dienen overeen te stemmen.
3.18. Sindsdien heeft de Hoge Raad herhaaldelijk bevestigd dat volstaan kan worden met
een generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen in de te registreren akte.
In Mulder q.q/Rabobank overwoog de Hoge Raad dat het generieke karakter van een
dergelijke omschrijving en het ontbreken van een specificatie van de betrokken
vorderingen niet in de weg staan aan het oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet
aan het vereiste van voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW. [noot:9] De
vraag of een (toekomstige) vordering met voldoende mate van bepaaldheid is
omschreven, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het
geval [noot:10] en is bovendien een vraag van overwegend feitelijke aard. [noot:11] Aan
de hand van de gegeven omschrijving moet in elk geval kunnen worden bepaald welke
vorderingen zijn verpand. Dat bij de omschrijving “alle ten tijde van de ondertekening
van de pandakte bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment
bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien” voor specificaties te rade
moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, doet niet af aan de
voldoende bepaaldheid van de vorderingen. [noot:12]
3.19. In Wagemakers q.q./Rabobank borduurde de Hoge Raad hierop voort en overwoog
dat een onjuiste aanduiding van een vordering op een van de pandgever afkomstige
computerlijst “er niet aan in de weg staat dat achteraf mag worden vastgesteld om welke
vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld kan
worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op het oog moet hebben
gehad.” [noot:13] Volgens de Hoge Raad strookt dit met de omstandigheid dat ook van
een juiste aanduiding nauwelijks verwacht kan worden dat zij aan de pandhouder
duidelijk maakt welke vordering de pandgever daarmee precies op het oog heeft gehad.
In een overeenkomst die tot toezending van dergelijke lijsten ter verpanding van de
182
telkens ontstane vorderingen op derden verplicht, ligt besloten dat de pandhouder bij
voorbaat met een dergelijke wijze van aanduiding heeft ingestemd, aldus de Hoge Raad.
3.20. In rov. 3.4.3 van het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo besliste de Hoge Raad dat de
te registreren akte geen tot verpanding strekkende verklaring van de pandgever hoeft te
bevatten. [noot:14] Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel in
onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten, kan worden
vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen. Ook
hoeft de te registreren akte geen verwijzing naar de stamcessieovereenkomst of naar
een verbintenis tot het vestigen van een pandrecht te bevatten, wil aan de akten de
betekenis kunnen worden toegekend van tot verpanding bestemde akten (rov. 3.4.5).
“Een redelijke, op de praktijk afgestemde, uitleg van het in de art. 3:239 lid 1, 3:236 lid
2 en 3:94 lid 1 bedoelde vereiste van een akte voor de (...) verpanding van vorderingen
brengt mee dat (...) voldoende is dat de verkrijger van de vordering, of van een recht
van pand erop, redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot levering of tot
vestiging van pandrecht was bedoeld”. (rov. 3.4.6). Naar aanleiding van dit arrest
schreef W.M. Kleijn in zijn annotatie dat “men” de indruk kreeg “dat ons hoogste
rechtscollege in dit opzicht voor de curator en dus voor de andere (concurrente)
crediteuren een harde lijn voorstaat.”
Het sluitstuk Dix q.q./ING
3.21. Het sluitstuk van de hiervoor geschetste jurisprudentiële ontwikkeling is het arrest
Dix q.q./ING. [noot:15] In die kwestie was in geschil of met de registratie van een
verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht kon worden gevestigd. In de hiervoor
besproken arresten ging het steeds om de registratie van een pandakte waarin de
vorderingen van een bepaalde pandgever generiek waren omschreven. In Dix q.q./ING
waren niet alleen de vorderingen, maar ook de pandgevers generiek omschreven. Er
werd één pandakte geregistreerd die betrekking had op alle vorderingen van alle
kredietnemers van de bank; vandaar de naam “verzamelpandakte”. In dat
cassatieberoep klaagde de curator dat de rechtbank had miskend dat de
verpandingsconstructie niet aan de wettelijke eisen voldeed voor stille verpanding van
vorderingen en de gevolgen van die constructie voor de verhaalspositie van concurrente
schuldeisers van de kredietnemer bovendien strijdig waren met de bedoeling van de
wetgever met de regeling van art. 3:239 lid 1 BW. De klachten vonden bij de Hoge Raad
geen gehoor.
3.22. Over de vraag of sprake was van verboden Selbsteintritt in de zin van art. 3:68
BW, overwoog de Hoge Raad in rov. 4.5.2 dat de strijd tussen de belangen van de
gevolmachtigde en die van de volmachtgever en de beïnvloeding van de desbetreffende
rechtshandeling ten eigen bate door de gevolmachtigde die de betreffende wetsbepaling
beoogt te voorkomen, uitgesloten zijn in een geval als het onderhavige. In casu betrof de
volmacht het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling, te weten het
vestigen van een pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden, waartoe de
volmachtgever zich ten opzichte van de gevolmachtigde had verbonden. De dubbele
hoedanigheid waarin ING partij was bij de daadwerkelijke vestiging van het pandrecht op
183
ten tijde van de verpanding nog toekomstige vorderingen, stond volgens de Hoge Raad
in rov. 4.5.3 niet aan de rechtsgeldigheid van de verpandingsconstructie in de weg.
3.23. In rov. 4.6.2-4.6.4 ging de Hoge Raad in op de klacht dat de rechtbank een onjuist,
althans onbegrijpelijk oordeel had geveld over de in het kader van de verpanding van
vorderingen overeenkomstig art. 3:98 in verbinding met art. 3:84 lid 2 BW vereiste
bepaalbaarheid. In het middel werd aangevoerd dat de omstandigheid dat de namen van
de pandgevers niet in de verzamelpandakte worden genoemd, meebracht dat niet
rechtsgeldig een pandrecht was gevestigd, en het feit dat de pandgevers alleen generiek
waren omschreven, tot hetzelfde rechtsgevolg leidt, nu de verpande vorderingen in deze
akte niet voldoende waren bepaald. In rov. 4.6.2 stelde de Hoge Raad voorop dat de
vorderingen op naam ten tijde van de verpanding inderdaad in voldoende mate door de
geregistreerde akte bepaald moeten worden. Vervolgens overwoog de Hoge Raad onder
verwijzing naar Mulder q.q./Rabobank [noot:16] en de parlementaire geschiedenis dat
deze eis niet strikt mag worden uitgelegd en dat in de parlementaire geschiedenis de
vraag in welke mate deze vorderingen bepaalbaar moeten zijn aan het oordeel van de
rechter wordt overgelaten.
3.24. Na een samenvatting in rov. 4.6.2 van de hiervoor eveneens besproken
rechtspraak, overwoog de Hoge Raad in rov. 4.6.3 dat de omstandigheden dat de namen
van de pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, niet in de weg staan aan een rechtsgeldige verpanding van
hun vorderingen op derden. Ook de strekking van de eis van registratie stond hier
volgens de Hoge Raad niet aan in de weg, nu deze eis niet zozeer gesteld is uit een
oogpunt van kenbaarheid van het pandrecht voor derden, maar hoofdzakelijk ertoe
strekt dat komt te vast te staan dat de onderhandse akte tot stand is gekomen uiterlijk
op de dag van de registratie, zodat antedatering wordt tegengegaan. [noot:17] In rov.
4.6.4 voegde de Hoge Raad hieraan toe dat in een geval als deze waarin niet zonder
meer duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door de verzamelpandakte
worden bestreken, mede “in verband met de mogelijkheid van antedatering (...) nodig is,
wil de onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg hebben, dat de eerdere datering
vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de onderhavige verpanding ligt besloten
als, in samenhang met de algemene voorwaarden van de bank, het voor de onderhavige
verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding.” In de betreffende zaak zou daaraan
voldaan zijn door de registratie van de kredietofferte zijnde tevens de stampandakte.
3.25. Van de zijde van de curator was in cassatie ook nog de klacht opgeworpen dat
aanvaarding van de verpandingsconstructie ten gevolge zou hebben dat art. 3:239 lid 1
BW onaanvaardbaar werd ondergraven: de verhaalsmogelijkheden van concurrente
schuldeisers zouden immers vrijwel illusoir worden gemaakt.
3.26. A-G Hammerstein had in par. 2.22 van zijn conclusie vóór dit arrest opgemerkt:
184
“Wanneer er voor ondernemingen te weinig mogelijkheden zijn om vreemd vermogen
aan te trekken, dan is dat schadelijk voor de economie. De meeste ondernemingen zijn
voor hun bedrijfsuitoefening immers afhankelijk van het kunnen verkrijgen van een
krediet bij de bank. Voor ondernemingen is het van belang om op eenvoudige wijze en
tegen zo laag mogelijke kosten krediet te kunnen verkrijgen. Wanneer financiers minder
risico lopen zullen zij allicht eerder bereid zijn om krediet te verstrekken. Wanneer het
risico kleiner is, zal vermoedelijk ook de prijs voor krediet lager worden. Het is dan ook
van belang dat kredietgevers op zoveel mogelijk activa van hun kredietnemers op
eenvoudige wijze en tegen geringe kosten zekerheidsrechten kunnen vestigen. De
verzamelpandakte-constructie draagt daaraan bij. Tegen deze achtergrond zal het geen
verbazing wekken dat ik de hierna nog afzonderlijk te bespreken cassatieklachten in het
principale beroep niet gegrond acht (...). Daarbij merk ik nog op dat de bezwaren die de
curator onder 1.6 van de schriftelijke toelichting schetst, naar mijn opvatting niet
opgaan. De vermelding van de namen in de pandakte is geen vereiste, als maar
identificeerbaar is wie de pandgevers zijn. De Hoge Raad heeft naar mijn mening nimmer
anders beslist. Het registratievereiste blijft zin houden, zoals hiervoor al is uiteengezet.
De beperking van de mogelijkheid tot verpanding van relatief toekomstige vorderingen
is, naar uit de reeds genoemde literatuur onomstotelijk blijkt, altijd al als een overbodig
knelpunt beschouwd. Ook Verstijlen, die deze ontwikkelingen met enige zorg bespreekt,
erkent dat de Hoge Raad de bedoeling van de wetgever heeft laten prevaleren boven
diens daden. En Struycken, die meer dan anderen hechtte aan handhaving van het
bepaaldheidsvereiste, laat in zijn in deze conclusie al vaak vermelde bespreking van het
vonnis van de rechtbank in deze zaak, overtuigend zien dat hier sprake is van een
‘legitieme wijze om de vereiste formaliteiten op zo efficiënt mogelijke manier te
vervullen’ (p. 325).”
3.27. De Hoge Raad overwoog dat verpanding door de onderhavige constructie
aanzienlijk wordt vereenvoudigd (zoals dadelijk wordt onderkend: ten detrimente van
concurrente schuldeisers) en dat ook de op het moment van het aangaan van de
verplichting tot verpanding nog absoluut toekomstige vorderingen na hun ontstaan
(vrijwel) direct en zonder tussenkomst van de pandgever/kredietnemer, aan de bank
kunnen worden verpand door middel van (desgewenst: onmiddellijke of dagelijkse)
registratie van verzamelpandakten. Uitdrukkelijk zag de Hoge Raad in dat concurrente
schuldeisers van met bancair krediet gefinancierde bedrijven als gevolg daarvan in feite
niet of nauwelijks meer verhaal kunnen nemen op de vorderingen die deze bedrijven
hebben op derden en dat de verpandingsconstructie daarom niet gemakkelijk te
verenigen is met de in de wetsgeschiedenis gemaakte opmerking dat art. 3:239 ruimte
laat voor concurrente schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag
zijn aangewezen. Dat geldt bovendien des te sterker, aldus de Hoge Raad in rov. 4.8.3,
doordat in de regel ook op de overige activa van bedrijven (gebouwen en
handelsvoorraden) ten behoeve van financiers of leveranciers zekerheidsrechten zijn
gevestigd of voorbehouden. In feite brengt de verpandingsconstructie dan ook mee, zo
overwoog de Hoge Raad, dat de uitgangspunten waarop de artikelen 3:276 en 3:277 lid
1 BW zijn gebaseerd, wat betreft concurrente schuldeisers verregaand zijn uitgehold.
185
3.28. Niettemin zag de Hoge Raad hierin onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1 BW
beperkter te interpreteren dan hiervoor als juist is aanvaard. Dit onderbouwde de Hoge
Raad als volgt:
1. de wetgever heeft met art. 3:239 lid 1 BW tegemoet willen komen aan de in de
praktijk bestaande wens vorderingen stil te kunnen verpanden. In dat verband is
uitdrukkelijk betekenis toegekend aan het belang van een vlot functionerend
kredietverkeer, op grond waarvan het voornemen om de mogelijkheid vorderingen op
naam stil te verpanden te beperken tot kredietinstellingen, alsnog is prijsgegeven (rov.
4.9.2);
2. ook concurrente schuldeisers zijn, zij het indirect, in die zin gebaat bij aanvaarding
van de voormelde constructie, dat de financiering van bedrijven door banken daardoor
wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend en in kritieke situaties
minder snel aanleiding is de verdere financiering te staken dan anders het geval zou zijn.
Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het bedrijf zijn betrokken, zoals
van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend (4.9.3);
3. schuldeisers zullen bij het aangaan van een contractuele relatie met een bedrijf, zich
voor zover mogelijk gaan instellen op hetgeen de Hoge Raad in rov. 4.8.2 heeft
opgemerkt. Voor zover zij goederen leveren aan, of diensten verrichten ten behoeve van
bedrijven, staan hun in het algemeen voldoende mogelijkheden ten dienste zich
eigendom voor te behouden of zekerheid te bedingen voor de voldoening of het verhaal
van hun vorderingen.
3.29. Het (principale) cassatiemiddel werd verworpen. Aan het incidentele cassatiemiddel
kwam de Hoge Raad niet toe.
Reacties op Dix q.q./ING
3.30. Het arrest Dix q.q./ING heeft menige reactie teweeg gebracht. Als ik het goed zie,
is het merendeel van de rechtsgeleerde auteurs van mening dat de uitkomst van het
arrest in de rede lag. Er worden echter ook kritische noten gekraakt. Ook geeft menig
auteur aan dat wetswijziging geboden is. Het huidige systeem, waarbij in feite niets
overblijft voor concurrente crediteuren, bevredigt niet.
3.31. Nog voor Dix q.q./ING merkte F.M.J. Verstijlen over de positie van de banken op
dat het machtsevenwicht drastisch in de richting van banken was opgeschoven: “banken
[hebben] in de praktijk alles. Daar valt niet tegen te vechten.” [noot:18] Hij schrijft dat
het beeld dat oprijst weinig fraai is: “Een kleine twintig jaar na dato van de
inwerkingtreding van het nieuwe vermogensrecht is het pandrecht geworden tot een
186
Fremdkörper in het vermogensrecht.” Hij meent dat titel 3.9 BW op de schop moet
worden genomen:
“Om te beginnen: weinigen zullen betwisten dat de huidige praktijk van het periodiek
registreren van verzamelpandakten geen redelijke zin heeft. (...) De keerzijde daarvan
moet wel zijn dat het nagestreefde evenwicht op andere wijze wordt gezocht. In de
huidige praktijk valt er zoveel onder het zekerheidsverband dat er voor niemand anders
iets overblijft. Dat toont zich vooral in faillissement, waar negatieve boedels de norm zijn
en er vaak zelfs voor de curator niets overblijft om het faillissement mee af te wikkelen.
Het is een maatschappelijk belang, ook van banken, dat falende bedrijven worden
opgeruimd en dat boedels worden afgewikkeld. Art. 3:239 lid 1 BW heeft het beoogde
evenwicht niet bereikt, maar in internationaal verband zijn er andere mogelijkheden.
Denk aan een ‘carve-out’ naar Engels model, waarin een deel van de opbrengst als het
ware is gereserveerd voor de faillissementsschuldeisers, of de ‘verplichte boedelbijdrage’
naar Duits model, zoals gerecipieerd in het – inmiddels uitgerangeerde – voorontwerp
voor een nieuwe Insolventiewet.”
3.32. In het licht hiervan mag geen verbazing wekken dat Verstijlen zich na Dix q.q./ING
kritisch uitlaat over het arrest. [noot:19] Hij schrijft dat “de beschouwingen in rov. 4.8.3
e.v. lezen als een testimonium paupertatis van ons verhaalsrecht”:
“10. (...) De Hoge Raad overweegt dat de constructie medebrengt dat de uitgangspunten
van de art. 3:276 en 277 lid 1 BW – toch centrale bepalingen in ons vermogensrecht – in
verregaande mate worden uitgehold. Dat is nogal een vaststelling. Men zou denken dat
de beslissing om die constructie desondanks geoorloofd te achten krachtige argumenten
vergt. Die argumenten geeft de Hoge Raad niet.
Rov. 4.9.2 heeft weinig overtuigende kracht; te minder waar de vindplaatsen waarnaar
wordt verwezen niet zien op de onderhavige kwestie. (Ik neem aan dat wordt gedoeld op
het VV II en de reactie daarop in de MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 761-762.) Het ‘vlot
functionerende kredietverkeer’ waaraan wordt gerefereerd, zag op het stille karakter van
het pandrecht, niet op de verhouding tot de verhaalsmogelijkheden van andere
schuldeisers. Wat dat laatste betreft, heeft de wetgever, door beperkingen aan te leggen
voor de verpanding van toekomstige vorderingen, de belangen van concurrente
schuldeisers in zoverre juist laten prevaleren boven dat van een ‘vlot functionerend
kredietverkeer’.
Dat aanvaarding van de constructie in het voordeel van concurrente schuldeisers is (rov.
4.9.3), is een enigszins boude vaststelling – of beter: vooronderstelling. Ik sluit niet uit
dat concurrente schuldeisers c.q. faillissementscuratoren die hun belangen behartigen,
dat niet zo ervaren. Dat banken in betekenisvolle mate hun financiering zullen
verruimen, is geenszins zeker; of dat opweegt tegen de verminderde bereidheid van
andere partijen hun prestaties op krediet te verrichten (zie ook hieronder), nog minder.
187
Uit niets blijkt dat de overweging is gestoeld op (een processueel debat over)
rechtseconomisch onderzoek ter zake. Het zou kunnen dat andere partijen zich zullen
instellen op de onderhavige beslissing (rov. 4.9.4); ongetwijfeld had hetzelfde gegolden
voor banken indien de beslissing anders had geluid. Maar voor die andere partijen zijn de
mogelijkheden om zich op de beslissing in te stellen geringer. Leveranciers van diensten
of producten die bestemd zijn voor verhandeling of verwerking zijn niet in staat een
effectief eigendomsvoorbehoud te bedingen. Indien zij zekerheid wensen in de vorm van
een pandrecht op de vorderingen die hun afnemer (mede) door hun prestaties op derden
verkrijgt of op de producten die uit hun leveranties worden vervaardigd, zullen zij de
bank voor zich vinden die in de regel over een eerder bij voorbaat gevestigd pandrecht
beschikt. Een werkzame zekerheid vergt dat zij de instemming van de bank verkrijgen.
Wat deze verschaffers van (leveranciers)krediet betreft, is de beslissing allerminst
bevorderlijk voor een ‘vlot functionerend kredietverkeer’.
11. Intussen moet het belang van de onderhavige beslissing niet worden overschat. Zij
betreft de laatste kruimels. Banken wisten zich al verzekerd van nagenoeg alle activa,
mede dankzij de lankmoedige rechtspraak over de vestiging van pandrechten van de
afgelopen twintig jaar.”
3.33. In de NJB pleit Verstijlen voor een uitbreiding van het bankbeslag omdat de door
de Hoge Raad door de verzamelpandakte te aanvaarden het evenwicht tussen
pandnemers en de ongesecureerde (handels) crediteuren zou hebben verstoord:
[noot:20]
“Art. 475 Rv vormt een radertje in het mechaniek van ons verhaalsrecht. De beperkingen
in die bepaling lopen parallel met die in art. 3:239 lid 1 BW, dat handelt over de stille
verpanding van vorderingen. Beide bepalingen zijn op elkaar afgestemd om een zeker
‘machtsevenwicht’ te creëren tussen pandnemers en de ongesecureerde (handels)
crediteuren. Op deze wijze zouden handelscrediteuren in staat zijn met een derdenbeslag
vorderingen te treffen die nog niet waren verpand.
De onlangs door de Hoge Raad aanvaarde ‘verzamelpandakte’ heeft dit evenwicht
verstoord. Banken kunnen op basis van een bij algemene voorwaarden bedongen
volmacht tegen te verwaarlozen kosten alle daarvoor in aanmerking komende
vorderingen van (nagenoeg) alle kredietnemers onder het pandrecht brengen. Daar
kunnen handelscrediteuren niet tegenop. Het dagelijks beslag leggen is geen reële optie.
Het past de wetgever zich te herbezinnen. Het is zaak een schuldeiser een reële
mogelijkheid tot verhaal te bieden, zonder de zekerheidspositie van de pandhouder te
ondergraven. Het schrappen van de – zoals hiervoor betoogd: toch al weinig efficiënte –
uitsluiting van vorderingen ter zake van toekomstige crediteringen van een beslag draagt
daaraan bij.”
188
3.34. B.A. Schuijling vindt de overtuigingskracht van de motivering van de Hoge Raad
niet sterk en vraagt zich af waarom de Hoge Raad zoveel moeite doet om de geldigheid
van de verzamelpandakte-constructie te rechtvaardigen. [noot:21] Volgens hem valt niet
goed in te zien waarom de verzamelpandconstructie niet door de beugel kon:
“7.3. (...) De reden daarvoor lijkt te liggen in de ruime strekking die zij toekent aan art.
3:239 lid 1 BW, namelijk de bescherming van concurrente schuldeisers. Echter, deze
bescherming bestaat slechts eruit de stil pandhouder en de beslaglegger een gelijke start
te geven in de strijd om de toekomstige vorderingen van hun schuldenaar. Een strijd die
voor het overige ongelijk is en was. Ook zonder het gebruik van een verzamelpandakte
zal een beslaglegger, die door tussenkomst van een deurwaarder onder een specifieke
derde beslag moet leggen, het in de regel afleggen tegen een stil pandhouder die
periodiek alle vorderingen van zijn schuldenaar aan zich laat verpanden. Aangezien art.
3:239 lid 1 BW geen obstakel vormt voor het herhaaldelijk stil verpanden van
toekomstige vorderingen door middel van een generieke omschrijving (vgl. HR 20
september 2002, ‘JOR’ 2002/211, m.nt. NEDF (Mulder q.q./Rabobank)), valt simpelweg
niet goed in te zien waarom een herhaaldelijke verpanding door middel van een
verzamelpandakte spaak had moeten lopen.
8. De erkenning van de verzamelpandakte-constructie door de Hoge Raad brengt met
zich dat de administratieve belasting van de periodieke stille verpanding van vorderingen
veilig tot een minimum kan worden teruggebracht. De conclusie moet dan ook zijn dat de
beperking van art. 3:239 lid 1 BW door de ontwikkelingen in de praktijk en de
rechtspraak inmiddels tot een tandeloze tijger is verworden. De uiteindelijke afschaffing
van de beperking ligt daardoor in de rede. (...) Afschaffing zou de stille verpanding van
toekomstige vorderingen bovendien in de pas brengen met die van toekomstige roerende
zaken op grond van art. (3:98 jo. 3:97 jo.) 3:237 BW. Of een dergelijke ongeremde
mogelijkheid tot verpanding van toekomstige goederen tot een rechtvaardige verdeling
van het verhaalbaar vermogen van de schuldenaar onder zijn crediteuren leidt, is een
gevoelige kwestie die het bestek van deze noot te buiten gaat. Mocht men evenwel een
effectievere bescherming van de overige crediteuren wensen, dan meen ik, met
Struycken (t.a.p., p. 327), dat zij beter kan worden gezocht bij de uitwinning van het
pandrecht en de verdeling van de opbrengst, dan in een beperking van de
vestigingsmogelijkheden.”
3.35. Ook bij R.M. Wibier baarde het arrest Dix q.q./ING niet veel opzien. [noot:22]
Volgens hem valt op het oordeel van de Hoge Raad “met het Burgerlijk Wetboek in de
hand ook eigenlijk niet zo veel (...) af te dingen.” Wel merkt hij op dat er een trend te
signaleren is “waarin de Hoge Raad het de pandhouder wel erg gemakkelijk maakt, zulks
ten koste van de in dit soort gevallen voor de belangen van concurrente crediteuren
acterende curator”:
189
“Aan de pandakte worden nauwelijks eisen gesteld en het gebrek aan informatie over de
verpande vorderingen dat daarvan het gevolg is komt niet voor rekening en risico van de
pandhouder omdat de pandgever, dat wil zeggen: de curator, zelfs na faillietverklaring
verplicht is die informatie aan de pandhouder te verstrekken. Bovendien moet de
pandhouder twee weken de tijd krijgen zijn rechten uit te oefenen en is de Hoge Raad
weinig geneigd om op dogmatische gronden problemen op te werpen voor pandhouders.
Met Verstijlen kan geconcludeerd worden dat de Hoge Raad wel erg ruimhartig aansluit
bij wat de wetgever krachtens de parlementaire toelichting met het pandrecht beoogde
te bereiken, namelijk een voortzetting van bestaande financieringsvormen. (...)
Een en ander roept de vraag op wat een pandrecht op een vordering nu precies is
geworden ten gevolge van die rechtspraak. De wet is duidelijk: een beperkt recht op een
vordering, maar de vraag is of de wijze waarop de Hoge Raad het pandrecht nader heeft
vormgegeven wellicht tot een andere conclusie noopt.
Wij zijn ondertussen misschien wel heel dicht gekomen bij een situatie waarin de bank en
kredietnemer bij het aangaan van de kredietovereenkomst kunnen afspreken dat de
opbrengst van alle vorderingen op derden ten goede zullen komen aan de bank, tenzij
die vorderingen na faillissement zijn ontstaan of niet voor overdracht vatbaar waren. Het
is de vraag wat het nut dan nog is van het in de lucht houden van de praktijk van
maandelijkse pandlijsten die moeten worden geregistreerd. De oproep tot afschaffing van
de beperking toekomstige vorderingen te verpanden (te vinden aan het slot van art.
3:239 lid 1 BW) is dan ook wel haast algemeen.”
3.36. De rechtspraak van de Hoge Raad maakt volgens Wibier de vraag of de huidige
structuur van een goederenrechtelijk beperkt recht als legitimatie voor een
voorrangspositie wel de meest voor de hand liggende is actueel. Hij vraagt zich af
waarom niet gewoon kan worden volstaan met een afspraak in de kredietovereenkomst.
Of, sterker nog, waarom niet in de wet wordt bepaald dat de opbrengst van roerende
zaken en vorderingen op naam (voor zover verkregen vóór faillissement) aan de
kredietverschaffende bank toekomt, mits zulks is bedongen. In die wetsbepaling zou dan
meteen een uitzondering kunnen worden opgenomen voor bijvoorbeeld 3, 5, 10 of 12%
van die opbrengst, mocht de wetgever het geraden achten om de concurrente
schuldeisers enigszins tegemoet te komen. Bijkomend voordeel zou zijn dat de vraag
naar wie de opbrengst van de vorderingen en roerende zaken gaat niet meer afhankelijk
is “van technische goederenrechtelijke hoepels waardoor de pandhouder heeft moeten
springen.” Tot slot merkt hij op dat de praktijk met de rechtspraak van de Hoge Raad in
elk geval in grote lijnen uitstekend uit de voeten kan. En dat is volgens hem van belang,
want het rechtssysteem moet vooral praktisch zijn voor de deelnemers aan het
rechtsverkeer.
190
3.37. Ook F.J.L. Kaptein – die op elk van de door de Hoge Raad aangedragen
argumenten wel iets af te dingen heeft [noot:23] – meent dat de uitkomst van Dix
q.q./ING en andere recente jurisprudentie ertoe nopen het functioneren van het
pandrecht in een veranderend economisch en maatschappelijk landschap te
onderzoeken. [noot:24] Enerzijds vereenvoudigt het arrest de verpanding van
vorderingen op naam aanzienlijk en biedt het de pandhouder meer zekerheid dan de
hiervoor gebruikelijke verpandingsconstructies. Hiertegenover staat volgens Kaptein een
ontwikkeling waarbij er steeds minder verhaalsmogelijkheden zijn voor concurrente
crediteuren. Onder goedkeuring van de rechtspraak wordt de boedel steeds verder
afgeroomd ten behoeve van de bank. De vanzelfsprekendheid waarmee wordt
aangenomen dat meer zekerheid voor banken tot meer kredietverlening leidt, trekt hij in
twijfel. Hoewel dit een logische aanname lijkt, worden er volgens Kaptein in de literatuur
vraagtekens bij deze stelling gezet:
“Van den Heuvel concludeert dat de economische efficiëntie als rechtvaardiging voor de
voorrangspositie van de gesecureerde crediteur niet voldoet. Van Dijck stelt aan de hand
van empirisch onderzoek dat de rentepercentages die kredietverstrekkers hanteren in
landen waarin de kredietverstrekker een relatief zwakke voorrangspositie kent niet altijd
hoger zijn dan in rechtsstelsels waarin kredietverstrekkers een relatief sterke
voorrangspositie hebben. Keukens meent dat de prijs van krediet voornamelijk wordt
beïnvloed door vertrouwen. Als men de recente gebeurtenissen op economisch vlak in
ogenschouw neemt, moet men tot de conclusie komen dat de beschikbaarheid en prijs
van krediet in ieder geval wordt beïnvloed door de conjunctuur. Daarnaast – of daaruit
voortvloeiend – kunnen ook andere factoren invloed op de kredietverlening hebben. Men
denke bijvoorbeeld aan de recente aanscherping van de Gedragscode Hypothecaire
Financieringen, tot stand gekomen in overleg met de Autoriteit Financiële Markten en het
Ministerie van Financiën.”
3.38. Kaptein merkt op dat hij graag gezien had dat de Hoge Raad uitdrukkelijk had
overwogen dat wetswijziging wenselijk is en vraagt zich bovendien af of, aangezien
wetgevingsprocessen enige tijd op zich kunnen laten wachten, hier niet juist een rol voor
de Hoge Raad was is weggelegd.
3.39. P.M. Veder schrijft dat de aanname dat de zekerheid die kan worden verkregen
door de vestiging en uitwinning van zekerheidsrechten eenvoudig en efficiënt te maken,
tot meer of goedkoper krediet leidt (hetgeen ook de belangen van de overige
schuldeisers en andere bij de onderneming van de pandgever betrokkenen dient), niet
gestaafd wordt door (empirisch) onderzoek. [noot:25] Voorts schrijft hij dat de vraag
gerechtvaardigd lijkt of de beperking die in art. 3:239 lid 1 BW is opgenomen met
betrekking tot de stille verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen niet gewoon
moet worden geschrapt. De rechtspolitieke keuze om het belang van een vlot
functionerend kredietverkeer te laten prevaleren boven de verhaalsbelangen van de
concurrente schuldeisers (en het tegengaan van de uitholling van de
faillissementsboedel) brengt zijns inziens mee dat de praktijk niet moet worden
opgezadeld met de administratieve rompslomp waartoe art. 3:239 lid 1 BW aanleiding
191
geeft door de noodzaak periodiek een verzamelpandakte te registreren. Veder zoekt de
oplossing voor het belangenconflict tussen de pandhouder en de overige schuldeisers in
de fase van de uitwinning (tijdens faillissement), en niet in beperking van
zekerheidsrechten. Hij denkt bijvoorbeeld aan een wettelijke verplichting voor
zekerheidsgerechtigden om een percentage van de opbrengst van uitwinning af te staan
aan de boedel.
3.40. F. van Buchem en B. de Man schrijven dat banken door hun sterke financiële en
maatschappelijke positie in het huidige systeem voor zichzelf de mogelijkheid hebben
gecreëerd om absoluut toekomstige vorderingen te verpanden. Na Dix q.q./ING ligt
volgens hen voor de hand dat de beperking in art. 3:239 BW van de verpanding van
absoluut toekomstige vorderingen wordt geschrapt, waardoor de toch wat omslachtige
verzamelpandakteconstructie tot het verleden zal gaan behoren. [noot:26]
3.41. D. Roffel wijst erop dat verpanding aanzienlijk is vereenvoudigd “[d]oor de
ruimhartige en op de praktijk afgestemde benadering door de Hoge Raad van het
bepaaldheidsvereiste en het rechtsgeldig achten van het volmachtbeding”: op het
moment van het aangaan van de verplichting tot verpanding kunnen nu ook “nog
absoluut toekomstige vorderingen na hun ontstaan (vrijwel) direct en zonder
tussenkomst van de pandgever-kredietnemer aan de bank worden verpand door middel
van (dagelijkse) registratie van verzamelpandakten”. [noot:27] Roffel is van mening dat
de restrictie in art. 3:239 lid 1 BW om toekomstige vorderingen te verpanden moet
worden geschrapt. Ook gaat hij in op rov. 4.6.4, waarin de Hoge Raad opmerkt dat in
een geval als het onderhavige, waarin in de verzamelpandakte niet is gespecificeerd op
welke vorderingen of stampandakten deze betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is
welke vorderingen en stampandakten door de verzamelpandakte worden bestreken,
nodig is “dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de
onderhavige verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden
van de bank, het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële
volmachtbeding.” Hij meent dat deze overweging niet betekent dat in het vervolg – naast
registratie van de verzamelpandakte – de obligatoire overeenkomst tot verpanding (de
stampandakte) en het volmachtbeding geregistreerd moeten worden. De wet stelt het
vereiste van registratie alleen voor de onderhandse pandakte die strekt tot
goederenrechtelijke (stille) verpanding. Voor zover er discussie ontstaat of de
overeenkomst tot verpanding en de volmachtverlening wel op een bepaalde datum
voorafgaande aan de registratie van de verzamelpandakte tot stand zijn gekomen, dient
dit volgens hem aan de hand van de gewone bewijsregels te worden opgelost. In dit
verband biedt een – vrijwillige – registratie van zowel de titel voor verpanding
(stampandakte) als het volmachtbeding uiteraard een goede uitgangspositie, aldus
Roffel.
3.42. A. Steneker, tot slot, mist in Dix q.q./ING de pijler waarop de beslissing gebaseerd
is dat de namen van de pandgevers niet in de verzamelpandakte vermeld hoeven te
worden. [noot:28] Volgens Steneker geldt hiervoor niet het criterium dat achteraf moet
192
kunnen worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat, maar het vereiste dat de
rechtshandeling van verpanding slechts tot stand komt wanneer de gevolmachtigde
rechtsgeldig “in naam van de volmachtgever” heeft gehandeld (art. 3:66 lid 1 BW).
Daartoe moet volgens Steneker de naam van de volmachtgever expliciet worden
genoemd. Om die reden vraagt hij zich af of de pandhouder met de verzamelpandakte
wel geldig “in naam van de pandgever” handelt. Zou de pandhouder met een derde
handelen, dan zou het antwoord volgens Steneker vrijwel zeker ontkennend zijn. Maar
hier handelt de pandhouder met zichzelf. Wordt niet alleen naar de verklaring van de
pandhouder in de verzamelpandakte gekeken, maar ook naar de eerdere verklaringen en
gedragingen in het kader van de titel en de volmachtverlening, dan kan naar de mening
van Steneker geconstrueerd worden dat de pandgever rechtsgeldig vertegenwoordigd
wordt: de pandhouder heeft als verkrijger van het pandrecht begrepen wie de pandgever
is. Hij vraagt zich af wat na Dix q.q./ING nog de resterende functie is van het
registratievereiste. Hij schrijft dat die vraag wellicht door de Hoge Raad wordt
beantwoord door de invoering van een nieuw vereiste van registratie van de titel en de
volmacht. Ook al ziet hij niet in waarom dit vereiste wordt gesteld voor
verzamelpandaktes, het lijkt er volgens hem op “dat een verzamelpandakte slechts kan
worden gebruikt als herhaalrecept nadat eerst de stampandakte (met titel en volmacht)
is geregistreerd waarin de naam van de volmachtgevende pandgever wél wordt
genoemd.”
Eigen kanttekeningen
3.43. De weergave van jurisprudentie laat zien dat banken in de afgelopen twee
decennia, stap voor stap, steeds meer terrein hebben gewonnen op het vlak van het
verhaalsrecht. Vanwege de in het verleden ingezette lijn kon de Hoge Raad in het arrest
Dix q.q./ING niet goed tot een ander oordeel komen. Dat neemt niet weg dat het door de
wetgever geviseerde evenwicht tussen separatisten en concurrente schuldeisers bij
verhaal geleidelijk aan is zoekgeraakt. Op grond daarvan bepleit menig auteur herziening
van het verhaalsrecht. Ik plaats vraagtekens bij rov. 4.9.3 van het arrest Dix q.q./ING,
meer specifiek bij de overweging dat “ook concurrente schuldeisers, zij het indirect, in
die zin gebaat zijn bij aanvaarding van de voormelde constructie, dat de financiering van
bedrijven door banken daardoor wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden
verleend en in kritieke situaties minder snel aanleiding is de financiering te staken dan
anders het geval zou zijn. Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het
bedrijf zijn betrokken, zoals (...) van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend”
(rov. 4.9.3).
3.44. Ik vraag mij af of de veronderstelling in rov. 4.9.3 dat het in ieders belang is dat
krediet wordt verkregen op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten, echter tegen de
toekenning van aanzienlijke zekerheidsrechten aan banken, wel juist is. De verstrekking
van krediet maakt het in veel gevallen mogelijk een onderneming te starten en te
drijven. Voor het drijven van een onderneming zijn ook werknemers, leveranciers en
afnemers (minstens zo) onontbeerlijk. Het zal niet zelden voorkomen dat de belangen
van werknemers, leveranciers en afnemers verschillen van de belangen van de banken.
De vraag dringt zich op wat banken zo anders maakt dat zij een bijzondere positie in ons
verhaalsrecht innemen in vergelijking met werknemers, leveranciers, afnemers en
193
andere concurrente schuldeisers. Een bevredigende rechtvaardiging voor dat grote
verschil in benadering heb ik niet kunnen bedenken. Het enkele feit dat banken nodig zijn
voor (start)kapitaal, acht ik daarvoor in elk geval niet afdoende.
3.45. Daarbij moet worden bedacht dat banken een voorsprong hebben op andere
partijen die met een onderneming in zee gaan. Banken, die – zo zou gezegd kunnen
worden – het insolventierisico creëren door kredieten te verstrekken, hebben het beste
(zo niet veelal: als enige) zicht op de financiële gezondheid van hun kredietnemers. Het
zijn in veel gevallen ook de banken die op basis van de informatie die hen ter beschikking
wordt gesteld, bepalen of de stekker uit de onderneming wordt getrokken of niet.
Leveranciers, werknemers en afnemers hebben in veel gevallen die kennis en macht niet.
Zij moeten afgaan op de façade van de onderneming. Gelet op de kennis en de macht
van de banken en het gebrek daaraan (in de regel) bij andere schuldeisers, spreekt de
voorrangspositie van banken bij verhaal niet voor zich.
3.46. Of die werknemers, leveranciers en afnemers er (steeds) bij gebaat zijn (zonder
enige clausulering) dat kredieten ruimer worden verleend – d.w.z. eerder en tegen lagere
kosten met als “keerzijde” het verschaffen van vrijwel alle zekerheid die er is –, valt
volgens mij niet zonder meer aan te nemen. Ruimere kredietverlening zou zich immers
kunnen vertalen in een groter risico op insolventie. Daar zijn werknemers noch
leveranciers noch afnemers bij gebaat. Ook durf ik niet zonder meer aan te nemen dat
het feit dat banken verhaal kunnen nemen op zoveel mogelijk activa van hun
kredietnemers, zich erin uitbetaald dat banken met alle verhaalsmogelijkheden die zij
hebben bereid zijn eerder en tegen lagere kosten krediet te verstrekken. Niet
ondenkbaar is dat dat voordeel niet bij de kredietnemer terecht komt, maar zal
neerstrijken in de winstmarge van de banken.
3.47. Dat brengt mij bij de vraag of werknemers, leveranciers en afnemers niet veeleer
gebaat zijn bij het door de wetgever indertijd voorgestelde machtsevenwicht. De
bedoeling van de wetgever was dat van de taart een flinke punt gereserveerd zou blijven
voor de concurrente schuldeisers. De Hoge Raad gaat er in rov. 4.9.3 volgens mij vanuit
dat ook concurrente schuldeisers er baat bij hebben dat zoveel mogelijk taart naar de
banken gaat, omdat de onderneming dan in kritieke situaties zo lang mogelijk draaiende
wordt gehouden. Dat zou betekenen dat concurrente schuldeisers er belang bij hebben
dat pas op het moment dat de zekerheden van de banken in het gedrang komen, de
stekker uit de onderneming wordt getrokken. Maar op dat moment zal er veelal niets
meer over zijn voor concurrente schuldeisers. Die zien hun vorderingen als sneeuw voor
de zon verdwijnen. Zouden de banken de taart moeten delen met concurrente
schuldeisers, dan ligt voor de hand dat zij eerder op de rem trappen. Het eigen taartdeel
waarover zij waken is immers kleiner en komt eerder in het gedrang. Ik zie niet in
waarom dat nadelig zou zijn voor concurrente schuldeisers.
3.48. Het zou mooi zijn als banken bij het maken van afwegingen voor hun beslissingen
over de voortzetting van financiering oog zouden hebben voor de belangen van
194
werknemers, leveranciers, afnemers en andere schuldeisers van hun kredietnemers.
Aangezien er voor concurrente schuldeisers door de bank genomen niets overblijft, ligt
het veeleer in de rede dat banken zich bij het nemen van een beslissing over de
voortzetting van de financiering (en daarmee ook: de continuering van de onderneming)
voornamelijk of uitsluitend laten leiden door hun eigen belangen. Daar zou op zich geen
verandering in komen als de taart gedeeld moet worden. Banken zullen nog steeds de
financiering stopzetten als het hén te heet onder de voeten wordt. De verdeling heeft
evenwel tot gevolg dat in de afweging die de banken maken de belangen van de
concurrente schuldeisers – die immers ook een deel van de taart krijgen – als het ware
zijn verdisconteerd. Als (meer) risico bij banken wordt neergelegd, zou dat bovendien
ook verstandiger gedrag van de banken in de hand kunnen werken.
3.49. Al met al sluit ik niet uit dat het systeem efficiënter en rechtvaardiger zou werken
als het risico op insolventie (weer) verdeeld wordt tussen de kredietverstrekkers en
concurrente schuldeisers. Ik wijs bij voorbeeld op een interessant voorstel dat Vereniging
Insolad bij brief van 31 oktober 2012 aan de Vaste Commissie van Financiën van de
Tweede Kamer deed. Daarin wordt voorgesteld dat de pandhouder die het verpande te
gelde maakt na enige aftrekken 20% van de opbrengst van het verpande aan de curator
dient af te dragen. [noot:29]
Behandeling van de cassatieklachten
3.50. Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.11. De curator
heeft aangevoerd dat de volmachtverlening van 27 mei 2010 en de daarop volgende
verpandingen paulianeuze rechtshandelingen zijn als bedoeld in art. 42 Fw. Omdat er
geen verplichting bestond voor Minnaard en VBR-H tot het afgeven van een volmacht,
zou de volmachtverlening vernietigbaar zijn, hetgeen tevens zou meebrengen dat aan de
daarop volgende verpandingen de rechtsgeldigheid is komen te ontvallen. De verplichting
tot verpanding in de kredietovereenkomsten is volgens de curator niet hetzelfde als de
verplichting om een volmacht af te geven (waardoor ING de vorderingen aan zichzelf kon
verpanden). Uit het feit dat het gebruikelijk is dat banken een afzonderlijke verplichting
tot het verlenen van een volmacht tot verpanding opnemen in kredietovereenkomsten en
dat ING hier in dit geval niet voor heeft gekozen, blijkt dat ING deze verplichting bewust
niet aan Minnaard en VBR-H heeft opgelegd, aldus de curator (als weergegeven door de
rechtbank in rov. 4.5 en 4.7).
3.51. De rechtbank verwerpt het beroep van de curator op art. 42 Fw op, zakelijk
weergegeven, de volgende gronden:
1. De verplichting voor Minnaard en VBR-H tot verpanding van hun vorderingen aan ING
vloeide voort uit de op 19 februari 2003 getekende (stam)pandakte (rov. 4.9-4.10).
195
2. De (stam)pandakte verplichtte niet tot de onderhavige volmachtverlening. Duidelijk is
dat de volmachtverlening slechts één doel diende: het realiseren van de verpanding van
de vorderingen aan ING (rov. 4.11). Een volmachtverlening als verstrekt aan ING is te
beschouwen als een redelijke wijze van uitvoering van de op Minnaard en VBR-H
rustende verplichting tot verpanding en is daarmee een verplichte rechtshandeling (rov.
4.11).
3. Zulks wordt ook ondersteund door het feit dat het tegenwoordig gebruikelijk is, zoals
de curator zelf ook stelt, dat banken de verplichting van kredietnemers tot verpanding
van hun vorderingen door middel van een volmachtverlening uitvoeren en zulks
uitdrukkelijk opnemen in de kredietovereenkomsten (rov. 4.11).
3.52. Onderdeel 1 – dat uiteenvalt in zes subonderdelen – klaagt dat het oordeel van de
rechtbank in rov. 4.11 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende
gemotiveerd is. Onderdeel 1.1 klaagt dat de rechtbank de verlening van de volmacht als
onverplicht had moeten aanmerken en het beroep van de curator op art. 42 Fw niet had
mogen afwijzen op de grond dat de volmachtverlening verplicht was, aangezien in de
stampandakte – zoals de rechtbank ook zelf had vastgesteld – niet was opgenomen dat
Minnaard en VBR-H gehouden waren om een volmacht tot verpanding aan ING te
verlenen (en gesteld noch gebleken is dat uit anderen hoofde een rechtsplicht tot die
volmachtverlening bestond). Onderdeel 1.2 voert aan dat niet terzake doet of de
volmachtverlening al dan niet een redelijke wijze van uitvoering van de verpandingsplicht
vormt, maar dat onderzocht had moeten worden of de specifieke rechtshandeling, te
weten de volmachtverlening, (op die wijze en op dat tijdstip) al dan niet onverplicht was
in de zin van art. 42 Fw. Onderdeel 1.3 bepleit dat de volmachtverlening niet kan worden
gezien als nakoming van de verplichting tot verpanding, althans niet in die zin dat de
volmachtverlening kan worden aangemerkt als verplichte rechtshandeling in de zin van
art. 42 Fw. In onderdeel 1.4 worden verschillende omstandigheden ten tonele gevoerd
die de rechtbank – ten onrechte, zo voert ook onderdeel 1.5 aan – in het midden heeft
gelaten en die haar tot een ander oordeel hadden moeten brengen. Naar de kern
genomen komen de omstandigheden hierop neer dat de volmacht pas na een
bijeenkomst op 27 mei 2010 is verleend omdat ING alleen onder voorwaarde van
volmachtverlening de financiering wilde continueren, althans nieuwe kredieten – zo wordt
in onderdeel 1.4 betoogd – wilde verstrekken. Aldus wordt gesuggereerd, als ik het goed
zie, dat de volmachtverlening geen wijze van uitvoering is van de
verpandingsverplichting, maar een nieuwe, zelfstandige verbintenis behelst. Onderdeel
1.4 voert verder aan dat, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat Minnaard en
VBR-H zich verplicht voelden de volmacht te verlenen, dat (enkele) sentiment de
rechtshandeling nog niet verplicht maakt. Onderdeel 1.6 ten slotte voert aan dat het
gebruik in de bancaire wereld om volmachtverleningen op te nemen in
kredietovereenkomsten, juist tot het oordeel noopt dat in casu geen sprake is van een
redelijke wijze van uitvoering: de volmachtverlening was immers niet opgenomen in de
met Minnard en VBR-H gesloten kredietovereenkomst.
196
3.53. De crux van het onderdeel zit volgens mij hierin dat Minnaard en VBR-H weliswaar
tot verpanding, maar niet tot volmachtverlening verplicht waren en dat de
volmachtverlening geheel los moet worden gezien van de volmachtverlening. Alleen als
de volmachtverlening op zichzelf genomen rechtens afdwingbaar was, aldus het
onderdeel, is sprake van een verplichte rechtshandeling. “Eigenhandige” verpanding door
Minnaard en VBR-H zou, nu de vennootschappen daartoe verplicht waren, niet paulianeus
zijn geweest (zie aldus ook par. 2.1.10 van de schriftelijke toelichting zijdens de curator).
Verpanding langs de weg van een – niet rechtens afdwingbare – volmacht wel.
3.54. Alvorens ik op de klachten inga, wijs ik erop dat zijdens ING in par. 3.6.1 van de
schriftelijke toelichting wordt bepleit dat de curator geen belang heeft bij de klachten in
onderdeel 1, omdat de volmachtverlening – “door de curator als zodanig niet bestreden”
– niet tot een verstoring van de onderlinge rangorde tussen de faillissementscrediteuren
heeft geleid en om die reden geen benadeling ten gevolge heeft gehad. In de nota van
repliek wordt van de zijde van de curator verwezen naar vindplaatsen in de
gedingstukken van de eerste aanleg, waar de stelling van ING dat aan het vereiste van
benadeling niet is voldaan wel zou zijn betwist. Door de curator wordt onder meer
verwezen naar par. 2.9-2.10 van de conclusie van repliek (tevens conclusie van
antwoord in reconventie, tevens akte houdende wijziging van eis). Daar wordt gesteld
dat ING met haar redenatie tracht “het causaal verband uit elkaar te rukken”:
“Met een gezochte constructie meent ING dat door de volmachtverlening op zich nog
geen benadeling is ontstaan, en dat daardoor ook de verpanding van de debiteuren niet
aangetast zou kunnen worden. Dit verweer treft uiteraard geen doel. Immers, het geheel
van handelingen en de totale constellatie heeft tot benadeling geleid. (...) Zonder de
volmachtverlening zou er immers geen verpanding hebben plaatsgevonden en zou het
volledig actief dat thans ten behoeve van de crediteuren van Minnaard Transport B.V. is
gegenereerd (...) voor de crediteuren ter beschikking zijn gekomen. Bovendien zou niet
alleen het actief zijn toegenomen, maar zou ING ten aanzien van deze geïnde bedragen
ook als normale concurrente crediteur mee moeten delen bij een uitdeling in plaats van
te verkeren in de thans gecreëerde positie van separist.”
3.55. Anders dan ING aanvoert heeft de curator, gelet op deze gemotiveerde betwisting,
wel belang bij bespreking van de in onderdeel 1 vervatte klachten. Ik merk overigens op
dat er een zekere tegenstrijdigheid zit zowel in het standpunt van de curator als in dat
van ING. De curator voert aan dat voor de vraag of een rechtshandeling verplicht is het
begrip “rechtshandeling” (zo) eng (mogelijk) moet worden geïnterpreteerd, terwijl voor
de vraag of sprake is van benadeling ten gevolge van de rechtshandeling “het geheel van
handelingen en de totale constellatie” in ogenschouw moeten worden genomen. Zijdens
ING wordt in feite het spiegelbeeldige betoogd. De vraag of een rechtshandeling verplicht
is, is natuurlijk een andere dan de vraag of schuldeisers ten gevolge van die
rechtshandeling benadeeld zijn. Niettemin ligt het weinig voor de hand om het begrip
rechtshandeling binnen de context van één en dezelfde wetsbepaling in het kader van de
ene vraag beperkt en in het kader van de andere vraag ruim uit te leggen.
197
3.56. Ik wijs nog op een ander punt. Voor de beantwoording van de vraag of in dit geval
sprake is van een verplichte rechtshandeling – of anders gezegd: tot welke prestatie
VBR-H en Minnaard gehouden waren en op welke wijze die prestatie ten uitvoer mocht of
moest worden gebracht –, komt het aan op de uitleg van de tussen partijen bestaande
overeenkomst. Een oordeel omtrent het al dan niet verplichte karakter van een
rechtshandeling is – vanwege het feitelijke karakter ervan – in cassatie slechts beperkt
toetsbaar. [noot:30] Met dit in het achterhoofd ga ik thans over tot bespreking van de
klachten.
3.57. Onderdeel 1.1, dat ervan uitgaat dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de
volmachtverlening een verplichte rechtshandeling was, gaat uit van een onjuiste lezing
van het vonnis. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verpanding van de vorderingen
aan ING een verplichte rechtshandeling is. Dat oordeel staat in cassatie niet ter discussie.
Ten aanzien van de volmachtverlening heeft de rechtbank niet geoordeeld dat zij een
verplichte rechtshandeling is, maar dat zij een wijze van uitvoering – en niet meer dan
dat – is van de op Minnaard en VBR-H rustende verpandingsverplichting. Onderdeel 1.1
treft dan ook geen doel.
3.58. In de onderdelen 1.2-1.3 wordt bepleit dat de rechtbank de volmachtverlening ten
onrechte heeft aangemerkt als een wijze van uitvoering van de verpandingsverplichting,
althans dat voor zover de volmachtverlening al aangemerkt kan worden als wijze van
uitvoering dat niet ter zake doet. Het middel bepleit dat de volmachtverlening voor de
toepassing van art. 42 Fw als zelfstandige rechtshandeling moet worden aangemerkt.
Gesteld wordt dat voor het beroep van de curator op art. 42 Fw niet (alleen) onderzocht
moet worden of de verpanding, maar (ook) of de volmachtverlening al dan niet een
onverplichte rechtshandeling is. Het enkele feit dat de volmachtverlening een wijze van
uitvoering van de verpandingsverplichting is (en de verpanding een verplichte
rechtshandeling is), is volgens het onderdeel onvoldoende om de rechtshandeling als
verplicht te kwalificeren. Het gaat erom of de schuldenaar rechtens gehouden was die
specifieke rechtshandeling op die wijze en op dat tijdstip te verrichten.
3.59. De onderdelen maken niet duidelijk waarom het oordeel van de rechtbank, dat de
volmachtverlening moet worden gezien als (redelijke) uitvoeringshandeling strekkende
tot verpanding, onjuist of onbegrijpelijk is. Zij miskennen volgens mij dat een prestatie
op verschillende wijzen kan worden geleverd, zonder dat daarmee afbreuk wordt gedaan
aan het (oorspronkelijk) overeengekomene. In par. 3.7.1 van de schriftelijke toelichting
van de zijde van ING wordt in dit verband gesproken van een “bandbreedte van de
redelijke wijze van uitvoering” van een verplichting.
3.60. Als iemand gehouden is tot betaling van een geldsom, kan hij deze verplichting –
voor zover daarover geen afspraken zijn gemaakt – op verschillende manieren ten
uitvoer brengen. Zo kan hij het verschuldigde bedrag contant betalen aan zijn crediteur
of overmaken op diens rekening. Ook kan hij de betaling op zijn naam door een derde
doen verrichten of laten verlopen door middel van een automatische incasso. Voor zover
198
daarover geen afspraken zijn gemaakt, is de debiteur niet verplicht om op een bepaalde
wijze te voldoen aan zijn betalingsverplichting. De debiteur is in zoverre niet verplicht de
crediteur te machtigen het bedrag van zijn rekening af te schrijven. Kiest de debiteur er
– in die zin: geheel onverplicht – voor om de machtiging te verlenen, dan betekent dat
mijns inziens nog niet dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling in de zin van
art. 42 Fw. Er is sprake van een onverplichte uitvoeringshandeling van een verplichte
rechtshandeling. Tot de verrichting van de betaling was hij immers wel verplicht.
3.61. De verlening van een volmacht – de toekenning van de bevoegdheid tot
vertegenwoordiging (zie art. 3:60 lid 1 BW) – gaat verder dan de hiervoor besproken
machtiging. Ook de volmachtverlening kan niet los worden gezien van de
verpandingsverplichting. In het onderhavige geval wordt met de verlening van de
volmacht, zoals de rechtbank mijns inziens terecht overweegt, uitvoering gegeven aan de
bestaande rechtsverplichting tot verpanding. De volmacht wordt immers enkel en alleen
verleend – “de onderhavige volmachtverlening diende maar één doel” – om de
verpanding van de vorderingen aan ING te realiseren.
3.62. Belangrijk is om notie te nemen van het feit dat in cassatie in confesso is dat
Minnaard en VBR-H verplicht waren hun vorderingen aan ING te verpanden. Hadden
Minnaard en VBR-H zich van die verplichting gekweten door de vorderingen
“eigenhandig” te verpanden, dan was die rechtshandeling ook volgens de curator (zie
par. 2.1.10 van de schriftelijke toelichting) “pauliana-proof” geweest. Zou de enkele
omstandigheid dat de verlening van de volmacht als wijze van uitvoering niet de enige
mogelijke, en als zodanig ook niet voorgeschreven/verplicht was, afdoen aan de
verplichtheid van de rechtshandeling waarom het in wezen gaat, dan zou dit tot het naar
mijn mening onbevredigende resultaat leiden dat alleen als partijen de wijze van
uitvoering van een verbintenis (tot in detail) hebben vastgelegd, sprake kan zijn van een
verplichte rechtshandeling; en dat waar partijen de (precieze) wijze van uitvoering in het
midden laten, steeds sprake is van een onverplichte rechtshandeling. Voor dat verschil in
resultaat enkel en alleen omdat er ruimte is om te beslissen op welke wijze wordt
gepresteerd kan ik geen goede rechtvaardiging bedenken. Dat neemt natuurlijk niet weg
dat de prestatie an sich – in casu: de verpanding – niet onverplicht mag zijn, wil de
rechtshandeling stand kunnen houden tegen een beroep op art. 42 Fw.
3.63. Dat miskent de curator waar hij in par. 4 van de nota van repliek een vergelijking
trekt met verrekening, de voldoening aan een niet-opeisbare schuld en de – hierna te
bespreken – figuur van inbetalinggeving. Het feit dat deze figuren “ook als zeer ‘redelijke’
rechtshandelingen” kunnen worden gezien in de contractuele verhouding tussen een
schuldeiser en zijn schuldenaar en dat die rechtshandelingen ertoe kunnen strekken dat
uiteindelijk een rechtsplicht wordt nagekomen, geeft de rechtshandelingen volgens de
curator nog geen verplicht karakter. Deze vergelijking gaat volgens mij mank, omdat het
de rechtbank er niet zozeer om gaat dat sprake is van een redelijke
uitvoeringshandeling, maar dat de doorslag geeft dat sprake is van een wijze van
uitvoering van een opeisbare verplichting. Het gebruik van het woord “redelijk” schept
hier wellicht wat verwarring.
199
3.64. In par. 5 van de nota van repliek voert de curator aan dat voor het bestaan van
een rechtsplicht vereist is dat de schuldenaar tot het verrichten van de desbetreffende
rechtshandeling afzonderlijk kan worden gedwongen, of anders gezegd, dat de
schuldenaar tot het verrichten van die specifieke rechtshandeling gehouden was. Zoals
hiervoor al werd opgemerkt, wordt door de curator miskend dat eenzelfde prestatie soms
op verschillende wijzen kan worden verricht, zonder dat dat afbreuk hoeft te doen aan
het wezen van de prestatie. In casu hadden, daarover bestaat geen discussie, Minnaard
en VBR-H gedwongen kunnen worden tot het verpanden van hun vorderingen. Dat
hadden zij kunnen doen door zelf pandaktes op te stellen en die te ondertekenen alsook
door – als in casu – een volmacht af te geven waardoor zij ING in staat stelden in naam
van de vennootschappen de vorderingen aan zichzelf te verpanden. Aan het wezen van
de prestatie wordt door de weg van de volmachtverlening te bewandelen mijns inziens
niet afgedaan. In tegenstelling tot de curator vrees ik niet dat het onderscheid tussen
verplicht en onverplicht vervaagt, waar een rechtshandeling als verplicht wordt
aangemerkt niettegenstaande het feit dat er uiteenlopende wijzen van uitvoering
mogelijk zijn.
3.65. Anders dan in par. 2.1.4 van de schriftelijke toelichting en in par. 5 van de nota
van repliek aan de zijde van curator wordt bepleit, wijkt de hiervoor beschreven situatie
mijns inziens af van de in art. 6:45 BW geregelde inbetalinggeving. Van inbetalinggeving
is sprake indien een schuldenaar een bepaalde prestatie verschuldigd is jegens zijn
schuldeiser, maar toestemming krijgt van laatstgenoemde om zich te bevrijden van zijn
verbintenis door een andere prestatie te leveren dan de (oorspronkelijk)
overeengekomene. De Hoge Raad heeft beslist dat inbetalinggeving een onverplichte
rechtshandeling is. In het arrest Kin Installatiebedrijf/Emmerig q.q. onderschreef de
Hoge Raad het oordeel van het hof dat het enkele feit dat Kin verplicht was een
openstaande geldvordering te betalen, nog niet maakte dat de overdracht van een
perceel grond die ertoe strekte de openstaande vordering bij wege van inbetalinggeving
te voldoen een verplichte rechtshandeling vormde in de zin van art. 42 Fw. [noot:31] In
het onderhavige geval hebben Minnaard en VBR-H (binnen de grenzen van) de
(oorspronkelijk) overeengekomen verbintenis gepresteerd. De volmachtverlening heeft
alleen betrekking op de wijze waarop de overeengekomen prestatie kon worden
uitgevoerd. De prestatie blijft in wezen dezelfde.
3.66. Voor de door dit onderdeel verdedigde opvatting wordt in de schriftelijke toelichting
zijdens de curator in par. 2.1.6 e.v. een beroep gedaan op het arrest Ingwersen en
Mulder q.q./Air Holland. [noot:32] In die zaak was een achterstand in de betaling van
salarissen, pensioenpremies en andere emolumenten aan de verkeersvliegers van Air
Holland ontstaan. Ter beëindiging van een in verband daarmee door de Vereniging van
Nederlandse Verkeersvliegers geëntameerde enquêteprocedure werd een
vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer bepaald was – voor zover hier
van belang – dat een stichting zou worden opgericht die tot doel zou hebben de betaling
van de schulden van Air Holland aan de vliegers. Binnen twee weken na het sluiten van
de vaststellingsovereenkomst werd de stichting opgericht. De dag daarop werd
voorlopige surseance van betaling verleend. Twee weken later werd de voorlopige
200
surseance ingetrokken en werd Air Holland failliet verklaard. De curator riep met een
beroep op art. 42 Fw de vernietiging van een betaling aan de stichting in alsmede de
vernietiging van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingsovereenkomst. De
rechtbank kwalificeerde de vaststellingsovereenkomst als een onverplichte
rechtshandeling en overwoog dat ook aan de overige vereisten van art. 42 Fw was
voldaan. Daarentegen oordeelde het hof dat de vaststellingsovereenkomst niet kon
worden beschouwd als een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw, omdat
partijen in die overeenkomst afspraken hadden gemaakt over de wijze waarop Air
Holland de opeisbare vorderingen van de vliegers zou voldoen. Air Holland zou volgens
het hof door het sluiten van die overeenkomst geen enkele niet reeds op haar rustende
verplichting op zich genomen hebben, maar slechts afspraken hebben gemaakt over de
wijze waarop zij haar betalingsverplichting zou nakomen. Daarop stuitte het beroep van
de curator op art. 42 Fw naar het oordeel van het hof af.
3.67. Het oordeel van het hof hield in cassatie geen stand. Geklaagd werd dat het enkele
feit dat de vaststellingsovereenkomst (uiteindelijk) ertoe strekte de opeisbare
vorderingen van de vliegers jegens Air Holland te voldoen, nog niet meebracht dat
sprake was van een verplichte rechtshandeling. Volgens het cassatiemiddel kon ook
sprake zijn van een onverplichte rechtshandeling, indien de wijze waarop een vordering
wordt voldaan als onverplicht valt aan te merken. In feitelijke instanties was aangevoerd
dat op Air Holland niet de verplichting rustte om de vordering te voldoen door het
aangaan van een vaststellingsovereenkomst en het betalen van een geldbedrag aan een
speciaal daartoe op te richten stichting. In cassatie werd geklaagd dat het hof deze
stelling ten onrechte in het midden had gelaten. Het middel trof doel. Naar het oordeel
van de Hoge Raad had het hof de vraag dienen te beantwoorden of voor Air Holland een
rechtsplicht bestond om de vaststellingsovereenkomst te sluiten, “een vraag die – anders
dan het hof heeft aangenomen – niet bevestigend kan worden beantwoord op de grond
dat die overeenkomst slechts afspraken inhoudt over de wijze waarop zij haar
betalingsverplichting jegens de vliegers zou nakomen.”
3.68. Op basis van het arrest Ingwersen en Mulder q.q./Air Holland wordt zijdens de
curator bepleit dat niet alleen de onderliggende verbintenis, maar ook de (specifieke)
wijze van uitvoering vast dient te staan, wil een verrichte rechtshandeling weerstand
kunnen bieden aan een beroep op art. 42 Fw. Ik vraag mij af of het arrest aldus moet
worden verstaan, temeer wanneer het oordeel van de Hoge Raad wordt gelezen in het
licht van de overwegingen van de rechters in feitelijke instanties, de in appel
aangevoerde grief en de conclusie van A-G mr. Rank-Berenschot.
3.69. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst
van 27 januari 2004 moest worden gekwalificeerd als een onverplichte rechtshandeling.
Daartegen werd in appel ingebracht dat met het aangaan van de
vaststellingsovereenkomst geen nieuwe verplichtingen voor Air Holland waren ontstaan
en dat de overeenkomst niet meer behelsde dan een aantal praktische afspraken om
opeisbare schulden te voldoen. Het hof had daarop overwogen 1) dat de vorderingen van
de vliegers opeisbaar waren en 2) dat Air Holland door het sluiten van de
201
vaststellingsovereenkomst geen enkele niet reeds op haar rustende verplichting op zich
had genomen, maar slechts afspraken had gemaakt over de wijze waarop zij haar
betalingsverplichtingen zou nakomen. Op die gronden kwam het hof tot het oordeel –
anders dan de rechtbank – dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet kon
worden beschouwd als het verrichten van een onverplichte rechtshandeling in de zin van
art. 42 Fw. A-G mr. Rank-Berenschot schreef in haar conclusie voor het arrest dat het
hof ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of het sluiten van de
vaststellingsovereenkomst een (on)verplichte rechtshandeling was, terwijl minst
genomen twijfelachtig was of Air Holland met de vaststellingsovereenkomst wel voldeed
aan de oorspronkelijke verbintenis. Niet uitgesloten werd, als ik het goed begrijp, dat de
vaststellingsovereenkomst moest worden gekwalificeerd als inbetalinggeving in de zin
van art. 6:45 BW.
3.70. Als de overwegingen van de Hoge Raad in Ingwersen en Mulder q.q./Air Holland in
de hiervoor weergegeven context worden gelezen, kan hieruit mijns inziens niet worden
afgeleid dat de Hoge Raad een algemeen geldende regel heeft willen formuleren dat in
gevallen waarin de wijze van uitvoering niet (geheel) vaststaat, geen sprake is of kan
zijn van een verplichte rechtshandeling. Ik begrijp het oordeel van de Hoge Raad aldus
dat het hof een te grote sprong heeft genomen van de verplichting tot betaling van de
achterstallige salarissen naar (de oprichting van de stichting krachtens) de
vaststellingsovereenkomst. Het hof had de afzonderlijke stappen uiteen moeten zetten.
Dat geen lijn kan worden getrokken van Ingwersen en Mulder q.q./Air Holland naar het
voorliggende cassatieberoep, geldt mijns inziens temeer nu het sluiten van een
vaststellingsovereenkomst waarbij partijen overeenkomen een stichting op te richten in
een (veel) verder verwijderd verband staat [noot:33] met de verplichting tot
salarisbetaling dan het verlenen van een volmacht ten opzichte van de verplichting tot
verpanding. Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1.2 en 1.3 mijns inziens moeten
falen.
3.71. In onderdeel 1.4 wordt een aantal omstandigheden te berde gebracht, op grond
waarvan – zo begrijp ik het onderdeel – wordt bepleit dat het oordeel van de rechtbank
onbegrijpelijk is. Aangevoerd wordt dat de volmacht niet zomaar, maar naar aanleiding
van een op 27 mei 2010 gehouden bespreking werd verleend aan ING; dat de bank de
financiering alleen wilde voortzetten onder de voorwaarde van de volmachtverlening; dat
de bank met de volmachtverlening Minnaard en VBR-H aan een lijntje probeerden te
houden totdat er zoveel mogelijk zekerheden waren verkregen; dat ING op 4 mei 2010
heeft gesteld dat de kredietovereenkomst geactualiseerd moest worden; en dat de
vennootschappen zich verplicht voelden om mee te werken aan de volmachtverlening.
Het oordeel van de rechtbank dat de volmachtverlening uitsluitend één doel diende (het
realiseren van de verpanding van de vorderingen aan ING) zou onbegrijpelijk zijn, omdat
uit de voornoemde omstandigheden zou volgen dat Minnaard en VBR-H met hun
medewerking aan de door ING verzochte volmachtverlening “met name hoopten ING tot
continuering van de kredietrelatie te bewegen”. In elk geval, zo vervolgt onderdeel 1.4,
voelden de vennootschappen zich verplicht mee te werken aan het verzoek van ING tot
volmachtverlening.
202
3.72. Om met dat laatste te beginnen, de rechtbank heeft niet geoordeeld dat sprake
was van een verplichte rechtshandeling omdat Minnaard en VBR-H zich verplicht voelden.
Dat Minnaard en VBR-H zich verplicht voelden hun medewerking te verlenen aan de
volmachtverlening, strookt met het oordeel van de rechtbank. Niet staat ter discussie dat
Minnaard en VBR-H verplicht waren hun vorderingen te verpanden. De volmachtverlening
vormde naar het oordeel van de rechtbank slechts een uitvoeringshandeling in dat
verband.
3.73. Ook overigens geeft het onderdeel niet duidelijk aan waarom het oordeel van de
rechtbank, dat de volmachtverlening slechts een uitvoeringshandeling is van een
afdwingbare verplichting, onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Dat de volmachtverlening
slechts strekte tot de realisering van de verpanding van de vorderingen aan ING, is niet –
althans, niet zonder meer – onverenigbaar met de in het onderdeel aangedragen
omstandigheden, voor zover die trouwens al feitelijke grondslag hebben. De
omstandigheden hebben, zoals in par. 3.8.3 van de schriftelijke toelichting van de zijde
van de curator terecht wordt opgemerkt, met name betrekking op de “interne
beweegredenen” om de volmacht te vragen respectievelijk te verlenen. De drijfveren van
ING en Minnaard en VBR-H doen evenwel niet – zonder meer – af aan datgene wat met
de volmachtverlening werd beoogd, te weten de verpanding van vorderingen. Daarbij
komt dat de stelling dat ING op 4 mei 2010 heeft aangegeven dat de
kredietovereenkomst met betrekking tot verpanding geactualiseerd moest worden
weliswaar in eerste aanleg te berde is gebracht, maar enkel in een context die in cassatie
niet meer terzake doet. [noot:34] De rechtbank hoefde de in onderdeel 1.4 genoemde en
in onderdeel 1.5 aangehaalde omstandigheden dan ook niet in haar oordeel te betrekken.
De omstandigheden noopten niet tot een ander oordeel. De onderdelen falen.
3.74. Anders dan onderdeel 1.6 veronderstelt, draagt de overweging dat het inmiddels
gebruikelijk is geworden in de bancaire wereld dat kredietovereenkomsten een
uitdrukkelijke verplichting bevatten voor kredietnemers tot verpanding van al hun
vorderingen door middel van een volmachtverlening, het oordeel van de rechtbank niet.
Het oordeel van de rechtbank wordt volgens mij zelfstandig gedragen door de
overweging dat de aan ING verstrekte volmachtverlening is te beschouwen als een
redelijke wijze van uitvoering van de verpandingsverplichting. Overigens gaat de in
onderdeel 1.6 gevolgde redenering niet op. Niet valt in te zien waarom het enkele
ontbreken van een verplichting tot het verlenen van een volmacht in de
kredietovereenkomst tussen ING en Minnaard en VBR-H, in het licht van het inmiddels
staande gebruik om een dergelijke volmacht op te nemen in kredietovereenkomsten, met
zich zou brengen dat de volmachtverlening in casu geen redelijke wijze van uitvoering
van de verplichting tot het verpanden van vorderingen is. Met de verweerder in cassatie
meen ik dat het staande gebruik veeleer pleit vóór het oordeel van de rechtbank.
3.75. Onderdeel 2 richt zich evenals het incidentele cassatiemiddel tegen het oordeel van
de rechtbank in rov. 4.18-4.20. In rov. 4.16 e.v. bespreekt de rechtbank de (subsidiaire)
stelling van de curator, die inhoudt dat voor zover de verpandingen niet als onverplichte
rechtshandelingen in de zin van art. 42 Fw zijn aan te merken, de verpandingen
203
vernietigbaar zijn op grond van art. 47 Fw. De curator heeft, zo blijkt uit rov. 4.16, het
volgende aangevoerd:
I. ING had wetenschap in de zin van art. 47 Fw van de faillissementsaanvraag (rov.
4.16):
a. voldoende voor de toepasselijkheid van art. 47 Fw is dat ten tijde van de handelingen
het faillissement en het tekort daarin met redelijke mate van waarschijnlijkheid te
voorzien waren voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar
de rechtshandeling verrichtte;
b. ING is een professionele geldverstrekker, kon het bankverkeer nauwkeurig volgen en
heeft voorafgaand aan het faillissement ook enkele malen overleg gehad met de
bestuurder(s) van Minnaard en VBR-H;
c. ten tijde van de vestiging van de pandrechten wist ING dan ook, althans behoorde zij
te weten dat het faillissement van Minnaard en VBR-H zou worden aangevraagd;
II. er is sprake geweest van “overleg” als bedoeld in art. 47 Fw (rov. 4.17):
a. De Bondt trachtte, net als ING, door de volmachtverlening en de verpandingen voor
zichzelf en voor de andere groepsvennootschappen een voordeel te bedingen, te weten
een één-op-één vermindering van de verplichtingen uit hoofde van de met de bank
gesloten kredietovereenkomst. Op deze manier zouden de zekerheden van de andere
vennootschappen, waarop ook een verplichting tot verpanding rustte, niet (direct)
worden uitgewonnen;
b. ING heeft dan ook in eerste instantie alleen de zekerheden van Minnaard en VBR-H
uitgewonnen en pas na het faillissement van de andere groepsvennootschappen een
beroep op hun zekerheden gedaan;
c. voor betrokken partijen was duidelijk dat op deze wijze alle activa van Minnaard en
VBR-H terecht zouden komen bij ING;
d. daarmee staat vast dat zowel Minnaard en VBR-H als ING het oogmerk hadden ING
boven de andere schuldeisers te begunstigen;
204
III. er is sprake van “wetenschap” en “overleg” in de zin van art. 47 Fw omdat uit art.
3:66 lid 2 BW volgt dat de kennis van de volmachtgever volledig moet worden
toegerekend aan de gevolmachtigde. De wetenschap van Minnaard en VBR-H met
betrekking tot het aanvragen van het faillissement, dient te worden toegerekend aan
gevolmachtigde ING (rov. 4.18).
3.76. De rechtbank komt in rov. 4.19-4.21 tot het oordeel dat het beroep op art. 47 Fw
niet opgaat. Allereerst stelt de rechtbank in rov. 4.19 vast dat het criterium “wetenschap
van de faillissementsaanvraag” in beperkte zin moet worden uitgelegd. Daaraan is niet
voldaan als de schuldenaar en de schuldeiser op het moment waarop de rechtshandeling
wordt verricht, weten dat een faillissement onvermijdelijk is, maar nog niet is
aangevraagd. Daarbij verwijst de rechtbank naar HR 16 juni 2000, LJN AA6234, NJ 2000,
578 en HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662. De rechtbank verwerpt de hiervoor
onder (I) weergegeven stelling van de curator. Dat oordeel wordt in cassatie – terecht –
niet aangevochten.
3.77. Vervolgens gaat de rechtbank in rov. 4.20-4.21 in op de onder (III) weergegeven
stelling. De rechtbank bespreekt de vraag of de wetenschap van de volmachtgevers
(Minnaard en VBR-H) aan de gevolmachtigde (ING) en het oogmerk van de
gevolmachtigde (ING) aan de volmachtgevers (Minnaard en VBR-H) kunnen worden
toegerekend. In rov. 4.20 overweegt de rechtbank dat, voor zover de wetenschap van
Minnaard en VBR-H als volmachtgevers al aan ING als gevolmachtigde kan worden
toegerekend, dit de curator niet kan baten ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is
van “wetenschap van faillissementsaanvraag” en “overleg” in de zin van art. 47 Fw. De
rechtbank overweegt dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen ING als
gevolmachtigde en ING als wederpartij van de volmachtgever. Voor ING als
gevolmachtigde geldt dat de kennis van de volmachtgever aan haar zou kunnen worden
toegerekend. Dit betekent volgens de rechtbank niet dat aan ING als wederpartij van de
volmachtgever deze wetenschap eveneens kan worden toegerekend. Het enkele feit dat
de kennis van de volmachtgever aan de gevolmachtigde wordt toegerekend, leidt dus
niet tot de gevolgtrekking dat bij ING als wederpartij sprake was van “wetenschap van
faillissementsaanvraag” en “overleg” in de zin van art. 47 Fw, aldus de rechtbank (rov.
4.20).
3.78. De rechtbank vervolgt in rov. 4.21 dat voor het overige gesteld noch gebleken is
dat ING daadwerkelijk op de hoogte was van de aanvraag van het faillissement van
Minnaard en VBR-H. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat de desbetreffende
rechtshandelingen alleen kunnen worden vernietigd indien er sprake was van overleg
tussen Minnaard en VBR-H enerzijds en ING anderzijds, en dat dat overleg ten doel had
ING door de verpanding te begunstigen boven andere schuldeisers. Voor een geslaagd
beroep hierop is vereist dat er sprake is van samenspanning, zo overweegt de rechtbank:
niet alleen ING, maar ook Minnaard en VBR-H moeten het oogmerk hebben gehad ING
door de verpanding van de vorderingen boven andere schuldeisers te begunstigen,
205
waardoor die andere schuldeisers zijn benadeeld. Daarbij verwijst de rechtbank naar HR
24 maart 1995, LJN ZC1676, NJ 1995, 628.
3.79. In rov. 4.22 overweegt de rechtbank dat een dergelijke samenspanning uit hetgeen
de curator aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd, niet kan worden afgeleid. De
rechtbank begrijpt dat de curator heeft willen betogen dat De Bondt reden had om ING te
bevoordelen door verlening van de volmacht en de daarop volgende verpanding van de
vorderingen, namelijk het bewerkstelligen van een gunstigere positie voor de overige
groepsvennootschappen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van overleg met
ING. Dit volgt ook niet uit de stelling dat zowel De Bondt als ING redenen hadden om
over te gaan tot begunstiging van ING. Dat bedoelde rechtshandelingen dit wel tot
gevolg hebben gehad en dat partijen dit hebben geweten, is voor het aannemen van
“overleg” niet voldoende.
3.80. Deze overwegingen worden zowel in onderdeel 2 van het principale cassatieberoep
als in het incidentele aangevallen. Naar de kern genomen wordt in het principale
cassatieberoep betoogd dat de rechtbank bij toerekening van wetenschap ten onrechte
onderscheid maakt tussen de verschillende hoedanigheden van ING, althans dat het
oordeel dat de wetenschap van de faillissementsaanvraag niet kan worden toegerekend
onvoldoende gemotiveerd is (onderdeel 2.1), dat de rechtbank heeft miskend dat het
oogmerk van ING om zichzelf te begunstigen boven andere schuldeisers aan Minnaard en
VBR-H kan worden toegerekend zodat sprake is van overleg in de zin van art. 47 Fw
(onderdeel 2.2) en dat de rechtbank ook op basis van de omstandigheden had moeten
aannemen dat sprake was van dat overleg (onderdeel 2.3).
3.81. In het incidentele cassatiemiddel wordt geklaagd dat – voor zover de rechtbank
daar in rov. 4.20 al vanuit is gegaan – de rechtbank heeft miskend ten eerste dat art.
3:66 lid 2 BW geen grond biedt voor toerekening van kennis en/of oogmerk van de
volmachtgever aan de gevolmachtigde (onderdeel 1), ten tweede dat wetenschap en
oogmerk in het kader van art. 47 Fw daadwerkelijk bij de betreffende (rechts)personen
aanwezig dienen te zijn en niet kunnen worden aangenomen op grond van toerekening
(onderdeel 2) en ten derde dat de toe te rekenen kennis en het toe te rekenen oogmerk
overigens niet relevant zijn voor de geldigheid van de volmachtverlening zelf (onderdeel
3).
3.82. Om de klachten goed te kunnen bespreken maak ik een enkele opmerking over de
ratio en de rechtspraak naar aanleiding van art. 47 Fw vooraf. Niet alleen de nakoming
van onverplichte rechtshandelingen, ook de nakoming van verplichte rechtshandelingen
kunnen onder (zij het, nog striktere) voorwaarden worden aangetast met de
faillissementspauliana. Art. 47 Fw bepaalt dat in twee gevallen de voldoening door een
schuldenaar aan een opeisbare schuld kan worden vernietigd, te weten (1) indien hij die
de betaling ontving, wist dat het faillissement van de schuldenaar reeds aangevraagd
was en (2) indien de betaling het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de
schuldeiser, welk overleg ten doel had de schuldeiser door die betaling boven andere
206
schuldeisers te begunstigen. De gedachte achter art. 47 Fw is dat een schuldeiser in deze
(twee) gevallen in strijd met de door hem ook jegens zijn medeschuldeisers in acht te
nemen goede trouw handelt, wanneer hij zich door nog betaling van zijn schuldenaar te
vragen en aan te nemen, aan de “concursus” onttrekt. [noot:35]
3.83. In verschillende arresten heeft de Hoge Raad aangegeven dat de voorwaarden
waaronder art. 47 Fw van toepassing is, beperkt moeten worden uitgelegd. [noot:36] Zo
overwoog de Hoge Raad in Gispen q.q./De Factorij dat uit de
totstandkomingsgeschiedenis van art. 47 Fw blijkt dat niet snel mag worden
aangenomen dat sprake is van overleg. [noot:37] Van overleg is alleen sprake ingeval
van “samenspanning, dat wil zeggen dat niet alleen bij de schuldeiser, maar ook bij de
schuldenaar het oogmerk heeft voorgezeten, door de gewraakte betaling deze
schuldeiser boven andere te begunstigen.” In Meijs q.q./Bank of Tokyo oordeelde de
Hoge Raad dat voor de toepassing van art. 47 Fw in elk geval onvoldoende is dat “de
pandhouder en de pandgever ten tijde van het vestigen van het pandrecht wisten dat het
faillissement van de laatste onontkoombaar was.” [noot:38] In Verkerk/Tiethoff q.q.
overwoog de Hoge Raad dat (zelfs) de wetenschap bij zowel de schuldenaar als de
schuldeiser van het feit dat andere schuldeisers worden benadeeld, nog geen overleg
oplevert in de zin van art. 47 Fw; betrokkenen moeten de bedoeling hebben de
schuldeiser boven anderen te begunstigen. [noot:39] In Van Dooren q.q./ABN AMRO
Bank weigerde de Hoge Raad de criteria waaronder art. 47 Fw van toepassing is op te
rekken, onder meer gelet op het belang van de zekerheid van het rechtsverkeer en het –
ook reeds in Gispen q.q./De Factorij genoemde – betalingsverkeer. [noot:40] In de
literatuur wordt verdedigd dat deze terughoudendheid met name ingegeven is uit het
oogpunt van rechtszekerheid: een ruimere uitleg zou te veel onzekerheid in het
kredietverkeer teweeg brengen. [noot:41]
3.84. Het in het principale cassatiemiddel ingenomen standpunt dat voor toepasselijkheid
van art. 47 Fw geen daadwerkelijke wetenschap en/of oogmerk vereist is, maar dat
voldoende is dat deze kunnen worden toegerekend, is naar mijn mening niet te rijmen
met de hiervoor weergegeven, zeer terughoudende rechtspraak van de Hoge Raad.
Daarop lopen volgens mij alle principale cassatieonderdelen vast. De eerste twee
incidentele onderdelen lopen stuk op het feit dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat
wetenschap en oogmerk in het kader van art. 47 Fw kunnen worden toegerekend. De
rechtbank heeft een en ander in rov. 4.20 in het midden gelaten. Ik kan daarom
daarlaten of het onderscheid dat de rechtbank maakt tussen ING als gevolmachtigde en
ING als volmachtgever in de gegeven omstandigheden goede zin heeft. Toerekening van
wil en wetenschap ingeval van volmacht wordt beheerst door art. 3:66 lid 2 BW. Ik maak
over dit wetsartikel nog een enkele opmerking. Art. 3:66 lid 2 BW is naar mijn mening
niet geschreven met het oog op een atypisch geval als het onderhavige, waarin de
wederpartij (“pandnemer”) als gevolmachtigde de rechtshandeling tot stand brengt (de
verpandingen) mede namens de volmachtgever (pandgever). In dit geval is toerekening
van wetenschap en oogmerk op grond van art. 3:66 lid 2 BW dan ook niet op haar plaats
is. Dat vloeit niet voort uit het onderscheid dat de rechtbank maakt tussen de
verschillende hoedanigheden waarmee ING bij de rechtshandeling betrokken is. Het
onderscheid dat de rechtbank maakt, komt mij kunstmatig voor. De in art. 3:66 lid 2 BW
vervatte leer van het grootste aandeel [noot:42] is in het leven geroepen in het belang
207
van de volmachtgever en de derde/wederpartij. De bepaling biedt uitkomst in het geval
waarin de gerechtvaardigde belangen één hunner vergen dat de wil en (of) de
wetenschap van de gevolmachtigde – die er, als aan de vereisten van art. 3:66 lid 1 BW
wordt voldaan, tussenuitvalt – (terug) in beeld worden gebracht. Dat is hier niet aan de
orde. Over onderdeel 3 van het incidentele cassatiemiddel merk ik tot slot op dat het
uitgaat van een onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft niet
geoordeeld dat toe te rekenen kennis relevant is voor de geldigheid van een volmacht.
3.85. Onderdeel 3 van het principale cassatieberoep is door de curator in par. 2.3 van
diens schriftelijke toelichting naar aanleiding van het arrest Dix q.q./ING ingetrokken.
Dat arrest vormde tevens aanleiding om in de schriftelijke toelichting met onderdeel 4
een andere richting in te slaan. Aangezien van de zijde van ING in de nota van dupliek
uitdrukkelijk wordt gevraagd om op de nieuwe klacht in te gaan, bespreek ik deze.
Aanvankelijk werd in onderdeel 4 geklaagd, onder verwijzing naar art. 3:84 lid 2 juncto
art. 3:98 BW, dat de rechtbank had miskend dat de vorderingen in de
verzamelpandakten onvoldoende bepaald waren. In de schriftelijke toelichting heeft de
curator het onderdeel “aangepast”, als gezegd, naar aanleiding van het oordeel van de
Hoge Raad in Dix q.q./ING. In dat arrest overwoog de Hoge Raad in rov. 4.6.4:
“Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin in de
verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke vorderingen of stampandakten deze
betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door
de verzamelpandakte worden bestreken. Mede in verband met de mogelijkheid van
antedatering is daarom nodig, wil de onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg
hebben, dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de
onderhavige verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden
van de bank, het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding.
In deze zaak is hieraan voldaan door registratie van de kredietofferte (tevens
stampandakte) van 23 juli 2007.”
In de toelichting op onderdeel 4 wordt zijdens de curator aangevoerd dat het oordeel van
de rechtbank in de voorliggende zaak niet in stand kan blijven, nu gesteld noch gebleken
is dat de stampandakte en de volmachtverlening geregistreerd zijn, als gevolg waarvan
de verpandingsconstructie zonder rechtsgevolg zou zijn gebleven.
3.86. In de literatuur is na Dix q.q./ING enige discussie ontstaan over de vraag hoe rov.
4.6.4 moet worden begrepen. Verschillende auteurs voeren aan dat de Hoge Raad in de
betreffende rechtsoverweging een nieuw registratievereiste invoert, namelijk het vereiste
van registratie van titel en volmacht. [noot:43] Met verschillende andere auteurs
[noot:44] ben ik van mening dat de Hoge Raad niet meer wil zeggen dan dat de eerdere
datering van de akte waarin zowel de titel voor de onderhavige verpanding ligt besloten
als het essentiële volmachtbeding vast dient te staan, wil een verpandingsconstructie
rechtsgevolg hebben. Die eerdere datering kan bijvoorbeeld blijken uit een
geregistreerde kredietofferte, zoals in Dix q.q./ING kennelijk het geval was. Daarmee
208
maakt de Hoge Raad van die registratie geen vereiste, maar overweegt hij dat in dat
specifieke geval de eerdere datering uit de registratie blijkt. Ingeval van betwisting moet
de eerdere datering langs de gewone regels van het bewijsrecht aannemelijk gemaakt
worden. Registratie is daarbij niet een vereiste, maar biedt wel (veel) houvast.
3.87. Voor deze uitleg van rov. 4.6.4 van Dix q.q./ING pleit allereerst de wet. Art. 3:239
lid 1 BW vereist registratie van de (niet-authentieke) akte waarbij vorderingen op naam
stil worden verpand. Niet vereist deze bepaling de registratie van de titel en evenmin van
de volmachtverlening. Voor de titel en de volmachtverlening gelden bovendien ook geen
vormvereisten. Wanneer de titel en de volmachtverlening niet op schrift zijn gesteld,
wordt het registreren een ingewikkelde zaak. Het valt daarnaast ook niet gemakkelijk te
verklaren waarom alleen ingeval van een verzamelpandakte titel en volmacht moeten
worden geregistreerd, en (tot nog toe in elk geval) niet ingeval van een “normale”
pandakte waarbij vorderingen op naam worden verpand. Weliswaar ligt gevaar van
antedatering op de loer, maar dat gevaar bestaat ook buiten de figuur van de
verzamelpandakte. Daarbij komt, volgens Roffel, dat in de praktijk de overeenkomst tot
verpanding van vorderingen veelal al geregistreerd zal zijn, omdat bij het aangaan van
een kredietrelatie niet alleen vorderingen op naam, maar ook alle huidige en toekomstige
voorraden en inventaris bij voorbaat worden verpand en voor de vestiging van het (stille)
pandrecht op voorraden en inventaris – eenmalig – registratie vereist is op grond van
art. 3:237 lid 1 BW. [noot:45] Roffel merkt op dat vanwege deze praktijk het
antedateren van de (obligatoire) overeenkomst tot verpanding in feite is uitgesloten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
Hoge Raad
(...; red.)
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
209
i. Stichting Administratiekantoor VBR Beheer B.V. (hierna: de Stichting) is enig
aandeelhouder van VBR-Beheer B.V. (hierna: VBR-Beheer). T.A. de Bondt is bestuurder
van zowel de Stichting als VBR-Beheer.
VBR-Beheer is bestuurder van (onder meer) VBR-Holland B.V. (hierna: VBR-H) en
Minnaard Transport B.V.(hierna: Minnaard).
ii. VBR-H heette van 30 oktober 1992 tot en met 18 mei 2007 Fijan & Mostert
Internationaal Transport B.V. en van 18 mei 2007 tot 12 april 2010 Fijan & Mostert
Transport B.V.
iii. Door een op 13 februari 2003 ondertekende kredietofferte heeft ING een
kredietfaciliteit ter beschikking gesteld aan (onder andere) Minnaard en VBR-H. In deze
kredietofferte staat het volgende vermeld:
“Voor de kredietfaciliteit geldt voorts:
Zekerheid Als zekerheid voor de krediet-faciliteit en al hetgeen de kredietnemer ons, uit
welken hoofde ook, schuldig zal zijn, zal dienen:
(...)
– een eerste verpanding van de boekvorderingen door de kredietnemer
(...)
Overige bepalingen
(...)
Voor de kredietfaciliteit gelden verder de bepalingen als vermeld in het aan deze offerte
gehechte Clausuleblad.”
210
iv. In het aan de kredietofferte gehechte clausuleblad is, voor zover van belang, het
volgende opgenomen:
“Voorwaarden
(...)
10. De kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste schriftelijke en met redenen omklede verzoek van de bank
de door haar verlangde en haar conveniërende zekerheden te verschaffen.”
v. In een document, gedateerd op 19 februari 2003, is onder meer het volgende
opgenomen:
“Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)
De ondergetekenden,
ING Bank N.V. (...)
hierna te noemen ‘de bank’
en
(...)
Fijan & Mostert Internationaal Transport B.V. (...)
Minnaard Transport B.V. (...)
211
hierna, ieder voor wat betreft de hem toebehorende zaken en vorderingen, te noemen
‘de pandgever’
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Tot meerdere zekerheid voor de betaling of teruggave van al hetgeen
(...)
Fijan & Mostert Internationaal Transport B.V. (...)
Minnaard Transport B.V. (...)
hierna, zo te zamen als ieder afzonderlijk, te noemen ‘de kredietnemer’ aan de bank nu
of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook, al of niet in
rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, verpandt de pandgever aan de
bank, zulks voor zover deze zaken niet reeds bij eerdere akte(n) aan de bank zijn
verpand, die deze verpanding aanvaardt, zijn gehele bedrijfsuitrusting (...) hierna te
noemen ‘de bedrijfsuitrusting’ en al zijn bedrijfs- en handelsvoorraden (...) hierna te
noemen ‘de voorraden’, de bedrijfsuitrusting en de voorraden gezamenlijk te noemen ‘de
zaken’ (...).
Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de bank alle vorderingen te verpanden
die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte
diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook, hierna te noemden ‘de
vorderingen’.
(...)
Voor de verplichting tot verpanding van de vorderingen gelden de volgende
voorwaarden:
(...)
212
iv.10 De verpanding zal geschieden door middel van daartoe door de bank vastgestelde
formulieren, dan wel andere documenten ten genoege van de bank waaruit van de
verpanding aan de bank blijkt.
iv.11 De pandgever verbindt zich de in artikel 10 bedoelde bescheiden periodiek op de
door de bank aangegeven tijdstippen, indien periodieke indiening is overeengekomen,
alsook daarenboven telkens terstond na eerste verzoek van de bank daartoe, op te
maken en aan de bank te verschaffen.”
vi. Blijkens een op 23 april 2009 ondertekende kredietofferte is de door ING aan onder
meer Minnaard en VBR-H verstrekte kredietfaciliteit verhoogd met € 300.000,--. In deze
kredietofferte is – onder meer – het volgende opgenomen:
“De overeengekomen voorwaarden en condities blijven ongewijzigd van kracht, tenzij in
deze offerte anders wordt bepaald.
(...)
Overige bepalingen: Voor zover daarvan in deze offerte niet is afgeweken, zijn op deze
kredietfaciliteit van toepassing:
– De Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voor zover daarvan in deze offerte en de Algemene Bepalingen van Kredietverlening niet
is afgeweken:
– De Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken.”
(vii) In de Algemene Bepalingen van Kredietverlening (versie juli 2007) is, voor zover
van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 2. Werkingssfeer
213
De Algemene Bepalingen zijn van toepassing op de Kredietfaciliteit die de Bank aan de
Kredietnemer verstrekt of zal verstrekken, indien en voor zover in de Overeenkomst niet
anders is overeengekomen. Indien en voor zover daarvan in de Algemene Bepalingen
niet is afgeweken, zijn de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse
Vereniging van Banken en/of de Voorwaarden Postbank van toepassing.
(...)
Artikel 5. Verplichting tot zekerheidstelling
De Kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste verzoek van de Bank de door haar verlangde en haar
conveniërende zekerheden te verschaffen.”
viii. In de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken
is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Artikel 20. Zekerheidstelling
De cliënt is verplicht desgevraagd voldoende zekerheid te stellen voor de nakoming van
zijn bestaande verplichtingen jegens de bank. Is een gestelde zekerheid onvoldoende
geworden, dan is de cliënt verplicht desgevraagd die zekerheid aan te vullen of te
vervangen. Een verzoek als hiervoor bedoeld dient schriftelijk te geschieden en de reden
van het verzoek te vermelden. De omvang van de gevraagde zekerheid dient in redelijke
verhouding te staan tot het beloop van de desbetreffende verplichtingen van de cliënt.”
ix. Op 16 april 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen ING en De Bondt. De
Bondt heeft aan ING meegedeeld dat VBR-H al haar activiteiten middels een
activa/passiva-transactie aan een derde had verkocht.
x. Op 4 mei 2010 vond wederom een gesprek plaats bij ING. ING heeft bij die
gelegenheid te kennen gegeven dat de litigieuze activa/passiva-transactie reden is om
direct tot kredietopzegging over te gaan, maar toonde zich bereid tot een heroverweging.
xi. Bij brief van 19 mei 2010 heeft ING aan De Bondt onder meer geschreven:
214
“Met deze brief leggen wij vast hetgeen wij op 4 mei 2010 met u hebben besproken. (...)
Wij attenderen u er op, vooruitlopend op een mogelijke opzegging van de bestaande
kredietovereenkomst, dat wij ons op het standpunt stellen dat er een materiële wijziging
heeft plaatsgevonden in uw onderneming zonder dat u ons hiervan vooraf op de hoogte
heeft gebracht.
Uw handelen is derhalve strijdig met de bestaande kredietovereenkomst.
Omdat wij geen inzicht hebben op de situatie voor en na verkoop van de activa en
passiva, zoals hiervoor vernoemd, vragen wij u ons per omgaande volgende gegevens
toe te zenden:
– Geconsolideerde jaarcijfers 2009
– Geconsolideerde eerste kwartaalcijfers 2010 bestaande uit een balans en verlies en
winstrekening
– Prognose 2010, per kwartaal, bestaande uit een balans, verlies en winstrekening en
liquiditeitsoverzicht
– Een actueel debiteuren- en crediteurenoverzicht
– Actueel overzicht van alle objecten (financial en operational lease) met daarin
vernoemd; merk, bouwjaar, aanschafwaarde, boekwaarde, restant schuld.
– Een investeringsoverzicht 2010 en 2011.”
xii. Op 27 mei 2010 heeft nogmaals een gesprek tussen ING en De Bondt
plaatsgevonden. ING heeft te kennen gegeven op basis van de verstrekte gegevens niet
in staat te zijn zich een adequaat beeld te vormen van de financiële toestand van de
onderneming. Het verzoek van De Bondt tot continuering van de financiering werd
daarom door ING vooralsnog niet ingewilligd. ING stemde wel in met onderbouwing van
het verzoek tot continuering van de kredietfaciliteit en verzocht De Bondt een
volmachtverklaring te ondertekenen, waarin was opgenomen dat ING de bevoegdheid
215
kreeg om de vorderingen van (onder meer) Minnaard en VBR-H aan zichzelf te
verpanden.
Deze volmachtverklaring is door De Bondt ondertekend.
xiii. Van 27 mei tot en met 7 juni 2010 heeft ING dagelijks door een zogenaamde
“verzamelpandakte” alle vorderingen van Minnaard en VBR-H die op de desbetreffende
datum ontstonden of reeds bestonden, aan zichzelf verpand.
xiv. Op 1 juni 2010 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen ING en De Bondt.
ING heeft tijdens dit gesprek laten weten de financiële stukken nog steeds niet te hebben
ontvangen, zodat zij niet in staat was te beslissen over continuering van het krediet.
De Bondt diende er rekening mee te houden dat het krediet op korte termijn zou worden
opgezegd.
xv. Tijdens een bijeenkomst van ING en De Bondt op 4 juni 2010 heeft ING aan De
Bondt meegedeeld dat de kredietverstrekking op korte termijn zou worden opgezegd.
xvi. Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juni 2010 zijn Minnaard en VBR-H
op eigen aangifte – na besluiten daartoe van de algemene vergaderingen van
aandeelhouders van 2 juni 2010 en de aanvragen van 3 juni 2010 – in staat van
faillissement verklaard, met benoeming van mr. Van Leuveren tot curator.
xvii. Bij e-mailbericht van 9 juni 2010 heeft de curator de volmachtverlening van 27 mei
2010 en de daarop volgende verpandingen door de verzamelpandakten vernietigd. ING
heeft de curator diezelfde dag bericht dat zij niet in deze vernietiging berustte.
xviii. Met toestemming van ING heeft de curator via een activa-overeenkomst van 9 juni
2010 de vorderingen van Minnaard op debiteuren die op 16 mei 2010 nog niet
administratief verwerkt waren, voor een bedrag van € 195.000,-- verkocht. De
vorderingen van Minnaard die op 16 mei 2010 wel administratief verwerkt waren zijn met
toestemming van ING door een activa-overeenkomst van 21 juni 2010 verkocht voor €
550.073,32. De totale verkoopopbrengst van de vorderingen is gestort op de
derdengeldrekening van de advocaat van ING. Hiervan is € 10.000,-- overgemaakt naar
de faillissementsrekening van Minnaard als boedelbijdrage voor de door de curator
verrichte werkzaamheden.
216
3.2. In dit geding heeft de curator, kort samengevat en voor zover in cassatie van
belang, een verklaring voor recht gevorderd dat de hiervoor in 3.1 onder (xvii) vermelde
vernietiging rechtsgeldig is geschied en heeft hij vorderingen ingesteld die op die
vernietiging voortbouwen. Hij heeft zijn vorderingen, kort gezegd en voor zover in
cassatie nog van belang, gebaseerd op de faillissementspauliana (art. 42 en 47 Fw). ING
heeft in reconventie vorderingen ingesteld met een strekking tegenovergesteld aan die
van de curator.
3.3. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen en die van ING
toegewezen. Zij heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het
volgende overwogen.
De verplichting voor Minnaard en VBR-H tot verpanding van hun vorderingen aan ING
vloeide voort uit de (stam)pandakte (rov. 4.10). Weliswaar verplichtte die akte niet tot
de volmachtverlening, maar deze diende tot het realiseren van de verpanding van de
vorderingen aan ING. Een zodanige volmachtverlening is te beschouwen als een redelijke
wijze van uitvoering van de op Minnaard en VBR-H rustende verplichting tot verpanding
en is daarmee een verplichte rechtshandeling. De volmachtverlening is dus niet vatbaar
voor vernietiging op grond van art. 42 Fw (rov. 4.11).
Ook het beroep op art. 47 Fw gaat volgens de rechtbank niet op. Het criterium
“wetenschap van de faillissementsaanvraag” moet in beperkte zin moet worden uitgelegd
(rov. 4.19). Daaraan is niet voldaan als de schuldenaar en de schuldeiser op het moment
waarop de rechtshandeling wordt verricht, weten dat een faillissement onvermijdelijk is,
maar nog niet is aangevraagd. Voor zover de wetenschap van Minnaard en VBR-H als
volmachtgevers al aan ING als gevolmachtigde kan worden toegerekend, kan dit de
curator niet baten ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van “wetenschap van
faillissementsaanvraag” en “overleg” in de zin van art. 47 Fw. Volgens de rechtbank moet
onderscheid worden gemaakt tussen ING als gevolmachtigde en ING als wederpartij van
de volmachtgever. Voor ING als gevolmachtigde geldt dat de kennis van de
volmachtgever aan haar zou kunnen worden toegerekend, maar dit betekent niet dat aan
ING als wederpartij van de volmachtgever deze wetenschap eveneens kan worden
toegerekend.
Het enkele feit dat de kennis van de volmachtgever aan de gevolmachtigde wordt
toegerekend, leidt dus niet tot de gevolgtrekking dat bij ING als wederpartij sprake was
van “wetenschap van faillissementsaanvraag” en “overleg” in de zin van art. 47 Fw, aldus
de rechtbank (rov. 4.20).
Nu gesteld noch gebleken is dat ING daadwerkelijk op de hoogte was van de aanvraag
van het faillissement van Minnaard en VBR-H, kunnen de desbetreffende
rechtshandelingen alleen worden vernietigd indien er sprake was van samenspanning
tussen Minnaard en VBR-H enerzijds en ING anderzijds met als doel ING door de
217
verpanding te begunstigen boven andere schuldeisers (rov. 4.21). Een dergelijke
samenspanning kan niet worden afgeleid uit de stellingen van de curator (rov. 4.22).
Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van overleg tussen De Bondt en ING. Dit
volgt niet uit de stelling dat zowel De Bondt als ING redenen hadden om over te gaan tot
begunstiging van ING, en ook is niet voldoende dat de rechtshandelingen dit wel tot
gevolg hebben gehad en dat partijen dit hebben geweten, aldus de rechtbank (rov.
4.22). De curator heeft tegen dit vonnis sprongcassatie ingesteld.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1. Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Het
onderhavige geval betreft op hoofdpunten eenzelfde situatie als aan de orde was in HR 3
februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012/261 («JOR» 2012/200, m.nt. Schuijling; red.) (mr.
Dix q.q./ING), kort gezegd en voor zover hier van belang: de situatie dat een
kredietnemer tot zekerheid van al hetgeen hij aan een bank schuldig is en zal worden,
zich door middel van een (stam)pandakte verbindt zijn toekomstige vorderingen op
derden aan deze bank te verpanden, en de bank een onherroepelijke volmacht bedingt
om de vorderingen daadwerkelijk aan zichzelf te verpanden. In het arrest Dix/ING zijn
diverse bezwaren tegen (elementen van) deze constructie verworpen, waaronder het
meer algemene bezwaar dat de aanvaarding van de constructie zou betekenen dat art.
3:239 lid 1 BW onaanvaardbaar wordt ondergraven omdat daardoor de
verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir worden gemaakt.
Voor zover de middelen in de onderhavige zaak opnieuw aandacht vragen voor de positie
van die schuldeisers, verdient opmerking dat het aan de wetgever is om te beoordelen of
hun belangen tegenover de belangen van een vlot functionerend kredietverkeer een
sterkere positie zouden moeten innemen dan thans het geval is (vgl. hierover de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.30 e.v. en de mogelijkheid die daar onder
3.49 wordt genoemd).
4.2. Het arrest Dix/ING is gewezen na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding in de
onderhavige zaak.
Naar aanleiding van dat arrest heeft de curator in zijn schriftelijke toelichting middel 3
ingetrokken en middel 4 toegespitst op de hierna te vermelden vraag.
Voor zover thans van belang stelt het principale cassatieberoep de volgende vragen aan
de orde:
218
– de vraag of het verlenen van de volmacht tot verpanding dient te worden aangemerkt
als een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw (middel 1);
– de vraag of ING wetenschap had van de faillissementsaanvraag dan wel of sprake is
geweest van overleg, een en ander in de zin van art. 47 Fw (middel 2);
– de vraag of de stampandakte en de volmachtverlening dienen te zijn geregistreerd om
rechtsgevolg te hebben (middel 4).
4.3. Middel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de hiervoor in 3.1 onder
(xii) vermelde volmachtverlening niet een onverplichte rechtshandeling is in de zin van
art. 42 Fw en daarom niet vatbaar is voor vernietiging op grond van die bepaling (rov.
4.11), en betoogt dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is in het licht van het feit
dat in de stampandakte geen verplichting tot volmachtverlening was opgenomen.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat Minnaard en VBR-H verplicht
waren de vorderingen waarover het in dit geschil gaat aan ING te verpanden. De
volmacht strekte naar de vaststelling van de rechtbank uitsluitend ertoe de nakoming
van de uit de stampandakte voortvloeiende (opeisbare) verbintenissen tot verpanding te
bewerkstelligen, en dus niet tot iets meer of anders dan het verrichten van de prestaties
die in die akte waren overeengekomen. Evenals inpandgeving door Minnaard en VBR-H
door middel van afzonderlijke pandaktes, moet een volmachtverlening (aan de
pandnemer dan wel aan een derde) die uitsluitend ertoe strekt de verpandingen tot stand
te brengen, worden beschouwd als uitvoering van de in die stampandakte neergelegde
verplichting tot verpanding. De volmachtverlening kan derhalve niet worden aangemerkt
als een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw, ook al was deze specifieke
wijze van uitvoering van de verplichting tot verpanding niet overeengekomen.
Anders dan de curator heeft betoogd, moet uit het arrest HR 3 december 2010, LJN
BN9366, NJ 2010/651 («JOR» 2011/62; red.) (mrs. Ingwersen en Mulder q.q./Air
Holland) voor het onderhavige geval niet iets anders worden afgeleid, nu het in dat arrest
ging om een nadere (vaststellings)overeenkomst op grond waarvan de schuldenaar de
verschuldigde betalingen mocht verrichten aan een ander dan de schuldeiser(s); in
zodanig geval is de te verrichten prestatie een andere dan de verschuldigde prestatie en
derhalve onverplicht in de zin van art. 42 Fw, ook al stemt de schuldeiser daarmee in en
ook al strekt de te verrichten prestatie volgens de nadere overeenkomst tot nakoming
van de bestaande verbintenis.
Gelet op het voorgaande getuigt de overweging van de rechtbank dat de
volmachtverlening niet vatbaar is voor vernietiging op grond van art. 42 Fw omdat deze
219
uitsluitend is te beschouwen als een wijze van uitvoering van de op Minnaard en VBR-H
rustende verplichting tot verpanding, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor het overige berust het oordeel van de rechtbank op waarderingen van feitelijke aard
en is het toereikend gemotiveerd. Hierop stuiten alle klachten van middel 1 af.
4.4. Middel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ook het beroep van de
curator op art. 47 Fw niet opgaat. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat
voor een geslaagd beroep op art. 47 Fw is vereist dat sprake is van samenspanning
tussen enerzijds ING en anderzijds Minnaard en VBR-H (rov. 4.21).
Dit oordeel is juist (vgl. onder meer HR 24 maart 1995, LJN ZC1676, NJ 1995/628 en HR
20 november 1998, LJN ZC2784, NJ 1999/611 («JOR» 1999/19, m.nt. NEDF
(Verkerk/Tiethoff q.q.); red.)). Voor zover het middel een andere maatstaf bepleit voor
de toepassing van art. 47 Fw bij dit geval van volmachtverlening, faalt het.
Daarbij bestaat, anders dan het middel voorstaat, geen grond om het oogmerk van ING
om zichzelf boven andere schuldeisers te begunstigen, toe te rekenen aan de
volmachtgevers Minnaard en VBR-H.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de door haar bedoelde samenspanning –
waarmee de rechtbank, gelet op het bovenstaande terecht, doelt op daadwerkelijke
samenspanning tussen enerzijds ING en anderzijds Minnaard en VBR-H – niet uit de
stellingen van de curator kan worden afgeleid (rov. 4.22). Dit oordeel getuigt niet van
een onjuiste rechtsopvatting en berust overigens op een aan de rechtbank voorbehouden
waardering van die stellingen, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden
onderzocht. Van onbegrijpelijkheid is geen sprake, in aanmerking genomen dat de enkele
wetenschap bij beide partijen van het feit dat de andere schuldeisers worden benadeeld
een zodanige samenspanning nog niet oplevert (HR 20 november 1998, LJN ZC2784, NJ
1999/611 («JOR» 1999/19, m.nt. NEDF (Verkerk/Tiethoff q.q.); red.)). Ook middel 2
faalt mitsdien.
4.5.1. De in middel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4.5.2. In zijn schriftelijke toelichting op middel 4 betoogt de curator dat ingevolge het
arrest Dix/ING de stampandakte en volmachtverlening slechts rechtsgevolg hebben
indien zij zijn geregistreerd, hetgeen in het onderhavige geval, naar de rechtbank heeft
220
miskend, niet het geval is. Hoewel deze klacht niet in de cassatiedagvaarding naar voren
is gebracht, zoals art. 407 lid 2 Rv voorschrijft, ziet de Hoge Raad aanleiding haar toch te
behandelen. De klacht faalt.
Mede in verband met de mogelijkheid van antedatering is, wil een verpandingsconstructie
als de onderhavige rechtsgevolg hebben, nodig dat de eerdere datering vaststaat van
zowel de akte waarin de titel voor de verpanding ligt besloten als de akte waarin de
volmacht is verleend. In de zaak Dix/ING was aan die eis voldaan door registratie van de
desbetreffende kredietofferte (tevens stampandakte), die ook de volmachtverlening
behelsde. Hieruit volgt niet dat alleen op grond van registratie kan worden aangenomen
dat de datering van de akten vaststaat. Indien die datering wordt betwist, ligt het in
beginsel op de weg van de partij die zich op de akte beroept om de juistheid van die
datering te bewijzen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Nu het principale beroep wordt verworpen, heeft ING geen belang bij haar incidentele
beroep, omdat het daarin aangevoerde middel niet meer tot een andere beslissing kan
leiden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie (...; red.);
221
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).
» Noot
1. Opnieuw heeft de Hoge Raad zich kunnen uitspreken over de verzamelpandakte-
constructie. De rechtsgeldigheid van deze constructie is reeds bevestigd in HR 3 februari
2012, «JOR» 2012/200, m.nt. Schuijling (Dix q.q./ING). Het hier gepubliceerde arrest
bestendigt dit oordeel en brengt meer inzicht in de eisen die de Hoge Raad aan de
constructie stelt. Het arrest verschaft bovendien duidelijkheid over de zeer beperkte
mogelijkheden voor de faillissementscurator van de pandgever om (elementen van) de
constructie te vernietigen met een beroep op de actio Pauliana. Het is helder dat de Hoge
Raad ruim baan maakt voor de verzamelpandakte-constructie.
2. Rechtsgeldigheid. Hoewel de constructie ertoe leidt dat de concurrente schuldeisers
feitelijk niet of nauwelijks verhaal zullen kunnen nemen op de vorderingen van hun
bancair gefinancierde schuldenaar, staat de strekking van art. 3:239 lid 1 BW niet aan de
constructie in de weg. Dit mede in het belang van een vlot functionerend kredietverkeer.
Zie het arrest Dix q.q./ING, r.o. 4.8.1-4.9.4. Daaraan voegt de Hoge Raad nu toe dat het
aan de wetgever is om te beoordelen of de verhaalsbelangen van de concurrente
schuldeisers een sterkere positie zouden moeten innemen ten opzichte van de belangen
van het kredietverkeer dan nu het geval is (r.o. 4.1). De rechtsgeldigheid van de
constructie naar huidig recht wordt daarmee nogmaals bezegeld.
Van een aansporing tot wettelijk ingrijpen lijkt bovendien geen sprake. Door de enkele
verwijzing naar de wetgever en de (gematigd kritische) uiteenzetting van A-G
Timmerman (Conclusie onder 3.30 e.v.), spreekt de Hoge Raad nog geen waardeoordeel
uit over de verzamelpandakte-constructie of de feitelijke verhaalsmogelijkheden van
concurrente schuldeisers.
3. Vaststaan van de datering van titel en volmacht. De rechtsgeldigheid van een
verpanding door middel van een verzamelpandakte vereist dat de eerdere datering
vaststaat van zowel de akte waarin de titel voor de verpanding ligt besloten, als de akte
waarbij de volmacht is verleend. Deze eis stelde de Hoge Raad mede in verband met het
risico van antedatering van deze documenten. Zie het arrest Dix q.q./ING, r.o. 4.6.4. De
toenmalige bewoordingen van de Hoge Raad maakten niet geheel duidelijk of voor dit
“vaststaan” registratie van de titel en de volmacht was vereist. Deze onduidelijkheid is nu
weggenomen. De eerdere datering kan blijken uit de registratie van deze documenten,
222
zoals het geval was in het arrest Dix q.q./ING, maar zij kan ook op andere wijzen worden
aangenomen. Bij betwisting van de datering ligt het in beginsel op de weg van degene
die zich op de akte beroept, om de juistheid van de datering te bewijzen, aldus de Hoge
Raad (r.o. 4.5.2).
Het vaststaan van de datering is daarmee slechts een bewijsrechtelijke eis. Dat is een
welkome verduidelijking. Een vereiste registratie, naast de pandakte, van de titel en de
volmacht zou ook moeilijk te rijmen zijn geweest met de wettekst. Vgl. art. 3:239 lid 1
BW, art. 3:61 lid 1 BW en ook HR 29 juni 2001, «JOR» 2001/220 (Meijs q.q./Bank of
Tokyo).
In de regel zal, bij betwisting van de geldigheid van het pandrecht door de curator, de
bank het benodigde bewijs eenvoudig kunnen leveren. De door de pandgever
ondertekende onderhandse aktes die de titel voor de verpanding en volmachtverlening
behelzen, hebben namelijk dwingende bewijskracht tussen de bank en de pandgever (en
diens faillissementscurator), ook ten aanzien van de datering. De curator zal vervolgens
door het leveren van tegenbewijs op zijn minst aannemelijk moeten maken dat deze
datering onjuist is. Vgl. de art. 150-152 en 157 lid 2 Rv en 123 Fw, alsmede HR 6
oktober 1989, NJ 1990, 323, m.nt. J.B.M. Vranken (Timmermans/Heutink q.q.) en HR 16
maart 2007, NJ 2008, 219, m.nt. C.J.M. Klaassen (Wooning/Wooning). Vanaf de
ondertekening door de pandgever van de aktes waarin de titel en volmacht zijn vervat,
ligt het bewijsrisico feitelijk bij de pandgever en diens faillissementscurator.
Overigens is sinds de inwerkingtreding van de Wet elektronische registratie notariële
akten (Stb. 2012, 648) op 1 januari 2013 nog slechts registratie mogelijk van
onderhandse aktes waarvoor registratie een wettelijk vormvereiste is. Zie art. 1 lid 2,
aanhef en onder b, Registratiewet 1970. In de registratiepraktijk bestaat een verschil van
mening over de vraag of afzonderlijke aktes die slechts een volmacht of een titel tot
verpanding bevatten, nog geregistreerd kunnen worden onder dit nieuwe regime. Naar
de letter van de wet is dit niet het geval. De wet zal (onder meer) op dit onderdeel
moeten worden gerepareerd.
4. Faillissementspauliana. In de onderhavige procedure speelde tevens de vraag naar de
mogelijke bestrijding van de constructie met een beroep op de faillissementspauliana, in
het bijzonder door de vernietiging van hetzij de volmachtverlening, hetzij de daarop
volgende vestigingshandelingen door middel van de verzamelpandakte. Deze
mogelijkheden blijken zeer beperkt.
5. Vernietiging van de volmachtverlening. Anders dan het geval was in het arrest Dix
q.q./ING, hebben in het onderhavige geval de kredietnemers niet reeds bij het aangaan
van de kredietovereenkomst, maar pas later (twaalf dagen voor hun faillissement) een
volmacht verleend aan de bank. De kredietnemers waren contractueel verplicht tot
verpanding van hun vorderingen aan de bank, maar een specifieke verplichting tot
223
volmachtverlening was er niet. De vraag is of deze volmachtverlening als een
onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw kan worden aangemerkt.
Een rechtshandeling is onverplicht in de zin van art. 42 Fw indien zij is verricht zonder
dat daartoe een voor de schuldenaar op de wet of overeenkomst berustende rechtsplicht
bestaat. Vgl. Van der Feltz I, p. 434-437 en de vaste rechtspraak vanaf HR 8 januari
1937, NJ 1937, 431, m.nt. EMM (Van der Feltz q.q./Hoornsche Crediet- en Effectenbank)
tot meest recent HR 3 december 2010, «JOR» 2011/62 (Ingwersen q.q./Air Holland). Van
belang is dat de schuldenaar op het tijdstip dat de rechtshandeling in kwestie plaatsvond,
niet gehouden was die rechtshandeling te verrichten. Daarvan is ook sprake indien de
wijze waarop de schuldenaar zich van zijn verbintenis bevrijdt, als onverplicht valt aan te
merken. Zo geldt een inbetalinggeving op de voet van art. 6:45 BW steeds als
onverplicht. Vgl. HR 18 december 1992, NJ 1993, 169 (Kin/Emmerig q.q.) en HR 20
november 1998, «JOR» 1999/19, m.nt. NEDF (Verkerk/Tiethoff q.q.). Zie daarnaast het
reeds genoemde arrest Ingwersen q.q./Air Holland over de onverplichtheid van de
voldoening van opeisbare vorderingen door middel van het aangaan van een
vaststellingsovereenkomst en het – ter uitvoering daarvan – betalen van een geldbedrag
aan een speciaal daartoe op te richten stichting.
Volgens de Hoge Raad moet een volmachtverlening (aan de pandhouder of een derde)
die uitsluitend ertoe strekt verpandingen tot stand te brengen waartoe men verplicht is,
worden beschouwd als uitvoering van deze verplichting tot verpanding. Ook als deze
specifieke wijze van uitvoering niet was overeengekomen, kan de volmachtverlening niet
worden aangemerkt als een onverplichte rechtshandeling (r.o. 4.3, tweede alinea).
Gelet op de hiervoor genoemde maatstaf, is dit oordeel niet vanzelfsprekend.
Volmachtverlening voor een rechtshandeling waartoe de volmachtgever zich reeds had
verplicht, wordt door de Hoge Raad aangemerkt als (het begin van) de uitvoering van
deze verplichting en daarmee ook zelf als verplicht verricht. Een dergelijke volmacht kan
slechts op de voet van art. 47 Fw worden vernietigd. Een rechtvaardiging voor deze
“soepele” uitleg schuilt in het gegeven dat de volmacht niet leidt tot het verrichten van
een andere dan de verschuldigde prestatie. Zo begrijpen wij althans r.o. 4.3, derde
alinea, waarin de Hoge Raad het onderhavige geval onderscheidt van het geval dat aan
de orde was in het arrest Ingwersen q.q./Air Holland. Het oordeel is dogmatisch
beschouwd wellicht wat gewrongen, maar is onzes inziens goed te verdedigen. De
uitkomst achten wij bovendien wenselijk. Eenzelfde uitleg zouden wij willen volgen bij
andere “bijkomende bedingen” die slechts de wijze betreffen waarop een verplicht
verrichte rechtshandeling tot stand komt. Bij wijze van voorbeeld noemen wij het beding
waarbij de schuldenaar zich alsnog ertoe verbindt de rechtshandeling bij notariële akte te
verrichten.
Het praktisch belang van het oordeel van de Hoge Raad moet niet worden onderschat.
De kwalificatie van de volmacht als een verplicht verrichte rechtshandeling waarborgt
een veilige overheveling van (resterende) individuele verpandingen naar de collectieve
224
verzamelpandakte-constructie door middel van een enkele volmachtverlening. Het
potentieel dat de constructie biedt tot minimalisering van de administratieve lasten van
de periodieke verpanding van vorderingen kan zo volledig worden benut.
6. Vernietiging van de vestiging van het pandrecht. De verpandingen door middel van de
verzamelpandakte kunnen als verplicht verrichte rechtshandelingen slechts op grond van
art. 47 Fw worden vernietigd indien één van de twee in dat artikel geformuleerde
vernietigingsgronden zich voordoet. In het kader van de verzamelpandakte-constructie is
de uitleg van de tweede vernietigingsgrond in het bijzonder van belang. Het gaat dan om
overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser dat ten doel had de schuldeiser boven
andere schuldeisers te begunstigen.
Dit “overleg” in de zin van art. 47 Fw wordt, mede in het belang van de zekerheid van
het betalingsverkeer, restrictief uitgelegd. Het vereist samenspanning, in die zin dat de
schuldeiser en schuldenaar beiden het oogmerk moeten hebben gehad om de schuldeiser
boven anderen te begunstigen. Vgl. HR 24 maart 1995, NJ 1995, 628, m.nt. PvS (Gispen
q.q./IFN) en HR 20 november 1998, «JOR» 1999/19, m.nt. NEDF (Verkerk/Tiethoff q.q.).
De restrictieve uitleg wordt in het onderhavige arrest bevestigd in r.o. 4.4. De bewijslast
voor de curator, in het bijzonder wat betreft het oogmerk van de schuldenaar, is zwaar.
Wanneer de schuldenaar bij het verrichten van de rechtshandeling wordt
vertegenwoordigd door de schuldeiser, rijst de vraag of de dubbele hoedanigheid van de
schuldeiser kan bijdragen aan het bewijs van “samenspanning”. Het (kennelijke)
oogmerk van de schuldeiser tot bevoordeling van hemzelf boven andere schuldeisers kan
wellicht worden toegerekend aan de schuldenaar. Vgl. in dit verband art. 3:66 lid 2 BW
en Asser-Van der Grinten-Kortmann 2-I (2004), nrs. 80-81. Volgens de Hoge Raad
bestaat hiervoor in het kader van de verzamelpandakte-constructie echter geen grond
(r.o. 4.4, derde alinea). Dit (wat apodictische) oordeel lijkt ons in zijn algemeenheid
juist. De afwezige of zeer beperkte invloed van de bank als gevolmachtigde op de
totstandkoming en de inhoud van het pandrecht geeft geen aanleiding om haar bedoeling
toe te rekenen aan de schuldenaar/volmachtgever. Vgl. art. 3:66 lid 2 BW en de TM,
Parl. Gesch. Boek 3, p. 274. De volmacht in de verzamelpandakte-constructie strekt in
casu tot het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling waartoe de
volmachtgever zich ten opzichte van de gevolmachtigde reeds had verbonden. Bovendien
kan de gevolmachtigde de rechtshandeling niet of nauwelijks te eigen bate beïnvloeden.
Vgl. hetgeen de Hoge Raad daarover opmerkt in het arrest Dix q.q./ING, r.o. 4.4.4 en
4.5.3, in verband met de onherroepelijkheid van de volmacht en de bevoegdheid tot
Selbsteintritt. Te ver gaat onzes inziens A-G Timmerman (Conclusie, nr. 3.84), die
betoogt dat bij de toepassing van art. 47 Fw simpelweg niet kan worden toegerekend
vanwege de restrictieve uitleg van dit artikel dan wel vanwege de strekking van art. 3:66
lid 2 BW.
Uit de overwegingen van de Hoge Raad mag overigens niet worden afgeleid dat bij de
verzamelpandakte-constructie nooit sprake kan zijn van samenspanning. De zware
225
bewijslast ter zake rust echter op de curator. Weliswaar kan de rechter op basis van de
omstandigheden van het geval een bewijsvermoeden aannemen, maar de enkele
omstandigheid dat de schuldenaar bij de verpanding werd vertegenwoordigd door de
pandhouder, achten wij daarvoor volstrekt onvoldoende. Vgl. art. 150 Rv en HR 7 maart
2003, «JOR» 2003/102 (Cikam/Siemon q.q.).
mr. B.A. Schuijling en prof. mr. N.E.D. Faber,
» Voetnoten
[1]
De cassatiedagvaarding is op 24 november 2012 uitgebracht.
[2]
HR 3 februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012, 261 m. nt. F.M.J. Verstijlen (Dix q.q./ING).
[3]
Anders dan in Dix q.q./ING heeft de volmachtverlening in de onderhavige kwestie niet
langs de weg van de algemene voorwaarden plaatsgevonden. Minnaard en VBR-H hebben
ING op 27 mei 2010 een uitdrukkelijke volmacht verleend. In het voorliggende
cassatieberoep zien we de klachten met betrekking tot de algemene voorwaarden (in Dix
q.q./ING: principaal cassatieonderdeel I en het incidentele cassatiemiddel) dan ook niet
terug. De opsteller van het middel heeft in de voorliggende kwestie kennelijk ook geen
reden gezien om principaal cassatieonderdeel III uit Dix q.q./ING aan te voeren.
[4]
F. van Buchem en B. de Man, De verpanding van absoluut toekomstige vorderingen, HR
3 februari 2012, LJN BT6947 (Dix q.q./ING), O&F 2012 (20) 2, blz. 6.
[5]
In de praktijk veelal dagelijks of wekelijks. A-G Hammerstein verwacht dat het in de
nabije toekomst mogelijk zal zijn om een elektronische verzamelpandakte (automatisch)
elk uur of zelfs elke minuut te laten registreren. Zie par. 2.21 van zijn conclusie voor HR
3 februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012, 261 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Dix q.q./ING).
[6]
226
Overeenkomstig art. 5 Registratiewet 1970 in verbinding met art. 4 onder c
Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970.
[7]
Zie bijvoorbeeld Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a) 2012/47.
[8]
HR 14 oktober 1994, LJN ZC1488, NJ 1995, 447 m.nt. WMK.
[9]
HR 20 september 2002, LJ AE7842, NJ 2004, 182 m.nt. WMK, rov. 3.4. In die zaak
overwoog de Hoge Raad dat de generieke omschrijvingen “alle ten tijde van de
ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden” en “alle
rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de
ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden” tot een
geldige verpanding kon leiden.
[10]
HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005, 326, rov. 3.5.
[11]
HR 21 december 2001, LJN AD4499, NJ 2005, 96 (Sobi/Hurks q.q.) m.nt. S.C.J.J.
Kortmann.
[12]
HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004, 182 m.nt. WMK, rov. 3.6.
[13]
HR 20 juni 1997, LJN ZC2398, NJ 1998, 362, m.nt. WMK.
[14]
HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662 m.nt. WMK.
227
[15]
HR 3 februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012, 261 m. nt. F.M.J. Verstijlen.
[16]
HR 20 september 2002, LJ AE7842, NJ 2004, 182 m.nt. WMK.
[17]
Daarbij verwijst de Hoge Raad naar HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ 2006/215.
In die – hierboven niet weergegeven – zaak ging het om de vraag of aan het in art.
3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van
verpanding van vorderingen op naam ook is voldaan indien (en op het moment dat) de
desbetreffende akte bij een notaris is gedeponeerd, althans indien (en op het moment
dat) de notaris van dat depot een akte heeft opgemaakt. Die vraag beantwoordde de
Hoge Raad ontkennend.
[18]
F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR 2011/36.
[19]
NJ 2012, 261.
[20]
Frank Verstijlen, Uitbreiding bankbeslag, NJB 2012/1520.
[21]
JOR 2012, 200.
[22]
R.M. Wibier, Twintig jaar stil pandrecht op vorderingen in Nederland, WPNR 2012/6931.
[23]
228
Hij schrijft onder meer dat in Dix q.q./ING het belang dat de wetgever volgens de Hoge
Raad in rov. 4.9.2 hecht aan een “vlot functionerend kredietverkeer”, uit z’n verband
wordt gerukt. Ook merkt hij op dat het advies in rov. 4.9.4 om een
eigendomsvoorbehoud respectievelijk andersoortige zekerheid te bedingen, weinig om
het lijf heeft, aangezien op alle activa – zoals de Hoge Raad in rov. 4.8.3 zelf ook al
onderkende – in de regel reeds enige vorm van goederenrechtelijke zekerheid zal rusten.
[24]
Een failliet pandrecht?, NTBR 2012/30.
[25]
P.M. Veder, Verpanding made easy: verpanding van vorderingen door middel van een
verzamelpandakte, AA juni 2012, blz. 460.
[26]
F. van Buchem & B. de Man, De verpanding van absoluut toekomstige vorderingen, O&F
2012 (20) 2, blz. 12-13.
[27]
Annotatie bij HR 3 februari 2012, LJN BT6947, TvI 2012/16.
[28]
Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a) 2012/49.
[29]
De toelichting op het voorstel bevat ook enkele interessante opmerkingen over hetgeen
op dit punt in Engeland, Frankrijk, Duitsland en Amerika geldt.
[30]
Wessels Insolventierecht nr. III (2010), 3074.
[31]
HR 18 december 1992, LJN ZC0804, NJ 1993, 169, rov. 3.2.
229
[32]
HR 3 december 2010, LJN BN9366, NJ 2010, 651.
[33]
Dat geldt trouwens ook voor de in de schriftelijke toelichting zijdens de curator gemaakte
vergelijking met de afgifte van stil verpande zaken en het sluiten van een
verhuurovereenkomst.
[34]
Zie par. 3.8.4 van de schriftelijke toelichting van mrs. B.T.M. van der Wiel, P.A. Fruytier
en A. van Loon.
[35]
Van der Feltz I, blz. 449.
[36]
Zie vrij recent HR 28 oktober 2011, LJN BQ5986, NJ 2012, 495 m.nt. F.M.J. Verstijlen,
JOR 2011, 387 m.nt. mr. S.R. Damminga en mr. C. Rijckenberg (Van Hees q.q./Y).
[37]
HR 24 maart 1995, LJN ZC1676, NJ 1995, 628 m.nt. P. van Schilfgaarde.
[38]
HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662 m.nt. WMK, rov. 3.8.2.
[39]
Zie ook HR 20 november 1998, LJN ZC2784, NJ 1999, 611 m.nt. S.C.J.J. Kortmann.
[40]
HR 16 juni 2000, LJN AA6234, NJ 2000, 578 m.nt. PVS, rov. 3.5.2.
230
[41]
Zie Wessels Insolventierecht nr. III (2010), 3201 en de daar aangehaalde literatuur.
[42]
Zie hierover bijvoorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 NBW, blz. 274; Asser/Van der Grinten &
Kortmann 2-I (2004), nr. 80; Mon. Nieuw BW B-5 (Van Schaick), blz. 49-51. A-G mr.
D.W.F. Verkade omschrijft deze leer in par. 4.6 van zijn conclusie voor HR 11 maart
2005, LJN AR7344, NJ 2005, 576 als volgt: “‘de leer van het grootste aandeel’ (...) komt
erop neer dat naarmate de invloed van de gevolmachtigde op de totstandkoming en de
inhoud van de rechtshandeling groter is geweest, bij het beoordelen van de geldigheid of
gevolgen van deze rechtshandeling meer gelet moet worden op diens kennis en
wetenschap.(4) Nog anders gezegd: naarmate de gevolmachtigde in het kader van zijn
volmacht van de volmachtgever meer ruimte heeft gekregen, zullen de gevolgen van de
kennis en wilsgesteldheid (innerlijke feiten), en de uitingen/gedragingen van de
gevolmachtigde eerder aan de volmachtgever worden toegerekend.”.
[43]
Zie bijv. Steneker, t.a.p. G.G. Boeve, Pandrecht op vorderingen op naam: verzamelde
ontwikkelingen, FIP Tijdschrift Financiering, zekerheden en insolventiepraktijk, 2012/3,
blz. 86.
[44]
Zie bijv. M.J.H. Orval, Rechtsgeldigheid van de ‘verzamelpandakte’-constructie, BB
2012/29. F. van Buchem en B. de Man, De verpanding van absoluut toekomstige
vorderingen, HR 3 februari 2012, LJN BT6947 (Dix q.q./ING), O&F 2012 (20) 2, blz.23.
P.M. Veder, Verpanding made easy: verpanding van vorderingen door middel van een
verzamelpandakte, AA juni 2012, blz. 459. F.J.L Kaptein, Een failliet pandrecht?, NTBR
2012/30.
[45]
D. Roffel, De rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte-constructie, TvI 2012/16.
231
JOR 2013/126 Hoge Raad 's-Gravenhage, 08-02-2013, 12/03781, LJN BY4889 Beslag- en executierecht, Prejudiciële beslissing, Executoriale kracht van grosse van hypotheekakte voor restantvordering na uitwinning hypotheekrecht, Nadere uitleg van HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449, m.nt. HJS, Vervolg op Rb. Utrecht 3 augustus 2012, «JOR» 2012/310, m.nt. Steneker
Aflevering 2013 afl. 4
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 8 februari 2013
Rolnummer 12/03781
LJN BY4889
Rechter(s)
mr. Numann
mr. Streefkerk
mr. Heisterkamp
mr. Loth
mr. Drion
Partijen
1. Rabohypotheekbank NV te Amsterdam,
2. Coöperatieve Rabobank Oosterschelde UA te Amsterdam,
eiseressen in eerste aanleg,
advocaten: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. J.W.A. Biemans,
tegen
1. O.A. Donselaar te De Bilt,
2. Th.A. Gordeau te Dreischor,
gedaagden in eerste aanleg,
niet verschenen.
Conclusie (concl. A-G Huydecoper)
Noot mr. A. Steneker
Trefwoorden
Beslag- en executierecht, Prejudiciële beslissing, Executoriale kracht
van grosse van hypotheekakte voor restantvordering na uitwinning
hypotheekrecht, Nadere uitleg van HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449,
m.nt. HJS, Vervolg op Rb. Utrecht 3 augustus 2012, «JOR»
2012/310, m.nt. Steneker
Regelgeving Rv - 430
Rv - 438
» Samenvatting
In het arrest HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449 (Rabobank/Visser) was in geschil of de
grosse van de notariële akte een executoriale titel oplevert als bedoeld in art. 436 (oud)
Rv (thans art. 430 lid 1 Rv). Het oordeel van de Hoge Raad in die zaak luidde, voor zover
hier van belang:”Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale
232
kracht toe met betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
bestaande en in de akte omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot
toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip
van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven
rechtsverhouding. In geval de akte wel betrekking heeft op één of meer vorderingen, die
aan de in de vorige alinea bedoelde vereisten voldoen, maar niet de grootte van het
verschuldigd bedrag vermeldt, is de grosse van de akte niettemin voor tenuitvoerlegging
vatbaar, wanneer deze de weg aangeeft langs welke op voor de schuldenaar bindende
wijze de grootte van het verschuldigd bedrag kan worden vastgesteld, behoudens de
mogelijkheid van tegenbewijs door de schuldenaar. De hiervoor onder 3.1 weergegeven
inhoud van de onderhavige akte laat geen andere conclusie toe dan dat deze wel aan de
laatstgenoemde eis betreffende de bepaalbaarheid van het verschuldigd bedrag voldoet,
maar geen betrekking heeft op vorderingen die aan de eerdergenoemde vereisten
voldoen. Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat de grosse van deze akte geen
executoriale titel oplevert.” Nu de akte in het arrest Rabobank/Visser inhoudelijk
gelijkluidend is aan die in het onderhavige geschil, kan ook de laatste akte, volgens
hetgeen dat arrest leert, geen executoriale titel opleveren voor de restantvorderingen
waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om
thans anders te oordelen dan in de zaak Rabobank/Visser. Daarbij wordt het volgende in
aanmerking genomen. De grosse van een notariële akte heeft, evenals een rechterlijk
vonnis, executoriale kracht (art. 430 Rv). Die akte geeft de schuldeiser derhalve de
bevoegdheid om zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst de in die akte vermelde
aanspraak met dwangmiddelen ten uitvoer te leggen op het vermogen van zijn
schuldenaar. Bij die dwangmiddelen gaat het in de eerste plaats om de bevoegdheden
die de deurwaarder bij de tenuitvoerlegging van een executoriale titel heeft, welke
bevoegdheden hij ook tegen de wil van de geëxecuteerde kan uitoefenen, indien nodig
met hulp en bijstand van de sterke arm. Gelet op het verstrekkende en ingrijpende
karakter van deze bevoegdheden valt het bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien
de vordering waarvoor deze is verleend met voldoende bepaaldheid in de titel is
omschreven. Daarom is in het arrest Rabobank/Visser de eis gesteld dat een notariële
akte alleen dan een executoriale titel in de zin van art. 430 Rv oplevert indien deze
betrekking heeft op vorderingen die op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
bestaan en in de akte zijn omschreven, of op toekomstige vorderingen die hun
onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding. Het vorenstaande wordt niet
anders door de omstandigheid dat de schuldenaar die de in de executoriale titel
omschreven vordering betwist, een executiegeding aanhangig kan maken (art. 438 Rv).
Uit de onderhavige akte zelf blijkt niet van het bestaan van enige concrete vordering of
enige concrete rechtsverhouding waaruit een vordering kan voortvloeien. De akte voldoet
aldus niet aan de eis dat de te executeren vordering daarin met voldoende bepaaldheid is
omschreven. De in de akte opgenomen boekenclausule brengt hierin geen verandering,
nu die evenmin het bestaan van een concrete vordering in de akte vastlegt, maar het
bewijs van het bestaan daarvan afhankelijk maakt van een buiten de akte gelegen bron.
De slotsom luidt dat de door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vraag of de
grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens een
executoriale titel oplevert in de zin van art. 430 Rv voor de na uitwinning van het
hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van
geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden,
ontkennend dient te worden beantwoord.
233
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Huydecoper)
1. Sinds 1 juli 2012 kunnen aan de Hoge Raad rechtsvragen worden voorgelegd, ter
beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing (art. 392 lid 1 Rv.).
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in het kader van
een met toepassing van art. 438 lid 4 Rv. door de gerechtsdeurwaarder aanhangig
gemaakte zaak, bij (tussen)vonnis van 3 augustus 2012 de Hoge Raad de navolgende
prejudiciële vraag voorgelegd:
“4.8. (...) Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte
tevens een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van
het hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten
van geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?
2. Bij de beantwoording van deze vraag zijn, denk ik, de volgende feitelijke gegevens
van belang:
a. Tussen de eerste betrokkenen bij het hoofdgeding, Rabobank c.s., en de verdere
betrokkenen, Donselaar c.s. gelden sinds 10 september 2007 drie bij onderhandse akte
aangegane overeenkomsten van geldlening.
b. Eveneens op 10 september 2007 is tussen deze partijen een notariële akte verleden.
Daarin is onder meer bepaald:
(...)
Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechten
De comparanten verklaarden dat de hypotheekgever [Donselaar c.s., noot A-G] en de
bank [Rabobank c.s., noot A-G] zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever ten
behoeve van de bank het recht van eerste hypotheek en pandrechten worden gevestigd
op de in deze akte en na te melden algemene voorwaarden omschreven goederen, tot
zekerheid als in deze akte omschreven.
Hypotheekverlening
De comparanten onder A genoemd [Donselaar c.s., noot A-G] verklaarden, ter uitvoering
van voormelde overeenkomst aan de bank hypotheek te verlenen tot het hierna te
noemen bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de betaling van
al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de comparanten onder A genoemd,
zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk, voor zover in deze akte niet
anders aangeduid, hierna te noemen: debiteur, te vorderen heeft of mocht hebben uit
hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog
te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige
borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook
234
(...)
Bewijskracht bankadministratie
De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het
door de debiteur aan de bank verschuldigde.
(...)
Hypotheekbedrag
De comparanten onder A genoemd verklaarden dat vermelde hypotheek is verleend tot
een bedrag van (...) (€ 252.000,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke
renten en kosten te zamen worden begroot op een bedrag van (...) (€ 88.200,00),
derhalve op een totaalbedrag van (...) (€ 340.200,00) op:
Onderpand
het woonhuis met garage, berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande
en gelegen te (...) Tholen, Hofstraat 16, (...),
welk onderpand door de hypotheekgever in eigendom zal worden verkregen, (...).”
c. De woning waarop blijkens de onder b) geciteerde akte een recht van hypotheek werd
gevestigd, is op initiatief van Rabobank c.s. executoriaal verkocht. Nadat de netto
executieopbrengst aan Rabobank c.s. is voldaan, zijn Donselaar c.s. aan Rabobank c.s.
nog een bedrag van € 95.228,63 uit hoofde van de onder a) genoemde geldleningen
verschuldigd.
3. Rabobank c.s. hebben deurwaarder J. Ullrich te Utrecht opdracht gegeven om voor de
inning van de in alinea 2 onder c) aangegeven restantschuld verdere
executiemaatregelen te nemen, op basis van de in alinea 2 onder b) aangehaalde
notariële akte, en ten laste van overige goederen van Donselaar c.s. De deurwaarder
heeft dat geweigerd omdat hij, kort gezegd, meent dat de akte geen basis voor executie
biedt. Dat is erin uitgemond dat het aldus aan het licht getreden geschil, op initiatief van
de deurwaarder als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv., aan de voorzieningenrechter in de
rechtbank Utrecht is voorgelegd.
4. De voorzieningenrechter heeft, zoals al bleek, de hiervoor weergegeven prejudiciële
vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. [noot:1] Uit diens vonnis blijkt dat alle in het
geding betrokkenen wensten dat, dan wel ermee instemden dat deze vraag werd
voorgelegd.
De voorzieningenrechter heeft in aansluiting hierop overwogen dat het stellen van een
prejudiciële vraag nodig is om op het bezwaar van de deurwaarder te beslissen, en dat
het antwoord op die vraag rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging
van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde
vraag zich voordoet.
5. Op 28 augustus 2012 heeft A-G Langemeijer geconcludeerd dat niet kan worden
gezegd dat de aan de Hoge Raad voorgelegde vraag zich niet voor beantwoording bij
wijze van prejudiciële beslissing leent, noch dat de vraag van onvoldoende gewicht is om
beantwoording te rechtvaardigen (art. 393 lid 1 Rv.).
235
6. De betrokkenen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te
maken. Rabobank c.s. hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Er is ook aan derden de gelegenheid geboden om schriftelijke opmerkingen te
maken. [noot:2] De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders heeft op
18 oktober 2012 schriftelijke opmerkingen ingediend.
Ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek
7. Ingevolge art. 392 lid 1 Rv. kan de rechter in een procedure op verzoek van een partij
of ambtshalve, de Hoge Raad een rechtsvraag voorleggen.
Blijkens de wetsgeschiedenis betekent “rechter” in dit verband zowel de meervoudige
kamer van een rechterlijke instantie als, in voorkomend geval, een enkelvoudige kamer.
(In het wetsvoorstel was het stellen van vragen door de enkelvoudige kamer
uitgesloten, [noot:3] maar bij de Tweede Nota van Wijziging is die beperking
geschrapt. [noot:4])
Blijkens art. 50 RO zijn onder de enkelvoudige kamers ook de kamers begrepen die de
functie van voorzieningenrechter bekleden (en die titel dragen). Het lijkt mij alleszins
aangewezen om de regel van art. 392 lid 1 Rv. zo uit te leggen, dat de daar bedoelde
bevoegdheid ook aan deze enkelvoudige kamers toekomt.
Bespreking van de prejudiciële vraag
8. De opgeworpen vraag, zoals die ook in de gedingstukken en schriftelijke opmerkingen
is onderzocht en toegelicht, stelt volgens mij drie vragen aan de orde, waarvan de
beantwoording voor de beoordeling van de “hoofdvraag” dienstig is, en wel:
a. De vraag, welke eisen er gesteld worden aan de bepaaldheid van vorderingen
waarvoor rechtsgeldig zakelijke zekerheidsrechten kunnen worden gevestigd.
b. De vraag, welke eisen gesteld mogen worden, wil een vordering kunnen gelden als bij
authentieke akte tot stand gekomen, vastgesteld of anderszins tot voorwerp van die akte
gemaakt, en daarmee: als vatbaar voor executie op basis van de akte als executoriale
titel.
c. De vraag hoe ver de executoriale kracht van een authentieke akte zich uitstrekt ten
aanzien van de bij die akte op de voet van het onder b) hiervóór bedoelde, daaronder
begrepen vorderingen.
Ad a: vorderingen die met zakelijke zekerheidsrechten kunnen worden gesecureerd
9. Van de eerste zojuist in alinea 8 onder a) geformuleerde vraag stel ik vast dat die in
deze zaak niet rechtstreeks aan de orde is. De vraag dringt zich niettemin op, omdat van
de kant van Rabobank c.s. met kracht van argumenten wordt bepleit dat de ruime
opvatting die de rechtsleer ten aanzien van deze vraag huldigt, van betekenis is voor de
beantwoording van de vraag/vragen die wél in deze zaak aan de orde zijn.
10. Rabobank c.s. hebben, denk ik, gelijk waar zij verdedigen dat de rechtsleer als het
gaat om de eerste vraag – voor welke rechten kan men rechtsgeldig zakelijke
zekerheidsrechten vestigen? – van een welhaast maximaal ruime opvatting blijk geeft.
236
Zakelijke zekerheidsrechten kan men vestigen voor reeds bestaande rechten, voor
rechten die uit reeds bestaande rechtsverhoudingen zullen of kunnen voortvloeien, maar
ook voor nog niet bestaande rechten, inclusief rechten die vooralsnog iedere basis in de
rechtsverhouding tussen de betrokken partijen missen.
Omdat dat zo is, bestaat er zoiets als de “bankhypotheek” – een enigszins
versluierende [noot:5] vakterm die volgens mij vooral wordt gebruikt voor de hypotheek
die er inderdaad toe strekt, alle huidige en toekomstige rechten die een bank ten
opzichte van de desbetreffende debiteur heeft of “uit welken hoofde ook” zal krijgen, met
hypothecaire zekerheid te “dekken”. [noot:6]
11. Ik verschil echter met Rabobank c.s. van mening als het er om gaat of de rechtsleer
op dit punt veel houvast biedt voor de beantwoording van de andere vragen die volgens
mij in dit geval aan de orde zijn. Reeds het hierna uitvoeriger te bespreken arrest HR 26
juni 1992, NJ 1993, 449 m.nt. HJS, maakt duidelijk dat de Hoge Raad als het gaat om de
in alinea 8 onder c) hiervóór omschreven vraag – men zou kunnen zeggen: de
“hamvraag” in deze zaak – aanmerkelijk minder ruimte ziet voor de toekenning van
effect rechtens aan een executoriale titel, dan de ruimte die wél wordt geboden voor het
rechtsgeldig vestigen van zakelijke zekerheidsrechten.
12. Het geldende recht biedt dus zeer ruime marges als het gaat om de geldigheid van
gevestigde zakenrechtelijke zekerheid; maar het biedt volgens mij beduidend minder
ruime marges als het gaat om de bandbreedte waarbinnen rechten effectief onder het
bereik van een executoriale titel kunnen worden gebracht. Dan ligt het in de rede om aan
te nemen dat de regels (en daarvoor geldende motieven) die in het eerste geval opgeld
doen, voor het tweede geval maar van beperkte relevantie zijn.
Ad b: de vereisten voor het aanmerken van een notariële akte als executoriale titel voor een vordering
13. Dan de tweede in alinea 8 hiervóór geformuleerde vraag, die ik nu als volgt wil
omschrijven: wat is ervoor nodig om voor een vordering te kunnen aannemen dat die
zodanig in een authentieke akte is belichaamd, dat die akte als titel voor
tenuitvoerlegging ten opzichte van de vordering kan gelden?
14. Het lijkt een vanzelfsprekendheid, maar het lijkt mij dienstig om die toch uit te
spreken: een eerste vereiste moet dan toch zijn dat de akte op de ene manier of de
andere duidelijk maakt dat die – de akte, dus – ertoe strekt, de desbetreffende vordering
in die zin te belichamen.
Vaak is natuurlijk wel duidelijk dat dat het geval is, bijvoorbeeld omdat het rechtsfeit dat
aan de vordering ten grondslag ligt bij deze akte tot stand wordt gebracht, of de akte
(mede) dient om het bestaan van de vordering te bevestigen en daarvoor authentiek
bewijs te scheppen, of eventueel: omdat rechtstreeks wordt aangegeven dat de akte
dient als authentieke en executoriale basis voor de desbetreffende (uit de akte ook
kenbare) vorderingen – ook al zijn die misschien bij andere rechtstitels tot stand
gekomen.
15. Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2012, nr.
213 drukt het zo uit: “De authentieke akte moet een duidelijke omschrijving geven van
de verbintenis van de schuldenaar jegens de schuldeiser met vermelding van hun
namen.”. Jongbloed, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2012, p. 110 zegt het zo: “Maar
237
met de woorden “krachtens de akte” wordt tot uitdrukking gebracht dat de
rechtsverhouding waaruit de schuld voortvloeit in de akte dient te zijn
neergelegd.”. [noot:7] Aan Pleysier, Nieuwsbrief Bb 1992, p. 186, ontleen ik: “Een
grosse van een notariële akte biedt alleen dan executoriale kracht als iemand in die akte
beloofd heeft iets te doen, meestal een som te betalen, anders gezegd zichzelf daartoe
als het ware heeft veroordeeld.”. [noot:8]
16. Wat mijn eigen “beeldvorming” betreft, zoek ik in dit verband steun bij de wijze
waarop de executoriale kracht van rechterlijke uitspraken pleegt te worden beoordeeld.
(Ook) van die uitspraken nemen wij aan dat (alleen) die vorderingen ten aanzien
waarvan de desbetreffende uitspraak duidelijk maakt dat die als daarbij beslist, of in elk
geval executabel verklaard kunnen gelden, geëxecuteerd kunnen worden – en niet,
bijvoorbeeld, vorderingen waarvan in de uitspraak wel melding wordt gemaakt of
waarnaar wordt verwezen, maar die niet op de zojuist bedoelde manier worden
aangeduid.
Als rechterlijke uitspraken wat betreft hun effect als executoriale titel zo worden
bejegend, ligt het bepaald voor de hand om voor (andere) authentieke akten niet een
andere en wezenlijk ruimere bejegening te aanvaarden. [noot:9]
17. In de rechtspraak is herhaaldelijk aanvaard, dat een notariële akte bepaalde rechten
weliswaar vermeldt of daarnaar verwijst, maar dat die rechten niet op zo’n manier in de
akte zijn opgenomen dat de akte als executoriale titel voor de rechten in kwestie kan
gelden. [noot:10] Deze rechtspraak laat, naar mijn overtuiging, even zovele
toepassingen zien van de beginselen die ik in de alinea’s 13 – 16 hiervóór heb
besproken.
Het lijkt mij dan ook juist wanneer de rechter, geconfronteerd met een notariële akte die
wordt ingeroepen als basis voor executie ten aanzien van rechten die daarin niet zijn
omschreven c.q. neergelegd op de manier die ik in de voorafgaande alinea’s als
noodzakelijk heb gekwalificeerd, inderdaad oordeelt dat die akte voor de beoogde
executie geen basis biedt. [noot:11]
18. Óf een notariële akte een vordering op een zodanige manier aanwijst dat
aangenomen mag worden dat de akte als executoriale titel voor die verbintenis beoogd
is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende rechtshandeling. Daarbij moet dan
worden beoordeeld of de akte met voldoende duidelijkheid aangeeft dat die in verband
met de vordering waar het om gaat de strekking heeft, daarvoor als executoriale titel te
gelden.
19. Deze uitleg kan met het oog op de regel van art. 419 lid 3 Rv. niet in cassatie
plaatsvinden. [noot:12]
Die uitleg moet overigens, nu die althans in gevallen als in deze zaak aan de orde
betrekking heeft op de rechtsverhouding van de partijen bij de akte (of hun
rechtsopvolgers), en niet op t.o.v. derden – bijvoorbeeld op grond van inschrijving in de
openbare registers – geldend te maken rechten, worden uitgevoerd met toepassing van
de hulpmiddelen uit het onder de naam “Haviltex” bekend staande leerstuk. Hier is geen
plaats voor toepassing van de op een enkel punt afwijkende maatstaf zoals die is
geformuleerd in HR 17 december 2010, NJ 2011, 9, rov. 3.8.2 en de daar verder
aangehaalde rechtspraak.
238
20. Ik betwijfel of de cassatierechter met betrekking tot de hier aan de orde zijnde uitleg
verdere steun aan de rechters in feitelijke aanleg kan verstrekken dan ik hiervóór heb
beschreven. Ik waag het niettemin te opperen dat het verhelderend zou kunnen zijn om
zich af te vragen of men, ware de desbetreffende vordering op een vergelijkbare wijze in
een rechterlijke uitspraak vermeld, het aanvaardbaar zou achten dat die uitspraak als
executoriale titel voor de desbetreffende vordering werd aangewend. Zoals ik al liet
blijken, meen ik dat er geen goede grond is om notariële aktes in dit opzicht wezenlijk
anders te bejegenen dan rechterlijke uitspraken.
Ad c: hoe ver kan de executoriale kracht van een notariële akte zich uitstrekken?
21. En dan de derde in alinea 8 hiervóór onderscheiden vraag: hoe ver kan de
executoriale kracht van een authentieke akte zich uitstrekken ten aanzien van de
daaronder begrepen rechten?
Die vraag was ten principale aan de orde in het al even aangehaalde arrest HR 26 juni
1992, NJ 1993, 449 m.nt. HJS.
Die vraag is bij dat arrest in die zin beantwoord, dat aan een authentieke akte slechts
executoriale kracht toekomt met betrekking tot vorderingen die bij het verlijden van de
akte al bestaan, en toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in
bij het verlijden reeds bestaande rechtsverhoudingen – in beide gevallen: met het
“proviso” dat de akte de vorderingen en rechtsverhoudingen in kwestie moet
omschrijven.
22. In het bij dat arrest berechte geval leidde de aangegeven maatstaf er toe dat de in
geding zijnde akte geen executoriale kracht had voor de mede in geding zijnde
vorderingen. Dat was dan het geval, niet omdat die vorderingen in de akte niet
voldoende waren aangeduid – zoals aanstonds te bespreken denk ik dat daarmee
ongeveer datgene wordt bedoeld dat ik in alinea’s 13-17 hiervóór heb onderzocht – maar
omdat het ging om vorderingen die bij het verlijden van de akte niet bestonden, en die
ook geen grondslag vonden in een toen al bestaande rechtsverhouding – kortom,
vorderingen die in alle relevante opzichten van ná het verlijden van de akte dateerden.
23. Ik gaf het in de vorige alinea al even aan: ik denk dat de Hoge Raad met de aan het
slot van alinea 21 vermelde verwijzing naar het vereiste dat de vordering c.q.
rechtsverhouding moet zijn omschreven, niet bedoeld heeft een andere maatstaf neer te
leggen dan ik in alinea’s 13-17 hiervóór heb getracht te omlijnen – en zeker niet dat de
Hoge Raad hier een wezenlijk ruimere maatstaf op het oog zou hebben.
De vraag hoe dit “omlijnen” moet worden opgevat, was overigens in het arrest van 26
juni 1992 niet aan de orde, zodat de Hoge Raad met een summiere aanduiding kon
volstaan.
24. Wat wel aan de orde was, was dat het de partijen niet vrij staat om in onbeperkte
omvang bij akte executoriale kracht te verlenen aan toekomstige vorderingen die geen
grondslag in een al bestaande rechtsverhouding hebben – ook al zouden dergelijke
vorderingen alleszins adequaat zijn “omschreven” en al zou onmiskenbaar zijn dat de
partijen wél bedoelden, om (ook) daarvoor een authentieke titel met executoriale kracht
tot stand te brengen. [noot:13]
239
In dat opzicht heeft de Hoge Raad aan de ruimte om – in de termen van het aan het slot
van alinea 15 hiervóór aangehaalde citaat – zichzelf bij voorbaat te veroordelen, een
grens willen stellen. Dat de Hoge Raad tegelijk – impliciet – de weg om een dergelijke
“veroordeling” binnen de aldus getrokken grens te bewerkstelligen, heeft willen
verruimen (ten opzichte van de in alinea’s 13-17 hiervóór onderzochte rechtsleer), acht
ik onaannemelijk.
25. Anders dan van de kant van Rabobank c.s. lijkt te worden verdedigd, maak ik uit het
arrest van 26 juni 1993 niet op dat dat ertoe strekt dat een hypotheekakte altijd als
executoriale titel kan dienen voor een na executie op het verhypothekeerde overblijvende
restschuld in verband met bij het verlijden van de akte al bestaande vorderingen die ook
in de akte op enige wijze zijn aangeduid of vermeld. Zoals ik al even opmerkte, was de
vraag wanneer een notariële akte voldoende duidelijk laat blijken dat die als executoriale
titel voor daarin aangeduide vorderingen moet dienen, niet aan de orde in de zaak die in
dit arrest werd behandeld. Het valt ook niet in te zien waarom de Hoge Raad destijds –
en ook op dit ogenblik – aanleiding zou moeten vinden om die vraag wezenlijk anders te
benaderen, dan in de alinea’s 13-17 hiervóór is verdedigd.
26. Wel acht ik aannemelijk dat de Hoge Raad met de in het arrest van 26 juni 1992
gekozen formulering heeft willen bevestigen [noot:14] dat het niet nodig is dat de
omvang van een vordering waarvoor een notariële akte als executoriale titel dient,
onmiddellijk uit de akte zelf moet kunnen worden afgeleid; en dat het met name
toegestaan is, daarvoor naar andere gegevens, zoals de boekhouding van de bank, te
verwijzen. Dat lijkt mij ook daarom aannemelijk, omdat een veroordeling van een
soortgelijke strekking – al komt die misschien in rechterlijke beslissingen niet vaak voor
– ook in een rechterlijke uitspraak mogelijk is, en ook dan moet worden aangenomen dat
de uitspraak als executoriale titel voor de gegeven veroordeling kan gelden.
27. Van de kant van Rabobank c.s. is benadrukt dat een uitkomst van deze zaak die met
zich mee zou brengen dat de in geding zijnde akte niet als executoriale titel voor de
restschuld kan worden aangemerkt, maatschappelijk onwenselijke repercussies zou
hebben. Dat zou immers betekenen dat voor de desbetreffende vorderingen alsnog een
executoriale titel in de vorm van een rechterlijke uitspraak zou moeten worden
verkregen. Dat zou onder meer tot overbodige belasting leiden – onder andere van het
rechterlijke apparaat en van de debiteuren die met extra kosten geconfronteerd worden.
28. De rechtsleer die ik hiervóór heb verdedigd kan inderdaad leiden tot de uitkomst, dat
de in geding zijnde akte niet als executoriale titel wordt gewaardeerd, omdat de rechter
die zo uitlegt dat daaruit niet de in de alinea’s 13-17 hiervóór besproken strekking blijkt.
Ik kan echter niet inzien dat de van de kant van Rabobank c.s. benadrukte negatieve
consequenties kunnen rechtvaardigen, dat het geldende recht anders wordt uitgelegd
dan ik hiervóór heb gedaan. Niet zonder betekenis lijkt mij daarbij dat het geldende recht
zoals ik dat begrijp, wel degelijk de ruimte biedt om hypotheekaktes zo te redigeren dat
die als executoriale titel voor een restschuld dienst kunnen doen. Hypothecaire financiers
hebben het dus in hun bereik om de door Rabobank c.s. als onwenselijk geschetste
connsequenties te voorkomen.
Kosten
29. Art. 394 lid 2 Rv. bepaalt dat de rechters die tenslotte over de zaak beslissen een
kostenveroordeling kunnen uitspreken voor de in de prejudiciële procedure op de voet
240
van art. 393, derde en vierde lid gemaakte kosten; en art. 393 Rv. schrijft in het tiende
lid imperatief voor dat de Hoge Raad in zijn uitspraak de ingevolge dat artikel door de
partijen gemaakte kosten begroot.
Hoewel van de kant van Rabobank c.s. niet om kostenbegroting is gevraagd (en van de
kant van Donselaar c.s., die in de prejudiciële procedure geen opmerkingen hebben
ingediend, allicht ook niet), lijkt mij aangewezen dat de Hoge Raad een begroting van de
aan de zijde van Rabobank c.s. gemaakte kosten vaststelt. Ik denk dat daarbij de
maatstaven die voor de “gewone” civiele procedure gangbaar zijn, als van
overeenkomstige toepassing kunnen gelden.
Slotsom
30. Aan de hand van de voorafgaande beschouwingen moet de prejudiciële vraag volgens
mij worden beantwoord in die zin, dat een hypotheekakte ertoe kán strekken om als
executoriale titel te dienen voor de restschuld op een bij het verlijden van de akte reeds
bestaande, door de hypotheek gesecureerde vordering die na eventuele executie van het
verhypothekeerde onderpand overblijft; en dat het een kwestie van uitleg van de akte is
– en wel aan de hand van de maatstaf, of de bedoeling om de zojuist aangeduide functie
te hebben in de akte, in aanmerking genomen de verdere relevante omstandigheden,
voldoende duidelijk tot uitdrukking komt –, of dat in een gegeven geval inderdaad zo is.
31. Voor wat dat waard is voeg ik nog toe dat zich laat denken dat een notariële akte tot
uitdrukking brengt dat deze als executoriale titel beoogd is voor daarin omschreven
vorderingen die voor een deel wel, en voor een ander deel niet beantwoorden aan de in
het arrest van 26 juni 1992 tot uitdrukking gebrachte vereisten.
Voor dat geval lijkt mij aannemelijk dat de akte als executoriale titel kan dienen voor het
deel van de vorderingen dat wél aan de bedoelde eisen beantwoordt – en voor de
resterende vorderingen (natuurlijk) niet. [noot:15]
Conclusie
Ik concludeer tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële
vraag in de in alinea 30 van deze conclusie aangegeven zin; met aantekening dat een
kostenbegroting overeenkomstig de voor contentieuze civiele cassatieprocedures
gebruikelijke maatstaven mij aangewezen lijkt.
Hoge Raad
(...; red.)
3. Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1. Bij de beantwoording van een prejudiciële vraag geldt het navolgende als
uitgangspunt.
Prejudiciële vragen kunnen worden gesteld voordat de relevante feiten definitief zijn
vastgesteld. In een prejudiciële procedure kunnen voorts niet alleen partijen, maar ook
anderen opmerkingen maken (art. 393 lid 1 en 2 Rv), waarmee de Hoge Raad rekening
241
kan houden. Een en ander heeft tot gevolg dat de Hoge Raad niet is gebonden aan de
feiten die zijn vastgesteld door de rechter die de vraag heeft gesteld, al zal hij in beginsel
wel van die feiten uitgaan. Aan de Hoge Raad komt derhalve in een prejudiciële
procedure – met name waar het vragen betreft die tot gemengde beslissingen leiden –
een grotere beoordelingsvrijheid toe dan in cassatie. Opmerking verdient voorts dat
indien in het verdere verloop van de procedure blijkt dat de feiten anders zijn dan
waarvan de Hoge Raad bij de beantwoording van de prejudiciële vraag is uitgegaan, de
Hoge Raad in een daaropvolgende cassatieprocedure niet aan zijn antwoord is gebonden.
(Kamerstukken II 2010-2011, 32 612, nr. 3, p. 7-10)
3.2. Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van het
volgende.
i. Tussen Rabobank c.s. en Donselaar c.s. gelden sinds 10 september 2007 drie bij
onderhandse akte aangegane overeenkomsten van geldlening.
ii. Eveneens op 10 september 2007 is tussen deze partijen een notariële akte verleden.
Daarin is onder meer bepaald:
“(...)
Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechten
De comparanten verklaarden dat de hypotheekgever [Donselaar c.s] en de bank
[Rabobank c.s.] zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever ten behoeve van de
bank het recht van eerste hypotheek en pandrechten worden gevestigd op de in deze
akte en na te melden algemene voorwaarden omschreven goederen, tot zekerheid als in
deze akte omschreven.
Hypotheekverlening
De comparanten onder A genoemd [Donselaar c.s.] verklaarden, ter uitvoering van
voormelde overeenkomst aan de bank hypotheek te verlenen tot het hierna te noemen
bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de betaling van al
hetgeen de bank blijkens haar administratie van de comparanten onder A genoemd,
zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk, voor zover in deze akte niet
anders aangeduid, hierna te noemen: debiteur, te vorderen heeft of mocht hebben uit
hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog
te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige
borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook
(...)
Bewijskracht bankadministratie
De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het
door de debiteur aan de bank verschuldigde.
(...)
Hypotheekbedrag
242
De comparanten onder A genoemd verklaarden dat vermelde hypotheek is verleend tot
een bedrag van (...) (€ 252.000,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke
renten en kosten te zamen worden begroot op een bedrag van (...)
(€ 88.200,00), derhalve op een totaalbedrag van (...) (€ 340.200,00) op:
Onderpand
het woonhuis met garage, berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande
en gelegen te (...) Tholen, Hofstraat 16, (...),
welk onderpand door de hypotheekgever in eigendom zal worden verkregen, (...).”
iii. De woning waarop blijkens de zojuist geciteerde akte een recht van hypotheek werd
gevestigd, is op initiatief van Rabobank c.s. executoriaal verkocht.
Nadat de netto executieopbrengst aan Rabobank c.s. is voldaan, zijn Donselaar c.s. aan
Rabobank c.s. nog een bedrag van € 95.228,63 uit hoofde van de hiervoor in (i)
genoemde geldleningen verschuldigd.
iv. Rabobank c.s. hebben deurwaarder J. Ullrich te Utrecht opdracht gegeven om, op
basis van de hiervoor in (ii) vermelde notariële akte, voor de inning van de hiervoor in
(iii) vermelde restantschuld verdere executiemaatregelen te nemen, ten laste van
overige goederen van Donselaar c.s. De deurwaarder heeft dat geweigerd omdat hij, kort
gezegd, meent dat de akte geen basis voor deze executie biedt. Het hieruit
voortvloeiende geschil is op initiatief van de deurwaarder op de voet van art. 438 lid 4 Rv
aan de voorzieningenrechter voorgelegd.
3.3. De door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vraag luidt als volgt:
“Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens
een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van het
hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van
geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?”
3.4. Het geding voor de voorzieningenrechter is terug te voeren op een verschil van
inzicht over de uitleg van het arrest HR 26 juni 1992, LJN ZC0646, NJ 1993/449
(Rabobank/Visser). De deurwaarder is van mening dat uit dat arrest volgt dat de
rechtsverhouding tussen partijen in de akte zelf moet zijn omschreven, en dat de rechten
en plichten daarin zodanig moeten zijn omschreven dat duidelijk is voor welke
vorderingen de executie plaatsvindt, hetgeen met de onderhavige akte niet het geval is.
Rabobank c.s. stellen zich op het standpunt dat de akte mede betrekking heeft op de ten
tijde van het verlijden van de akte reeds bestaande vorderingen uit hoofde van de drie
geldleningen, dat beide partijen daarvan op de hoogte waren, en dat de vorderingen
voldoende in de akte zijn omschreven door de woorden “al hetgeen de bank blijkens haar
administratie van [Donselaar c.s.] te vorderen heeft uit hoofde van verstrekte
geldleningen” in verbinding met het hiervoor in 3.2 onder (ii) vermelde beding
betreffende de bewijskracht van de administratie van de bank (hierna: de
boekenclausule).
3.5. De inhoud van de hypotheekakte die in het arrest Rabobank/Visser aan de orde was
is weergegeven in rov. 3.1 van dat arrest. Het recht van hypotheek was verleend “tot
zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van (de
243
debiteur) te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te
verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-
courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen
hoofde ook, tot het hierna te vermelden bedrag.” Die akte was in zoverre inhoudelijk
gelijkluidend aan de akte in het onderhavige geding (hierboven in 3.2 onder (ii)
weergegeven).
In de zaak Rabobank/Visser was in geschil of de grosse van de zojuist genoemde
notariële akte een executoriale titel oplevert als bedoeld in art. 436 (oud) Rv (thans art.
430 lid 1 Rv). Het oordeel van de Hoge Raad in die zaak luidde, voor zover hier van
belang:
“Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met
betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte
omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun
onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding. In geval de akte wel betrekking
heeft op één of meer vorderingen, die aan de in de vorige alinea bedoelde vereisten
voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigd bedrag vermeldt, is de grosse van de
akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar, wanneer deze de weg aangeeft langs
welke op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigd bedrag kan
worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs door de schuldenaar.
De hiervoor onder 3.1 weergegeven inhoud van de onderhavige akte laat geen andere
conclusie toe dan dat deze wel aan de laatstgenoemde eis betreffende de bepaalbaarheid
van het verschuldigd bedrag voldoet, maar geen betrekking heeft op vorderingen die aan
de eerdergenoemde vereisten voldoen.
Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat de grosse van deze akte geen executoriale titel
oplevert.”
3.6. Het zojuist weergegeven oordeel in de zaak Rabobank/Visser heeft een algemene
strekking voor (standaard)akten met een inhoud zoals hiervoor in 3.5 weergegeven. Het
oordeel houdt in, voor zover thans van belang, dat de grosse van een zodanige akte –
buiten de bevoegdheid die het hypotheekrecht biedt om het verbonden goed uit te
winnen – geen executoriale titel oplevert voor enige vordering waarop die akte doelt,
derhalve ook niet voor vorderingen die ten tijde van het verlijden van de akte reeds
bestaan maar daarin niet verdergaand zijn omschreven dan in de desbetreffende akte
het geval was. De beslissing was immers gebaseerd op de formulering van de akte, en
niet op de aard van de vordering waarvoor de bank wilde executeren. Anders dan
Rabobank c.s. bepleiten is de reikwijdte van het arrest Rabobank/Visser dus niet beperkt
tot het ontzeggen van executoriale kracht aan akten voor zover daarin “absoluut” of
“dubbel” toekomstige vorderingen zijn vastgelegd.
Nu de akte in het arrest Rabobank/Visser, voor zover van belang, inhoudelijk
gelijkluidend is aan die in het onderhavige geschil, kan ook de laatste akte, volgens
hetgeen dat arrest leert, geen executoriale titel opleveren voor de restantvorderingen
waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft.
3.7. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen dan in de zaak
Rabobank/Visser. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
244
De grosse van een notariële akte heeft, evenals een rechterlijk vonnis, executoriale
kracht (art. 430 Rv). Die akte geeft de schuldeiser derhalve de bevoegdheid om zonder
voorafgaande rechterlijke tussenkomst de in die akte vermelde aanspraak met
dwangmiddelen ten uitvoer te leggen op het vermogen van zijn schuldenaar. Bij die
dwangmiddelen gaat het in de eerste plaats om de bevoegdheden die de deurwaarder bij
de tenuitvoerlegging van een executoriale titel heeft, welke bevoegdheden hij ook tegen
de wil van de geëxecuteerde kan uitoefenen, indien nodig met hulp en bijstand van de
sterke arm.
Gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van deze bevoegdheden valt het
bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien de vordering waarvoor deze is verleend met
voldoende bepaaldheid in de titel is omschreven. Daarom is in het arrest
Rabobank/Visser de eis gesteld dat een notariële akte alleen dan een executoriale titel in
de zin van art. 430 Rv oplevert indien deze betrekking heeft op vorderingen die op het
tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaan en in de akte zijn omschreven, of op
toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip
van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven
rechtsverhouding.
Het vorenstaande wordt niet anders door de omstandigheid dat de schuldenaar die de in
de executoriale titel omschreven vordering betwist, een executiegeding aanhangig kan
maken (art. 438 Rv).
Uit de onderhavige akte zelf blijkt niet van het bestaan van enige concrete vordering of
enige concrete rechtsverhouding waaruit een vordering kan voortvloeien. De akte voldoet
aldus niet aan de eis dat de te executeren vordering daarin met voldoende bepaaldheid is
omschreven. De in de akte opgenomen boekenclausule brengt hierin geen verandering,
nu die evenmin het bestaan van een concrete vordering in de akte vastlegt, maar het
bewijs van het bestaan daarvan afhankelijk maakt van een buiten de akte gelegen bron.
3.8. De slotsom luidt dat de hiervoor in 3.3 weergegeven vraag ontkennend dient te
worden beantwoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:
“De grosse van de onderhavige tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte kan
niet worden aangemerkt als een executoriale titel in de zin van art. 430 Rv voor de na
uitwinning van het hypotheekrecht resterende vorderingen uit hoofde van de
overeenkomsten van geldlening, ook niet voor zover die reeds bestonden ten tijde van
het verlijden van de hypotheekakte.”
De kosten van deze procedure worden op de voet van art. 393 lid 10 Rv begroot op
(...; red.).
» Noot
1. In deze prejudiciële beslissing geeft de Hoge Raad welwillend antwoord op de
prejudiciële vraag die werd gesteld door Rb. Utrecht 3 augustus 2012, «JOR» 2012/310,
m.nt. A. Steneker. “Welwillend”, omdat de Hoge Raad uitgebreid de tijd neemt om uit te
245
leggen dat de gestelde vraag reeds in de jurisprudentie van de Hoge Raad is beantwoord
en hij ook geen aanleiding ziet om thans anders te oordelen. De Hoge Raad had, al dan
niet met deze motivering, ook van beantwoording kunnen afzien, om zo meer concrete
weigeringsgronden te ontwikkelen (art. 393 lid 8 Rv). Zie Kamerstukken II, 2010-2011,
32 612, nr. 3, p. 11. Misschien heeft de Hoge Raad dat deze keer niet willen doen omdat
het de eerste prejudiciële vraag was die op de voet van art. 392 Rv werd gesteld.
2. Het gaat om de vraag of een hypotheekakte ook een executoriale titel vormt voor
beslag. Die titel heeft de hypotheekhouder voor uitwinning van zijn hypotheekrecht niet
nodig (art. 3:268 lid 1 BW), maar wel voor executoriaal beslag op andere goederen
waarop hij geen pand of hypotheek heeft (art. 430 lid 1 Rv, vgl. art. 704 lid 1 Rv). Beslag
kan worden gelegd voor de restvordering ná uitwinning van het hypotheekrecht, maar
ook denkbaar is dat de hypotheekhouder beslag legt op andere goederen terwijl hij zijn
hypotheekrecht vooralsnog niet executeert, bijvoorbeeld juist omdat het hypotheekobject
te weinig zal opleveren. Via bijvoorbeeld executoriaal loonbeslag kan er dan toch geld
binnenkomen. Als de geëxecuteerde meent dat een dergelijk beslag vexatoir is, kan hij
opheffing van het beslag vorderen bij de voorzieningenrechter op grond van art. 438 lid 2
Rv.
3. Een notariële akte, dus ook een hypotheekakte, is een authentieke akte die dienst kan
doen als executoriale titel (art. 156 lid 2 Rv). Voor de geldigheid als executoriale titel
doet niet ter zake of het in de akte gevestigde hypotheekrecht al is uitgewonnen of niet.
In HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449 (Rabobank/Visser) heeft de Hoge Raad aan de inhoud
van een hypotheekakte die wordt opgevoerd als executoriale titel, twee eisen gesteld: de
vordering waarvoor executoriaal beslag wordt gelegd, of de rechtsverhouding waaruit die
vordering is voortgevloeid, moet (1) ten tijde van het verlijden van de akte bestaan én
(2) in de akte zijn omschreven. De deurwaarder in de onderhavige zaak leidde uit deze
vereisten af dat de hypotheekakte tevens de akte van geldlening moet zijn (de Hoge
Raad vat dat standpunt in r.o. 3.4 naar mijn mening niet goed samen). De bank was van
mening dat slechts vereist is dat de vordering of de daaraan ten grondslag liggende
rechtsverhouding op het tijdstip van verlijden van de akte bestaat, zonder dat die
vordering of rechtsverhouding in de akte hoeft te zijn gespecificeerd. Zie voor een
uitgebreidere bespreking van deze standpunten mijn noot onder Rb. Utrecht 3 augustus
2012, «JOR» 2012/310, onder 5 en 6.
4. In de onderhavige beslissing worden beide standpunten verworpen. De Hoge Raad
scherpt het vereiste van Rabobank/Visser dat de vordering of de daaraan ten grondslag
liggende rechtsverhouding in de akte moet zijn omschreven, iets aan door te overwegen
dat de vordering “met voldoende bepaaldheid” moet zijn omschreven (r.o. 3.7). Volgens
de Hoge Raad zijn de vorderingen in een executoriale titel met voldoende bepaaldheid
omschreven wanneer uit de akte blijkt van het bestaan van een concrete vordering of
een concrete rechtsverhouding waaruit een vordering kan voortvloeien. De veelgebruikte
bankhypotheekformule waarin hypotheek wordt gevestigd tot zekerheid van al hetgeen
de bank te vorderen heeft of mocht hebben uit welken hoofde ook, voldoet niet aan dat
vereiste. Dat wordt niet anders wanneer daaraan wordt toegevoegd dat het bijvoorbeeld
kan gaan om geldleningen, rekening-courantkredieten of borgstellingen, nu daarmee niet
is gezegd dat die rechtsverhoudingen bestaan (én niet is gespecificeerd welke dan), maar
slechts wordt aangegeven dat als die rechtsverhoudingen bestaan, de vorderingen die
daaruit voortvloeien, zijn gedekt door hypotheek. De omschrijving van de gesecureerde
vorderingen wordt ook niet voldoende bepaald door toevoeging van de “boekenclausule”,
waarin wordt aangegeven dat de administratie van de bank tot volledig bewijs zal
246
strekken, behoudens tegenbewijs. Ook daaruit valt immers niet af te leiden dat er op het tijdstip van het verlijden van de akte een vordering of een rechtsverhouding bestaat en
welke dat is, maar slechts dat de vraag of er te zijner tijd een vordering of een
rechtsverhouding bestaat, zal worden beantwoord door (in eerste instantie) de
administratie van de bank. De betekenis van de boekenclausule voor de geldigheid van
een executoriale titel komt pas in beeld als de vorderingen of rechtsverhoudingen met
voldoende bepaaldheid zijn omschreven, maar het bedrag niet vaststaat. Zie de in r.o.
3.5 geciteerde passage uit Rabobank/Visser.
5. De Hoge Raad eist dus namen en rugnummers van de vorderingen waarvoor
executoriaal beslag wordt gelegd. Omschrijvingen die zien op wat de hypotheekhouder te
vorderen zou kunnen hebben en hoe dat zal worden vastgesteld, zijn niet voldoende. De
omschrijving moet aangeven wat de bank te vorderen heeft of welke rechtsverhoudingen
er bestaan, en wel “met voldoende bepaaldheid”. Dat vereist maatwerk. Als hypotheek
wordt gevestigd voor een geldlening, is voor executoriale kracht zeker niet voldoende dat
hypotheek wordt gevestigd voor “verstrekte geldleningen”. Comparanten zullen moeten
verklaren dát er een geldlening is verstrekt. Hoe precies de overeenkomst van geldlening
vervolgens moet worden omschreven, is ook in deze uitspraak van de Hoge Raad niet
aangegeven, maar het lijkt het meest zeker om in ieder geval de datum, de partijen en
eventueel het bedrag (hoofdsom) te vermelden. Ook lijkt het mij qua executoriale kracht
geldig dat specifiek wordt verwezen naar een overeenkomst van geldlening die wordt
aangehecht.
6. Het verdient voor de hypotheekhouder aanbeveling om de vorderingen voor zover
mogelijk te omschrijven conform de eisen die gelden voor een executoriale titel. De
bankhypotheekformule kan daar echter wel als “catch all” aan worden toegevoegd. Als in
dat geval een deel van de totale vordering wordt verhaald via hypotheek en een deel via
beslag, is het voor de hypotheekhouder zaak om zoveel mogelijk vorderingen waarvoor
géén executoriale titel bestaat, te verhalen op de hypotheekopbrengst, zodat zoveel
mogelijk vorderingen waarvoor wél een executoriale titel bestaat, kunnen worden
verhaald op de beslagopbrengst. Zie daarover mijn noot onder Rb. Utrecht 3 augustus
2012, «JOR» 2012/310, onder 10.
7. De eisen die de Hoge Raad stelt aan vorderingen waarvoor een schuldeiser een
executoriale titel heeft, zijn een stuk strenger dan de eisen die worden gesteld aan
vorderingen waarvoor een schuldeiser pand of hypotheek heeft. Voor vorderingen die
worden gesecureerd door pand of hypotheek, geldt niet de beperking tot bestaande en
enkel toekomstige vorderingen (art. 3:231 lid 1 BW) en geldt slechts dat deze
“voldoende bepaalbaar” moeten zijn (art. 3:231 lid 2 BW), wat eventueel via uitleg kan
worden vastgesteld. Vgl. HR 20 september 2002, «JOR» 2002/210, m.nt.
NEDF (ING/Muller q.q.). Voor vorderingen waaróp pandrecht wordt gevestigd, geldt wél
de beperking tot bestaande en enkel toekomstige vorderingen (art. 3:239 lid 1 BW) en
geldt dat deze “met voldoende bepaaldheid omschreven” moeten zijn (art. 3:98 jo. 3:84
lid 2 BW). Hoewel dit woordelijk dezelfde vereisten zijn als die de Hoge Raad in de
onderhavige beslissing stelt aan de vorderingen waarvoor een schuldeiser een
executoriale titel heeft, geeft de Hoge Raad aan deze vereisten voor verpande
vorderingen een veel soepeler invulling. Voor de omschrijving van verpande vorderingen
is volgens de Hoge Raad “voldoende (...) dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat,
eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke
vordering(en) het gaat”. Vgl. HR 20 september 2002, «JOR» 2002/211, m.nt.
NEDF (Mulder q.q./Rabobank). In r.o. 3.7 van de onderhavige beslissing motiveert de
247
Hoge Raad waarom strengheid ten aanzien van een executoriale titel toch
gerechtvaardigd is. De schuldeiser krijgt met een executoriale titel de bevoegdheid om
zijn vordering zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst met dwangmiddelen (beslag
en executie) ten uitvoer te leggen, ook tegen de wil van de geëxecuteerde, en indien
nodig met hulp en bijstand van de sterke arm. Als de hypotheekakte geen dienst kan
doen als executoriale titel, zal de schuldeiser normaal gesproken een executoriale titel
moeten halen in de vorm van een veroordelend vonnis. In het dictum van dat vonnis
wordt exact omschreven wat de schuldeiser van de veroordeelde te vorderen heeft.
Daarmee vergeleken is het zo gek nog niet dat een hypotheekakte een executoriale titel
vormt voor alle bestaande en in de akte omschreven vorderingen en rechtsverhoudingen.
Daar komt bij dat met een executoriale titel verhaal kan worden genomen op alle
goederen van de schuldenaar (art. 3:276 BW), terwijl een hypotheekrecht is beperkt tot
het verhypothekeerde object. De hypotheekgever heeft bovendien zelf de
hypotheekhouder de bevoegdheid gegeven om “alle vorderingen” op dat ene object te
verhalen, terwijl de executoriaal beslaglegger zich ook tegen de wil van de
geëxecuteerde kan verhalen op alle goederen van de schuldenaar. Ook dat rechtvaardigt
dat bij executoriaal beslag in ieder geval de vorderingen waarvoor beslag kan worden
gelegd, vaster omlijnd moeten zijn. Vgl. H.J. Snijders in zijn noot bij de onderhavige
beslissing in NJ 2013/123, onder 2c, tweede alinea.
8. Hoewel de eisen aan vorderingen waarvoor beslag wordt gelegd, in veel opzichten
strenger zijn dan de eisen aan vorderingen waarvoor hypotheek wordt gevestigd, zijn zij
dat in één opzicht niet. Art. 3:260 lid 1 derde zin BW eist dat in de hypotheekakte wordt
vermeld voor welk bedrag hypotheek wordt verleend, of dat, wanneer dit bedrag nog niet
vaststaat, een maximumbedrag wordt vermeld. Een dergelijke beperking brengt de Hoge
Raad voor executoriaal beslag ook in de onderhavige beslissing niet aan. In een
uitzonderlijk geval is denkbaar dat de vordering van de bank ten tijde van executie hoger
is dan het maximumbedrag, terwijl ook de opbrengst hoger is dan het maximumbedrag.
Als in dat geval de vordering van de hypotheekhouder, voor zover uitstijgend boven het
maximumbedrag, voldoet aan de eisen voor een executoriale titel, kan die restvordering
mijns inziens wél worden verhaald via executoriaal beslag op andere goederen. Het
maximumbedrag ziet alleen op de bevoegdheid tot verhaal onder het hypotheekrecht en
beperkt niet de hypotheekakte als executoriale titel. In het hier bedoelde geval kan het
beslag evenwel ook worden gelegd op hetzelfde goed. In dat geval is geen executoriaal
beslag (en dus geen executoriale titel) vereist, omdat de schuldeiser als
hypotheekhouder reeds bevoegd is tot executie en de schuldeiser als beslaglegger geen
executoriale titel nodig heeft om mee te delen in de executieopbrengst. Als vóór de
hypotheekexecutie verlof wordt verkregen voor conservatoir beslag op het
verhypothekeerde goed, kan de hypotheekhouder het boven het maximumbedrag
uitstijgende bedrag op grond van het conservatoire beslag uitgekeerd krijgen als de
geëxecuteerde en andere belanghebbenden het daarmee eens zijn (art. 551 lid 3 Rv). Als
die het er niet mee eens zijn, kunnen zij een rangregeling verzoeken (art. 551a lid 1 Rv).
Als de opbrengst voldoende is, kan het boven het maximumbedrag uitstijgende gedeelte
van de vordering dus ook via conservatoir beslag worden verhaald, zonder dat de
hypotheekakte daarvoor hoeft te voldoen aan de vereisten voor een executoriale titel.
Voldoet de hypotheekakte (voor dat gedeelte) wel aan de vereisten voor een executoriale
titel, dan heeft dat als voordeel dat zonder verlof beslag kan worden gelegd. Bovendien
heeft de beslaglegger met een executoriale titel wellicht een overtuigender ijzer in het
vuur van een rangregeling.
248
mr. A. Steneker, universitair hoofddocent burgerlijk recht Radboud Universiteit Nijmegen
en rechter-plaatsvervanger Rechtbank Oost-Brabant
» Voetnoten
[1]
Diens vonnis is o.a. gepubliceerd in «JOR» 2012, 310 m.nt. Steneker.
[2]
Zie http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Hoge-Raad/OverDeHogeRaad/Bijzondere-
taken-HR-en-
PG/Pages/Prejudici%C3%ABlevragenaandecivielekamervandeHogeRaad.aspx.
[3]
Zie ook de Memorie van Toelichting bij art. 392 Rv. (Kamerstukken II 2010-2011, 32
612, nr. 3, p. 13 (onder 3)): “Alleen de meervoudige kamer is bevoegd om een
prejudiciële vraag te stellen. Daarvoor is gekozen om zoveel mogelijk te waarborgen dat
in de beslissing de vraag en de voor de beantwoording daarvan essentiële feiten zo
nauwkeurig mogelijk worden geformuleerd en om te voorkomen dat er te lichtvaardig
van deze procedure gebruik wordt gemaakt. Dit betekent dat, indien een zaak in
behandeling is bij een enkelvoudige kamer, de zaak eerst naar een meervoudige kamer
moet worden verwezen, voordat de prejudiciële vraag kan worden gesteld (artikelen 15
en 16, derde lid, Rv). In een aantal adviezen wordt erop gewezen dat deze beperking
problematisch kan zijn voor procedures bij de kantonrechter. Indien een kantonrechter
een prejudiciële vraag wil stellen, kan hij echter met toepassing van artikel 98 Rv de
zaak naar de sector civiel te verwijzen, waar hij desgewenst ook zelf zitting in kan
nemen. Voorts zij gewezen op het in wetsvoorstel 32 021 voorgestelde artikel 47 Wet RO
dat uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat kantonzaken meervoudig worden
behandeld. Het voordeel daarvan is dat het een kantonzaak blijft waarvoor geen
procesvertegenwoordiging verplicht is.”.
[4]
Kamerstukken II 2010-2011, 32 612, nr. 8.
[5]
Anders dan de term suggereert, is namelijk niet het feit dat een bank partij is bij de
hypotheekverlening bepalend voor kwalificatie als “bankhypotheek”, maar wordt die
kwalificatie “opgehangen” aan de omvang van de door de hypotheek bestreken rechten.
[6]
Illustratief voor de ruimte die het recht in dit opzicht biedt lijkt mij HR 3 februari
2012, NJ 2012, 261 m.nt. Verstijlen, rov. 4 (rov. 4.1-4.9.3). Zie overigens voor de
hypotheek al HR 1 april 1926, NJ1926, p. 557 e.v.
[7]
Zie van deze auteur ook Executierecht, 2011, nr. 1.13.
249
[8]
In overeenkomstige zin De Bruijn-Kraan, De notariële akte als executoriale titel, 2012, p.
78 en J.C. van Oven, WPNR 3531 (1937), p. 406-408.
[9]
Uit De Bruijn-Kraan, De notariële akte als executoriale titel, nr. 8.1, kan men de indruk
krijgen dat daar wat méér ruimte voor het “inlezen” van bijkomende voor executie
vatbare verplichtingen in een notariële akte aanvaardbaar wordt geacht, dan men
gewoonlijk voor een rechterlijke uitspraak aanvaardbaar zou achten.
Zo zal, als in een rechterlijke uitspraak het bestaan van een (in geding zijnde)
huurverhouding voor bepaalde tijd wordt vastgesteld, gewoonlijk niet worden
aangenomen dat die uitspraak ook kan dienen als executoriale titel voor de verplichting
tot ontruiming aan het einde van de vastgestelde duur, als de uitspraak daar verder niets
over inhoudt. De Bruijn-Kraan, t.a.p., suggereren dat dat bij een in een notariële akte
vastgelegde huurverhouding wel zou kunnen.
Maar ook deze schrijvers aanvaarden (t.a.p.) het uitgangspunt dat de akte, wil die
executabel zijn, een rechtsbetrekking tussen de crediteur en de debiteur moet inhouden
– wat ik begrijp als: die rechtsbetrekking direct dan wel indirect (zie het slot van het
aangehaalde nr. 8.1) moet vastleggen, en – eventueel: impliciet – verbintenissen daaruit
als te executeren verbintenissen moet aanwijzen.
[10]
Dat is volgens mij de “crux” van het arrest HR 1 april 1926, NJ 1926, p. 557 e.v. (zie ook
de aan dit arrest gegeven uitleg in de conclusie van A-G Wijnveldt voor HR 24 januari
1935, W. 12884 m.nt. SB, NJ 1935, p. 498 e.v. m.nt. PS); zie verder Rb. Rotterdam 16
mei 2012, rechtspraak.nl LJN BW7644, rov. 4.1-4.7; Hof ’s Hertogenbosch 19 oktober
2010, «JOR» 2011, 266 m.nt. Schuijling, rov. 4.6.2; Hof Leeuwarden 23 december 2008,
rechtspraak.nl LJN BG9955, rov. 3; Vzr. Dordrecht 29 november 2007, JBPr 2008, 11
m.nt. Steneker, rov. 4.2; Rb. Utrecht 14 september 2007, «JOR» 2008, 107 m.nt.
Loesberg, rov. 4.4; Vzr. Haarlem 26 juni 2003, rechtspraak.nl LJN AH8752, rov. 5.2-5.5;
maar zie ook Vzr. Zwolle 26 mei 2011, «JOR» 2011, 377 met kritische noot Loesberg.
Relevante literatuur bieden Asser/Van Mierlo & Van Velten 3 VI*, 2010, nr. 385 (en
Asser-Mijnssen-Van Velten, Zakenrecht (Zekerheidsrechten), 1986, nr. 314); Stein,
Zekerheidsrechten, hypotheek, 2004, p. 165; Gerver, Het recht van hypotheek, 2001,
par. 9.1, p. 112; Pitlo c.s., Goederenrecht, 1994, nr. 844 (p. 493); Snijders, noot onder
HR 26 juni 1992, NJ1993, 449, alinea 6; Kuhlmann, JBN september 1992, p. 11; De
Bruijn, De notariële akte als executoriale titel, 1960, p. 66; Star Busmann, noot onder
HR 24 januari 1935, W 12884.
Over de vergelijkbare vraag, hoe bij rechterlijk “bezegelde” overeenkomsten vastgelegde
verplichtingen kunnen worden geëxecuteerd en de daarbij in acht te nemen beperkingen:
Vzr. Zwolle 10 december 2008, rechtspraak.nl LJN BH3024, vijfde en zesde inhoudelijke
rechtsoverwegingen; Vzr. ’s Hertogenbosch 6 maart 2008, rechtspraak.nl LJN BC6321,
rov. 4.1.
[11]
250
Ter vermijding van mogelijk misverstand: het kan ook gaan om rechten die niet in de
akte zijn omschreven maar die door verwijzing of dergelijke worden aangeduid. Waar het
om gaat is dat uit de akte met voldoende duidelijkheid blijkt om welke rechten het gaat
én dat blijkt dat de akte ertoe strekt, voor die rechten als executoriale titel te dienen.
[12]
Daarbij ga ik er van uit dat art. 419 Rv. onverkort – zij het mutatis mutandis – van
toepassing is op de procedure waar art. 392 e.v. Rv. op doelen.
[13]
Bij wege van illustratie bedenk ik nu de authentieke akte waarbij de ene partij de andere
voor alle rechten welke de andere partij ooit uit welken hoofde ook tegen de eerste
geldend zou kunnen maken, de bevoegdheid verleent om die rechten te executeren op
basis van deze akte. Men behoeft er niet zo lang over na te denken om te beseffen dat
dat niet moet kunnen (maar uitleggen waarom dat zo is, duurt misschien wel wat
langer).
Het valt (mij) overigens op dat het verschil in strekking tussen de in mijn voorbeeld
verzonnen akte en de gangbare “bankhypotheek” niet levensgroot is...
[14]
Het al even genoemde arrest HR 24 januari 1935, W. 12884 m.nt. SB, NJ 1935, p. 498
e.v. m.nt. PS, luidt al in dezelfde zin; en de rechtsleer is sindsdien goeddeels
eenstemmig in die zin geweest.
[15]
De Bruijn-Kraan, De notariële akte als executoriale titel, 2012, p. 87, maar zie ook p. 79.
251
JOR 2013/228 Rechtbank Rotterdam, Hoge Raad 's-Gravenhage, 13-03-2013, HA ZA 12-2163, 13/02008, LJN BZ4891, LJN BZ8347, LJN CA1614 Pandrecht, Prejudiciële vraag, Is het mogelijk om pandrecht te vestigen op assurantieportefeuille, ofwel: is een assurantieportefeuille een vermogensrecht ex art. 3:6 BW, Verwijzing naar Rb. Roermond 1 augustus 2012, «JOR» 2012/309, m.nt. Steneker, Hoge Raad ziet voorshands af van behandeling prejudiciële vraag, Vereiste dat antwoord op voorgelegde vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen, Verval van het verbod van financiële steunverlening ex art. 2:207c BW, Overgangsrecht
Aflevering 2013 afl. 7-8
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Rechtbank Rotterdam
Hoge Raad
Datum
13 maart 2013
17 april 2013
31 mei 2013
Rolnummer
HA ZA 12-2163
13/02008
LJN BZ4891
LJN BZ8347
LJN CA1614
Rechter(s)
Rechtbank Rotterdam: mr. Halk
mr. Rentema
mr. Eerdhuijzen
Hoge Raad: mr. Numann
mr. Streefkerk
mr. Loth
mr. De Groot
mr. Polak
Partijen
P.J.M. van der Geest Holding BV te ’s-Gravenhage,
eiseres in eerste aanleg,
tegen
1. mr. E.R. Butin Bik te Dordrecht, in zijn hoedanigheid van curator
in de faillissementen van Holding Cinjee Advies BV, Cinjee Advies
Personeel BV, Cinjee Online BV, Cinjee Volmachtbedrijf BV, Cinjee
Schadeverzekeringen BV, Cinjee Advieskosten BV, Cinjee
Levensverzekeringen BV en Cinjee Administraties BV,
2. Duymel Assurantiën ’s-Gravenhage BV te ’s-Gravenhage,
gedaagden in eerste aanleg.
Noot mr. A. Steneker
Trefwoorden Pandrecht, Prejudiciële vraag, Is het mogelijk om pandrecht te
vestigen op assurantieportefeuille, ofwel: is een
252
assurantieportefeuille een vermogensrecht ex art. 3:6 BW,
Verwijzing naar Rb. Roermond 1 augustus 2012, «JOR» 2012/309,
m.nt. Steneker, Hoge Raad ziet voorshands af van behandeling
prejudiciële vraag, Vereiste dat antwoord op voorgelegde vraag
nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen, Verval van het
verbod van financiële steunverlening ex art. 2:207c BW,
Overgangsrecht
Regelgeving
BW Boek 2 - 207c
BW Boek 3 - 6
BW Boek 3 - 83
BW Boek 3 - 228
Rv - 392
» Samenvatting
Rechtbank Rotterdam: Het antwoord op de vraag of het mogelijk is om een pandrecht op
een assurantieportefeuille te vestigen, ofwel de (voor)vraag of een assurantieportefeuille
een vermogensrecht is in de zin van art 3:6 BW is nodig om op de eis te beslissen en dit
antwoord is rechtstreeks van belang voor een veelheid aan vorderingsrechten die
gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke
samenhangende oorzaken voortkomen. Over de onderhavige rechtsvraag wordt in de
literatuur gedebatteerd. De rechter-commissaris in de Rechtbank Roermond heeft in zijn
beslissing van 1 augustus 2012, «JOR» 2012/309, m.nt. Steneker (Nedasco/Rabobank
c.s.)(rangregelingprocedure) geoordeeld dat een assurantieportefeuille als
vermogensrecht is aan te merken. De rechter-commissaris realiseert zich dat in deze
beslissing voor het eerst dit oordeel wordt gegeven. In de literatuur wordt verwezen naar
deze uitspraak en te verwachten is dat er meer procedures als de onderhavige gevoerd
zullen gaan worden om (uiteindelijk) op de gestelde rechtsvraag een eenduidig antwoord
te krijgen. Met het stellen van deze rechtsvraag aan de Hoge Raad beoogt de rechtbank
te voorkomen dat een reeks van (zich mogelijk tegensprekende) uitspraken van lagere
rechters ontstaat.
Hoge Raad: Eiseres vordert in het geding voor de rechtbank een verklaring voor recht,
kort gezegd, dat het vestigen van een pandrecht op verzekeringsportefeuilles rechtens
mogelijk is, meer in het bijzonder dat de ten behoeve van haar gevestigde pandrechten
op alle assurantieportefeuilles die op 1 oktober 2008 toebehoorden aan gedaagde sub 2,
rechtsgeldig zijn. De curator heeft de mogelijkheid van verpanding van een
assurantieportefeuille bestreden en daarnaast onder meer als verweer gevoerd (a) dat de
verpanding door gedaagde sub 2 van haar eigen verzekeringsportefeuille tot zekerheid
van de betaling van de koopprijs van haar aandelen nietig is ingevolge art. 2:207c BW en
(b) dat de verzekeraar toestemming voor de verpanding diende te verlenen en dat
daarvan niet is gebleken. Indien een van de hiervoor in 3.3 onder (a) of (b) genoemde
verweren doel treft, is voor toewijzing van de vordering van eiseres geen plaats en is de
vraag naar de verpandbaarheid van de assurantieportefeuilles niet meer ter zake
dienende. De rechtbank heeft deze verweren evenwel nog niet behandeld, hetgeen
meebrengt dat thans nog niet kan worden gezegd dat een antwoord op de aan de Hoge
Raad voorgelegde vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen, zoals art. 392
lid 1 Rv vereist. De Hoge Raad zal in dit stadium afzien van behandeling van de
prejudiciële vraag, zodat de rechtbank de nog niet behandelde verweren kan beoordelen,
253
waarna zij de vraag – die zich als zodanig wel leent voor beantwoording bij wijze van
prejudiciële beslissing – zo nodig andermaal aan de Hoge Raad kan voorleggen.
Bij de beoordeling van het op art. 2:207c BW gestoelde verweer dient in aanmerking te
worden genomen dat die bepaling bij de op 1 oktober 2012 in werking getreden Wet
vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012/299) is komen te vervallen en dat
art. V.1 van de Invoeringswet van die wet (Stb. 2012/300) met betrekking tot het
overgangsrecht onder meer art. 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van
overeenkomstige toepassing verklaart. Onderzocht zal derhalve moeten worden of Cinjee
of de curator op enig moment voorafgaande aan 1 oktober 2012 de nietigheid van de
verpanding heeft ingeroepen.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Rechtbank Rotterdam 13 maart 2013 (tussenvonnis)
(...; red.)
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 1 oktober 2008 heeft [Eiseres] alle aandelen in [gedaagde 2] verkocht aan de
vennootschap onder firma V.O.F. [X] Advies.
2.2. Op 1 oktober 2008 hebben [Eiseres] en V.O.F. [X] Advies alsmede haar vennoten
een geldleningsovereenkomst gesloten ter financiering van de koopprijs (ruim twee
miljoen euro) van de aandelen. V.O.F. [X] Advies en haar vennoten hebben zich
verbonden tot het terugbetalen van het geleende bedrag in termijnen. Tot zekerheid van
de nakoming door V.O.F. [X] Advies en haar vennoten is in de notariële akte van
geldlening, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
I. Geldlening
(...)
5. In afwijking van het hiervoor bepaalde is de hoofdsom, of het restant daarvan met
rente daarvan met rente en kosten terstond en zonder enige waarschuwing opeisbaar
d. bij vervreemding, onder welke titel dan ook, van de hierna in deze akte nader te
omschrijven assurantieportefeuille en de rechten daarop.
II. Verpanding assurantieportefeuille
1. De comparanten (...) zijn overeengekomen dat, tot meerdere zekerheid van de door
schuldenaar (lees: V.O.F. [X] Advies en haar vennoten) (...) verschuldigde hoofdsom (...)
ten behoeve van (...) (lees: [Eiseres]) (...) hierna (...) pandhouder, een pandrecht zal
worden gevestigd op de hierna omschreven assurantieportefeuille.
2. Ter uitvoering van het vorenstaande verklaart comparant sub 2 (lees: de heer M. [X]
sr), handelende voor en aldus namens (...) (lees: [gedaagde 2]) (...) hierna ook te
noemen pandgever, in pand te geven aan (...) (lees [Eiseres]) – pandhouder voornoemd
254
– voor welke vennootschap de comparant sub 1 (lees: de heer [betrokkene 1]) verklaart
in pand aan te nemen:
de zich in (...) (lees: [gedaagde 2]) bevindende assurantieportefeuille, welke nader is
gespecificeerd op de aan deze akte gehechte Bijlage aan het portefeuille overzicht, hierna
ook te noemen: de assurantieportefeuille.
Onder de assurantieportefeuille wordt verstaan: alle portefeuillerechten bestaande uit de
rechten op provisie-, volmacht-, en de eventuele extra- en/of bonuspremie en het recht
op beheer – waaronder het recht op premie-incasso –
3.a. In afwijking van het hiervoor (...) onder 5.d. bepaalde is het pandgever casu quo
schuldenaar toegestaan om de assurantieportefeuille belast met het voormelde
pandrecht over te dragen, mits dit plaatsvindt binnen de onderneming van pandgever
(...) (lees: [gedaagde 2]) (...) of schuldenaar (V.O.F. [X] Advies) of met schuldenaar in
een groep verbonden onderneming of rechtspersoon en mist daarbij een afzonderlijke
registratie bij de verzekeringsmaatschappijen gehandhaafd blijft.
b. Om de assurantieportefeuille gescheiden te houden, zal gedurende het bestaan van
voormeld pandrecht bij de betreffende verzekeraars een afzonderlijk agentschap in stand
worden gehouden.(...)
2.3. De activa en passiva van V.O.F. [X] Advies zijn na het sluiten van de hiervoor
genoemde overeenkomsten ondergebracht in diverse besloten vennootschappen van de
zgn. [X] Groep.
2.4. V.O.F. [X] Advies (en/of haar rechtsopvolger) heeft een deel van het geleende
bedrag aan [Eiseres] terugbetaald.
2.5. In de boedel van [X] Schadeverzekeringen B.V., die op 26 juli 2011 is failliet
verklaard, zitten (slechts) de aandelen in [gedaagde 2], welke besloten vennootschap
niet failliet is verklaard. M. [X] sr. is bestuurder van [gedaagde 2]
3. De vordering en het verweer
De vordering
3.1. [Eiseres] vordert, na vermindering van eis, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
a. een verklaring voor recht dat het vestigen van het pandrecht op
verzekeringsportefeuilles rechtens mogelijk is en meer in het bijzonder dat ten behoeve
van [Eiseres] tot meerdere zekerheid van de betaling van de schuld uit de overeenkomst
van geldlening van de rechtsvoorganger van [X] Advies B.V. rechtsgeldig gevestigde
pandrechten op alle portefeuilles die op 1 oktober 2008 toebehoren/behoorden aan
[gedaagde 2] rechtsgeldig zijn
b. met veroordeling van de curator als medebelanghebbende bij de beantwoording van
de rechtsvraag te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel ingeval van toe- als
afwijking van de vordering zoals beschreven onder a.
3.2. Aan haar vordering legt [Eiseres] het volgende ten grondslag.
Een verzekeringsportefeuille is een vermogensbestanddeel en derhalve voor verpanding
vatbaar. Vermogen is – in juridische zin – een in geld waardeerbare recht. Een
255
verzekeringsportefeuille is overdraagbaar en op geld waardeerbaar, omdat deze
uitgebaat kan worden. Sinds jaar en dag worden verzekeringsportefeuilles verhandeld,
dus naar verkeersopvattingen is sprake van verhandelbare goederen. Bovendien is van
belang dat partijen hebben beoogd de portefeuille te verpanden
Het verweer
3.3. De conclusie van de curator strekt tot afwijzing van de vordering, met uitvoerbaar
bij voorraad verklaarde veroordeling van [Eiseres] in de kosten van het geding.
Hij betwist dat een verzekeringsportefeuille verpand kan worden.
Hij voert het volgende aan als verweer:
1. [X] Schadeverzekeringen B.V. is als aandeelhouder van [gedaagde 2] hooguit bevoegd
om naast [gedaagde 2] medewerking te verlenen aan uitoefening van de gepretendeerde
pandrechten. Ten aanzien van de andere gedaagden is [Eiseres] niet-ontvankelijk.
Ingeval er wel sprake zou kunnen zijn van een pandrecht, voert de curator nog het
volgende verweer aan.
2. [Gedaagde 2] heeft tot zekerheid van de betaling van de koopprijs door V.O.F. [X]
Advies voor haar ([Z]s) aandelen, haar eigen verzekeringsportefeuille aan [Eiseres]
verpand. Dat is in strijd met art 2:207c BW en leidt tot nietigheid.
3. Voor verpanding dient de verzekeraar toestemming te verlenen en niet blijkt dat
daarvan in dit geval sprake was.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Het geschil betreft in de kern genomen de vraag of het mogelijk is om een
pandrecht op een assurantieportefeuille te vestigen. Ofwel, de beantwoording van de
(voor)vraag of een assurantieportefeuille een vermogensrecht is in de zin van artikel 3:6
BW.
4.2. De rechtbank is voornemens om de onder 4.1. geformuleerde rechtsvraag
ambtshalve aan de Hoge Raad stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële
beslissing.
4.3. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over dit
voornemen, alsmede over de inhoud van de aan de Hoge Raad te stellen vraag.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 27 maart 2013 om partijen zich bij akte te laten
uitlaten over het voornemen van de rechtbank en over de inhoud van de aan de Hoge
Raad te stellen vraag,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechtbank Rotterdam 17 april 2013 (eindvonnis)
256
(...; red.)
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1. Van der Geest en de curator kunnen zich vinden in het voornemen van de rechtbank
om de Hoge Raad de rechtsvraag voor te leggen of het mogelijk is om een pandrecht op
een assurantieportefeuille te vestigen, ofwel de (voor)vraag of een assurantieportefeuille
een vermogensrecht is in de zin van art 3:6 BW.
2.2. Het antwoord op deze vraag is nodig om op de eis te beslissen en dit antwoord is
rechtstreeks van belang voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op
dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken
voortkomen.
Over de onderhavige rechtsvraag wordt in de literatuur gedebatteerd. De rechter-
commissaris in de rechtbank Roermond heeft in zijn beslissing van 1 augustus 2012
(rangregelingprocedure) geoordeeld dat een assurantieportefeuille als vermogensrecht is
aan te merken. De rechter-commissaris realiseert zich dat in deze beslissing voor het
eerst dit oordeel wordt gegeven. In de literatuur wordt verwezen naar deze uitspraak en
te verwachten is dat er meer procedures als de onderhavige gevoerd zullen gaan worden
om (uiteindelijk) op de gestelde rechtsvraag een eenduidig antwoord te krijgen.
Met het stellen van deze rechtsvraag aan de Hoge Raad beoogt de rechtbank te
voorkomen dat een reeks van (zich mogelijk tegensprekende) uitspraken van lagere
rechters ontstaat.
3. De beslissing
De rechtbank:
stelt ambtshalve de Hoge Raad de volgende rechtsvraag ter beantwoording bij wijze van
prejudiciële beslissing:
Is het mogelijk is om een pandrecht op een assurantieportefeuille te vestigen, ofwel: is
een assurantieportefeuille een vermogensrecht in de zin van art 3:6 BW?
(...; red.)
Hoge Raad
(...; red.)
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd vonnis heeft de rechtbank bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet
van art. 392 Rv de in het dictum van dat vonnis omschreven vraag wordt gesteld.
De Advocaat-Generaal Rank-Berenschot heeft het standpunt ingenomen dat niet kan
worden gezegd dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële
beslissing en dat de vraag evenmin valt aan te merken als van onvoldoende gewicht om
beantwoording door de Hoge Raad te rechtvaardigen.
257
3. De beoordeling of de vraag zich leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing
3.1. De door de rechtbank gestelde vraag luidt:
“Is het mogelijk om een pandrecht op een assurantieportefeuille te vestigen, ofwel: is
een assurantieportefeuille een vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW?”
3.2. Blijkens de vonnissen van de rechtbank is deze vraag gesteld tegen de achtergrond
van de volgende feiten.
V.O.F. Cinjee Advies, rechtsvoorganger van de thans in staat van faillissement
verkerende Cinjee Advies B.V. (hierna tezamen: Cinjee), heeft op 1 oktober 2008 de
aandelen in Duymel gekocht van Van der Geest. Cinjee heeft de koopprijs geleend van
Van der Geest. Tot meerdere zekerheid van de terugbetaling van de geldlening heeft
Duymel ten behoeve van Van der Geest een pandrecht gevestigd op de
assurantieportefeuilles die haar op 1 oktober 2008 toebehoorden.
3.3. Van der Geest vordert in het geding voor de rechtbank een verklaring voor recht,
kort gezegd, dat het vestigen van een pandrecht op verzekeringsportefeuilles rechtens
mogelijk is, meer in het bijzonder dat de ten behoeve van haar gevestigde pandrechten
op alle assurantieportefeuilles die op 1 oktober 2008 toebehoorden aan Duymel,
rechtsgeldig zijn.
De curator heeft de mogelijkheid van verpanding van een assurantieportefeuille
bestreden en daarnaast onder meer als verweer gevoerd (a) dat de verpanding door
Duymel van haar eigen verzekeringsportefeuille tot zekerheid van de betaling van de
koopprijs van haar aandelen nietig is ingevolge art. 2:207c BW en (b) dat de verzekeraar
toestemming voor de verpanding diende te verlenen en dat daarvan niet is gebleken.
3.4. Indien een van de hiervoor in 3.3 onder (a) of (b) genoemde verweren doel treft, is
voor toewijzing van de vordering van Van der Geest geen plaats en is de vraag naar de
verpandbaarheid van de assurantieportefeuilles niet meer ter zake dienende. De
rechtbank heeft deze verweren evenwel nog niet behandeld, hetgeen meebrengt dat
thans nog niet kan worden gezegd dat een antwoord op de aan de Hoge Raad
voorgelegde vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen, zoals art. 392 lid 1
Rv vereist.
3.5. De Hoge Raad zal daarom in dit stadium afzien van behandeling van de prejudiciële
vraag, zodat de rechtbank de genoemde verweren kan beoordelen, waarna zij de vraag –
die zich als zodanig wel leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing –
zo nodig andermaal aan de Hoge Raad kan voorleggen.
3.6. Bij de beoordeling van het op art. 2:207c BW gestoelde verweer dient in aanmerking
te worden genomen dat die bepaling bij de op 1 oktober 2012 in werking getreden Wet
vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012/299) is komen te vervallen en dat
art. V.1 van de Invoeringswet van die wet (Stb. 2012/300) met betrekking tot het
overgangsrecht onder meer art. 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek van
overeenkomstige toepassing verklaart. Onderzocht zal derhalve moeten worden of Cinjee
of de curator op enig moment voorafgaande aan 1 oktober 2012 de nietigheid van de
verpanding heeft ingeroepen.
4. Beslissing
258
De Hoge Raad ziet voorshands af van beantwoording van de prejudiciële vraag.
» Noot
1. De omgang van de Hoge Raad met prejudiciële vragen begint al een beetje vorm te
krijgen. Op grond van art. 392 lid 1 Rv kan een lagere rechter een prejudiciële vraag
stellen aan de Hoge Raad indien het antwoord op die vraag nodig is om op de eis of het
verzoek te beslissen én het antwoord rechtstreeks van belang is voor veel soortgelijke
gevallen. Op grond van art. 393 lid 8 Rv kan de Hoge Raad zonder verdere motivering
afzien van beantwoording indien hij van oordeel is dat de vraag zich niet voor
beantwoording leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te
rechtvaardigen. Dat laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het antwoord reeds
kan worden afgeleid uit vaste jurisprudentie. Vgl. Kamerstukken II, 2010-2011, 32 612,
nr. 3, p. 11. In de eerste prejudiciële procedure werd een vraag gesteld die de Hoge
Raad in 1992 al eens had beantwoord. In zijn prejudiciële beslissing geeft de Hoge Raad
toch een uitgebreid antwoord dat inhoudelijk gelijk is aan het arrest van 1992, terwijl de
Hoge Raad hier ook op de tweede grond van art. 393 lid 8 Rv van beantwoording had
kunnen afzien. Zie HR 8 februari 2013, «JOR» 2013/126, m.nt.
Steneker (Rabobank/Donselaar). De Hoge Raad zag wél van beantwoording af in HR 21
juni 2013, LJN CA3958 (Van der Meer q.q./Pieper), met als reden dat de door de
rechtbank voorgelegde vraag in HR 18 maart 2011, «JOR» 2011/144, m.nt. Assink (D Group/Schreurs q.q.) “reeds zijn beantwoording heeft gevonden, zodat voor
beantwoording door de Hoge Raad op de voet van art. 392 e.v. Rv geen aanleiding is”
(r.o. 3.5). Deze uitkomst was door B.F. Assink in zijn noot bij Rb. ’s-Hertogenbosch 24
oktober 2012, «JOR» 2013/3 (Van der Meer q.q./Pieper) reeds voorspeld. Overigens gaat
aan dit niet-beantwoorden een vrij uitgebreide motivering vooraf (r.o. 3.3 en 3.4), terwijl
dat gelet op art. 393 lid 8 tweede zin Rv niet nodig is. In de onderhavige prejudiciële
uitspraak geeft de Hoge Raad (nog) geen antwoord, omdat de bij de rechtbank
aanhangige vorderingen ook over andere aangevoerde verweren zouden kunnen
struikelen, zodat nu nog niet kan worden gezegd dat het antwoord op de prejudiciële
vraag nodig is om op de eis te beslissen, zoals art. 392 lid 1 Rv vereist (r.o. 3.4). De
Hoge Raad laat echter de mogelijkheid open dat partijen nog eens terugkomen met
dezelfde vraag, als de andere verweren door de rechtbank zijn afgedaan en
beantwoording van de vraag dan nog nodig is (r.o. 3.5).
2. Het is de Hoge Raad dus wel menens met de eis dat het antwoord op de prejudiciële
vraag beslissend moet zijn in de lagere procedure. De Hoge Raad fungeert in de
prejudiciële procedure niet als een vrij toegankelijke vraagbaak, zoals de rechtbank in
r.o. 2.2 van het vonnis van 17 april 2013 graag lijkt te willen, maar het antwoord op de
gestelde vraag moet nodig zijn om in een concrete procedure te kunnen beslissen. De
rechtbank stelt wel dat het antwoord op de vraag nodig is om op de eis te beslissen,
maar de Hoge Raad toetst vervolgens ambtshalve of dit inderdaad het geval is.
Rechtbanken die prejudiciële vragen willen stellen aan de Hoge Raad, kunnen lering
trekken uit dit arrest. De rechtbank stelde in deze zaak ambtshalve een prejudiciële
vraag zonder eerst de andere verweren te behandelen, omdat, wanneer het antwoord op
de prejudiciële vraag ontkennend zou luiden, de andere verweren geen behandeling meer
zouden behoeven. De Hoge Raad draait het om en weigert antwoord te geven wanneer
de prejudiciële vraag geen beantwoording zou behoeven indien één van de andere
verweren zou slagen. De eis dat het antwoord op de prejudiciële vraag nodig moet zijn
om in een concrete procedure te kunnen beslissen, zal meebrengen dat ook prejudiciële
procedures vaak “proefprocedures” zullen zijn, met dit verschil dat niet het gehele
259
geschil, maar alleen een daaruitgelichte rechtsvraag aan de Hoge Raad wordt
voorgelegd.
3. Zoals gezegd wil de Hoge Raad eerst weten of de vordering van Van der Geest in deze
procedure niet op één van de andere twee verweren stukloopt. Het eerste van deze
verweren betreft het steunverbod van art. 2:207c BW. Cinjee heeft van Van der Geest de
aandelen in Duymel BV gekocht. De koopprijs heeft Cinjee van Van der Geest geleend.
Tot zekerheid van terugbetaling van die lening heeft Cinjee haar assurantieportefeuilles
aan Van der Geest verpand. Het verweer luidt dat die verpanding nietig is op grond van
art. 2:207c BW. Deze bepaling is bij de invoering van de Flex-BV op 1 oktober 2012
vervallen. De Hoge Raad bespreekt in r.o. 3.6 het overgangsrechtelijke regime: op grond
van art. V.1 Invoeringswet Flex-BV jo. art. 81 Overgangswet NBW is de verpanding, ook
als die vóór 1 oktober 2012 nietig zou zijn op grond van het steunverbod, met
terugwerkende kracht onaantastbaar, tenzij een onmiddellijk belanghebbende zich vóór 1
oktober 2012 op de nietigheid heeft beroepen. De Hoge Raad draagt de rechtbank
daarom op om te onderzoeken of Cinjee of de curator vóór 1 oktober 2012 de nietigheid
van de verpanding heeft ingeroepen. Maar ook als dat het geval zou zijn, kan de
onderhavige verpanding mijns inziens niet in strijd zijn met het steunverbod van art.
2:207c BW. Op grond van dat artikel zouden geen vermogensbestanddelen van Duymel mogen worden verpand met het oog op de verkrijging door Cinjee van aandelen
in het kapitaal van Duymel, maar hier worden vermogensbestanddelen
(assurantieportefeuilles) van Cinjee verpand. Daar staat het steunverbod, ook als dat van
toepassing zou zijn, niet aan in de weg. Vgl. Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIA
2013, nr. 240.
4. Het tweede verweer dat de rechtbank eerst dient te behandelen voordat de
prejudiciële vraag naar verpandbaarheid van assurantieportefeuilles aan de Hoge Raad
kan worden voorgelegd, luidt dat de verzekeraar toestemming voor de verpanding diende
te verlenen en dat daarvan niet is gebleken. Dit verweer vindt zijn grond in art. 4:103 lid
4 Wft, waarin is bepaald dat voor “overdracht” van een assurantieportefeuille
medewerking van de verzekeraar vereist is, welke medewerking de verzekeraar dient te
verlenen, tenzij hij gegronde bezwaren heeft tegen de bemiddelaar die de portefeuille
zou verkrijgen. Het verweer stelt dat dit vereiste, áls verpanding van een
assurantieportefeuille al mogelijk zou zijn, ook geldt voor verpanding. Het lijkt op het
eerste gezicht misschien logisch om aan te nemen dat de vereisten voor overdracht ook
voor verpanding gelden (gelet op de systematiek van art. 3:98 BW), maar zo logisch is
dat in dit geval bij nader inzien niet. Het ligt veel meer in de rede om aan te nemen dat
de medewerking van de verzekeraar nog niet vereist is bij de vestiging van het
pandrecht, maar pas bij de executie daarvan. Bij de verpanding wordt de portefeuille
immers nog niet overgedragen. Zo is het ook bij pandrecht op aandelen waarop een
blokkeringsregeling (bijvoorbeeld een goedkeuringsregeling) van toepassing is; ook dan
hoeft de blokkeringsregeling niet bij de verpanding, maar pas bij de executoriale
overdracht te worden opgevolgd (art. 2:89/198 lid 5 BW). Als hiervan zou worden
uitgegaan, zou dit tweede verweer al stranden zonder dat hoeft te worden onderzocht óf
de verzekeraar medewerking aan de verpanding heeft verleend. Voor de goede orde
merk ik op dat de Hoge Raad in r.o. 3.3 niet beslist “dat de verzekeraar toestemming
voor de verpanding diende te verlenen”; die passage is een weergave van het standpunt
van de curator.
5. De twee genoemde verweren dienen mijns inziens door de rechtbank te worden
verworpen. Ik neem aan dat de rechtbank daarna graag gebruik zal willen maken van de
260
uitnodiging van de Hoge Raad om de prejudiciële vraag naar verpandbaarheid van
assurantieportefeuilles andermaal aan de Hoge Raad voor te leggen. Over het antwoord
op die vraag bestaat discussie in de literatuur. In Rb. Roermond 1 augustus 2012, «JOR»
2012/309, m.nt. Steneker (Nedasco/Rabobank), waarnaar de rechtbank in haar tweede
vonnis (r.o. 2.2) verwijst, wordt de mogelijkheid van verpanding van
assurantieportefeuilles aangenomen. Voor die uitkomst valt veel te zeggen. De
assurantieportefeuille is vermogensrechtelijk te kwalificeren als een tegen een ander uit
te oefenen recht dat vermogenswaarde heeft, dat in de praktijk verhandelbaar is, en
waarvan art. 4:103 lid 4 Wft ook bepaalt dat het overdraagbaar is. Gelet op art. 3:228 en
3:98 jo. 3:83 lid 3 BW weten we dan genoeg. Dat een assurantieportefeuille een
omhulsel is van elementen die afzonderlijk niet alle verpandbaar zijn (zoals contracten en
goodwill) doet dan al niet meer ter zake. Dat voor executoriale overdracht medewerking
van de verzekeraar nodig is, doet aan de mogelijkheid van verpanding ook niet af:
dergelijke beperkingen gelden voor heel veel pandobjecten, zoals de genoemde
geblokkeerde aandelen.
6. Zie over verpanding van assurantieportefeuilles meer uitgebreid: A.
Steneker, Pandrecht (Monografieën BW B12a), Deventer: Kluwer 2012, nr. 65.
mr. A. Steneker, universitair hoofddocent burgerlijk recht Radboud Universiteit Nijmegen
en rechter-plaatsvervanger Rechtbank Oost-Brabant
261
NJ 1989, 10
Instantie: Hoge Raad Datum: 16 september 1988
Magistraten:
Martens, Van Den Blink, Hermans, Haak, Boekman, Biegman-Hartogh
Zaaknr: 13241
Conclusie: - LJN: AD0420
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1988:AD0420, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑1988;
ECLI:NL:PHR:1988:AD0420, Conclusie, Hoge Raad, 16‑09‑1988
Wetingang: BW art. 668; BW art. 1208; BW art. 1209; BW art. 1210; BW art. 1211; BW
art. 1212; BW art. 1213; BW art. 1214; BW art. 1215; BW art. 1216; BW art. 1217; BW
art. 1218; BW art. 1219; BW art. 1220; BW art. 1221; BW art. 1222; BW art. 1223; BW
art. 1224; BW art. 1225; BW art. 1226; BW art. 1227; BW art. 1228; BW art. 1229; BW
art. 1230; BW art. 1231; BW art. 1232; BW art. 1233; BW art. 1234; BW art. 1235; BW
art. 1236; BW art. 1237; BW art. 1238; BW art. 1239; BW art. 1240; BW art. 1241; BW
art. 1242; BW art. 1243; BW art. 1244; BW art. 1245; BW art. 1246; BW art. 1247; BW
art. 1248; BW art. 1249; BW art. 1250; BW art. 1251; BW art. 1252; BW art. 1253; BW
art. 1254; BW art. 1255; BW art. 1256; BW art. 1257; BW art. 1258; BW art. 1259; BW
art. 1260; BW art. 1261; BW art. 1262; BW art. 1263; BW art. 1264; BW art. 1265; BW
art. 1266; BW art. 1267; BW art. 1268; RO art. 99 lid 1 onder 2°
Brondocument: HR, 16-09-1988, nr 13241
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusie
EssentieNaar boven
Overgang van hypotheek op cessionaris? Krediethypotheek dan wel bankhypotheek?
SamenvattingNaar boven
De vraag of de omschrijving van de bestaande en toekomstige vorderingen waarvoor een
hypotheek tot zekerheid zal strekken, meebrengt dat de hypotheek — in weerwil van de
hoofdregel dat zij als afhankelijk recht mee overgaat met de vordering waaraan zij is
verbonden — uitsluitend en dus ook in geval van cessie toekomt aan degene ten behoeve
van wie zij is gevestigd, is in beginsel een kwestie van uitleg van die omschrijving, zoals
zij in de hypotheekakte is opgenomen. Feitelijk oordeel.
Partij(en)Naar boven
De Onderdrecht BV, te 's‑Gravenhage, eiseres tot cassatie, adv. eerst Mr. E. Korthals
Altes, thans Mr. H.C. Grootveld,
tegen
262
1. De Friesch-Groningsche Hypotheekbank NV, te Utrecht,
2. Pierson, Heldring en Pierson NV, te Amsterdam, verweersters in cassatie, adv. Mr.
J.L.W. Sillevis Smitt.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Gerechtshof:
2
De grieven
De grieven luiden als volgt:
In het principaal appel
Grief I
I.
Nadat de Rb. in r.o. 6 terecht heeft overwogen dat de bij notariele akten van 20 okt.
1977 en 1 sept. 1978 gevestigde hypotheken zogenaamde bankhypotheken waren
overweegt de Rb. vervolgens ten onrechte:
'Met de opzegging door Pierson per 1 aug. 1980 van de (crediet) relatie met Balkema,
waarna aan Balkema door Pierson geen credieten meer zijn verleend en Balkema geen
gelden meer bij Pierson heeft opgenomen, is evenwel niet alleen genoemde credietrelatie
gewijzigd in een vaste en bepaalde vordering van Pierson en Balkema, doch is tevens het
karakter van bovengenoemde hypotheken in zoverre gewijzigd dat zij (slechts) tot
zekerheid dienden van deze restantvordering van Pierson op Balkema. Onder deze
omstandigheden is er geen reden om aan te nemen dat niet, te zamen met de vordering
van Pierson op Balkema, de tot zekerheid van die vordering gevestigde hypotheken aan
FGH konden worden overgedragen.'
Grief II
Ten onrechte overweegt de Rb. als overwogen in r.o. 7.
Grief III
Ten onrechte overweegt de Rb. als overwogen in r.o. 8.
In het incidenteel appel
Ten onrechte heeft de Rb. in de aanhef van r.o. 6 overwogen en beslist, dat de bij
notariele akten van 20 okt. 1977 en 1 sept. 1978 gevestigde hypotheken zogenaamde
bankhypotheken waren.
3
De feiten
De door de Rb. in r.o. 1 van het vonnis vastgestelde feiten zijn door pp. niet betwist en
staan dus ook in hoger beroep vast.
263
4
Bespreking van de grieven in het principaal appel
4.1
Grief I faalt. Pp. hebben uitvoerig gedebatteerd over de vraag of de bij de notariele akten
van 20 okt. 1977 en 1 sept. 1978 gevestigde hypotheken als krediethypotheken of als
bankhypotheken moeten worden aangeduid. Deze vraag van benaming, die over het
wezen van de onderhavige rechtsverhoudingen weinig zegt, kan het hof in het midden
laten. Denkbaar is dat een hypotheeknemer en een hypotheekgever beogen dat de
hypotheek slechts tot zekerheid strekt voor deze hypotheeknemer, met uitsluiting van
elke andere persoon.
Dat de pp. dit hebben beoogd is evenwel gesteld noch gebleken. Weliswaar is mogelijk
dat PHP en haar client Balkema hebben beoogd dat de voormelde hypotheken ook tot
zekerheid zouden kunnen strekken voor andere vorderingen van PHP dan die welke reeds
waren voortgesproten of nog zouden voortspruiten uit de op 29 sept. 1977 en 26 juli
1978 gesloten kredietovereenkomsten; de woorden 'of uit welken anderen hoofde ook'
kunnen hierop duiden. In de onderhavige zaak staat echter vast dat in feite nooit van
zodanige andere vorderingen sprake is geweest. Op 20 juni 1980 deelde PHP aan
Balkema mee de kredietrelatie met hem per 1 aug. 1980 te willen beeindigen. Vaststaat
dat na de beeindiging van die relatie door PHP geen kredieten meer aan Balkema zijn
verstrekt, terwijl door Balkema geen gelden meer bij PHP zijn opgenomen.
Vervolgens is Balkema op 23 maart 1983 failliet verklaard. Tegen deze achtergrond moet
worden geoordeeld dat, wat er ook zij van de periode voor 23 maart 1983, in elk geval
vanaf die datum de voormelde hypotheken nog uitsluitend bestemd waren te strekken
tot zekerheid voor de restantvordering uit de twee genoemde kredietovereenkomsten,
zodat toen tenslotte op 1 nov. 1983 deze vordering aan FGH werd gecedeerd, niets in de
weg stond aan de overgang van de hypotheken op FGH.
Voor zover in de toelichting op de grief nog wordt betoogd dat PHP zich na het einde van
de kredietrelatie met Balkema doch voordat de door voormelde hypotheken gedekte
restantvordering volledig was voldaan, niet meer van deze hypotheken mocht bedienen
omdat PHP ook nog recht van hypotheek had op ander onroerend goed (Dennenhove),
faalt de grief eveneens.
Weliswaar zijn er omstandigheden denkbaar waarin het een schuldeiser niet vrij staat
zich op een hem verhypothekeerd goed te verhalen, alvorens zich van zijn
hypotheekrecht op een ander goed te bedienen, doch omstandigheden die i.c. tot die
conclusie zouden kunnen leiden, worden door Onderdrecht niet aangevoerd.
4.2
Bij de beoordeling van grief II moet worden vooropgesteld dat Mr. Bouma bij pleidooi aan
het hof heeft meegedeeld dat hij de bij memorie van grieven voorgedragen berekening
intrekt en dat hij er van uitgaat dat Balkema op het tijdstip van zijn faillietverklaring
omstreeks ƒ 3 000 000 aan PHP schuldig was. Daarmede staat vast dat PHP op 1 nov.
1983 een vordering had op Balkema, welke vordering op die datum door cessie op FGH is
overgegaan. Immers afgezien van die berekening heeft Onderdrecht de stelling van PHP
en FGH dat die vordering op 1 november 1983 ƒ 2 995 807,58 bedroeg onvoldoende
264
gemotiveerd weersproken, laat staan dat zij aannemelijk gemaakt zou hebben dat PHP
op voormelde datum in het geheel geen vordering op Balkema meer had. Voor dit
oordeel is enerzijds van belang dat tussen pp. vaststaat dat de opbrengst van het perceel
Tuinstraat nr. 1 te Tilburg niet aan PHP, doch aan FGH ten goede is gekomen, en
anderzijds dat Onderdrecht weliswaar heeft gesteld dat PHP voor 1 nov. 1983 ontvangen
opbrengsten uit huur en verkoop niet met haar vordering zou hebben verrekend doch dat
tegenover PHP's ontkenning op geen enkele manier heeft kunnen adstrueren.
Bij pleidooi heeft Onderdrecht bewijs aangeboden 'van haar stellingen met betrekking tot
de gedane betalingen, daaronder begrepen de opbrengst van het pand Tuinstraat nr. 1 te
Tilburg en het flatgebouw Dennenhove te Den Haag.' Met het terugnemen van de boven
vermelde berekening vervalt uiteraard ook dit bewijsaanbod voor zover het de daarin
opgevoerde betalingen betreft. Indien Onderdrecht mocht bedoelen het bewijsaanbod te
handhaven met betrekking tot de door PHP voor 1 nov. 1983 ontvangen huren, is het
niet relevant omdat zelfs indien juist is dat het hierbij om een bedrag van ƒ 1 385 000
zou gaan (aldus de voormelde berekening, memorie van grieven pagina 8), dit er niet
aan zou afdoen dat PHP op 1 nov. 1983 een voor cessie vatbare vordering op Balkema
heeft gehad. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op de opbrengst van de twee
genoemde panden is het evenmin relevant, nu tussen pp. noch de hoogte van de
opbrengst is betwist noch de vraag aan wie zij ten goede is gekomen. Het bewijsaanbod
wordt dus gepasseerd.
Gelet op het voorgaande faalt ook grief II. Op 1 nov. 1983 beschikte PHP over een
vordering op Balkema, die zij kon cederen aan FGH.
In de toelichting op grief II heeft Onderdrecht nog betoogd dat PHP als eerste
hypotheekhouder onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld toen zij (PHP) erin
toestemde dat de opbrengst van het pand Tuinstraat nr. 1 te Tilburg zou toekomen aan
FGH (de tweede hypotheekhouder), en zulks omdat PHP wist dat Onderdrecht zich
hoofdelijk had verbonden voor Balkema's — door de in r.o. 4.1 bedoelde hypotheken
gedekte — schulden. Het hof kan de juistheid van deze stelling in het midden laten, nu
zij onverlet laat dat PHP op 1 nov. 1983 een vordering op Balkema had, die met de
daaraan verbonden hypotheken op die dag op FGH is overgegaan. Het is immers om
deze reden dat Onderdrechts vordering tegen PHP tot meewerking aan royement niet kan
slagen. Om dezelfde reden mist doel de stelling bij pleidooi dat PHP in elk geval sinds 23
april 1984 (de dag waarop Dennenhove werd getransporteerd) ten onrechte weigert aan
royement mee te werken.
4.3
Grief III heeft geen zelfstandige betekenis en faalt dus eveneens.
5
Het incidenteel appel
Daar de in het principaal appel voorgedragen grieven falen, behoeft het voorwaardelijk
ingestelde incidenteel appel geen behandeling.
6
Slotsom
265
Nu de grieven, voorgedragen in het principaal appel, falen en het incidenteel appel niet
aan de orde komt, dient het vonnis te worden bekrachtigd. Onderdrecht dient als de in
het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming
nietigheid medebrengt doordien het hof op de in het bestreden arrest vermelde en hier
als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden het vonnis waarvan beroep heeft
bekrachtigd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Naar de in appel niet bestreden beslissingen van den Rb. strekken de twee ten processe
bedoelde hypotheken 'tot zekerheid voor de voldoening en/of teruggave van al hetgeen
de bank, uit hoofde van verschafte en/of te verschaffen geldleningen, kredieten,
voorschotten of uit welken anderen hoofde ook, thans of te eniger tijd te vorderen heeft
of zal hebben' van Balkema en de Onroerend Goed Maatschappij Rob ter Linden BV resp.
van Balkema.
Eiseres tot cassatie heeft zich ten processe op het standpunt gesteld dat deze
hypotheken zijn aan te merken als z.g. bankhypotheken, hetgeen onder meer
medebrengt dat bij cessie door de bank van een door deze hypotheken gedekte
vordering het recht van hypotheek niet overgaat op de cessionaris.
Het hof heeft in het midden gelaten of de meerbedoelde hypotheken als bank- dan wel
als crediethypotheek moeten worden aangeduid en heeft geoordeeld dat dit slechts een
vraag van benaming zou zijn en die benaming weinig zou zeggen omtrent het wezen van
de onderhavige rechtsverhoudingen. Voorts heeft het hof overwogen dat denkbaar is dat
een hypotheeknemer en een hypotheekgever beogen dat de hypotheek slechts tot
zekerheid strekt voor deze hypotheeknemer, met uitsluiting van elke andere persoon
maar dat niet is gesteld of gebleken dat de pp. zulks in het onderhavige geval hebben
beoogd. Anderzijds is het — naar 's hofs oordeel — mogelijk dat de bank en haar client
Balkema hebben beoogd dat de hypotheken ook tot zekerheid zouden kunnen strekken
voor andere vorderingen van de bank dan die welke reeds waren voortgesproten of nog
zouden voortspruiten uit een tweetal tevoren gesloten kredietovereenkomsten.
Het hof meent evenwel dat 'tegen de achtergrond van' een aantal feitelijke
omstandigheden moet worden geoordeeld dat, wat er ook zij van de periode voor 23
maart 1983 (op welke datum Balkema in staat van faillissement is verklaard) in elk geval
vanaf die datum de voormelde hypotheken nog uitsluitend bestemd waren te strekken
tot zekerheid voor de restantvordering uit de twee genoemde kredietovereenkomsten,
zodat toen tenslotte op 1 nov. 1983 deze vordering aan FGH werd gecedeerd, niets in de
weg stond aan de overgang van de hypotheken op FGH. Aldus oordelende is het hof
uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans is 's hofs oordeel onbegrijpelijk
omdat een hypotheek die strekt 'tot zekerheid voor de voldoening en/of teruggave van al
hetgeen de bank, uit hoofde van verschafte en/of te verschaffen geldleningen, kredieten,
voorschotten of uit welken anderen hoofde ook, thans of te eniger tijd te vorderen heeft
of zal hebben' niet accessoir is aan een bepaalde schuldvordering van de bank en die
hypotheek bij gehele of gedeeltelijke overdracht door de bank van hetgeen zij op zeker
ogenblik van de debiteur te vorderen heeft niet geheel of gedeeltelijk overgaat.
266
Hieraan kan niet afdoen dat, gelijk het hof heeft geoordeeld, niet is gesteld of gebleken
dat partijen in het onderhavige geval hebben beoogd de hypotheek slechts tot zekerheid
voor de bank te doen strekken.
Voorts is voor het antwoord op de vraag of bij de cessie van de restantvordering uit de
twee kredietovereenkomsten ook de hypotheken op FGH overgingen niet van belang dat
er zoals het hof heeft overwogen, in feite nooit sprake is geweest van andere
vorderingen van de bank dan uit hoofde van een tweetal kredietovereenkomsten, dat de
kredietrelatie tussen de bank en Balkema per 1 aug. 1980 is beeindigd, dat na die
beeindiging van die relatie door de bank geen kredieten meer aan Balkema zijn verstrekt
en door Balkema ook geen gelden meer bij de bank zijn opgenomen alsmede dat
Balkema op 23 maart 1983 failliet is verklaard, omdat deze latere gebeurtenissen het
rechtskarakter van de verleende hypotheken niet vermochten te wijzigen.
's Hofs oordeel dat 'tegen de achtergrond van' deze gebeurtenissen moet worden
geoordeeld dat, wat er ook zij van de periode voor 23 maart 1983, in elk geval vanaf die
datum de voormelde hypotheken nog uitsluitend bestemd waren te strekken tot
zekerheid voor de restantvordering uit de twee genoemde kredietovereenkomsten, is
derhalve rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en in ieder geval rechtens niet relevant
voor het antwoord op de vraag of bij de cessie op 1 nov. 1983 de hypotheken overgingen
op FGH.
Voorts is 's hofs beslissing dat de beide hypotheken 'nog uitsluitend bestemd waren te
strekken tot zekerheid voor de restantvordering uit de twee genoemde
kredietovereenkomsten' en dat mitsdien bij de cessie op 1 nov. 1983 niets in de weg
stond aan de overgang van de hypotheken op FGH onjuist omdat de aanduiding van de
schuld of de schulden waarvoor de hypotheek wordt gevestigd ingevolge art. 1235 BW bij
notariele akte moet worden vastgelegd en ook slechts bij notariele akte kan worden
gewijzigd, terwijl van een wijziging van die omschrijving als hierboven is weergegeven
niet is gebleken.
Op grond van het vorenstaande kan 's hofs conclusie dat 'toen tenslotte op 1 nov. 1983
deze vordering aan FGH werd gecedeerd, niets in de weg stond aan de overgang van de
hypotheken op FGH', geen stand houden.
Hoge Raad:
1.
Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen Onderdrecht — heeft bij exploot van 5 juni 1984
verweerster in cassatie — verder te noemen FGH en PHP — op verkorte termijn
gedagvaard voor de Rb. te Utrecht en gevorderd dat de Rb., zoveel mogelijk bij voorraad
PHP zal veroordelen daar waar nodig medewerking te verlenen aan — voor zoveel nodig
toestemming te verlenen tot — doorhaling van hypothecaire inschrijvingen op de panden
hypothecair verbonden bij notariele akten van 20 okt. 1977 en 1 sept. 1978, voor zover
deze panden thans het eigendom zijn van Onderdrecht en FGH te veroordelen te
gehengen en te gedogen dat wordt gehandeld conform de met betrekking tot PHP uit te
spreken veroordeling en beide pp. te gelasten zich gezamenlijk, dan wel afzonderlijk,
doch binnen 7 dagen na het te dezen te wijzen vonnis, aan notaris Thielen te 's-
Gravenhage te berichten dat hij het restant van de koopsom betreffende de
267
Spakenburgsestraat nr. 110 te 's-Gravenhage dat tot in het kader van de in alinea 25
van de inleidende dagvaarding genoemde afspraak tussen partijen onder hem is
gebleven, kan overmaken naar rekening van Onderdrecht een en ander met veroordeling
tot betaling van een dwangsom ten gunste van Onderdrecht van ƒ 10 000 per dag en/of
per keer voor zover FGH en PHP of een van hen in gebreke blijven aan dit vonnis te
voldoen.
Nadat FGH en PHP tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rb. bij vonnis
van 1 mei 1985 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Onderdrecht hoger beroep ingesteld bij het hof te Amsterdam,
waarna PHP incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 29 mei 1986 heeft het hof het vonnis van de Rb. bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2.
Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Onderdrecht beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FGH en PHP hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor pp. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de A-G Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3.
Beoordeling van het middel
3.1.
Het gaat in deze zaak om een aantal hypotheken, door Balkema — rechtsvoorgangster
van Onderdrecht — ten behoeve van PHP in 1977 en 1978 gevestigd 'tot zekerheid voor
de voldoening en/of teruggave van al hetgeen de bank, uit hoofde van verschafte en/of
te verschaffen geldleningen, kredieten, voorschotten of uit welken anderen hoofde ook,
thans of te eniger tijd te vorderen heeft of zal hebben'. De kredietrelatie tussen PHP en
Balkema is per 1 augustus 1980 beeindigd. Na die beeindiging zijn door PHP geen
kredieten meer aan Balkema verstrekt en door Balkema ook geen gelden meer bij PHP
opgenomen. Op 23 maart 1983 is Balkema in staat van faillissement verklaard. Op 1
november 1983 heeft PHP de restantvordering uit de kredietrelatie aan FGH gecedeerd.
Pp. verschillen van mening over de vraag of door deze cessie ook de voormelde
hypotheken op FGH als hypotheekhoudster zijn overgegaan. Het hof heeft deze vraag
bevestigend beantwoord. Daartegen voert het middel, kort samengevat, aan dat een
zodanige overgang in strijd is met de aard van een 'bankhypotheek' als waarom het hier
gaat.
3.2.
268
Het middel faalt. De vraag of de omschrijving van de bestaande en toekomstige
vorderingen waarvoor een hypotheek tot zekerheid zal strekken, meebrengt dat de
hypotheek — in weerwil van de hoofdregel dat zij als afhankelijk recht mee overgaat met
de vordering waaraan zij is verbonden — uitsluitend en dus ook in geval van cessie
toekomt aan degene ten behoeve van wie zij is gevestigd, is in beginsel een kwestie van
uitleg van die omschrijving, zoals zij in de hypotheekakte is opgenomen. Het hof heeft in
dit geval geoordeeld dat in de hiervoor in 3.1 weergegeven omstandigheden de cessie op
1 nov. 1983 van de restantvordering van PHP en FGH overgang van de hypotheken tot
gevolg heeft gehad. Dit oordeel berust kennelijk op een feitelijke uitleg van de boven
aangehaalde bewoordingen van de hypotheekakten met betrekking tot het geval dat zich
omstandigheden, als door het hof gereleveerd, voordoen. Door aldus te oordelen — en
daarbij de vraag van de benaming van een hypotheek als de onderhavigen in het midden
te laten — heeft het hof geen rechtsregel geschonden. Dit oordeel is ook niet
onbegrijpelijk.
Het middel stuit hierop in al zijn klachten af. Bij die klachten afzonderlijk verdient het
volgende nog opmerking.
Anders dan het middel aanvoert, stond het aan het hof vrij bij zijn voormelde uitleg
betekenis toe te kennen aan zijn vaststelling dat niet is gesteld of gebleken dat partijen
in het onderhavige geval hebben beoogd de hypotheek slechts tot zekerheid van PHP te
doen strekken, waarbij het hof kennelijk op het oog heeft hetgeen is gesteld of gebleken
naast het in het middel gereleveerde en door het hof niet gevolgde betoog omtrent
hetgeen de aard van de 'bankhypotheek' naar haar oordeel in het algemeen meebrengt.
Het middel mist voorts feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat in de
zienswijze van het hof het 'rechtskarakter' van de hypotheek door latere gebeurtenissen
is gewijzigd. Het hof heeft immers slechts een oordeel uitgesproken omtrent hetgeen de
omschrijving van de vorderingen waarvoor hypotheek is verleend, meebrengt in
omstandigheden als waarvan het hof is uitgegaan.
Aldus is het hof ook niet afgeweken van hetgeen krachtens artikel 1235 BW in de
notariele hypotheekakte was opgenomen.
4.
Beslissing
De HR:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Onderdrecht in de kosten op het geding in cassatie gevallen, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van FGH en PHP begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2500
voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G Mr. Biegman-Hartogh
1.1
269
De door de Rb. in r.o. 1 op p. 3 t/m 5 van haar vonnis vastgestelde feiten zijn blijkens
r.o. 3 van het thans bestreden arrest van het hof d.d. 29 mei 1986 ook in hoger beroep
als vaststaand aangenomen. Deze feiten zijn, voor zover in cassatie nog van belang, de
volgende. Verweerster in cassatie sub 2, nader te noemen PHP, heeft in 1977 en 1978
aan een zekere Balkema kredieten verstrekt, tot zekerheid waarvan ten behoeve van PHP
hypotheek werd gevestigd op de appartementsrechten 'Dennenhove' te Den Haag, resp.
op 335 andere onroerende goederen, waaronder het appartementsrecht
Spakenburgsestraat 110 te Den Haag.
1.2
De notariele akten van hypotheekverlening bevatten de clausule dat de hypotheek
strekte 'tot zekerheid voor de voldoening en/of teruggave van al hetgeen de bank, uit
hoofde van verschafte en/of te verschaffen geldleningen, kredieten, voorschotten of uit
welken anderen hoofde ook, thans of te eniger tijd te vorderen heeft of zal hebben' van
Balkema (en ten dele ook van een BV die thans geen rol meer speelt). Nadat Balkema,
daartoe in staat gesteld door verweerster in cassatie sub 1, FGH, het krediet van 1978
had afgelost, heeft PHP hem in februari en mei 1980 weer kredieten verstrekt, waarbij de
reeds gevestigde hypotheken wederom tot zekerheid dienden.
1.3
Bij schrijven van 20 juni 1980 heeft PHP aan Balkema meegedeeld de relatie met hem te
beeindigen en hem verzocht zijn 'totale obligo af te dekken'. Balkema heeft geantwoord
van de opzegging van het krediet goede nota te hebben genomen, maar zijn schulden ad
resp. ruim ƒ 3 miljoen en ruim ƒ 3,7 miljoen heeft hij niet afgelost. Na de beeindiging
van de kredietrelatie zijn door PHP aan Balkema geen kredieten meer verstrekt, noch
door Balkema gelden opgenomen.
1.4
Op 17 maart 1983 heeft Onderdrecht, eiseres tot cassatie, van Balkema het
appartementsrecht Spakenburgsestraat 110 gekocht. In de transportakte staat vermeld
dat dit recht (met ander onroerend goed) is belast 'met een krediethypotheek tot een
bedrag van ƒ 20 000 000 blijkens akte d.d. 1 sept. 1978'. Zes dagen later is Balkema
failliet verklaard.
1.5
Bij akte van 1 nov. 1983 heeft PHP aan FGH verkocht en geleverd 'de eerste
hypothecaire vordering, met alle tot die vordering behorende accessoiren, rechten en
zekerheden ..., thans pro resto groot ƒ 2 995 807,58, ten laste van Balkema', waarbij
voor de 'onderhavige hypotheekstellingen' werd verwezen naar de boven sub 1.1 en 1.2
vermelde hypotheken.
2
In 1984 heeft Onderdrecht FGH en PHP in rechte betrokken en gevorderd dat PHP zou
worden veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de doorhaling van de
hypothecaire inschrijvingen op de panden, voor zover eigendom van Onderdrecht, en
FGH om dit te gehengen en gedogen.
270
De Rb. heeft deze vordering afgewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. In
cassatie heeft Onderdrecht een middel aangevoerd, waarin drie stellingen kunnen worden
onderscheiden, nl.:
1
een bankhypotheek is niet accessoir aan een bepaalde vordering en kan dus met een
cessie niet mee overgaan op de cessionaris;
2
latere (feitelijke) gebeurtenissen kunnen het rechtskarakter van een dergelijke
bankhypotheek niet wijzigen;
3
de aanduiding van de schuld(en) waarvoor de hypotheek wordt gevestigd moet ingevolge
art. 1235 BW bij notariele akte worden vastgelegd, en kan dus ook slechts bij een
zodanige akte worden gewijzigd.
3
Het hof heeft in r.o. 4.1 van het arrest a quo de vraag (waarover pp. in eerste aanleg
uitvoerig hadden gedebatteerd) of de onderhavige hypotheken als krediet- dan wel als
bankhypotheek moeten worden aangeduid, in het midden gelaten, daar dit slechts een
vraag van benaming is die over het wezen van de rechtsverhoudingen weinig zegt; het
gaat erom wat pp. bij het vestigen van de hypotheken hebben beoogd. En het hof heeft
uit de omstandigheden, dat tussen pp. nooit van andere dan de in 1977 en 1978
gesloten kredietovereenkomsten sprake is geweest, dat deze kredietrelatie in 1980 is
beeindigd waarna geen kredieten meer zijn verstrekt noch gelden opgenomen, en dat
Balkema op 23 maart 1983 failliet is verklaard, afgeleid dat na die datum de hypotheken
uitsluitend bestemd waren te strekken tot zekerheid voor de restantvordering uit de
kredietovereenkomsten. Met de cessie van deze vordering door PHP aan FGH zijn, aldus
het hof, de hypotheken dus eveneens op FGH overgegaan.
4
Naar ik meen heeft het hof in zijn rechtsoverweging zijn oordeel gegeven over wat de
bank PHP en zijn client Balkema in dit geval met de boven sub 1.2 geciteerde clausule in
de akten van hypotheekverlening hebben beoogd. In beginsel is een dergelijke uitleg van
partijbedoelingen feitelijk van aard, en het hof heeft daarbij m.i. geen blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting.
Om te beginnen ben ik het eens met 's hofs standpunt, dat alleen de benaming bank-
dan wel krediethypotheek niet zoveel zegt: de wet kent deze benamingen en het
onderscheid tussen beide niet, zoals ook namens verweersters in cassatie wordt betoogd,
en er zijn dus ook geen onderling verschillende regels voor gegeven. Dat is niet zo
verwonderlijk: de wet regelt immers alleen het zakelijk recht van hypotheek, waarbij met
het oog op de zakelijke werking ervan — de bevoegdheid het hypotheekrecht tegen elke
eigenaar van het betrokken onroerend goed in te roepen, zie art. 1209 lid 2 BW —
openbaarheid nodig is van het feit van de hypotheekverlening met betrekking tot dat
goed door de schuldenaar aan de schuldeiser en het bedrag van de schuld tot zekerheid
waarvan het goed is belast, zie art. 1231 BW. Met de bijzonderheden van de
271
onderliggende schuldverhouding — uitgezonderd dan de hypotheekbedingen die ook
zakelijke werking hebben — houdt de wet zich niet bezig.
Ook het NBW doet dat niet; art. 3090105 bepaalt alleen dat een hypotheekrecht ook
voor een toekomstige vordering kan worden gevestigd (onder het huidige recht is
daarover wel eens twijfel geuit), en dat de vordering waarvoor hypotheek wordt
gegeven, voldoende bepaalbaar moet zijn.
Wel vindt men het onderscheid tussen bank- en krediethypotheek in de literatuur, waar
veelal ook wordt behandeld de thans aan de orde gestelde vraag of een bankhypotheek
accessoir is aan, en dus overgaat met, (een van) de uit de bankrelatie voortgekomen
vorderingen. Zie over het verschil tussen een bank- en een krediethypotheek, resp. over
het al of niet overgaan van het recht van hypotheek op de cessionaris van (een van) de
vordering(en): A.F. Visser, Crediet- en Bankhypotheek, diss. Leiden 1922, p. 30/31 en
47, resp. p. 97 e.v., A. Russchen, Crediethypotheken, diss. Groningen 1955, p. 5–7,
resp. 79/80, Asser-Van Oven 3-III, 1978, p. 156–159, resp. p. 193–195, Asser-Van
Velten 3-III, 1986, nr. 240, resp. nrs. 306, 307 en 309, J.E. Fesevur. De zakelijke
zekerheidsrechten naar tegenwoordig en toekomstig Ned. recht, 1979, p. 183 e.v., Mon.
NBW (W. Heuff) Hypotheek, 1986, p. 16, resp. p. 48/49, Heuff, antwoord op rechtsvraag
III, WPNR (1983) nr. 5660, P.A. Stein, Zekerheidsrechten, Hypotheek, 1986, p. 81–84
en 151/152, Pitlo-Brahn, 1987, p. 510–512 en F.H.J. Mijnssen, studiepocket privaatrecht,
De rekening-courant-verhouding, 1988, p. 75–77 en 81. Zie voorts omtrent de overgang
van afhankelijke rechten zoals het hypotheekrecht de bekende dissertatie over cessie van
J. Wiarda, UvA 1937, p. 317 en 320, het losbladig Contractenrecht (P.C. Knol), nrs. 2306
en 2311, Asser-Kamphuisen (W.M. Kleijn) 5-II, 1976, p. 331/332, Asser-Beekhuis-
Mijnssen 3–I, 1985, p. 10/11 en 171, Asser-Hartkamp 4-I*, 1984, nrs. 563 en 564, en
art. 6.2.1.1 lid 1 NBW.
Het verschil tussen beide soorten hypotheek, voor zover thans van belang, is gelegen in
het feit dat de krediethypotheek strekt tot zekerheid van de vordering die uit de
kredietverhouding voortvloeit of nog zal voortvloeien, terwijl de naam bankhypotheek
aangeeft dat de hypotheek strekt tot zekerheid van al hetgeen de bank uit welken hoofde
ook van de hypotheekgever te vorderen heeft of zal hebben.
Het standpunt van Onderdrecht, dat in dit geval met de cessie van de vordering op
Balkema door PHP aan FGH de rechten van hypotheek niet mee overgingen, steunt in
hoofdzaak op de beslissing van Uw Raad in HR 14 april 1927, NJ 1927, p. 763, m.nt.
EMM, betreffende een bankborgtocht (borgtocht voor al hetgeen de bank uit welken
hoofde ook te eniger tijd mocht te vorderen hebben; voor de onderhavige vraag maakt
het geen verschil of het een bankborgtocht dan wel een bankhypotheek betreft). Uw
Raad heeft toen overwogen:
'dat een borgtocht als de onderhavige niet slechts tot waarborg strekt voor hetgeen de
debiteur op zeker oogenblik verschuldigd is, maar ook voor hetgeen hij later, uit welken
hoofde ook, nog verschuldigd zal worden;
dat zoodanige borgtocht derhalve zonder meer niet tot een bepaalde schuldvordering der
Bank behoort, ... en dan ook niet aannemelijk is dat bij geheele of gedeeltelijke
overdracht door de Bank van hetgeen zij op zeker oogenblik van den debiteur te
vorderen heeft ... de borgtocht geheel of ten deele mede zou overgaan;
dat dit onder bepaalde omstandigheden wellicht anders zou kunnen zijn ....'
272
5
Met Mijnssen, t.a.p., Kleijn, t.a.p., Heuff in WPNR nr. 5660 en Russchen, p. 80, meen ik
dat men dient te onderscheiden tussen de situatie dat de rechtsverhouding tussen bank
en client, waaruit steeds wisselende vorderingen en schulden kunnen ontstaan,
voortduurt, en die waarbij aan deze rechtsverhouding een einde is gekomen, maar
daaruit alleen nog een restantvordering van de bank op de client is overgebleven.
De door Uw Raad bedoelde omstandigheden, waarin anders zal worden beslist dan in
bovenstaand arrest, doen zich m.i. voor in de laatstgenoemde situatie, welke die van het
onderhavige geval is.
De hypotheek strekte in dit geval 'tot zekerheid voor de voldoening en f teruggave van al
hetgeen de bank ... thans of te eniger tijd te vorderen heeft of zal hebben', dat wil
zeggen tot zekerheid zowel voor huidige als voor toekomstige vorderingen. Het hof heeft
uit de omstandigheden van het geval afgeleid dat er geen toekomstige vorderingen meer
zullen ontstaan; de resterende vordering is per 23 maart 1983 als het ware 'gefixeerd'.
Dan resteert nog slechts de bedoeling om de hypotheken te doen strekken tot zekerheid
van huidige vorderingen, dat is i.c. de uit de kredietrelatie overgebleven
restantvordering, en dan gaan de hypotheken bij de cessie van deze vordering over op
de cessionaris. De door Onderdrecht verdedigde stelling, dat een bankhypotheek niet
accessoir is aan een bepaalde vordering, en dus bij cessie niet op de cessionaris kan
overgaan, gaat derhalve m.i. in zijn algemeenheid te ver: er bestaan uitzonderingen op
die regel, en zo'n uitzondering doet zich voor indien, zoals hier, de relatie bank — client
is beeindigd zonder dat alle vorderingen van de bank zijn betaald.
Daar de beslissing van het hof mij derhalve juist voorkomt, en ik dit oordeel ook
voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk acht, is m.i. het eerste onderdeel van het
middel ongegrond.
6
Met het bovenstaande is tevens het tweede onderdeel (zie boven sub 2) verworpen: de
door het hof vermelde omstandigheden zijn m.i. wel degelijk van belang voor de vraag of
in dit geval de hypotheken mogen worden aangemerkt als accessoir aan de door PHP aan
FGH gecedeerde restantvordering op Balkema. Uit die feiten volgt immers dat de
rechtsverhouding tussen PHP en Balkema was beeindigd, zodat het reserveren van de
hypotheken tot zekerheid voor in de toekomst nog te ontstane vorderingen van de bank
geen zin meer had. Daarmee is echter, anders dan Onderdrecht aanvoert, in het
'rechtskarakter' van de hypotheek als zodanig naar mijn mening geen verandering
gekomen.
7
Het derde onderdeel mist, als ik goed zie, feitelijke grondslag. Naar ik meen is er
evenmin wijziging gebracht in de schuld(en) waarvoor de hypotheek werd gevestigd.
Deze zijn ontstaan doordat PHP aan Balkema overeenkomstig de tussen hen gesloten
overeenkomsten kredieten heeft verstrekt, en ze zijn blijven bestaan voor zover Balkema
die kredieten niet volledig heeft afgelost. Overigens omdat de boven sub 1.2 vermelde
clausule alle schulden, uit welken hoofde ook.
273
Voor zover mocht worden bedoeld dat ook het bedrag van de nog openstaande schuld
niet mag worden gewijzigd, vindt de klacht steun noch in het recht, nu art. 1221 BW
slechts doelt op het maximum bedrag van de schuld waarvoor de hypotheekstelling geldt
(zie HR 29 juni 1984, NJ 1985, 68, m.nt. G, r.o. 3.2 en de conclusie van de A-G Mr. Mok
op p. 300, zo ook expliciet art. 3090402 lid 1 NBW), noch in het door pp.
overeengekomene: 'al hetgeen de bank te vorderen heeft of zal hebben'.
8
Daar ik het middel in geen van zijn onderdelen gegrond acht, concludeer ik tot
verwerping van het beroep met veroordeling van Onderdrecht in de kosten van het
geding in cassatie.
274
JOR 2005/131 Hoge Raad 's-Gravenhage, 11-03-2005, C03/313HR Derdenbeslag, Beslag op vordering onder hypothecair verband, Derdenbeslaglegger profiteert boven andere schuldeisers van aan beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang, Vervolg op Hof ’s-Gravenhage 30 juli 2003, «JOR» 2004/53, m.nt. A.I.M. van Mierlo
Aflevering 2005 afl. 5
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 11 maart 2005
Rolnummer C03/313HR
Rechter(s)
Mr. Neleman
Mr. Beukenhorst
Mr. Van Buchem-Spapens
Mr. Van Schendel
Mr. Bakels
Partijen
Coöperatieve Centrale Raiffeisen Boerenleenbank
BA te Amsterdam,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
tegen
1. Stormpolder Vastgoed BV te Rotterdam,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt
2. de gezamenlijke erven van M. Hengstmengel te
Nootdorp,
3. Eastside Investments BV te Noordwijk,
4. mr. F.J. Kremer te ’s-Gravenhage,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Minetech
International BV,
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent
Noot prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
Trefwoorden
Derdenbeslag, Beslag op vordering onder hypothecair verband,
Derdenbeslaglegger profiteert boven andere schuldeisers van aan
beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang, Vervolg op
Hof ’s-Gravenhage 30 juli 2003, «JOR» 2004/53, m.nt. A.I.M. van
Mierlo
Regelgeving Rv - 445 ; 476a ; 477 ; 477a ; 486 ; 551 lid 2
» Samenvatting
275
Aan de orde is de vraag of een beslaglegger het door de derde-beslagene ten gunste van
de beslagdebiteur gevestigde hypotheekrecht dat is verbonden aan de beslagen
vordering, kan uitoefenen en wel zodanig dat de beslaglegger bij de verdeling van de
executieopbrengst van het hypothecair verbonden registergoed voorrang krijgt boven de
schuldeisers van de derde-beslagene.
Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het is in overeenstemming met het in
art. 477 jo. 477a Rv neergelegde wettelijke systeem, waarin aan de derdenbeslaglegger
de bevoegdheid toekomt zijn vordering op de beslagdebiteur te verhalen door inning van
de vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene, dat de derdenbeslaglegger
wiens beslag een vordering onder hypothecair verband heeft getroffen, profiteert van de
aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers
die verhaal zoeken op het hypothecair verbonden registergoed.
Een andere opvatting zou aan het derdenbeslag het niet te rechtvaardigen effect
verlenen dat de overige schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de
opbrengst van het verhypothekeerde registergoed door dat beslag zouden worden
bevoordeeld, terwijl degene ten laste van wie dat beslag gelegd is, gedupeerd zou
worden door het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Wesseling-van Gent)
Het gaat in deze renvooiprocedure over de nog niet door de Hoge Raad beantwoorde
vraag of een beslaglegger het door de derde-beslagene ten gunste van de beslagdebiteur
gevestigde hypotheekrecht dat is verbonden aan de beslagen vordering, kan uitoefenen.
Schematisch gezien ziet de casus die de Rabobank aan de Hoge Raad wil voorleggen er
als volgt uit:
(Zie voor het schema de gedrukte versie van JOR, 2005, aflevering 5, blz. 967.)
1. Feiten [noot:1] en procesverloop
1.1. Bij notariële akte van 26 augustus 1983 heeft Marinus Hengstmengel
(Hengstmengel) ten behoeve van de vennootschap naar het recht van de Channel
Islands Minetech Holdings Ltd (MHL) het recht van eerste hypotheek gevestigd op de
hem in eigendom toebehorende onroerende zaak gelegen aan de Dr. A.
Diepenbrockstraat 2 te Nootdorp (de villa). Dit recht van hypotheek strekte tot zekerheid
van hetgeen MHL van Hengstmengel te vorderen had uit hoofde van een door MHL aan
Hengstmengel verstrekte lening ter grootte van ƒ 800.000,=.
1.2. Op 7 maart 1994 heeft de Rabobank ten laste van MHL onder Hengstmengel
conservatoir derdenbeslag doen leggen.
1.3. Bij onherroepelijk vonnis van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 6
september 1994 is MHL veroordeeld aan de Rabobank een hoofdsom van ƒ 221.151,55
te betalen te vermeerderen met 18% rente daarover vanaf 4 oktober 1993 alsmede
276
proceskosten van ƒ 9.009,71 en BTW over de uitroepgelden. Dit vonnis is overbetekend
aan Hengstmengel.
1.4. Hengstmengel heeft vervolgens een verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv.
afgelegd, inhoudende dat hij niets aan MHL is verschuldigd. De Rabobank heeft deze
verklaring op de voet van artikel 477a Rv. betwist, hetgeen heeft geleid tot een
onherroepelijk vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 december 1995. Daarin is
Hengstmengel veroordeeld tot het afleggen van een verklaring dat hij krachtens
overeenkomst van geldlening onder hypothecair verband een bedrag van ƒ 800.000,= te
vermeerderen met rente, aan MHL is verschuldigd en dat deze schuld door het beslag is
getroffen alsmede tot betaling aan de Rabobank van ƒ 221.551,55 met rente en kosten
uit het onder het beslag vallende bedrag.
1.5. De Rabobank heeft op 28 december 1995 executoriaal beslag gelegd op de villa.
1.6. Bij beschikking van 10 december 1996 heeft de Rabobank presidiaal verlof gekregen
om de villa te verkopen. In opdracht van de Rabobank is deze vervolgens geveild.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 551 lid 2 Rv. is de netto opbrengst van
ƒ 667.000,= door de notaris gestort bij een bewaarder als bedoeld in artikel 445 Rv.
1.7. Bij verzoekschrift [noot:2] van 4 september 1997 heeft de Rabobank de verdeling
verzocht van de opbrengst van deze executoriale verkoop. Bij de rechter-commissaris
zijn vorderingen aangemeld door de Rabobank, Stormpolder, Eastside, mr. Kremer q.q.
en Hengstmengel namens MHL [noot:3].
1.8. De rechter-commissaris heeft vervolgens een staat van verdeling opgemaakt, die op
30 januari 1998 ter griffie is neergelegd. De rechter-commissaris heeft daarin onder
meer overwogen – zakelijk weergegeven – dat geen rekening zal worden gehouden met
de door Hengstmengel namens MHL aangemelde vordering en dat de Rabobank geen
aanspraak kan maken op preferentie op grond van hypothecaire inschrijving. De
vorderingen van de Rabobank, Stormpolder, Eastside en mr. Kremer q.q. zijn in de staat
van verdeling als nevengeschikt aangemerkt[noot:4].
1.9. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld de staat van verdeling tegen te
spreken. De rechter-commissaris heeft in het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling op 6 maart 1998 geconstateerd dat Stormpolder, Eastside en mr. Kremer
q.q. akkoord gaan met de staat van verdeling, maar dat de Rabobank en Hengstmengel
die tegenspreken.
1.10. Conform het bepaalde in artikel 486 Rv. heeft de rechter-commissaris partijen
verwezen naar de rolzitting van 21 april 1998 voor conclusies van eis aan de zijde van de
Rabobank (in een renvooiprocedure tegen Stormpolder, Hengstmengel, Eastside en mr.
Kremer q.q.) en van Hengstmengel (in een renvooiprocedure tegen de Rabobank,
Stormpolder, Eastside en mr. Kremer q.q.).
1.11. Bij conclusie van eis van 21 april 1998 heeft de Rabobank gevorderd dat uit de
opbrengst van voormelde executoriale verkoop aan haar een bedrag van ƒ 221.151,55
wordt uitbetaald, te vermeerderen met 18% rente daarover vanaf 4 oktober 1993
alsmede proceskosten. Aan deze vordering heeft zij, voorzover in cassatie van belang,
mede haar stelling ten grondslag gelegd dat haar vordering op Hengstmengel door
hypotheek is gedekt en dat zij daardoor een voorrangspositie bekleedt ten opzichte van
de andere schuldeisers.
277
1.12. Stormpolder en mr. Kremer q.q. hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen
toewijzing van de vordering; Hengstmengel en Eastside zijn niet verschenen.
1.13. Bij vonnis van 26 mei 1999 heeft de rechtbank de vordering van de Rabobank
afgewezen. Zij heeft daarbij overwogen dat Hengstmengel en Eastside op grond van het
bepaalde in art. 486 lid 3 Rv. geacht worden de aanmelding van hun vorderingen te
hebben ingetrokken (rov. 4.5).
1.14. De Rabobank is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-
Gravenhage, onder aanvoering van één grief. De grief is door Stormpolder, de erven van
de inmiddels overleden Hengstmengel en mr. Kremer q.q. bestreden.
1.15. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 30 juli
2003 [noot:5] bekrachtigd.
Ten aanzien van de erven Hengstmengel heeft het hof overwogen dat zij niet aan de
gevolgen van art. 486 lid 3 Rv. kunnen ontkomen door in hoger beroep alsnog verweer
te voeren en dat het verweer van de erven Hengstmengel om die reden geen bespreking
behoeft.
1.16. De Rabobank heeft tijdig [noot:6] cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
Stormpolder heeft verweer gevoerd. Tegen de erven Hengstmengel, Eastside en mr.
Kremer q.q. is verstek verleend.
De Rabobank en Stormpolder hebben hun stellingen nader schriftelijk toegelicht, waarna
de Rabobank nog heeft gerepliceerd [noot:7].
2. Bestreden oordelen en inhoud cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, onderverdeeld in subklachten. De
eerste twee onderdelen richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4–6 van het bestreden
arrest, luidende:
“4. Het hof overweegt als volgt.
Bij vonnis van 6 september 1994, gewezen tussen Rabo als eiseres en MHL als
gedaagde, is MHL veroordeeld tot betaling van onder meer ƒ 221.151,55, met rente en
kosten. Deze vordering betrof de debetstand van een rekening-courant verhouding. Aan
deze vordering was geen recht van hypotheek voor Rabo ten laste van MHL verbonden.
Rabo heeft onder Hengstmengel conservatoir derdenbeslag doen leggen ter verzekering
van verhaal van deze vordering.
Hengstmengel heeft aanvankelijk verklaard dat hij niets verschuldigd was aan MHL.
Bij vonnis van 13 december 1995 heeft de rechtbank Hengstmengel veroordeeld tot het
afleggen van een verklaring dat hij krachtens overeenkomst van geldlening onder
hypothecair verband een bedrag van ƒ 800.000,– aan hoofdsom te vermeerderden met
rente aan MHL schuldig is en dat deze schuld door het gelegde beslag is getroffen en
heeft de rechtbank de verklaring van Hengstmengel in deze zin verbeterd. Voorts heeft
de rechtbank in dit vonnis Hengstmengel veroordeeld om uit het onder het beslag vallend
bedrag ƒ 221.151,55, met rente en kosten te voldoen aan Rabo. Door de veroordeling
van 13 december 1995 is op grond van het beslagrecht op Hengstmengel een eigen
278
verplichting komen te rusten tot voldoening van genoemd bedrag. Met recht heeft Rabo,
toen Hengstmengel nalatig bleek dit bedrag te voldoen, executoriaal beslag gelegd onder
Hengstmengel op grond van het vonnis van 13 december 1995 en dit vonnis op de
gewone wijze geëxecuteerd.
5. Door te betogen dat aan haar vordering het recht van hypotheek verbonden is
geraakt, aangezien Hengstmengel ingevolge het vonnis van 13 december 1995
uitsluitend aan haar kan betalen wat hij aan MHL verschuldigd is, miskent Rabo het
onderscheid tussen de verhoudingen MHL – Hengstmengel, alsmede MHL – Rabo en Rabo
– Hengstmengel. De omstandigheid dat ingevolge het vonnis van 13 december 1995 een
eigen verplichting op Hengstmengel is komen te rusten tot voldoening van het door MHL
aan Rabo verschuldigde en dat dit verband houdt met verplichtingen van Hengstmengel
jegens MHL, betekent niet dat een aan MHL jegens Hengstmengel toekomend recht van
eerste hypotheek op enigerlei wijze op Rabo zou zijn overgegaan. Derhalve vloeit uit dit
vonnis niet voort dat aan Rabo een recht van eerste hypotheek jegens Hengstmengel
toekomt. Dit is ook niet het de facto gevolg van genoemd vonnis en kan evenmin volgen
uit de door de rechtbank gebezigde formulering aangaande voldoening aan Rabo uit
onder het beslag vallende gelden. Hetzelfde geldt voor het vonnis van 7 september 1994.
6. Het betoog van Rabo dat het ‘niet zo kan zijn’ dat het aan Rabo toekomende bedrag
niet is ‘behept’ met een preferentie, omdat dan aan de overige beslagleggers een
onverdiend voordeel zou toevallen, faalt. Dit betoog miskent het wettelijk systeem en de
uitwerking van de rechtsregels in een geval als dit. Aangezien ook overigens gesteld noch
gebleken is dat Rabo het recht van eerste hypotheek door MHL geleverd heeft gekregen
dan wel anderszins in dit recht van MHL jegens Hengstmengel is getreden – Rabo erkent
dit zelf in punt 22 van de Memorie van Grieven –, komt aan Rabo geen voorrangspositie
toe bij de verdeling van de door de verkoop van de villa verkregen gelden.”
2.2. Onderdeel 1 bestaat uit een viertal rechtsklachten (a-d) die in oplopende volgorde
aan elkaar ondergeschikt zijn (onderdeel 1a betreft de primaire klacht, 1d bevat de
uiterst subsidiaire klacht).
De vier klachten stellen de vraag aan de orde of een beslaglegger in geval van
derdenbeslag een aan de beslagen vordering verbonden recht van hypotheek kan
uitoefenen [noot:8].
2.3. Onderdeel 1a betoogt dat het hof in genoemde rechtsoverwegingen heeft miskend
dat de Rabobank op grond van het ten laste van MHL onder Hengstmengel gelegde
derdenbeslag de bevoegdheid heeft om in en buiten rechte nakoming te eisen van de
vordering van MHL op Hengstmengel en dat aan de inningsbevoegdheid van deze
vordering onlosmakelijk is verbonden het recht om het tot zekerheid daarvan gevestigde
hypotheekrecht geldend te maken. Aangezien in de verklaringsprocedure is vastgesteld
dat MHL krachtens overeenkomst van geldlening onder hypothecair verband een
vordering van ƒ 800.000,= op Hengstmengel heeft en dat deze vordering door het
gelegde beslag is getroffen, geldt dat de Rabobank op grond van haar
inningsbevoegdheid van deze vordering het daaraan verbonden hypotheekrecht geldend
kan maken.
2.4. Volgens onderdeel 1b heeft het hof miskend dat, als gevolg van het derdenbeslag
althans de veroordeling in de verklaringsprocedure, de bevoegdheid om de vordering van
MHL op Hengstmengel te innen is overgegaan op de Rabobank en dus op grond van art.
279
3:82 BW althans art. 6:142 BW ook het aan deze vordering verbonden hypotheekrecht,
althans de bevoegdheid om dat recht geldend te maken, op de Rabobank is overgegaan.
2.5. Meer subsidiair geldt, aldus onderdeel 1c, dat het hof heeft miskend dat als gevolg
van het derdenbeslag, althans de veroordeling in de verklaringsprocedure, de vordering
van MHL op Hengstmengel is overgegaan op de Rabobank en dat als gevolg daarvan op
grond art. 3:82 BW althans 6:142 BW ook het aan deze vordering verbonden
hypotheekrecht op de Rabobank is overgegaan.
2.6. Onderdeel 1d ten slotte klaagt erover dat het hof heeft miskend dat de Rabobank
door beslag te leggen op de vordering van MHL op Hengstmengel, tevens beslag heeft
gelegd op het tot zekerheid van deze vordering gevestigde hypotheekrecht.
2.7. Onderdeel 2 bestaat uit drie klachten.
2.8. Onderdeel 2a klaagt erover dat voor zover het hof met de rechtsoverweging dat
door de veroordeling in het vonnis van 13 december 1995 op Hengstmengel een “eigen
verplichting” is komen te rusten, tot uitdrukking brengt zijn oordeel dat de Rabobank niet
de vordering van MHL op Hengstmengel int, maar een “eigen” vordering van de
Rabobank op Hengstmengel, dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is in het
licht van de in het geding vaststaande feiten. Het hof miskent, aldus nog steeds het
onderdeel, dat waar Hengstmengel in gebreke bleef met het afleggen van de juiste
verklaring en derhalve ook met het afdragen aan de beslagleggende deurwaarder van
hetgeen hij aan MHL was verschuldigd, het wettelijke stelsel inzake het derdenbeslag
meebracht dat de Rabobank op grond van art. 477a Rv. gehouden was om Hengstmengel
te dagvaarden tot het doen van een gerechtelijke verklaring en een vordering in te
stellen tot nakoming van de afdrachtverplichting en dat dit er niet aan afdoet dat de
veroordeling van Hengstmengel in de verklaringsprocedure is gebaseerd op de rechten
van de Rabobank uit hoofde van het derdenbeslag, dat wil zeggen dat die veroordeling
berust op de bevoegdheid van de Rabobank om de vordering van MHL op Hengstmengel
te innen. Evenzeer miskent het hof dat een betaling van Hengstmengel krachtens een
veroordeling in de verklaringsprocedure op grond van art. 477b lid 1 Rv. als een betaling
aan MHL geldt, zodat geen sprake kan zijn van het innen van een “eigen” vordering van
de Rabobank.
2.9. Kern van onderdeel 2b is dat voorzover het hof met de overweging dat de Rabobank
met recht executoriaal beslag onder Hengstmengel heeft gelegd en het vonnis van 13
december 1995 “op de gewone wijze” heeft geëxecuteerd, tot uitdrukking brengt zijn
oordeel dat vanwege de omstandigheid dat de Rabobank op grond van het vonnis in de
verklaringsprocedure executoriaal beslag heeft gelegd, zich in dit geval niet de situatie
voordoet waarin de Rabobank haar rechten uit het derdenbeslag geldend maakt,
daaronder begrepen het recht om het aan de beslagen vordering verbonden
hypotheekrecht uit te oefenen, dit oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is in het
licht van de in dit geding vaststaande feiten. Het hof miskent, aldus nog steeds het
subonderdeel, dat de omstandigheid dat de Rabobank niet de weg van het uitoefenen
van het recht van parate executie heeft gekozen en executoriaal beslag heeft gelegd, niet
meebrengt dat de Rabobank in de onderhavige procedure niet haar rechten uit het
derdenbeslag geldend maakt. Voor de vraag of de Rabobank bij de verdeling van de
executieopbrengst van de villa een voorrangspositie toekomt, maakt het niet uit welke
wijze van executie de Rabobank heeft gekozen.
280
2.10. Onderdeel 2c klaagt erover dat het oordeel van het hof dat de Rabobank in de
onderhavige procedure niet haar rechten uit het derdenbeslag geldend maakt,
onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van de Rabobank (CvR nr. 21, 30 en 37 en
het verzoekschrift ex art. 552 Rv. van 5 september 1997 nr. 3-7 en 14).
2.11. Onderdeel 3 betreft een restklacht en betoogt dat bij het slagen van een of meer
klachten ook rechtsoverweging 7 en het dictum van het bestreden arrest niet in stand
kunnen blijven.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Grondslag van de veroordeling van Hengstmengel: art. 477a lid 1 of 2?
3.1. De rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 1995 (zie hiervoor onder 1.3) de
door Hengstmengel in verband met het derdenbeslag afgelegde verklaring betreffende
zijn schuld aan MHL verbeterd en Hengstmengel veroordeeld tot betaling uit het onder
het beslag vallende bedrag aan de Rabobank van een bedrag van ƒ 221.551,55 met
rente en kosten.
Partijen twisten er in cassatie over op welke wettelijke grondslag deze
betalingsverplichting berust. Stormpolder stelt onder 2.2 van de schriftelijke toelichting
dat de veroordeling is gebaseerd op art. 477a lid 1 Rv. Onder 3 van de conclusie van
repliek stelt de Rabobank dat de veroordeling is gedaan op grond van art. 477a lid 2 Rv.
3.2. Art. 477a lid 1 Rv. geeft een voorziening indien de derde-beslagene in gebreke blijft
verklaring te doen. In een dergelijk geval wordt de derde- beslagene veroordeeld tot
betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij zelf daarvan
schuldenaar. De gevolgen zijn verstrekkend: de derde-beslagene wordt als het ware
plaatsvervangend schuldenaar van de beslaglegger [noot:9], hetgeen bijvoorbeeld
meebrengt dat in het geval het derdenbeslag is gelegd in verband met een vordering van
de executant op de geëxecuteerde van € 100.000,= terwijl de derde-beslagene “slechts”
€ 50.000,= aan de geëxecuteerde is verschuldigd, hij toch veroordeeld kan worden aan
de executant € 100.000,= af te dragen.
3.3. Art. 477a lid 2 Rv. ziet op de situatie dat de derde-beslagene wel een verklaring als
bedoeld in art. 476a Rv. heeft gedaan, maar de executant de inhoud van de verklaring
betwist. Deze kan alsdan aanvulling van de verklaring vorderen alsmede “betaling of
afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken
toe te komen”. De betalingsveroordeling betreft dan dus niet in alle gevallen het bedrag
waarvoor het beslag is gelegd, maar alleen hetgeen de derde-beslagene verschuldigd is
aan de geëxecuteerde.
3.4. Vaststaat dat Hengstmengel is veroordeeld tot het afleggen van een verklaring dat
hij krachtens overeenkomst van geldlening onder hypothecair verband een bedrag van
ƒ 800.000,= te vermeerderen met rente, aan HML is verschuldigd en dat deze schuld
door het beslag is getroffen alsmede tot betaling aan de Rabobank van ƒ 221.551,55 met
rente en kosten uit het onder het beslag vallende bedrag [noot:10]. Het vonnis van de
rechtbank van 13 december 1995 is dan ook gewezen op basis van het tweede lid van
art. 477a Rv.
3.5. Door het vonnis waarin de betalingsveroordeling op grond van art. 477a lid 2 Rv. is
neergelegd krijgt de executant er als het ware een schuldenaar bij. De executant kan dan
281
ook voor zijn vordering op zijn oorspronkelijk schuldenaar/geëxecuteerde tevens de
goederen van de derde-beslagene uitwinnen [noot:11].
3.6. Dat laatste is ook gebeurd na het vonnis van de rechtbank van 13 december 1995
waarin Hengstmengel is veroordeeld aan Rabobank de schuld van MHL aan de Rabobank
te voldoen uit hetgeen Hengstmengel op grond van de overeenkomst van geldlening
tussen hem en MHL aan MHL is verschuldigd. Omdat Hengstmengel niet uit zichzelf aan
dit vonnis voldeed, heeft de Rabobank executoriaal beslag gelegd op de villa van
Hengstmengel die is bezwaard met het recht van hypotheek ten gunste van MHL.
Positie beslaglegger
3.7. Voor haar standpunt dat zij als beslaglegger het ten gunste van MHL gevestigde
recht van hypotheek kan uitoefenen voert de Rabobank in haar schriftelijke toelichting
praktische en dogmatische redenen aan.
Ik geef allereerst een overzicht van de in de literatuur verdedigde visies op de positie van
de beslaglegger ten opzichte van de beslagene.
Dit spitst zich toe op de vraag of de beslaglegger in de rechten van de beslagene treedt
dan wel diens rechten op andere wijze (bijvoorbeeld via een
vertegenwoordigingsconstructie) uitoefent, of dat hij een eigen recht uitoefent. Voor de
goede orde wijs ik er daarbij op dat in de literatuur (bijna) uitsluitend de situatie van het
“gewone“ executoriale beslag wordt besproken waarin – anders dan bij derdenbeslag –
de schuldenaar tevens de beslagene is.
Beslaglegger rechtverkrijgende van beslagene?
3.8. Eggens heeft op diverse plaatsen het standpunt verdedigd dat de beslaglegger
rechtverkrijgende van de beslagene is [noot:12], [noot:13]: “Wij stellen op grond van
hetgeen in het voorgaande betoogd werd, dat de hypotheekhouder is derivatief en
constitutief verkrijger van den hypotheekverleener, en daarmede – in beginsel – diens
rechtverkrijgende, in den zin waarin dit woord in het algemeen in het B.W. wordt
gebezigd (...). Geldt dit nu ook voor den beslaglegger? Speciaal: mag van dezen ook
gezegd worden dat hij derivatief verkrijger is van den beslagene?
Evenals de hypotheekhouder heeft de beslaglegger het recht verkregen om (onder
bepaalde omstandigheden) het beslagen recht te vervreemden ten eigen bate. Daarmede
heeft hij een kwalitatief deel van den eigendom verkregen. Ook geldt voor hem, evenals
voor den hypotheekhouder, dat hij – in beginsel – in zijn recht afhankelijk is van het
recht van den beslagene, aan wie hij dat ontleent, in wiens schoenen hij dus staat
(toepassing van de regel: nemo plus – de regel, die aangeeft de beteekenis van de
functie van rechtverkrijgende).
Het eenige – hier in aanmerking komende – verschil is dat de hypotheekhouder zijn recht
(mede) ontleent aan eene wilsverklaring van den hypotheekverleener, terwijl de
beslaglegger dit wordt door eigen daad, waartoe niet de beslagene, maar onmiddellijk de
wet (als bepaalde voorwaarden vervuld zijn), hem het recht geeft. Hij verschaft zich zijne
positie dus zelf. Maar waarom zou dit beletten dat die positie – eenmaal verkregen – de
positie van (zakelijk) rechtverkrijgende is?
282
Dit verschil in ontstaan beteekent niet anders, dan dat hij zich zelf
rechtverkrijgende maakt, als hij gebruik maakt van de hem – als schuldeischer – door de
wet verleende bevoegdheid (een wilsrecht) tot beslaglegging.
Intusschen is er verschil, zoals er verschil is tusschen de verschillende soorten
vertegenwoordigers.
Dit verschil is ontstaan kan dus – in beginsel – tot verschil in gevolgen aanleiding geven,
welke dan uit het verschil in ontstaan moeten voortvloeien. Wij kunnen hier niet spreken
over alle gevolgen, waartoe de positie van rechtverkrijgende onder bijzonderen titel
aanleiding kan geven. De voornaamste regel – die van het ‘nemo plus’ – geldt, naar wij
reeds opmerkten, ongetwijfeld voor den beslaglegger. Zelfs kan zij voor hem in nog
sterkere mate gelden dan voor hem, die zich zijn vervreemdingsrecht niet zelf
verschafte, maar aan wien dit werd overgedragen door zijn schuldenaar.” [noot:14]
3.9. Scheltema, die constateert dat de (lagere) rechtspraak gedeeltelijk luidt zoals
bepleit door Eggens, is zelf een andere opvatting toegedaan en vindt daarvoor eveneens
steun in de jurisprudentie [noot:15]:
“Wij voor ons achten de opvatting, die in den beslaglegger een rechtverkrijgende van den
beslagene ziet, onjuist. De beslaglegger oefent niet een recht – dat zou dan moeten zijn
het eigendomsrecht – van den beslagene uit; hij volgt niet in een geheel of een gedeelte
van dat recht op; de wet kent hem een geheel eigen recht toe, een recht, strekkende tot
het verkoopen van de in beslag genomen zaak en tot het zich uit de opbrengst daarvan
voldoen; een recht, dat als zoodanig den beslagene nimmer, ook niet als onderdeel van
zijn eigendomsrecht, heeft toebehoord. Men kan zich ook moeilijk personen voorstellen,
die onderling met meer recht als ‘derden’ kunnen worden gequalificeerd dan een
beslaglegger en een beslagene; hun belangen zijn rechtstreeks tegengesteld, en
processueele gebondenheid van den beslaglegger aan de akten van den beslagene zou
dan ook het in art. 1177 B.W. den schuldeischer toegekende recht van verhaal op geheel
het vermogen van den schuldenaar in sterke mate illusoir maken. (...) O.i. is het hoogst
onbillijk en onwenschelijk, den beslaglegger aan den inhoud van dergelijke akten
bewijsrechtelijk te doen gebonden zijn; naar wij trachtten te betoogen, is dat dan ook
inderdaad volgens ons recht het geval niet, wijl de beslaglegger niet als
rechtverkrijgende kan worden beschouwd.” [noot:16]
3.10. De opvatting van Eggens is tevens bestreden door Scholten:
“In de verhoudingen, waarover wij thans spreken, de executie voorop, hebben wij noch
met het een, noch met het ander te doen: de schuldenaar is nog eigenaar, doch de
schuldeiser treedt niet voor hem op, oefent niet het recht van de schuldenaar uit, als hij
beslag legt en tot verkoop overgaat.” [noot:17]
3.11. Rutten daarentegen deelt de opvatting van Eggens:
“Zijn recht (van de beslaglegger, W-vG) om te beschikken vormt als het ware een
afgezonderd deel van het blote aan de beslagene vooralsnog gebleven eigendomsrecht.
De beslaglegger ontleent derhalve zijn recht aan de beslagene, het komt hem slechts toe
voorzover laatstgenoemde zelf vóór het beslag bevoegd was over de inbeslaggenomen
zaak te beschikken. Anders uitgedrukt: de beslaglegger is rechtverkrijgende van de
beslagene, evenals de hypotheekhouder rechtverkrijgende is van de hypotheekgever.
Gegeven is hier de soort van rechtsverkrijging, waarbij overgang plaats vindt niet, gelijk
283
door koop en levering, van het eigendomsrecht in volle omvang (translatieve overgang),
maar van een deel van dat recht, de beschikkingsmacht, tengevolge waarvan de
eigendom met een zakelijk recht wordt belast (constitutieve overgang); (...)” [noot:18]
3.12. Meer recent hebben Jansen, Van der Kwaak en Mijnssen zich over de problematiek
uitgelaten [noot:19].
Volgens Jansen oefent de executant een eigen recht uit met betrekking tot de aan zijn
schuldenaar toebehorende, in het beslag betrokken, goederen en bij derdenbeslag ten
opzichte van de derde. Hij heeft die rechten niet van de beslagdebiteur verkregen en is
van deze dus niet de rechtverkrijgende. Het is dan ook aan te nemen, aldus Jansen, dat
de rechtspositie van de beslaglegger, die zijn eigen, aan de executoriale titel ontleend,
recht van verhaal op de beslagen goederen uitoefent, uitsluitend wordt bepaald door de
hem uitdrukkelijk in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toegekende
bevoegdheden, alsmede door de aard van het beslag [noot:20].
3.13. Van der Kwaak meent dat degene die verdedigt dat de beslaglegger
rechtverkrijgende is van de beslagene niet alleen een “gedrongen” constructie hanteert,
maar ook de begrippen geweld aandoet:
“Rechtverkrijging (in de zin van rechten ontlenen aan een ’voorganger’), overdracht en
nemo-plus-principe zijn typische begrippen uit het burgerlijk recht. De rechtsbetrekking
tussen beslaglegger en beslagene is van dien aard dat die begrippen daar, anders dan in
de rechtsbetrekking tussen resp. pand- en hypotheekhouder en pand- en
hypotheekgever, niet voor toepassing in aanmerking kùnnen komen.
De beslaglegger die beslag legt oefent door middel van een eenzijdige rechtshandeling
een procesrechtelijke bevoegdheid uit, die haar grondslag vindt in de wet. Als gevolg van
die uitoefening kan hij daarom moeilijk, zoals Eggens stelt, zakelijk rechtverkrijgende
worden. Zakelijke rechten vinden immers hun basis in een overeenkomst, in
samenwerking, vrijwilligheid, etc. Is de beslaglegger dan echter toch niet, zoals Eggens
stelt, als rechtverkrijgende te beschouwen omdat hij niet meer rechten ‘verkrijgt’ dan de
beslagene had, m.a.w. wegens de werking van het nemo plus-principe? Het nemo plus-
principe veronderstelt (‘transferre’) een overdracht. Eggens stelt, dat de pand- of
hypotheekhouder derivatief en constitutief verkrijger is op grond van een constitutieve
overdracht. Hij meent dat ook de beslaglegger zo’n derivatief verkrijgende is. Dat is hij
niet, omdat van ‘overdracht’ niet kan worden gesproken; overdracht berust op
wilsovereenstemming. Daarbij wordt op grond van die wilsovereenstemming enerzijds
gegeven en anderzijds verkregen, terwijl de beslaglegger, wiens bevoegdheid uitsluitend
op de wet berust, tegen de wil van de ander néémt. Het bezwaar tegen de opvatting van
Eggens zit in de bron van ‘rechtverkrijging’. Dat de beslaglegger niet meer rechten
’verkrijgt’ dan de beslagene had, vloeit daarom niet uit de werking van het nemo plus-
principe voort maar berust daarop, dat het beslag beperkt is tot vermogensbestanddelen
van de debiteur. De beslaglegger kan niet meer nemen dan de beslagene heeft: een
beslag treft slechts doel, indien en voorzover het een vermogensbestanddeel van de
debiteur raakt, een regel die men bijv. kan aanduiden als het realiteitsprincipe. Men kan
dus moeilijk zoals Eggens volhouden dat beslaglegger en pand- of hypotheekhouder, als
deze laatsten dat al zijn, in gelijke zin rechtverkrijgende zijn omdat in beide gevallen het
nemo plus-principe onverkort zou gelden. Dat principe kan nl. wel voor de pand- of
hypotheekhouder gelden, maar niet voor de beslaglegger.” [noot:21]
284
3.14. Volgens Mijnssen oefent een schuldeiser die beslag legt op een aan zijn
schuldenaar toebehorend goed om tot verhaal van zijn vordering te komen, een
bevoegdheid uit die hij aan art. 3:276 BW ontleent. Gaat de schuldeiser tot executie
over, dan oefent hij een eigen recht uit om een goed dat toebehoort aan zijn
schuldenaar, te vervreemden en zich uit de opbrengst te voldoen [noot:22]. Het is, aldus
Mijnssen, de executant die het inbeslaggenomen goed verkoopt en de voor overdracht
ervan benodigde leveringshandeling verricht. Hij draagt echter een goed over dat niet
hem maar zijn schuldenaar toebehoort. De executant heeft geen recht op het goed, hij
heeft slechts een verhaalsrecht dat met de executie is uitgewerkt. De executant draagt
aldus de rechten over van de geëxecuteerde en kan niet meer rechten overdragen dan
deze laatste had.
3.15. Mijnssen gaat vervolgens in op de opvatting dat een schuldeiser door beslag te
leggen op een of meer goederen van zijn schuldenaar, een rechtverkrijgende van deze
schuldenaar wordt zoals bedoeld in art. 157 lid 2 Rv.:
“De vraag of de executant moet worden beschouwd als een rechtsopvolger van de
geëxecuteerde houdt in het bijzonder verband met art. 157 lid 2. Daar is bepaald dat
akten, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is
ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert
van de waarheid van deze verklaring. Daaraan wordt toegevoegd dat onder partij wordt
begrepen de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel, voor zover het
desbetreffende recht is verkregen na het opmaken van de akte. (...)
Een aantal schrijvers heeft verdedigd dat de beslaglegger moet worden beschouwd als
rechtverkrijgende in de zin van het huidige art. 157 lid 2. Uitgangspunt is daarbij dat de
beslaglegger in zijn bevoegdheid tot executie de bevoegdheid heeft het beslagen goed te
vervreemden, een bevoegdheid die in beginsel toekomt aan de geëxecuteerde als
rechthebbende. (...)
De opvatting (...) moet worden verworpen. Zolang de schuldeiser geen
executiemaatregelen had genomen was hij een derde tegen wie de inhoud van een door
de schuldenaar opgemaakte akte slechts vrij bewijs opleverde. Er is geen grond om aan
te nemen dat een door de schuldenaar opgemaakte akte dwingend bewijs jegens de
schuldeiser gaat opleveren wanneer deze beslag legt. De schuldenaar beschikte door het
ondertekenen van de akte over zijn bewijspositie ten behoeve van degene die als partij
bij deze akte moet worden aangemerkt. Dit is niet een handeling waarmee ten behoeve
van deze laatste een recht of bevoegdheid wordt geschapen die door derden moet
worden geëerbiedigd. Door jegens de wederpartij bij de akte te beschikken over zijn
bewijspositie, kon de ondertekenaar ervan de bewijspositie van zijn schuldeisers niet
beïnvloeden. (...)
Men kan het ook anders benaderen. De regel dat de beslaglegger niet meer rechten kan
overdragen dan de beslagene had, gaat alleen op voor de tegen derden werkende
beperkingen waarmee de beslagene het beslagen goed belastte: belasting met
erfdienstbaarheid, vestiging van hypotheek of stil pand; aangaan van een kwalitatieve
verplichting; verhuur of verpachting. De beslaglegger is niet gebonden aan obligatoir
werkende beperkingen die de beslagene had aanvaard: koopoptie; kettingbeding;
verbintenis om niet te doen of te dulden. Ditzelfde moet worden aangenomen ten
aanzien van een verklaring van de beslagene in een akte. Daarmee heeft de beslagene
zichzelf gebonden jegens zijn wederpartij die de verklaring in de akte tot bewijs van het
285
tegendeel voor juist kan houden. Net zo min als de beslagene de beslaglegger kon
binden door het aangaan van een verbintenisscheppende overeenkomst, zo min kon de
beslagene de beslaglegger binden aan de in de akte neergelegde
bewijsdispositie.” [noot:23]
3.16. In de moderne literatuur is derhalve de gangbare opvatting dat de executant geen
rechtverkrijgende van de beslagene is en dat hij een eigen recht heeft om het beslagen
goed uit te winnen [noot:24].
Vertegenwoordiging
3.17. Het voorgaande staat er niet noodzakelijkerwijs aan in de weg dat de
beslaglegger/executant wellicht zou kunnen worden aangemerkt als vertegenwoordiger
van de beslagdebiteur/geëxecuteerde.
3.18. Van der Grinten en Kortmann menen dat van vertegenwoordiging niet gesproken
kan worden:
“Een vertegenwoordigend handelen is onzes inziens ook niet aanwezig, indien iemand
’persoonlijk’ handelt krachtens een hem toekomend vermogensrecht en dit handelen
verandering brengt in de rechtspositie van een ander. Het meest sprekende voorbeeld is
de faillissementscurator. Deze vertegenwoordigt de failliet noch de schuldeisers, maar
handelt – ook rechtens – zelf op grond van een eigen, door de wet aan hem toegekende
bevoegdheid. (...) Het zelfde geldt voor het executierecht van de schuldeiser, van de
pandhouder en van de hypotheekhouder. De executerende handelingen gelden rechtens
niet als handelingen van de geëxecuteerde. In deze gevallen zouden wij ook niet van
middellijke vertegenwoordiging willen spreken.” [noot:25]
3.19. Ook Mijnssen is van mening dat geen sprake is van vertegenwoordiging van de
geëxecuteerde door de executant [noot:26], evenals Van der Kwaak [noot:27].
3.20. Jansen lijkt het begrip vertegenwoordiging te hanteren in de ruime zin. Hij meent
dat de executant moet worden beschouwd als de vertegenwoordiger van de
geëxecuteerde, maar is ook van mening, zoals hiervoor geciteerd, dat de executant een
eigen recht uitoefent [noot:28].
3.21. In de literatuur worden Scholten en Eggens genoemd als de auteurs met
verschillende opvattingen over de vertegenwoordigingskwestie bij executoriaal beslag.
Aangezien de discussie tussen hen grotendeels is gebaseerd op een verschillend begrip
van de betekenis van vertegenwoordiging, volsta ik hier met enkele
literatuurverwijzingen [noot:29].
3.22. Op basis van bovenstaande literatuur kan naast de eerdere conclusie in 3.16
tevens als conclusie worden getrokken dat een beslaglegger ook niet kan worden
aangemerkt als vertegenwoordiger van de geëxecuteerde.
Uitoefening zekerheidsrechten door pandhouder
3.23. In de literatuur is aandacht besteed aan de vraag of, wanneer een door een
zekerheidsrecht gedekte vordering wordt verpand, dit zekerheidsrecht van rechtswege
overgaat op de pandhouder. De discussie over deze kwestie is opgelaaid na een artikel
van de hand van Vriesendorp in WPNR. Hoewel hij het resultaat wel enigszins leek te
betreuren, meende hij dat uit de wetsgeschiedenis van het zojuist ingevoerde NBW
286
moest worden afgeleid dat de zekerheidsrechten niet overgaan op de pandhouder. Dit
standpunt heeft geleid tot een polemiek tussen Vriesendorp en diverse andere
auteurs [noot:30].
3.24. Mijnssen refereert aan deze polemiek wanneer hij de opgeworpen vraag
bevestigend beantwoordt:
“De wet regelt niet de gevolgen van vestiging van pandrecht op een vordering waaraan
nevenrechten zijn verbonden zoals pand, hypotheek of een voorrecht. De pandhouder
heeft vanzelfsprekend belang erbij dat hij het zekerheidsrecht kan uitoefenen indien
degene tegen wie het verpande recht moet worden uitgeoefend zijn verbintenis niet
nakomt.
Bij beoordeling van de hier aan de orde zijnde kwestie is weer van belang, zoals hiervoor
meermalen aan de orde is geweest, dat vestiging van een beperkt recht moet worden
beschouwd als overdracht van bevoegdheden die deel uitmaken van het hoofdrecht.
Aldus art. 3:98, waarin de bepalingen betreffende de overdracht van een goed van
overeenkomstige toepassing worden verklaard op de vestiging van een beperkt recht. Zie
Toel. Meijers, Parl. Gesch. Boek 3, p. 404. Anders dan uit genoemd artikel zou volgen
zijn niet slechts de bepalingen van afd. 3.4.2 van overeenkomstige toepassing. De
beperking in art. 3:98 berust op een vergissing. Met name ten aanzien van art. 3:82
blijkt uit de MvA (Parl. Gesch. Boek 3, p. 313) dat men niet onder ogen heeft gezien dat
door de verplaatsing van dit artikel naar afd. 3.4.1 de bepaling naar de letter aan het
bereik van art. 3:98 zou worden onttrokken. (...)
Omdat vestiging van een beperkt recht als een vorm van overdracht moet worden
opgevat, is in beginsel art. 3:82 ook op de vestiging van een beperkt recht van
toepassing. Evenzeer van toepassing is art. 6:142 omdat een gedeelte van de rechten
van de pandgever op de pandhouder overgaan. Wel moet de vraag beantwoord worden
of het nevenrecht is verbonden aan het gedeelte van het hoofdrecht dat bij de
hoofdgerechtigde blijft dan wel of het is verbonden aan het beperkte recht dat op de
beperkt gerechtigde overgaat. Het antwoord luidt wat zekerheidsrechten betreft in laatst
gemelde zin. Zekerheidsrechten die zijn verbonden aan een vordering houden zozeer
verband met de inningsbevoegdheid van de pandhouder dat moet worden aangenomen
dat zij als nevenrecht zijn verbonden aan de bevoegdheden die op de pandhouder
overgaan. Is sprake van hypotheek dan zal de pandhouder overeenkomstig het bepaalde
bij art. 6:143, lid 4, kunnen verlangen dat de vestiging van het pandrecht in de openbare
registers wordt ingeschreven.” [noot:31]
3.25. Ook vele andere schrijvers zijn van mening dat zekerheidsrechten bij verpanding
van een vordering overgaan op de pandhouder [noot:32].
Analoge benadering?
3.26. De volgende auteurs, bij wie de Rabobank zich aansluit, menen dat beslaglegging
met verpanding is gelijk te stellen zodat ook de beslaglegger de beschikking krijgt over
de aan de beslagen vordering verbonden zekerheidsrechten.
3.27. Van Oven meent – kort en goed – dat de beslaglegger het hypotheekrecht van de
geëxecuteerde moet kunnen uitoefenen. Wel ziet hij de nodige praktische haken en ogen
en hij ziet dan ook een taak weggelegd voor de voorzieningenrechter (art. 438 lid 2
Rv.) [noot:33].
287
3.28. Ook Van Mierlo bepleit deze bevoegdheid van de beslaglegger in zijn bespreking
van het bestreden arrest van het hof in de onderhavige zaak:
“Merkwaardige consequentie van deze opvatting is dat het aan MHL verleende
hypotheekrecht ten gevolge van de beslaglegging in zekere zin tandeloos wordt en kan
leiden tot een in mijn ogen onverdiend voordeel voor andere schuldeisers van
Hengstmengel. Reeds om die reden moet, zo dunkt mij, betwijfeld worden of de
opvatting van het hof juist is. Een hypotheekrecht verschaft, gelijk een pandrecht, het
recht om een vordering tot betaling van een geldsom bij voorrang boven andere
schuldeisers te verhalen op het daaraan onderworpen goed (vgl. art. 3:227 lid 1 BW). Is
de schuldenaar in verzuim met de voldoening van de vordering, dan is de
schuldeiser/zekerheidsgerechtigde bevoegd het tot zekerheid strekkende goed te
verkopen en zijn vordering met voorrang te verhalen op de netto-executieopbrengst
daarvan (art. 3:248/268 BW). Het pand-/hypotheekrecht vormt als het ware een
versterking van de – gesecureerde – vordering; het dient tot zekerheid ingeval betaling
van die vordering achterwege blijft. Spreekt het dan niet min of meer voor zich dat die
‘versterking’ toekomt aan degene die de bevoegdheid heeft de gesecureerde vordering te
innen, in casu de executoriale beslaglegger? Ik zou menen van wel. (...)” [noot:34].
3.29. De genoemde problematiek wordt voorts zeer terzijde aangestipt door W. Snijders
die meent dat het beslag mede op de ten behoeve van de beslagen vordering gevestigde
nevenrechten rust [noot:35].
3.30. Ik meen evenwel dat het voor de pandgever gegeven argument niet opgaat voor
de beslaglegger.
Bij de opvatting dat verpanding van een vordering de aan de vordering verbonden
accessoria omvat, is cruciaal dat verpanding van een vordering wordt gezien als een
overdracht van bevoegdheden en met name van de inningsbevoegdheid, zodat met de
overdracht van de inningsbevoegdheid de bevoegdheid tot het uitoefenen van de
gevestigde zekerheidsrechten mee over gaan [noot:36].
Met Scheltema, Jansen, Van der Kwaak en Mijnssen ben ik echter van oordeel dat de
beslaglegger een eigen bevoegdheid uitoefent, die haar grondslag vindt in en wordt
beheerst door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dus een procesrechtelijke
bevoegdheid [noot:37] en dat geen sprake is van overdracht of overgang van
bevoegdheden van de geëxecuteerde op de beslaglegger.
Strekking en omvang hypotheekrecht
3.31. Aan het toelaten van het uitoefenen van het hypotheekrecht door de beslaglegger,
kan ook het karakter en de omvang van het hypotheekrecht in de weg staan.
3.32. In de eerste plaats strekt het recht van hypotheek niet tot dekking van andere
schulden dan waarvoor deze is verleend.
Art. 3:231 lid 2 BW bepaalt dat de vordering tot zekerheid waarvan de hypotheek wordt
verstrekt, voldoende bepaalbaar moet zijn. Art. 3:260 lid 1 BW voegt daaraan toe dat in
de hypotheekakte de vordering waarvoor de hypotheek tot zekerheid strekt dan wel de
feiten aan de hand waarvan de vordering zal kunnen worden betaald moeten worden
aangeduid. Deze gegevens moeten op straffe van ongeldigheid van de vestiging in de
hypotheekakte worden opgenomen (art. 24 lid 2 sub a onder 1 Kadasterwet). Uit de
288
hypotheekakte moet derhalve blijken tot zekerheid van welke vordering(en) het
gevestigde recht van hypotheek strekt. Niet in de hypotheekakte genoemde vorderingen
worden derhalve niet door het desbetreffende recht van hypotheek gedekt. Dat laatste
geldt overigens ook voor wel in de hypotheekakte opgenomen vorderingen, indien de
hypotheekgever niet beoogd had de hypotheek voor alle genoemde vorderingen te
verstrekken[noot:38].
3.33. In dit geval strekt het hypotheekrecht van MHL niet tot zekerheid van de vordering
van de Rabobank op MHL.
3.34. Voorts volgt het hypotheekrecht niet altijd de vordering tot zekerheid waarvan zij is
verstrekt.
Het recht van hypotheek wordt over het algemeen beschouwd als een afhankelijk recht in
de zin van art. 3:7 BW. Daaruit vloeit het accessoire karakter van het hypotheekrecht
voort: “Het hypotheekrecht is niet zelfstandig voor overdracht vatbaar. Het kan alleen
worden overgedragen met de vordering ter verzekering waarvan het strekt.” [noot:39]
Inmiddels wordt echter algemeen aangenomen, dat dit accessoire karakter niet te strikt
moet worden gehanteerd [noot:40] en dat het zeker niet betekent dat het
hypotheekrecht immer de vordering ter verzekering waarvan het strekt zal volgen. Deze
opvatting vindt zijn neerslag in het arrest van de Hoge Raad van 16 september 1988, NJ
1989, 10. In deze zaak over een krediet-/bankhypotheek (Onderdrecht/FGH en PHP)
heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.2. Het middel faalt. De vraag of de omschrijving van de bestaande en toekomstige
vorderingen waarvoor een hypotheek tot zekerheid zal strekken, meebrengt dat de
hypotheek – in weerwil van de hoofdregel dat zij als afhankelijk recht mee overgaat met
de vordering waaraan zij is verbonden – uitsluitend en dus ook in geval van cessie
toekomt aan degene ten behoeve van wie zij is gevestigd, is in beginsel een kwestie van
uitleg van die omschrijving, zoals zij in de hypotheekakte is opgenomen. Het hof heeft in
dit geval geoordeeld dat in de hiervoor in 3.1 weergegeven omstandigheden de cessie op
1 nov. 1983 van de restantvordering van PHP en FGH overgang van de hypotheken tot
gevolg heeft gehad. Dit oordeel berust kennelijk op een feitelijke uitleg van de boven
aangehaalde bewoordingen van de hypotheekakten met betrekking tot het geval dat zich
omstandigheden, als door het hof gereleveerd, voordoen. Door aldus te oordelen – en
daarbij de vraag van de benaming van een hypotheek als de onderhavigen in het midden
te laten – heeft het hof geen rechtsregel geschonden. Dit oordeel is ook niet
onbegrijpelijk.”
3.35. Uit dit arrest blijkt dat uitleg van de hypotheekakte kan meebrengen dat een recht
van hypotheek teniet gaat wanneer de rechtsverhouding tussen de hypotheekgever en
hypotheekhouder eindigt, bijvoorbeeld door overdracht van de vordering [noot:41].
Daaraan doet het accessoire karakter van het hypotheekrecht en het feit dat de
vordering ten behoeve waarvan het hypotheekrecht is verstrekt wel overgaat, niet af.
Daarmee kan het hypotheekrecht tot een zuiver persoonlijk recht verworden: partijen
hebben de vrijheid te bepalen dat het hypotheekrecht niet overgaat [noot:42].
3.36. Verdaas merkt in dit kader nog op:
“5. De door de Hoge Raad geaccepteerde mogelijkheid om een hypotheek uitsluitend tot
zekerheid te doen strekken voor vorderingen van één of meer bepaalde personen is een
289
logische en juiste toepassing van de thans in art. 3:231 BW neergelegde regel dat het
partijen (hypotheekgever en hypotheekhouder) volkomen vrijstaat te bepalen tot
zekerheid van welke vorderingen een hypotheekrecht strekt, mits die vorderingen met
behulp van (en niet door) de omschrijving ervan in de hypotheekakte en ten laatste bij
de executie kunnen worden bepaald.
Ik denk dat met behulp van deze regel veel problemen die het gevolg zijn van de
onzekerheid over het afhankelijke karakter van de bankhypotheek zouden kunnen
worden opgelost. Thans is het meest klemmende probleem, dat onzeker is of een
bankhypotheek (gedeeltelijk) op de verkrijger van (een deel van) de door een dergelijke
hypotheek gezekerde vordering overgaat. Is het gewenste gevolg dat het hypotheekrecht
de vordering volgt, dan kan dat mijns inziens worden bereikt door in een hypotheekakte
op te nemen dat de hypotheek (mede) tot zekerheid van door de hypotheeknemer aan te
wijzen vorderingen van derden strekt en zo een aanwijzing daadwerkelijk te doen. Wel
acht ik het raadzaam zo een aanwijzing in de registers te doen inschrijven.”[noot:43]
Wilsrechten
3.37. Met betrekking tot de uitoefening van een wilsrecht van de beslagene geeft de wet
in de art. 477 lid 4 en 479 l-q Rv. een specifieke regeling voor een tweetal bijzondere
gevallen. Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vraag of de beslaglegger in
verband met een door hem gelegd derdenbeslag een door de beslagene nog niet
uitgeoefend wilsrecht in diens plaats mag uitoefenen, zich niet in algemene zin laat
beantwoorden aangezien het antwoord afhankelijk is van de aard van het wilsrecht in
kwestie [noot:44].
Praktische argumenten van de Rabobank
3.38. De Rabobank stelt voorop dat de beslaglegger om praktische redenen het aan de
beslagen vordering verbonden zekerheidsrecht moet kunnen uitoefenen [noot:45]. Zij
meent dat, indien de Hoge Raad het arrest van het hof in stand zou laten, het praktische
gevolg daarvan is dat het op de villa van Hengstmengel rustende hypotheekrecht in het
geheel niet kan worden uitgeoefend, hetgeen nadelig zou zijn voor de Rabobank. Voorts
zou dit betekenen, aldus de Rabobank, dat de overige crediteuren van Hengstmengel een
onverwacht voordeel in de schoot geworpen krijgen en dat daarvoor geen
rechtvaardiging bestaat.
3.39. Nog afgezien van de vraag of het uitgangspunt dat MHL het hypotheekrecht niet
kan uitoefenen inderdaad juist is, nu het bedrag waarvoor beslag is gelegd veel lager is
dan de vordering waarvoor zekerheid is verleend, acht ik het argument dat het
hypotheekrecht niet kan worden uitgeoefend van betrekkelijke waarde.
Het bestaan van een voorrecht betekent immers een afwijking van de algemene regel
van gelijkheid van crediteuren (art. 3:277 lid 1 BW). Ik acht het dan ook niet zo
bezwaarlijk dat een voorrecht of zekerheid onder bepaalde omstandigheden niet kan
worden uitgeoefend.
3.40. Voorts dient bedacht te worden dat de oorspronkelijke vordering van de Rabobank
op MHL niet door enige zekerheid is gedekt, kennelijk omdat de bank dit niet heeft
bedongen.
290
Door op de van een zekerheid voorziene vordering van MHL op Hengstmengel beslag te
leggen en het zich willen toe-eigenen van de aan die vordering verbonden zekerheid,
verschaft de Rabobank zich een zekerheid die zij eerst niet had.
3.41. Het niet kunnen uitoefenen van het hypotheekrecht door de Rabobank is geen
voordeel voor de overige crediteuren, maar in feite de gewone situatie van de gelijkheid
van crediteuren, terwijl het wel kunnen uitoefenen van het hypotheekrecht door de
Rabobank uitsluitend een voordeel voor de Rabobank zelf is.
Daarnaast heeft de Rabobank uitsluitend oog voor het voordeel dat zij van het uitoefenen
van het voorrecht zou kunnen hebben. Ik vraag mij af of zij zich realiseert dat zij als
beslaglegger dan ook te maken krijgt met de nadelen van het tegen zich laten gelden
van akten en rechtshandelingen waaraan de geëxecuteerde is gebonden [noot:46] en dat
zou wel eens een minder vergaande bescherming kunnen bieden.
3.42. Wat tot nu toe buiten beschouwing is gebleven, is het feit dat hier sprake is van
twee beslagen: het derdenbeslag onder Hengstmengel op de vordering van MHL op
Hengstmengel, en een “gewoon” beslag op de villa van Hengstmengel.
Het standpunt van de Rabobank is dat de omstandigheid dat zij in het kader van het
derdenbeslag het hypotheekrecht van MHL zou moeten kunnen uitoefenen, doorwerkt
naar het te gelde maken van de villa van Hengstmengel waarop zij “gewoon” beslag
heeft gelegd.
3.43. Allereerst merk ik op dat ik van mening ben dat de Rabobank het hypotheekrecht
van MHL niet kan uitoefenen. Het executoriaal beslag op de villa voegt geen enkel
argument toe om de Rabobank het uitoefenen van het voorrecht wel toe te staan.
Overigens zou in de situatie dat slechts sprake zou zijn van executoriaal beslag op de
villa die is bezwaard met een hypotheekrecht, de Rabobank als beslaglegger dat recht
tegen zich moeten laten gelden.
3.44. Ik meen derhalve dat de door het middel bepleite rechtsopvatting niet moet
worden aanvaard.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Hoge Raad
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 4 september 1997 heeft eiseres tot cassatie – verder te noemen:
de Rabobank – de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage verzocht een rechter-
commissaris te benoemen, ten overstaan van wie de verdeling van de opbrengst van de
in het verzoekschrift vermelde executoriale verkoop zal plaatsvinden.
Bij de rechter-commissaris zijn vorderingen aangemeld door de Rabobank, M.
Hengstmengel namens Minetech Holdings Ltd. en verweerders in cassatie sub 1, 3 en 4
(verder respectievelijk te noemen: Stormpolder, Eastside en mr. Kremer q.q.).
291
De rechter-commissaris heeft vervolgens een staat van verdeling opgemaakt, die op 30
januari 1998 ter griffie is neergelegd. Partijen zijn hierna in de gelegenheid gesteld de
staat van verdeling tegen te spreken.
De rechter-commissaris heeft in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 6
maart 1998 geconstateerd dat Stormpolder, Eastside en mr. Kremer q.q. akkoord gaan
met de staat van verdeling, maar dat de Rabobank en Hengstmengel die tegenspreken.
Hierna heeft de rechter-commissaris conform het bepaalde in art. 486 Rv. partijen
verwezen naar de rolzitting van 21 april 1998 voor conclusies van eis aan de zijde van de
Rabobank (in een renvooiprocedure tegen Stormpolder, Hengstmengel, Eastside en mr.
Kremer q.q.) en van Hengstmengel (in een renvooiprocedure tegen de Rabobank,
Stormpolder, Eastside en mr. Kremer q.q.).
Bij conclusie van eis van 21 april 1998 heeft de Rabobank gevorderd dat uit de opbrengst
van voormelde executoriale verkoop aan haar een bedrag van ƒ 221.151,55 wordt
uitbetaald, te vermeerderen met 18% rente daarover vanaf 4 oktober 1993, alsmede
proceskosten.
Stormpolder en mr. Kremer q.q. hebben de vordering bestreden. Hengstmengel en
Eastside zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 1999 het gevorderde afgewezen.
tegen dit vonnis heeft de Rabobank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-
Gravenhage, onder aanvoering van één grief. Stormpolder, de erven van de inmiddels
overleden Hengstmengel (verweerders in cassatie sub 2) en mr. Kremer q.q. hebben de
grief bestreden.
Bij arrest van 30 juli 2003 («JOR» 2004/53, m.nt. A.I.M. van Mierlo; red.) heeft het hof
het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, de Rabobank in de proceskosten in hoger
beroep van Stormpolder en mr. Kremer q.q. veroordeeld en bepaald dat de erven
Hengstmengel de eigen proceskosten dragen. Het meer of anders gevorderde heeft het
hof afgewezen. (...; red.).
2. Het geding in cassatie
tegen het arrest van het hof heeft de Rabobank beroep in cassatie ingesteld. (...; red.).
Stormpolder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de erven
Hengstmengel, Eastside en mr. Kremer q.q. is verstek verleend. De zaak is voor partijen
toegelicht door hun advocaten, voor Stormpolder mede door mr. F.E. Vermeulen,
advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van
Gent strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Rabobank heeft bij brief
van 2 december 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Bij notariële akte van 26 augustus 1983 heeft M. Hengstmengel ten behoeve van de
vennootschap Minetech Holdings Ltd (hierna: MHL) het recht van eerste hypotheek
gevestigd op de hem in eigendom toebehorende onroerende zaak te Nootdorp (hierna:
292
de villa). Dit recht van hypotheek strekte tot zekerheid van hetgeen MHL van
Hengstmengel te vorderen had uit hoofde van een door MHL aan Hengstmengel
verstrekte geldlening ter grootte van ƒ 800.000,=.
ii. Op 7 maart 1994 heeft de Rabobank ten laste van MHL onder Hengstmengel
conservatoir derdenbeslag doen leggen.
iii. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 6 september 1994 is
MHL veroordeeld aan de Rabobank te betalen een hoofdsom van ƒ 221.151,55, te
vermeerderen met rente en kosten terzake van de debetstand van een rekening-
courantverhouding. Dit vonnis is overbetekend aan Hengstmengel.
iv. Hengstmengel heeft vervolgens een verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. afgelegd,
inhoudende dat hij niets aan MHL verschuldigd is. De Rabobank heeft deze verklaring op
de voet van art. 477a Rv. betwist, hetgeen geleid heeft tot het onherroepelijk vonnis van
de rechtbank te ’s-Gravenhage van 13 december 1995. Daarbij is Hengstmengel
veroordeeld tot het afleggen van een verklaring dat hij krachtens overeenkomst van
geldlening onder hypothecair verband een bedrag van ƒ 800.000,=, te vermeerderen
met rente, aan MHL verschuldigd is en dat deze schuld door het beslag is getroffen. Bij
voormeld vonnis is Hengstmengel tevens veroordeeld tot betaling aan de Rabobank van
ƒ 221.151,55 met rente en kosten uit het onder het beslag vallende bedrag.
v. De Rabobank heeft op 28 december 1995 executoriaal beslag gelegd op de villa uit
kracht van het onder iv vermelde vonnis.
vi. Bij beschikking van 10 december 1996 heeft de Rabobank presidiaal verlof gekregen
om de villa te verkopen. In opdracht van de Rabobank is de villa vervolgens executoriaal
verkocht. Overeenkomstig art. 551 lid 2 Rv. is de netto opbrengst van ƒ 667.000,= door
de notaris gestort bij een bewaarder als bedoeld in art. 445 Rv.
vii. Bij verzoekschrift van 4 september 1997 heeft de Rabobank de verdeling verzocht
van de opbrengst van deze executoriale verkoop. Bij de rechter-commissaris zijn
vorderingen aangemeld door de Rabobank, Stormpolder, Eastside, mr. Kremer q.q.
(curator in het faillissement van MHL) en Hengstmengel namens MHL, als schuldeisers
van Hengstmengel. De rechter-commissaris heeft vervolgens een staat van verdeling
opgemaakt, welke op 30 januari 1998 ter griffie is neergelegd. De rechter-commissaris
heeft daarin onder meer overwogen (zakelijk weergegeven) dat geen rekening zal
worden gehouden met de door Hengstmengel namens MHL aangemelde vordering en dat
de Rabobank geen aanspraak kan maken op preferentie op grond van de hypothecaire
inschrijving. De vorderingen van de Rabobank, Stormpolder, Eastside en mr. Kremer q.q.
zijn in de staat van verdeling als nevengeschikt aangemerkt.
viii. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld de staat van verdeling tegen te
spreken. De rechter-commissaris heeft in het proces-verbaal van de mondelinge
behandeling op 6 maart 1998 geconstateerd dat Stormpolder, Eastside en mr. Kremer
q.q. akkoord gaan met de staat van verdeling. Overeenkomstig art. 486 Rv. heeft hij,
voor zover in cassatie van belang, partijen verwezen naar de rolzitting van 21 april 1998
voor conclusie van eis aan de zijde van de Rabobank in een renvooiprocedure tegen
Stormpolder, Hengstmengel, Eastside en mr. Kremer q.q.
3.2. In deze renvooiprocedure heeft de Rabobank gevorderd dat uit de opbrengst van de
executoriale verkoop van de villa aan haar dient te worden uitbetaald ƒ 221.151,55, te
293
vermeerderen met rente à 18% per jaar vanaf 4 oktober 1993 tot de dag der voldoening,
proceskosten ten bedrage van ƒ 9.009,71 en BTW over de uitroepgelden, kosten
rechtens. Zij heeft daartoe gesteld dat haar vordering op Hengstmengel is gedekt door
het recht van eerste hypotheek, ingeschreven ten behoeve van MHL, en dat zij daardoor
een voorrangspositie bekleedt ten opzichte van de andere schuldeisers van
Hengstmengel.
Stormpolder en mr. Kremer q.q. hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen toewijzing
van de vorderingen. Hengstmengel en Eastside zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 1999 de vorderingen van de Rabobank
afgewezen. Zij heeft daarbij overwogen dat Hengstmengel en Eastside op grond van art.
486 lid 3 Rv. geacht worden de aanmelding van hun vorderingen te hebben ingetrokken.
3.3. De Rabobank heeft onder aanvoeren van een grief hoger beroep tegen voormeld
vonnis ingesteld. De grief is door Stormpolder, de erven van de inmiddels overleden
Hengstmengel en mr. Kremer q.q. bestreden.
3.4. In de bestreden uitspraak heeft het hof het beroep ongegrond bevonden en het
vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ten aanzien van de erven Hengstmengel heeft het
Hof geoordeeld (rov. 1) dat hun verweer in verband met het toepasselijke art. 486 lid 3
Rv., op grond waarvan Hengstmengel geacht moet worden zijn tegenspraak tegen de
vorderingen van de Rabobank te hebben laten varen, geen bespreking behoeft.
Voorts heeft het hof, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang,
overwogen:
“4. (...) Door de veroordeling van 13 december 1995 is op grond van het beslagrecht op
Hengstmengel een eigen verplichting komen te rusten tot voldoening van genoemd
bedrag. Met recht heeft Rabo, toen Hengstmengel nalatig bleek dit bedrag te voldoen,
executoriaal beslag gelegd onder Hengstmengel op grond van het vonnis van 13
december 1995 en dit vonnis op de gewone wijze geëxecuteerd.
5. Door te betogen dat aan haar vordering het recht van hypotheek verbonden is
geraakt, aangezien Hengstmengel ingevolge het vonnis van 13 december 1995
uitsluitend aan haar kan betalen wat hij aan MHL verschuldigd is, miskent Rabo het
onderscheid tussen de verhoudingen MHL – Hengstmengel, alsmede MHL – Rabo en Rabo
– Hengstmengel. De omstandigheid dat ingevolge het vonnis van 13 december 1995 een
eigen verplichting op Hengstmengel is komen te rusten tot voldoening van het door MHL
aan Rabo verschuldigde en dat dit verband houdt met verplichtingen van Hengstmengel
jegens MHL, betekent niet dat een aan MHL jegens Hengstmengel toekomend recht van
eerste hypotheek op enigerlei wijze op Rabo zou zijn overgegaan. Derhalve vloeit uit dit
vonnis niet voort dat aan Rabo een recht van eerste hypotheek jegens Hengstmengel
toekomt. Dit is ook niet het de facto gevolg van genoemd vonnis en kan evenmin volgen
uit de door de rechtbank gebezigde formulering aangaande voldoening aan Rabo uit
onder het beslag vallende gelden. Hetzelfde geldt voor het vonnis van 7 september 1994.
6. Het betoog van Rabo dat het ‘niet zo kan zijn’ dat het aan Rabo toekomende bedrag
niet is “behept” met een preferentie, omdat dan aan de overige beslagleggers een
onverdiend voordeel zou toevallen, faalt. Dit betoog miskent het wettelijk systeem en de
uitwerking van de rechtsregels in een geval als dit. Aangezien ook overigens gesteld noch
gebleken is dat Rabo het recht van eerste hypotheek door MHL geleverd heeft gekregen
294
dan wel anderszins in dit recht van MHL jegens Hengstmengel is getreden – Rabo erkent
dit zelf in punt 22 van de Memorie van Grieven –, komt aan Rabo geen voorrangspositie
toe bij de verdeling van de door de verkoop van de villa verkregen gelden.”
3.5. Het middel stelt in alle onderdelen – die zich voor gezamenlijke behandeling lenen –
de vraag aan de orde of de Rabobank uit hoofde van het door haar onder Hengstmengel
ten laste van MHL gelegde derdenbeslag het hypotheekrecht kan uitoefenen dat ten
behoeve van MHL gevestigd is tot zekerheid van haar vordering op Hengstmengel, in dier
voege dat de Rabobank bij de verdeling van de executieopbrengst van de hypothecair
verbonden villa van Hengstmengel voorrang krijgt boven de schuldeisers van
Hengstmengel.
3.6. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het is in overeenstemming met
het in art. 477 Rv. in verbinding met art. 477a Rv. neergelegde wettelijke systeem,
waarin aan de derdenbeslaglegger de bevoegdheid toekomt zijn vordering op de
beslagdebiteur te verhalen door inning van de vordering van de beslagdebiteur op de
derde-beslagene, dat de derdenbeslaglegger wiens beslag een vordering onder
hypothecair verband heeft getroffen, profiteert van de aan de beslagen vordering
verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers die verhaal zoeken op het
hypothecair verbonden registergoed. Een andere opvatting zou aan het derdenbeslag het
niet te rechtvaardigen effect verlenen dat de overige schuldeisers van de derde-
beslagene bij de verdeling van de opbrengst van het verhypothekeerde registergoed door
dat beslag zouden worden bevoordeeld, terwijl degene ten laste van wie dat beslag
gelegd is gedupeerd zou worden door het verval van de aan de beslagen vordering
verbonden voorrang.
3.7. Het voorgaande brengt mee dat het middel doel treft. Het oordeel van het hof, dat
erop neerkomt dat aan de Rabobank bij de verdeling van de opbrengst van de villa geen
voorrang toekomt, berust immers op een onjuiste rechtsopvatting.
3.8. De onder 3.2 weergegeven vordering van de Rabobank, die voor het overige niet is
bestreden, was derhalve voor toewijzing vatbaar en is door het hof en de rechtbank ten
onrechte afgewezen. De Hoge Raad zal, zelf recht doende, die vordering alsnog toewijzen
in voege als hierna zal geschieden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 30 juli 2003, behoudens
voorzover daarbij is bepaald dat de erven Hengstmengel de eigen proceskosten dragen;
vernietigt het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 26 mei 1999;
bepaalt dat uit de opbrengst van de ten processe bedoelde onderhandse executie aan de
Rabobank dient te worden uitbetaald:
– de somma van € 100.354,20 (ƒ 221.151,55)
– de rente hierover à 18% per jaar vanaf 4 oktober 1993 tot de dag der voldoening p.m.
– proceskosten € 4.088,43 (ƒ 9.009,71)
295
– BTW over de uitroepgelden p.m.
veroordeelt Stormpolder en mr. Kremer q.q. in de kosten van de procedure (...; red.).
» Noot
1. Voor de enigszins ingewikkelde casus verwijs ik naar r.o. 3.1. In dit arrest staat
centraal de vraag of een derdenbeslaglegger het door de derde-beslagene voor diens
schuld aan de beslagdebiteur ten gunste van deze gevestigde hypotheekrecht, kan
uitoefenen. Meer in het bijzonder ging het in casu om de vraag of de Rabobank die ten
laste van MHL (de beslagdebiteur) onder Hengstmengel (de derde-beslagene) beslag
heeft gelegd, het aan MHL toekomende hypotheekrecht kan uitoefenen, indien
Hengstmengel de door de hypotheek gedekte vordering van MHL op hem, niet betaalt.
De Rabobank had niet alleen bedoeld derdenbeslag gelegd, maar ook executoriaal beslag
op de villa van Hengstmengel. Bij de verdeling van de executie-opbrengst beriep de
Rabobank zich op de aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang.
Anders dan de rechtbank, het hof en A-G Wesseling-van Gent, oordeelt de Hoge Raad dat
de derdenbeslaglegger (de Rabobank) wiens beslag een vordering onder hypothecair
verband heeft getroffen, profiteert van de aan de beslagen vordering verbonden
hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers die verhaal zoeken op het hypothecair
verbonden registergoed (de villa). Zie hiervoor r.o. 3.6. De Hoge Raad baseert zijn
opvatting in de eerste plaats op het in art. 477 Rv in verbinding met art. 477a Rv
neergelegde wettelijk systeem. Daarnaast geeft de Hoge Raad een praktisch argument
voor zijn oordeel. Indien de beslaglegger in geval van derdenbeslag op een vordering
onder hypothecair verband zich niet op de hypothecaire voorrang zou mogen beroepen,
zouden de overige schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de
opbrengst van het verhypothekeerde goed door dat beslag worden bevoordeeld.
Bovendien zou degene ten laste van wie dat beslag is gelegd, gedupeerd worden door
het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang. De uitkomst van het
arrest is een gelukkige. Vooral het praktische argument spreekt mij aan. Waarom de
uitkomst zou volgen uit het systeem van de wet is voor mij niet geheel duidelijk.
2. Hoewel de Hoge Raad dit niet met zoveel woorden zegt, mag mijns inziens op grond
van dit arrest worden aangenomen dat de derdenbeslaglegger wiens beslag een
vordering onder hypothecair verband heeft getroffen, zich niet alleen kan beroepen op de
aan deze vordering verbonden hypothecaire voorrang, maar ook overigens het ten
gunste van de beslagdebiteur gevestigde hypotheekrecht kan uitoefenen. Dit betekent
onder meer dat de beslaglegger het recht van parate executie heeft wanneer de derde-
beslagene in verzuim is met voldoening van de vordering waarop het beslag rust. In haar
conclusie in deze zaak maakt A-G Wesseling-van Gent een vergelijking tussen
derdenbeslag op een door hypotheek gedekte vordering en verpanding van een door
hypotheek gedekte vordering. Verpanding van een vordering moet naar haar mening
worden gezien als een overdracht van bevoegdheden en met name van de
inningsbevoegdheid. Met de overdracht van de inningsbevoegdheid gaat de accessoire
bevoegdheid tot het uitoefenen van het hypotheekrecht mee over. Deze redenering gaat
naar haar mening niet op voor de beslaglegger. Onder verwijzing naar een aantal
rechtsgeleerde schrijvers betoogt zij in nr. 30 “dat de beslaglegger een eigen
bevoegdheid uitoefent, die haar grondslag vindt in en wordt beheerst door het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering, dus een procesrechtelijke bevoegdheid (...) en dat geen
sprake is van overdracht of overgang van bevoegdheden van de geëxecuteerde op de
beslaglegger”. Op grond van dit verschil tussen de positie van de beslaglegger enerzijds
296
en die van de pandhouder anderzijds komt zij tot de conclusie dat de beslaglegger het
hypotheekrecht niet kan uitoefenen. Zoals gezegd, heeft de Hoge Raad de A-G niet
gevolgd. De derdenbeslaglegger wiens beslag een vordering onder hypothecair verband
heeft getroffen, kan het ten gunste van de beslagdebiteur gevestigde hypotheekrecht
uitoefenen. Hetzelfde geldt voor de pandhouder aan wie een vordering onder hypothecair
verband openbaar is verpand. Anders dan de A-G onder verwijzing naar verschillende
schrijvers betoogt, meen ik dat verpanding van een vordering niet moet worden gezien
als een overdracht van bevoegdheden en met name van de inningsbevoegdheid. Bij stille
of openbare verpanding van een vordering wordt noch de vordering, noch een deel van
de bevoegdheden uit hoofde van de vordering overgedragen. De pandhouder verkrijgt in
geval van openbare verpanding op grond van de wet de bevoegdheid de vordering te
innen. In geval van stille verpanding blijft de inningsbevoegdheid bij de pandgever. De
bevoegdheid tot uitwinning van een aan de verpande vordering verbonden
zekerheidsrecht, zoals pand of hypotheek, komt toe aan de inningsbevoegde. Ik noem
nog twee gevallen waarin vergelijkbare vragen spelen: de last tot inning in eigen naam
van een door hypotheek gesecureerde vordering en de door een hypotheek gesecureerde
vordering die tot de faillissementsboedel behoort. In het geval van lastgeving zijn
lastgever en lasthebber beiden inningsbevoegd (tenzij het een privatieve last betreft). In
beginsel kan ieder van hen het verhypothekeerde goed uitwinnen, indien de schuldenaar
van de gesecureerde vordering in gebreke blijft met betaling daarvan. Uit de
lastgevingsovereenkomst kan voortvloeien dat de lasthebber deze bevoegdheid niet
heeft. In het geval van faillissement is de curator inningsbevoegd en kan deze tot
uitwinning overgaan. Zie over deze gevallen, waarin steeds sprake is van inning van
andermans gesecureerde vordering, ook mijn forumbijdrage in TvI 2005, 19, p. 67-69.
3. In de centrale r.o. 3.6 gaat de Hoge Raad ervan uit dat de derdenbeslaglegger
bevoegd is de vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene te innen. Op
grond van art. 477 Rv is de derde-beslagene gehouden het door hem verschuldigde aan
de deurwaarder te voldoen. Ik zou de overweging van de Hoge Raad aldus willen
verstaan dat de derden-beslaglegger bevoegd is door tussenkomst van de deurwaarder
de beslagen vordering te innen. De deurwaarder treedt daarbij niet als onmiddellijke
vertegenwoordiger van de derdenbeslaglegger op. Betaling door de derde-beslagene
geschiedt rechtens aan de deurwaarder. Dit laatste is onder meer van belang voor het
geval de betaling onverschuldigd heeft plaatsgevonden. Zie hierover S.E. Bartels, in
Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht, Serie Onderneming en Recht, deel 24, p.
588 e.v.; idem, De titel van overdracht in driepartijenverhoudingen (diss. Utrecht) 2004,
p. 163 e.v.; Asser-Van der Grinten-Kortmann 2-I (De vertegenwoordiging), nr. 143 met
verdere verwijzingen.
SCJJK
» Voetnoten
[1]
Zie het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 mei 1999 onder 1.1 t/m 1.8, van
welke feiten ook het hof is uitgegaan (rov. 2 van het bestreden arrest).
[2]
Overeenkomstig art. 552 Rv. in verbinding met art. 3:271 BW.
297
[3]
Stormpolder, Eastside, mr. Kremer q.q. en MHL zijn hiertoe aangeschreven als
belanghebbenden, conform art. 552 lid 4 in verbinding met 482 Rv.
[4]
Uit de staat van verdeling, neergelegd ter griffie op 30 januari 1998, blijkt dat de
rechter-commissaris de vorderingen als volgt heeft vastgesteld: Rabobank: conform het
vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 december 1995; Stormpolder: ƒ 1.678.735,46
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 1997 en te vermeerderen met
proceskosten; Eastside: ƒ 36.768,26 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6
oktober 1997; mr. Kremer q.q.: ƒ 50.000,=.
[5]
Gepubliceerd in «JOR» 2004, 53 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
[6]
De cassatiedagvaardingen zijn op 30 oktober 2003 uitgebracht.
[7]
In het A-dossier ontbreken de staat van verdeling van 30 januari 1998 en het extract
audiëntieblad van 21 april 1998 (overgelegd met het B-dossier als productie 2 resp. 4).
In het B-dossier ontbreken de “konklusie van antwoord” van 7 juli 1998 zijdens mr.
Kremer q.q. en de conclusie van dupliek van 12 januari 1999 zijdens mr. Kremer q.q.
(overgelegd met het A-dossier als productie 3 resp. 5).
[8]
S.t. van de Rabobank onder 2.
[9]
Zie ook L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. Leiden, 2003, p. 467.
[10]
Het vonnis is daarmee condemnatoir en declaratoir van aard; aanwijzingen daarvoor zijn
ook te vinden in de wetsgeschiedenis: Tweede Kamer, zitting 1980- 1981, 16 593, nr. 3,
p. 56; Herziening van het executoriaal beslag onder derden en in verband daarmede tot
herziening van het conservatoir derdenbeslag, Ontwerp van Wet met Memorie van
Toelichting, Staatscommissie voor de Nederlandse Burgerlijke Wetgeving,
Staatsuitgeverij 1973, p. 31 (toelichting op art. 477a).
[11]
Zie o.m. Stein/Rueb, Burgerlijk Procesrecht, veertiende druk, 2003, p. 338 en
Broekveldt, a.w. p. 439–440.
[12]
298
Zie zijn bewerking van de Verklaring van het burgerlijk wetboek door N.K.F. Land, zesde
deel, tweede druk, 1933, p. 123-124 alsmede twee series artikelen in WPNR: Iets over
artikel 1917 B.W. (WPNR 3267-3272), tevens opgenomen in J. Eggens, Verzamelde
Privaatrechtelijke Opstellen, tweede druk, 1958, p. 251- 287; Is de beslaglegger
rechtverkrijgende van de beslaglegger? (WPNR 3651 en 3652), tevens opgenomen in J.
Eggens, Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen deel 2, 1959, p. 55-62.
[13]
In zijn bewerking van Verklaring van het Burgerlijk Wetboek door N.K.F. Land, geeft
Eggens aan dat hij meent dat ook reeds Pothier ervan uitging dat de beslaglegger als
rechtverkrijgende van de beslagene heeft te gelden.
[14]
J. Eggens, a.w. VPO deel 2, p. 59.
[15]
F.G. Scheltema en H.J. Scheltema, Nederlandsch burgerlijk bewijsrecht, 1939, p. 300-
302.
[16]
Zie ook Asser-Anema-Verdam, vijfde druk, 1953, p. 176-177.
[17]
Asser-Scholten-Bregstein, Eerste deel – Personenrecht, tweede stuk, Vertegenwoordiging
en rechtspersoon, tweede druk, 1954, p. 9.
[18]
Star Busmann-Rutten-Ariëns, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, derde druk,
1972, nr. 434. In gelijke zin, maar zonder verdere toelichting: J.Ph. Suijling, Inleiding tot
het burgerlijk recht, 1ste stuk, 2e gedeelte, tweede druk, 1928, nr. 460 en van dezelfde
auteur Inleiding tot het burgerlijk recht, deel I: Algemene beginselen, derde druk, 1948,
nr. 193. Zie voorts J. Wiarda, Cessie of overdracht van schuldvorderingen op naam naar
Nederlandsch burgerlijk recht, diss. UvA, 1937, p. 352.
[19]
F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, vierde druk, 1990; D.J. van der Kwaak, Het
rechtskarakter van het beslagrecht, diss. Groningen, 1990 en F.H.J. Mijnssen, Materieel
beslagrecht, derde druk, 2003.
[20]
Jansen, a.w., p. 6.
[21]
Van der Kwaak, a.w., p. 61-62.
[22]
299
Mijnssen, a.w., p. 21-22.
[23]
Mijnssen, a.w., p. 23-27.
[24]
Zie voorts: Goederenrecht, Snijders/Rank-Berenschot, derde druk, 2001, nr. 704; evenzo
voor het Belgisch recht: E. Dirix en K. Broeckx, Beslag, 1992, nr. 44.
[25]
Asser-Van der Grinten-Kortmann 2-I (De vertegenwoordiging), achtste druk, 2004, nr.
12.
[26]
Mijnssen, a.w., p. 30-31.
[27]
Van der Kwaak, a.w., p. 68.
[28]
Jansen, a.w., p. 6.
[29]
P. Scholten, De positie van den pand- en hypotheekhouder, WPNR 2947, p. 293- 296
alsmede Asser-Scholten-Bregstein, a.w., p. 8-18; J. Eggens, Vertegenwoordiging (WPNR
2989-2990), tevens opgenomen in: J. Eggens, Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen,
tweede druk, 1958, p. 33-50 alsmede zijn hiervoor genoemde publicaties; Asser-
Scholten-Bregstein, a.w. p. 9-10; Rutten-Ariëns, a.w., nr. 434; Star Busmann-Rutten-
Ariëns, a.w. nr. 434; J.L.P. Cahen, Asser-Van der Grinten/Vertegenwoordiging en
Rechtspersoon, vierde druk 1973, in: R.M. Themis 1975, p. 542-546. Zie over
vertegenwoordiging voorts: W.A.M. van Schendel, Vertegenwoordiging in privaatrecht en
bestuursrecht, diss. Leiden, 1982, nr. 12 en P. van Schilfgaarde, Toerekening van
rechtshandelingen, diss. Leiden, 1969, p. 27-47.
[30]
R.D. Vriesendorp, Enige opmerkingen over het lot van afhankelijke (zekerheids)rechten
bij verpanding van vorderingen naar NBW, WPNR 6025, p. 767- 772; reactie van H.W.
Heyman en naschrift Vriesendorp, WPNR 6048, p. 345-348; reactie F. Molenaar en
naschrift Vriesendorp, WPNR 6048, p. 349-350; reactie J.W.H. Blomkwist en naschrift
Vriesendorp, WPNR 6072, p. 906-908.
[31]
Asser-Mijnssen Goederenrecht III, dertiende druk, 2003, nr. 112.
[32]
300
Asser-Hartkamp I, twaalfde druk, 2004, nr. 563; Goederenrecht, Snijders/Rank-
Berenschot, a.w. nr. 550; Pitlo-Reehuis, Goederenrecht, tiende druk, 1994, nr. 825;
Pitlo-Brahn, Het Zakenrecht, negende druk, 1987, nr. 1203; S.C.J.J. Kortmann in zijn
boekbespreking van Asser-Mijnssen, 13e druk, 1992 in RM Themis-2 (1993) februari, p.
94-105; W.C.L. van der Grinten in zin boekbespreking van Asser-Hartkamp I, negende
druk, 1992 in RM Themis-9 (1993) november, p. 453-459; P.A. Stein, Zekerheidsrechten
Hypotheek, vierde druk (2004), nr. 4; Mon. Nieuw BW B-11 (Molenaar), derde druk,
1999, nr. 16.
[33]
J.C. van Oven in H. Oudelaar, Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag,
2001, p. 252.
[34]
Noot onder Hof Den Haag 30 juli 2003, «JOR» 2004, 53.
[35]
W. Snijders, Wilsrechten, in het algemeen en in het nieuwe erfrecht (II), WPNR 99/6366,
p. 583-589.
[36]
Zie Pitlo-Reehuis, a.w., nr. 825 en Snijders/Rank-Berenschot, a.w., nr. 550. Dat
Vriesendorp deze parallel nadrukkelijk heeft verworpen, behoeft gezien zijn standpunt in
de discussie over de positie van de pandhouder, geen nadere toelichting (Vriesendorp,
naschrift bij reactie Heyman in WPNR 6048, p. 348).
[37]
Van der Kwaak behandelt in hoofdstuk III van zijn dissertatie de verschillen in
rechtskarakter tussen het beslagrecht en het zekerheidsrecht. Het voert hier te ver om
alle verschillen, waarvan dit er een is, hier te behandelen.
[38]
Zie hierover ook Stein, zekerheidsrechten: Hypotheek, 2004, nr. 7.
[39]
Stein a.w. 2004, nrs. 4 en 10.
[40]
Snijders/Rank-Berenschot, a.w., nr. 512 merken onder verwijzing naar het arrest van de
Hoge raad van 16 september 1988, NJ 1989, 10 over het accessoriteitsbeginsel op dat
het noch in de wet, noch in de praktijk in al zijn gestrengheid wordt toegepast. Asser-Van
Velten Goederenrecht III, dertiende druk, 2003, spreekt in nr. 204 over “overschatting
van het accessoriteitsbeginsel”. In nr. 209 geeft hij voorts aan van mening te zijn dat
voor de krediet- en bankhypotheek afscheid is genomen van art. 3:7 B.W.
[41]
301
Ook Hartkamp neemt aan dat dit mag worden afgeleid uit genoemd arrest, zie zijn
conclusie voor HR 31 januari 2003, Jor 2003, 73, voetnoot 11. Snijders/Rank-
Berenschot, a.w., nr. 512 menen zelfs dat het verdedigbaar is dat het recht van
hypotheek uitsluitend overgaat op een opvolgend schuldenaar indien de gehele relatie op
deze overgaat of indien de relatie wordt beëindigd en de vordering ter zake van het
alsdan verschuldigde saldo wordt overgedragen; evenzo: Molenaar, a.w., p. 37.
[42]
S.C.J.J. Kortmann, t.a.p. p. 101; Asser-Hartkamp, a.w. nr. 564. Anders: Asser-Van
Velten, a.w., nr. 286.
[43]
A.J. Verdaas, annotatie bij HR 31 januari 2003, «JOR» 2003, 73.
[44]
HR 29 oktober 2004, LJN: AP 4504.
[45]
S.t. Rabobank onder 10-12. 46 Zie Mijnssen, a.w., p. 23-27.
[46]
Zie Mijnssen, a.w., p. 23-27
302
NJ 1996, 471: Sproncassatie / stil pandrecht op vorderingen / rechtspositie stille pandhouder ten aanzien van hetgeen ter voldoening verpande vorde...
Instantie: Hoge Raad Datum: 17 februari 1995
Magistraten:
Martens, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk
Zaaknr: 15743
Conclusie:
A‑G Hartkamp
LJN: ZC1641
Noot: W.M. Kleijn Roepnaam: Mulder q.q./CLBN
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1995:ZC1641, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑02‑1995
Wetingang: BW art. 3:246 lid 1; Fw art. 57; Fw art. 58; Fw art. 182; Rv (oud) art. 398;
Rv (oud) art. 419 lid 4; Rv (oud) art. 422
Brondocument: HR, 17-02-1995, nr 15743
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot
EssentieNaar boven
Sprongcassatie. Stil pandrecht op vorderingen. Rechtspositie stille pandhouder ten
aanzien van hetgeen ter voldoening van de verpande vorderingen is betaald aan de
curator na faillissement van de pandgever, maar voordat mededeling van de verpanding
aan de schuldenaar is gedaan. Geen separatistpositie stille pandhouder noch pandrecht
op geïnde bedragen; wel voorrang en bevoegdheid tot verrekening (bank). Bevoegdheid
mededeling te doen van de verpanding aan de schuldenaar. Ongerechtvaardigde
verrijking.
SamenvattingNaar boven
De pandgever ontleent aan art. 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid te eigen behoeve
nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in ontvangst te
nemen zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande
vorderingen is gedaan. Door faillietverklaring van de pandgever gaat deze bevoegdheid
op de curator over, zij het dat de curator haar ten behoeve van de boedel uitoefent. De
pandhouder heeft generlei aanspraak op afdracht van hetgeen de pandgever of, na diens
faillietverklaring, de curator in ontvangst neemt. De pandhouder ontleent ook aan art. 57
lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het faillissement om te
verhalen op hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.
Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in
ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering
rustende pandrecht. Het pandrecht komt niet te rusten op het geïnde. Uit het beginsel
303
van faillissementsrecht dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van
alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (HR 18 dec. 1987, NJ 1988, 340),
kan niet worden afgeleid dat in het geval van het na faillietverklaring tenietgaan van een
verpand goed van rechtswege pandrecht komt te rusten op hetgeen geacht kan worden
voor het tenietgegane goed in de plaats te zijn getreden. Het op deze wijze ontstaan van
pandrecht zou slechts op grond van een daartoe strekkende wettelijke bepaling kunnen
worden aangenomen, doch zodanige bepaling ontbreekt voor het hier bedoelde geval.
Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en
staat het hem op grond van art. 57 lid 1 Fw vrij de verpanding mee te delen aan de
schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op
de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op
afdracht van hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1 BW heeft geïnd. Een
dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de
pandgever niet toe.
Wanneer de curator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande
vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, behoudt de pandhouder zijn
voorrang op het geïnde. Hij moet weliswaar wachten tot de uitdelingslijst verbindend is
geworden en hij draagt op de voet van art. 182 lid 1 Fw bij in de algemene
faillissementskosten, maar hij heeft aanspraak erop bij de uitdeling overeenkomstig zijn
aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter
zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening
kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de
bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens
faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van
toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van
girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil
verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de boedel nu, zo al van
verrijking sprake mocht zijn, die verrijking wordt gerechtvaardigd door de bevoegdheid
van de curator om, zolang de bedoelde mededeling niet was gedaan, betalingen
strekkende tot voldoening van de stil verpande vorderingen in ontvangst te nemen.[1]
Partij(en)Naar boven
Mr. Rocco Mulder, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Connection
Technology B.V., te Amsterdam, eiser tot cassatie, adv. mr. G. Snijders,
tegen
Credit Lyonnais Bank Nederland N.V., te Rotterdam, verweerster in cassatie, adv. mr.
S.A. Boele.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Rechtbank:
Ten aanzien van de tijdens faillissement ontvangen bedragen
304
7.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:246 lid 1, tweede zin, BW blijft de pandgever (in casu
Connection, c.q. de curator) bevoegd de stil verpande vorderingen te innen, zolang de
verpanding niet aan de schuldenaar van de verpande vordering is meegedeeld.
De betalingen op de rekeningen van Connection door debiteuren van verpande
vorderingen, zijn, voorzover ze zijn verricht voordat de hiervoor bedoelde mededeling is
gedaan, bevrijdend en hebben dus tot gevolg dat de vorderingen van Connection op die
debiteuren teniet zijn gegaan.
In beginsel heeft dit tenietgaan van de vorderingen tot gevolg, dat ook het op die
vorderingen rustende pandrecht — als afhankelijk recht — teniet gaat (art. 3:81 BW).
7.2
Wanneer zulks ook zou opgaan in het geval de betalingen worden gedaan tijdens het
faillissement van de pandgever, zou dat echter meebrengen, dat de in artikel 57 lid 1 Fw
neergelegde bevoorrechte positie van de bank als pandhoudster illusoir wordt, en
bovendien het in 7.3. nader te noemen fixatiebeginsel gefrustreerd wordt.
7.3
Het is een beginsel van faillissementsrecht, dat door de intrede van het faillissement de
rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (het
fixatiebeginsel). Dit beginsel brengt mee, dat ook de rechtspositie van de bank als (stil)
pandhoudster per faillissementsdatum onveranderlijk is geworden, hetgeen betekent, dat
de bank het recht heeft zich krachtens haar pandrecht bij voorrang op de verpande
vorderingen te verhalen en dat zij dit kan doen alsof er geen faillissement is, derhalve als
separatist (artikel 57 lid 1 Fw).
Met het fixatiebeginsel strookt niet om aan te nemen, dat de positie van de bank als
separatist nadelig beïnvloed kan worden ten gunste van de overige schuldeisers in het
faillissement door handelingen (betalingen) tijdens het bestaan van het faillissement
verricht.
Teneinde recht te doen aan de positie van de bank als separatist, moet dan ook
aangenomen worden, dat haar pandrecht niet is teniet gegaan met het teniet gaan van
de vorderingen, doch is komen te rusten op de ontvangen betalingen, waarop zij zich
ingevolge artikel 57 lid 1 Fw kan verhalen alsof er geen faillissement is.
7.4
Dat de bank zich als separatist kan verhalen op de tijdens het faillissement van
Connection ontvangen betalingen is ook in overeenstemming met de bedoeling van de
wetgever.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat de strekking van artikel 3:84 en afdeling 1 en
2 van titel 3.9. BW niet is om de cessie tot zekerheid, zoals die bestond onder het tot 1
januari 1992 geldende recht, te vervangen door een bezitloos pandrecht dat de
schuldeiser minder bescherming biedt, maar 'integendeel is gekozen voor een regeling
van bezitloos pandrecht waarmee praktisch hetzelfde resultaat als met
zekerheidseigendom kan worden bereikt, zij het ook op een duidelijker wijze' (Parl.
305
Gesch. Boek 3 (Inv.) blz. 1197). Onder het tot 1 januari 1992 geldende recht zou de
bank zich als zekerheidscessionaris als separatist op de tijdens faillissement ontvangen
betalingen hebben kunnen verhalen (HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171 en RvdW 1993,
42 en HR 7 mei 1915, NJ 1915, 791).
7.5
Het onder 3.1.1.b weergegeven primaire standpunt van de curator ten aanzien van deze
betalingen moet dan ook verworpen worden.
Het enkele feit dat de pandgever, c.q. de curator, ingevolge artikel 3:246 lid 1 BW
inningsbevoegd blijft, zolang het pandrecht niet aan de schuldenaar is meegedeeld, doet
daaraan niet af, omdat het recht van de pandhouder op verhaal bij voorrang niet
afhankelijk is van de bevoegdheid tot inning.
Het subsidiaire standpunt van de curator, zoals weergegeven in overweging 3.1.3. en
3.1.4. faalt eveneens, omdat de bank, zoals de rechtbank hiervoor al overwoog, zich op
de ontvangen bedragen kan verhalen alsof er geen faillissement is, derhalve als
separatist.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het enkele, in overleg met de curator,
achterwege laten door de bank van de mededeling van het stille pandrecht aan de
debiteuren van Connection, niet betekent dat de bank heeft afgezien van haar recht op
parate executie.
7.6
De bank heeft haar verweer in conventie/eis in reconventie ten aanzien van de tijdens
faillissement ontvangen betalingen niet alleen subsidiair, maar naar de rechtbank
begrijpt ook cumulatief, gebaseerd op het standpunt, dat zij zich terzake van deze
betalingen ook op verrekening kan beroepen.
De rechtbank acht dit juist.
Artikel 53 Fw bepaalt, dat hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is,
zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde kan verrekenen, indien beide zijn
ontstaan voor de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, voor de
faillietverklaring met de gefailleerde verricht.
De vordering van de bank op Connection is ontstaan voor faillietverklaring, terwijl de
hierbedoelde schuld van de bank aan Connection weliswaar is ontstaan door creditering
door de bank van de door Connection bij haar aangehouden rekeningen na de datum van
faillietverklaring, doch met overboekingen die strekten tot betaling van vorderingen die
voor de faillietverklaring door Connection waren verpand aan de bank (HR 29 januari
1993, NJ 1994, 171 en RvdW 1993, 42) en derhalve — anders dan het door de HR in NJ
1976, 249 berechte geval — voortvloeiden uit handelingen, voor de faillietverklaring met
Connection verricht.
Ten aanzien van de voor de datum van faillietverklaring ontvangen betalingen
7.7
306
De rechtbank is van oordeel, dat de bank zich ook ten aanzien van deze betalingen met
succes op compensatie kan beroepen, waarbij haar wetenschap omtrent het naderend
faillissement geen rol speelt.
Nu — aan de bank verpande — vorderingen door debiteuren van Connection zijn betaald
op de rekening-courant van Connection bij de bank en de bank de binnenkomende
bedragen door middel van creditering verrekent met het aanwezige debetsaldo, is naar
de maatstaven van artikel 53 Fw sprake van een toelaatbare schuldvergelijking. Anders
dan in de arresten van de HR van 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 en 8 juli 1987, NJ 1988,
104 het geval was, doet zich hier immers de situatie voor, dat de bank niet slechts een
'toevallig tussenstation' was in het moderne betalingsverkeer, maar tevens (stil)
pandhoudster. Het beroep van de bank op verrekening brengt in het onderhavige geval
geen wijziging in de voordien reeds gevestigde rangorde bij verhaal, inhoudende dat de
bank gerechtigd is tot verhaal bij voorrang boven andere crediteuren.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 3:81 lid 2, aanhef en sub a, 239 lid
3 en 246 BW en 53 en 54 F, althans de artt. 57 en 182F, en/of verzuim van het
vormvereiste van een toereikende motivering doordat de Rechtbank heeft geoordeeld als
vermeld in rovv. 7.1 tot en met 7.8 van het vonnis waarvan beroep, zulks ten onrechte
om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen
redenen:
1.
Ten onrechte oordeelt de Rechtbank in rov. 7.1 tot en met 7.5 van haar vonnis —
samengevat weergegeven — dat het recht van de pandhouder van een op de wijze als
vermeld in art. 3:239 lid 1 BW verpande vordering, zich in geval van (rechtsgeldige)
voldoening van de verpande vordering tijdens het faillissement van de pandgever, mede
uitstrekt over het ter voldoening van de vordering betaalde, ook indien de pandhouder
niet — voorafgaand aan de voldoening — aan de debiteur van de vordering mededeling
van de verpanding heeft gedaan als bedoeld in art. 3:239 lid 3 en 246 lid 1 BW. Dit
oordeel is onjuist omdat de pandhouder van een op genoemde wijze verpande vordering
blijkens art. 239 lid 3 en 246 zijn bevoegdheid om het hem verschuldigde daarop te
verhalen enkel kan uitoefenen indien hij die mededeling heeft gedaan voordat de
vordering bevrijdend is betaald en er geen grond bestaat om te oordelen of aan te
nemen, gelijk de Rechtbank doet, dat ten aanzien van bevrijdende betalingen gedaan
tijdens het faillissement van de pandgever iets anders heeft te gelden. Indien geen
mededeling van de verpanding is gedaan, dan is, zoals de Rechtbank in rov. 7.1 terecht
bij haar oordeel vooropstelt, de betaling aan de pandgever ingevolge art. 246 lid 1
bevrijdend en gaat het pandrecht op de vordering ingevolge art. 3:81 lid 2, aanhef en
sub a, BW teniet. Het pandrecht komt alsdan niet, zoals in het geval van art. 246 lid 5, te
rusten op het geïnde (en ook art. 6:36 BW is alsdan niet van toepassing). Het intreden
van het faillissement van de pandgever brengt in dit een en ander geen verandering. Ook
dan zal de pandhouder voor het verhaal van het hem verschuldigde op de verpande
vordering tijdig de weg van voorafgaande mededeling van de verpanding aan de debiteur
hebben te volgen. Anders dan de Rechtbank onder 7.2 en 7.3 van haar vonnis
overweegt, wordt daarmee noch de bevoorrechte positie van de pandhouder illusoir,
307
noch het zogenaamde fixatiebeginsel gefrustreerd (daargelaten of indien een en ander
wel zo zou zijn, daaraan te deze betekenis zou kunnen toekomen). Dat de pandhouder,
evenals vóór het faillissement, mededeling van de verpanding moet doen, vormt immers
geen aantasting van zijn bevoorrechte positie, evenmin als dat vóór het faillissement het
geval was, terwijl niet valt in te zien dat door de gelding van dit vereiste de rechtspositie
van betrokkenen na het intreden van het faillissement zou veranderen: deze blijft
integendeel juist geheel dezelfde. Het tenietgaan van het pandrecht door betaling tijdens
faillissement doordat geen mededeling is gedaan — naar welk tenietgaan de Rechtbank
in rov. 7.3 voor haar oordeel in dit verband verwijst — is inherent aan het pandrecht
zoals dat bij het intreden van het faillissement bestaat en betreft derhalve geen
verandering van de bij het intreden van het faillissement bestaande rechtsposities. De
conclusie waartoe de Rechtbank komt aan het slot van rov. 7.3 — dat het pandrecht van
de bank is komen te rusten op de aan de orde zijnde ontvangen betalingen (voor welke
conclusie overigens anders dan de Rechtbank in rov. 7.4 meent, geen steun te vinden
valt in de bedoeling van de wetgever: het mededelingsvereiste is juist welbewust in alle
scherpte door de wetgever gesteld en mits tijdig mededeling is gedaan, wordt ook bij de
onverkorte gelding van dit vereiste, overeenkomstig de door de Rechtbank aangehaalde
opmerking uit de parlementaire geschiedenis, met het zogeheten stille pandrecht
'praktisch hetzelfde resultaat bereikt' als voorheen onder het oude recht met de
zogeheten zekerheidscessie) — en hetgeen de Rechtbank nog nader in de aanvang van
rov. 7.5 overweegt — dat het standpunt van de curator ondanks het in art. 246 lid 1
bepaalde moet worden verworpen — kunnen gegeven een en ander geen stand houden.
Althans heeft het hier betoogde in beginsel te gelden en is het oordeel van de Rechtbank
hetzij onjuist, hetzij onvoldoende gemotiveerd, omdat hetgeen de Rechtbank overweegt
onvoldoende is om dat oordeel te kunnen dragen.
2.
Eveneens onjuist, danwel onbegrijpelijk is het oordeel van de Rechtbank in rov. 7.6 van
het vonnis dat de bank zich op grond van art. 53F terzake van de aan de orde zijnde, na
het faillissement ontvangen betalingen tevens kan beroepen op verrekening. Voor zover
dit oordeel voortbouwt op het in het vorige onderdeel van dit middel bestreden oordeel
van de Rechtbank, kan het om dezelfde redenen niet in stand blijven. Overigens geldt
dat niet valt in te zien dat de uit de ontvangst van de betalingen voortvloeiende schuld
van de bank kan worden aangemerkt als voortvloeiende uit voor de faillietverklaring met
Connection verrichte handelingen. De rechtstreekse oorzaak van die schuld ligt immers in
de door de debiteuren van de betreffende vorderingen (na de faillietverklaring) verrichte
betalingen, welke betalingen zelf geen verband houden met enige ten processe gebleken
rechtsverhouding tussen de bank en Connection, met name niet zoals de Rechtbank aan
haar oordeel ten grondslag lijkt te leggen, die welke is ontstaan door de verpanding van
de vorderingen door Connection aan de bank. Niet valt althans in te zien dat de bank,
gegeven de verpanding, in kwestie een beroep op verrekening zou toekomen.
3.
Voorts eveneens ten onrechte oordeelt de Rechtbank vervolgens in rov. 7.7 dat de bank
zich ook ten aanzien van de aan de orde zijnde, voor de datum van de faillietverklaring
ontvangen betalingen met succes op compensatie kan beroepen. Voor zover ook dit
oordeel voortbouwt op het in het eerste onderdeel van dit middel bestreden oordeel, kan
het om de in het eerste onderdeel genoemde redenen niet in stand blijven. Overigens
bestaat, anders dan de Rechtbank aanneemt, te dezen geen grond om een uitzondering
308
te maken op de regel dat in een geval als het onderhavige art. 54F zich tegen een beroep
op compensatie door de bank verzet indien de bank bij creditering van de rekening van
de schuldenaar, danwel bij aanvaarding van de opdracht daartoe en het geven van een
begin van uitvoering daaraan, weet dat het faillissement van de schuldenaar zal worden
aangevraagd c.q. reeds is aangevraagd. Dat de betalingen strekten ter voldoening van de
vorderingen die verpand waren aan de bank, levert anders dan het oordeel van de
Rechtbank inhoudt, niet een dergelijke grond op, althans niet nu de betalingen door haar
enkel werden ontvangen uit hoofde van het feit dat Connection bij haar een rekening
aanhield en/of de bank niet voorafgaand aan de betalingen mededeling van de
verpanding heeft gedaan aan de debiteuren van de vorderingen. Ook dit oordeel van de
Rechtbank is dus onjuist, danwel (zonder nadere, in het vonnis ontbrekende
redengeving) onbegrijpelijk.
4.
Althans is onjuist, danwel onvoldoende gemotiveerd, de verwerping door de Rechtbank in
rov. 7.5 van het daar bedoelde subsidiaire standpunt van de curator. Indien anders dan
in het eerste onderdeel van dit middel betoogd, de stille pandhouder in geval hij geen
mededeling heeft gedaan als bedoeld in art. 246 lid 1, wèl recht kan doen gelden op
hetgeen (bevrijdend) ter voldoening van de aan hem verpande vordering aan de failliete
boedel is betaald, dan heeft in elk geval te gelden dat met betrekking tot het betaalde
geen rechtsuitoefening heeft plaatsgevonden als bedoeld in art. 57F en/of dat (derhalve)
(in beginsel) de algemene faillissementskosten overeenkomstig art. 182 F over het
betaalde (in zijn geheel) dienen te worden omgeslagen.
5.
Voor zover overigens nog hetgeen de Rechtbank aan het slot van rov. 7.5 overweegt
aldus zou moeten worden begrepen dat de Rechtbank vaststelt dat de bank in overleg
met de curator de mededeling van het stille pandrecht aan de debiteuren van Connection
achterwege heeft gelaten, is die vaststelling onbegrijpelijk, danwel onvoldoende
gemotiveerd, of geeft deze blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De curator heeft
immers — onmiskenbaar — onder 4 tot en met 13 van zijn akte in conventie tevens
conclusie van antwoord in reconventie gemotiveerd betwist dat dit in overleg met hem
zou zijn gebeurd. Zonder te motiveren waarom aan die betwisting voorbij is gegaan,
welke motivering het vonnis van de Rechtbank niet bevat, kon de Rechtbank niet tot
bedoelde vaststelling komen.
Hoge Raad:
1
Het geding in eerste aanleg
Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Curator — heeft bij exploit van 15 juni 1993
verweerster in cassatie — verder te noemen: de Bank — op verkorte termijn gedagvaard
voor de Rechtbank te Rotterdam. Na wijziging en aanvulling van zijn eis heeft de Curator
— voor zover in cassatie nog van belang — gevorderd de Bank te veroordelen om aan
hem te betalen de bedragen hierna genoemd onder 3.1, (viii) en (ix).
De Bank heeft tegen de vorderingen van de Curator verweer gevoerd en in reconventie
verklaring voor recht gevorderd:
309
Ter zake van betalingen tijdens het faillissement:
I.
dat de Bank gerechtigd is om, ter zake van alle bedragen die tijdens faillissement zijn of
worden voldaan door debiteuren van Connection door middel van girale betaling ten
gunste van een rekening ten name van Connection in de boeken van de Bank, voor zover
deze bedragen strekken ter gehele of gedeeltelijke voldoening van door Connection aan
de Bank stil verpande vorderingen, van welke verpandingen geen mededeling is gedaan
aan de debiteuren van de verpande vorderingen,
primair:
A.
zich op die bedragen te verhalen en deze in mindering te doen strekken op verplichtingen
van Connection jegens de Bank tot zekerheid waarvan verpanding heeft plaatsgevonden,
zonder dat de Bank tot enige afdracht van die bedragen aan de Curator gehouden is:
1.a.: op grond van uitsluitend het stille pandrecht van de Bank,
en
1.b.: op grond van uitsluitend de verrekeningsbevoegdheid van de Bank, althans op
grond van
2.
het stille pandrecht van de Bank gecombineerd met haar verrekeningsbevoegdheid;
althans, subsidiair:
B.
haar verplichting tot afdracht van die aldus betaalde bedragen jegens de Curator te
verrekenen met even hoge verplichtingen van de Curator jegens de Bank op grond van
ongegronde verrijking;
en tevens:
II.
dat de Curator verplicht is om, ter zake van alle bedragen die tijdens het faillissement
zijn of worden voldaan door debiteuren van Connection door middel van:
—
hetzij girale betaling ten gunste van een rekening ten name van Connection of een
faillissementsrekening ten name van de Curator, in de boeken van enige andere instelling
dan de Bank,
—
hetzij contante betaling aan de Curator, voor zover deze bedragen strekken ter gehele of
gedeeltelijke voldoening van door Connection aan de Bank stil verpande vorderingen, van
310
welke verpandingen geen mededeling is gedaan aan de debiteuren van de verpande
vorderingen, onmiddellijk en volledig af te dragen aan de Bank alle aldus betaalde
bedragen, zonder enige verrekening, inhouding of korting;
althans:
IIIA.: voor zover beide hierboven sub IA en IB gevraagde verklaringen voor recht zouden
worden geweigerd, dat de Curator gehouden is de Bank in het faillissement van
Connection toe te laten als boedelschuldeiser ten belope van het bedrag van de
betalingen door debiteuren als sub IA en IB omschreven; en tevens:
IIIB.: voor zover de hierboven sub II gevraagde verklaring voor recht zou worden
geweigerd, dat de Curator gehouden is de Bank in het faillissement van Connection toe
te laten als boedelschuldeiser ten belope van het bedrag van de betalingen door
debiteuren als sub II omschreven;
Ter zake van betalingen vóór faillissement:
IV.
dat de Bank gerechtigd is om, ter zake van alle bedragen die vóór faillissement zijn
voldaan door debiteuren van Connection door middel van girale betaling ten gunste van
een rekening ten name van Connection in de boeken van de Bank, voor zover deze
bedragen strekken ter gehele of gedeeltelijke voldoening van door Connection aan de
Bank stil verpande vorderingen, van welke verpandingen geen mededeling is gedaan aan
de debiteuren van de verpande vorderingen,
primair:
A.
zich op die bedragen te verhalen en deze in mindering te doen strekken op verplichtingen
van Connection jegens de Bank tot zekerheid waarvan verpanding heeft plaatsgevonden,
zonder dat de Bank tot enige afdracht van die bedragen aan de Curator is gehouden:
1.a.: op grond van uitsluitend het stille pandrecht van de Bank,
en
1.b.: op grond van uitsluitend de verrekeningsbevoegdheid van de Bank, althans op
grond van
2
het stille pandrecht van de Bank gecombineerd met haar verrekeningsbevoegdheid;
althans, subsidiair:
B.
haar verplichting tot afdracht van die bedragen jegens de Curator te verrekenen met
even hoge verplichtingen van de Curator jegens de Bank op grond van ongegronde
verrijking;
althans:
311
V.
voor zover de hierboven sub IV gevraagde verklaring voor recht zou worden geweigerd,
dat de Curator gehouden is de Bank in het faillissement van Connection toe te laten als
boedelschuldeiser ten belope van het bedrag van de betalingen door debiteuren als sub
IV omschreven.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 juli 1994 in conventie de vorderingen van de Curator
afgewezen en in reconventie verklaringen voor recht gegeven zoals hierna onder 3.2 is
vermeld.
(…)
3
Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
i.
De Bank heeft crediet verleend aan Connection Technology BV (verder: Connection).
ii.
Bij overeenkomst van 30 augustus 1985 heeft Connection zich jegens de Bank verplicht
al haar uitstaande en toekomstige vorderingen aan de Bank te cederen tot zekerheid
voor de stipte voldoening van al haar verplichtingen jegens de Bank. De uit deze
overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot overdracht tot zekerheid moet met ingang
van 1 januari 1992 worden aangemerkt als een verbintenis tot vestiging van pandrecht
op de bedoelde vorderingen.
iii.
Sedert 1 januari 1992 heeft Connection ter voldoening aan de onder (ii) genoemde
verbintenis, haar uitstaande vorderingen periodiek aan de Bank verpand bij
geregistreerde onderhandse akten, zonder mededeling daarvan aan de schuldenaren van
de vorderingen.
iv.
Op 6 november 1992 is bij geregistreerde onderhandse akte ten behoeve van de Bank
stil pandrecht gevestigd op de per 31 oktober 1992 uitstaande vorderingen van
Connection in totaal ten bedrage van ƒ 1 508 688,09.
v.
De Bank heeft op 13 november 1992 vernomen dat Connection voornemens was aangifte
te doen tot haar faillietverklaring. Zij heeft op 16 november 1992 het crediet aan
Connection met onmiddellijke ingang opgezegd. De vordering van de Bank op Connection
bedroeg ten tijde van de faillietverklaring (afgezien van lopende rente en kosten) ƒ 4 644
502,80.
312
vi.
Op 16 november 1992 heeft Connection aangifte gedaan tot haar faillietverklaring. Bij
vonnis van 17 november 1992 is Connection door de Rechtbank te Haarlem in staat van
faillissement verklaard. Daarbij werd de Curator als zodanig benoemd.
vii.
Op 25 en 26 november 1992 heeft de Bank mededeling van haar pandrecht gedaan aan
de schuldenaren van de verpande vorderingen.
viii.
De Bank heeft in de periode van 13 tot en met 16 november 1992 op de bij haar ten
name van Connection geadministreerde rekeningen girale betalingen ontvangen van
onderscheidenlijk ƒ 30 077,20 en DM 10 408,30, welke betalingen strekten tot
voldoening van stil aan de Bank verpande vorderingen van Connection.
ix.
In de periode van 17 tot en met 26 november 1992 heeft de Bank aldus ƒ 143 875,46
onderscheidenlijk DM 5410,89 ontvangen.
3.2
De Curator heeft in dit geding in conventie gevorderd dat de Bank zal worden
veroordeeld om aan hem de in 3.1 onder (viii) en (ix) genoemde bedragen te betalen.
In reconventie heeft de Bank de hiervoor onder 1 weergegeven verklaringen voor recht
gevorderd. De gevorderde verklaringen voor recht komen hierop neer dat de Bank ter
zake van alle betalingen, door schuldenaren van stil aan de Bank verpande vorderingen
gedaan tijdens het faillissement, als uitsluitend gerechtigde wordt erkend hetzij op grond
van pandrecht, van verrekeningsbevoegdheid of van beide in combinatie, hetzij omdat de
Bank te dier zake boedelschuldeiser is, en dat hetzelfde geldt voor alle betalingen die
vóór het faillissement waren ontvangen op de door Connection bij de Bank aangehouden
rekeningen.
De Rechtbank heeft in overeenstemming met het primaire standpunt van de Bank
geoordeeld, kort samengevat, (a) dat de Bank zich op alle tijdens en vóór het
faillissement op de bij haar aangehouden rekeningen van Connection binnengekomen
bedragen integraal kan verhalen, zulks op grond van haar pandrecht en haar
verrekeningsbevoegdheid, en (b) dat de Curator verplicht is alle andere tijdens het
faillissement op de aan de Bank verpande vorderingen betaalde bedragen aan de Bank af
te dragen, ongeacht of deze bedragen contant aan de Curator dan wel via andere
bankrekeningen op naam van de Curator of van Connection zijn voldaan.
Tegen deze beslissingen van de Rechtbank richt zich het middel, dat uit vijf onderdelen
bestaat.
3.3.1
De onderdelen 1 en 4 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in
haar rov. 7.1 tot en met 7.5, kort samengevat erop neerkomend dat de Bank zich
ingevolge art. 57 lid 1F. op de door de Curator ontvangen bedragen kan verhalen alsof er
313
geen faillissement was; voorts, dat uit het beginsel dat door de intreding van het
faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt,
voortvloeit dat het stil pandrecht van de Bank door voldoening van de verpande
vorderingen niet teniet is gegaan maar is komen te rusten op de ontvangen betalingen.
3.3.2
Deze oordelen worden met name door onderdeel 1 van het middel terecht als onjuist
bestreden. De pandgever ontleent aan art. 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid te eigen
behoeve nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in
ontvangst te nemen zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van
de verpande vorderingen is gedaan. Door faillietverklaring van de pandgever gaat deze
bevoegdheid op de Curator over, zij het dat de Curator haar ten behoeve van de boedel
uitoefent. De pandhouder heeft generlei aanspraak op afdracht van hetgeen de
pandgever of, na diens faillietverklaring, de Curator in ontvangst neemt. De pandhouder
ontleent ook aan art. 57 lid 1 niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het
faillissement om te verhalen op hetgeen de Curator op de voet van art. 3:246 lid 1 heeft
geïnd.
3.3.3
Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in
ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering
rustende pandrecht. Bij gebreke van een daartoe strekkende regel, kan niet worden
aanvaard dat het pandrecht komt te rusten op het geïnde. Weliswaar is het een beginsel
van faillissementsrecht dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van
alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (HR 18 december 1987, NJ 1988,
340), doch uit dit beginsel kan, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet worden
afgeleid dat in het geval van het na faillietverklaring tenietgaan van een verpand goed
van rechtswege pandrecht komt te rusten op hetgeen geacht kan worden voor het
tenietgegane goed in de plaats te zijn getreden. Het op deze wijze ontstaan van
pandrecht zou slechts op grond van een daartoe strekkende wettelijke bepaling kunnen
worden aangenomen, doch zodanige bepaling ontbreekt voor het hier bedoelde geval.
3.3.4
Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en
staat het hem op grond van art. 57 lid 1 vrij de verpanding mee te delen aan de
schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op
de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op
afdracht van hetgeen de Curator op de voet van art. 3:246 lid 1 heeft geïnd. Een
dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de
pandgever niet toe.
3.4.1
Het onjuist bevinden van voormelde oordelen van de Rechtbank betekent evenwel nog
niet zonder meer dat de Hoge Raad de door de Curator primair verdedigde — onder meer
aan onderdeel 1 ten grondslag gelegde — zienswijze kan aanvaarden. Daarom dient,
mede in verband met de subsidiaire zienswijze van de Curator, die door de Rechtbank
uitdrukkelijk mede is verworpen, maar in cassatie door middel van het vierde onderdeel
314
opnieuw wordt verdedigd, thans te worden onderzocht of, zo de pandhouder niet als
separatist kan optreden, hij anderszins enig recht kan doen gelden op hetgeen ter
voldoening van de verpande vordering is betaald aan de Curator in het faillissement van
de pandgever.
3.4.2
Tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van het stil pandrecht (hierna: 3.4.3)
moet bij dit onderzoek worden vooropgesteld dat in het geval van de onder het vóór 1
januari 1992 geldende recht in zwang zijnde cessie tot zekerheid van vorderingen de in
art. 668 lid 2 (oud) BW vereiste betekening van de cessie achterwege placht te blijven.
De vordering behoorde ook zonder die betekening aan de cessionaris toe en maakte geen
deel uit van de boedel van de cedent. De Curator was daarom gehouden hetgeen hij ter
voldoening van de gecedeerde vordering mocht hebben ontvangen, af te dragen aan de
cessionaris.
3.4.3
Bij de behandeling van de Invoeringswet is, naar aanleiding van door het Nederlands
Genootschap van Bedrijfsjuristen uitgesproken vrees dat het stil pandrecht de
schuldeisers geringere zekerheid zal gaan bieden dan de toen gangbare
zekerheidseigendom, van regeringszijde de verzekering gegeven dat met het stil
pandrecht — waarvoor in overeenstemming met de zienswijze van de Tweede Kamer was
gekozen — 'praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom kan worden
bereikt', waaraan nog is toegevoegd dat de wettelijke regeling nu zo is opgezet 'dat
bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnisch andere opzet van de nieuwe
regeling, onder het nieuwe recht zonder moeilijkheid kunnen worden gecontinueerd'
(Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1197).
Met deze uitlatingen van de regering valt de door de Curator primair verdedigde
zienswijze moeilijk te verenigen. Volgens deze zienswijze kan de stil pandhouder, zolang
hij zijn pandrecht niet heeft medegedeeld, geen aanspraak doen gelden op betalingen op
de hem verpande vorderingen die tijdens het faillissement van de pandgever worden
ontvangen, omdat door die betalingen zijn pandrecht volledig is tenietgegaan terwijl, is
de stil pandhouder een bank, op dezelfde grond evenmin aanleiding bestaat op de
strenge leer van de jurisprudentie op het stuk van verrekening tijdens en in het zicht van
faillissement een uitzondering te maken. In deze zienswijze bestaat, in geval van
faillissement van de pandgever, tussen de positie van de stil pandhouder die niet heeft
meegedeeld, en die van een crediteur die zich de vorderingen van zijn debiteur tot
zekerheid had doen overdragen (zie 3.4.2), ten nadele van de stil pandhouder een
essentieel verschil.
Daarentegen wordt aan voormelde uitlatingen van de regering recht gedaan en
bovendien voorkomen dat stil pandhouders — teneinde hun positie met het oog op een
mogelijk faillissement van hun pandgevers veilig te stellen — voortijdig mededeling gaan
doen, indien wordt aangenomen dat wanneer de Curator een stil verpande vordering
heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan,
de pandhouder zijn voorrang op het geïnde behoudt. Hij moet weliswaar wachten tot de
uitdelingslijst verbindend is geworden en hij draagt op de voet van art. 182 lid 1F. bij in
de algemene faillissementskosten, maar hij heeft aanspraak erop bij de uitdeling
overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan. Zulks
315
strookt ook met het bepaalde bij art. 58 F.: verkoop door de Curator van een verpande
roerende zaak doet het pandrecht tenietgaan; de pandgever behoudt echter zijn
voorrang op de opbrengst.
3.4.4
Het voorgaande brengt mee dat ook onderdeel 4 terecht is voorgesteld.
3.5.1
De onderdelen 2 en 3 van het middel zijn gericht tegen de rov. 7.6 en 7.7 van de
Rechtbank waarin deze, kort samengevat, oordeelt dat de Bank bevoegd is tot
verrekening van girale betalingen, die strekten tot voldoening van aan de Bank stil
verpande vorderingen, ongeacht of de Bank deze betalingen heeft ontvangen in de
periode van 13 tot en met 16 november 1992, in welke periode zij ervan kennis droeg
dat faillietverklaring van Connection was te verwachten, dan wel in de periode van 17 tot
en met 26 november 1992 na de faillietverklaring maar vóór mededeling van de
verpanding aan de schuldenaren van de verpande vorderingen. Voor zover het de
eerstbedoelde periode betreft geldt dit volgens de Rechtbank, omdat als gevolg van de
verpanding de ontvangen betalingen wel verband hielden met de rechtsverhouding
tussen de Bank en Connection. Met betrekking tot de tweede periode geldt zulks volgens
de Rechtbank omdat verrekening door de Bank geen wijziging bracht in de voordien
reeds bestaande rangorde.
3.5.2
Beide onderdelen falen omdat de oordelen van de Rechtbank juist zijn. In de rechtspraak
van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een
rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen
beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling
wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring, maar er
bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de
mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op deze
tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake
waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan.
In de eerste plaats heeft een bankinstelling in dat geval, behoudens een enkele
uitzondering, reeds een voorrang boven de andere schuldeisers, zoals mede voortvloeit
uit hetgeen hiervoor onder 3.4.3 is overwogen, zodat niet kan worden gezegd dat de
bankinstelling zich door verrekening een uitzonderingspositie ten opzichte van de andere
schuldeisers verschaft.
In de tweede plaats verdient opmerking dat een bankinstelling onder het vóór 1 januari
1992 geldende recht zich door verrekening kon verhalen op hetgeen zij ontving ter
voldoening van een aan haar tot zekerheid gecedeerde vordering (HR 29 januari 1993,
NJ 1994, 171). Het strookt met de opzet van het stil pandrecht, die ertoe strekt het
mogelijk te maken de onder het oude recht bestaande financieringspatronen te
continueren — zie hetgeen daaromtrent van regeringszijde is opgemerkt, hiervoor onder
3.4.3 aangehaald — de bevoegdheid tot verrekening door een bankinstelling óók te
aanvaarden ten aanzien van een door haar ontvangen betaling, strekkende tot
voldoening van een aan haar stil verpande vordering.
316
3.6
De gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 4 brengt mee dat het vonnis van de
Rechtbank niet in stand kan blijven. Onderdeel 5 behoeft geen bespreking.
3.7
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
De hiervoor onder 1 vermelde vorderingen van de Curator zijn terecht afgewezen, zodat
het dictum van het vonnis van de Rechtbank in zoverre in stand kan blijven.
Wat de hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van de Bank betreft, heeft de
Rechtbank die onder I, A, 2 en IV, A, 2 terecht toegewezen, zodat het dictum van haar
vonnis ook in zoverre in stand kan blijven. Daarentegen heeft zij de vordering onder II
ten onrechte toegewezen, zodat haar vonnis in zoverre moet worden vernietigd. Dit
laatste brengt mee dat alsnog de vordering onder IIIB moet worden onderzocht, omdat
de Rechtbank daaraan niet is toegekomen. Ook deze vordering moet worden afgewezen.
De Curator had ingevolge art. 3:246 lid 1 een eigen recht om ten behoeve van de boedel
stil verpande vorderingen te innen zolang geen mededeling van de verpanding aan de
schuldenaar van de verpande vorderingen was gedaan. Er is derhalve geen sprake van
ongerechtvaardigde verrijking van de boedel nu, zo al van verrijking sprake mocht zijn,
die verrijking wordt gerechtvaardigd door de bevoegdheid van de Curator om, zolang de
bedoelde mededeling niet was gedaan, betalingen strekkende tot voldoening van de stil
verpande vorderingen in ontvangst te nemen.
Tenslotte vindt de Hoge Raad aanleiding om, nu partijen alsnog over en weer in het
ongelijk worden gesteld, de kosten van het geding in eerste aanleg te compenseren,
zodat het vonnis van de Rechtbank ook op het stuk van de kostenveroordelingen moet
worden vernietigd.
4
Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 1 juli 1994, doch uitsluitend
voor wat betreft de daarin in reconventie onder II gegeven verklaring voor recht en de in
conventie en in reconventie uitgesproken kostenveroordelingen;
wijst af het door de Bank onder II en IIIB gevorderde;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de Curator begroot op ƒ 4861,46 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Hartkamp
Feiten en procesverloop
317
1
Connection Technology Zwanenburg BV heeft zich in 1985 verplicht al haar uitstaande en
toekomstige vorderingen tot zekerheid over te dragen aan de verweerster in cassatie,
hierna te noemen de bank. In 1992 is deze verplichting door de werking van art. 86 Ow.
omgezet in een verplichting tot vestiging van een pandrecht op die vorderingen. Op 6
november 1992 zijn bij geregistreerde onderhandse akte vorderingen verpand met een
totaal saldo van ƒ 1 508 688,09.
Op vrijdag 13 november 1992 vernam de bank dat Connection voornemens was na het
weekend haar faillissement aan te vragen. Dit deed Connection op maandag 16
november, waarna zij op 17 november is failliet verklaard.
Op 16 november heeft de bank haar krediet opgezegd. Zij had toen ruim vier miljoen
gulden te vorderen.
Op 25 en 26 november heeft de bank haar pandrecht meegedeeld aan de debiteuren van
de verpande vorderingen.
In de periode van 13 t/m 16 november is op de rekening van Connection bij de bank een
bedrag van in totaal ƒ 30 077,20 (alsmede een bedrag in Duitse marken) ontvangen
terzake van de op de pandlijst van 6 november 1992 vermelde vorderingen. In de
periode van 17 t/m 26 november 1992 werd op deze rekening ƒ 143 875,46 (alsmede
een bedrag in Duitse marken) ontvangen.
2
De curator in het faillissement van Connection, mr. Mulder (eiser tot cassatie), heeft van
de bank betaling van de zojuist bedoelde bedragen gevorderd. Hij heeft daartoe
aangevoerd dat nu de bank haar pandrecht niet aan de desbetreffende debiteuren had
meegedeeld, dezen door hun betaling bevrijd zijn en dat het pandrecht daardoor teniet is
gegaan, terwijl een beroep van de bank op verrekening in strijd zou zijn met art. 54F.
Subsidiair heeft de curator betoogd dat de bank in elk geval geen recht van parate
executie had, zodat de inning moet worden beschouwd als liquidatie van boedelaktief;
hierop komt de bank wel een voorrang toe in overeenstemming met haar pandrecht,
maar daartoe moet zij haar vordering in het faillissement ter verificatie indienen,
waardoor zij moet wachten op de slotuitdelingslijst en moet bijdragen in de omslag van
de algemene faillissementskosten.
Ik merk volledigheidshalve op dat de curator subsidiair de afgifte van lagere bedragen
heeft gevorderd (zie r.o. 1 in fine), zulks in verband met het door de bank subsidiair
gevoerde verweer dat hierna in nrs. 22 en 23 nog kort aan de orde zal komen.
3
In reconventie heeft de bank verklaringen van recht gevorderd, waarbij zij onderscheidde
tussen betalingen gedaan tijdens het faillissement en betalingen gedaan vóór het
faillissement.
Terzake van betalingen tijdens het faillissement eiste zij kort gezegd verklaringen van
recht:
I.
318
(primair) dat de bank zich integraal zou mogen verhalen op alle bedragen die tijdens het
faillissement op de voormelde rekening terzake van de verpande vorderingen waren en
nog zouden worden voldaan, en zulks hetzij op grond van haar pandrecht, hetzij op
grond van verrekening, hetzij beide; althans (subsidiair) dat zij haar verplichting tot
afdracht van die bedragen zou kunnen verrekenen met de even hoge verplichtingen van
de curator jegens haar op grond van ongegronde verrijking;
II.
dat de curator alle andere betalingen op die vorderingen, die tijdens het faillissement
zouden worden gedaan aan de curator of op rekeningen van Connection bij andere
banken, integraal aan de bank zou moeten afdragen;
althans
IIIA. dat indien de verklaringen als gevraagd sub I zouden worden geweigerd, de bank
terzake van de sub I bedoelde betalingen als boedelschuldeiser in het faillissement van
Connection zou worden erkend; en
IIIB. als IIIA, maar dan met betrekking tot de sub II bedoelde betalingen.
Terzake van betalingen vóór faillissement eiste de bank dat voor recht zou worden
verklaard:
onder IVA en IVB: hetzelfde als hierboven onder I werd vermeld; en
onder V: hetzelfde als hierboven onder III werd vermeld.
Dit kan aldus worden samengevat dat de bank terzake van alle betalingen gedaan tijdens
het faillissement als uitsluitend gerechtigde wenst te worden erkend, en zulks hetzij op
grond van pandrecht, van verrekeningsbevoegdheid of van de combinatie daarvan (I en
II), hetzij als boedelschuldeiser (III), en dat hetzelfde geldt voor alle betalingen die vóór
het faillissement op de bij haar aangehouden rekening waren binnengekomen.
4
De bank heeft zich hiertoe beroepen op haar positie als separatist, die naar haar mening
niet wordt aangetast door het feit dat zij geen mededeling van haar pandrecht had
gedaan. Immers een pandhouder kan zijn recht om zich op de opbrengst van het
verpande te voldoen (art. 3:227 lid 1) tijdens faillissement uitoefenen alsof er geen
faillissement was (Art. 57 lid 1F.). In dit verband heeft de bank zich voorts zowel
beroepen op de bedoeling van de wetgever met het stille pandrecht een zekerheidsrecht
te creëren dat tot hetzelfde resultaat leidt als de vroegere overdracht tot zekerheid, als
op het z.g. fixatiebeginsel, inhoudende dat door intreden van het faillissement de
rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt. Tenslotte stelde de
bank dat zij haar verhaalsrecht ook via verrekening kon uitoefenen, daar als gevolg van
haar positie van pandhouder art. 54F. daaraan niet in de weg zou staan.
5
De rechtbank heeft de door de bank voorgedragen argumenten gevolgd en de primaire
vorderingen van de bank toegewezen. Zij heeft in reconventie voor recht verklaard
319
hetgeen de bank heeft gevorderd onder I (primair), onder II en onder IV (primair),
derhalve:
—
de bank kan zich op alle tijdens en vóór het faillissement op de bij haar aangehouden
rekening van Connection binnengekomen bedragen integraal verhalen, en wel op grond
van haar pandrecht en haar verrekeningsbevoegdheid; en
—
de bank kon alle andere tijdens het faillissement op de aan haar verpande vorderingen
betaalde bedragen (ongeacht of zij contant aan de curator of via andere bankrekeningen
op naam van de curator of van Connection zijn voldaan) van de curator opvorderen.
6
De curator heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld en een uit vijf onderdelen
opgebouwd cassatiemiddel aangevoerd. Partijen zijn overeengekomen het hoger beroep
over te slaan (sprongcassatie). Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten en
van re- en dupliek gediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
7
De in deze zaak spelende kwesties zijn in de literatuur uitvoerig besproken.
Zie Reehuis, Stille verpanding (diss. Groningen 1987), p. 262 e.v. en Brunner-bundel
(1994), p. 320 e.v.; De Liagre Böhl, Sanering en faillissement, in Vademecum
ondernemingsrecht (1991), p. 147 e.v. en NJB-Kronieken, Bijlage bij afl. 33 van 23 sept.
1994, p. 21 e.v.; Kortmann, Vuistloze en stille verpanding: Het zijn de kleine dingen die
het doen, in Onderneming en nieuw burgerlijk recht (1991), p. 180 e.v. en in Bundel
Financiering en aansprakelijkheid (1994), p. 149 e.v.; P.C. Voûte, Stil verpande
vorderingen: inning en verhaalsuitoefening, NTBR 1993, p. 103 e.v. en 1994, p. 1 e.v.;
Gispen, NTBR 1993, p. 220 e.v.; Van Hees, NTBR 1993, p. 222 e.v. en Nieuwsbrief BW
1994, p. 90 e.v.; Bertrams, WPNR 6117 (1993), p. 955 e.v. en NTBR 1994, p. 167; Van
Schilfgaarde, noot onder HR 29 jan. 1993, NJ 1994, 171; Vriesendorp, AA 1994, p. 534
e.v.; Faber, in Financiering en aansprakelijkheid (1994), p. 163, 186–188; Rank-
Berenschot, BB 1994, p. 143 en Advocatenblad 1994, p. 711 e.v.; Breken, Vennootschap
en Onderneming 1994, p. 77 e.v.; Asser-Mijnssen-Van Velten (1994), nrs. 131 e.v.;
Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht (1994), nrs. 544, 549; Losbl. faill.wet, art. 57,
aant. 4.
Voor een korte en heldere samenvatting van de standpunten verwijs ik naar Bertrams,
NTBR 1994, p. 167 e.v. Ik kom op de verschillende standpunten voor zover nodig in het
navolgende terug.
8
Het middel is als volgt opgebouwd. De onderdelen 1 en 4 zijn gericht tegen de r.o. 7.1–
7.5 van het vonnis, waarin de rechtbank beslist dat de bank als stil pandhouder zich op
tijdens het faillissement betaalde bedragen als separatist kan verhalen. Onderdeel 1
320
voert hiertegen aan dat aan de bank in het geheel geen verhaalsrecht toekomt; en voor
het geval dit anders zou zijn stelt onderdeel 4 dat de bank geen separatist is, doch bij
haar verhaal moet bijdragen in de omslag van de algemene faillissementskosten als
bedoeld in art. 182F.
De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen de oordelen van de rechtbank in de r.o. 7.6 en
7.7, inzake de verrekenbevoegdheid met betrekking tot tijdens resp. vóór het
faillissement binnengekomen betalingen.
Onderdeel 5 betreft een minder principiële kwestie.
Ik behandel de onderdelen in de hier aangegeven volgorde.
Onderdelen 1 en 4: het verhaalsrecht jegens de curator
9
Onderdeel 1 wordt m.i. terecht voorgedragen voor zover het de beslissing bestrijdt dat
een stille pandhouder met betrekking tot tijdens faillissement binnenkomende betalingen
de positie van separatist zou hebben. De opvatting van de rechtbank stemt overeen met
die van De Liagre Böhl (zie zijn in nr. 7 eerst aangehaalde beschouwing p. 148 in
verbinding met 127), Voûte, t.a.p. en Snijders/Rank-Berenschot, t.a.p.
Separatisten zijn zij die genoemd worden in de art. 57 leden 1 en 2 en 60lid 3 (in
verbinding met 182 lid 1) F. De stille pandhouder, die zijn pandrecht niet heeft
meegedeeld en dus de vordering niet zelf heeft geïnd (ook niet mòcht innen), behoort
daartoe naar de letter niet; hij heeft immers niet zijn recht uitgeoefend (art. 57F.) en de
wet kent hem ook niet op een andere grond het recht toe het faillissement te negeren. Er
is ook geen wettelijke bepaling die hem pandrecht verschaft op het geïnde; de art. 3:229
en 246 lid 3 zijn niet van toepassing.
Dat de wetsbepalingen die voorrang toekennen, met name waar het de positie van
separatist betreft, restrictief moeten worden uitgelegd, blijkt uit recente rechtspraak als
HR 12 mei 1989, NJ 1990, 130 m.nt. WHH (bodemrecht fiscus), 5 nov. 1993, NJ 1994,
258 m.nt. WMK (voorrecht dat boven zekerheidseigendom gaat) en 15 april 1994, RvdW
1994, 91(NJ 1995, 640, m.nt. WMK; red.) (NJ 1995, 447, m.nt. WMK; red.) (recht van
retentie).
10
Welke argumenten voert de rechtbank, bij gebreke van expliciete steun in de wet, voor
haar opvatting aan?
In de eerste plaats stelt zij dat niet aanvaard kan worden dat door de betaling het
pandrecht teniet gaat, aangezien daardoor de in art. 57 lid 1F. neergelegde bevoorrechte
positie van de pandhouder illusoir zou worden. Ik zou daartegenover willen stellen dat de
in art. 57 lid 1 neergelegde bevoorrechte positie inhoudt dat de pandhouder zijn recht
kan uitoefenen alsof er geen faillissement was. Met rechtsuitoefening is blijkens het
stelsel van de wet (zie met name art. 58 lid 1 en art. 182 lid 1) m.i. bedoeld: het
(paraat) executeren, het te gelde maken van het voorwerp van het pandrecht. Een stille
pandhouder (ik doel in deze conclusie tenzij anders aangegeven alleen op het pandrecht
op vorderingen) kan zijn recht pas uitoefenen na mededeling. Een belangrijke vraag is of
de stille pandhouder die mededeling nog na faillissement kan doen (zie daarover hierna
321
nr. 16). Maar uit art. 57 kan m.i. niet worden afgeleid dat de pandhouder die ten tijde
van de betaling de mededeling niet gedaan heeft (en dus zijn recht nog niet kon
uitoefenen), in faillissement in dezelfde positie verkeert als de pandhouder die de
mededeling wel gedaan heeft en vervolgens zelf heeft geïnd.
Bovendien meen ik dat de ook in de literatuur vaak geformuleerde stelling 'dat door
betaling het pandrecht tenietgaat' gemakkelijk tot verkeerde conclusies kan leiden, voor
zover zij de suggestie wekt dat de pandhouder al zijn recht verloren heeft indien men
hem niet een pandrecht op de opbrengst toekent. Natuurlijk gaat (tenzij de wet anders
bepaalt, zoals in geval van zaaksvervanging of van een relativering als art. 3:81 lid 3 en
art. 6:161 lid 3) het pandrecht als beperkt recht op een goed teniet indien dat goed, het
voorwerp van het beperkte recht, teniet gaat c.q. ophoudt te bestaan. Maar het
pandrecht geeft ook een verhaalsrecht (art. 3:227 BW), en dat komt na tegeldemaking
van het voorwerp van het pandrecht nu juist tot gelding. Zie hierna, nr. 15.
11
Voorts beroept de rechtbank zich op het fixatiebeginsel (zie HR 31 dec. 1909, W. 8957 en
18 dec. 1987, NJ 1988, 340 m.nt. G.), inhoudende dat door intreden van het
faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt.
M.i. kan men hieruit echter — voor zover in dit verband van belang — niet iets anders
afleiden dan wat art. 57 lid 1 bepaalt, namelijk dat de pandhouder zijn recht kan
uitoefenen alsof er geen faillissement was. Indien de pandhouder zijn pandrechter niet
heeft meegedeeld kèn hij zijn recht niet uitoefenen, en dus kan hem terzake van een aan
de curator verrichte betaling niet de positie (van separatist) toekomen alsof hij dat wél
had gekund. Op het fixatiebeginsel kom ik nog terug in nr. 16.
12
Tenslotte het aan de wetsgeschiedenis ontleende argument dat met de regeling van het
bezitloos of stil pandrecht naar de bedoeling van de wetgever praktisch hetzelfde
resultaat kan worden bereikt als met zekerheidseigendom (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p.
1197). Ik zou echter — evenals HR 14 okt. 1994, RvdW 1994, 207 (r.o. 4.3) -liever de
nadruk leggen op een andere formulering op diezelfde bladzijde: de afdelingen 3.9.1 en
3.9.2 zijn aldus opgezet dat bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnisch
andere opzet van de nieuwe regeling, onder het nieuwe recht zonder moeite kunnen
worden gecontinueerd. Het is immers onvermijdelijk dat de wetstechnisch andere opzet
tot verschillen leidt, die ook invloed hebben op het met de regelingen bereikte resultaat
in juridische zin. Men denke bijv. aan de dubbele verpanding (HR 15 maart 1991, NJ
1992, 605 m.nt. WMK) en aan de accessoriteit van het zekerheidsrecht (HR 18 febr.
1994, RvdW 1994, 61)(NJ 1994, 462, m.nt. WMK; red.). Zie voorts Kortmann, in zijn in
nr. 7 als eerste aangehaalde opstel.
Dat onder het oude recht, zoals de rechtbank opmerkt, de curator verplicht was
ontvangen betalingen aan de zekerheidseigenaar af te dragen (HR 7 mei 1915, NJ 1915,
791 en 29 jan. 1993, NJ 1994, 171 m.nt. PvS) berustte op het feit dat de vordering aan
de zekerheidscessionaris toebehoorde, zodat de curator in het faillissement van de
zekerheidsverschaffer geen inningsbevoegdheid had. Daarentegen is een pandgever van
een stil verpande vordering (c.q. de curator in zijn faillissement) vóór de mededeling met
uitsluiting van de pandhouder inningsbevoegd, zodat thans een recht op afdracht niet
meer op ongegronde verrijking van de boedel kan worden gebaseerd. Zie over het
322
karakter van deze schuld naar oud recht verder nr. 19 (met de noot). Dit is een ander
resultaat dat m.i. bij gebreke van wettelijke steun niet door het toekennen van een
separatistenpositie kan worden gecompenseerd. Wel is het zaak om de hierin voor de
positie van de stille pandhouder gelegen verslechtering zo beperkt mogelijk te houden,
teneinde te voorkomen dat het stille pandrecht in faillissement waardeloos zou worden.
In dat geval zou immers sprake zijn van een feitelijke verplichting voor pandhouders van
vorderingen om vroegtijdig mededeling te doen, en dus van een wijziging van
financieringspatronen als in de parlementaire geschiedenis bedoeld. Vgl. ook Parl. Gesch.
Boek 3, p. 764 en Inv. Boek 3, p. 1337: de stille pandhouder dient niet onnodig tot
mededeling te worden genoopt.
13
Dit laatste gezichtspunt is voor mij beslissend waar het gaat om de uitleg van het
wettelijke systeem, waar dat in redelijkheid verschillende oplossingen toelaat. Ik doel
hierbij in de eerste plaats op de vraag of de pandhouder al dan niet een verhaalsrecht op
de betaalde bedragen heeft; ten tweede op de vraag of hij na faillissement alsnog de
bevoegdheid heeft om de in art. 3:246 lid 1 bedoelde mededeling te doen; en ten derde
op de vraag of hij de door de rechtbank aanvaarde bevoegdheid tot verrekening heeft.
Deze drie vragen beantwoord ik bevestigend.
14
Wat de eerste vraag betreft, zou ik het ook in onderdeel 1 besloten, door Van Hees, Van
Schilfgaarde en Faber (zie de in nr. 7 aangehaalde publikaties) verdedigde standpunt
willen verwerpen dat de stille pandhouder geen enkel recht zou hebben op de tijdens
faillissement binnengekomen betalingen.
Enerzijds pleegt voor dat standpunt te worden aangevoerd dat door betaling 'het
pandrecht tenietgaat', maar dat dit argument ontoereikend is, vermeldde ik reeds in nr.
10 hierboven.
Anderzijds wordt wel gesteld dat de pandhouder geen recht op het betaalde kan doen
gelden, omdat hij dat ook niet kan wanneer buiten faillissement aan de pandgever wordt
betaald. Maar dat miskent de wijziging die door het faillissement is ingetreden. Buiten
faillissement laat de pandhouder de opbrengst van de vorderingen in handen van de
pandgever, omdat deze daardoor in staat wordt gesteld tot verdere bedrijfsuitoefening
die weer tot het ontstaan van nieuwe, onder het pandrecht vallende vorderingen leidt.
Door het faillissement wordt deze situatie wezenlijk veranderd: het vermogen valt nu
onder een algemeen beslag dat in beginsel tot liquidatie van de onderneming leidt, en
waardoor de normale bedrijfsactiviteiten in elk geval zodanig worden verstoord dat het
redelijk is dat de door zekerheden gedekte crediteuren, waaronder de (stille)
pandhouders, tot verhaalsuitoefening overgaan. Zie Mon. Nieuw BW B 12a (Molenaar),
nr. 27, Bertrams, WPNR 6117 (1993), p. 959/960.
15
In plaats daarvan zou ik willen aannemen, zoals onderdeel 4 betoogt en in de literatuur is
verdedigd door o.m. Reehuis, Bertrams en Asser-Mijnssen-Van Velten (zie nr. 7), dat het
geïnde geldt als opbrengst in de zin van art. 180 lid 2F., zodat de pandhouder zich
daarop overeenkomstig zijn voorrang kan verhalen. Dit kan hij echter niet buiten de
boedel om, zodat hij moet bijdragen in de omslag van de algemene faillissementskosten.
323
Hij verkeert in dit opzicht dan ook naar mijn mening in dezelfde positie als de pand- of
hypotheekhouders die hun positie van separatist op grond van het in art. 58F. bepaalde
verliezen en als de geprivilegieerde schuldeisers als bedoeld in art. 57 lid 3 in verbinding
met art. 182 lid 3F. (vgl. HR 5 nov. 1993, NJ 1994, 258 m.nt. WMK).
16
Wat de tweede sub 13 gestelde vraag betreft meen ik, zoals gezegd, dat de stille
pandhouder de in art. 3:246 lid 1 bedoelde mededeling ook nog tijdens faillissement kan
doen. Dit is geen spectaculaire bevinding, want het wordt algemeen door de sub 7
geciteerde schrijvers, alsmede bijv. door Brahn, Stille verpanding en
eigendomsvoorbehoud, 1991, nr. 6.6.5, aangenomen en het wordt in de onderhavige
zaak niet betwist. Niettemin is het fixatiebeginsel (zie nr. 11) toch wel reden om er even
bij stil te staan. Die mededeling betekent immers, indien mijn hierboven verdedigde
opvatting juist is (en a fortiori indien de in nr. 14 verworpen opvatting volgens het
oordeel van Uw Raad toch de voorkeur zou verdienen) dat de pandhouder zijn positie ten
opzichte van alle crediteuren die geen separatisten zijn, versterkt: hij weet zich immers
na aanvang van het faillissement alsnog tot separatist te maken en zich aldus aan de
omslag van de algemene faillissementskosten te onttrekken.
Opmerking verdient in dit verband dat in het sub 11 genoemde arrest van 1909 de
pandhouder juist niet in staat werd geacht na faillissement alsnog geldig de mededeling
inzake de verpanding te doen. Maar het verschil is dat die mededeling naar oud recht
constitutief was voor het pandrecht (art. 1199 oud), terwijl de huidige stille pandhouder
reeds een geldig pandrecht heeft en de mededeling 'slechts' is vereist ter verkrijging van
de inningsbevoegdheid. Art. 57 lid 1 biedt hier voldoende wettelijke steun om de
pandhouder nog tot mededeling bevoegd te achten. Zou men dat niet aanvaarden, dan
zou het stille pandrecht voor de preferente crediteur een ernstige verzwakking opleveren
ten opzichte van de vroegere zekerheidseigendom, hetgeen in strijd zou zijn met de in
nr. 12 vermelde bedoeling van de wetgever.
Ook in het arrest van 1987 werd het fixatiebeginsel trouwens gehanteerd om een
zakenrechtelijke verschuiving te blokkeren: de zekerheidseigenaar, die ten achter stond
bij een geprivilegieerde schuldeiser, kon na faillissement die achterstand niet — door de
goederen onder zich te nemen — in een voorsprong omzetten. Denkelijk is dit een
aanwijzing dat het beginsel zich bij uitstek manifesteert om zakenrechtelijke
verschuivingen te voorkomen, althans voor zover de wet of het wetssysteem niet tot een
andere uitkomst leidt. Zie Kortmann, AA 1988, p. 472 e.v. en HR 20 febr. 1928, NJ 1928,
621. Of dat er omgekeerd toe moet leiden dat een na faillissementsdatum gedane
mededeling (of feitelijke machtsverkrijging als bedoeld in art. 3:237 lid 3) nimmer tot
een zakenrechtelijke verschuiving kan leiden (zie Kortmann, p. 181, Verschoof, Het
nieuwe faillissementsrecht (1991), p. 38, Asser-Mijnssen-Van Velten, nrs. 120 en 135)
moge ik hier in het midden laten.
Ik merk in dit verband tenslotte op dat de bevoegdheid van de pandhouder om tijdens
het faillissement tot mededeling over te gaan, een extra argument oplevert tegen de in
nr. 14 verworpen opvatting: in die opvatting zou de pandhouder nog na de
faillietverklaring de sprong kunnen maken van niets (geen enkel recht op na die datum te
innen bedragen) tot alles (separatist met betrekking tot na de mededeling te innen
bedragen), terwijl de sprong in mijn opvatting die is van crediteur voorzien van voorrang
(in de rang van pandrecht) tot separatist. Anderzijds past die bevoegdheid onmiskenbaar
324
het best bij de door de rechtbank aanvaarde opvatting, omdat in die leer door de
mededeling niets verandert (behalve dat de pandhouder zelf inningsbevoegd wordt.
Overigens leidt ook dat tot een eigenaardig resultaat: zou de pandhouder de inning
inderdaad rustig aan de curator kunnen overlaten, zonder daarvoor enigerlei vergoeding
verschuldigd te worden?
Onderdelen 2 en 3: de bevoegdheid tot verrekening
17
Wat de derde in nr. 13 aangestipte vraag betreft — en ik kom thans toe aan onderdeel 2
— meen ik dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de stille pandhouder, die tevens de
bank is bij wie de gefailleerde pandgever een rekening bestemd voor girale betalingen
aanhield, zich ten aanzien van op die rekening gestorte betalingen op verrekening mag
beroepen. Ik acht de redenering van de rechtbank in r.o. 7.6 juist. Evenzo o.m. Voûte,
Bertrams, Reehuis, Asser-Mijnssen-Van Velten; ontkennend Van Hees, Gispen en Faber
(zie voor de vindplaatsen nr. 7). De beslissing van HR 29 jan. 1993, NJ 1994, 171 (r.o.
3.9), gegeven voor zekerheidsoverdracht:
'Uitgaande van die overdracht heeft het hof terecht geoordeeld dat de bank zich op de
vorderingen kon verhalen en dat zij dat ook door verrekening kon effectueren'
zou ik ook op stille verpanding van toepassing willen achten. Evenzo van de vermelde
schrijvers Bertrams, Reehuis, Mijnssen en ('anticiperend') Van der Grinten, noot NJ 1988,
104. Art. 53F. en de daarop gebaseerde rechtspraak (HR 10 jan. 1975, NJ 1976, 249; 27
jan. 1989, NJ 1989, 422 m.nt. PvS; 15 april 1994, NJ 1994, 607 m.nt. P.v.S.) bieden
hiervoor voldoende ruimte, zodat ik met inachtneming van de bedoeling van de wetgever
(zie nr. 12) die uitleg in het voordeel van de pandhouder zou willen doen uitvallen.
18
Bij het voorgaande wil ik nog twee, ten dele samenhangende kwesties aansnijden. De
eerste betreft het betoog van Van Schilfgaarde in zijn noot onder het arrest van 29 jan.
1993, NJ 1994, 171, die — in het voetspoor van Winter en Wezeman, TVVS 1993, p. 158
e.v. — betwist dat de beslissing van de Hoge Raad betrekking had op 53 F. Dit betoog
acht ik niet overtuigend. Het cassatiemiddel, de conclusie van A-G Koopmans en de Hoge
Raad stellen dit artikel uitdrukkelijk aan de orde. De gehele discussie stond in het teken
van de vraag of de bank, zekerheidseigenares van de vorderingen, de daarop (na het
faillissement) betaalde en via de bij haar aangehouden rekening binnengekomen
bedragen kon verrekenen met haar vordering uit kredietverlening jegens de gefailleerde
Castricum; nauwkeuriger gezegd: of zij haar verplichting tot afdracht van die bedragen
aan de curator met haar vordering uit kredietverlening kon verrekenen. Van het
antwoord op die vraag was de uitkomst van de door de bank ingestelde vordering tot
verklaring van recht afhankelijk. Weliswaar bevonden de desbetreffende bedragen zich
niet meer onder de bank, omdat zij doorbetaald waren naar de G-rekening van een
andere BV, die het geld ten laste van haar gewone rekening had overgemaakt naar de
faillissementsrekening van Castricum. Om die reden had de curator het geld derhalve
onder zich. Maar, zoals ook Van Schilfgaarde (noot 7) opmerkt, deze complicatie heeft in
cassatie (en trouwens ook eerder in de procedure, voorzover kenbaar uit de NJ) geen rol
gespeeld. Zij verklaart m.i. echter wel waarom de verzochte verklaring van recht niet
rechtstreeks op verrekening was gericht, maar aldus was ingericht 'dat de bank
gerechtigd was deze betalingen in mindering te brengen op haar vorderingen op
325
Castricum ...'. De vraag óf zij dat mocht was in het debat van partijen van het antwoord
op de voormelde verrekeningsvraag afhankelijk gesteld. Voor de beslissing van dit debat
speelde een — buiten art. 53 omgaande — verrekening van of met boedelschulden dus
geen rol.
Dat wil overigens niet zeggen dat het door Winter en Wezeman aangestipte punt in het
kader van de verrekeningsproblematiek geen rol zou kúnnen spelen. Daarover zal ik
hierna bij de behandeling van de tweede kwestie nog iets zeggen.
19
Die tweede kwestie is de volgende. Ik merkte hierboven op dat ik de beslissing van het
arrest van 29 jan. 1993 zou willen transponeren op het stille pandrecht. Een denkbare
tegenwerping is nu deze. De zekerheidseigenaar waarvan in het G-rekening-arrest
sprake was, kon zich door verrekening voor het volle bedrag van de hem tot zekerheid
verschafte vorderingen verhalen, hetgeen correspondeert met het feit dat hij ook volledig
verhaal kon nemen (immers afdracht van de curator kon vorderen) indien de vorderingen
aan de curator waren voldaan. Hiermee zou — indien mijn in nr. 15 verdedigde opvatting
zou worden aanvaard — in de pas lopen het 'verrekeningsverhaal' van de stille
pandhouder op dezelfde wijze beperkt te achten als zijn verhaal op de opbrengst van
vorderingen die aan de curator worden betaald, zodat hij in beide gevallen zou moeten
bijdragen in de omslag van de algemene faillissementskosten. In deze opvatting zou
weliswaar een verschil tussen zekerheidseigendom en stil pand ontstaan, maar wel een
volledige parallellie in de verhaalsuitoefening zijn bereikt.
Als dogmatisch argument ten gunste van het maken van dit verschil zou kunnen worden
aangevoerd dat de betalende schuldenaar weliswaar vroeger evenmin als nu het geval is
behoefde te weten dat aan de bank een stil zekerheidsrecht (zekerheidseigendom dan
wel stil pandrecht) op de vordering toekwam, maar dat de bank bij wie de betaling
binnenkomt vroeger toch in elk geval gerechtigde tot de vordering en inningsbevoegd
was, en nu niet meer. Zou men verrekening door de zekerheidseigenaar conform art. 53
niet toelaten, dan zou hij de ontvangen bedragen aan de curator moeten afdragen; maar
dan zou hij hen onmiddellijk daarna weer van de curator kunnen terugvorderen op grond
van de in nr. 12 besproken praktijk onder het oude recht dat de zekerheidseigenaar
integrale afdracht kon vorderen van hetgeen op zijn vorderingen aan de curator wordt
betaald. In een dergelijk geval dient de curator geen afgifte kunnen vorderen, want dolo
agit qui petit quod statim redditurus est. In dit soort gevallen heeft de Hoge Raad de
bevoegdheid tot verrekening aangenomen; zie Asser-Hartkamp I, nr. 536. Past men die
gedachte hier toe, dan is inderdaad sprake van verrekening met een boedelschuld, zoals
de voormelde schrijvers hebben betoogd: de bank behoeft niet af te dragen aan de
curator, want daardoor zou voor de curator een (boedel)schuld tot teruggave ontstaan;
de bank kan haar verplichting tot afdracht verrekenen met de — op het ogenblik van die
afdracht ontstaande — boedelvordering[2].
Vloeit hieruit nu 'logisch' voort dat voor stil pandrecht anders moet worden beslist dan
voor zekerheidseigendom? Ik zou menen van niet, omdat de beslissing over art. 53F. niet
afhankelijk is van de zojuist genoemde redenering. Het beslissingsproces inzake art. 53
verloopt langs andere lijnen. Ik lees het arrest van 1993 zo, dat de verrekening op grond
van art. 53 werd toegelaten omdat er a) tussen de bank en de pandgever niet alleen een
rekeningcourant-verhouding bestond, maar óók een overeenkomst strekkende tot
zekerheidsverschaffing welke nadien is uitgevoerd, b) de betalingen aan de bank met die
326
laatste rechtsverhouding in verband kunnen worden gebracht (ook al kent de betalende
schuldenaar dat verband niet), en c) de bank zich op grond van zijn zekerheidsrecht op
het geïnde kan verhalen. Dit alles geldt bij stil pandrecht ook. Daarom zou ik, gelet op
mijn eerder geformuleerde uitgangspunt, ook bij pandrecht voor deze oplossing willen
kiezen.
Een cassatietechnische bespiegeling tot slot. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de
Hoge Raad bij het geven van zijn beslissing van 1993 mede aan de consequenties voor
het bezitloze pandrecht heeft gedacht. Indien de Hoge Raad op dit punt voor pandrecht
een andere oplossing had willen aanvaarden dan voor zekerheidseigendom, had het voor
de hand gelegen om niet de weg van art. 53 te volgen, maar de andere, zojuist
geschetste weg. De Hoge Raad had dan het door de curator voorgestelde
middelonderdeel (dat zich tegen de toepassing van art. 53 keerde) gegrond kunnen
verklaren, maar de beslissing van het hof in stand kunnen laten door (ambtshalve) de
andere grondslag voor verrekening te accepteren. Maar ik realiseer mij dat een argument
e silentio slechts van beperkte betekenis is.
20
Om deze redenen acht ik onderdeel 2 tevergeefs voorgedragen. Hetzelfde geldt voor
onderdeel 3, want er is uiteraard geen reden om de voor verrekening tijdens
faillissement aanvaarde oplossing niet eveneens toe te passen op de verrekening vóór
faillissement. Art. 54F. en de daarop gebaseerde rechtspraak (HR 8 juli 1987, NJ 1988,
104 m.nt. G. en 7 okt. 1988, NJ 1989, 449 m.nt. JBMV) staan aan die verrekening dus
niet in de weg.
21
Al met al lijkt mij de schade voor de stille pandhouder in een faillissementssituatie
beperkt. Hij heeft geen schade voor zover de betalingen via een bij hem aangehouden
rekening lopen, en evenmin voor zover hij na faillissement de mededeling aan de
debiteuren doet. Slechts ten aanzien van na het faillissement en vóór de mededeling bij
de curator binnengekomen (of aan deze door andere banken bij wie de gefailleerde
rekeningen aanhield, afgedragen) betalingen wordt zijn positie in zoverre verslechterd
dat hij zijn hoedanigheid van separatist moet inruilen voor die van crediteur met
weliswaar hoge voorrang, die evenwel op de uitdelingslijst moet wachten en in de omslag
van de algemene faillissementskosten moet bijdragen. Deze laatste verslechtering moet
m.i. worden aanvaard, omdat ik geen mogelijkheid zie om zonder wettelijke steun een
separatistenpositie aan te nemen. Ten aanzien van de overige geschilpunten biedt het
wettelijk stelsel voldoende ruimte om, met inachtneming van de bedoeling van de
wetgever, de voor de pandhouder gunstigste oplossing te kiezen, zodat ik de verwachting
koester dat het bestaande financieringspatroon waar het stil pandrecht op vorderingen
betreft zonder moeite kan worden gecontinueerd.
22
Onderdeel 5 mist m.i. feitelijke grondslag. De rechtbank heeft blijkens r.o. 7.8 geen
uitspraak behoeven te doen over de overige stellingen van partijen. Tot die overige
stellingen behoorde het subsidiaire verweer van de bank, weergegeven in r.o. 4.1.5, dat
de curator zich niet te goeder trouw kan beroepen op het feit dat een aantal debiteuren
heeft betaald voordat de bank tot het doen van mededeling is overgegaan, omdat de
bank in een gesprek op 19 november 1992 (zie r.o. 2 sub i) met de curator heeft
327
afgesproken dat voorlopig nog geen mededeling zou worden gedaan. De curator heeft
daartegen ingebracht dat het achterwege laten van de mededeling niet in overleg met
hem is gebeurd. Gelet op de genoemde r.o. 7.8 is het niet aannemelijk dat de rechtbank
in r.o. 7.5 ten aanzien van die vraag een beslissing heeft willen geven. De rechtbank
heeft kennelijk alleen een beslissing willen geven betreffende het recht van parate
executie van de bank; deze beslissing dient in verband te worden gebracht met haar
opvatting dat de bank zich als separatist kan verhalen op de tijdens het faillissement
ontvangen betalingen.
23
Maar ook indien de rechtbank wel de door het onderdeel bestreden beslissing zou hebben
gegeven faalt de klacht, en wel bij gebrek aan belang. Immers, in de door mij verdedigde
opvatting, volgens welke aan de bank het recht op verrekening toekomt, is het
subsidiaire verweer van de bank niet meer van belang, aangezien dat recht alle bij haar
binnengekomen bedragen betreft; derhalve kan zij reeds op deze grond de vordering tot
afgifte van de curator pareren, en heeft zij daartoe niet een beroep op rechtsverwerking
van node.
24
Het hiervoor betoogde mondt uit in de conclusie dat de rechtbank de vordering in
conventie terecht heeft afgewezen en dat de in reconventie gegeven verklaringen voor
recht onder I en III juist zijn, terwijl de verklaring onder II onjuist is en dus had moeten
worden geweigerd. Het bestreden vonnis moet alleen in zoverre worden vernietigd. De
Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen, aangezien het subsidiaire verweer van de bank om
de zojuist vermelde reden niet meer aan de orde komt.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, doch alleen zover het de in
reconventie onder II gegeven verklaring van recht betreft.
NootNaar boven
Auteur: W.M. Kleijn
1
Het principiële belang van de beslissing
De beslissing van de Hoge Raad inzake de positie van een stil pandhouder van
vorderingen, die tevens een rekening-courant heeft met de intussen failliet verklaarde
debiteur-pandgever, ontleent o.m. haar belang aan de door de Hoge Raad hierbij aan de
orde gestelde verhouding tussen de (oude) fiduciaire eigendom en het nieuwe (stil)
pandrecht.
Een kennelijk zeer belangrijke rol bij de onderhavige beslissing heeft immers gespeeld
het feit, dat bij de invoering van het NBW in 1992 van regeringswege de verzekering is
gegeven, dat met het stil pandrecht praktisch hetzelfde resultaat kan worden bereikt, als
met zekerheidseigendom en voorts dat bestaande financieringspatronen, ondanks
wetstechnische andere opzet van de nieuwe regeling onder het nieuwe recht, zonder
328
moeilijkheden kunnen worden gecontinueerd. Zie daarover rov. 3.4.3, waar ook de
vindplaats in de Parl. Gesch.
Mede blijkens andere arresten in het recente verleden heeft de Hoge Raad het
vorenstaande als uitgangspunt gekozen voor de benadering van de werking van het (stil)
pandrecht en waarschijnlijk ook voor het bezitloos pandrecht. Alleen daar waar bepaalde
juridische effecten specifiek aan het eigendomskarakter van de zekerheidseigendom zijn
verbonden, kan het zijn, dat de andere geaardheid van het pandrecht dáár tot een
andere oplossing leidt, maar, zoals het thans lijkt, alleen als de wet of het wettelijk
systeem daartoe dwingt (zie hierna onderdeel 3 van deze annotatie).
Het belang van dit algemeen uitgangspunt van de Hoge Raad zal mede blijken uit de hier
te behandelen onderdelen van de onderhavige uitspraak.
2
De belangrijkste feitelijke uitgangspunten
De Bank sloot in 1985 een kredietovereenkomst met C (Connection) krachtens welke
overeenkomst C aan de Bank zou overdragen tot zekerheid van het aan hem verleende
krediet zijn uitstaande en toekomstige vorderingen. Door de invoering van het NBW is
een en ander omgezet in een verplichting tot verpanding en uit dien hoofde zijn de
bedoelde vorderingen aan de Bank periodiek in stil pandrecht gegeven, zulks het laatst
alle vorderingen per 31 okt. 1992 uitstaande. Op 16 nov. 1992 zegde de Bank het krediet
op, op 17 nov. 1992 werd C failliet verklaard en op 25 en 26 nov. 1992 zette de Bank het
stil pandrecht om in een openbaar pandrecht door mededeling van de verpanding aan de
debiteuren van de verpande vorderingen.
Gedurende deze perioden hadden er vier soort betalingen op de verpande vorderingen
plaats:
A.
aan de Bank vóór het faillissement
B.
aan de Bank ná het faillissement, beide via de girale bankrekening van de pandgever
C.
aan de pandgever vóór het faillissement
D.
aan de curator van de pandgever ná het faillissement.
Het ging nu om de vraag of de Bank rechten kon doen gelden op deze geïnde bedragen.
Daarbij stonden er twee dingen vast. Als de Bank geldig het stille pandrecht door
mededeling kon omzetten in een openbaar pandrecht was de Bank nadien gerechtigd tot
inning van deze verpande vorderingen. Deze mededeling deed de Bank, als gezegde op
25 en 26 nov. 1992 en de Bank kan dit ook na faillissement van de pandgever met
rechtsgevolg doen (aldus rov. 3.3.4), zodat de Bank vanaf dat tijdstip inningsbevoegd in
de zin van art. 3:246 BW werd, in plaats van de pandgever (curator).
329
3
Vorderingen vóór mededeling aan de betreffende debiteuren door de pandgever geïnd
vóór de faillietverklaringen en de curator ná de faillietverklaring
Op grond van hun bevoegdheid tot inning ex art. 3:246 lid 1 BW geschiedt deze inning
(vóór de mededeling door de pandhouder) door de pandgever te eigen behoeve,
respectievelijk ten behoeve van de failliete boedel en daarmede was het pandrecht op de
geïnde vorderingen tenietgegaan. In beginsel behoort het geïnde dan tot het vermogen,
resp. de failliete boedel van de pandgever en is er geen verplichting tot afdracht aan de
pandhouder van het geïnde (geen zaaksvervanging).
Op deze hoofdregel geldt echter weer een uitzondering voor hetgeen de curator in zijn
hoedanigheid terzake van de verpande vorderingen heeft geïnd. Omdat met het stil
pandrecht praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom dient te worden
bereikt — krachtens een desbetreffende verzekering van regeringswege aan de Tweede
Kamer — en de bestaande financieringspatronen dienen te kunnen worden gecontinueerd
na 1 januari 1992 (zie rov. 3.4.3) past de Hoge Raad op de door de curator geïnde
bedagen de rechtsgevolgen, die bij een zekerheidseigendom golden, gelijkelijk op stil
pandrecht toe (vgl. hetgeen gezegd is in onderdeel 1 hierboven).
Op grond van deze redenering dient de curator de aan hem betaalde bedragen uit stil
verpande vorderingen onder aftrek van een bijdrage in de algemene
faillissementskosten, na het verbindend worden van de uitdelingslijst, aan de pandhouder
uit te betalen; in zoverre is de pandhouder geen separatist t.a.v. het geïnde, maar
behoudt hij wel zijn verhaalsrecht.
De Hoge Raad trekt hier de vergelijking met de opbrengst van een verkoop van een
verpande roerende zaak (art. 56 FW) door de curator en voert tevens als argument aan,
dat door deze handelwijze de pandhouders minder geneigd zijn voortijdig mededeling
van de verpanding te doen met het oog op een mogelijk faillissement van de pandgever.
Of dit argument in de praktijk veel gewicht in de schaal zal leggen, is betwistbaar, want
de faillissementskosten zijn meestal niet te verwaarlozen en — op de uitdelingslijst —
evenmin de (fiscale) voorrechten die mogelijk boven pand gaan.
Uiteraard geldt deze afdrachtsplicht niet voor hetgeen de pandgever zelf heeft geïnd vóór
het faillissement.
4
Vorderingen geïnd via girale betalingen op rekening van de pandgever bij de Bank-
pandhouder
Hier zijn drie perioden te onderscheiden:
a.
inning ná het faillissement van de pandgever
b.
inning op een moment, waarop de Bank kennis droeg, dat het faillissement van de
pandgever was te verwachten
330
c.
inning vóór de sub b bedoelde periode.
In deze casus ging het — als zo vaak in de praktijk — om girale betalingen op rekening
van de pandgever-cliënt bij de Bank-crediteur-pandhouder en de vraag of de Bank deze
kan verrekenen met zijn vordering ten laste van de cliënt.
Tot dusver was door de Hoge Raad aangenomen, dat de Banken zich niet op verrekening
met deze girale betalingen konden beroepen ingeval van ontvangst in de hierboven
aangegeven periodes a en b (zie het slot van punt 17 van de conclusie van de Adv.-
Gen.). Daar ging het echter niet om betalingen op verpande vorderingen. De Hoge Raad
acht deze ‘strenge regels’ niet toepasselijk op betalingen via deze weg van (stil)
verpande vorderingen. Dáár is verrekening door de Bank dus wél mogelijk, evenals dat
het geval was ten aanzien van tot zekerheid gecedeerde vorderingen vóór 1992 (HR 29
jan. 1992, NJ 1994, 171); dit laatste op basis van de argumentatie omtrent de
continuering van de rechtsgevolgen van de fiduciaire cessie, zoveel als dat mogelijk is.
5
Conclusie
In dit onderschrift is volstaan met een korte weergave van deze voor de praktijk van de
financiering belangrijke uitspraak in sprongcassatie. Voor literatuur, rechtspraak en
uitvoerige argumentatie zij verwezen naar de fraaie conclusie van de Adv.-Gen.
Zoals reeds in onderdeel 1 is opgemerkt, is dat ook buiten de situatie van deze casus,
van bijzonder belang dat duidelijk richtinggevend is bij de werking van stil (en bezitloos)
pand om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de rechtsgevolgen van fiduciaire eigendom.
Hieruit blijkt dat continuatie van de rechtsgevolgen van de vóór 1992 redelijk goed
functionerende zekerheidsrechten bij de financiering, na afschaffing van de fiduciaire
eigendom, wellicht ook elders te verwachten is.
WMK
Voetnoten
Voetnoten "Samenvatting"
[1] Zie ook TVVS 1995/4, p. 103 (HPJO); AA 1995/7/8, p. 604 (R.D. Vriesendorp);
NTBR 1995/6, p. 150 (E.B. Rank-Berenschot); TV 3 1995/2, p. 37 (R.J.V.F. Bertrams);
red.
Voetnoten "Conclusie"
[2] Het precieze karakter van deze boedelschuld is overigens niet geheel duidelijk. In
HR 28 sept. 1990, NJ 1991, 305 m.nt. PvS is beslist dat zo het actief van de boedel niet
toereikend is om alle boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar
evenredigheid van de omvang van elke schuld worden voldaan, behoudens de daarvoor
geldende wettelijke redenen van voorrang. Of hierop een uitzondering moet worden
331
gemaakt voor een schuld uit onverschuldigde betaling, waardoor de boedel is gebaat, is
betwist: zie de in de noot van Van Schilfgaarde (sub 2) aangehaalde literatuur en
rechtspraak. Het daar genoemde rechtbankvonnis alsmede Wachter, Verschoof en Van
Schilfgaarde zelf nemen die uitzondering niet aan. Volgt men deze opvatting, dan staat
de vordering van de zekerheidscessionaris achter bij de kosten van executie (waaronder
het salaris van de curator) en bij boedelschulden waaraan een preferentie is verbonden.
Ook dan blijft de positie van de zekerheidscessionaris als boedelschuldeiser sterker dan
die van de bezitloze pandhouder, zoals in deze conclusie verdedigd, maar het verschil is
dan niet onaanzienlijk verkleind.
332
JOR 1999/109 Hoge Raad 's-Gravenhage, 23-04-1999, 16.782 Verkoop van stil verpande bedrijfsinventaris met toestemming van de pandhouder, Betaling koopsom op rekening van pandgever bij pandhouder, Pandrecht komt niet van rechtswege op de vordering tot betaling van de koopprijs te rusten, Geen analogische toepassing van Hoge Raad 17 februari 1996, JOR 1997/48, nt SCJJK (Mulder q.q./CLBN), Beroep op verrekening faalt, Cassatieberoep van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juni 1997, JOR 1997/101, nt NEDF
Aflevering 1999 afl. 5
Rubriek Insolventierecht
College Hoge Raad
Datum 23 april 1999
Rolnummer 16.782
Rechter(s)
Mr. Roelvink
Mr. Korthals Altes
Mr. Heemskerk
Mr. Fleers
Mr. De Savornin Lohman
Mr. A-G De Vries Lentsch-Kostense Concluderend
Partijen
Mr C.J.E.A. van Gorp te Breda,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Wollie BV,
eiser tot cassatie,
advocaat: Mr J.C. van Oven,
tegen
Coöperatieve Rabobank Breda BA te Breda,
verweerster in cassatie,
advocaat: Mr S.A. Boele.
Noot H.L.E. Verhagen
Trefwoorden
Verkoop van stil verpande bedrijfsinventaris met toestemming van
de pandhouder, Betaling koopsom op rekening van pandgever bij
pandhouder, Pandrecht komt niet van rechtswege op de vordering
tot betaling van de koopprijs te rusten, Geen analogische toepassing
van Hoge Raad 17 februari 1996, JOR 1997/48, nt SCJJK (Mulder
q.q./CLBN), Beroep op verrekening faalt, Cassatieberoep van
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juni 1997, JOR 1997/101, nt NEDF
Regelgeving Fw - 53
» Samenvatting
Een pandrecht dat op roerende zaken is gevestigd zonder dat deze in de macht van de
pandhouder zijn gebracht, zoals het in het onderhavige geval op de inventaris gevestigde
pandrecht van de Bank, komt niet van rechtswege te rusten op de vordering tot betaling
333
van de koopprijs van die zaken indien deze met toestemming van de pandhouder aan
een derde worden verkocht. De Bank heeft niet gesteld dat zij bij het geven van haar
toestemming tot de verkoop van de inventaris een pandrecht op de vordering van Wollie
op Bulten heeft doen vestigen. Het hof heeft dan ook terecht de stelling van de curator
dat de Bank geen pandrecht op die vordering had, als juist aanvaard. Daarvan uitgaande
heeft het hof echter ten onrechte geoordeeld dat de Bank haar vordering op Wol lie wil
verrekenen met bedragen die zij op de rekening van Wollie ontvangt ‘met betrekking tot
dat stil c.q. bezitloos pandrecht’.
Niet valt in te zien op welke andere grond de Bank met voorrang boven andere
schuldeisers recht zou kunnen doen gelden op de door Bulten betaalde bedragen. Nu
deze betalingen ook niet hun oorzaak vinden in de voor de faillietverklaring tussen de
Bank en Wollie gesloten overeenkomst, staat het bepaalde in art. 53 lid 1 Fw in de weg
aan verrekening als door de Bank toegepast. Voor een uitzondering, zoals aanvaard in
het arrest van 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN), op de regel dat een
bank zich ter zake van een op de rekening van haar cliënt gedane girale betaling niet op
verrekening kan beroepen indien deze betaling is ontvangen nadat de cliënt in staat van
faillissement is verklaard, is in een geval als het onderhavige geen plaats.
Anders dan het hof nog heeft overwogen, zou de Bank in de onderhavige situatie,
wanneer deze zich voor 1 januari 1992 zou hebben voorgedaan, zich niet ‘als
zekerheidseigenaar door verrekening ... hebben kunnen verhalen’. Volgens het voor 1
januari 1992 geldende recht kon degene aan wie roerende zaken tot zekerheid in
eigendom waren overgedragen, zich na de onderhandse verkoop van die zaken door zijn
wederpartij aan een derde, ongeacht of zulks met zijn toestemming geschiedde, niet met
voorrang boven andere schuldeisers verhalen op de door de derde betaalde koopprijs.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(Mr De Vries Lentsch-Kostense)
Inzet van het geding
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een bank met haar vordering uit hoofde van de
debetstand van de rekening van een van haar cliënten mag verrekenen haar schuld die
ontstaat doordat een derde tijdens het faillissement van die cliënt op deze rekening de
koopprijs betaalt voor zaken die de cliënt de bank stil in pand had gegeven en die de
cliënt met toestemming van de bank onder eigendomsvoorbehoud aan de derde heeft
verkocht.
Het Hof heeft deze vraag in zijn thans bestreden arrest – evenals de Rechtbank in eerste
aanleg – bevestigend beantwoord met, kort gezegd, een beroep op ‘analogi sche
toepassing’ van Uw arrest van 17 februari 1995, NJ 1996, 471 m.nt. WMK (Mulder q.q.
/CLBN). In dat arrest aanvaardde Uw Raad een uitzondering op de ‘strenge regels’ dat
een bankinstelling zich terzake van een op de rekening van haar cliënt gedane girale
betaling niet op verrekening kan beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen nadat
deze cliënt failliet is verklaard dan wel op een tijdstip waarop de bankinstelling wist dat
334
het faillissement was te verwachten; die uitzondering werd aanvaard ten aanzien van een
girale betaling die strekte tot voldoening van een aan de bank stil verpande vordering.
De curator komt in cassatie op tegen ’s Hofs oordeel dat een uitzondering op bedoelde
strenge regels ook moet worden aanvaard in het onderhavige geval waarin het, zoals
gezegd, gaat om een betaling strekkende tot voldoening van de koopprijs van aan de
bank stil verpande zaken. Voordat ik mij zet aan een bespreking van het middel geef ik
een kort overzicht van de feiten en het verloop van het geding.
De feiten en het verloop van het geding
2. In dit geding zijn de volgende feiten zijn komen vast te staan.
i)De besloten vennootschap Wollie B.V. (verder: Wollie) heeft op 12 augustus 1991 haar
inventaris en voorraden tot zekerheid overgedragen aan thans verweerster in cassatie,
de bank. Krachtens art. 86 Overgangswet NBW is de zekerheidseigendom op 1 januari
1992 omgezet in een stil pandrecht.
ii)Op 23 november 1994 heeft Wollie haar inventaris in een van haar vestigingen
verkocht aan een zekere Bulten, voor een koopsom van ƒ 100.000,=. Overeengekomen
werd dat betaling in drie termijnen zou geschieden: de eerste termijn (ƒ 50.000,=) zou
vervallen op 30 december 1994, de tweede (ƒ 25.000,=) op 28 februari 1995 en de
derde (eveneens ƒ 25.000,=) op 31 maart 1995. Betaling diende volgens de
overeenkomst te geschieden op de rekening die Wollie aanhield bij de bank onder
nummer 31.13.55.846 (verder: de rekening). Wollie behield zich de eigendom van de
inventaris voor totdat Bulten ten volle aan zijn verplichtingen zou hebben voldaan.
Tussen partijen staat vast dat de bank met de verkoop heeft ingestemd.
(...)
iii)Op of omstreeks 30 november 1994 heeft Bulten ƒ 50.000,= op de rekening van
Wollie betaald.
iv)Vervolgens is Wollie bij vonnis van 14 februari 1995 in staat van faillissement
verklaard, met benoeming van thans eiser tot cassatie tot curator.
v)Daarna heeft Bulten de overige termijnen van de koopsom voldaan. Op of omstreeks
28 februari 1995 heeft hij ƒ 25.000,= op de rekening van Wollie betaald en op of
omstreeks 17 maart 1995 ƒ 17.388,=. Tussen partijen staat vast dat Bulten bij de
laatste betaling terecht een aantal bedragen op de door hem verschuldigde derde termijn
van ƒ 25.000,= in mindering bracht, zodat hij met deze betaling aan zijn verplichtingen
uit de koopovereenkomst had voldaan.
vi) De bank heeft haar schulden ontstaan als gevolg van de door Bulten verrichte
betalingen verrekend met het debetsaldo van de rekening-courant. Op 7 april 1995
resteerde aldus een debetsaldo van ƒ 315.144,56 (afgezien van rente en kosten).
3Bij inleidende dagvaarding van 6 april 1995 heeft de curator de bank aangesproken tot
betaling van ƒ 42.388,= met rente en kosten. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag
gelegd dat de bank op grond van art. 5 Fw niet gerechtigd was de door Bulten na de
faillissementsdatum op de rekening van Wollie betaalde bedragen van ƒ 25.000,= en
ƒ 17.388,= te verrekenen met een eventuele vordering van haar op Wollie.
335
De bank heeft de vordering van de curator bestreden. Zij heeft primair aangevoerd dat
haar pandrecht ten aanzien van de inventaris door de verkoop aan Bulten conform art.
3:251 lid 2 BW is uitgewonnen, zodat haar bevoegdheid tot verrekening niet relevant is.
Subsidiair heeft zij bestreden dat zij niet tot verrekening bevoegd zou zijn geweest.
4De Rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 6 februari 1996 (NJ kort 1996, 21; JOR
1996/39 m.nt. N.E.D. Faber) de vordering van de curator afgewezen. Zij verwierp de
stelling van de bank dat van uitwinning op de voet van art. 3:251 lid 2 geen sprake is
geweest. Zij overwoog in dat verband dat gesteld noch gebleken is dat Wollie in verzuim
was in de nakoming van haar verplichtingen jegens de bank en dat bovendien gesteld
noch gebleken is dat Wollie de overeenkomst met Bulten namens de bank was
aangegaan. Onder verwijzing naar Uw bovengenoemde arrest Mulder q.q./CLBN
honoreerde de Rechtbank evenwel het beroep van de bank op verrekening.
5Op het hoger beroep van de curator heeft het Hof te ’s-Hertogenbosch bij arrest van 2
juni 1997 (JOR 1997/101 m.nt. N.E.D. Faber) het bestreden vonnis bekrachtigd. Evenals
de Rechtbank kwam het Hof op grond van ‘analogische toepassing’ van het arrest Mulder
q.q./CLBN tot de slotsom dat de bank zich op verrekening kon beroepen. Op de
overwegingen die het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd ga ik nader in bij
de bespreking van het cassatiemiddel.
6De curator heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De bank heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. Partijen hebben schriftelijke toelichting gegeven en
vervolgens gere- en gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
7Zoals gezegd, komt het middel op tegen de ‘analogische toepassing’ door het Hof van
het arrest Mulder q.q./CLBN waarin een uitzondering werd aanvaard op de ‘strenge
regels’ met betrekking tot de verrekeningsbevoegdheid van een bankinstelling terzake
van betalingen op de rekening van haar cliënt in het zicht van of tijdens diens
faillissement. Voor alle duidelijkheid ga ik daarom eerst kort in op dat arrest en op
bedoelde strenge regels.
8Wat betreft de ‘strenge regels’ met betrekking tot de bevoegdheid van een
bankinstelling om kort voor en in het faillissement van een cliënt vorderingen die zij op
de cliënt heeft te verrekenen met schulden die zij aan deze cliënt krijgt doordat derden
op diens rekening betalingen verrichten, geldt het volgende.
Is de betaling van de derde vóór het faillissement van de cliënt geschied (een geval dat
zich hier niet voordoet omdat het slechts gaat om de betalingen die door Bulten tijdens
Wollies faillissement zijn gedaan), dan vindt in rekening-courant in beginsel verrekening
plaats op grond van art. 6:140 juncto 6:127 lid 2 BW. (De verrekeningsregeling in de
Algemene bankvoorwaarden kan hier buiten beschouwing blijven.) Uw Raad heeft aan de
art. 54 Fw en 47 Fw evenwel een uitleg gege ven waardoor de bevoegdheid van de bank
tot verrekening ontbreekt indien zij ten tijde van de betaling hetzij weet dat de cliënt in
een zodanige toestand verkeert dat diens faillissement valt te verwachten, hetzij weet
dat het faillissement van de cliënt is aangevraagd; zie Uw arresten van 7 oktober 1988,
NJ 1989, 449 m.nt. JBMV (AMRO/Curatoren THB) en van 8 juli 1987, NJ 1988, 104 m.nt.
336
G. (Loeffen q.q./Mees en Hope I), met een uitzondering in Uw arrest van 22 maart 1991,
NJ 1992, 214 m.nt. PvS (Loeffen/Mees en Hope II).
Is de betaling van de derde – zoals in casu – tijdens het faillissement van de cliënt
geschied, dan moet de vraag of de bank bevoegd is tot verrekening beantwoord worden
aan de hand van art. 53 F., luidende: ‘Hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de
gefailleerde is, kan zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekenen, indien
beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de
faillietverklaring met de gefailleerde verricht.’ Omdat de schuld van de bank als gevolg
van de betaling door de derde tijdens het faillissement pas is ontstaan na de
faillietverklaring, komt het daarbij aan op de vraag of deze schuld voortvloeit uit
‘handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht’. Naar het oordeel van
Uw Raad luidt het antwoord op deze vraag in beginsel ontkennend.
Aan art. 53 Fw (en zijn tegenhanger voor surseance, art. 234 Fw) mag volgens Uw Raad
‘niet een zo ruime strekking (... ) worden toegekend, dat zij van toepassing zouden zijn
in alle gevallen, waarin een schuld die ontstaan is na de faillietverklaring (surseance van
betaling) enig verband met een voordien gesloten overeenkomst houdt; dat van
toepassing met name geen sprake kan zijn, indien de rechtstreekse oorzaak van het
ontstaan van de schuld ligt in een na de faillietverklaring (surseance van betaling)
verrichte rechtshandeling van een derde – zoals in het onderhavige geval de opdrachten
tot overschrijving ... – welke zelf geen verband houdt met de voor de faillietverklaring
(surseance van betaling) gesloten overeenkomst waarop de vordering is gegrond;’
Zie Uw arresten van 10 januari 1975, NJ 1976, 249 m.nt. BW (Girodienst/VoÛte q.q.),
van 27 januari 1989, NJ 1989, 422 m.nt. PvS (Otex/Steenbergen q.q.) en van 15 april
1994, NJ 1994, 607 m.nt. PvS (Verhagen q.q./INB). Overigens staat in de hier bedoelde
gevallen ook art. 54 Fw, tweede lid, aan verrekening tijdens faillissement in de weg; zie
Uw arrest van 8 juli 1987, NJ 1988, 104 m.nt. G. (Loeffen q.q./Mees en Hope I). Een
overzicht van deze rechtspraak geeft N.E.D. Faber, in: Financiering en aansprakelijkheid,
1994, p. 163-197.
9Uw Raad heeft, zoals gezegd, een uitzondering aanvaard op de zojuist besproken
strenge regels in het arrest Mulder q.q./CLBN, waarin het ging om een betaling terzake
van een door de curator geïnde, aan de bank stil verpande vordering. Uw Raad kwam op
grond van de volgende overwegingen tot zijn oordeel.
In rechtsoverweging 3.4.3 stelde Uw Raad voorop dat de pandhouder van een stil
pandrecht zijn voorrang op het door de curator op de stil verpande vordering geïnde
behoudt omdat alleen op die wijze recht kan worden gedaan aan de bij de behandeling
van de Invoeringswet nieuw BW van regeringszijde gegeven verzekering dat met het stil
pandrecht ‘praktisch hetzelfde resultaat als met een zekerheidseigendom kan worden
bereikt’ en ‘dat bestaande financieringspatronen ondanks de wetstechnisch andere opzet
van de nieuwe regeling, onder het nieuwe recht zonder moeilijkheid kunnen worden
gecontinueerd’ (Parl. Gesch. Boek 3, (Inv. 3, 5, 6), p. 1197). (Men bedenke in dit
verband dat de tot zekerheid gecedeerde vordering geen deel uitmaakt van de boedel
van de cedent zodat hetgeen ter voldoening van die vordering wordt ontvangen zonder
meer aan de cessionaris toekomt terwijl de stil pandhouder die nog geen mededeling van
de verpanding heeft gedaan in beginsel juist geen aanspraak zou kunnen doen gelden op
de betalingen op de hem verpande vorderingen, betalingen waardoor het pandrecht
337
tenietgaat). Met betrekking tot de verrekeningsbevoegdheid van de bank overwoog Uw
Raad vervolgens:
‘In de rechtspraak van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter
zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening
kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de
bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens
faillietverklaring, maar er be staat geen goede grond deze strenge regels mede van
toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van
girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil
verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan. In de
eerste plaats heeft een bankinstelling in dat geval, behoudens een enkele uitzondering,
reeds een voorrang boven de andere schuldeisers, zoals mede voortvloeit uit hetgeen
hiervoor onder 1.4.1 is overwogen, zodat niet kan worden gezegd dat de bankinstelling
zich door verrekening een uitzonderingspositie ten opzichte van de andere schuldeisers
verschaft. In de tweede plaats verdient opmerking dat een bankinstelling onder het voor
1 januari 1992 geldende recht zich door verrekening kon verhalen op hetgeen zij ontving
ter voldoening van een aan haar tot zekerheid gecedeerde vordering (HR 29 januari
1991, NJ 1994, 171). Het strookt met de opzet van het stil pandrecht, die ertoe strekt
het mogelijk te maken de onder het oude recht bestaande financieringspatronen te
continueren – zie hetgeen daaromtrent van regeringszijde is opgemerkt, hiervoor onder
3.4.3 aangehaald – de bevoegdheid tot verrekening door een bankinstelling ook te
aanvaarden ten aanzien van een door haar ontvangen betaling, strekkende tot
voldoening van een aan haar stil verpande vordering.’
Zie over dit arrest onder meer R.I.V.F. Bertrams, Tijdschrift voor Insolventierecht 1995,
p. 37–38; N.E.D. Faber, Nieuwsbrief BW 1995, p. 26–30; E.B. Rank-Berenschot,
Bedrijfsjuridische berichten 1995, p. 54–56; NTBR 1995, p. 150–154; NTBR 1997, p.
126; R.J. van Galen, Vennootschap en Onderneming 1995, p. 26–28; H.P.J. Ophof, TVVS
1995, p. 103–104; T.H.D. Struycken, Advocatenblad 1995, p. 282–285; R.D.
Vriesendorp, Ars Aequi 1995, p. 604–611 en K. Breken, in: Onderneming en 5 jaar nieuw
burgerlijk recht, 1997, p. 223–235.
Het bestreden arrest
10Het Hof heeft, zoals reeds vermeld, in de thans voorliggende zaak op grond van het
arrest Mulder q.q./CLBN geoordeeld dat de bank haar schuld ontstaan door de betalingen
van Bulten kon verrekenen met haar vordering op Wollie (het debetsaldo op Wollies
rekening) en dat daaraan niet in de weg staan de ‘strenge regels’ die in de hiervoor
genoemde rechtspraak van Uw Raad zijn aanvaard.
Anders dan de curator, oordeelde het Hof dat de bank haar stil pandrecht niet heeft
prijsgegeven door in te stemmen met de verkoop van de inventaris aan Bulten. Het
pandrecht is – zo overwoog het Hof – evenmin tenietgegaan doordat Wollie het bezit van
(bedoeld zal zijn: de macht over, zie art. 3:91 BW en noot Faber, JOR 1997/101, nr. 3 )
de inventaris aan Bulten verschafte. Als gevolg van het eigendomsvoorbehoud in de
koopovereenkomst bleef Wollie tot de volledige betaling van de koopsom eigenaar van de
inventaris en de bank stil pandhouder. Aldus het Hof (rechtsoverweging 4.4.1–4.4.3).
Het Hof verwierp het betoog van de curator dat een wezenlijk verschil bestaat tussen de
voorliggende casus en die van het arrest Mulder q.q./CLBN aangezien CLBN een
338
pandrecht had op de betrokken vordering, terwijl de bank in het onderhavige geval juist
geen pandrecht had op de vordering van Wollie jegens Bulten. Essentieel is, aldus het
Hof in rechtsoverweging 4.4:
‘dat de bank in beide gevallen een pandrecht heeft, te weten in het ene geval een stil
pandrecht en in het andere geval een bezitloos pandrecht, en dat de bank wil verrekenen
met bedragen die zij op de rekening van de pandgever ontvangt met betrekking tot dat
stil c.q. bezitloos pandrecht. Ook de stelling van de curator dat de wijze van executie bij
de genoemde vormen van pandrecht afwijkt, betekent niet dat het arrest Mulder/CLBN
zich niet leent voor analogische toepassing, reeds omdat het in de hier aan de orde
zijnde gevallen nu juist niet om executie gaat. Voorts valt niet in te zien waarom de Hoge
Raad ... wel de pandhouder op een vordering wil beschermen, maar waarom die
bescherming niet zover gaat dat ook de pandhouder op roerende zaken bescherming
verdient.’
Het Hof overwoog in dit verband (rechtsoverweging 4.4.5) dat de twee gronden waarop
in het arrest Mulder q. q./CLBN de verrekeningsbevoegdheid van de bank was gebaseerd,
ook in deze zaak gelden. In de eerste plaats verschafte de bank zich door de verrekening
geen uitzonderingspositie omdat zij zich bij voorrang had kunnen verhalen op de
opbrengst van de stil verpande zaak; in de tweede plaats zou de bank naar het vóór 1
januari 1992 geldende recht als zekerheidseigenaar ook hebben kunnen verrekenen.
Aldus het Hof.
11De uitspraken van Rechtbank en Hof hebben in de literatuur kritiek ondervonden. Zie
naast de noten van N.E.D. Faber (JOR 1996/39 en 1997/101), E.B. Rank-Berenschot,
NTBR 1997, p. 126–127 en A.I.M. van Mierlo, WPNR 6312 (1998), p. 285–286.
Tot een andersluidende beslissing kwam de Rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 7
januari 1998, JOR 1998/111.
Het cassatiemiddel
12Het middel – waarvan onderdeel 1 ter inleiding dient en geen zelfstandige klacht bevat
– bestrijdt in de onderdelen 2 sub b – 5 op diverse gronden het oordeel van het Hof dat
de uitzondering van het arrest Mulder q.q./CLBN ook van toepassing is indien een derde
op de rekening van een cliënt bij een bank betalingen verricht terzake van de koopsom
van aan die bank stil verpande zaken. Onderdeel 2 richt zich onder b tegen de
overweging van het Hof dat het in de casus van de zaak Mulder q.q./CLBN en de
onderhavige casus in wezen om hetzelfde gaat. Volgens het subonderdeel heeft het Hof
miskend dat de bank in de zaak Mulder q.q./CLBN bevoegd was mededeling van haar stil
pandrecht te doen, terwijl de bank in de onderhavige zaak haar stil pand niet zonder
meer kon omzetten in een vuistpand, daar zij met de verkoop van de inventaris aan
Bulten had ingestemd. Onderdeel 3 betoogt dat het Hof ten onrechte betalingen ter
voldoening van een niet aan de bank verpande vordering, waar het in deze zaak om
gaat, over één kam heeft geschoren met betalingen ter voldoening van wel (stil) aan de
bank verpande vorderingen, waarom het ging in de zaak Mulder q.q./CLBN. Onderdeel 4
voert aan dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de bank in het onderhavige
geval recht had zich bij voorrang te verhalen op de opbrengst van de inventaris. De
verkoop van een stil verpande zaak door de pandgever met toestemming van de
pandhouder en de daaropvolgende overdracht onder eigendomsvoorbehoud van die zaak
brengen niet zonder meer mee dat de pandhouder zich bij voorrang op de koopprijs mag
339
verhalen, terwijl de pandhouder de zaak evenmin zonder meer van de derde-koper kan
opeisen om deze alsnog te executeren, aldus dit onderdeel. Onderdeel 5 bestrijdt ten
slotte de overweging van het Hof dat de bank zich onder het vóór 1992 geldende recht
als zekerheidseigenaar door verrekening op de opbrengst van de inventaris zou hebben
kunnen verhalen. Volgens het onderdeel zou de bank deze bevoegdheid ook naar het
oude recht niet (zonder meer) hebben waar het ging om betalingen ter voldoening van
de koopprijs van door de schuldenaar vóór zijn faillissement (met instemming van de
bank) verkochte (en onder eigendomsvoorbehoud overgedragen) zaken waarvan de bank
zekerheidseigenaar was.
Ik bespreek eerst de klachten van de hier genoemde onderdelen 2b–5. Daarbij ga ik
ervan uit dat de bank ook na de verkoop van de inventaris aan Bulten nog een (relevant)
stil pandrecht op die inventaris had; op die kwestie heeft het later te bespreken
onderdeel 2 sub a betrekking dat dit, ook door het Hof aanvaarde, uitgangspunt
tevergeefs bestrijdt.
13Uit de hiervoor onder 8 en 9 besproken jurisprudentie van Uw Raad blijkt mijns inziens
dat de bank zich slechts dan door verrekening op het door Bulten betaalde mag verhalen,
indien zij ten aanzien daarvan reeds op een andere grond – zoals haar pandrecht –
voorrang had boven de andere schuldeisers van Wollie. Daarom is onjuist het betoog van
de bank in haar schriftelijke toelichting onder 5.4 dat het niet erom gaat of de bank
bevoegd is zich uit hoofde van pandrecht op de vordering van Wollie op Bulten te
verhalen.
Het enkele feit dat de bank als gevolg van de betaling door de derde feitelijk een
mogelijkheid tot verrekening heeft gekregen, is onvoldoende om haar het recht te geven
zich met uitsluiting van de andere schuldeisers op het door Bulten betaalde, en daarmee
op de vordering van Wollie op Bulten, te verhalen. Anders dan de bank lijkt aan te
voeren (schriftelijke toelichting, nr. 5.6), is in dit verband niet relevant dat de betaling
door Bulten geen ‘toevalstreffer’ was, omdat bij de verkoop van de inventaris was
bedongen dat betaling op de rekening van Wollie bij de bank zou plaatsvinden. Het
enkele feit dat op grond van een dergelijk beding aan de bank is betaald, kan (het
pandrecht buiten beschouwing latend) niet meebrengen dat verrekening op grond van
art. 53 Fw mo gelijk is. Er bestaat in deze feitelijke constellatie nog steeds geen, althans
onvoldoende, verband tussen de betalingshandeling van de derde en de overeenkomst
tussen Wollie en de bank waarop de vordering van de bank is gegrond; zie uit de
hiervoor genoemde rechtspraak in het bijzonder HR 15 april 1994, NJ 1994, 607 m.nt.
PvS (Verhagen q.q./INB). Een bank zou anders ook, door van cliënten te verlangen dat
dezen hun wederpartijen uitsluitend zouden toestaan op een rekening bij die bank te
betalen, eenvoudig een algemene verrekenmogelijkheid kunnen creëren die zich niet met
Uw zojuist genoemde jurisprudentie verdraagt.
Uit het voorgaande volgt dat de bank slechts bevoegd was zich op verrekening te
beroepen indien zij aan haar pandrecht op de inventaris voorrang kon ontlenen op
hetgeen Bulten als koopprijs aan Wollie betaalde. Ook het Hof is daarvan kennelijk
uitgegaan nu het overwoog dat de bank zich door de verrekening geen
uitzonderingspositie verwierf omdat zij zich bij voorrang had kunnen verhalen op de
opbrengst van de stil verpande zaak en zij naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht
als zekerheidseigenaar ook had kunnen verrekenen.
340
14Anders dan het Hof meen ik dat de bank aan haar stil pandrecht op de inventaris geen
voorrang op het door Bulten betaalde kon ontlenen. Ik licht dit als volgt toe.
Uitgangspunt moet zijn dat Wollie bij de verkoop van de inventaris niet (mede) optrad als
vertegenwoordiger van de bank (de in appel niet bestreden rechtsoverweging 3.2 van het
vonnis in eerste aanleg) en dat er bij de onderhandse verkoop van de inventaris door
Wollie aan Bulten geen sprake was van executie van het pandrecht, ook niet bij wege
van afwijkende wijze van verkoop in de zin van art. 3:251 (de in cassatie niet bestreden
rechtsoverweging 4.4.4 slot van het arrest a quo).
Voorts moet worden vooropgesteld dat het pandrecht van de bank op de inventaris zich
niet (mede) uitstrekte tot de vordering tot betaling van de koopprijs van Wollie op Bulten
of tot het op deze vordering betaalde. Een dergelijke aanspraak kan niet op enige
wetsbepaling worden gegrond; uit art. 3:229 BW valt bovendien het tegendeel af te
leiden (vergelijk rechtsoverweging 3.3.3 van het arrest Mulder q.q./CLBN).
Anders dan in de casus die ten grondslag lag aan het arrest Mulder q.q./CLBN, bestaat er
geen reden om aan te nemen dat de bank desondanks met voorrang boven andere
schuldeisers van Wollie recht kan doen gelden op hetgeen Bulten als koopprijs betaalde.
Het doorslaggevende argument om de bank terzake van betalingen op aan haar stil
verpande vorderingen voorrang toe te kennen, was in het genoemd arrest – zoals
hiervoor reeds bleek – dat naar het vóór 1992 geldende recht de zekerheidseigenaar van
een vordering – ook indien van de zekerheidscessie geen mededeling was gedaan – recht
had op hetgeen de debiteur op die vordering betaalde, ongeacht of deze betaling aan de
bank of aan de curator geschiedde (zie HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171 m.nt. PvS),
terwijl bij de behandeling van de Invoeringswet Nieuw BW van regeringszijde de
verzekering was gegeven dat met het stil pandrecht ‘praktisch hetzelfde resultaat als met
zekerheidseigendom kan worden bereikt’, waaraan nog was toegevoegd ‘dat bestaande
financieringspatronen, ondanks de wetstechnisch andere opzet van de nieuwe regeling,
onder het nieuwe recht zonder moeilijkheid kunnen worden gecontinueerd’. Onder het
vóór 1992 geldende recht zou de bank als zekerheidseigenaar van de inventaris echter
geen enkele bijzondere aanspraak op de koopprijs hebben gehad indien haar cliënt deze
inventaris – al dan niet met haar toestemming en al dan niet onder
eigendomsvoorbehoud – aan een derde had verkocht; vergelijk Uw arrest van 29 april
1988, NJ 1988, 984 m.nt. G. Van een uit dien hoofde bestaande
verrekeningsbevoegdheid na faillissement was dan ook geen sprake. In het gebruikelijke
geval dat een debiteur jegens de bank bevoegd was zijn tot zekerheid overgedragen
handelsvoorraad te verkopen, kon de bank zich dan ook slechts met voorrang op de
(betalingen terzake van de) vorderingen op de afnemers verhalen indien die vorderingen
aan haar tot zekerheid waren overgedragen, hetgeen ook placht te gebeuren. Gesteld
noch gebleken is dan ook dat onder het oude recht bestaande financieringspatronen
doorkruist zouden worden als een bank bij de onderhandse verkoop door haar cliënt van
aan haar stil in pand gegeven zaken geen aanspraak bij voorrang op de koopprijs zou
hebben. De bank heeft wel aangevoerd wat haar positie als ze kerheidseigenaar ten
aanzien van de inventaris zou zijn geweest (conclusie van repliek, nr. 11 e.v.) maar de
relevante kwestie van onderhandse verkoop en verhaal op de koopprijs heeft zij daarbij
niet aan de orde gesteld. Men mag het innen van de onverpandevordering terzake van de
koopprijs van stil verpande zakenniet gelijkstellen met het innen van een stil verpande vordering. Voor de extra stap die men dan zet, biedt het stelsel van de wet geen grond;
in deze zin ook de hiervoor aangehaalde literatuur over het bestreden arrest.
341
15De bank is van oordeel dat het ‘onpraktisch’ is dat zij ingeval zij haar debiteur
toestemming geeft om aan haar in pand gegeven zaken anders dan bij wege van
executie te verkopen, alleen een bijzondere aanspraak op de vordering tot betaling van
de koopprijs en op de koopprijs zelf geldend kan maken indien zij op deze vordering een
zekerheidsrecht verwerft (zie schriftelijke toelichting van de zijde van de bank, p. 10
e.v., waartegen de repliek in cassatie). Het wettelijk stelsel van voorrang en
zekerheidsrechten brengt evenwel mee dat de vorm van pseudo-executie op de
(opbrengst van de) in pand gegeven zaken die de bank in wezen wenst te introduceren
(zie dupliek in cassatie, nr. 5) niet kan worden aanvaard, hoe praktisch deze ook mag
zijn en hoezeer deze in de regel ook tot een hogere opbrengst zou leiden dan de wettelijk
voorgeschreven weg. Van belang daarbij is nog dat in gevallen als de onderhavige niet
aan de orde zijn de aan vroegtijdige mededeling van een stil pandrecht op vorderingen
verbonden bezwaren (zie rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest Mulder q.q./CLBN; Parl.
Gesch. Boek 3, 1981, p. 764; R.I.V.F. Bertrams, NTBR 1994, p. 169–170 en W.H.M.
Reehuis, in: CJHB, p. 324).
Ik teken ten overvloede aan dat indien de curator de verpande inventaris zou hebben
verkocht, de bank uit hoofde van art. 58 Fw voorrang op de opbrengst zou hebben gehad
(zie rechtsoverweging 3.4.3 van het arrest Mulder q.q./CLBN).
16Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klachten van de onderdelen 3, 4 en 5
terecht zijn voorgesteld; onderdeel 2 sub b behoeft daarom geen bespreking.
17Onderdeel 2 klaagt onder a primair dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de
bank pandhouder van de inventaris bleef tot aan de volledige betaling van de koopprijs
door Bulten. Subsidiair betoogt het dat – al zou de bank pandhouder zijn gebleven –
toestemming van een pandhouder voor de vervreemding van een verpande zaak door de
pandgever (in beginsel) tot gevolg heeft dat de pandhouder zijn recht niet zonder meer
jegens de derde-verkrijger van de verpande zaak kan laten werken. Het pandrecht zou
nog slechts een sluimerend bestaan hebben geleid en zolang Bulten niet jegens Wollie in
gebreke was kon de bank aan dat sluimerend pandrecht geen bevoegdheid (tot
verrekening) ontlenen, aldus het subonderdeel.
Bij de klachten van dit subonderdeel heeft de curator mijns inziens geen belang
aangezien – zoals uit het voorgaande moge blijken – de bank aan het door haar
gepretendeerde pandrecht op de inventaris geen bevoegdheid tot verrekening kan
ontlenen. De primaire klacht faalt naar mijn oordeel overigens: de bank kon, al had zij
toestemming tot de verkoop gegeven, binnen het kader van de voorbehouden eigendom
haar bevoegdheden als pandhouder nog uitoefenen (vgl. W.H.M. Reehuis, Stille
verpanding, 1987, nr. 230 en de noot van Faber onder het bestreden arrest, JOR
1997/101, nr. 3 slot). De door de subsidiaire klacht aan de orde gestelde vraag welke
bevoegdheden de bank aan haar ‘sluimerende’ pandrecht kon ontlenen, behoeft evenwel
geen bespreking omdat, als opgemerkt, daartoe in ieder geval niet de in deze zaak
gepretendeerde bevoegdheid tot verrekening behoort.
18Uw Raad kan de zaak mijns inziens zelf afdoen. Het subsidiaire verweer van de bank
tegen de vordering van de curator – het beroep op verrekening – faalt op de hiervoor
aangegeven gronden. Primair heeft de bank in eerste aanleg tegen de vordering van de
curator aangevoerd dat zij haar pandrecht ten aanzien van de inventaris conform art.
3:251 lid 2 BW heeft uitgewonnen. De Rechtbank heeft dit verweer in rechtsoverweging
3.2 verworpen. Het Hof heeft zich daarbij aangesloten, gezien de passage in
342
rechtsoverweging 4.4.4 dat het in het hier aan de orde zijnde geval ‘niet om executie
gaat’. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden (zie in dit verband de schriftelijke
toelichting van de bank, onder 6, ad onderdeel 2a). Nu de bank tegen de vordering van
de curator tot afdracht van het door Bulten betaalde geen andere weren heeft
aangevoerd, kan de Uw Raad deze vordering toewijzen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot vernietiging van het
vonnis van de Rechtbank en tot toewijzing van de vordering van de curator.
Hoge Raad
(...)
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i)Bij onderhandse akte van 12 augustus 1991 heeft Wollie B.V. (hierna: Wollie) haar
inventaris en voorraden overdragen aan de Bank tot zekerheid voor de betaling van al
hetgeen de Bank van haar te vorderen had of mocht krijgen. Ingevolge art. 86
Overgangswet NBW is deze zekerheidseigendom per 1 januari 1992 omgezet in een stil
pandrecht.
(ii)Op 23 november 1994 heeft Wollie, met toestemming van de Bank, een
koopovereenkomst met M.J. Bulten gesloten, waarbij zij de inventaris voor een koopsom
van ƒ 100.000,= aan Bulten verkocht. Overeengekomen werd dat de betaling zou
geschieden in drie termijnen; de eerste termijn (ƒ 50.000,=) zou vervallen op 30
december 1994, de tweede (ƒ 25.000,=) op 28 februari 1995, en de derde (ƒ 25.000,=)
op 31 maart 1995. De overeenkomst bepaalde voorts dat betaling diende te geschieden
op de rekening die Wollie bij de Bank aanhield onder nummer 31.13.55.846. Wollie
behield zich de eigendom van de inventaris voor totdat Bulten ten volle aan zijn
verplichtingen zou hebben voldaan.
(iii)Op of omstreeks 30 november 1994 heeft Bulten ƒ 50.000,= betaald op genoemde
rekening.
(iv)Bij vonnis van 14 februari 1995 is Wollie in staat van faillissement verklaard, met
benoeming van eiser tot cassatie tot Curator.
(v)Op of omstreeks 28 februari 1995 heeft Bulten ƒ 25.000,= op voormelde
bankrekening voldaan, en op of omstreeks 17 maart 1995 ƒ 17.388,=. Tussen partijen
staat vast dat Bulten bij deze laatste betaling terecht een aantal bedragen in mindering
bracht op het door hem verschuldigde bedrag van ƒ 25.000,=, zodat hij met die betaling
aan zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst had voldaan.
(vi) De Bank heeft haar schuld aan Wollie uit hoofde van die betalingen van ƒ 25.000,=
en ƒ 17.388,= verrekend met het debetsaldo van de rekening-courant met Wollie. Aldus
resteerde op 7 april 1995 een debetsaldo van ƒ 315.144,56, afgezien van rente en
kosten.
343
3.1. Stellende dat de Bank op grond van het bepaalde in art. 53 lid 1 F. niet gerechtigd
was de na de datum van het faillissement op de rekening van Wollie betaalde bedragen
te verrekenen met haar vordering op Wollie, heeft de Curator in dit geding veroordeling
van de Bank tot betaling van de Curator van het bedrag van ƒ 42.388,=, met rente en
kosten, gevorderd.
De Bank heeft de vordering bestreden, zich primair verwerende met de stelling dat zij
haar pandrecht op de inventaris van Wollie door de met haar instemming geschiede
verkoop aan Bulten overeenkomstig het bepaalde in art. 3:251 lid 2 BW heeft
uitgewonnen, zodat de bevoegdheid tot verrekening niet aan de orde komt. De
Rechtbank heeft deze stelling verworpen.
Subsidiair heeft de Bank het standpunt verdedigd dat zij tot verrekening bevoegd was.
Dit standpunt is door de Rechtbank als juist aanvaard. Het Hof heeft de door de Curator
tegen deze beslissing aangevoerde grieven ongegrond geoordeeld en het vonnis van de
Rechtbank bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.3Het Hof heeft zich gesteld gezien voor de vraag of de Bank zich op verrekening mag
beroepen ten aanzien van de betalingen die Bulten na de faillietverklaring van Wollie
heeft gedaan op de rekening van Wollie bij de Bank (rov. 4.4). Vervolgens heeft het Hof
vooropgesteld (rov. 4.1.1–4.4.3) dat niet slechts een rekeningcourantverhouding tussen
de Bank en Wollie bestond, maar dat de Bank tevens bezitloos pandhoudster was, en dat
de onderhavige situatie in zoverre overeenstemt met die waarop het arrest van de Hoge
Raad van 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN), betrekking had; in dit
laatste geval, aldus het Hof, had de Bank niet slechts een rekening-courantverhouding
met haar cliënt, ‘maar tevens een stil pandrecht op de vorderingen van die cliënt jegens
derden’. In rov. 4.4.4 heeft het Hof, na melding te hebben gemaakt van het verschil
tussen het geval van genoemd arrest – storting ter voldoening van aan de Bank stil
verpande vorderingen ter zake waarvan aan de betrokken schuldenaren geen mededeling
was gedaan – en de onderhavige situatie – een bank die bezitloos pandhoudster is en
geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om dit bezitloos pandrecht om te zetten
in een vuistpand – geoordeeld dat het in beide gevallen ‘in wezen om hetzelfde gaat,
namelijk om verhaal door een bankinstelling op betalingen aan de failliet die lopen via de
bankinstelling en die als gevolg hebben dat het pandrecht van de bankinstelling verloren
gaat, mede omdat de bankinstelling het pandrecht niet uitwint ...’. Het Hof zag geen
wezenlijk verschil in de door de Curator aangevoerde omstandigheid dat de bank in de
zaak Mulder q.q./CLBN een pandrecht had op de betrokken vordering, terwijl de Bank in
de onderhavige zaak geen pandrecht had op de vordering van Wollie jegens Bulten. Dit
laatste, aldus het Hof, is juist, maar niet wezenlijk; essentieel is volgens het Hof ‘dat de
bank in beide gevallen een pandrecht heeft, te weten in het ene geval een stil pandrecht
en in het andere geval een bezitloos pandrecht, en dat de bank wil verrekenen met
bedragen die zij op de rekening van de pandgever ontvangt met betrekking tot dat stil
c.q. bezitloos pandrecht’.
In rov. 4.4.5 heeft het Hof nader overwogen, kort gezegd: (a) dat de Bank zich door
verrekening niet een uitzonderingspositie verschaft ten opzichte van de andere
schuldeisers, omdat zij een bezitloos pandrecht heeft dat haar het recht geeft ‘zich bij
voorrang te verhalen op de opbrengst van de verpande zaak’; (b) dat de Bank zich in de
onderhavige situatie, wanneer deze zich vóór 1 januari 1992 zou hebben voorgedaan, als
zekerheidseigenaar door verrekening zou hebben kunnen verhalen.
344
3.4Onderdeel 3 van het middel strekt ten betoge dat het Hof aldus ten onrechte de
onderhavige betalingen ter voldoening van een niet aan de Bank verpande vordering
over één kam scheert met betalingen ter voldoening van wèl aan de Bank (zij het ‘stil’)
verpande vorderingen. De onderdelen 4 en 5 klagen over onjuistheid van de hiervoor in
3.3, slot, met (a) en (b) aangeduide oordelen van het Hof.
De onderdelen zijn terecht voorgesteld. Een pandrecht dat op roerende zaken is
gevestigd zonder dat deze in de macht van de pandhouder zijn gebracht, zoals het in het
onderhavige geval op de inventaris van Wollie gevestigde pandrecht van de Bank, komt
niet van rechtswege te rusten op de vordering tot betaling van de koopprijs van die
zaken indien deze met toestemming van de pandhouder aan een derde worden verkocht.
De Bank heeft ook niet gesteld dat zij bij het geven van haar toestemming tot de
verkoop van de inventaris een pandrecht op de vordering van Wollie op Bulten heeft
doen vestigen. Het Hof heeft in zijn rov. 4.4.4 dan ook terecht de stelling van de Curator
dat de Bank geen pandrecht op die vordering had, als juist aanvaard. Daarvan uitgaande,
heeft het Hof echter ten onrechte geoordeeld dat de Bank haar vordering op Wollie wil
verrekeningen: bedragen die zij op de rekening van Wollie ontvangt ‘met betrekking tot
dat stil c.q. bezitloos pandrecht’.
Niet valt in te zien op welke andere grond de Bank met voorrang boven andere
schuldeisers recht zou kunnen doen gelden op de door Bulten betaalde bedragen.
Nu de door Bulten gedane betalingen ook niet hun oorzaak vinden in de vóór de
faillietverklaring van Wollie tussen de Bank en Wollie gesloten overeenkomst, staat het
bepaalde in art. 53 lid 1 F. in de weg aan verrekening als door de Bank toegepast. Voor
een uitzondering – als aanvaard in voormeld arrest van 17 februari 1995 op de in dat
arrest uiteengezette gronden – op de regel dat een bank zich ter zake van een op de
rekening van haar cliënt gedane girale betaling niet op verrekening kan beroepen indien
deze betaling is ontvangen nadat de cliënt in staat van faillissement is verklaard, is in
een geval als het onderhavige geen plaats.
Anders dan het Hof nog heeft overwogen, zou de Bank in de onderhavige situatie,
wanneer deze zich vóór 1 januari 1992 zou hebben voorgedaan, zich niet ‘als
zekerheidseigenaar door verrekening ... hebben kunnen verhalen’. Volgens het vóór 1
januari 1992 geldende recht kon degene aan wie roerende zaken tot zekerheid in
eigendom waren overdragen, zich na onderhandse verkoop van die zaken door zijn
wederpartij aan een derde, ongeacht of zulks met zijn toestemming geschiedde, niet met
voorrang boven andere schuldeisers verhalen op de door de derde betaalde koopprijs.
3.5Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. De in
onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hiervoor in 3.2 vermelde primaire verweer
van de Bank is door de Rechtbank verworpen. In ’s Hofs overweging (rov. 4.4, slot van
de op twee na laatste volzin) dat ‘het in de hier aan de orde zijnde gevallen nu juist niet
om executie gaat’ ligt besloten dat het Hof zich op dat punt met het oordeel van de
Rechtbank heeft verenigd; dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Het subsidiare
verweer van de Bank gaat blijkens het in 3.4 overwogene niet op. Andere verweren
tegen de vordering van de Curator heeft de Bank niet gevoerd. Het bestreden arrest en
het vonnis van de Rechtbank dienen te worden vernietigd en de vordering van de Curator
moet worden toegewezen.
345
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 2 juni 1997,
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 6 februari 1996;
veroordeelt de Bank om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Curator te betalen
de somma van ƒ 42.388,= (zegge tweeënveertigduizend driehonderd acht en tachtig
gulden), voor wat betreft de op 28 februari 1995 door haar ontvangen tranche ad
ƒ 25.000,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 1995 tot de dag der
algehele voldoening en voor wat betreft de op 17 maart 1995 door haar ontvangen
tranche ad ƒ 17.388,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 1995 tot de
dag der algehele voldoening;
veroordeelt de Bank in de aan de zijde van de Curator gevallen kosten ....
» Noot
In een reeks van arresten, die begint met HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249, nt. BW
(Giro/Standaardfilms), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in geval van een rekening-
courantverhouding tussen een bank en een rekeninghouder, de bank zich niet op
verrekening kan beroepen indien na de faillietverklaring van de rekeninghouder
betalingen op de rekening ontvangen worden. In deze arrestenreeks oordeelde de Hoge
Raad dat de na creditering ontstane vordering van de rekeninghouder op de bank
onvoldoende verband houdt met de rekening-courantovereenkomst om een beroep op
art. 53 Fw te rechtvaardigen. Een belangrijke uitzondering op deze – door de Hoge Raad
zelf als zodanig bestempelde – ‘strenge regels’ inzake verrekening in rekening-courant
werd door de Hoge Raad aanvaard in het arrest Mulder q.q./CLBN (HR 17 februari 1995,
NJ 1996, 471, nt. WMK). In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat er geen goede grond
bestaat deze strenge regels ook toe te passen wanneer een bank zich op verrekening
beroept ter zake van girale betalingen die in het zicht van faillissement of na de
faillietverklaring van de rekeninghouder hebben plaatsgevonden, indien deze betalingen zijn gedaan ter voldoening van aan de bank stil verpande vorderingen. De vraag die
thans aan de orde is, is of de uitzondering van Mulder q.q./CLBN een ruimer
toepassingsgebied kan hebben, in die zin dat onder bepaalde omstandigheden ook
verrekening kan plaatsvinden ter zake van girale betalingen die niet geschieden ter
voldoening van aan de bank stil verpande vorderingen, maar op andere wijze verband
houden met een pandrecht van de bank. In casu betrof het een onderhandse verkoop
door de rekeninghouder/pandgever, met toestemming van de bank, die een krachtens
art. 86 Overgangswet ontstaan stil pandrecht op de inventaris van de pandgever had. De
zaken werden onder eigendomsvoorbehoud geleverd aan de koper. Hierbij werd
afgesproken dat de koopprijs in drie termijnen betaald zou worden op een rekening die
de pandgever bij de bank aanhield. De laatste twee termijnen werden op de rekening
overgemaakt, nadat het faillissement van de pandgever was uitgesproken. De bank
beriep zich op verrekening van haar vorderingen uit hoofde van het debetsaldo met de
door deze girale betalingen ontstane schulden van de bank aan de pandgever. De curator
stelde zich op het standpunt dat ten aanzien van de laatste twee betalingen geen
verrekening kan plaatsvinden. De Rechtbank Breda en het Hof Den Bosch waren bereid
de regel van Mulder q.q./CLBN (analogisch) toe te passen in deze situatie. Het hof
rechtvaardigt dit, onder meer, door te stellen dat het arrest Mulder q.q./CLBN weliswaar
346
een stil pandrecht op vorderingen betreft, terwijl hier een stil pandrecht op roerende zaken in het geding is, doch dat het in beide gevallen om wezenlijk hetzelfde gaat. In
beide situaties betreft het namelijk verhaal door een bank op betalingen aan de failliet
die lopen via de bank en die als gevolg hebben dat het pandrecht van de bank verloren
gaat, mede omdat de bank niet tot uitwinning overgaat. Juridisch-technisch is er
natuurlijk alle reden om het door rechtbank en hof bereikte resultaat af te wijzen. De
betalingen geschiedden niet ter voldoening van aan de bank verpande vorderingen, zodat
niet gezegd kan worden dat de bank ooit enig voorrangsrecht op de vordering tot
betaling van de koopprijs heeft gehad. De koper die de koopprijs op de rekening van de
verkoper/pandgever bij de bank betaalt, zou men kunnen aanmerken als een volstrekte
buitenstaander voor de bank. Daaraan doen, zo zou men kunnen stellen, de gemaakte
afspraken tussen verkoper en koper (en bank) niet af. Het arrest Giro/Standaardfilms is
in deze zienswijze onverkort van toepassing. Zie Faber onder JOR 1996/39 en JOR
1997/101. Niettemin zou men hier ook voor een wat flexibeler benadering kunnen kiezen
en naast Mulder q.q./CLNB een tweedeuitzondering kunnen aannemen. In de
onderhavige casus heeft de bank getracht mede te werken aan een ‘commerciële’
oplossing, die voor alle betrokken partijen tot een aanvaardbare uitkomst zou leiden,
indien men het beroep van de bank op verrekening zou honoreren. De pandgever
verkrijgt een goede prijs voor de inventaris, hetgeen bij executoriale verkoop mogelijk
niet zo zou zijn, terwijl de bank een voorrangspositie verkrijgt met betrekking tot de
opbrengst, zonder dat zij zelf tot (executoriale) verkoop behoeft over te gaan. De
crediteuren van de pandgever zijn niet slechter af door deze constructie. Bij executoriale
verkoop zou de opbrengst van de inventaris immers hen evenmin ten goede zijn
gekomen. Hier kan men tegen aanvoeren dat het partijen vrijstond de weg van art.
3:251 BW (onderhandse verkoop door pandhouder) te volgen en dat de bank het aan
zichzelf te wijten heeft dat zij nu met lege handen blijft. Voor verruiming van de
uitzondering pleit het volgende. Weliswaar is het oordeel van de Hoge Raad
(Giro/Standaardfilms etc.) dat de rekening-courantverhouding op zichzelf niet een
voldoende grondslag biedt om verrekening te rechtvaardigen begrijpelijk. De bank zou
anders vanwege haar rol in het betalingsverkeer te zeer profiteren van betalingen door
willekeurige derden gedaan op de bankrekening. In deze zaak ging het evenwel niet om
‘toevallige’ betalingen door derden op de bankrekening, maar om betalingen die – in
ieder geval in economische zin – gerelateerd waren aan het pandrecht van de bank en de
in het kader daarvan gemaakte afspraken met de betrokkenen. Naar mijn mening
bestond er derhalve wel degelijk reden om ook hier de ‘strenge regels’ betreffende
verrekening ter zake van post-faillissementsbetalingen ter zijde te stellen. De uitspraken
van de rechtbank en het hof zijn uitvoerig en (zeer) kritisch besproken door Faber. Zie
JOR 1996/39 en JOR 1997/101, met uitvoerige beschouwingen over dit aspect en andere
aspecten van de casus. De Hoge Raad wil niets weten van een extensieve interpretatie
van Mulder q.q./CLBN. De Hoge Raad acht blijkbaar een uitzondering op de strenge
regels inzake verrekening slechts mogelijk indien de bank waarbij de rekening wordt
aangehouden een pandrecht heeft op de vorderingen die voldaan zijn door middel van
girale betalingen op de rekening. De Hoge Raad stelt immers vast dat in geval van
verkoop – door de pandgever met toestemming van de pandhouder – van stil verpande
zaken er niet van rechtswege een pandrecht op de vordering tot betaling van de
koopprijs komt te rusten, terwijl ook niet is komen vast te staan dat een dergelijk
pandrecht door partijen gevestigd is. Hiervan uitgaande oordeelt de Hoge Raad dat het
hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake kan zijn van verrekening van de
vordering van de bank op de rekeninghouder met bedragen die op de rekening worden
ontvangen ter zake van een aan de bank verleend pandrecht. Het enige relevante
347
pandrecht in het kader van verrekening is derhalve een pandrecht op de vordering die
door middel van girale betaling wordt voldaan; een dergelijk pandrecht is in casu niet tot
stand gekomen, dus is verrekening niet mogelijk. De Hoge Raad voegt hieraan toe dat er
geen andere redenen van voorrang aanwezig zijn ten aanzien van de door de koper
betaalde bedragen. De Hoge Raad overweegt (in overeenstemming met
Giro/Standaardfilms etc.) dat de girale betalingen ook niet hun oorzaak vinden in een
tussen de rekeninghouder en de bank reeds voor de faillietverklaring gesloten
overeenkomst en dat dus art. 53 Fw verrekening verhindert, terwijl voor toepassing van
de uitzondering van Mulder q.q./CLBN geen plaats is. Na dit arrest (en eigenlijk ook
hiervoor al) verdient het aanbeveling dat, wanneer partijen niet willen overgaan tot
openbare verkoop van stil verpande zaken, zij zich nauwgezet houden aan de
mogelijkheden die art. 3:251 BW biedt. Het alternatief is dat in situaties als de onder
havige de banken zich de vordering op de koper laten verpanden. Hierbij dient
opgemerkt te worden dat dit laatste pas kan geschieden indien de koopovereenkomst
tussen pandgever en derde/koper (stil pandrecht) is totstandgekomen of indien de
aspirant-koper reeds bekend is (openbaar pandrecht). Bovendien waart bij de vestiging
van nieuwe zekerheidsrechten veelal het spook der pauliana rond.
H.L.E. Verhagen
348
JOR 2002/180 Hoge Raad 's-Gravenhage, 12-07-2002, C00/289HR Inning stil verpande vordering door pandgever buiten faillissement. Geen voorrang op geïnde voor pandhouder, Devolutieve werking appèl
Aflevering 2002 afl. 10
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 12 juli 2002
Rolnummer C00/289HR
Rechter(s)
Mr. Herrmann
Mr. Aaftink
Mr. Pos
Mr. Beukenhorst
Mr. Hammerstein
Partijen
Coöperatieve Rabobank Soest-Baarn UA te Soest,
eiseres tot cassatie,
advocaat mr. M.J. Schenck,
tegen
Mr. J.J. Knol te Amsterdam,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Veil
Interaktieve Televisie BV,
verweerder in cassatie,
advocaat mr. J.W.H. van Wijk.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent
Noot mr. N.E.D. Faber
Trefwoorden
Inning stil verpande vordering door pandgever buiten
faillissement. Geen voorrang op geïnde voor pandhouder,
Devolutieve werking appèl
Regelgeving
» Samenvatting
Er is geen grond de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari 1995, NJ 1996, 471
gegeven regel, dat wanneer de faillissementscurator een stil verpande vordering heeft
geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, de
pandhouder zijn voorrang op het geïnde behoudt, ook toe te passen buiten faillissement
in een geval als het onderhavige, dat wil zeggen een geval van inning van een stil
verpande vordering door de pandgever. Het Hof heeft de devolutieve werking van het
appèl miskend door het door de Rechtbank afgewezen deel van de vordering van de
curator toe te wijzen zonder de juistheid te onderzoeken van de door de bank in eerste
aanleg als primair verweer naar voren gebrachte stellingen, die de bank in hoger beroep
niet heeft prijsgegeven.
349
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Wesseling-van Gent)
1. Feiten [noot:1] en procesverloop
1.1 Veil Interaktieve Televisie B.V., hierna: Veil IT, heeft als enige bestuurder Veil
Benelux B.V., die als enige bestuurder Veil Europe B.V. heeft, die weer als enige
bestuurder Veil Europe N.V., gevestigd te Curaçao, heeft.
Laatstgenoemde vennootschap heeft drie bestuurders: K. Berkleef, R.F.A. van Lit en C.P.
van Lith. In het handelsregister te Amsterdam is gepubliceerd, zo blijkt uit een uittreksel
per 30 augustus 1993, dat zij gezamenlijk bevoegd zijn tot het vertegenwoordigen van
Veil Europe N.V.
1.2 Veil IT is opgericht en onderneming gaan voeren op 16 mei 1991. De naam van deze
rechtspersoon was toen nog Veil Televisie B.V.
1.3 Op 16 mei 1991 is door mevrouw L. van Lith-Nassuth en mevrouw F.A.A. Keller,
handelend als de oprichters van de vennootschap Veil Televisie B.V., een volmacht
verstrekt aan voornoemde C.P. van Lith “te beschikken over de tegoeden op de (mede)
ten name van volmachtgever geopende rekening”, met nummer 35.99.86.900,
aangehouden bij eiseres tot cassatie, hierna: de bank. De rekening is gesteld ten name
van Veil Televisie B.V. Op de rekeningafschriften komt uitsluitend deze naam voor.
1.4 Op maandag 2 augustus 1993 is het volgende bestuursbesluit genomen betreffende
Veil Televisie B.V.:
“In aanmerking nemende:
• dat Veil Televisie BV in ernstige betalingsmoeilijkheden dreigt te gaan verkeren
door het vooralsnog uitblijven van noodzakelijke financiering der
bedrijfsactiviteiten.
• dat in afwachting van de totstandkoming van de beoogde financiering der
bedrijfsactiviteiten het bestuur genoodzaakt is tot de volgende maatregelen:
Besluit:
• alle activiteiten van de vennootschap (Veil Televisie BV) met onmiddellijke ingang
stop te zetten, in afwachting van de noodzakelijke financiering van de
bedrijfsactiviteiten,
• alle lopende contracten met onmiddellijke (in)gang te beëindigen, waaronder
arbeidscontracten, huurovereenkomsten, leaseverplichtingen met betrekking tot
auto’s computers etc.,
• betaling van managementfees met onmiddellijke ingang stop te zetten, betaling
van nog te vorderen managementfees wordt tot nader te bepalen datum
uitgesteld.”
350
1.5. Kennelijk in verband met dit besluit is aan de bank bij faxbericht van 5 augustus
1993
• ondertekend door Berkleef, Van Lit en Van Lith – het volgende meegedeeld
betreffende de bankrekening met nummer 35.99.86.900:
“Ik verzoek u er op toe te zien dan wel er voor zorg te dragen dat per heden geen
transacties ten laste van bovengenoemde rekening worden uitgevoerd zonder dat
daartoe door de drie bovengemelde personen een schriftelijk verzoek voorzien van drie
handtekeningen (van elk der personen afzonderlijk) is ingediend.”
Tevens werd in dit faxbericht meegedeeld dat de naam van Veil Televisie B.V. was
veranderd in die van Veil IT. Voorts werd meegedeeld, onder verwijzing naar bijgevoegde
uittreksels uit het handelsregister, welke bestuursverhoudingen bestonden.
1.6. Van de fiscus heeft Veil IT op 25 augustus 1993 een belastingrestitutie ter grootte
van ƒ 233 681,= betaald gekregen op de door Veil IT bij de bank aangehouden, eerder
genoemde rekening.
1.7. In de middag van vrijdag 27 augustus 1993 heeft C.P. van Lith diverse opdrachten
verstrekt tot spoedoverboekingen (telefonische overboekingen) naar zeventien
verschillende begunstigden, te weten Veil IT zelf (een overboeking van ƒ 155 000,= naar
een bankrekening van Veil IT bij ABN-AMRO Bank te Amstelveen), dertien werknemers
van Veil IT (ter zake van salarissen over augustus 1993), G. del Prado (een
procuratiehouder van Veil IT), R.F.A. Van Lit voornoemd, en American Express te
Amsterdam.
1.8. Na deze overboekingen bedroeg het saldo van de onderhavige rekening van Veil IT
bij de bank nog ƒ 4 590,56 (credit). Dit saldo is naar de curator overgemaakt.
1.9. Op maandagochtend 30 augustus 1993 is Berkleef in contact getreden met de bank
(in de persoon van Veldkamp), met het verzoek (alle, dan wel de meeste) overboekingen
van 27 augustus 1993 ongedaan te maken. De bank is hierop niet ingegaan.
1.10. Op 31 augustus 1993 is aan Veil IT surséance van betaling verleend, welke
surséance is gevolgd door een faillietverklaring van 14 september 1993. Thans
verweerder in cassatie, de curator, is tot bewindvoerder respectievelijk curator benoemd.
1.11. Bij inleidende dagvaarding van 27 juni 1994 heeft de curator gevorderd dat de
arrondissementrechtbank te Utrecht voor recht verklaart dat de bank onbevoegd de bij
haar aangehouden bankrekening van Veil IT heeft gedebiteerd en derhalve aan de
curator verschuldigd is een bedrag gelijk aan het totaal van de debiteringen vermeld op
afschrift nummer 16 van 30 augustus 1993, althans dat de rechtbank een in goede
justitie vast te stellen bedrag verschuldigd is, alsmede dat de rechtbank voor recht
verklaart dat de bank aan de curator de wettelijke rente verschuldigd is.
1.12. De curator heeft daartoe aangevoerd dat de bank jegens Veil IT toerekenbaar
tekort is geschoten, subsidiair onrechtmatig heeft gehandeld, doordat de bank de
betalingsopdrachten, die niet waren voorzien van de benodigde handtekeningen van alle
bestuurders, onbevoegd heeft uitgevoerd. Daardoor heeft Veil IT, althans haar failliete
boedel, schade geleden, omdat zij niet meer in staat was zodanige regelingen te treffen
met haar gezamenlijke schuldeisers dat een faillissement kon worden vermeden.
351
De gezamenlijke schuldeisers hebben schade geleden nu de op 27 augustus 1993
overgeboekte som ten goede is gekomen aan enkele schuldeisers, waarbij geen rekening
werd gehouden met de positie in de wettelijke rangorde van andere schuldeisers.
1.13. De bank heeft betwist dat de betalingsopdrachten niet de instemming hadden van
de andere bestuurders van Veil IT. De bank heeft Van Lith vernomen dat de
betalingsopdrachten aan de bank zijn besproken in het directiecomité van Veil IT. De
voltallige directie van Veil is vooraf van die gang van zaken op de hoogte geweest.
De bank heeft bovendien betwist dat de boedel schade heeft geleden. De overboeking
van ƒ 155 000,= is naar een eigen rekening van Veil IT bij ABN AMRO Bank
overgemaakt, terwijl in dit verband ook van belang is dat Veil Televisie B.V. haar
vordering ten bedrage van ƒ 233 681,= ter zake van belastingrestituties aan ABN AMRO
Bank had verpand. De overige betalingen betreffen opeisbare schulden aan American
Express, aan personeel (salaris) en aan twee directieleden.
1.14. Bij conclusie van dupliek [noot:2] heeft de bank voorts ten verwere aangevoerd dat
de bankrekening op 16 mei 1991 is geopend door de dames Van Lith-Nassuth en Keller,
die volmacht hebben gegeven aan Van Lith om over die rekening te beschikken. In deze
rekeningovereenkomst en volmacht is sinds 16 mei 1991 geen wijziging gebracht, ook
niet door het faxbericht van 5 augustus 1993 van Veil IT aan de bank, aangezien deze
fax geen rechtsgeldige intrekking van de volmacht is nu deze niet is verricht door de
dames die vermeld staan in de volmacht. Aldus was Van Lith ook op 27 augustus 1993
bevoegd om de betaalopdrachten te verstrekken.
1.15. Bij vonnis van 6 november 1996 heeft de rechtbank laatstgenoemd verweer van de
bank verworpen en geoordeeld dat (ook) als volmachtgever dienen te worden beschouwd
degenen die de hoedanigheid van opvolgers van deze oprichters hebben, te weten de
bestuurders van Veil IT. De rechtbank heeft aan dit oordeel de gevolgtrekking verbonden
dat het in het licht van de ontvangst van het faxbericht van 5 augustus 1993
minstgenomen onzorgvuldig is geweest van de bank om zonder meer op basis van de
oude volmacht tot de omvangrijke overboekingen over te gaan (rov. 2.4).
De rechtbank heeft voorts overwogen dat indien de stelling van de bank – inhoudende
dat de overboekingsopdrachten van Lith op 27 augustus 1993 tevoren zijn besproken
tussen de drie (indirecte) bestuurders van Veil IT en de instemming hadden van allen –
zou komen vast te staan, de bedoelde opdrachten bevoegd door Van Lith zijn verstrekt
en de vordering van de curator dient te stranden. Vervolgens heeft de rechtbank de bank
opgedragen het door haar aangevoerde te bewijzen (rov. 2.5).
Daarop hebben getuigenverhoren plaatsgevonden.
1.16. De rechtbank heeft bij vonnis van 25 november 1998 geoordeeld dat op grond van
de getuigenverklaringen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, genoegzaam
is gebleken dat de overboeking van ƒ 155 000,= naar een eigen rekening van Veil IT bij
de ABN AMRO Bank te Amstelveen, tevoren was besproken en de instemming had van
alle (indirecte) bestuurders (rov. 2.4). Ten aanzien van de overboekingen aan het
personeel heeft de rechtbank overwogen dat Berkleef de overboeking achteraf heeft
bekrachtigd (rov. 2.5).
Met betrekking tot de overige overboekingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de bank
niet is geslaagd in het leveren van bewijs (rov. 2.6), zodat geconcludeerd kan worden
352
dat de opdrachten tot betaling van het bedrag van in totaal ƒ 33 344,64 onbevoegd en
de overige opdrachten tot betaling bevoegd zijn verstrekt (rov. 2.7).
De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor het nemen van een
akte en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.17. Bij vonnis van 12 mei 1999 heeft de rechtbank overwogen dat de bank jegens de
curator tot maximaal ƒ 33 344,64 aansprakelijk is, aangezien dit bedrag overboekingen
betreft ten aanzien van laag preferente vorderingen en dit bedrag, gezien de negatieve
boedel, bij gebreke van de overboekingen was toegekomen aan de (latere)
boedelschuldeisers. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de bank dit bedrag,
vermeerderd met de wettelijke rente, aan de curator verschuldigd is.
1.18. De curator is van deze vonnissen in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te
Amsterdam, waarbij hij heeft gevorderd dat het hof deze vonnissen voor zover de
vorderingen van appellant niet reeds zijn toegewezen, zal vernietigen en de vorderingen
alsnog zal toewijzen.
1.19. De curator heeft drie grieven aangevoerd. Met grief 1 heeft de curator het oordeel
van de rechtbank (in haar eerste en tweede tussenvonnis) aangevallen dat indien vast
komt te staan dat de overboekingsopdrachten tevoren zijn besproken tussen de drie
(indirecte) bestuurders en de instemming van allen hadden, het onzorgvuldig handelen
van de bank geen toerekenbare tekortkoming oplevert. Grief 2 bestrijdt het oordeel van
de rechtbank (in haar tweede tussenvonnis en het eindvonnis) dat uit de
getuigenverklaringen is gebleken dat de overboeking van de bankrekening naar de
rekening van Veil IT bij de ABN AMRO Bank tevoren was besproken en de instemming
had van alle (indirecte) bestuurders. Ten slotte heeft de curator met grief 3 het oordeel
van de rechtbank (in haar eindvonnis) bestreden dat de bank jegens de curator tot
maximaal ƒ 33 344,64 aansprakelijk is.
1.20. Het hof heeft bij arrest van 6 juli 2000 overwogen dat grief 1 faalt, maar dat de
bank niet is geslaagd in de bewijsopdracht, zodat grief 2 slaagt. Ook grief 3 is volgens
het hof (voorzover van belang) terecht voorgesteld. Het hof heeft de (tussen)vonnissen
van 6 november 1996 en 25 november 1998 bekrachtigd, het vonnis van 12 mei 1999
vernietigd voorzover het meer of anders gevorderde is afgewezen (ten aanzien van de
post van ƒ 155 000,=) en dit vonnis bekrachtigd voor het overige.
Het hof heeft – in zoverre opnieuw recht doende – verklaard voor recht dat de bank
onbevoegd de bij haar aangehouden bankrekening van Veil IT heeft gedebiteerd en
derhalve aan de curator verschuldigd is een bedrag van ƒ 155 000,= als vermeld op het
rekeningafschrift van 30 augustus 1993.
1.21. De bank heeft tijdig [noot:3] cassatieberoep ingesteld. De curator heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht. Bij die gelegenheid heeft de curator zich gerefereerd aan het
oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van de klacht vervat in middelonderdeel 1.2. De
bank heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1. Onderdeel 1.2 – onderdeel 1.1 bevat slechts een inleiding – klaagt dat het hof de
devolutieve werking van het appèl heeft miskend en aldus blijk heeft gegeven van een
353
onjuiste rechtsopvatting. Het hof was gehouden om na gegrondbevinding van één van de
grieven die de curator had aangevoerd tegen de afwijzing van de vordering, alsnog en
zelfstandig de juistheid te onderzoeken van de door de bank in eerste aanleg als primair
verweer naar voren gebrachte stellingen, welke stellingen de bank in hoger beroep niet
ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.
2.2. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis (rov. 2.4) van 6 november 1996 het
verweer van de bank dat de volmacht aan de dames Van Lith-Nassuth en Keller was
verleend en dat deze volmacht nimmer rechtsgeldig was herroepen, verworpen.
In appèl heeft de curator met de grieven 1 en 2 opnieuw aan de orde gesteld dat de bank
de door Van Lith onbevoegd gegeven overboekingshandelingen niet had mogen
uitvoeren. Het door de grieven ontsloten gebied betreft derhalve (mede) de kwestie van
het uitvoeren door de bank van de onbevoegd gegeven betalingsopdrachten.
2.3. De devolutieve werking van het appèl brengt mee dat het hof binnen het door de
grieven ontsloten gebied, het in eerste aanleg verworpen verweer, dat de aan de dames
Van Lith-Nassuth en Keller verleende volmacht nimmer was herroepen, had moeten
behandelen [noot:4].
Dat heeft het hof niet gedaan.
Het hof heeft met de bespreking van de grieven van de curator – voorzover thans van
belang – slechts het moment van instemming tussen de drie bestuurders met de
overboeking (grief 1) alsmede het bestaan van zodanige instemming (grief 2) besproken.
Het onderdeel is derhalve terecht voorgesteld.
2.4. Na een inleiding in onderdeel 2.1 komt onderdeel 2.2 met een motiveringsklacht op
tegen rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“Evenals met betrekking tot de reeds toegewezen post van ƒ 33 344,64 geldt ten aanzien
van de post van ƒ 155 000,= dat de paritas creditorum in het faillissement van Veil IT is
doorbroken doordat diverse hoger (dan de ABN AMRO Bank) gerangschikte dan wel gelijk
in rang gerangschikte schuldeisers geen of een lagere uitkering zullen krijgen. De curator
heeft, mede met bewijsstukken gestaafd, gesteld dat het batig saldo van de boedel thans
ƒ 98 721,43 bedraagt en dat de boedelschulden een veelvoud van het bedrag van ƒ 155
000,= bedragen. (De vorderingen van de fiscus en de bedrijfsvereniging bedragen
tezamen reeds ƒ 445 206,83). Deze bedragen zijn op zichzelf door de bank in hoger
beroep onbestreden gebleven.
Het hof kan de bank niet volgen in haar conclusie dat Veil IT, wegens het pandrecht van
de ABN AMRO Bank als door de bank gesteld, niet de vrije beschikking had over de
gerestitueerde BTW. Aangezien tussen partijen vaststaat dat de – op 25 augustus 1993
verzonden – mededeling van de verpanding de Ontvanger niet eerder dan op 26
augustus 1993 heeft bereikt dan wel heeft kunnen bereiken, was Veil bevoegd om op 25
augustus 1993 de betaling van de Ontvanger te incasseren. Daardoor zijn de vordering
op de Ontvanger alsmede het daarop gevestigde pandrecht teniet gegaan.
(Echter ook indien de ABN AMRO Bank wel een geldig pandrecht zou hebben gehad, dan
kan dit wegens het faillissement van Veil IT op 14 september 1993 niet tot een ander
oordeel leiden dan in rov. 4.10 vermeld, aangezien de boven de ABN AMRO Bank
354
bevoorrechte schulden, nog afgezien van het salaris van de curator, bijna ƒ 300 000,=
meer belopen dan de vordering van ABN AMRO Bank ten bedrage van ƒ 155 000,=).”
2.5. Het onderdeel klaagt dat rechtsoverweging 4.10 onbegrijpelijk is, althans
onvoldoende gemotiveerd, voor zover het hof vaststelt dat de boedelschulden een
veelvoud van het bedrag van ƒ 155 000,= bedragen en voorts voor zover het hof
bedoeld heeft de vorderingen van Belastingdienst en bedrijfsvereniging tot een bedrag
van (afgerond) ƒ 445 000,= als boedelschulden aan te merken. Volgens het onderdeel
laten de stukken van het geding en de stellingen van de curator geen andere slotsom toe
dan dat de totale boedelschulden ƒ 172 588,61 (+p.m.) belopen, terwijl van de totale
vorderingen van Belastingdienst en bedrijfsvereniging tezamen van ƒ 445 206,83
(slechts) een bedrag van ƒ 113 892,86 is aan te merken als boedelvorderingen dan wel
boedelschulden.
2.6. Het hof concludeert in rechtsoverweging 4.10 allereerst dat de paritas creditorum in
het faillissement is doorbroken doordat hoger dan wel gelijk gerangschikte schuldeisers
geen of een lagere uitkering krijgen. De reden daarvoor is dat de boedelschulden (van
ƒ 172 588,61) meer dan ƒ 155 000,= bedragen, terwijl het batig saldo van de boedel
ƒ 98 721,83 bedraagt. Vervolgens voegt het hof ten overvloede toe dat de vorderingen
van fiscus en bedrijfsvereniging tezamen reeds ƒ 445 206,83 bedragen [noot:5]. Het hof
beoogt hiermee aan te geven dat, afgezien van het saldo van de boedelvorderingen dat
reeds hoger (een veelvoud) is dan ƒ 155 000,=, er schuldeisers zijn die tezamen hoger
gerangschikt zijn dan ABN AMRO Bank. Dat het hier om een overweging ten overvloede
gaat blijkt uit de redactie van het arrest van het hof, waarin de ten overvloede gegeven
overwegingen tussen haakjes zijn geplaatst.
Ook in rechtsoverweging 4.11 hanteert het hof haakjes, wanneer het een overweging ten
overvloede geeft [noot:6].
De overweging van het hof dat de boedelschulden een veelvoud van ƒ 155 000,=
bedragen, is op grond van het voorgaande niet onbegrijpelijk.
2.7. Onderdeel 2.2 en onderdeel 2.3 geven daarnaast een alternatieve lezing van het
oordeel van het hof in de rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11, inhoudende dat het hof tot
uitdrukking heeft gebracht dat de vorderingen van Belastingdienst en bedrijfsvereniging,
ook die welke op de concept-uitdelingslijst zijn opgenomen onder de voorlopig erkende
preferente schuldeisers, zijn aan te merken als boedelschulden. Onderdeel 2.2 richt
daartegen een motiveringsklacht en onderdeel 2.3 een rechtsklacht.
2.8. Beide onderdelen richten zich tegen een overweging ten overvloede, zodat zij op die
grond reeds falen, terwijl voorts beide onderdelen feitelijke grondslag missen.
2.9. Onderdeel 2.4 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.10. Onderdeel 2.6 (onderdeel 2.5 bevat een inleiding) is gericht tegen
rechtsoverweging 4.11 waarin het hof heeft overwogen dat tussen partijen vaststaat dat
de op 25 augustus 1993 verzonden mededeling van de verpanding de Ontvanger niet
eerder dan op 26 augustus 1993 heeft bereikt dan wel heeft kunnen bereiken. Het
onderdeel acht deze overweging onvoldoende gemotiveerd aangezien de bank
uitdrukkelijk heeft betwist dat de mededeling door ABN AMRO Bank aan de Ontvanger
niet eerder dan op 26 augustus 1993 is gedaan [noot:7].
355
2.11. In het bestreden oordeel heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de
bank de stelling van de curator dat de mededeling van de verpanding van de vordering
pas op 26 augustus 1993 aan de Belastingdienst is gedaan, onvoldoende (gemotiveerd)
heeft betwist [noot:8].
Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden lezing van de gedingstukken die niet
onbegrijpelijk is, nu de bank de stelling van de curator slechts in vrij algemene
bewoordingen heeft weersproken.
2.12. Onderdeel 2.7 komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen
rechtsoverweging 4.11 waarin het hof heeft overwogen dat nu de mededeling van de
verpanding de Ontvanger niet eerder dan op 26 augustus 1993 heeft bereikt dan wel
heeft kunnen bereiken, Veil IT bevoegd was om op 25 augustus 1993 de betaling van de
Ontvanger te incasseren en dat daardoor de vordering op de Ontvanger alsmede het
daarop gevestigde pandrecht teniet zijn gegaan.
2.13. In cassatie kan er van worden uitgegaan dat op 25 augustus 1993 ten behoeve van
ABN AMRO Bank een pandrecht is gevestigd [noot:9] op de vordering van Veil IT op de
Ontvanger.
Dit brengt mee dat Veil IT als pandgever op 25 augustus 1993 de bevoegdheid had om
de vordering te innen. Deze bevoegdheid zou niet meer hebben bestaan indien ABN
AMRO Bank de Ontvanger het pandrecht zou hebben meegedeeld (art. 3:246 lid 1 BW).
Als gevolg van de betaling aan Veil IT is de vordering op de Ontvanger en daarmee
tevens het pandrecht teniet gegaan (art. 3:81 lid 2 sub a) [noot:10]. De mededeling van
de verpanding door ABN AMRO Bank heeft de Ontvanger derhalve bereikt, althans
kunnen bereiken, op een moment dat het pandrecht al niet meer bestond.
2.14. De stelling die het onderdeel opwerpt is dat ABN AMRO Bank haar aan het
pandrecht verbonden voorrecht heeft behouden, ondanks het feit dat dit pandrecht is
tenietgegaan door betaling door de Ontvanger aan Veil IT. Zou dit zo zijn, dan zou de
betaling alsdan geheel (afgezien van de omslag in de faillissementskosten) aan ABN
AMRO Bank zijn toegekomen, zodat onder meer de overweging van het hof dat de paritas
creditorum doorbroken is onjuist is.
2.15. De bank beroep zich hierbij op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari
1995, NJ 1996, 471 m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN) geformuleerde regel dat wanneer de
faillissementscurator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande
vordering en daarmee het pandrecht is teniet gegaan, de pandhouder zijn voorrang op
het geïnde behoudt [noot:11]. Volgens het onderdeel heeft hetzelfde te gelden buiten
faillissement, indien het faillissement van de pandgever volgt (kort) nadat betaling van
de vordering heeft plaatsgevonden. De (ex) pandhouder kan zijn hoge
voorrang [noot:12] geldend maken door indiening van zijn vordering in het faillissement
onder aantekening van deze bijzondere voorrang[noot:13].
2.16. In zijn arrest van 23 april 1999, NJ 2000, 30 m.nt. HJS (NBC/Sisal ) heeft de Hoge
Raad onder verwijzing naar het arrest Mulder q.q./CLBN beslist dat in het geval dat
derdenbeslag is gelegd op een stil verpande vordering en door de pandhouder
mededeling van het pandrecht wordt gedaan, de pandhouder na inning door de
beslaglegger voorrang behoudt bij de verdeling van de opbrengst van de
executie [noot:14]. Hier was geen sprake van een faillissementsituatie, maar wel van
verhaalsuitoefening.
356
2.17. In de onderhavige zaak is het faillissement van Veil IT ongeveer drie weken na de
betaling door de Ontvanger aan Veil IT uitgesproken. De regel ten aanzien van voorrang
van de pandhouder uit het arrest Mulder q.q./CLBN is derhalve niet rechtstreeks van
toepassing.
Evenmin is sprake van inning door een beslaglegger in het kader van een derdenbeslag
en een daarop volgende verdeling van de executieopbrengst, zoals in het arrest
NBC/Sisal. Van een recht van voorrang daarop van ABN AMRO Bank kan op grond van de
rechtspraak van de Hoge Raad derhalve ook niet worden gesproken.
2.18. In de literatuur wordt het standpunt van het onderdeel niet ondersteund. Kleijn
stelt in zijn noot onder het arrest Mulder q.q./CLBN kort en goed dat de afdrachtsplicht
uiteraard niet geldt voor hetgeen de pandgever zelf heeft geïnd vóór het faillissement.
Volgens De Jong raakt de pandhouder ook zijn recht van voorrang kwijt indien de
pandgever de vordering(en) zelf int en daarmee het pandrecht teniet gaat [noot:15] Ook
Broekveldt meent dat alleen in het geval van faillissement van de pandgever de
voormalig pandhouder zijn voorrang behoudt bij de verdeling van executieopbrengst en
anders niet [noot:16].
2.19. In zijn conclusie vóór het arrest Mulder q.q./CLBN heeft A-G Hartkamp er op
gewezen dat buiten faillissement de pandhouder de opbrengst van de vorderingen in
handen laat van de pandgever, omdat deze daardoor in staat wordt gesteld tot verdere
bedrijfsuitoefening die weer tot het ontstaan van nieuwe onder het pandrecht vallende
vorderingen leidt. Het is niet nodig een voorrecht aan de (ex)pandhouder op het betaalde
toe te kennen, wanneer er geen verhaalsuitoefening plaatsvindt. Eerst nadat het
faillissement is uitgesproken verandert deze situatie: het vermogen valt nu onder een
algemeen beslag dat in beginsel tot liquidatie van de onderneming leidt, aldus
Hartkamp [noot:17].
2.20. Op grond van het voorgaande meen ik dat voor wat betreft het verhaalsrecht van
de pandhouder het onderscheid tussen inning van een vordering door de pandgever in en
buiten faillissement gehandhaafd moet blijven. In geval van betaling aan de curator na
faillissement van de pandgever, kan de pandhouder ingevolge het arrest Mulder
q.q./CLBN zich op de opbrengst overeenkomstig zijn voorrang verhalen. Buiten
faillissement geldt dat wanneer de pandgever een niet-medegedeeld pandrecht int, geen
sprake is van een gerealiseerde executie-opbrengst in de zin van art. 3:277 lid 1 BW,
zodat van voorrang op de executie-opbrengst evenmin gesproken kan worden.
2.21. Het lijkt mij ook niet praktisch de regel uit het arrest Mulder q.q./CLBN op te
rekken tot situaties als de onderhavige waarin het faillissement van de pandgever wordt
uitgesproken kort na de inning door de pandgever. Dit zou uitnodigen tot discussies en
eventuele procedures van pandhouders tegen de curator bijvoorbeeld over de vraag
welke termijn tussen de bevoegde inning door de pandgever en het faillissement nog kort
genoeg is om de pandhouder zijn voorrang in het faillissement te kunnen doen gelden.
2.22. De rechtsklacht van onderdeel 2.7 faalt derhalve. Ook de motiveringsklacht kan
m.i. niet tot cassatie leiden, nu het oordeel van het hof een rechtsoordeel betreft.
2.23. Onderdeel 2.8 klaagt dat het hof in rechtsoverweging 4.11 blijk heeft gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn overweging onvoldoende heeft gemotiveerd
voor zover het hof heeft aangenomen dat het pandrecht van ABN AMRO op de vordering
357
van Veil IT op de Ontvanger geacht moet worden nimmer te zijn ontstaan, dan wel
geacht moet worden nimmer te hebben bestaan als gevolg van betaling op 25 augustus
1993.
2.24. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag aangezien het hof in de
derde volzin van rechtsoverweging 4.11 met zoveel woorden spreekt van “het daarop
gevestigde pandrecht”.
2.25. Onderdeel 2.9, dat eveneens uitgaat van de veronderstelling dat het hof heeft
geoordeeld dat het (stil) pandrecht van ABN AMRO Bank nimmer is ontstaan, faalt op
dezelfde grond als het voorgaande onderdeel.
2.26. Onderdeel 2.10 richt zich tegen de overweging vervat in de laatste (tussen haakjes
geplaatste) volzin van rechtsoverweging 4.11. Het onderdeel klaagt dat deze overweging
rechtens onjuist is aangezien ABN AMRO Bank op de voet van art. 57 Fw. haar rechten
had kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement was, en er mitsdien geen sprake
geweest zou zijn van boven ABN AMRO Bank bevoorrechte schulden.
2.27. Zoals hiervoor onder 2.6 reeds is opgemerkt is de aangevallen overweging ten
overvloede gegeven. Nu de overige klachten gericht tegen de zelfstandig dragende
gronden van rechtsoverweging 4.11 falen, blijft de tussen haakjes geplaatste overweging
als ten overvloede gegeven gelden en mist de bank belang bij haar klacht.
2.28. Nu onderdeel 1.2 slaagt, dient het bestreden arrest te worden vernietigd.
4. Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
Hoge Raad
(...; red.)
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
iVeil Interaktieve Televisie B.V. (hierna: Veil IT) heeft als enige bestuurder Veil Benelux
B.V., die als enige bestuurder Veil Europe B.V. heeft, die weer als enige bestuurder Veil
Europe N.V., gevestigd op Curaçao, heeft. Laatstgenoemde vennootschap heeft drie
bestuurders: K. Berkleef, R.F.A. van Lit en C.P. van Lith. In het handelsregister te
Amsterdam is gepubliceerd, zoals volgt uit een uittreksel per 30 augustus 1993, dat zij
gezamenlijk bevoegd zijn tot het vertegenwoordigen van Veil Europe N.V.
ii. Veil IT is opgericht en onderneming gaan voeren op 16 mei 1991. De naam van deze
rechtspersoon was toen nog Veil Televisie B.V.
iii. Op 16 mei 1991 is door mevr. L. van Lith-Nassuth en mevr. F.A.A. Keller, handelend
als oprichters van de vennootschap Veil Televisie B.V., een volmacht verstrekt aan C.P.
van Lith, om: “te beschikken over de tegoeden op de (mede) ten name van
volmachtgever geopende rekening”, met nummer 35.99.86.900 aangehouden bij de
bank. De rekening is gesteld ten name van Veil Televisie B.V. Op de rekeningafschriften
komt uitsluitend deze naam voor.
358
iv. Op 2 augustus 1993 is het volgende bestuursbesluit genomen met betrekking tot Veil
Televisie B.V.:
“In aanmerking nemende:
– dat Veil Televisie BV in ernstige betalingsmoeilijkheden dreigt te gaan verkeren door
het vooralsnog uitblijven van noodzakelijke financiering der bedrijfsactiviteiten.
– dat in afwachting van de totstandkoming van de beoogde financiering der
bedrijfsactiviteiten het bestuur genoodzaakt is tot de volgende maatregelen:
Besluit:
– alle activiteiten van de vennootschap (Veil Televisie BV) met onmiddellijke ingang stop
te zetten, in afwachting van de noodzakelijke financiering van de bedrijfsactiviteiten,
– alle lopende contracten met onmiddellijke ingang te beëindigen, waaronder
arbeidscontracten, huurovereenkomsten, leaseverplichtingen met betrekking tot auto’s,
computers etc.,
– betaling van managementfees met onmiddellijke ingang stop te zetten, betaling van
nog te vorderen managementfees wordt tot nader te bepalen datum uitgesteld”
vIn verband met dit besluit is aan de bank bij faxbericht van 5 augustus 1993 –
ondertekend door Berkleef, Van Lit en Van Lith – het volgende meegedeeld met
betrekking tot de bankrekening met nummer 35.99.86.900: “Ik verzoek u er op toe te
zien dan wel er voor zorg te dragen dat per heden geen transacties ten laste van
bovengenoemde rekening worden uitgevoerd zonder dat daartoe door de drie
bovengemelde personen een schriftelijk verzoek voorzien van drie handtekeningen (van
elk der personen afzonderlijk) is ingediend.” Tevens werd in deze fax meegedeeld dat de
naam van Veil Televisie B.V. was veranderd in Veil IT. Ook werd meegedeeld, onder
verwijzing naar bijgevoegde uittreksels uit het handelsregister, welke
bestuursverhoudingen bestonden.
vi. Van de fiscus heeft Veil IT op 25 augustus 1993 een belastingrestitutie ter grootte van
ƒ 233 681,= betaald gekregen op de eerdergenoemde door Veil IT bij de bank
aangehouden rekening.
vii. In de middag van 27 augustus 1993 heeft Van Lith diverse opdrachten verstrekt tot
spoedoverboekingen (telefonische overboekingen) naar zeventien verschillende
begunstigden, te weten Veil IT zelf (een overboeking van ƒ 155 000,= naar een
bankrekening van Veil IT bij ABN-Amro Bank te Amstelveen), dertien werknemers van
Veil IT (ter zake van salarissen over augustus 1993), G. del Prado (een procuratiehouder
van Veil IT), R.F.A. van Lit en American Express te Amsterdam.
viii. Na deze overboekingen bedroeg het saldo van de rekening van Veil IT bij de bank
nog ƒ 4 590, 56 (credit).
Dit saldo is later naar de curator overgemaakt.
ix. Op 30 augustus 1993 heeft Berkleef contact opgenomen met de bank, met het
verzoek (alle, dan wel de meeste) overboekingen van 27 augustus 1993 ongedaan te
maken. De bank is hierop niet ingegaan.
359
x). Op 31 augustus 1993 is aan Veil IT surséance van betaling verleend, welke surséance
is gevolgd door een faillietverklaring op 14 september 1993. Mr. Knol is tot
bewindvoerder onderscheidenlijk curator benoemd.
3.2. In dit geding vordert de curator dat voor recht wordt verklaard dat de bank
onbevoegd de bij haar aangehouden bankrekening van Veil IT heeft gedebiteerd en
derhalve aan de curator verschuldigd is een bedrag gelijk aan het totaal van de
debiteringen, vermeld op afschrift nummer 16 van 30 augustus 1993, althans een door
de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag verschuldigd is, en dat tevens voor
recht wordt verklaard dat de bank aan de curator de wettelijke rente verschuldigd is.
3.3. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis de vorderingen toegewezen zoals hiervoor
onder 1 is vermeld. Op het door de curator ingestelde hoger beroep heeft het Hof het
eindvonnis vernietigd voorzover het meer of anders gevorderde is afgewezen (dat wil
zeggen ten aanzien van de post van ƒ 155 000,=), en dit vonnis voor het overige
bekrachtigd. Het Hof heeft voor recht verklaard dat de bank onbevoegd de bij haar,
onder rekeningnummer 35.99.86.900, aangehouden bankrekening van Veil IT heeft
gedebiteerd en derhalve aan de curator verschuldigd is een bedrag van ƒ 155 000,= als
vermeld op het rekeningafschrift van 30 augustus 1993. Het Hof heeft tevens voor recht
verklaard dat de bank aan de curator verschuldigd is de wettelijke rente over dit bedrag
van ƒ 155 000,= vanaf 7 september 1993 tot de datum van creditering van de in het
arrest vermelde boedelrekening van Veil. Daartoe heeft het, voorzover in cassatie van
belang, het volgende overwogen.
“4.10. Evenals met betrekking tot de reeds toegewezen post van ƒ 33 344,64 geldt ten
aanzien van de post van ƒ 155 000,= dat de paritas creditorum in het faillissement van
Veil IT is doorbroken doordat diverse hoger (dan de ABN AMRO Bank) gerangschikte dan
wel gelijk in rang gerangschikte schuldeisers geen of een lagere uitkering zullen krijgen.
De curator heeft, mede met bewijsstukken gestaafd, gesteld dat het batig saldo van de
boedel thans ƒ 98 721,43 bedraagt en dat de boedelschulden een veelvoud van het
bedrag van ƒ 155 000,= bedragen. (De vorderingen van de fiscus en de
bedrijfsvereniging bedragen tezamen reeds ƒ 445 206,83). Deze bedragen zijn op
zichzelf door de bank in hoger beroep onbestreden gebleven.
Het hof kan de bank niet volgen in haar conclusie dat Veil IT, wegens het pandrecht van
de ABN AMRO Bank als door de bank gesteld, niet de vrije beschikking had over de
gerestitueerde BTW. Aangezien tussen partijen vaststaat dat de – op 25 augustus 1993
verzonden – mededeling van de verpanding de Ontvanger niet eerder dan op 26
augustus 1993 heeft bereikt dan wel heeft kunnen bereiken, was Veil bevoegd om op 25
augustus 1993 de betaling van de Ontvanger te incasseren. Daardoor zijn de vordering
op de Ontvanger alsmede het daarop gevestigde pandrecht teniet gegaan. (Echter ook
indien de ABN AMRO Bank wel een geldig pandrecht zou hebben gehad, dan kan dit
wegens het faillissement van Veil IT op 14 september 1993 niet tot een ander oordeel
leiden dan in rov. 4.10 vermeld, aangezien de boven de ABN AMRO Bank bevoorrechte
schulden, nog afgezien van het salaris van de curator, bijna ƒ 300 000,= meer belopen
dan de vordering van ABN AMRO Bank ten bedrage van ƒ 155 000,=.) ” (rov. 4.11).
3.4. Onderdeel 1.2 – onderdeel 1.1 bevat geen klacht – voert aan dat het Hof de
devolutieve werking van het appèl heeft miskend, door na gegrondbevinding van grief 2
tegen de afwijzing van de vordering van de curator voorzover deze betrekking had op de
hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde overboeking van ƒ 155 000,=, op de in rov. 4.10 en
360
4.11 vermelde gronden, deze vordering toe te wijzen, zonder de juistheid te onderzoeken
van de door de bank in eerste aanleg als primair verweer naar voren gebrachte
stellingen, die de bank in hoger beroep niet heeft prijsgegeven.
Het onderdeel wordt terecht aangevoerd. Door het hoger beroep werd aan het oordeel
van het Hof onderworpen de vraag of de hiervoor vermelde vordering terecht was
toegewezen. Bij de beantwoording van deze vraag moest het Hof acht slaan op alle
verweren die door de bank in eerste aanleg waren aangevoerd en in hoger beroep niet
waren prijsgegeven. Daartoe behoorde het verweer dat de aan Van Lith-Nassuth en
Keller verleende volmacht (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)) nimmer rechtsgeldig was
herroepen. Het Hof heeft echter verzuimd dit verweer te behandelen.
3.5. Onderdeel 2.7 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 4.11. Het
voert aan dat, ook wanneer buiten faillissement een stil verpande vordering bevoegd
door de pandgever wordt geïnd, de (ex)pandhouder (ABN AMRO bank) zijn voorrang op
het geïnde behoudt. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Anders dan het
onderdeel betoogt, is er geen grond de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari
1995, nr. 15 743, NJ 1996, 471 gegeven regel, dat wanneer de faillissementscurator een
stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het
pandrecht is tenietgegaan, de pandhouder zijn voorrang op het geïnde behoudt, ook toe
te passen buiten faillissement in een geval als het onderhavige, dat wil zeggen een geval
van inning van een stil verpande vordering door de pandgever. De rechtsklacht faalt
derhalve. De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, nu deze is gericht tegen een
rechtsoordeel.
3.6. De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3.7. Nu de curator de door onderdeel 1.2 bestreden beslissing van het Hof niet heeft
uitgelokt en zich te dien aanzien in cassatie alsnog heeft gerefereerd, zullen de kosten
van het beroep worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juli 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en
beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de
einduitspraak;
(...; red.)
» Noot
1. Dit arrest van de Hoge Raad is het derde deel van een trilogie inzake de
voorrangspositie van een stil-pandhouder die als gevolg van de betaling van een aan
hem stil verpande vordering zijn pandrecht op die vordering verliest. Het arrest Mulder
361
q.q./CLBN (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471) vormt het eerste deel van de trilogie, het
arrest NBC/Sisal (HR 23 april 1999, «JOR» 1999/129) het tweede deel (zie voor het
vervolg van de procedure NBC/Sisal HR 14 december 2001, «JOR» 2002/70). Uit deze
arresten kan het volgende worden afgeleid.
2. Mulder q.q./CLBN. Vindt de betaling van een stil verpande vordering plaats aan de
curator in het faillissement van de pandgever, dan gaat het op de vordering gevestigde
pandrecht weliswaar teniet (vgl. art. 3:81 lid 2, sub a, BW), maar behoudt de
pandhouder zijn voorrang bij de verdeling van de opbrengst. Het pandrecht komt – bij
gebreke van een daartoe strekkende regel – niet op het geïnde te rusten. De pandhouder
kan het geïnde ook niet van de curator opeisen. De pandhouder verliest zijn
separatistenpositie; hij moet meedelen in de omslag van de algemene
faillissementskosten (art. 182 Fw) en ontvangt evenals andere faillissementsschuldeisers
eerst een uitkering uit het faillissement na het verbindend worden van de uitdelingslijst.
Is de boedel negatief of slechts in beperkte mate positief, dan zal de pandhouder met
niets of een gering bedrag genoegen moeten nemen.
3. Rabobank/Knol q.q. Vindt de betaling van een stil verpande vordering plaats aan de
pandgever (die op dat moment niet in staat van faillissement verkeert), dan gaat het op
de vordering gevestigde pandrecht teniet en komt aan de pandhouder ter zake van het
geïnde generlei voorrang toe, ook niet in een nadien uitgesproken faillissement van de
pandgever. De pandhouder verkrijgt geen pandrecht op het geïnde en het geïnde is niet
aan te merken als een (executie-)opbrengst ter zake waarvan de pandhouder zijn
voorrangsaanspraak of enigerlei andere uit het tenietgegane pandrecht voortvloeiende
aanspraak behoudt. Voor analoge toepassing van de regel van het arrest Mulder
q.q./CLBN bestaat volgens de Hoge Raad geen grond.
4. NBC/Sisal. Vindt de betaling van een stil verpande vordering plaats aan de
deurwaarder die optreedt voor een schuldeiser die ten laste van de pandgever
derdenbeslag heeft gelegd onder de debiteur van de verpande vordering, dan gaat het op
de vordering gevestigde pandrecht teniet, maar behoudt de pandhouder zijn voorrang bij
de verdeling van de opbrengst. Ook in dit geval komt het pandrecht niet op het geïnde te
rusten. Op de verdeling van de opbrengst zijn de art. 480 e.v. Rv van toepassing, met
uitzondering van art. 490b Rv, dat slechts is geschreven voor executie door de
pandhouder zelf. In casu is de pandhouder een “beperkt gerechtigde wiens recht door de
executie is vervallen” als bedoeld in art. 480 Rv. Hij kan als “meest gerede partij” als
bedoeld in art. 481 Rv aan de voorzieningenrechter van de rechtbank de benoeming van
een rechter-commissaris verzoeken, te wiens overstaan de verdeling zal plaatsvinden. De
pandhouder heeft geen aanspraak op afdracht van het door de deurwaarder geïnde,
maar moet op gelijke voet als andere belanghebbenden bij de opbrengst wachten op de
door de rechter-commissaris op te maken staat van verdeling. Voor het geldend maken
van zijn voorrangsaanspraak is niet vereist dat de pandhouder tevoren ook zelf
derdenbeslag heeft gelegd op de betreffende vordering of op de executie-opbrengst. De
regeling van de art. 480 e.v. Rv baat de pandhouder overigens slechts, indien hij tijdig
op de hoogte geraakt van het gelegde derdenbeslag, c.q. van de betaling door de
debiteur aan de deurwaarder, bijvoorbeeld doordat de pandgever hem daarover
informeert. Is de opbrengst verdeeld, zonder dat de pandhouder als belanghebbende is
opgekomen, dan is die verdeling definitief. Volgens HR 18 december 1987, NJ 1988, 340
(OAR/ABN) strekken de wettelijke bepalingen betreffende executoriale verkoop en de
verdeling van de opbrengst daarvan (de art. 480 e.v. Rv) ertoe ten behoeve van de
daarbij betrokkenen te verzekeren dat een eenmaal tot stand gekomen verdeling niet
362
naderhand kan worden aangetast doordat een schuldeiser met een hogere rang zich
alsnog meldt. Vgl. in dit verband ook de art. 480 lid 2, 482, 484 t/m 486 en 490 Rv.
5. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat nog een vierde geval kan worden onderscheiden.
Vindt betaling plaats aan de curator in het faillissement van de pandgever, aan de
pandgever zelf (die niet in staat van faillissement verkeert), of aan de hiervóór
genoemde deurwaarder, nadat de pandhouder mededeling van het pandrecht aan de
debiteur van de verpande vordering heeft gedaan en aldus zijn stil pandrecht heeft
omgezet in een openbaar pandrecht, dan is van het tenietgaan van het pandrecht als
gevolg van die betaling geen sprake. De betaling heeft plaatsgevonden aan een
inningsonbevoegde. Op grond van art. 3:246 BW is de pandhouder na mededeling van
het pandrecht met uitsluiting van de pandgever bevoegd tot inning van de verpande
vordering. Hieruit volgt dat ook de curator in het faillissement van de pandgever de
bevoegdheid tot inning van de vordering mist. Hij moet zijn bevoegdheid tot inning
immers ontlenen aan de bevoegdheid van de pandgever, die in casu ontbreekt. Hetzelfde
geldt voor de hiervóór genoemde deurwaarder. Deze is niet bevoegd de beslagen
vordering ten behoeve van de beslaglegger te innen, indien de beslagdebiteur (de
pandgever) als gevolg van de door de pandhouder gedane mededeling van het pandrecht
zelf niet meer tot inning van de vordering bevoegd is. Een betaling door de debiteur van
de vordering aan een ander dan de pandhouder bevrijdt de debiteur jegens de
pandhouder niet. Een beroep van de debiteur op art. 6:34 of art. 6:37 BW zal in het hier
geschetste geval (ik ga uit van een Nederlands beslag en een Nederlands pandrecht) niet
slagen. Wordt de debiteur door de pandhouder genoodzaakt nogmaals te betalen
(ditmaal aan hem), dan heeft de debiteur op grond van art. 6:33 BW verhaal op zijn
schuldeiser (de pandgever). Veelal zal dit de debiteur niet baten. Heeft hij betaald aan de
curator respectievelijk de deurwaarder, dan moet hij genoegen nemen met een
(concurrente) vordering jegens de pandgever. Deze vordering is, ingeval betaling heeft
plaatsgevonden aan de curator, geen boedelvordering, maar een (na datum faillissement
ontstane) niet voor verificatie vatbare vordering. Heeft betaling plaatsgevonden aan de
deurwaarder, dan komt aan de debiteur geen rechtstreekse aanspraak jegens de
deurwaarder toe. De debiteur kan zijn vordering ook niet verhalen op het door hem aan
de deurwaarder betaalde bedrag. Slechts indien en voorzover de pandgever zelf als
belanghebbende bij de opbrengst kan worden aangemerkt, kan de debiteur voor zijn
vordering op de pandgever verhaal nemen op de opbrengst. Ter bewaring van zijn
aanspraken, kan de debiteur onder de deurwaarder (conservatoir) derdenbeslag doen
leggen op de (eventuele) vordering van de pandgever jegens de deurwaarder tot
afdracht van het overschot na uitkering aan de beslaglegger. De pandhouder heeft met
dit alles niets van doen. Hij kan, ook nadat de pandgever failliet is verklaard of op de
verpande vordering derdenbeslag is gelegd, nog overgaan tot mededeling van het
pandrecht aan de debiteur; hij kan de debiteur vervolgens tot betaling aanspreken en
kan zich op de voet van de art. 3:253 en 3:255 BW jo. art. 490b Rv op het geïnde
verhalen.
6. Uit het arrest NBC/Sisal wordt door sommigen afgeleid dat de Hoge Raad als algemene
regel aanneemt dat ook een op een vordering gevestigd openbaar pandrecht tenietgaat,
wanneer de debiteur van die vordering in verband met een op de vordering gelegd
derdenbeslag overgaat tot betaling aan de deurwaarder. Zie in deze zin onder meer H.J.
Snijders in zijn noot onder het arrest NBC/Sisal, NJ 2000, 30, onder 5. Snijders laat
“praktische argumenten” prevaleren boven de rechten van de pandhouder. Wat van die
praktische argumenten verder ook zij, Snijders’ interpretatie berust op een onjuiste
363
lezing van het arrest. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval, waarvan ik de
bijzonderheden hier niet zal bespreken, werd door partijen niet betwist dat de
betreffende vordering als gevolg van de inning door de beslaglegger was tenietgegaan en
dat het op de vordering rustende pandrecht en het op de vordering gelegde derdenbeslag
waren vervallen. Daarvan uitgaande, oordeelt de Hoge Raad – onder verwijzing naar het
arrest Mulder q.q./CLBN – dat de pandhouder zijn voorrang bij de verdeling van de
opbrengst behoudt en dat hij, ook al heeft hij niet zelf geëxecuteerd, wel zijn rechten kan
doen gelden bij de verdeling van die opbrengst en daaruit naar zijn rang dient te worden
voldaan. Dit genuanceerde oordeel van de Hoge Raad komt mij juist voor. Een openbaar
pandrecht vervalt niet van rechtswege als gevolg van de betaling van de verpande
vordering aan de deurwaarder. Ziet de pandhouder echter van de uitoefening van zijn
pandrecht af, of stemt hij (vooraf of achteraf) in met de betaling van de vordering aan de
deurwaarder, dan vervalt het pandrecht als gevolg daarvan alsnog en behoudt de
pandhouder slechts zijn voorrang bij de verdeling van de opbrengst. De art. 480 e.v. Rv
zijn in dit geval ook op de pandhouder van toepassing en de pandhouder zal – in
afwijking van de regeling van art. 490b Rv – steeds moeten bijdragen in de kosten van
een eventuele rangregeling. Met het geval dat de pandhouder met betaling aan de
deurwaarder instemt, is gelijk te stellen het geval dat de pandhouder en de pandgever
zich op het standpunt stellen dat het pandrecht als gevolg van de betaling aan de
deurwaarder is vervallen. Deze benadering past in het stelsel van de wet en sluit aan bij
de regeling van de art. 461a t/m 461d Rv respectievelijk de art. 509, 544 en 545 Rv.
NEDF
» Voetnoten
[1]
Zie het vonnis van 6 november 1996 van de rechtbank te Utrecht onder 2.1 a t/m j,
waarnaar het hof te Amsterdam in zijn bestreden arrest onder 3 heeft verwezen. \
[2]
CvD, nrs. 22 t/m 33
[3]
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 6 oktober 2000
[4]
Ras/Hammerstein, De Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken,
2001, nrs. 74 e.v. en de aldaar vermelde rechtspraak. F.J.H. Hovens, De omvang van de
rechtsstrijd in het hoger beroep in civiele zaken, AA 2001, blz. 76. Zie voorts HR 2
februari 2001, JOL 2001, 80 met conclusie van A-G Bakels nrs. 2.1 t/m 2.12 alsmede HR
14 december 2001, NJ 2002, 105. \
[5]
Het hof spreekt niet van boedelvorderingen
[6]
364
Ook de bank meent dat hetgeen in rov. 4.11 tussen haakjes is geplaatst een overweging
ten overvloede betreft (zie het cassatiemiddel nr. 2.5 en s.t. nr. 5.3.5). \
[7]
Het onderdeel verwijst naar de memorie van antwoord van de bank, nrs. 36 en 37. \
[8]
Zie voor de stellingen van de curator: conclusie van repliek, nrs. 7 en 8 (met producties);
conclusie na enquête, nr. 59; memorie van grieven nr. 45. \
[9]
Zie de geregistreerde pandlijst overgelegd bij conclusie van repliek, prod. 10. De bank
heeft in feitelijke aanleg (conclusie van dupliek, nr. 10) overigens het standpunt
ingenomen dat “door registratie van die onderhandse akte (pandlijst) (...) op 25
augustus 1993 een (stil) pandrecht van ABN AMRO Bank N.V. (is) gevestigd op die
vorderingen van Veil op de Ontvanger”. Zie voorts de s.t. van de bank onder 5.3.4. De
curator is in feitelijke aanleg tevens ervan uitgegaan dat het (stil) pandrecht is
gevestigd: conclusie na enquête, nr. 58 en 60; memorie van grieven, nr. 45. \
[10]
Vgl. HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 rov. 3.3.3. \
[11]
Rov. 3.4.3
[12]
Vgl. art. 3:279 BW
[13]
S.t. bank, nr. 5.2.3
[14]
Rov. 4.2
[15]
Th. F. de Jong, Pandrecht en voorrang, of wat een executoriaal beslaglegger niet vermag,
Dossier 1999 nr. 39, blz. 38. \
[16]
L.P. Broekveldt, Vragen van samenloop en voorrang tussen (stil) pandrecht en
derdenbeslag op vorderingen, TCR 1999, blz. 45. Anders: E.B. Rank-Berenschot,
Verpanding van vorderingen, NIBE 33, blz. 62, doch zij acht het zeer twijfelachtig of de
door haar getrokken conclusie is beoogd. [17]
Conclusie onder nr. 14
365
JOR 2005/19 Hoge Raad 's-Gravenhage, 19-11-2004, C03/189HR Verrekening door bank in zicht van faillissement, Art. 54 Fw heeft mede betrekking op een beroep op verrekening gedaan vóór de faillietverklaring van de schuldenaar, Bank heeft afstand gedaan van haar recht van hypotheek, zodat het daaraan verbonden recht van voorrang eveneens is komen te vervallen, Vervolg op Rb. Arnhem 21 december 2000, «JOR» 2001/47, Rb. Arnhem 20 december 2001, «JOR» 2002/39, m.nt. SCJJK en Hof Arnhem 25 maart 2003, «JOR» 2003/131, m.nt. Vermunt
Aflevering 2005 afl. 1
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 19 november 2004
Rolnummer C03/189HR
Rechter(s)
Mr. Herrmann
Mr. Aaftink
Mr. De Savornin Lohman
Mr. Van Buchem-Spapens
Mr. Bakels
Partijen
ING Bank NV te Amsterdam,
eiseres tot cassatie,
advocaten: mrs. B. Winters en H.J.A. Knijff,
tegen
mr. P.M. Gunning te Arnhem,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Elma
Vastgoed
Ede BV en Elma Vastgoed Veenendaal BV,
verweerder in cassatie
advocaat: mr. G. Snijders.
Conclusie A-G Timmerman
Noot mr. A. Steneker
Trefwoorden
Verrekening door bank in zicht van faillissement, Art. 54 Fw heeft
mede betrekking op een beroep op verrekening gedaan vóór de
faillietverklaring van de schuldenaar, Bank heeft afstand gedaan van
haar recht van hypotheek, zodat het daaraan verbonden recht van
voorrang eveneens is komen te vervallen, Vervolg op Rb. Arnhem 21
december 2000, «JOR» 2001/47, Rb. Arnhem 20 december 2001,
«JOR» 2002/39, m.nt. SCJJK en Hof Arnhem 25 maart 2003, «JOR»
2003/131, m.nt. Vermunt
Regelgeving Fw - 54
BW Boek 3 - 246 lid 1
366
» Samenvatting
Indien een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze voldoet door storting op
diens bankrekening maakt de bank zich door creditering van die rekening tot debiteur
van de schuldenaar. Wanneer de bank daarbij niet te goeder trouw is in de zin van art.
54 Fw verzet deze bepaling zich ertegen dat de bank zich op schuldvergelijking beroept
(HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104, m.nt. G (Loeffen q.q./Mees & Hope I). Dit geldt
onverschillig of de bank voor, dan wel na de faillietverklaring van haar rekeninghouder
een beroep op verrekening heeft gedaan.
I.c. bestaat ertoe onvoldoende grond dat een uitzondering wordt aanvaard op de strenge
regels die in de rechtspraak van de Hoge Raad tot ontwikkeling zijn gekomen ten aanzien
van een beroep door een bank op verrekening in het zicht van faillissement van een
rekeninghouder.
Op zichzelf is juist dat de overige schuldeisers van de rekeninghouder ten achter zouden
hebben gestaan bij de bank wanneer deze de ten processe bedoelde onroerende zaken
als hypotheekhouder zou hebben uitgewonnen. Hiermee vergeleken komen die overige
schuldeisers niet in een mindere positie te verkeren door aanvaarding van het beroep op
verrekening door de bank en valt hun zelfs een voordeel toe waarop zij geen aanspraak
hadden, doordat de bank afstand heeft gedaan van haar recht van hypotheek, terwijl
haar beroep op verrekening – hoewel dat onmiddellijk samenhangt met de afstand door
de bank van haar recht van hypotheek en berust op een tussen Ede, Veenendaal en de
bank gemaakte afspraak – niet wordt gehonoreerd. Al deze omstandigheden, zowel op
zichzelf als in samenhang bezien, brengen echter niet mee dat de bank kan ontkomen
aan de consequenties van het feit dat zij afstand heeft gedaan van haar recht van
hypotheek en dus ook van het recht van voorrang en de positie van separatist die zij
daaraan ontleende, zonder – zoals mogelijk was geweest – tegelijk een pandrecht te
doen vestigen op de opbrengst van de verkoop van de desbetreffende onroerende zaken
of de vordering met instemming van de verkopers van de onroerende zaken rechtstreeks
aan haar te laten voldoen. Ook het feit dat de met Ede en Veenendaal gesloten
overeenkomst, de afstand van het recht van hypotheek, en het beroep op verrekening
door de bank, alle voor de faillietverklaring van Ede hebben plaatsgevonden, brengt
hierin geen verandering, nu art. 54 Fw blijkens het hiervoor overwogene mede
betrekking heeft op een beroep op verrekening vóór de faillietverklaring van de
schuldenaar.
Voor zover de bank zich in dit verband mede wil beroepen op het feit dat de Hoge Raad
al eerder een uitzondering heeft aanvaard op de vorenbedoelde strenge regels, kan dit
haar evenmin baten. In zijn arrest van 17 februari 1995, NJ 1996, 471, m.nt. WMK
(Mulder q.q./CLBN) heeft de Hoge Raad inderdaad geoordeeld dat geen goede grond
bestaat deze strenge regels mede van toepassing te achten op de mogelijkheid van
verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die zijn gedaan ter voldoening
van aan haar stil verpandevorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft
gedaan.
Tussen die beslissing en het onderhavige geval bestaan echter essentiële verschillen. In
het arrest Mulder q.q./CLBN had de bank als stil pandhouder weliswaar geen gebruik
gemaakt van haar bevoegdheid haar pandrecht voor de faillietverklaring aan de
schuldenaar mee te delen, zodat de pandgever – en na diens faillissement: de curator –
bevoegd was gebleven nakoming van de verpande vordering te eisen (art. 3:246 lid 1
367
BW), maar dit deed niet eraan af dat het pandrecht was blijven bestaan, zodat de
pandhouder zijn recht van voorrang op het door de curator geïnde bedrag van de
verpande vordering behield. In het onderhavige geval heeft de bank echter nu juist
afstand gedaan van haar recht van hypotheek, zodat het daaraan verbonden recht van
voorrang eveneens kwam te vervallen. De vervolgens voor de bank resulterende positie
als concurrent schuldeiser leidde ook naar het voor 1992 geldende recht niet tot een
betere behandeling dan waarop andere concurrente schuldeisers aanspraak konden
maken. Van doorkruising van bestaande financieringspatronen is dus geen sprake.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Timmerman)
1. Feiten [noot:1] en procesverloop
1.1. Tussen Elma Vastgoed Ede B.V. (verder te noemen: “Ede”), Elma Vastgoed
Veenendaal B.V. (verder te noemen: “Veenendaal”) en Bouwbedrijf E. Nieboer
Veenendaal B.V. (verder te noemen: “Nieboer”) enerzijds en (een rechtsvoorganger van)
eiseres tot cassatie (hierna: “de Bank”) anderzijds is op 15 september 1986 een compte
joint-overeenkomst tot stand gekomen. Op grond van deze overeenkomst waren Ede,
Veenendaal en Nieboer jegens de Bank hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars schulden
aan de Bank. Tevens heeft Ede zich hoofdelijk aansprakelijk verklaard voor de schulden
van Schildersbedrijf J. van Dijk en Zonen B.V. (verder te noemen: “Van Dijk”) aan de
Bank.
1.2. Als zekerheid voor de verleende kredieten had de Bank hypotheekrechten verkregen
op de onroerende zaken uit de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal. Op 14 juli
1992 heeft de Bank aan Ede, Veenendaal, Nieboer en Van Dijk de verleende kredieten
opgezegd.
1.3. Tussen partijen is vervolgens in der minne een aflossingsregeling tot stand gekomen
die onder meer inhield dat de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal zou worden
vervreemd en de opbrengst daarvan in mindering zou komen op de schulden van Ede en
Veenendaal aan de Bank.
1.4. Op 22 juni 1994 is de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal aan Slokker
Vastgoed B.V. (verder te noemen: “Slokker”) respectievelijk Clou Bouw B.V. verkocht.
1.5. Op 14 juni 1994 respectievelijk op 26 juli 1994 is op rekeningnummer 69.27.64.739
ten name van Ede een bedrag van ƒ 43.865,35 respectievelijk een bedrag van
ƒ 3.076.713,= bijgeschreven. Deze bedragen waren afkomstig van mr. P.M. Vinke,
notaris.
1.6. Op 12 oktober 1994 heeft de Bank de positieve en negatieve saldi van de
verschillende rekeningen ten name van Ede, Veenendaal en Nieboer samengevoegd. Op
26 oktober 1994 is Ede in staat van faillissement verklaard, gevolgd door Veenendaal op
2 november 1994. In beide faillissementen is verweerder in cassatie tot curator
benoemd.
368
1.7. De curator heeft de Bank bij exploit van 23 juli 1999 gedagvaard te verschijnen voor
de rechtbank te Arnhem. Hij heeft gevorderd de Bank te veroordelen tot betaling van een
bedrag van ƒ 2.242.458,= te vermeerderen met wettelijke rente. De curator legt aan de
vordering ten grondslag dat de Bank na betaling van de koopsommen uit de onroerend
goed transacties op de bankrekening van Ede schuldenaar werd van Ede. Die schuld
heeft de Bank willen inlossen door middel van verrekening met een vordering van de
Bank op Ede. Tot die verrekening was de Bank volgens de curator op grond van art. 54
Fw niet bevoegd. De Bank heeft een schuld aan Ede “overgenomen” als in dat artikel
bedoeld; onder het begrip “schuldoverneming” valt ook het aanvaarden, voor
faillissement, van een opdracht tot creditering van een rekening-courantverhouding en
het geven van een begin van uitvoering daaraan, aldus de curator met verwijzing naar
HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 (AMRO/THB). De verrekening heeft plaatsgevonden per
valutadatum van 12 oktober 1994, terwijl het faillissementsrequest dateert van 10
oktober 1994. De Bank wist bovendien op grond van de langdurige en precaire
(inmiddels beëindigde) kredietrelatie met Ede en een door de Bank verricht
boekenonderzoek dat het faillissement van Ede te verwachten was; de Bank heeft
hierdoor niet te goeder trouw gehandeld.
1.8. De curator heeft uiteengezet dat de bank geen gebruik heeft gemaakt van haar
bevoegdheid tot parate executie. Had zij dat gedaan dan zou de koper aan de notaris
hebben betaald die de koopsom op zijn beurt als eigen verplichting aan de Bank zou
hebben uitgekeerd. In deze zaak heeft de Bank het wettelijk stelsel van de parate
executie niet gevolgd; de hypotheekgever heeft onderhands verkocht, waarbij de
hypotheekhouder royement verleent op voorwaarde dat de koopsom in mindering wordt
gebracht op de vordering van de bank op de hypotheekgever. Aldus hebben de kopers de
koopsom betaald op de door Ede bij de bank aangehouden rekening en vervolgens moest
de bank wel overgaan tot verrekening teneinde zich de opbrengst “toe te eigenen”. Aan
die handelwijze is het risico verbonden dat in geval van dreigend faillissement art. 54 Fw
aan de bank wordt tegengeworpen. De curator heeft voorts aandacht gevraagd voor de
rechtspraak van de Hoge Raad over verrekening voor faillissement door een bank. Hij
heeft voorop gesteld dat een bevoegdheid tot verrekening ontbreekt indien zij ten tijde
van de betaling hetzij weet dat de cliënt in een zodanige toestand verkeert dat diens
faillissement valt te verwachten, hetzij weet dat het faillissement van de cliënt is
aangevraagd; hierop is in het arrest Mulder q.q./CLBN een uitzondering aanvaard voor
een betaling terzake van een door de curator geïnde, aan de bank stil verpande
vordering, maar die uitzondering is niet aanvaard voor zover een derde op de rekening
van een cliënt bij een bank betalingen verricht terzake van de koopsom van aan die bank
stil verpande zaken (zie Van Gorp q.q./Rabobank). Die uitzondering geldt – aldus nog
steeds de curator – ook niet voor het onderhavige geval waarin de bank als
hypotheekhouder niet tot openbare verkoop wil overgaan.
1.9. De Bank heeft zich verweerd met de stelling dat ontvangst door de
zekerheidsgerechtigde van hetgeen hem toekomt tegen gelijktijdige vrijgave van het
zekerheidsrecht niet door het bepaalde in art. 54 Fw kan worden getroffen. Een bank
verleent slechts royement van haar hypotheek tegen ontvangst van het haar uit dien
hoofde toekomende bedrag. Dit is na het faillissement van haar debiteur niet anders dan
er voor. Artikel 54 Fw mist toepassing. Voorts heeft de Bank er op gewezen dat banken
de opbrengsten van hun zekerheden niet anders kùnnen ontvangen dan door middel van
boeking van die opbrengsten op de rekening van hun kredietnemers. De verrekening met
369
een debetstand is een noodgedwongen gevolg dat nu eenmaal eigen is aan het girale
betalingssysteem.
1.10. Bij pleidooi heeft de Bank benadrukt dat de koopsommen onder de notaris zijn
gestort en de notaris de bedragen aan de bank heeft betaald door storting op de
rekening van Ede bij de Bank; er is dus aan de Bank betaald, zodat art. 54 Fw niet aan
de orde kan zijn. De samenvoeging van de rekeningen heeft ook geen zelfstandige
betekenis. Het betreft een louter administratieve handeling die de bank ook ná datum
faillissement had kunnen verrichten.
1.11. Bij vonnis van 21 december 2000 heeft de rechtbank – kort gezegd en voorzover in
cassatie van belang – voorop gesteld dat verrekening door de bank van de door de
notaris op 14 juni 1994 en 26 juli 1994 verrichte girale betalingen zonder rechtsgevolg
zouden zijn, als zij dienen te worden beschouwd als betalingen door Slokker aan Ede en
komt vast te staan dat de Bank op het moment van bijschrijving wist dat het
faillissement van Ede en Veenendaal viel te verwachten. De rechtbank heeft voorshands
geoordeeld dat de notaris de hiervoor genoemde bedragen aan Ede heeft betaald door
bijschrijving op de bankrekening van Ede bij de Bank. Door de bijschrijvingen heeft de
Bank op 14 juni een schuld van ƒ 3.120.578,35 aan Ede gekregen. De rechtbank wijst
hierbij op de omstandigheid dat de genoemde bedragen op de rekening van Ede bij de
Bank zijn bijgeschreven – zoals uit de overgelegde bankafschriften blijkt – terwijl de
Bank zelf in een brief stelt dat de notaris de genoemde bedragen aan Ede heeft betaald
en de Bank door die betalingen schulden aan Ede heeft gekregen. De rechtbank heeft de
Bank in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren.
1.12. Vervolgens hebben partijen een conclusie na niet gehouden enquête genomen en
de zaak andermaal bepleit. De rechtbank heeft op 20 december 2001 vonnis
gewezen. [noot:2] Zij heeft haar gedachtegang zoals geformuleerd in het eerste
tussenvonnis nogmaals uiteengezet en resumerend overwogen dat het uitgangspunt
moet zijn (behoudens door de bank te leveren bewijs dat de notarissen niet aan Ede
maar aan de Bank hebben betaald) dat de notaris een vordering van Ede op hem, die
door Ede niet aan de Bank was verpand, aan Ede heeft voldaan door overboeking op de
bankrekening van Ede bij de Bank. Op dat geval moet het arrest AMRO/THB worden
toegepast, aldus de rechtbank in rechtsoverweging 5. Vervolgens heeft de rechtbank
geoordeeld dat de Bank niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Zij heeft de
curator in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de Bank op 14 juni 1994 respectievelijk
26 juli 1994 wist dat het faillissement van Ede te verwachten was.
1.13. De Bank is bij het hof te Arnhem in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
12 december 2000 en 20 december 2001. Zij heeft het geschil in volle omvang aan het
hof voorgelegd; daarbij heeft zij haar hiervoor weergegeven argumenten nader
uitgewerkt. De curator heeft de grieven bestreden. Het geschil spitst zich toe op twee
vragen. [noot:3] Primair is aan de orde de vraag of de betalingen die op 14 juni 1994 en
26 juli 1994 hebben plaatsgevonden rechtstreekse betalingen aan de Bank zijn geweest
dan wel als betalingen aan de Bank dienen te worden beschouwd. Subsidiair – te weten
voor het geval dat de betalingen geen (rechtstreekse) betalingen aan de bank waren en
evenmin als zodanig moeten worden beschouwd – gaat het om de vraag of de Bank zich,
gelet op het in art. 54 lid 1 Fw bepaalde, jegens de curator met betrekking tot de
betalingen, die vóór de faillietverklaring van Ede hebben plaatsgevonden, op verrekening
mag beroepen.
370
1.14. Het hof heeft bij arrest van 25 maart 2003 allereerst overwogen dat de betalingen
geen rechtstreekse betalingen aan de bank zijn geweest. Voorts heeft het hof overwogen
dat de bank geen gebruik heeft gemaakt van haar recht als hypotheekhouder tot parate
executie in de zin van art. 3:268 BW, met als gevolg dat zij – nu sprake was van een
vrijwillige verkoop door de eigenaar waarbij de koopsom door de koper is voldaan op de
rekening van de verkoper bij de bank – niet met voorrang recht kon doen gelden op de
opbrengst en zich niet op verrekening zou mogen beroepen als zij, toen zij zich door
creditering van die rekening tot debiteur van Ede maakte, niet te goeder trouw was in de
zin van art. 54 Fw. [noot:4]
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, de zaak naar de rechtbank
teruggewezen en bepaald dat van het arrest beroep in cassatie mag worden
ingesteld. [noot:5]
1.15. De Bank heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De curator heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
Zij hebben ten slotte gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 richt zich met klachten in de subonderdelen 1.1 tot en met 1.8 tegen de
rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7. Het hof overwoog daarin als volgt.
“5.4. Het hof overweegt allereerst dat de betalingen geen rechtstreekse betalingen aan
de Bank zijn geweest. Als verkoper bij de aan de betalingen ten grondslag liggende
transacties trad volgens de onbestreden stelling van de curator (zie pleitnotitie curator in
eerste aanleg van 7 november 2000 onder 4) Ede op. Ter onderbouwing van deze stelling
heeft de curator een concept-akte van een koopovereenkomst tussen Ede en Slokker (zie
blz. 1) en de op naam van Ede gestelde nota van afrekening in het geding gebracht
(producties 1 respectievelijk 2 bij pleitnota curator in eerste aanleg van 7 november
2000). In die concept-akte is onder de kop ‘Betaling koopprijs/verrekening diverse
bedragen’ (blz. 3) onder meer uitdrukkelijk bepaald:
‘a. Verkoper heeft jegens de notaris recht op uitbetaling, zodra de notaris is gebleken,
dat de overdracht is geschied overeenkomstig het onder ‘Leveringsverplichting’
bepaalde. (...)
b. Alle betalingen aan rechthebbenden worden namens partijen door de notaris
verricht. (...)’
Met betrekking tot deze concept-akte heeft de curator onweersproken gesteld dat deze
‘destijds tussen de advocaat van de bank en de advocaat van Elma werd uitgewisseld’ en
‘ook als basis heeft gediend voor transport’ (pleitnota curator in eerste aanleg van 7
november 2000 onder 4). Nu alleen Ede en Slokker (en voor een klein gedeelte de hierna
niet meer te noemen Clou) daarin als verkopende respectievelijk kopende partij fungeren
(zie voor dit eerste ook productie X bij memorie van grieven en voor dit laatste ook
pleitnotitie curator in eerste aanleg van 7 november 2000 onder 2b, 1e zinsnede en
onder 10, alsmede conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 10a en memorie van
grieven onder 58), volgt uit de inhoud van deze concept-akte – die later aan het
transport ten grondslag heeft gelegen – niet alleen dat Ede als verkoper bij de aan de
betalingen ten grondslag liggende transacties optrad maar ook dat Ede (en niet de Bank)
jegens de notaris recht had op betaling van de koopprijs. Voorts volgt hieruit dat de
371
notaris bij het verrichten van de betalingen aan de rechthebbende (Ede) namens de
kopende partij (Slokker) optrad.
5.5. Vast staat dat overeenkomstig het in de bovengenoemde concept-akte bepaalde de
betalingen door de notaris op een rekening van Ede bij de Bank (nr. 69.27.64.739)
hebben plaatsgevonden (zie o.m. blz. 2 en 3 van productie 7 bij conclusie van eis in
eerste aanleg). Noch de enkele mededeling in de brief van mr. Kardoes van 9 juni 1994
aan de notaris (productie XI bij conclusie na niet gehouden enquête in eerste aanleg),
inhoudende ‘De koopsom ad ƒ 44.000,= wordt aan cliënte voldaan’, noch de bevestiging
door de Bank bij brief van 11 juli 1994 aan de notaris dat ‘wij u mededeelden tegen
ontvangst van een bedrag ad ƒ 3.076.713,87 afstand te doen van (...) vermelde
hypotheken’ (productie XI bij memorie van grieven), doet aan het vorenstaande af, zulks
alleen al niet omdat de tweede mededeling niets zegt over de wijze van ontvangst (via
rechtstreekse betaling of verrekening) en omdat de notaris in elk geval niet
overeenkomstig de eerste mededeling (rechtstreekse betaling) heeft gehandeld. Ook
volgens de bank (memorie van grieven onder 72; zie ook 4e alinea productie XVII bij
akte overlegging producties in appèl, tevens productie V bij conclusie van antwoord)
blijkt uit de correspondentie tussen haar en de notaris dat zij ‘slechts bereid was tot
royement van haar hypotheekrechten indien de notaris de koopsommen aan haar zou
betalen door storting op de rekening van Elma [Ede, hof] bij haar.’ De betalingen zijn
derhalve uitgevoerd op de wijze zoals door alle betrokkenen werd voorgestaan.
5.6. Uit het voorgaande volgt dat de notaris, anders dan de bank heeft aangevoerd (zie
memorie van grieven onder 74 en 75), de bedragen niet ‘aan de bank als
hypotheekhouder [heeft] doorbetaald’ en dat de betalingen evenmin hebben
plaatsgevonden ‘namens de verkopende eigenaar’, nu de notaris blijkens het voorgaande
de betalingen aan Ede als verkoper deed, en bij het verrichten van de betalingen juist
optrad namens, de kopende partij, dus namens Slokker.
5.7. Het voorgaande impliceert voorts dat de betalingen door de notaris, anders dan de
Bank heeft aangevoerd, niet moeten ‘worden beschouwd als een betaling aan de bank
(uiteraard met toestemming van de verkoper)’ omdat de Bank ‘immers geen royement
van haar hypotheekrechten [zou] verlenen indien de verkoper de notaris zou hebben
geïnstrueerd de koopsommen naar zijn rekening bij een andere bank over te maken’ (zie
memorie van grieven onder 66; zie ook onder 75, 79 en 81). Het hof verwerpt ook dit
betoog omdat slechts van belang is of de verkoper (Ede) de notaris heeft geïnstrueerd
om de betalingen (rechtstreeks) aan de Bank te verrichten en , met name, of de notaris
daaraan ook daadwerkelijk gevolg heeft gegeven. Dat laatste is, blijkens het voorgaande,
niet het geval geweest. Het hof onderschrijft in dit verband de conclusie van de
rechtbank (in haar vonnis van 20 december 2001 onder 8.2) dat uit de bescheiden die de
Bank (bij conclusie na niet gehouden enquête) in het geding heeft gebracht niet kan
worden ‘afgeleid dat Ede met de Bank is overeengekomen dat de genoemde bedragen
door Ede aan de Bank zouden worden betaald, noch dat Ede de notaris bij voorbaat heeft
opgedragen om die bedragen rechtstreeks aan de bank te betalen noch dat de notaris
eigenmachtig dan wel als vermeend lasthebber van Ede die bedragen daadwerkelijk
rechtsreeks aan de Bank heeft betaald.’ De nadien door de bank in het geding gebrachte
producties maken dit oordeel van het hof niet anders.”
2.2. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat de betalingen op de
rekening ten name van Ede bij de Bank geen (rechtstreekse) betalingen van Ede aan de
Bank zijn geweest, rechtens onjuist, althans niet voldoende naar de eis der wet met
372
redenen is omkleed. Het subonderdeel stelt voorop dat de Bank en Ede zijn
overeengekomen dat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en
Veenendaal aan de Bank zou worden betaald ter vermindering van de schulden van Ede,
Veenendaal en Nieboer aan de Bank door storting van deze verkoopopbrengst op de
rekening van Ede bij de Bank (waartegenover de Bank afstand deed van haar
hypotheekrechten op deze onroerende zaken). Die afspraak brengt volgens de klacht
mee dat de Bank en Ede (c.s.) zijn overeengekomen dat de betaling van de
verkoopopbrengst op de rekening van Ede bij de Bank in de verhouding tussen Ede (c.s.)
en de Bank een betaling door Ede (c.s.) aan de Bank was en dat Ede naar aanleiding van
de storting van de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal
op de rekening van Ede bij ING (dus) geen vordering jegens de Bank verkreeg. Het stond
de Bank en Ede (c.s.) uiteraard vrij deze (nadere) afspraak te maken over (de invulling)
van hun (girale) rekening-courantverhouding, aldus het subonderdeel.
2.3. Aanvankelijk heeft de Bank betoogd dat betaling van de koopsommen heeft
plaatsgevonden aan Ede door middel van overmaking op de door haar aangehouden
rekening bij de Bank. Zo kreeg Ede een vordering op de Bank; die is vervolgens
verrekend met haar debetstand. Waar de Bank van verrekening spreekt, gaat zij uit van
betaling aan Ede. Zo schrijft de Bank op 23 april 1997 aan de curator: “De rekeningen
van de partijen bij de CJO-akte zijn onderdeel van één geheel en de bank is bevoegd om
binnen dat geheel saldi over te boeken en te verrekenen. Uw stelling (...) dat ‘de
samenvoeging van de rekeningen in feite neerkomt op een betaling van Elma [Ede, A-G]
aan de bank’ lijkt mij juist. Elma voldeed daarmee aan haar
verplichtingen.” [noot:6]Voorts betoogde de Bank dat zij op 12 oktober 1994 alle
rekeningen van de Elma-vennootschappen tot één rekening heeft samengevoegd,
“hetgeen heeft geleid tot de door de curator gewraakte verrekening (...). Tot die
verrekening was de bank zonder meer gerechtigd.” [noot:7] Het is volgens de Bank zelfs
onmogelijk de opbrengsten te ontvangen anders dan door middel van boeking op de
rekening van een kredietnemer. “Dat, bij een debetstand van die rekening, vervolgens
verrekening plaatsvindt, is hiervan een noodgedwongen gevolg dat nu eenmaal eigen is
aan het girale betalingssysteem.” [noot:8]
2.4. Later heeft de Bank er de nadruk op gelegd dat de notaris de koopsommen namens
c.q. in opdracht van Ede ter aflossing aan de Bank heeft voldaan, ook al zijn die
bedragen gestort op de rekening van Ede bij de Bank. Volgens de Bank hadden de
bedragen evengoed op de derdengeldrekening van haar advocaat gestort kunnen worden
of had zij de notaris kunnen instrueren tot overboeking op een bij de Bank aangehouden
tussenrekening, een zogenaamde “Diverse Debiteuren & Crediteuren-rekening”. Het feit
dat de betaling heeft plaatsgevonden op de rekening van Ede bij de Bank heeft er
noodzakelijkerwijs, dat wil zeggen: administratief, toe geleid dat die betaling in het
rekening-courantsaldo van die rekening is opgenomen en daarmee is verrekend. Die
verrekening heeft dus geen zelfstandige betekening en al helemaal niet met betrekking
tot art. 54 Fw, aldus de Bank. [noot:9]
2.5. Thans betoogt de Bank dat er in het geheel, ook niet “administratief”, is verrekend.
Aan dat betoog ligt ten grondslag dat er tussen de Bank en Ede een afspraak zou bestaan
op grond waarvan betaling op de rekening van Ede bij de Bank, moet worden gezien als
een betaling aan de Bank. Het bestaan van een dergelijke overeenkomst kan tegen de
hierboven weergegeven achtergrond niet uit de gedingstukken worden afgeleid. Het hof
heeft die overeenkomst ook niet uit het over en weer gestelde gedestilleerd. Het heeft,
nu partijen daarover niets te berde hebben gebracht, geen aandacht kunnen besteden
373
aan de thans opgevoerde interne verhouding tussen de Bank en Ede. Het overwegend
feitelijke oordeel van het hof is niet onjuist of onbegrijpelijk, zodat het subonderdeel
faalt.
2.6. Subonderdeel 1.2 voert aan dat het oordeel van het hof dat de notaris de betalingen
namens de kopende partij aan Ede deed, niet afdoet aan hetgeen subonderdeel 1.1
betoogde. Dit neemt volgens de klacht niet weg dat ingevolge de afspraak tussen Ede en
de bank de storting van de verkoopopbrengst op de rekening van Ede een betaling van
Ede aan ING was en dat Ede door deze storting geen vordering jegens ING verkreeg.
2.7. De klacht faalt op de grond dat de daaraan ten grondslag liggende veronderstelling
dat vaststaat dat er een afspraak tussen de Bank en Ede zou bestaan over hoe de
betaling in hun interne verhouding moet worden beschouwd blijkens de bespreken (lees:
bespreking; red.) (van subonderdeel 1.1. onjuist is gebleken. Hetzelfde geldt
voor subonderdeel 1.3.
2.8. Subonderdeel 1.4 is gericht tegen rechtsoverweging 5.7 en klaagt dat onbegrijpelijk
is het oordeel van het hof dat uit de bescheiden die ING (bij conclusie na niet gehouden
enquête) in het geding heeft gebracht niet zou kunnen worden afgeleid dat Ede met ING
is overeengekomen dat de genoemde bedragen door Ede aan ING zouden worden
betaald. Volgens de klacht laten de overgelegde bescheiden geen andere conclusie toe
dan dat Ede en de Bank dit wel met elkaar zijn overeengekomen.
2.9. De klacht faalt. Het door de rechtbank en hof gegeven oordeel wordt voldoende door
de bij conclusie na niet gehouden enquête overgelegde stukken gestaafd; het
subonderdeel miskent dat het feit dat enkele passages in die stukken in een andere
richting wijzen geenszins betekent dat het – na afweging van het over en weer gestelde
gegeven – oordeel van het hof in cassatietechnische zin onbegrijpelijk is.
2.10. Subonderdeel 1.5 berust op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat
een storting op de rekening van Ede niet een betaling aan de Bank kan inhouden; het
klaagt dat het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu de
Bank en Ede deze (nadere) afspraak over (de invulling van) hun rekening-
courantverhouding met elkaar konden maken. Indien het hof dit niet heeft miskend is
zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het subonderdeel.
2.11. De klacht mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden. Het hof heeft
geoordeeld dat een dergelijke betaling niet is overeengekomen en ook niet heeft
plaatsgevonden.
2.12. Aan de subonderdelen 1.6 tot en met 1.8 ligt wederom de gedachte ten grondslag
dat in deze zaak als vaststaand is aangenomen dat een betaling aan Ede in de
verhouding tussen Ede en de Bank als een betaling aan de Bank zou gelden; die
gedachte is reeds in het voorgaande verworpen. Overigens lijkt de Bank ook hier niet
onder ogen te zien dat het gegeven dat er op zichzelf allerlei argumenten zijn aan te
voeren die haar standpunt ondersteunen, niet meebrengt dat het hof zich niet tot de
stellingname van de wederpartij mocht bekeren en dat het aldus een onvoldoende
gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Het hof heeft voldoende uiteengezet op grond
waarvan het de uiteenzettingen van de curator overtuigend achtte; het hoefde daarbij
niet op alle – als gezegd op zichzelf wellicht valide argumenten – van de Bank in te gaan,
laat staan dat het die afzonderlijk zou moeten weerleggen. De motivering van een
rechterlijk oordeel moet duidelijk maken welke gedachtegang aan dat oordeel ten
374
grondslag ligt. Voorzover dat voor de begrijpelijkheid van die gedachtegang nodig is,
moet ook duidelijk gemaakt worden welke feiten daarbij in aanmerking zijn genomen. De
rechter moet aangeven op welke gronden hij tot het door hem gegeven oordeel is
gekomen, en hoeft niet uit te leggen waarom overigens aangevoerde gegevens hem
minder overtuigend zijn voorgekomen dan de gegevens waarmee hij zijn oordeel heeft
onderbouwd. [noot:10]
2.13. Onderdeel 2 van het middel komt op tegen de rechtsoverwegingen 5.9 tot en met
5.15, waarin de subsidiaire vraag aan de orde kwam of de Bank zich, gelet op het in art.
54 lid 1 Fw bepaalde, jegens de curator met betrekking tot die bepalingen, die vóór de
faillietverklaring van Ede hebben plaatsgevonden, op verrekening mag beroepen. Het hof
overwoog als volgt:
“5.9. Het hof stelt voorop dat het bij de aan de betalingen ten grondslag liggende
transacties ging om een door de Bank met Ede en Veenendaal overeengekomen
vrijwillige verkoop door de eigenaar (Ede en Veenendaal) waarbij de Bank tegen betaling
door de notaris (namens Slokker) van de op de koopsom betrekking hebbende bedragen
op de rekening van Ede bij de Bank afstand deed van haar hypotheekrechten door mee
te werken aan royement daarvan. De Bank heeft, aldus doende, welbewust ervan
afgezien gebruik te maken van haar aan haar hypotheekrecht verbonden bevoegdheid
om de betrokken zaken als hypotheekhouder op grond van artikel 3:268 van het
Burgerlijk Wetboek (verder: ‘BW’) in het openbaar of onderhands (lid 1 respectievelijk lid
2 van genoemde bepaling) executoriaal te doen verkopen. Daarbij tekent het hof aan dat
de curator bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof uitdrukkelijk en gemotiveerd de
door de rechtbank als vaststaand feit (zie vonnis rechtbank van 21 december 2000 onder
1.5, laatste zin) aangemerkte stelling van de Bank (zie ook pleitnotities van de bank in
appèl onder 25) heeft weersproken dat de Bank na ampel beraad heeft besloten niet tot
executie over te gaan omdat in dat geval ‘de bank verplicht zou zijn geweest om de
goederen waarop zij zekerheidsrechten had aan de gemeente Veenendaal aan te bieden,
hetgeen een lagere executieopbrengst zou hebben betekend’(zie pleitnotities curator in
appèl onder 7), zodat van de juistheid van dat feit in het onderhavige geding niet kan
worden uitgegaan.
5.10. De Bank heeft gesteld dat zij bevoegd is geworden tot verrekening nadat door de
notaris (namens Slokker) de betalingen op de rekening van Ede bij de Bank waren
gedaan en zij zich door creditering van de rekening van Ede tot debiteur van Ede had
gemaakt. Het hof kan de Bank in dit betoog niet volgen. Met het stelsel van de
Faillissementswet valt immers niet te verenigen dat het girale betalingsverkeer aan
bankgiro-instellingen in dier voege een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich
door middel van verrekening afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de
schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht van diens faillissement. Daarom moet
worden aangenomen dat, wanneer een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze
heeft voldaan door storting op diens rekening bij een bankgiro-instelling en deze laatste,
toen zij zich door creditering van die rekening tot debiteur van de schuldenaar maakte,
niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54 Fw, het bepaalde in dit artikel zich
ertegen verzet dat de bankgiro-instelling zich op verrekening beroept (vgl. HR 8 juli
1987, NJ 1988, 104). Nu in het onderhavige geval Slokker zijn schuld aan Ede heeft
voldaan door storting van het verschuldigde bedrag op de rekening van Ede bij de Bank,
is te dezen voor de vraag of de bank zich jegens de curator op verrekening mag
beroepen derhalve beslissend of de Bank, toen zij zich door creditering van die rekening
tot debiteur van Ede maakte, al dan niet te goeder trouw heeft gehandeld in de zin van
375
voornoemde bepaling is in elk geval – zoals ook de rechtbank (in r.o. 3.6 van haar vonnis
van 21 december 2000) heeft overwogen – dat zij op dat moment wist dat Ede in een
zodanige toestand verkeerde dat haar faillissement was te verwachten (vgl. HR 7 oktober
1988, NJ 1989, 449).
5.11. De Bank heeft zich er in dit verband op beroepen dat onder meer artikel 54 Fw en
de uitleg zoals onder 5.10 daaraan gegeven ‘niet van toepassing zijn op de ontvangst en
verrekening door een crediteur (meestal een bank) van de opbrengst van aan hem
verstrekte zekerheden als pand en hypotheek’ (zie grief I) en dat met ‘de tekst van
artikel 3:227 lid 1 BW niet in overeenstemming [is] te brengen de gedachte dat het recht
van de pand- of hypotheekhouder, zich boven andere schuldeiser te verhalen, zou
kunnen worden getoetst aan art. 54 Fw (...)’ (memorie van grieven onder 28). Het hof
verwerpt dit betoog, omdat de Bank er zelf voor heeft gekozen geen gebruik te maken
van haar recht als hypotheekhouder tot parate executie op grond van artikel 3:268 BW,
met als gevolg dat zij geen gebruik meer kon maken van haar aan haar hypotheekrecht
verbonden recht van voorrang. Het voorgaande impliceert dat het betoog van de Bank in
dit verband bovendien faalt voor zover zij beoogt te stellen dat zij haar vordering op Ede
en Veenendaal wil verrekenen met bedragen die zij op de rekening van Ede heeft
ontvangen (zie hiervoor onder 5.6 en 5.7) en die betrekking hebben op ‘de opbrengst
van aan hem verstrekte zekerheden’ (zie formulering grief I). Voor zover de Bank in dit
kader een beroep doet op hetgeen is overwogen in HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471
(zie memorie van grieven onder 29 e.v.), faalt haar betoog eveneens. Voor een
uitzondering als in dat arrest aanvaard op de regel dat bankinstellingen zich ter zake van
op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen
beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling
wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring, is in
een geval als het onderhavige geen plaats, nu de gronden voor het maken van een
dergelijke uitzondering zich te dezen niet voordoen (vgl. mede HR 23 april 1999, NJ
2000, 158).
5.12. Het voorgaande impliceert dat het hof de bank evenmin kan volgen in haar betoog
‘dat het voor het verhaal door de crediteur op de opbrengst van de hem verpande of
verhypothekeerde zaken niet van belang is of die opbrengst middels parate executie
wordt gegenereerd dan wel middel onderhandse verkoop’ (zie grief II), nu de Bank
blijkens de toelichting op dit betoog daarmee bedoelt dat het een hypotheekhouder is
‘toegestaan zich te verhalen op de opbrengst van het verhypothekeerde registergoed
tegen royement van de hypotheek, ook wanneer dit plaatsvindt (kort) vóór het
faillissement van de hypotheekgever/debiteur (paulianeuze transacties daargelaten; art.
42 Fw)’ memorie van grieven onder 40). ook hier miskent de Bank dat zij geen gebruik
heeft gemaakt van haar recht als hypotheekhouder tot parate executie in de zin van
artikel 3:268 BW, met als gevolg dat zij – nu sprake was van een vrijwillige verkoop door
de eigenaar waarbij de koopsom door de koper is voldaan op de rekening van de
verkoper bij de Bank – niet met voorrang recht kon doen gelden op de opbrengst en zich
niet op verrekening zou mogen beroepen als zij, toen zij zich door creditering van die
rekening tot debiteur van Ede maakte, niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54
Fw. Voor zover de Bank met deze grief bedoelt te betogen dat bij parate executie sprake
is van verhaalsuitoefening door middel van verrekening (zie memorie van grieven onder
43, 3e gedachtestreepje) miskent de Bank dat in dat geval van verrekening geen sprake
is omdat krachtens het bepaalde in artikel 3:270 lid 2 BW de opbrengst van de
376
executoriale verkoop, voor zover de parate executant daarop recht heeft, rechtstreeks
(door de notaris) aan deze wordt voldaan.
5.13. De Bank heeft bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof nieuwe stellingen
verdedigd (zie pleitnotities Bank onder 1–19), die – kort samengevat – hierop
neerkomen dat ‘de samenvoeging van de rekeningen op 12 oktober 1994 tegen het licht
van art. 54 Fw moeten worden gehouden en niet de momenten van ontvangst en
verrekening door de bank van de opbrengsten van de verkoop’ (pleitnotities Bank onder
12). De curator heeft tegen deze eerst bij pleidooi naar voren gebrachte stellingen
bezwaar gemaakt. Het hof kan de vraag, of dit bezwaar terecht is, reeds hierom buiten
beschouwing laten omdat – zoals het hof onder 5.10 reeds heeft overwogen – als
criterium voor beantwoording van de hier aan de orde zijnde (subsidiaire) vraag heeft te
gelden of de Bank, toen zij zich door creditering van de rekening van Ede tot debiteur
van Ede maakte, al dan niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54 Fw, waarvoor
beslissend is of zij op dat moment wist dat Ede in een zodanige toestand verkeerde dat
haar faillissement was te verwachten. Hieruit volgt dat deze (nieuwe) stellingen van de
Bank moeten worden verworpen.
5.14. Het door de Bank aangevoerde meer subsidiaire verweer (zie memorie van grieven
onder 85–87), dat de crediteuren in het faillissement ‘niet in hun verhaalsmogelijkheden
zijn benadeeld door de wijze waarop de Bank haar hypotheekrechten heeft afgewikkeld’,
faalt eveneens. Naar het oordeel van het hof is te dezen niet zozeer relevant of de
overige crediteuren bij een andere wijze van verkoop meer zouden hebben ontvangen,
zoals de Bank in dit kader betoogt, maar is primair aan de orde of de Bank bevoegd is tot
verrekening. Is zij dit niet, dan worden de overige crediteuren bij verrekening benadeeld
omdat zij in dat geval ten onrechte in hun verhaalsmogelijkheden worden beperkt ten
belope van het door de bank verrekende bedrag. Is de Bank wel bevoegd tot
verrekening, dan is daarvan geen sprake. Daaraan voegt het hof nog toe dat het, voor
zover de Bank – onder verwijzing naar met name HR 22 maart 1991, NJ 1992, 214 –
beoogt te stellen dat in het geval dat zij niet bevoegd is tot verrekening de overige
crediteuren door verrekening niet worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden
omdat hen in dat geval slechts een voordeel zou ontgaan, de Bank daarin niet kan
volgen.
5.15. Nu de Bank niet heeft gesteld, en evenmin anderszins is gebleken, dat zij bij het
geven van haar toestemming voor de vrijwillige verkoop door Ede een pandrecht op de
vorderingen van Ede op Slokker (tot betaling van de koopprijs) heeft doen vestigen (vgl.
HR 23 april 1999, NJ 2000, 158) valt, gelet op al het voorgaande, niet in te zien op welke
andere grond de Bank met voorrang boven andere schuldeisers recht zou kunnen doen
gelden op de door Slokker betaalde bedragen. Dat laat onverlet dat de Bank zich jegens
de curator op verrekening zal mogen beroepen in het geval dat de curator niet slaagt in
het door hem te leveren bewijs dat de Bank, toen zij zich door creditering van de
rekening van Ede tot debiteur van Ede maakte, niet te goeder trouw was in de zin van
artikel 54 Fw omdat zij op dat moment wist dat Ede in een zodanige toestand verkeerde
dat haar faillissement was te verwachten.”
Ik maak allereerst enige inleidende opmerkingen over art. 53 en 54 Fw en de daarop
betrekking hebbende jurisprudentie.
2.14. Volgens art. 53 Fw kan een schuldeiser van de boedel zich tijdens faillissement op
verrekening beroepen. Zowel schuld als vordering moeten vóór faillissement zijn
377
ontstaan; ook is verrekening mogelijk indien de vordering niet vóór faillissement is
ontstaan, maar wel voortvloeit uit handelingen vóór de faillietverklaring met de
gefailleerde verricht. Teneinde misbruik van het creëren van een verrekeningsrecht tegen
te gaan [noot:11] bepaalt art. 54 lid 1 Fw het volgende:
“Niettemin is degene die een schuld aan de gefailleerde of een vordering op de
gefailleerde vóór de faillietverklaring van een derde heeft overgenomen, niet bevoegd tot
verrekening, indien hij bij de overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld.”
Onder het “overnemen” van een schuld wordt blijkens rechtspraak van de Hoge Raad ook
verstaan het geval dat de schuld van de bank jegens een kredietnemer-failliet is
ontstaan, doordat de bank een girale betalingsopdracht van een derde aanvaardde en
deze uitvoerde. [noot:12] In het onderhavige geval kan onder “overnemen” worden
verstaan de bijschrijving van de van de notaris afkomstige koopsommen op de rekening
van Ede bij de Bank; na de creditering had de Bank een schuld aan Ede.
Van niet te goeder trouw handelen in de zin van art. 54 lid 1 Fw is sprake indien de
betrokkene bij de overneming wist dat de later gefailleerde in een zodanige toestand
verkeerde dat diens faillietverklaring te verwachten was. [noot:13]
2.15. Er is een reeks van arresten gewezen over de vraag naar de
verrekeningsbevoegdheid van bankinstellingen in verband met het bepaalde in art. 53
Fw. [noot:14] Met betrekking tot hetgeen art. 54 Fw bepaalt heeft de Hoge Raad in het
arrest HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 (AMRO/THB) over de verrekeningsbevoegdheid
van bankgiro-instellingen het volgende overwogen:
“Vooral nu tegenwoordig girale betaling eerder regel dan uitzondering is, valt met het
stelsel van de Faillissementswet niet te verenigen dat het girale betalingsverkeer aan
bankgiro-instellingen in dier voege een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich
door middel van compensatie afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de
schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht van diens faillissement of surséance van
betaling. Daarom moet (...) worden aangenomen dat, wanneer een debiteur van de
schuldenaar zijn schuld aan deze heeft voldaan door storting op diens rekening bij een
bankgiro-instelling en deze laatste, toen zij zich door creditering van die rekening tot
debiteur van de schuldenaar maakte, niet te goeder trouw was in de zin van de art. 54,
onderscheidenlijk 235 Fw, het bepaalde in deze artikelen zich ertegen verzet dat de
bankgiro-instelling zich op schuldvergelijking beroept (HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104).”
In zijn noot onder het arrest geeft Vranken kernachtig weer waar het om gaat: de bank
heeft een cliënt – bijvoorbeeld een onderneming die een krediet heeft – die “rood” staat.
De bank weet dat het faillissement aanstaande is. Derden verrichten voordien nog allerlei
betalingen door storting op de rekening van de cliënt bij de bank of geven opdracht
daartoe. Het faillissement wordt daarna uitgesproken. De vraag is vervolgens aan wie de
door de derden gestorte gelden toebehoren: aan de bank door middel van verrekening of
aan de curator ten behoeve van de boedel. Vranken merkt nog op dat toevallige omstandigheden niet bepalend mogen zijn voor iemands voorrangspositie. Het in het
huidige betalingsverkeer niet meer rechtstreeks betalen aan de crediteur, maar aan een
tussenstation – de bank – is zo’n toevalligheid. De bank mag hieraan geen
voorrangspositie in verhouding tot andere crediteuren ontlenen wanneer het gaat om de
verdeling van de failliete boedel van de debiteur.
378
2.16. In HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN) gaat het om
de vraag of de bank als stil pandhouder bevoegd is girale betalingen die strekken tot
voldoening van aan de bank stil verpande vorderingen te verrekenen. De Hoge Raad stelt
de hierboven weergegeven regel die bepaalt wanneer bankgiro-instellingen zich niet op
verrekening kunnen beroepen voorop. Vervolgens overweegt hij:
“(...) er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen
op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op
deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter
zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan”.
De Hoge Raad gaf voor deze uitzondering twee redenen. Ten eerste heeft de Bank reeds
op grond van het (stille) pandrecht een voorrangsrecht op de vordering, zodat zij zich
niet op grond van het girale betalingsverkeer een uitzonderingspositie verschaft. Ten
tweede strookt een verrekeningsmogelijkheid in dit geval met de opzet van het stille
pandrecht op vorderingen, die ertoe strekt de onder het oude recht bestaande
financieringspatronen te continueren en aan de schuldeisers evenveel zekerheid te
bieden als bij de toen gangbare zekerheidseigendom.
Voor een bespreking van de hiervoor genoemde arresten verwijs ik naar de nrs. 7 tot en
met 9 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor het hierna nader te
noemen arrest Van Gorp q.q./Rabobank. Zij wijst er onder meer op dat de Hoge Raad in
het arrest Mulder q.q./CLBN spreekt over strenge regels met betrekking tot de
verrekeningsbevoegdheid van een bankinstelling terzake van betalingen op de rekening
van haar cliënt in het zicht van of tijdens diens faillissement. De Hoge Raad wil na
overneming van een schuldvordering verrekening door een bank alleen op niet al te lichte
gronden toestaan.
2.17. In HR 23 april 1999, NJ 2000, 158 m.nt. WMK (Van Gorp q.q./Rabobank) oordeelde
de Hoge Raad over een geval waarin ten behoeve van de bank een stil pandrecht was
gevestigd op roerende zaken (van Wollie) en deze zaken met toestemming van de bank
werden verkocht waarna de verkoopopbrengst – na het faillissement van de pandgever –
(door Bulten) op zijn bankrekening bij de bank werd gestort. De bank bepleitte met een
beroep op het arrest Mulder q.q./CLBN dat zij tot verrekening bevoegd was. De Hoge
Raad oordeelde dat geen plaats was voor een uitzondering op de regel dat een bank zich
ter zake van een op de rekening van haar cliënt gedane girale betaling niet op
verrekening kan beroepen indien deze betaling is ontvangen nadat de cliënt in staat van
faillissement is verklaard. De Hoge Raad overwoog o.m.:
“Een pandrecht dat op roerende zaken is gevestigd zonder dat deze in de macht van de
pandhouder zijn gebracht (...) komt niet van rechtswege te rusten op de vordering tot
betaling van de koopprijs van die zaken indien deze met toestemming van de
pandhouder aan een derde worden verkocht. De Bank heeft ook niet gesteld dat zij bij
het geven van haar toestemming tot de verkoop van de inventaris een pandrecht op de
vordering van Wollie op Bulten heeft doen vestigen (...)”.
In zijn noot onder het arrest merkt H.L.E. Verhagen op dat het aanbeveling verdient dat,
wanneer partijen niet willen overgaan tot openbare verkoop van stil verpande zaken, zij
zich nauwgezet houden aan de mogelijkheden die art. 3:251 BW biedt. Het alternatief is
dat in situaties als de onderhavige de banken zich de vordering op de koper laten
verpanden, aldus Verhagen.[noot:15]
379
2.18. In haar hiervoor reeds aangehaalde conclusie voor het arrest Van Gorp
q.q./Rabobank zette A-G De Vries Lentsch-Kostense uiteen op grond waarvan de bank
niet tot verrekening bevoegd was(nr. 13):
“Het enkele feit dat de bank als gevolg van de betaling door de derde feitelijk een
mogelijkheid tot verrekening heeft gekregen, is onvoldoende om haar het recht te geven
zich met uitsluiting van de andere schuldeisers op het door Bulten betaalde, en daarmee
op de vordering van Wollie op Bulten, te verhalen. Anders dan de bank lijkt aan te
voeren (...) is in dit verband niet relevant dat de betaling door Bulten geen
‘toevalstreffer’ was, omdat bij de verkoop van de inventaris was bedongen dat betaling
op de rekening van Wollie bij de bank zou plaatsvinden. Het enkele feit dat op grond van
een dergelijk beding aan de bank is betaald, kan (het pandrecht buiten beschouwing
latend) niet meebrengen dat verrekening op grond van art. 53 F. mogelijk is. Er bestaat
in deze feitelijke constellatie nog steeds geen, althans onvoldoende, verband tussen de
betalingshandeling van de derde en de overeenkomst tussen Wollie en de bank waarop
de vordering van de bank is gegrond; zie uit de hiervoor genoemde rechtspraak in het
bijzonder HR 15 april 1994, NJ 1994, 607 m.nt. PvS (Verhagen q.q./INB). Een bank zou
anders ook, door van cliënten te verlangen dat dezen hun wederpartijen uitsluitend
zouden toestaan op een rekening bij die bank te betalen, eenvoudig een algemene
verrekeningsmogelijkheid kunnen creëren die zich niet met Uw zojuist genoemde
jurisprudentie verdraagt.”
2.19. De Hoge Raad heeft in het arrest Van Gorp q.q./Rabobank overwogen dat nu de
door Bulten gedane betalingen ook niet hun oorzaak vinden in de vóór de
faillietverklaring van Wollie tussen de Bank en Wollie gesloten overeenkomst, het
bepaalde in art 53 Fw. in de weg staat aan verrekening als door de Bank toegepast. Biedt
deze overweging de Bank in de onderhavige zaak soelaas?
2.20. In zijn conclusie vóór HR 7 november 2003, NJ 2004, 61 (Juno
Properties) [noot:16] heeft A-G Huydecoper mede aan de hand van de rechtspraak van
de Hoge Raad uiteengezet dat bij de uitleg van art. 53 en 54 Fw. doorslaggevend gewicht
toekomt aan de strekking van die bepalingen. De strekking van art. 53 Fw. is om een
crediteur van de gefailleerde die ook een schuld aan de gefailleerde heeft, een
aanzienlijke voorsprong boven alle andere crediteuren te verschaffen. Wessels stelt dat
de regeling van art. 53 op de gedachte stoelt dat het niet billijk is dat een schuldenaar
van de gefailleerde, die op deze een vordering heeft met een tijdsbepaling of onder een
voorwaarde, verplicht zou zijn om zelf zijn schuld ten volle te betalen, terwijl hij bij het
opeisbaar worden van zijn vordering niets meer zou vinden om daarop verhaal uit te
oefenen, of zich met enkele procenten tevreden zou moeten stellen. [noot:17] De
Parlementaire Geschiedenis zegt daarover het volgende: [noot:18]
“De uitbreiding dus aan het compensatierecht gegeven, steunt op de overweging, dat de
billijkheid meebrengt, dat iedere schuldeischer van den boedel, dus ook de
voorwaardelijke, zijn schuld aan den boedel, ook al is zij voorwaardelijk, als een
onderpand mag beschouwen voor de richtige betaling zijner vordering; de
schuldvergelijking is het middel, dat hem wordt gegeven, om zijne vordering op dit
onderpand te verhalen.”
2.21. De Hoge Raad heeft een grens gesteld aan de ruime verrekeningsbevoegdheid van
art. 53 (en 234) Fw. Hij overwoog in het Postgiro-arrest:
380
“dat aan die artikelen, mede in het licht van de wetsgeschiedenis, niet een zó ruime
strekking mag worden toegekend, dat zij van toepassing zouden zijn in alle gevallen,
waarin een schuld die ontstaan is na de faillietverklaring (...) enig verband met een
voordien gesloten overeenkomst houdt; dat van toepassing met name geen sprake kan
zijn, indien de rechtstreekse oorzaak van het ontstaan van de schuld ligt in een na de
faillietverklaring (...) verrichte rechtshandeling van een derde – zoals in het onderhavige
geval de opdrachten tot overschrijving aan de Girodienst – welke zelf geen verband
houdt met de vóór de faillietverklaring (...) gesloten overeenkomst waarop de vordering
is gegrond.” [noot:19]
De Hoge Raad heeft de laatste zinsnede in het citaat (“geen verband houdt met de vóór
de faillietverklaring (...) gesloten overeenkomst”) m.i. herhaald in het arrest Van Gorp
q.q./Rabobank.[noot:20]
2.22. Tegen deze achtergrond bespreek ik de verschillende subonderdelen waaruit
onderdeel 2 van het middel is opgebouwd.
2.23. Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 54 Fw. niet van
toepassing is op een geval als het onderhavige omdat het faillissement van Ede (en
Veenendaal) is uitgesproken op 26 oktober 1994 (respectievelijk 2 november 1994) en
verrekening dus voor de faillietverklaring van Ede (en Veenendaal) heeft plaatsgevonden.
Art. 54 Fw. is volgens het subonderdeel slechts van toepassing op het geval dat de
overnemer van een schuld aan de gefailleerde (of een vordering op de gefailleerde) heeft
verrekend ná faillietverklaring van zijn debiteur.
2.24. Het subonderdeel faalt. In art. 54 Fw. gaat het om de vraag of de betrokkene bij
een verrekening bij de overneming te goeder trouw heeft gehandeld. De vraag of een
schuldeiser te goeder trouw was wordt beantwoord door te bezien of hij wist dat de
schuldenaar in een zodanige toestand verkeerde dat zijn faillissement te verwachten
was. [noot:21] Als de verrekening binnen de “verdachte periode” vóór de
faillietverklaring plaatsvindt, is art. 54 Fw van toepassing. Bovendien zou – indien de
gedachtegang van het subonderdeel wordt gevolgd – een bankgiro-instelling zich een
uitzonderingspositie verschaffen doordat zij door middel van compensatie afzonderlijk
zou kunnen verhalen op hetgeen zij aan de schuldenaar in het zicht van het faillissement
schuldig is geworden (zie rov. 3.3 van het arrest Amro/THB). N.E.D. Faber wijst er in dit
verband n.m.m. terecht op dat in het arrest Loeffen q.q./Mees & Hope I [noot:22] de
verrekening vóór faillissement plaatsvond en de Hoge Raad het beroep van de bank op
art. 53 Fw. zonder meer had kunnen verwerpen. De Hoge Raad doet dit – aldus nog
steeds Faber – niet, maar oordeelt dat het beroep op verrekening niet kan slagen omdat
zich “veeleer” het geval van art. 54 Fw. voordoet. [noot:23]
2.25. Subonderdeel 2.2 bouwt voort op de in onderdeel 1 verdedigde stelling dat de Bank
een eigen recht had op de op de rekening van Ede gestorte bedragen en moet het lot van
dat onderdeel delen.
2.26. Subonderdeel 2.3 stelt dat het hof heeft miskend dat er geen (goede) grond
bestaat de (door de Hoge Raad aanvaarde) regel dat bankinstellingen zich ter zake van
op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen
beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling
wist dat diens faillissement was te verwachten, mede van toepassing te oordelen op een
geval als het onderhavige. De klacht wijst – samengevat weergegeven – op de volgende
381
omstandigheden: i) tussen de Bank en Ede is overeengekomen dat de Bank afstand zou
doen van haar hypotheekrecht op voorwaarde dat de koopprijs zou worden betaald op
rekening van Ede bij de Bank, zodat de Bank zich daarop door middel van verrekening
zou kunnen verhalen; en ii) overeenkomstig deze voorwaarde is gehandeld. In het
onderhavige geval was het niet het girale betalingsverkeer dat aan de Bank een
uitzonderingspositie verschafte, maar de (gerechtvaardigde) uitzonderingspositie
waarover de bank door haar hypotheekrechten reeds beschikte, aldus het subonderdeel.
2.27. Vooropgesteld dient te worden dat de Bank geen eigen recht op de koopsommen
heeft; deze zijn gestort op de rekening van Ede bij de Bank. De Bank had ook geen
zakelijk zekerheidsrecht; zij had haar hypotheekrecht – en dus haar
uitzonderingspositie – prijsgegeven. Evenmin had zij een pandrecht doen vestigen op de
vordering tot betaling. Zij had een dergelijk pandrecht kunnen doen vestigen. Als zij dit
had gedaan, was er verder geen probleem: de bank had recht gehad op de
verkoopopbrengst van het onroerend goed tot het bedrag dat Ede aan de Bank
verschuldigd was. Ieder ander dan de bank zou zich met een concurrente vordering in
faillissement in een benarde positie bevinden. Voor een bank is dan echter nog niet alles
verloren: zij kan als tussenstation in het betalingsverkeer na creditering pogen een
verrekening door te voeren met de schuld van haar cliënt. Om dat tegen te gaan heeft de
Hoge Raad – zie hiervóór – strenge regels voor het toelaten van een dergelijke
verrekening geformuleerd, waarop hij één uitzondering heeft gemaakt (Mulder q.q./
CLBN). Een tweede poging om de strenge regels niet van toepassing te doen zijn is niet
geslaagd (Van Gorp q.q./Rabobank). De onderhavige zaak vertoont een zekere
verwantschap met de casus van laatstgenoemd arrest. Er is wel verschil. In het Van
Gorp-arrest ging het om een verrekening na faillissement. In het onderhavige geval
speelt een verrekening voor faillissement. [noot:24] Een gevolg hiervan is dat het
probleem van het verband tussen handelingen van de Bank met de latere failliet die voor
faillissement zijn verricht en het na faillissement ontstaan van een schuld van de Bank
aan de failliet in het onderhavige geval niet aan de orde is. In art. 54 Fw. speelt vooral
de vraag of de bank als tussenstation in het betalingsverkeer een niet-gerechtvaardigde
voorrangspositie heeft die aan verrekening in de weg staat, voor zover de Bank niet te
goeder trouw is.
2.28. De Bank legt in subonderdeel 2.3 de nadruk op de afspraak die zij met Ede heeft
gemaakt; m.i. is niet eenvoudig te achterhalen wat de Bank en Ede precies hebben
afgesproken. Ik meen dat de Bank in het subonderdeel en de s.t. aan de door haar
gestelde afspraak een specifieke interpretatie geeft: met deze afspraak wilden de
betrokken partijen volgens de Bank bereiken dat de ene uitzonderingspositie (op grond
van een zekerheidsrecht) in een andere voorkeurspositie die de mogelijkheid tot
verrekening aan de Bank bood zou worden omgezet.[noot:25] Ik begrijp dit aldus dat de
Bank een direct verband legt tussen zijn aanvankelijke zekerheidspositie en de in de visie
van de Bank door Ede en hemzelf beoogde verrekening. Deze verrekening zou de Bank
een voorrangspositie opleveren die vergelijkbaar is met het goederenrechtelijk
zekerheidsrecht waarvan de Bank afstand deed. Men kan spreken van een tussen
partijen gemaakte behoud-van-voorrang-afspraak.
2.29. Zou, aannemende dat een dergelijke behoud-van-voorrang-afspraak is gemaakt,
deze een voldoende rechtvaardiging zijn om in het onderhavige geval de verrekening toe
te laten? Men zou dan de volgende redenering dienen te verdedigen: in het onderhavige
geval zijn de betalingen op de rekening van Ede geen toevallige betalingen. Als gevolg
hiervan is de Bank in dit specifieke geval als meer dan alleen tussenstation voor het
382
ontvangen van in het betalingsverkeer normale betalingen opgetreden. De kern van de
afspraak tussen de Bank en Ede is immers dat de betrokken partijen verbondenheid
tussen de aanvankelijke zekerheidspositie van de Bank en de door hen nagestreefde
verrekening hebben tot stand gebracht. De betrokken partijen wilden het ene
zekerheidsrecht door een ander vervangen. Dit geeft aan de betalingen op de rekening
van Ede bij de Bank een bijzonder en in ieder geval niet toevallig karakter. Zij houden
verband met de afspraak van de Bank met Ede. Al met al zou het toestaan van de
verrekening recht doen aan de door partijen gewenste verbondenheid tussen de
aanvankelijke zekerheidspositie van de Bank en de door hen in plaats daarvan
nagestreefde verrekening.
2.30. Ik zou niet bij voorbaat willen uitsluiten dat de door de Bank gestelde bijzondere
afspraak waarvan de kern is dat partijen beoogden de ene zekerheidspositie door een
andere beoogden te vervangen in deze bijzondere omstandigheden gehonoreerd dient te
worden. Ik zie in geval van zo’n behoud-van-voorrang-afspraak naast de Mulder
q.q./CLBN-casus wel ruimte voor een tweede uitzondering op de door de Hoge Raad
geformuleerde strenge regels voor verrekening door een bank. Hierbij spelen de
strekking van art. 54 Fw (zie hierboven nr. 2.14; ik zou willen aannemen dat er in dit
geval geen misbruik van een verrekeningsrecht is) en het arrest AMRO/THB (zie
hierboven nr. 2.15; de desbetreffende betalingen zijn geen toevalstreffers) een rol. In de
bijzondere omstandigheden van dit geval waarbij ook gewicht kan toekomen aan de in
het subonderdeel genoemde omstandigheid dat de betrokken rekening niet meer werd
gebruikt voor gewoon betalingsverkeer lijkt het mij verdedigbaar dat het niet redelijk is
de strenge regels voor verrekening onverkort toe te passen die de Hoge Raad bij een
verrekening door een bank in het algemeen in het kader van art. 54 Fw wel hanteert (zie
hierboven nr. 2.17). Niettemin blijft enige aarzeling gerechtvaardigd, omdat de Bank hier
wel een moeilijke en riskante weg heeft gekozen om zijn aanvankelijke voorrangspositie
in een andere vorm te behouden. De Bank had immers een pandrecht op de
verkoopopbrengst kunnen eisen om zijn voorrangspositie veilig te stellen (zie hierboven
nr. 2.27). De Bank heeft – zo zou men kunnen zeggen – geen optimaal gebruik gemaakt
van de hem ter beschikking staande, voorrang gevende
verhaalsopties.[noot:26] Waarschijnlijk heeft bij de aanpak van de Bank de
omstandigheid een rol gespeeld dat de casus zich in 1994 afspeelde. Het is niet
ondenkbaar dat de Bank op dat moment de problematiek van art. 54 Fw minder duidelijk
voor ogen had, omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad toen minder uitgewerkt was
dan nu inmiddels het geval is. Cruciaal voor het toelaten van de verrekening is dat de
door het subonderdeel gestelde overeenstemming tussen de Bank en Ede over het
vervangen van de ene zekerheid door een andere voorrangspositie daadwerkelijk
aangenomen mag worden.
2.31. In het procesdossier is geen door beide partijen ondertekend document te vinden
waaruit de behoud-van-voorrrang-afspraak klip en klaar blijkt. Dat is op zich niet
doorslaggevend. Het maakt het wel lastig te achterhalen wat partijen precies hebben
afgesproken. Het hof heeft hier kennelijk ook moeite mee gehad. M.i. heeft het hof de
door het subonderdeel opgevoerde behoud-van-voorrang-afspraak niet vastgesteld. Het
hof verwijst voor de vaststaande feiten terug naar het vonnis van de rechtbank Arnhem
van 21 december 2000. Hierin wordt in overweging 1.5. niet meer vastgesteld dan dat
partijen een regeling in der minne zijn overeengekomen die inhield dat de onroerend
goed portefeuille van Ede en Veenendaal zou worden vervreemd en de opbrengst
daarvan in mindering zou worden gebracht op de schulden van Ede en Veenendaal aan
383
de Bank. Ik kan hierin niet de door de Bank in het subonderdeel gestelde behoud-van-
voorrang-afspraak lezen. [noot:27] Hier lijkt veeleer sprake te zijn van een
schuldaflossingsafspraak die m.i. in het licht van de hierboven vermelde jurisprudentie
van de Hoge Raad over art. 54 Fw. een onvoldoende rechtvaardiging is voor het toelaten
van een verrekening onder het regime van art. 54 Fw. Uit deze afspraak wordt niet
duidelijk hoe de aflossing van de bankschuld zich precies aan partijen voor ogen stond.
Van belang is ook rov. 5.9 van het bestreden arrest van het hof. Hierin zegt het hof niet
meer dan dat de Bank afstand deed van haar hypotheekrechten tegen betaling door de
notaris van de op de koopsom betrekking hebbende bedragen op de rekening van Ede bij
de Bank. Ook in deze overweging is niets te vinden van een bijzondere behoud-van-
voorrang-afspraak die beide betrokken partijen gewild zouden hebben. Ook hierin lijkt
het hof uit te gaan van een schuldaflossingsafspraak die m.i. in het licht van de
hierboven vermelde jurisprudentie een onvoldoende legitimatie oplevert voor het
toestaan van een verrekening. Het gevolg van dit alles is dat subonderdeel 2.3 feitelijke
grondslag mist en daarom tevergeefs wordt voorgesteld.
2.32. Subonderdeel 2.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat de Bank reeds hierom te
goeder trouw was in de zin van art. 54 Fw. omdat i) de Bank zich bij de creditering geen
uitzonderingspositie verschaft, nu zij slechts haar eerdere, gerechtvaardigde
uitzonderingpositie op grond van het hypotheekrecht heeft omgezet in een vergelijkbare
(evenzeer gerechtvaardigde) uitzonderingspositie; althans ii) de Bank zich geen feitelijk
voordeel heeft verschaft met de bedoeling zich boven de overige schuldeisers te
bevoordelen, aangezien zij dit voordeel (voorrangsrecht) reeds eerder had op grond van
het hypotheekrecht.
2.33. Het subonderdeel faalt. De vraag naar de goede trouw van de Bank wordt
beoordeeld aan de hand van het criterium of de “overnemer” op het ogenblik der
verkrijging wist dat de schuldenaar in een zodanige toestand verkeerde dat zijn
faillissement te verwachten was. [noot:28] Voor de beoordeling van de goede trouw doen
de in het subonderdeel genoemde omstandigheden niet terzake.
2.34. Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat er in het onderhavige geval
wel plaats is voor een uitzondering op de regel dat bankinstellingen zich te zake van op
een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op de verrekening kunnen
beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling
wist dat diens faillissement was te verwachten. Volgens het subonderdeel gaat de
vergelijking met HR 23 april 1999, NJ 2000, 158 (van Gorp q.q./Rabobank) mank omdat
i) het in dat arrest ging om verrekening ná faillissement en in het voorliggende geval
gaat om verrekening vóór faillissementsdatum en/of ii) het in het onderhavige geval niet
om toestemming gaat, maar om een overeenkomst op grond waarvan de bank afstand
van haar hypotheekrechten zal doen onder de voorwaarde dat de verkoopopbrengst zal
worden gestort op de rekening van de schuldenaar bij de bank teneinde zich daarop door
verrekening te verhalen.
2.35. De klacht faalt nu de daarin aangevoerde omstandigheden niet nopen tot het
maken van een uitzondering op de “strenge regels”. Art. 54 Fw heeft immers ook
betrekking op verrekeningen voor faillissement. De behoud-van-voorrang-afspraak is in
het geding niet komen vast te staan.
2.36. Subonderdeel 2.6.1–2.6.4 klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat
wanneer de Bank haar hypotheekrecht had uitgewonnen de andere crediteuren niet meer
384
zouden hebben gekregen dan bij verrekening door de Bank. Ik meen dat er van
benadeling van de andere crediteuren geen sprake zou zijn, als in het geding vast was
komen te staan dat de Bank en Van Ede een behoud-van-voorrang-afspraak hadden
gemaakt. Nu dit niet het geval is, is er wel van benadeling van de andere schuldeisers
sprake. De Bank verhaalt zich immers door de verrekening met voorrang op de
koopprijs, terwijl hij – na het prijsgeven van haar zakelijke zekerheidsrecht – slechts een
concurrente vordering had.
2.37. Subonderdeel 2.7.1 richt zich tegen rechtsoverweging 5.15 met de klacht dat het
hof heeft miskend dat de Bank op de gronden uiteengezet in de voorafgaande
middelonderdelen tot verrekening bevoegd was. Nu het subonderdeel voortbouwt op m.i.
te verwerpen klachten, zal dit subonderdeel het lot van die klachten moeten delen.
2.38. Subonderdeel 2.7.2 doet een beroep op de verrekeningsbevoegdheid van de Bank
op grond van art. 8 van de compte-joint overeenkomst. Met de curator meen ik dat hier
sprake is van een ontoelaatbaar novum, nu deze overwegend feitelijke stelling geen
onderdeel van de rechtsstrijd in appèl vormde. [noot:29]
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Hoge Raad
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie – verder te noemen: de curator – heeft bij exploot van 23 juli
1999 eiseres tot cassatie – verder te noemen: de bank – gedagvaard voor de rechtbank
te Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij
voorraad, de bank te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van
ƒ 2.242.458,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 1997 tot aan
de dag der algehele voldoening.
De bank heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 december 2000 («JOR» 2001/47;red.) de
bank in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren. Na niet gehouden enquête heeft de
rechtbank de curator in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren en iedere verdere
beslissing aangehouden.
Tegen beide tussenvonnissen heeft de bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Arnhem.
Bij arrest van 25 maart 2003 («JOR» 2003/131, m.nt. Vermunt; red.) heeft het hof beide
bestreden tussenvonnissen van de rechtbank bekrachtigd, de zaak ter verdere beslissing
naar die rechtbank verwezen en bepaald dat van dit arrest beroep in cassatie mag
worden ingesteld.
(...; red.).
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de bank beroep in cassatie ingesteld. (...; red.).
385
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De bank heeft de zaak doen toelichten door mrs B. Winters en J.A.M.A. Sluysmans,
beiden advocaat bij de Hoge Raad; de curator heeft de zaak doen toelichten door zijn
advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het
beroep.
De advocaten van beide partijen hebben bij brieven van achtereenvolgens 23 juli 2004
(de bank) en 12 augustus 2004 (de curator) op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Tussen Elma Vastgoed Ede B.V. (hierna ook: Ede), Elma Vastgoed Veenendaal B.V.
(hierna ook: Veenendaal) en Bouwbedrijf E. Nieboer Veenendaal B.V. (hierna ook:
Nieboer) enerzijds en (een rechtsvoorganger van) de bank anderzijds is op 15 september
1986 een compte joint-overeenkomst tot stand gekomen. Op grond van deze
overeenkomst waren Ede, Veenendaal en Nieboer jegens de bank hoofdelijk
aansprakelijk voor elkaars schulden aan de bank. Tevens heeft Ede zich hoofdelijk
aansprakelijk verklaard voor de schulden van Schildersbedrijf J. van Dijk en Zonen B.V.
(hierna ook: Van Dijk) aan de bank.
ii. Als zekerheid voor de verleende kredieten had de bank hypotheekrechten verkregen
op de onroerende zaken uit de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal. Op 14 juli
1992 heeft de bank de verleende kredieten opgezegd aan Ede, Veenendaal, Nieboer en
Van Dijk.
iii. Tussen partijen is vervolgens in der minne een aflossingsregeling tot stand gekomen
die onder meer inhield dat de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal zou worden
vervreemd en de opbrengst daarvan in mindering zou komen op de schulden van Ede en
Veenendaal aan de bank.
iv. Op 22 juni 1994 is de vastgoedportefeuille van Ede en Veenendaal aan Slokker
Vastgoed B.V. en Clou Bouw B.V. verkocht.
v. Op 14 juni 1994 respectievelijk op 26 juli 1994 zijn op rekeningnummer 69.27.64.739
ten name van Ede bedragen van ƒ 43.865,35 en ƒ 3.076.713,= bijgeschreven. Deze
bedragen waren afkomstig van mr. P.M. Vinke, notaris.
vi. Op 12 oktober 1994 heeft de bank de positieve en negatieve saldi van de
verschillende rekeningen ten name van Ede, Veenendaal en Nieboer samengevoegd. Op
26 oktober 1994 is Ede in staat van faillissement verklaard, gevolgd door Veenendaal op
2 november 1994. In beide faillissementen is verweerder in cassatie tot curator
benoemd.
vii. Op 24 januari 1995 is op de onder (v) vermelde rekening ten name van Ede een
bedrag van ƒ 342.051,16 bijgeschreven, welk bedrag afkomstig was van notariskantoor
Van Apeldoorn/Taselaar te Ede.
386
3.2. In dit geding heeft de curator aan zijn hiervoor in 1 vermelde vordering ten
grondslag gelegd, kort gezegd, dat de bank schuldenaar is geworden van Ede doordat de
hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde bedragen zijn bijgeschreven op de rekening die Ede
bij de bank hield. Ingevolge art. 54 F. was de bank niet bevoegd deze schuld te
verrekenen met haar vordering op Ede, gelet op de strenge regels die door de Hoge Raad
zijn ontwikkeld ten aanzien van een beroep op verrekening door een bankgiro-instelling
in het zicht van het faillissement of de surseance van betaling van een rekeninghouder.
De bank heeft de vordering bestreden. Zij heeft daartoe met name aangevoerd dat art.
54 F. niet op het onderhavige geval van toepassing is omdat de bank met Ede en
Veenendaal was overeengekomen dat zij afstand zou doen van haar recht van hypotheek
tegen ontvangst van het haar uit de opbrengst van de desbetreffende onroerende zaken
toekomende bedrag. Bij pleidooi in eerste aanleg heeft de bank daaraan toegevoegd dat
de ten processe bedoelde bedragen niet zijn betaald aan Ede – door bijschrijving op de
rekening die Ede bij de bank hield – maar rechtstreeks aan de bank. De hiervoor in 3.1
onder (vi) bedoelde samenvoeging van rekeningen heeft geen zelfstandige betekenis,
maar betreft een louter administratieve handeling, aldus nog steeds de bank.
3.3. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 21 december 2000 geoordeeld, kort
gezegd,
a. dat uit de omstandigheden van het geval voorshands en behoudens door de bank te
leveren tegenbewijs blijkt dat de desbetreffende betalingen wel degelijk aan Ede zijn
gedaan en niet rechtstreeks aan de bank;
b. dat, indien de bank dit tegenbewijs niet levert, het door haar gedane beroep op
verrekening afstuit op art. 54 F., mits de curator erin slaagt aan te tonen dat de bank op
het moment waarop de ten processe bedoelde bijschrijvingen werden gedaan, wist dat
het faillissement van Ede te verwachten was;
c. dat de bank in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat de na de faillietverklaring
van Ede op haar bankrekening verrichte betalingen met instemming van de curator aan
Ede zijn gedaan.
In haar op 20 december 2002 (lees: 2001; «JOR» 2002/39, m.nt. SCJJK; red.) gewezen
tweede tussenvonnis heeft de rechtbank op grond van de inmiddels in het geding
gebrachte bescheiden geoordeeld dat de bank het onder (a) bedoelde tegenbewijs niet
heeft geleverd. Derhalve heeft de rechtbank de curator in de gelegenheid gesteld het in
haar eerste tussenvonnis onder (b) bedoelde bewijs bij te brengen. Wat betreft het in het
eerste tussenvonnis onder (c) omschreven bewijsthema achtte de rechtbank de bank in
haar bewijsopdracht geslaagd, zodat de bank zich wat een bedrag van ƒ 342.051,16
betreft met recht op verrekening heeft beroepen.
De rechtbank heeft de bank in de gelegenheid gesteld tussentijds appel in te stellen
tegen de door haar gewezen tussenvonnissen.
3.4. De bank heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. De curator heeft geen
incidenteel appel ingesteld tegen de hiervoor in 3.3 onder (c) bedoelde beslissing, zodat
deze kwestie niet aan het oordeel van het hof werd onderworpen.
Wat betreft het hiervoor in 3.3 onder (a) bedoelde primaire verweer van de bank, sloot
het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank (rov. 5.3–5.7). Wat betreft het
387
subsidiaire beroep van de bank op verrekening onderschreef het hof het oordeel van de
rechtbank, dat art. 54 F. hieraan in de weg staat, mits de curator het door de rechtbank
geformuleerde bewijs levert (rov. 5.–5.13). Ten aanzien van het meer subsidiaire
verweer van de bank dat de crediteuren in het faillissement van Ede niet in hun
verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld door de wijze waarop de bank haar
hypotheekrechten heeft afgewikkeld, overwoog het hof dat het niet erom gaat of de
overige crediteuren bij een andere wijze van verkoop meer zouden hebben ontvangen,
maar of de bank bevoegd is tot verrekening (rov. 5.14). Ten slotte heeft het hof de bank
in de gelegenheid gesteld tussentijds cassatieberoep in te stellen (rov. 5.17).
3.5. Onderdeel 1.1 is gericht tegen de verwerping door het hof van het primaire verweer
van de bank dat de onderhavige betaling niet aan Ede is gedaan – op een te haren name
gestelde rekening bij de bank – maar rechtstreeks aan de bank. Volgens het onderdeel
brengen de tussen partijen gemaakte afspraken mee dat de betaling van de
verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Ede en Veenendaal op de rekening van
Ede bij de bank in de verhouding tussen laatstgenoemden een betaling door Ede aan de
bank was, zodat Ede naar aanleiding van de storting van de verkoopopbrengst geen
vordering op de bank verkreeg.
3.6. Voor zover het onderdeel een motiveringsklacht bevat, kan deze niet tot cassatie
leiden op grond van het volgende. Het onderdeel verdedigt dat de betaling door de
notaris die door de kopers was ingeschakeld, van de koopsom van de onroerende zaken
op de rekening van Ede bij de bank, mede in het licht van hetgeen tussen de bank, Ede
en Veenendaal is overeengekomen omtrent die betaling, naar de bedoeling van die
partijen heeft te gelden als een betaling van de koopsom aan de bank.
Het hof, dat een reeks argumenten ten grondslag heeft gelegd aan zijn andersluidend
oordeel, heeft daarmee naar de kern een zodanige overeenkomst, dan wel
partijbedoeling – en daarom ook een betaling als door het onderdeel bedoeld – niet
bewezen geacht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Ten eerste is de onderhavige betaling
immers, zoals het hof in rov. 5.5–5.8 van zijn arrest heeft overwogen, gedaan door de
notaris, terwijl uit de door de bank na het eerste tussenvonnis in het geding gebrachte
bescheiden niet kan worden afgeleid dat Ede en Veenendaal, die als verkopers recht
hadden op betaling van de koopprijs, de notaris hebben opgedragen die bedragen
rechtstreeks aan de bank te betalen, laat staan dat de notaris zulks daadwerkelijk zou
hebben gedaan. Ten tweede heeft, naar het hof voorts heeft overwogen (rov. 5.5, slot),
ook de bank zelf aan de notaris geschreven dat zij “slechts bereid was tot royement van
haar hypotheekrechten indien de notaris de koopsommen aan haar zou betalen door
storting op de rekening van [Ede] bij haar”. De motiveringsklacht van het onderdeel faalt
dus.
Voor zover het onderdeel mede een rechtsklacht bevat, kan het reeds daarom geen doel
treffen omdat onvoldoende duidelijk is wat de precieze inhoud of grondslag van deze
klacht is, zodat het onderdeel in zoverre niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407
lid 2 Rv. te stellen eisen.
3.7. De onderdelen 1.2–1.8 van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
388
3.8. Onderdeel 2.1 van het middel – onderdeel 2 bevat slechts een inleiding – stelt dat
het hof heeft miskend dat art. 54 F. niet van toepassing is op een geval als het
onderhavige omdat het faillissement van Ede (en Veenendaal) is uitgesproken op 26
oktober 1994 (respectievelijk 2 november 1994) en verrekening dus vóór de
faillietverklaring van Ede (en Veenendaal) heeft plaatsgevonden. Volgens het onderdeel
is art. 54 F. slechts van toepassing indien de overnemer van een schuld aan de
gefailleerde (of van een vordering op de gefailleerde) heeft verrekend ná faillietverklaring
van zijn debiteur.
Het onderdeel kan geen doel treffen omdat het op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Het miskent dat, indien een debiteur van de schuldenaar – in dit geval de kopers van de
desbetreffende onroerende zaken die de koopsom schuldig waren aan Ede en
Veenendaal – zijn schuld aan deze voldoet door storting op diens bankrekening, de bank
zich door creditering van die rekening tot debiteur maakt van de schuldenaar. Wanneer
de bank daarbij niet te goeder trouw is in de zin van art. 54 F., verzet deze bepaling zich
ertegen dat de bank zich op schuldvergelijking beroept (HR 8 juli 1987, nr. 12915, NJ
1988, 104). Anders dan het onderdeel betoogt, geldt het vorenstaande onverschillig of
de bank voor, dan wel na de faillietverklaring van haar rekeninghouder een beroep op
verrekening heeft gedaan.
3.9. Onderdeel 2.2 bouwt voort op onderdeel 2.1 en moet daarom het lot daarvan delen.
3.10. Onderdeel 2.3 betoogt dat verrekening wél mogelijk is in het onderhavige geval,
dat erdoor wordt gekenmerkt dat Ede, Veenendaal en de bank zijn overeengekomen dat
de bank afstand zou doen van haar recht van hypotheek op voorwaarde dat de koopprijs
van de onroerende zaken zou worden betaald op de rekening van Ede bij de bank, zodat
de bank zich daarop door verrekening kon verhalen, terwijl partijen nog voor de
faillietverklaring van Ede dienovereenkomstig hebben gehandeld. Dusdoende heeft de
bank zich geen ongerechtvaardigde uitzonderingspositie verworven ten nadele van de
overige schuldeisers van Ede, zo stelt het onderdeel.
3.11. Het onderdeel strekt ertoe dat een uitzondering wordt aanvaard op de hiervoor in
3.8 aangehaalde strenge regels die in de rechtspraak van de Hoge Raad tot ontwikkeling
zijn gekomen ten aanzien van een beroep door een bank op verrekening in het zicht van
faillissement van een rekeninghouder. In het gegeven geval bestaat daartoe echter
onvoldoende grond.
Op zichzelf is juist dat de overige schuldeisers van de rekeninghouder ten achter zouden
hebben gestaan bij de bank wanneer deze de ten processe bedoelde onroerende zaken
als hypotheekhouder zou hebben uitgewonnen. Hiermee vergeleken komen die overige
schuldeisers niet in een mindere positie te verkeren door aanvaarding van het beroep op
verrekening door de bank en valt hun zelfs een voordeel toe waarop zij geen aanspraak
hadden, doordat de bank afstand heeft gedaan van haar recht van hypotheek, terwijl
haar beroep op verrekening – hoewel dat onmiddellijk samenhangt met de afstand door
de bank van haar recht van hypotheek en berust op een tussen Ede, Veenendaal en de
bank gemaakte afspraak – niet wordt gehonoreerd. Al deze omstandigheden, zowel op
zichzelf als in samenhang bezien, brengen echter niet mee dat de bank kan ontkomen
aan de consequenties van het feit dat zij afstand heeft gedaan van haar recht van
hypotheek en dus ook van het recht van voorrang en de positie van separatist die zij
daaraan ontleende, zonder – zoals mogelijk was geweest – tegelijk een pandrecht te
doen vestigen op de opbrengst van de verkoop van de desbetreffende onroerende zaken
389
of de vordering met instemming van de verkopers van de onroerende zaken rechtstreeks
aan haar te laten voldoen. Ook het feit dat de met Ede en Veenendaal gesloten
overeenkomst, de afstand van het recht van hypotheek, en het beroep op verrekening
door de bank, alle voor de faillietverklaring van Ede hebben plaatsgevonden, brengt
hierin geen verandering, nu art. 54 F. blijkens het hiervoor overwogene mede betrekking
heeft op een beroep op verrekening vóór de faillietverklaring van de schuldenaar.
3.12. Voor zover de bank zich in dit verband mede wil beroepen op het feit dat de Hoge
Raad al eerder een uitzondering heeft aanvaard op de vorenbedoelde strenge regels, kan
dit haar evenmin baten. In zijn arrest van 17 februari 1995, nr. 15743, NJ 1996, 471,
heeft de Hoge Raad inderdaad geoordeeld dat geen goede grond bestaat deze strenge
regels mede van toepassing te achten op de mogelijkheid van verrekening door een
bankinstelling van girale betalingen die zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil
verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan. Aan deze
beslissing lag ten grondslag dat de bank reeds op grond van haar stille pandrecht een
recht van voorrang op het geïnde had, zodat niet kan worden gezegd dat zij zich door
verrekening een uitzonderingspositie ten opzichte van de andere schuldeisers verschafte.
Bovendien werd in aanmerking genomen dat een verrekeningsmogelijkheid in dit geval
strookt met de opzet van het stille pandrecht op vorderingen, die ertoe strekt de onder
het oude recht bestaande financieringspatronen te continueren en aan de schuldeisers
evenveel zekerheid te bieden als de toentertijd gangbare zekerheidseigendom.
Tussen die beslissing en het onderhavige geval bestaan echter essentiële verschillen. In
het in 1995 berechte geval had de bank als stil pandhouder weliswaar geen gebruik
gemaakt van haar bevoegdheid haar pandrecht voor de faillietverklaring aan de
schuldenaar mee te delen, zodat de pandgever – en na diens faillissement: de curator –
bevoegd was gebleven nakoming van de verpande vordering te eisen (art. 3:246 lid 1
BW), maar dit deed niet eraan af dat het pandrecht was blijven bestaan, zodat de
pandhouder zijn recht van voorrang op het door de curator geïnde bedrag van de
verpande vordering behield. In het onderhavige geval heeft de bank echter, zoals
hiervoor overwogen, nu juist afstand gedaan van haar recht van hypotheek, zodat het
daaraan verbonden recht van voorrang eveneens kwam te vervallen. De vervolgens voor
de bank resulterende positie als concurrent schuldeiser leidde ook naar het voor 1992
geldende recht niet tot een betere behandeling dan waarop andere concurrente
schuldeisers aanspraak konden maken. Van doorkruising van bestaande
financieringspatronen is in het onderhavige geval dus geen sprake.
3.13. De onderdelen 2.4–2.7 van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).
» Noot
390
1. Een zekerheidsgerechtigde heeft een executierecht en een voorrangsrecht. Het
voorrangsrecht betreft een recht op voorrang bij verhaal op de executieopbrengst.
Voorrang is dus pas aan de orde nadat executie heeft plaatsgevonden. De wijzen waarop
kan worden geëxecuteerd zijn in de wet neergelegd. Zo bepaalt art. 3:268 BW voor
hypotheek dat executie in beginsel in het openbaar plaatsvindt, tenzij de
voorzieningenrechter heeft bepaald dat executie op een andere wijze, bijvoorbeeld
onderhands, kan geschieden. In het onderhavige arrest is de vraag aan de orde op welke
wijzen een zekerheidsgerechtigde zijn vordering uit de opbrengst van het verbonden
goed voldaan kan krijgen, buiten de wettelijke executieregels om.
2. De door partijen gekozen constructie komt, enigszins vereenvoudigd, op het volgende
neer. De hypotheekhouder (ING-bank) is met de hypotheekgevers (Ede en Veenendaal)
overeengekomen dat de bank afstand doet van haar hypotheekrecht, wanneer de
verhypothekeerde onroerende zaken door Ede en Veenen-daal worden vervreemd en de
opbrengst wordt bijgeschreven op de rekening van Ede bij de bank. Met deze afspraak
wordt door de bank beoogd de opbrengst in mindering te kunnen brengen op de schulden
van Ede en Veenendaal aan de bank. De opbrengst wordt vervol-gens in drie bedragen
bijgeschreven op de rekening van Ede bij de bank. De eerste twee bedragen worden
bijgeschreven voordat Ede en Veenendaal in staat van faillissement worden verklaard.
Het derde bedrag wordt bijgeschreven tijdens faillissement. De rechts-strijd beperkt zich
in cassatie tot het beroep van de bank op verrekening van de eerste twee bedragen (zie
Hof Arnhem 25 maart 2003, «JOR» 2003/131, m.nt. Vermunt, r.o. 5.3).
3. De Hoge Raad verwerpt het beroep op verrekening (r.o. 3.11). In de overwegingen die
tot dit oordeel leiden, passeren drie vraagstukken de revue. Allereerst wordt overwogen
dat de bijschrijvingen van bedragen op de rekening van Ede bij de bank, moeten worden
aangemerkt als betalingen aan Ede en niet als betalingen aan de bank. De tussen
partijen gemaakte afspraken kunnen volgens de Hoge Raad niet tot een ander oordeel
leiden (r.o. 3.5 en 3.6). Vervolgens wordt ingegaan op de stelling dat art. 54 Fw slechts
van toepassing is op verrekening tijdens faillissement. Deze stelling berust volgens de
Hoge Raad op een onjuiste rechtsopvatting. Onder verwijzing naar HR 8 juli 1987, NJ
1988, 104 (Loeffen q.q./Mees & Hope I) overweegt de Hoge Raad dat art. 54 Fw zowel
vóór als tijdens faillissement van toepassing kan zijn (r.o. 3.8). Na deze overwegingen
komt de Hoge Raad toe aan de vraag of, gelet op de hiervóór onder 2 genoemde
omstandigheden, verrekening door de bank in het zicht van faillissement in dit geval kan
worden aanvaard (r.o. 3.10 tot en met 3.12). Ik zal mij in het navolgende beperken tot
een bespreking van het laatstbedoelde vraagstuk.
4. De belangrijkste vraag die in het hiervóór geschetste kader wordt opgeworpen, is of
de bank door verrekening een (ongerechtvaardigde) uitzonderingspositie verwerft ten
nadele van andere schuldeisers (zie r.o. 3.10). In de literatuur kunnen ten aanzien
hiervan twee benaderingen worden onderscheiden. Enerzijds kan men de positie van de
bank na verrekening, vergelijken met de positie die de bank zou hebben ingenomen
wanneer verrekening niet wordt toegestaan en overigens dezelfde constructie zou zijn
gehanteerd. In die vergelijking werkt verrekening door de bank ten nadele van andere
schuldeisers, omdat deze schuldeisers zich, wanneer de bank niet mag verrekenen,
zouden kunnen verhalen op de opbrengst van de verkochte onroerende zaken (vgl.
N.E.D. Faber, «JOR» 1996/39 en «JOR» 1997/101; en N.S.G.J. Vermunt, «JOR»
2003/131). Anderzijds kan men de positie van de bank na verrekening vergelijken met
de positie die de bank zou hebben ingenomen wanneer zij zou zijn overgegaan tot
executie van de verhypothekeerde zaken en tot verhaal (met voorrang) op de opbrengst
391
van die executie. In die vergelijking werkt verrekening door de bank niet ten nadele van
andere schuldeisers, omdat de opbrengst van de onroerende zaken ook in geval van
executie en verhaal ten goede zou zijn gekomen aan de bank (vgl. S.C.J.J. Kortmann,
«JOR» 2002/39; en Onderneming en 10 jaar nieuw Burgerlijk Recht, p. 389–407).
5. De eerste vergelijking gaat uit van een strikte toepassing van de regels omtrent
verrekening rond faillissement; de tweede vergelijking gaat ervan uit dat er
omstandigheden kunnen zijn die meebrengen dat van deze “strenge regels” mag worden
afgeweken. De Hoge Raad heeft tot nu toe één omstandigheid aanvaard die tot een
uitzondering kan leiden. Die omstandigheid is dat de bank een voorrangsrecht heeft op
de te verrekenen vordering (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN),
waarover r.o. 3.12 van het onderhavige arrest). Overigens is mijns inziens de in dat
arrest aanvaarde verrekeningsmogelijkheid tijdens faillissement, strikt genomen in strijd
met art. 53 Fw, en gaat het argument dat de bank zich door verrekening geen
uitzonderingspositie verwerft, in dat geval niet op (zie A. Steneker, WPNR 6578 (2004),
p. 379–380). In HR 23 april 1999, «JOR» 1999/109, m.nt. Verhagen (Van Gorp
q.q./Rabobank) was een met het onderhavige arrest vergelijkbaar geval aan de orde, zij
het dat het in dat arrest ging om de verkoop van verpande roerende zaken en om
verrekening tijdens faillissement. In dat arrest werd verrekening niet toegestaan.
6. De arresten Mulder q.q./CLBN, Van Gorp q.q./Rabobank en het onderhavige arrest
hebben een belangrijke gemene deler. In alle drie de gevallen had de bank kunnen
overgaan tot executie en verhaal, maar heeft zij gekozen voor een andere constructie,
waarbij de opbrengst van de goederen waarop de bank een zekerheidsrecht had, wordt
bijgeschreven op de rekening van de schuldenaar bij de bank en waarbij de bank zich
door middel van verrekening uit deze opbrengst wil voldoen. In alle gevallen geldt
bovendien dat andere schuldeisers geen nadeel ondervinden van een verrekeningsrecht
van de bank, wanneer hun positie wordt vergeleken met de positie die zij zouden hebben
gehad wanneer de bank was overgegaan tot executie en verhaal. Dit argument werd in
HR 22 maart 1991, NJ 1992, 214 (Loeffen q.q./Mees & Hope II), r.o. 3.6, bij een toetsing
aan art. 47 Fw, gehonoreerd ten gunste van de bank. In het onderhavige geval staat
tussen partijen zelfs vast dat verkoop door de hypotheekgever tot een hogere opbrengst
zou leiden dan executie door de bank, omdat de bank in geval van executie verplicht zou
zijn geweest om de goederen waarop zij zekerheidsrechten had, aan de gemeente
Veenendaal aan te bieden (zie Rb. Arnhem 21 december 2000, «JOR» 2001/47, r.o. 1.5).
Andere schuldeisers zouden zo bezien dus zelfs benadeeld kunnen worden wanneer de
bank tot executie zou overgaan. Hoezeer dit argument ook moge pleiten vóór
verrekening, er zijn mijns inziens twee argumenten om zelfs in dit geval verrekening niet
toe te staan.
7. In de eerste plaats zou het toestaan van verrekening op basis van hypotheses
onontkoombaar leiden tot de vraag welke hypotheses dan een argument voor
verrekening kunnen opleveren. Meer bepaald rijst de vraag welke elementen van een
hypothese verrekening zouden kunnen rechtvaardigen. In het onderhavige geval komen
verschillende elementen voor beoordeling in aanmerking: (1) het feit dat de schuldeiser
had kunnen executeren, (2) het feit dat de schuldeiser na executie een voorrangsrecht
had gehad, (3) het feit dat vaststaat dat met executie een lagere opbrengst zou zijn
gegenereerd, en (4) het feit dat andere schuldeisers door de verrekening niet worden
benadeeld. Het eerste argument zou ook kunnen worden gehanteerd door beslagleggers,
het tweede ook door bevoorrechte schuldeisers. Ook het derde en vierde element kunnen
worden gehanteerd door niet-zekerheidsgerechtigden, hetgeen kan worden geïllustreerd
392
aan de hand van het volgende voorbeeld. Een bank die geen of onvoldoende zekerheden
heeft, maant haar schuldenaar tot voldoening van diens schuld en dreigt met
beslaglegging op een goed van de schuldenaar. Omdat beslaglegging en opvolgende
executie voor zowel de bank als de schuldenaar onvoordelig zou zijn (omdat dit een te
lage opbrengst zou genereren), wordt overeengekomen dat de bank geen beslag zal
leggen wanneer de schuldenaar het goed verkoopt en de opbrengst doet bijschrijven op
diens rekening bij de bank. De uiteindelijke bijschrijving vindt plaats in het zicht van
faillissement. Kan de bank hier als argumenten voor verrekening aandragen dat zij
beslag had kunnen leggen en vervolgens had kunnen executeren, dat aldus een lagere
opbrengst zou zijn gegenereerd en dat andere schuldeisers door verrekening door de
bank niet worden benadeeld wanneer de situatie na verrekening wordt vergeleken met
de situatie die zou zijn ontstaan wanneer de bank de beschreven andere weg had
gevolgd? Maakt het hierbij verschil of de bank al beslag had gelegd en onder de
genoemde voorwaarden bereid is het beslag op te heffen? Maakt het verschil of de bank
een voorrecht had op het betreffende goed? Wanneer hypotheses een argument voor
verrekening kunnen opleveren, zullen deze vragen moeten worden beantwoord. Het is
onduidelijk wat hierbij het criterium zou moeten zijn. Het criterium dat de bank een
hypothese kan opwerpen in vergelijking waarmee andere schuldeisers geen nadeel
ondervinden van verrekening door de bank, lijkt mij veel te ruim.
8. Het tweede argument om verrekening niet toe te staan, is dat er bruikbare
alternatieven beschikbaar zijn, die noch voor de bank, noch voor de overige schuldeisers
bezwaarlijk zijn. Deze alternatieven worden door de Hoge Raad in r.o. 3.11 aangedragen.
Als eerste mogelijkheid noemt de Hoge Raad dat de bank een pandrecht bedingt “op de
opbrengst van de verkoop”. Niet duidelijk is of de Hoge Raad doelt op verpanding van de
vordering tot betaling van de koopprijs, of op verpanding van de vordering uit hoofde
van bijschrijving van de koopprijs op de rekening van de hypotheekgever bij de bank
(vgl. art. 18 Algemene bankvoorwaarden). Wanneer de Hoge Raad doelt op verpanding
van de vordering tot betaling van de koopprijs, moet worden bedacht dat betaling van
die vordering aan de pandgever leidt tot het tenietgaan van het pandrecht én van de aan
dat pandrecht verbonden voorrang (zie HR 12 juli 2002, «JOR» 2002/180
(Rabobank/Knol q.q.), r.o. 3.5). De uitzondering die is aanvaard in het arrest Mulder
q.q./CLBN kan daarom mijns inziens vóór faillissement geen toepassing vinden (ook al
suggereert de tekst van het arrest anders). De bank zal mededeling moeten doen van dit
pandrecht om uit de opbrengst te kunnen worden voldaan. Het moeten mededelen van
pandrechten kan onder omstandigheden bezwaarlijk zijn, bijvoorbeeld in geval van grote
aantallen stil verpande vorderingen op verschillende debiteuren. Deze omstandigheden
doen zich in gevallen als het onderhavige echter niet voor. Het tweede alternatief dat
door de Hoge Raad wordt genoemd, is dat wordt overeengekomen dat de opbrengst van
de verkoop niet wordt betaald aan de hypotheekgever (door middel van bijschrijving op
een door de hypotheekgever bij de bank aangehouden rekening), maar aan de bank. Van
verrekening is in dat geval geen sprake, zodat men aan art. 54 Fw niet toekomt. Beide
alternatieven komen erop neer dat de op-brengst van de verhypothekeerde zaken wordt
betaald aan de bank. In beide gevallen worden de verhypothekeerde zaken verkocht
door de hypotheekgever, zodat eventueel een hogere opbrengst kan worden
gegenereerd. Bovendien is het, om gebruik te kunnen maken van deze alternatieve
constructies, niet noodzakelijk dat de schuldenaar een rekening aan-houdt bij de
schuldeiser, zodat de genoemde alternatieven ook voor andere schuldeisers dan
bankinstellingen kunnen worden gehanteerd. Gelet op de beschikbaarheid van deze
393
bruik-bare alternatieven is het niet nodig de weg van de rechtvaardigende hypotheses in
te slaan.
A. Steneker, wetenschappelijk medewerker burgerlijk recht RU Nijmegen
» Voetnoten
[1]
Zie de feiten die de rechtbank onder 1.1 t/m 1.10 van haar vonnis van 21 december
2000 heeft vastgesteld. Het hof neemt die feiten in rov. 4 over, afgezien van rov. 1.5
laatste zin van dat vonnis; in rov. 5.9 oordeelt het hof dat van die vaststelling niet kan
worden uitgegaan. Het hof heeft de feiten in rov. 5.2 van het bestreden arrest
samengevat
[2]
Het vonnis van de rechtbank Arnhem is gepubliceerd in JOR 2002, 39 met kritische noot
van S.C.J.J. Kortmann
[3]
Zie de niet bestreden rov. 5.3 van het arrest
[4]
Zie rov. 5.12 van het arrest
[5]
Het arrest van het hof Arnhem is gepubliceerd in JOR 2003, 131 met een instemmende
noot van N.S.J.G. Vermunt
[6]
Prod. 3 bij conclusie na niet gehouden enquête van de curator
[7]
CvA, blz. 4
[8]
CvA, nr. 19
[9]
Pleitnota in eerste aanleg d.d. 5 november 2001, blz. 3/4
[10]
Zie de cpg (nr. 19) van A-G Huydecoper in de zaak C03/175 (Coöperatie Holland
Transport Corporation Group U.A./Ebag Truck Lease B.V.)
[11]
394
Zie hierover: Polak-Wessels III, Gevolgen van de faillietverklaring (2), 2003, nr. 3410
met veel verwijzingen
[12]
Zie Polak-Wessels, a.w., nr. 3425 onder verwijzing naar HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104
(Loeffen q.q./Mees & Hope I) en HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 m.nt. JBMV
(AMRO/THB)
[13]
HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578 m.nt. PhNH. Dit punt ligt in de onderhavige zaak nog
open (vgl. rov. 5.15 van het bestreden arrest)
[14]
HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249 m.nt. BW; HR 27 januari 1989, NJ 1989, 422 m.nt.
PvS; HR 15 april 1994, NJ 1994, 607 m.nt. PvS. Zie voorts N.E.D. Faber, Verrekening en
faillissement, in Serie Onderneming en recht, Financiering en aansprakelijkheid, 1994,
blz. 180–186
[15]
JOR 1999, 109
[16]
JOR 2004, 57 m.nt. N.E.D. Faber
[17]
Polak-Wessels III, 2003, nr. 3370
[18]
Van der Feltz I, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement, 1896, blz. 462
[19]
Zie ook HR 27 januari 1989, NJ 1989, 422 m.nt. PvS (Otex)
[20]
N.E.D. Faber stelt dat voor een beroep op verrekening voldoende is dat de te verrekenen
schuld die eerst tijdens het faillissement ontstaat, uit de afwikkeling van een vóór de
faillietverklaring totstandgekomen rechtsbetrekking voortvloeit en dat die schuld “meer
dan slechts enig (toevallig) verband” houdt met deze rechtsbetrekking. Zie zijn noot
onder Rb Rotterdam 12 februari 1998, «JOR» 1998, 53
[21]
Vgl. A.I.M. van Mierlo in zijn noot onder Van Gorp q.q./Rabobank, AA 2000, blz. 55
(inleiding)
[22]
395
HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104 m.nt. G
[23]
N.E.D. Faber, a.w., blz. 176 e.v. (waarin hij argumenten die voor het tegendeel pleiten
weerlegt). Ook S.C.J.J. Kortmann lijkt ervan uit te gaan dat art. 54 Fw. mede ziet op
verrekening vóór faillissement (Onderneming en 10 jaar nieuw Burgerlijk Recht, 2002,
blz. 394/395) Zie ook de door Polak-Wessels III, 2003, nr. 3433 genoemde auteurs.
Anders: J.W. Winter, Concernfinanciering, 1992, blz. 207 en Aantasting van voor het
faillissement verrichte verplichte rechtshandelingen, in: Vragen rondom de
faillissementspauliana, 1998, blz. 74–79; J.T. Jol, Aspecten van verrekening tijdens
faillissement en surcéance van betaling, in: De curator, een octopus, 1996, blz. 214;
Polak-Wessels a.w., nrs. 3431 e.v. (met name blz. 248)
[24]
Zie ook S.C.J.J. Kortmann in zijn noot onder het rechtbankvonnis in deze zaak (JOR
2002,39, nr. 3)
[25]
S.t. Bank nrs. 111 e.v
[26]
Zie voor nog weer andere wegen die de Bank had kunnen bewandelen: N.S.J.G. Vermunt
in zijn commentaar op het bestreden arrest van het hof in JOR 2003, 131
[27]
Ik verwijs ook naar onderdeel 10 van de dagvaarding van verweerder in cassatie en
onderdeel 9 van de pleitnotities van de curator voor de rechtbank Arnhem waarin deze
de deal releveert die hij in de dagvaarding noemt. Er wordt daar niet gerept over de
wens van beide partijen om de ene zekerheidspositie door een andere vorm van
voorrang te vervangen. Hetzelfde geldt voor onderdeel 6 van productie 5 bij CvE. Ook
lees ik iets dergelijks niet in onderdeel 18 van CvA. Bovendien wordt in dat onderdeel
slechts de bedoeling van de Bank weergegeven. Niet is daar aangegeven waarover de
betrokken partijen het eens zijn geworden
[28]
HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 JBMV rov. 3.4
[29]
Zie de s.t. van mr. Snijders onder 4.21
396
JOR 2008/180 Hoge Raad 's-Gravenhage, 11-04-2008, 07/12149HR, LJN BC4846 Betwisting pandrecht door curator, Redelijke termijn om tot uitoefening van pandrecht te komen ex art. 58 lid 1 Fw, Betwisting en termijnstelling zijn verenigbaar, Cassatie van Rechtbank Breda 28 september 2007, «JOR» 2007/319
Aflevering 2008 afl. 6
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 11 april 2008
Rolnummer 07/12149HR
LJN BC4846
Rechter(s)
Mr. Fleers
Mr. De Savornin Lohman
Mr. Kop
Mr. Bakels
Mr. Asser
Partijen
1. Cantor Holding BV te Amsterdam,
2. Beleggingsmaatschappij Mercurius BV te Heerlen,
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
tegen
mr. J.L.M. Arts te Breda,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Ebcon
Holding
NV,
niet verschenen.
Conclusie A-G Verkade
Noot prof. mr. N.E.D. Faber
Trefwoorden
Betwisting pandrecht door curator, Redelijke termijn om tot
uitoefening van pandrecht te komen ex art. 58 lid 1 Fw, Betwisting
en termijnstelling zijn verenigbaar, Cassatie van Rechtbank Breda 28
september 2007, «JOR» 2007/319
Regelgeving BW Boek 3 - 277
Fw - 58 lid 1 ; 69
» Samenvatting
Indien een schuldeiser of een derde stelt een pandrecht te hebben op een tot de boedel
behorend goed, staat geen rechtsregel eraan in de weg – dus ook art. 58 lid 1 Fw niet –
dat de curator niet alleen deze stelling betwist, maar bovendien met het oog op een
397
vlotte afwikkeling van het faillissement aan degene die zich op het pandrecht beroept,
een redelijke termijn stelt om zijn beweerde recht uit te oefenen. Met deze beide
bevoegdheden wordt immers op verschillende, onderling zeer wel verenigbare, wijzen het
belang van de boedel gediend: de betwisting strekt ter verzekering dat geen
ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het in art. 3:277 BW besloten liggende
gelijkheidsbeginsel en de termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de
boedel.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Verkade)
1. Inleiding
1.1. Cantor Holding BV en Beleggingsmaatschappij Mercurius BV (hierna: Cantor en
Mercurius) zijn schuldeisers van de gefailleerde Ebcon Holding NV [noot:1] en stellen een
pandrecht te hebben op vorderingen van Ebcon Holding op de (thans geheten:)
Infraconcepts NV. De curator heeft Cantor en Mercurius enerzijds een termijn gesteld ex
art. 58 lid 1 Fw om tot uitoefening van hun eventuele pandrecht over te gaan, terwijl de
curator anderzijds dit pandrecht betwist.
1.2. Cantor en Mercurius menen dat dit tegenstrijdig is en vechten daarom de
termijnstelling aan. Ik kan dit – weinig onderbouwde en bezwaarlijk met de wettekst en
de wetsgeschiedenis verenigbare – standpunt niet bijvallen, zodat het middel m.i. faalt.
2. Feiten/procesverloop [noot:2]
2.1. Op 10 juli 2001 is Ebcon Holding NV in staat van faillissement verklaard.
2.2. Cantor en Mercurius zijn schuldeisers van Ebcon Holding en stellen een pandrecht te
hebben op vorderingen van Ebcon Holding op Ebcon Components NV (thans geheten:
Infraconcepts NV).
2.3. De curator heeft Cantor en Mercurius bij brief van 5 juli 2006 een termijn gesteld ex
artikel 58 lid 1 Fw om tot uitoefening van hun rechten over te gaan voor het geval er
sprake mocht blijken te zijn van een rechtsgeldig pandrecht. Deze termijn is meerdere
malen verlengd, laatstelijk tot 2 mei 2007.
2.4. Bij verzoekschrift van 1 mei 2007 hebben Cantor en Mercurius de rechter-
commissaris verzocht:
1primair: hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot verlenging van de termijn
ex artikel 58 Fw omdat deze bepaling niet ziet op het pandrecht op vorderingen;
2subsidiair: om vernietiging van de termijnstelling ex artikel 58 Fw dan wel bevel aan de
curator tot intrekking van de door hem gestelde termijn ex artikel 69 Fw omdat de
termijnstelling door de curator misbruik van recht oplevert;
3meer subsidiair: om verlenging van de ex artikel 58 Fw gestelde termijn.
398
2.5. De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 31 mei 2007 Cantor en Mercurius
ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot verlenging van de termijn en de door de
curator onder voorbehoud van de betwisting van het pandrecht gestelde termijn verlengd
met een termijn van zes maanden. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de rechter-
commissaris overwogen dat artikel 58 Fw ook ziet op verpande vorderingen. Ten aanzien
van het verzoek ex artikel 69 Fw heeft de rechter-commissaris overwogen dat Cantor en
Mercurius geen belang meer hebben bij dit verzoek omdat het verzoek om verlenging
van de termijn wordt toegewezen, zodat zij in dat verzoek niet-ontvankelijk worden
verklaard.
2.6. Cantor en Mercurius zijn tegen de beschikking van 31 mei 2007 in beroep gegaan bij
de rechtbank Breda.
2.7. Aan hun beroep leggen Cantor en Mercurius het volgende ten grondslag (voor zover
in cassatie van belang): [noot:3]
‘‘(...) Cantor en Mercurius menen dat het de curator niet vrijstond en nog immer niet
vrijstaat om hen een termijn te stellen ex artikel 58 Fw. Ten eerste verdraagt de
termijnstelling van de curator zich niet met zijn gelijktijdige betwisting van het pandrecht
van Cantor en Mercurius. Ten tweede is de termijnstelling door de curator op dit moment
niet opportuun omdat Infraconcepts het bestaan van vorderingen van Ebcon Holding op
haar op goede gronden heeft betwist en omdat Infraconcepts NV op dit moment geen
enkel verhaal biedt. De curator verzuimt de betwisting van de vordering door de debiteur
reëel te weerspreken. Hij heeft geen enkel concreet voornemen geuit tot daadwerkelijke
incasso te willen overgaan indien de door hem gestelde termijn ongebruikt zou
verstrijken.’’
2.8. De curator heeft de stellingen van Cantor en Mercurius betwist. De rechtbank vat in
rov. 3.3.2 diens stellingen als volgt samen (voor zover in cassatie van belang):
‘‘De curator betwist dat het stellen van een termijn ex artikel 57 [lees: 58, A-G] Fw
strijdig is met zijn betwisting van het pandrecht. Cantor en Mercurius dienen te bewijzen
dat zij pandhouder zijn. De curator heeft inzage in de administratie van Infraconcepts
N.V. moeten afdwingen middels een kort geding procedure. De curator heeft de termijn
gedurende jaren opgerekt, zij het voorwaardelijk gezien de betwisting van het pandrecht.
Cantor en Mercurius hebben geen enkele incassomaatregel genomen en daarmee hun
separatistische positie verspeeld [...]. De curator betwist eveneens dat het stellen van de
termijn niet opportuun is. Het beroep op het ontbreken van verhaalsmogelijkheden is
ongeloofwaardig en treft geen doel. De beleidsbepaler binnen Cantor en Mercurius heeft
volledige zeggenschap binnen Infraconcepts. Volgens de curator hebben Cantor en
Mercurius nimmer de wil en bedoeling gehad om de andere vennootschappen binnen hun
groep tot betaling aan te spreken aangezien ze dan in eigen vlees zouden snijden. De
curator stelt dat Infraconcepts per faillissementsdatum aan Ebcon Holding in ieder geval
nog was verschuldigd een bedrag van 5 miljoen gulden terzake van een achtergestelde
lening.’’
2.9. De rechtbank heeft in haar beschikking van 28 september 2007 overwogen:
‘‘3.8. Thans dient beoordeeld te worden of de curator gelet op de door Cantor en
Mercurius aangevoerde omstandigheden bevoegd was om Cantor en Mercurius op grond
van artikel 58 Fw een termijn te stellen. De rechtbank beantwoordt die vraag
bevestigend. De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd
399
aangevoerd dat Ebcon Holding ten tijde van het faillissement een vordering had op thans
Infraconcepts, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de curator er in beginsel belang
bij heeft om deze vordering namens de boedel te incasseren. Of al dan niet sprake is van
een pandrecht van Cantor en Mercurius op deze vordering is in het kader van deze
procedure niet vast te stellen. Voor het geval daarvan evenwel sprake zou zijn, zoals
Cantor en Mercurius stellen, dan heeft de curator er belang bij dat binnen een redelijke
termijn duidelijk wordt of dit al dan niet wordt uitgeoefend, opdat de curator vervolgens
zelf kan beoordelen of hij de vordering namens de boedel wil incasseren. Slechts op deze
wijze kan een vlotte afwikkeling van het faillissement worden gewaarborgd. Met een en
ander is het belang van de curator bij het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw
gegeven. Dit belang wordt onderstreept doordat Cantor en Mercurius zich op het
standpunt stellen dat ten tijde van het faillissement van Ebcon Holding geen sprake was
van een vordering op Infraconcepts, waardoor ook niet te verwachten is dat zij een
vordering zullen incasseren, maar dat zij anderzijds vasthouden aan hun pandrecht. [...]
3.9. Cantor en Mercurius hebben niet weersproken dat Infraconcepts onder leiding en
gezag staat van de heer Paarlberg, de feitelijke beleidsbepaler van Cantor en Mercurius,
zodat het voor Cantor en Mercurius mogelijk moet zijn om de ter onderbouwing van de
vordering benodigde informatie van Infraconcepts te verkrijgen. [...]
3.10. Het verzoek wordt [...] afgewezen omdat geen sprake is van misbruik van recht
door de curator om in de gegeven omstandigheden een termijn ex artikel 57 [lees: 58,
A-G] Fw te stellen.’’
2.10. Tegen de beschikking van de rechtbank Breda hebben Cantor en Mercurius –
tijdig [noot:4] – beroep in cassatie ingesteld. Hoewel deugdelijk opgeroepen, heeft de
curator bij brief van 13 november 2007 aangegeven in de cassatieprocedure ‘‘verstek te
laten gaan’’.
3. Wettelijk kader
3.1. Artikel 57 lid 1 Fw luidt:
‘‘Pand- en hypotheekhouders kunnen hun recht uitoefenen, alsof er geen faillissement
was.’’
Artikel 58 lid 1 Fw luidt:
‘‘De curator kan de pand- en hypotheekhouders een redelijke termijn stellen om tot
uitoefening van hun rechten overeenkomstig het vorige artikel over te gaan. Heeft de
pand- of hypotheekhouder het onderpand niet binnen deze termijn verkocht, dan kan de
curator de goederen opeisen en met toepassing van de artikelen 101 of 176 verkopen,
onverminderd het recht van de pand- en hypotheekhouders op de opbrengst. De rechter-
commissaris is bevoegd de termijn op verzoek van de pand- of hypotheekhouder een of
meer malen te verlengen.’’
3.2. Er is m.i. geen reden om aan te nemen dat pandrechten op vorderingen op naam
niet onder het bereik van art. 58 lid 1 Fw zouden (kunnen) vallen, al is dit onderwerp in
de literatuur niet onomstreden. [noot:5] Dit punt is in cassatie evenwel niet aan de orde.
3.3. Wat de termijnstelling betreft, valt in de MvT bij de boven aangehaalde,
huidige [noot:6] tekst van artikel 58 Fw te lezen:
400
‘‘Dit voorschrift [A-G: het oude voorschrift met een termijnstelling van één maand voor
executie van pand- en/of hypotheekrecht nadat de insolventie is begonnen] past niet bij
de in artikel 3.9.4.11 [3:268] nieuw BW voorgeschreven wijze van executie, die in
verband met de mogelijkheden van onderhandse verkoop soms ruime tijd van
voorbereiding behoeft, terwijl het anderzijds ook voor de huidige [lees: oude] praktijk de
curator onvoldoende armslag geeft [lees: gaf] om de pand- of hypotheekhouder vóór de
verificatievergadering in beweging te brengen, hetgeen in het belang van de boedel
nodig kan zijn. Te bedenken valt dat het overgrote deel der faillissementen in de huidige
tijd wordt opgeheven bij gebrek aan baten en dat zonder een executie als voormeld vaak
geen inzicht is te verkrijgen in de vraag of er voldoende baten zullen zijn om het
faillissement voort te zetten. Ook is mogelijk dat er, gezien het te verwachten verloop
van het prijspeil, alle aanleiding is om tot spoedige verkoop over te gaan, zoals artikel
101 voor alle andere tot de boedel behorende goederen mogelijk maakt.
In verband met dit alles is het eerste lid van artikel 58 in verschillende opzichten
gewijzigd. Voorop wordt gesteld dat de curator aan de pand- en hypotheekhouders een
redelijke termijn kan stellen om tot uitoefening van hun rechten over te gaan. Deze
bevoegdheid ontstaat niet pas bij het begin van de insolventie, maar dadelijk bij de
faillietverklaring...’’ [noot:7]
3.4. Artikel 58 lid 1 Fw geeft de curator dus de mogelijkheid om pand- en
hypotheekhouders een redelijke termijn te stellen om tot uitoefening van hun rechten ex
art. 57 over te gaan. Indien de pand- of hypotheekhouder binnen die termijn niet
overgaat tot het uitoefenen van zijn recht(en), dan kan de curator de goederen opeisen
en met toepassing van art. 101 of art. 176 Fw verkopen. De pand- of hypotheekhouder
houdt dan zijn voorrang, maar zal zijn vordering ter verificatie in moeten dienen en deelt
mee in de omslag van de algemene faillissementskosten.[noot:8]
3.5. Uit het citaat van de MvT (nr. 3.3) valt reeds de indicatie af te leiden dat de
wetgever, door de termijnstelling al mogelijk te maken vóór de staat van insolventie (art.
173 Fw) – nl. direct na de faillietverklaring (art. 1 Fw) – die termijnstelling niet
afhankelijk heeft willen maken van het moment dat de (voorrangs)rechten in een
faillissement vaststaan of (eventueel via een renvooiprocedure ex art. 122 Fw in het
kader van de verificatie) kunnen worden vastgesteld.
3.6. De in het cassatiemiddel opgeworpen vraag lijkt in de literatuur en jurisprudentie
niet besproken te zijn. Dat verbaast mij niet, gelet op hetgeen ik hiervoor uiteenzette, en
hierna onder 3.8 e.v. nog zal uiteenzetten.
3.7. Wel is de situatie aan bod gekomen waarin de curator aan de pand- of
hypotheekhouder niét een door deze laatste gewenste – eventueel verlengde – termijn
gunt, terwijl de pand- of hypotheekhouder die termijn wenst omdat hij ten tijde van zijn
verzoek aan de curator nog niet over de bevoegdheid beschikt om tot executie van zijn
pand- of hypotheekrecht over te gaan en zijn separatistenpositie wenst te behouden. Dit
kan het geval zijn wanneer de vordering van de pand- of hypotheekhouder er een onder
opschortende voorwaarde is. De Hoge Raad heeft evenwel beslist dat art. 58 Fw
vooronderstelt dat de (pand- of) hypotheekhouder zijn rechten als separatist binnen de
daar gestelde termijn kán uitoefenen, en dat daarvan bij een recht onder opschortende
voorwaarde geen sprake is. [noot:9]
401
3.8. Hoewel de wet dus geen beletsel lijkt te vormen voor een termijnstelling door de
curator voor de uitwinning, onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of
hypotheekrecht, heb ik mij de vraag gesteld of zulks in de praktijk wellicht een inbreuk
zou kunnen opleveren op de preferentie die de eventuele pand- of hypotheekhouder via
het pand- of hypotheekrecht bezit, of anderszins nadeel voor de pand- of
hypotheekhouder op kunnen leveren.
3.9. Wat gebeurt er in wezen indien de curator de pretense pand- of hypotheekhouder
een termijn voor de uitwinning stelt onder voorbehoud van de betwisting van het pand-
of hypotheekrecht? De volgende vier scenario’s zijn denkbaar:
i. De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht binnen de door de curator onder
voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn uit, en
achteraf blijkt (indien de curator blijft betwisten: in een eventuele renvooiprocedure ex
122 Fw) dat hij ook daadwerkelijk dit pand- of hypotheekrecht had. In dat geval is er
niets bijzonders aan de hand.
ii. De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht niet binnen de door de curator
onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn
uit, en achteraf blijkt dat hij dit pand- of hypotheekrecht niet had. Hier is uiteraard ook
niets aan de hand, de even bedoelde voorwaardelijke termijnstelling door de curator
heeft geen gevolgen gehad voor de voorrang en de separatistenpositie van de pretense
pand- of hypotheekhouder, omdat die er niet waren.
iii. De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht niet binnen de door de curator
onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn
uit, de curator oefent het uit en achteraf blijkt dat eerstgenoemde het pand- of
hypotheekrecht wél had. In dat geval behoudt de pand- of hypotheekhouder zijn
voorrang en moet hij zijn vordering ter verificatie indienen, waarbij de pand- of
hypotheekhouder dan wel moet bijdragen in de omslag van de faillissementskosten. In
deze situatie maakt het evenwel geen verschil of de curator de termijn wel of niet onder
voorbehoud van betwisting van het pand- of hypotheekrecht had gesteld.
iv. De pretense pand- of hypotheekhouder wint zijn recht binnen de door de curator
onder voorbehoud van de betwisting van het pand- of hypotheekrecht gestelde termijn
uit en achteraf blijkt dat hij geen pand- of hypotheekrecht had. In dat geval dient de
pretense pand- of hypotheekhouder het geïnde aan de boedel af te dragen omdat hij
daar geen recht op had. Hier zou het gevaar kunnen ontstaan dat de pandhouder failliet
gaat in de tijd tussen het te gelde maken door de pandhouder en het moment dat het
geïnde aan de curator dient te worden afgedragen op het moment dat duidelijk wordt dat
er van een pandrecht geen sprake was. In deze situatie is er mogelijk een probleem voor
de curator, maar niet voor de pretense pand- of hypotheekhouder. Ook hier geldt dat het
qua resultaat voor de pand- of hypotheekhouder geen verschil maakt of de curator de
termijn al dan niet onder voorbehoud van betwisting van het pand- of hypotheekrecht
heeft gesteld.
3.10. In geen van bovenstaande gevallen levert het door de curator bij de door hem
gestelde termijn gemaakte voorbehoud van de betwisting van het pand- of
hypotheekrecht voor de pand- of hypotheekhouder dus een (mogelijk) nadeel (ten
opzichte van diens eventuele preferentie en separatistische positie) op, laat staan een
onomkeerbaar nadeel.
402
3.11. Eerder hierboven (in nrs. 3.1–3.6) bleek dat de wet(sgeschiedenis) termijnstelling
door de curator op grond van art. 58 lid 1 Fw aan een pretense pand- of
hypotheekhouder onder voorbehoud van betwisting van het pand- of hypotheekrecht niet
in de weg staat. Blijkens nrs. 3.9–3.10 heb ik voorts geen aanwijzingen kunnen ontwaren
ten aanzien van juridische of praktische bezwaren waardoor zo’n termijnstelling annex
voorbehoud de positie van de pretense pand- of hypotheekhouder zou (kunnen)
aantasten. [noot:10]
3.12. Kortom, het oogmerk van art. 58 lid 1 Fw om de curator een handvat te geven
teneinde treuzelende pand- en/of hypotheekhouders tot actie te dwingen om
duidelijkheid te krijgen over de omvang van de boedel en nodeloze vertraging van de
faillissementsprocedures te voorkomen, verdraagt zich met een gelijktijdige betwisting
van zo’n voorrecht. Ik zou zelfs menen dat de pand- of hypotheekhouder juist tevreden
kan zijn met zo’n opstelling, waarbij hij – niettegenstaande de betwisting door de curator
die in een latere fase tot oplossing moet komen – de keuze krijgt om zelf te executeren,
of de executie aan de curator over te laten.
Het is voorstelbaar dat in een geval van pand- of hypotheekrechten op intercompany-
vorderingen [noot:11] de belangen van de zekerheidsgerechtigde anders kunnen liggen,
maar ik zie geen reden om die te honoreren. [noot:12]
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping door de rechtbank in rov. 3.8 van het verweer
van verzoekers dat ‘‘een termijnstelling ex artikel 58 Fw zich niet verdraagt met het
(tevens) door de curator ingenomen standpunt dat van een pandrecht van verzoekers tot
cassatie geen sprake is.’’ Cantor en Mercurius stellen ter motivering (p. 2, eerste alinea):
‘‘Het bepaalde in artikel 58 lid 1 Fw strekt ertoe de curator de mogelijkheid te geven
pand- en hypotheekhouders aan te zetten hun rechten uit te oefenen, om aldus met het
oog op de afwikkeling van de boedel duidelijkheid te krijgen die in het belang van de
boedel nodig kan zijn. De ratio van die termijnstelling is niet het creëren van een
inleiding op een mogelijk debat tussen de curator en zich als rechthebbende
presenterenden omtrent het al dan niet bestaan van het door hen gepretendeerde pand-
of hypotheekrecht. Derhalve verdraagt de betwisting door de curator van een (in dit
geval) pandrecht zich niet, althans niet zonder nadere motivering die in de beslissing van
de Rechtbank ontbreekt, met het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw. Dit wettelijke
instrument neemt immers tot uitgangspunt de hoedanigheid van de pand- en
hypotheekhouders, en beoogt slechts de curator een instrument ter hand te stellen om
passiviteit te bestrijden, welke passiviteit in strijd met het belang van de boedel zou
(kunnen) zijn. Daarmee verdraagt zich niet dat tussen de curator en de gestelde
rechthebbenden nog een debat ontstaat over het bestaan en/of de inhoud van hun
rechten. Aldus stond het de curator in casu niet vrij de termijn ex artikel 58 Fw te
stellen.’’
4.2. Het middel faalt reeds hij gebrek aan feitelijke grondslag, nu de rechtbank niet in die
zin geoordeeld heeft. Dat de curator in de onderhavige zaak de termijn met dat doel
(‘‘het creëren van een inleiding op een mogelijk debat tussen de curator en zich als
rechthebbende presenterenden omtrent het al dan niet bestaan van het door hen
gepretendeerde pand- of hypotheekrecht’’) zou hebben gesteld, blijkt niet uit het vonnis
403
(noch uit de opstelling van de curator). Een zodanige opstelling van de curator wordt in
het middel ook niet gemotiveerd.
4.3. Het middel berust m.i. voorts op de onjuiste rechtsopvatting dat de strekking van
art. 58 lid 1 Fw om de curator de mogelijkheid te geven pand- en hypotheekhouders aan
te zetten hun rechten uit te oefenen (om aldus met het oog op de afwikkeling van de
boedel duidelijkheid te krijgen die in het belang van de boedel nodig kan zijn) zich
ertegen zou verzetten dat de curator zich tegelijkertijd zijn rechten m.b.t. de geldigheid
van een pand- of hypotheekrecht voorbehoudt. Anders gezegd: door eerstbedoelde
strekking te stellen tegenover laatstbedoeld voorbehoud, creëert het middel een niet op
de wet berustende kunstmatige tegenstelling. Daaraan doet niet af dat artikel 58 Fw de
hoedanigheid van de pand- en hypotheekhouders tot uitgangspunt neemt. Ik verwijs
naar hetgeen ik in nrs. 3.1–3.12 van deze conclusie heb aangedragen.
4.4. Het verbaast niet dat het middel heeft afgezien van een klacht dat de curator zijn
bevoegdheid ex artikel 58 lid 1 zou hebben aangewend voor een ander doel dan
waarvoor deze is bedoeld en dat hij daarom misbruik van recht zou maken. Ik
onderschrijf de kansloosheid daarvan.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Hoge Raad
(...; red.)
3. Beoordeling van het middel
3.1. Op 10 juli 2001 is Ebcon in staat van faillissement verklaard. Cantor en Mercurius
zijn schuldeisers van Ebcon en stellen een pandrecht te hebben op vorderingen van
Ebcon op Ebcon Components N.V. (thans geheten: Infraconcepts N.V.). De curator heeft
Cantor en Mercurius bij brief van 5 juli 2006 op grond van art. 58 lid 1 F. een termijn
gesteld om tot uitoefening van hun rechten over te gaan voor het geval er sprake mocht
blijken te zijn van een rechtsgeldig pandrecht. Deze termijn is meermaals verlengd,
laatstelijk tot 2 mei 2007.
3.2. Cantor en Mercurius hebben de rechter-commissaris op de voet van art. 69 F.
verzocht om vernietiging van de termijnstelling dan wel om een bevel tot intrekking van
de termijn, daartoe stellende dat de curator door het stellen van een termijn misbruik
van recht maakte. Meer subsidiair verzochten zij verlenging van de termijn.
3.3. De rechter-commissaris heeft de door de curator onder voorbehoud van de
betwisting van het pandrecht gestelde termijn verlengd met zes maanden. Op de grond
dat in verband met deze verlenging geen belang meer bestond bij het verzoek op de voet
van art. 69 F. heeft de rechter-commissaris Cantor en Mercurius in dat verzoek niet-
ontvankelijk verklaard.
3.4. In hoger beroep hebben Cantor en Mercurius wederom gesteld dat het de curator
niet vrijstond, en nog immer niet vrijstaat, om hen een termijn te stellen, onder meer
omdat de termijnstelling van de curator zich niet met zijn gelijktijdige betwisting van het
pandrecht van Cantor en Mercurius verdraagt.
404
3.5. De rechtbank heeft het op de voet van art. 69 F. gedane verzoek alsnog afgewezen
(rov. 3.10) omdat geen sprake is van misbruik van recht door de curator om in de
gegeven omstandigheden een termijn op grond van art. 58 F. te stellen. De rechtbank
heeft als volgt overwogen (rov. 3.8).
‘‘De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd aangevoerd dat Ebcon
Holding ten tijde van het faillissement een vordering had op thans Infraconcepts, zodat
ervan moet worden uitgegaan dat de curator er in beginsel belang bij heeft om deze
vordering namens de boedel te incasseren. Of al dan niet sprake is van een pandrecht
van Cantor en Mercurius op deze vordering is in het kader van deze procedure niet vast
te stellen. Voor het geval daarvan evenwel sprake zou zijn, zoals Cantor en Mercurius
stellen, dan heeft de curator er belang bij dat binnen een redelijke termijn duidelijk wordt
of dit al dan niet wordt uitgeoefend, opdat de curator vervolgens zelf kan beoordelen of
hij de vordering namens de boedel wil incasseren. Slechts op deze wijze kan een vlotte
afwikkeling van het faillissement worden gewaarborgd. Met een en ander is het belang
van de curator bij het stellen van een termijn ex artikel 58 Fw gegeven. Dit belang wordt
onderstreept doordat Cantor en Mercurius zich op het standpunt stellen dat ten tijde van
het faillissement van Ebcon Holding geen sprake was van een vordering op
Infraconcepts, waardoor ook niet te verwachten is dat zij een vordering zullen
incasseren, maar dat zij anderzijds vasthouden aan hun pandrecht.’’
3.6. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte de stelling van Cantor en Mercurius
heeft verworpen dat een termijnstelling op grond van art. 58 F. zich niet verdraagt met
het innemen van het standpunt dat van een pandrecht geen sprake is.
Het middel faalt. Indien een schuldeiser of een derde stelt een pandrecht te hebben op
een tot de boedel behorend goed, staat geen rechtsregel eraan in de weg – dus ook art.
58 lid 1 F. niet – dat de curator niet alleen deze stelling betwist, maar bovendien met het
oog op een vlotte afwikkeling van het faillissement aan degeen die zich op het pandrecht
beroept, een redelijke termijn stelt om zijn beweerde recht uit te oefenen. Met deze
beide bevoegdheden wordt immers op verschillende, onderling zeer wel verenigbare,
wijze het belang van de boedel gediend; de betwisting strekt ter verzekering dat geen
ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het in art. 3:277 BW besloten liggende
gelijkheidsbeginsel; de termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de
boedel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Cantor en Mercurius in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).
» Noot
1. De curator heeft in het voorliggende geval op de voet van art. 58 lid 1 Fw een
(redelijke) termijn gesteld aan de pandhouders (Cantor en Mercurius) om tot inning van
de door de inmiddels gefailleerde schuldenaar/pandgever (Ebcon Holding) aan hen
verpande vorderingen over te gaan. Tevens heeft de curator de geldigheid van het
pandrecht betwist. Op het eerste gezicht lijkt het een zich niet met het ander te
verdragen. De Hoge Raad oordeelt echter – naar mijn mening terecht – dat de genoemde
405
termijnstelling en de betwisting van het pandrecht met elkaar verenigbaar zijn. Indien
een schuldeiser of een derde stelt een pandrecht te hebben op een tot de boedel
behorend goed, staat volgens de Hoge Raad geen rechtsregel eraan in de weg – dus ook
art. 58 lid 1 Fw niet – dat de curator niet alleen deze stelling betwist, maar bovendien
met het oog op een vlotte afwikkeling van het faillissement aan degene die zich op het
pandrecht beroept, een redelijke termijn stelt om zijn beweerde recht uit te oefenen. Met
deze beide bevoegdheden wordt immers – aldus nog steeds de Hoge Raad – op
verschillende, onderling zeer wel verenigbare, wijzen het belang van de boedel gediend;
de betwisting strekt ertoe te voorkomen dat geen ongerechtvaardigde inbreuk wordt
gemaakt op het in art. 3:277 lid 1 BW besloten liggende gelijkheidsbeginsel (de paritas
creditorum); de termijnstelling strekt tot een voortvarende afwikkeling van de boedel. De
Hoge Raad verwerpt dan ook het cassatieberoep dat was gericht tegen Rb Breda 28
september 2007, «JOR» 2007/319. Zie voor een vergelijkbare casus met een
vergelijkbaar resultaat Rb ’s-Gravenhage 10 december 2003, «JOR» 2004/60.
2. Hoe dient de pandhouder wiens pandrecht wordt betwist, maar aan wie tevens op de
voet van art. 58 lid 1 Fw een termijn is gesteld om tot uitoefening van het pandrecht
over te gaan, dan te handelen? Aannemende dat de beweerde pandhouder zelf van
mening is voor zijn vordering op de schuldenaar een geldig pandrecht te hebben
verkregen, ligt het voor de hand dat hij (voor zover hij dat nog niet heeft gedaan)
overgaat tot het doen van mededeling van het pandrecht aan de debiteur(en) van de
verpande vordering(en) en – zodra de verpande vordering(en) opeisbaar is (zijn)
geworden – tot inning van die vordering(en). Uit het feit dat de curator aan de beweerde
pandhouder een (redelijke) termijn heeft gesteld om tot uitoefening van het pandrecht
over te gaan, mag worden afgeleid dat de curator geen bezwaar heeft (althans zich niet
zal verzetten) tegen inning van de vordering(en) door de beweerde pandhouder. Het
geschil tussen partijen is dan dus niet meer gericht op de vraag wie de vordering(en)
mag innen, maar blijft beperkt tot de vraag of de beweerde pandhouder met voorrang
(en als separatist) verhaal mag nemen op het geïnde. Een alternatief voor de hiervoor
genoemde afwikkeling is gelegen in het sluiten van een overeenkomst tussen de
beweerde pandhouder en de curator op de voet van art. 58 lid 2 Fw (oneigenlijke of
contractuele lossing), op basis waarvan de curator tot inning van de betreffende
vordering(en) overgaat en het geïnde – ingeval het pandrecht geldig is – na aftrek van
een boedelbijdrage en ten belope van de door het pandrecht gesecureerde vordering(en)
aan de pandhouder als separatist uitkeert.
3. Hoewel de vraag of art. 58 lid 1 Fw ook op de inning van verpande vorderingen ziet,
strikt genomen in cassatie niet aan de orde was, bieden de aan de Hoge Raad
voorgelegde casus en de algemene bewoordingen van r.o. 3.6 wel steun voor een
bevestigend antwoord op die vraag. Steun daarvoor kon ook reeds worden gevonden in
de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak ING/Verdonk q.q. (HR 22 juni 2007, «JOR»
2007/222, m.nt. JJvH). In de literatuur is door sommigen betoogd dat art. 58 lid 1 Fw
niet op de inning van verpande vorderingen ziet. Zinvolle argumenten die tot een
dergelijk oordeel kunnen leiden, zijn mij niet bekend. Het feit dat art. 58 lid 1 Fw in de
tweede zin (anders dan in de eerste zin, die algemeen is geformuleerd) spreekt over het
onderpand dat moet zijn ‘‘verkocht’’ respectievelijk over de curator die de goederen kan
‘‘verkopen’’, terwijl bij de inning van vorderingen van een verkoop geen sprake is, is een
argument dat moeilijk serieus is te nemen. De ratio van art. 58 lid 1 Fw brengt met zich
dat de inning van verpande vorderingen zich niet aan de reikwijdte van het artikel kan
onttrekken. Ook bij de inning van verpande vorderingen is de boedel gebaat met een
406
voortvarende afwikkeling. Ik merk in dit verband voor alle duidelijkheid op dat A-G
Verkade mij in noot 5 van zijn Conclusie ten onrechte schaart onder de voorstanders van
het hier door mij bestreden standpunt. De publicatie uit 1995 waarnaar Verkade verwijst,
betreft mijn bespreking van het arrest Mulder q.q./CLBN (HR 17 februari 1995, NJ 1996,
471, m.nt. WMK). Ik heb in die bespreking opgemerkt dat de aan de Hoge Raad
voorgelegde kwestie met art. 58 lid 1 Fw niets van doen heeft en dat de Hoge Raad ten
onrechte naar art. 58 lid 1 Fw verwijst. Dat – zoals volgt uit het arrest Mulder
q.q./CLBN – de pandhouder bij betaling van een stil verpande vordering aan de curator in
het faillissement van de pandgever voorrang behoudt bij de verdeling van de opbrengst
van de vordering (na omslag van de algemene faillissementskosten), is een resultaat dat
weliswaar gelijk is aan dat van art. 58 lid 1 Fw, maar laatstgenoemd artikel ziet – zoals
hiervoor al aangegeven – op een geval waarin een pand- of hypotheekhouder een door
de curator gestelde (redelijke) termijn ongebruikt laat verstrijken. Daarvan was in het
arrest Mulder q.q./CLBN geen sprake. Aan art. 58 lid 1 Fw valt mijns inziens ook
anderszins geen argument te ontlenen voor de regel die de Hoge Raad in het arrest
Mulder q.q./CLBN heeft geformuleerd. Dat – zoals Verkade hieruit kennelijk afleidt – ik
zou menen dat art. 58 lid 1 Fw in het geheel niet van toepassing is op de inning van
verpande vorderingen, berust op een onjuiste lezing van genoemde publicatie.
4. Tot slot – en wellicht ten overvloede – merk ik op dat de termijn die de curator op de
voet van art. 58 lid 1 Fw aan een pand- of hypotheekhouder kan stellen, een redelijke
termijn dient te zijn. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat art. 58 lid 1 Fw
vooronderstelt dat de pand- of hypotheekhouder aan wie een termijn wordt gesteld,
binnen die termijn zijn rechten als separatist kan uitoefenen. Alleen een termijn
waarbinnen een redelijk voortvarend handelende pand- of hypotheekhouder in staat is de
bezwaarde goederen te executeren c.q. het pand- of hypotheekrecht uit te oefenen, kan
als een redelijke termijn in voornoemde zin worden aangemerkt. Art. 58 lid 1 Fw stelt
aldus alleen een sanctie op nodeloos stilzitten van de kant van de pand- of
hypotheekhouder. Ik verwijs in dit verband naar HR 25 juli 1911, W 9255 (Tripels
q.q./Ploem) en HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340, m.nt. HJS (Nederlandse Antillen/Komdeur
q.q.). Zie ook Kortmann/Faber, in: Onzekere zekerheid (Insolad Jaarboek) (2002), p.
148–152, en Faber, Verrekening (2005), nr. 428.
NEDF
» Voetnoten
[1]
Het cassatieverzoekschrift vermeldt, kennelijk per abuis: Epcon Holding
[2]
Ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van rechtbank Breda van 28 september 2007,
zaaknummer 175793 / HA RK 07-97. De beschikking vermeldt in de kopregels op de
bladzijden 2 t/m 5 kennelijk per abuis de datum 10 november 2006 en een ander
zaaknummer
[3]
Rov. 3.2.1
[4]
407
De cassatietermijn was 10 dagen: art. 67 jo. art. 426 lid 2 Rv. Het verzoekschrift tot
cassatie is op 8 oktober 2007 per fax en daags daarna in gewone vorm ter griffie
ontvangen
[5]
In de zin als hierboven: Polak-Wessels III (2003), par. 3474, p. 275, Reehuis, Stille
verpanding (diss. Groningen 1987), nr. 434, pp. 263–264, Molkenboer en Verdaas, TvI
2002, p. 210, Rongen, TvI 2002, p. 12 e.v., Verdonk, TvI 2007/1, p. 18 e.v., Verdaas,
TvI 2007/2, p. 58 e.v. Anders: Beekhoven van den Boezem en Goosmann, TvI 2007/1,
p. 15 e.v. alsmede TvI 2007/2, p. 62 e.v., De Liagre Böhl c.s., Sanering en faillissement
(1991), pp. 112–113, en Faber, NbBW 1995, p. 27
[6]
Van kracht per 1 januari 1992 (invoering boeken 3, 5 en 6 nieuw BW), wet van 7 mei
1986, Stb. 1986, 295
[7]
Van der Feltz 1995-III, pp. 169–170
[8]
Polak-Wessels III (2003), par. 3474, p. 275
[9]
HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340 m.nt. HJS (Land Ned. Antillen/Komdeur q.q.), rov. 3.2;
beslist op het ten deze met art. 58 Fw overeenkomende art. 54 Faillissementsbesluit NA.
In een beschikking van dezelfde datum tussen dezelfde partijen (NJ 1995, 341 m.nt.
HJS, rov. 3.3) wees de Hoge Raad op de weg die een hypotheekhouder in een situatie als
deze zou kunnen volgen: nl. die van art. 65 FbNA = art. 69 Fw. Vgl. ook Wibier, Artikel
58 Faillissementswet: geen paardenmiddel voor patstellingen, TvI 2004, 21, p. 95
[10]
Noch in de dissertaties van Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (1997) en
Verstijlen, De faillissementscurator (1998), elk met afzonderlijke hoofdstukken over de
separatisten (Boekraad hst. 4, Verstijlen hst. XI en XVII), noch in andere literatuur ben
ik aanwijzingen tegengekomen ten voordele van het door Cantor en Mercurius
ingenomen standpunt
[11]
Vgl. in casu de beschikking van de rechter-commissaris van 31 mei 2007, p. 1 onderaan
[12]
Het middel neemt ook geen stelling in die zin
408
JOR 2009/341 Hoge Raad 's-Gravenhage, 30-10-2009, 08/00274, LJN BJ0861 Stil pandrecht op vorderingen, Informatierecht stil pandhouder, Curator is gehouden op verzoek informatie te verstrekken aangaande (debiteuren van) verpande vorderingen die pandhouder nodig heeft teneinde mededeling te doen ex art. 3:246 lid 1 BW, Curator dient gegevens te verstrekken uit administratie failliet dan wel inzage daarin te geven, Bij onrechtmatige actieve inning door curator heeft pandhouder een boedelvordering met aan pandrecht verbonden voorrang tot afdracht van het geïnde, Geen grond om curator verplicht te achten het ten onrechte ontvangene zo spoedig mogelijk uit beschikbare middelen van boedel te voldoen, Beroep in cassatie van Hof ’s-Gravenhage 25 september 2007, «JOR» 2007/287, m.nt. Van Andel, Verwijzing naar Hoge Raad 22 juni 2007, «JOR» 2007/222, m.nt. JJvH, HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, HR 5 september 1997, «JOR» 1997/102, m.nt. De Liagre Böhl en NEDF en HR 8 juni 2007, «JOR» 2007/221, m.nt. Steneker
Aflevering 2009 afl. 12
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 30 oktober 2009
Rolnummer 08/00274
LJN BJ0861
Rechter(s)
Mr. Beukenhost
Mr. Van Buchem-Spapens
Mr. Hammerstein
Mr. Streefkerk
Mr. Asser
Partijen
Mr. C.F.W.A. Hamm te Dordrecht, in zijn hoedanigheid van curator in
de faillissementen van Autocar Rotterdam BV en A.B. Transocar BV,
eiser tot cassatie,
verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
tegen
ABN Amro Bank NV te Amsterdam,
verweerster in cassatie,
eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Conclusie A-G Wuisman
Noot Mr. drs. W.J.M. van Andel
Trefwoorden
Stil pandrecht op vorderingen, Informatierecht stil pandhouder,
Curator is gehouden op verzoek informatie te verstrekken
aangaande (debiteuren van) verpande vorderingen die pandhouder
nodig heeft teneinde mededeling te doen ex art. 3:246 lid 1 BW,
409
Curator dient gegevens te verstrekken uit administratie failliet dan
wel inzage daarin te geven, Bij onrechtmatige actieve inning door
curator heeft pandhouder een boedelvordering met aan pandrecht
verbonden voorrang tot afdracht van het geïnde, Geen grond om
curator verplicht te achten het ten onrechte ontvangene zo spoedig
mogelijk uit beschikbare middelen van boedel te voldoen, Beroep in
cassatie van Hof ’s-Gravenhage 25 september 2007, «JOR»
2007/287, m.nt. Van Andel, Verwijzing naar Hoge Raad 22 juni
2007, «JOR» 2007/222, m.nt. JJvH, HR 17 februari 1995, NJ 1996,
471, HR 5 september 1997, «JOR» 1997/102, m.nt. De Liagre Böhl
en NEDF en HR 8 juni 2007, «JOR» 2007/221, m.nt. Steneker
Regelgeving BW Boek 3 - 15j aanhef en onder d ; 239 ; 246 lid 1
Fw - 57 ; 58 lid 1
» Samenvatting
Bij de beoordeling van de middelen moet, mede op grond van hetgeen de Hoge Raad
heeft overwogen in het arrest van 22 juni 2007, «JOR» 2007/222, m.nt. JJvH
(ING/Verdonk), het volgende worden vooropgesteld. De curator is in het belang van de
boedel bevoegd voldoening van door de gefailleerde stil verpande vorderingen te eisen
en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, zolang de stille pandhouder
aan de betrokken debiteuren niet de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde
mededeling heeft gedaan. Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de
bevoegdheden van de stille pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te
frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil
verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die
van de stille pandhouder, heeft de Hoge Raad tevens beslist dat de curator een redelijke
termijn – die aanvangt daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een
professionele stille pandhouder als een bank in het algemeen is te stellen op veertien
dagen – in acht neemt alvorens een dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen
gerichte) mededeling aan de debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de
gelegenheid te stellen de bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de
bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zodra de stille pandhouder de curator
heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig art. 57 Fw wenst over te gaan tot het
uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke verdere activiteit achterwege te laten
welke is gericht op inning ten behoeve van de boedel van de verpande vorderingen. Dit
geldt niet alleen wanneer deze mededeling wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde
termijn, maar ook wanneer zij daarna plaatsvindt. Door het verstrijken van genoemde
termijn verliest de stille pandhouder immers niet zijn aan het pandrecht ontleende
rechten. Zoals uit het voorgaande blijkt, kan enerzijds van de curator niet verlangd
worden dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn
uit art. 57 Fw in verbinding met art. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te
oefenen, maar mag anderzijds de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als
de pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten
faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt
aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking
heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin,
BW genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vordering ter hand te
nemen. Deze verplichting inlichtingen te verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking
410
van het stil pandrecht op vorderingen op naam in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4
BW genoemde rechtsgevolgen die zijn verbonden aan mededeling van het stil pandrecht
door de pandhouder aan de debiteur van de verpande vordering, te weten het ontstaan
van de nagenoeg exclusieve bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte –
en in geval van faillissement van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57 Fw) –
voldoening van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Zou
immers de genoemde verplichting van de gefailleerde pandgever en van de curator
inlichtingen te verschaffen niet worden aangenomen, dan zou de uitoefening van die
bevoegdheden grotendeels illusoir worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om
overeenkomstig art. 3:239 BW stil pandrecht te vestigen, in de kern zou worden
aangetast. De curator (en buiten faillissement de pandgever) dient de hiervoor bedoelde
informatie te verschaffen door de stille pandhouder de nodige gegevens uit de
administratie van de gefailleerde te verstrekken, dan wel door hem daarin genoegzaam
inzage te geven. Anders dan wanneer het gaat om nakoming van deze verplichting door
de pandgever zelf buiten faillissement, is in geval van diens faillissement de curator
gerechtigd om van de stille pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten
vergoedt die de curator in redelijkheid heeft gemaakt voor het verschaffen van de
bedoelde gegevens of het verlenen van inzage. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent
niet dat de curator gedurende de daar genoemde redelijke termijn waarbinnen hij zich
dient te onthouden van op incasso van de verpande vorderingen gerichte mededelingen
aan de desbetreffende debiteuren, de hiervoor genoemde bevoegdheid om voldoening
van de stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst
te nemen, heeft verloren. Het betekent slechts dat hij om de hiervoor genoemde reden
dient na te laten actief van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit brengt mee dat
betalingen die debiteuren van de verpande vorderingen eigener beweging aan de curator
hebben gedaan, in de faillissementsboedel vallen, zij het dat de stille pandhouder ter
zake van het ontvangene verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht
verbonden voorrang, onder de verplichting bij te dragen in de algemene
faillissementskosten (vgl. HR 17 februari 1995, NJ 1995, 271 (Mulder/CLBN). Heeft de
curator evenwel op incasso van de verpande vorderingen gerichte mededelingen gedaan
aan of andere op incasso gerichte activiteiten verricht jegens de desbetreffende
debiteuren, terwijl hij dat ingevolge het hiervoor overwogene tegenover de stille
pandhouder had behoren na te laten, dan geldt het volgende. Voor zover de curator als
gevolg daarvan betalingen op de verpande vorderingen heeft ontvangen, heeft de
pandhouder voor afdracht aan hem van het aldus ontvangene – in het verlengde van
hetgeen in voormeld arrest van 17 februari 1995 is overwogen – een boedelvordering
met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Er bestaat geen grond de curator
verplicht te achten zo spoedig mogelijk uit de beschikbare middelen van de boedel een
bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten onrechte door de boedel is ontvangen. Een
zodanige verplichting is wel aangenomen voor het geval dat per vergissing aan de boedel
door derden betalingen zijn gedaan, zoals in HR 5 september 1997, «JOR» 1997/102,
m.nt. De Liagre Böhl en NEDF (Ontvanger/Hamm q.q.) en HR 8 juni 2007, «JOR»
2007/221, m.nt. Steneker (Van der Werff/BLG Hypotheekbank). Aangezien het hier aan
de orde zijnde handelen van de curator jegens de pandhouder als onrechtmatig moet
worden beschouwd, laat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het verhaal van
de pandhouder ter zake van op de door de curator ontvangen betalingen onverlet dat de
pandhouder daarnaast een concurrente boedelvordering heeft voor de schade die hij
bovendien mocht hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig handelen,
onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator uit dien hoofde indien
daarvoor gronden zijn.
411
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Wuisman)
In de voorliggende zaak worden opnieuw vragen aan de Hoge Raad voorgelegd met
betrekking tot het per 1 januari 1992 ingevoerde stil pandrecht. Het betreft vragen
waaromtrent in “insolventieland” nogal sterk uiteenlopende opvattingen worden
gehuldigd.
1. Feiten; procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
i. Autocar Rotterdam B.V. en Transocar B.V. zijn op 25 augustus 1999 in staat van
faillissement verklaard met benoeming van Mr. Hamm tot curator (hierna: de Curator).
ii. Deze vennootschappen hebben zich in overeenkomsten tot verpanding jegens ABN
AMRO Bank (hierna: de Bank) verbonden om voor hetgeen zij aan de Bank verschuldigd
zijn en zullen worden, als zekerheid onder meer een stil pandrecht te verstrekken op hun
vorderingen op debiteuren. Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de Bank
pandlijsten verstrekt, welke bij de Inspectie der Registratie en Successie zijn
geregistreerd. De laatste pandlijst dateert van 3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999
geregistreerd. Daarin komt de volgende bepaling voor:
“Ter voldoening aan de jegens u bestaande verplichtingen tot verpanding van
vorderingen, geven wij bij deze aan u in pand onze per 3 augustus 1999 uitstaande
vorderingen, met een totaalsaldo groot Nlg 7.264.854,51. Deze vorderingen zijn vermeld
op de hierbij gevoegde computerlijsten.
(...)
Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of
rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die – thans
of achteraf – met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.”
[Het cursief weergegeven gedeelte van de bepaling wordt door partijen en hierna
aangeduid met: “de vangnetbepaling”].
iii. In de overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:
“De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen
nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle
medewerking te verlenen.”
iv. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement heeft de Bank nog geen
mededeling van de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande
vorderingen.
1.2. In november 2000 is de Bank een procedure tegen de Curator bij de rechtbank
Dordrecht gestart. In de inleidende dagvaarding stelt de Bank alleen de vraag aan de
orde of haar met betrekking tot een aantal in de dagvaarding nader omschreven
vorderingen, die niet met zoveel woorden in de pandlijst van 3 augustus 1999 worden
412
genoemd, toch een pandrecht toekomt op grond van de vangnetbepaling. De vraag is of
met die vangnetbepaling de vorderingen met voldoende bepaaldheid zijn weergegeven
(gespecificeerd) in de pandlijst van augustus 1999, die mede ertoe strekte de vestiging
van stille pandrechten te bewerkstelligen. De Bank vordert een verklaring voor recht dat
dit het geval is. Naar aanleiding van opmerkingen van de Curator in de conclusie van
antwoord (sub 30) dat de Bank ook niet in staat is een pandrecht met betrekking tot de
in de dagvaarding nader omschreven vorderingen geldend te maken, omdat de Bank aan
de debiteuren van die vorderingen geen mededeling inzake het pandrecht heeft gedaan
en de Curator niet gehouden is de voor het doen van de mededeling vereiste gegevens te
verstrekken, breidt de Bank in de conclusie van repliek haar eis uit met een vordering om
aan de Curator te bevelen dat de Curator inzage in de administraties van de failliete
vennootschappen verleent, althans uit die administraties zodanige gegevens verstrekt,
dat het voor de Bank mogelijk wordt om aan de debiteuren van verpande vorderingen
mededeling van de verpanding te doen. In verband met deze laatste vordering wordt een
beroep gedaan op de hierboven in 1.2 sub (iii) vermelde bepaling in de overeenkomsten
van verpanding inzake het verschaffen van inlichtingen en medewerking door de
pandgever.
1.3. Bij vonnis d.d. 6 februari 2002 wijst de rechtbank de vorderingen van de Bank toe.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eis van voldoende bepaaldheid voldaan
(rov. 6.2) en is de Curator ook gebonden aan de in de overeenkomsten van verpanding
opgenomen bepaling inzake het verschaffen van informatie en het verlenen van
medewerking (rov. 7.1 t/m 7.4). De rechtbank beveelt de Curator aan de Bank inzage in
de administraties van de failliete vennootschappen te geven en wel zodanig dat de Bank
aan de debiteuren van deze vennootschappen op rechtsgeldige wijze mededeling kan
doen van de verpanding van de vorderingen op hen aan de Bank.
1.4. De Curator komt van het vonnis van de rechtbank in appel bij het gerechtshof Den
Haag. De kwestie van het voldoende bepaald zijn van de pandrechten in de pandlijsten
laat hij rusten. In het kader van de door hem in de memorie van grieven (d.d.
27 februari 2003) aangevoerde grief brengt hij naar voren dat de faillissementswet geen
grondslag biedt voor het jegens hem geldend maken van de contractuele verplichting van
de pandgevers jegens de Bank om informatie te verstrekken en ook anderszins
medewerking te verlenen (memorie van grieven, sub 18 t/m 24). Hij voegt daaraan nog
toe, dat ook artikel 3:15j sub d BW – het artikel dat in geval van faillissement
schuldeisers het recht geeft om ten aanzien van de boekhouding van de failliet
openlegging te vorderen – in casu niet de vereiste grondslag biedt (memorie van grieven
sub 25). Tot slot betoogt hij dat, indien hij toch gehouden zou zijn tot het verschaffen
van de door de Bank verlangde informatie of medewerking, dan voor die gehoudenheid
de voorwaarde geldt dat alle kosten dienen te worden vergoed, die in redelijkheid door
de boedel zijn gemaakt (memorie van grieven, sub 26).
1.5. De Bank handhaaft in appel haar standpunt dat de Curator zijn medewerking moet
verlenen aan het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft
om de verpanding van de vorderingen op naam aan de debiteuren van die vorderingen te
kunnen meedelen. Zij voorziet dat standpunt in haar memorie van antwoord tevens
incidenteel appel, tevens wijziging van eis (d.d. 2 december 2004) van een nieuwe
juridische onderbouwing. Als grondslagen voor de verplichting van de Curator voert de
Bank, kort samengevat, aan: primair de inhoud en strekking van het pandrecht en de
wettelijke taak van de curator als vertegenwoordiger van de failliet en van alle
schuldeisers tot beheer en vereffening van de failliete boedel met inachtneming van
413
ieders recht; subsidiair artikel 3:15j sub d BW; meer subsidiair de in de overeenkomsten
van verpanding opgenomen verplichting tot het verstrekken van informatie en verlenen
van medewerking. Zij bestrijdt in het kader van het door haar ingesteld incidenteel appel
dat de rechtbank de inzage/informatieverplichting van de Curator op de in de
overeenkomst van verpanding neergelegde verplichting heeft gebaseerd en niet primair,
respectievelijk subsidiair op de hiervoor genoemde primaire en subsidiaire grondslag. In
aansluiting hierop wordt in het petitum van de memorie van antwoord tevens incidenteel
appel, tevens wijziging van eis gevorderd voor recht te verklaren, kort gezegd, – onder
II – dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar pandrecht op de door de failliete
vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te oefenen en – onder III sub (i) –
dat de Curator in verband hiermee verplicht is de vereiste medewerking te geven voor
het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft om aan de
debiteuren van de verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen.
De zojuist bedoelde verplichting van de Curator en de daaraan te verbinden gevolgen
werkt de Bank nader uit. De opvattingen die zij dienaangaande is toegedaan, vinden hun
neerslag in de volgende twee, in het petitum onder III geformuleerde verklaringen voor
recht:
ii. de Curator is verplicht om, totdat een op de voet van artikel 58 lid 1 Fw gestelde,
eventueel door de rechter-commissaris verlengde redelijke termijn voor de uitoefening
van het pandrecht is verstreken, de Bank de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de
vorderingen uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan
worden althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de Curator zijnerzijds
nalatig blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te
verlenen;
iii. de Curator is verplicht om, zolang hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zich
van actieve inning en andere executiehandelingen te onthouden en bij gebreke daarvan
dat wat hij heeft geïnd zo spoedig mogelijk, zonder afwikkeling van de boedel af te
wachten en met voorbijgaan aan aanspraken van andere boedelschuldeisers, integraal
aan de Bank af te dragen, waarbij hij slechts in mindering mag brengen de redelijke
kosten, die hij ter zake van de inning c.q. executie heeft moeten maken, onder de
bepaling dat de Bank zich daarop alsnog voor haar door het pandrecht gesecureerde
vorderingen kan verhalen.
1.6. In zijn arrest d.d. 25 september 2007 beslist het hof, kort samengevat en voor
zover in cassatie nog van belang:
a. uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW heeft de Bank jegens de Curator het recht op
inzage in de administraties van de failliete vennootschappen althans op het verstrekt
krijgen van informatie uit die administraties, voor zover zij die inzage of dat verstrekt
krijgen van die informatie nodig heeft om van de aan haar stil verpande vorderingen
mededeling te kunnen doen aan de debiteuren van die vorderingen (rov. 2.2. t/m 2.9);
b. vanwege de onder a. vermelde beslissing en het door de rechtbank gegeven bevel
aan de Curator tot het geven aan de Bank van inzage in de administraties van de failliete
vennootschappen, welk bevel bij de onder a. vermelde beslissing in stand kan blijven,
heeft de Bank geen belang bij de verklaring voor recht die betrekking heeft op het
bestaan voor de Curator van een verplichting om de Bank inzage in de administraties van
de failliete vennootschappen te geven (rov. 2.15);
414
c. bij de verklaring voor recht dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar
pandrecht op de door de failliete vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te
oefenen, heeft de Bank geen belang, want dat vloeit reeds voort uit de rechtsgeldigheid
van de pandrechten, waarop de Bank zich beroept, en de artikelen 3:246 lid 1 en 239
lid 3 BW (rov. 2.16);
d. de twee verklaringen voor recht in het petitum onder III, sub (ii) en (iii) van de
memorie van antwoord tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis stuiten af op
hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 22 juni 2007, LJN BA2511 – het arrest
ING/Verdonk q.q., NJ 2007, 520 – heeft overwogen, te weten dat een
faillissementscurator, zolang nog geen mededeling van de stille verpanding is gedaan, tot
het innen van de verpande vorderingen bevoegd is, zij het dat hij pas stappen daartoe
mag ondernemen na veertien dagen na de faillietverklaring, en dat de curator niet
verplicht is op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een termijn te stellen aan de gerechtigden
voor het overgaan tot uitoefening van de in artikel 57 Fw bedoelde rechten (rov. 2.17).
Het hof bekrachtigt (onder aanvulling van de rechtsgronden) het vonnis van de
rechtbank, wijst af hetgeen de Bank in het kader van de eisvermeerdering in appel heeft
gevorderd, en veroordeelt de Curator in de kosten van het principaal beroep. Een
kostenveroordeling in het incidenteel beroep wordt achterwege gelaten.
1.7. De Curator stelt principaal beroep in cassatie tegen het arrest van het hof in, de
Bank incidenteel beroep in cassatie. Iedere partij concludeert eerst voor antwoord tot
verwerping van het beroep van de ander en laat vervolgens het standpunt in cassatie
schriftelijk toelichten. De Curator repliceert nog inhoudelijk.
2. Algemene inleidende beschouwingen
A. Vragen met betrekking tot het stil pandrecht
2.1. Het stil pandrecht “op een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen
recht dat niet aan toonder of order luidt” (hierna kort “vordering”) maakt sedert 1 januari
1992 deel uit van het burgerlijk recht als opvolger van de tot die datum gebezigde cessie
tot zekerheid. De Hoge Raad is al enige malen geroepen om te oordelen over vragen die
in verband met deze nieuwe figuur zijn gerezen. [noot:1]
2.1.1. In artikel 3:239 lid 1 BW is bepaald dat een stil pandrecht kan worden gevestigd
op vorderingen op naam, die ten tijde van de vestiging bestaan of rechtstreeks zullen
worden verkregen uit een op dat moment bestaande rechtsverhouding, en dat de
vestiging van het pandrecht geschiedt bij authentieke akte of geregistreerde
onderhandse akte. De vraag is gerezen met welke mate van bepaaldheid de te
verpanden vorderingen in de akte dienen te worden beschreven. In rov. 3.5 van HR
20 september 2002 (Mulder qq/Rabobank) [noot:2] overweegt de Hoge Raad ten aanzien
van omschrijvingen “alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten
of vorderingen jegens derde” en “alle rechten of rechten jegens derden die worden
verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande
rechtsverhoudingen met die derden”: “(...) dat voor het vestigen van en pandrecht op
een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat,
eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke
vordering(en) het gaat. Anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, kan een generieke
omschrijving als hiervóór (...) weergegeven tot een geldige overdracht of verpanding
leiden, omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken
415
van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het
oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende
bepaaldheid in de zin van artikel 3:84 lid 2 BW. Zulks is in overeenstemming met de in
de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 besproken arresten, waaruit volgt dat
het vereiste van voldoende bepaaldheid bij de akte van cessie of verpanding niet strikt
moet worden uitgelegd.” [noot:3]
2.1.2. De houder van een stil pandrecht kan de hem verpande vordering pas innen,
nadat hij aan de debiteur van de verpande vordering mededeling van de verpanding
heeft gedaan. Voordien is de pandgever bevoegd (artikel 3:246 lid 1 BW) en, nadat hij in
staat van faillissement is verklaard, de faillissementscurator (rov. 3.3.2 van HR
17 februari 1995 (Mulder qq/CLBN)).[noot:4] Op de vraag of, en zo ja, welke rechten de
houder van het stil pandrecht kan doen gelden met betrekking tot hetgeen de curator
onder de verpande vorderingen heeft geïnd, antwoordt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 en
3.3.4 van het zojuist genoemde arrest, dat bij gebreke van een daartoe strekkende
wettelijke bepaling niet kan worden aanvaard dat het pandrecht op het geïnde komt te
rusten en dat de pandhouder niet uit hoofde van artikel 57 lid 1 Fw aanspraak kan
maken op afdracht van hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft
geïnd. [noot:5]Maar met een beroep op de uit de parlementaire geschiedenis blijkende
bedoeling dat met het stil pandrecht praktisch hetzelfde resultaat als met
zekerheidseigendom kan worden bereikt, oordeelt de Hoge Raad dat de pandhouder wel
zijn voorrang behoudt op het geïnde, zij het dat hij moet wachten tot de uitdelingslijst
verbindend is geworden en dat hij op de voet van artikel 182 lid 1 Fw deelt in de
algemene faillissementskosten (rov. 3.4.3).
2.1.3. Ook is aan de orde geweest of de houder van een stil pandrecht mededeling van
de verpanding kan doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard. In
rov. 3.3.4 van het arrest Mulder qq/CLNB oordeelt de Hoge Raad dat het de houder van
een stil pandrecht op grond van artikel 57 lid 1 Fw vrijstaat de verpanding mee te delen
aan de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot
inning op de pandhouder overgaat.
2.1.4. De voorshandse bevoegdheid van de curator om stil verpande vorderingen te
innen nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard enerzijds en de
bevoegdheid van de houder van het stil pandrecht om na dit tijdstip van de verpanding
nog mededeling te doen anderzijds hebben de vraag doen rijzen of de curator na het
uitspreken van het faillissement aanstonds mag overgaan tot het zelf nemen van stappen
om tot inning van de stil verpande vordering te komen. In rov. 3.4 van HR 22 juni 2007
(ING/Verdonk qq) [noot:6] wijdt de Hoge Raad aan dit vraagpunt aandacht. De Hoge
Raad overweegt: “Zo lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in
art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan, is de curator
bevoegd in het belang van de boedel tot inning van de betrokken vorderingen over te
gaan, waarna de pandhouder op het door de curator geïnde verhaal kan zoeken
overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Omdat dit verhaal dan plaats
heeft in het kader van het faillissement, zal de pandhouder daarbij dienen bij te dragen
in de algemene faillissementskosten. De stille pandhouder kan de bevoegdheid tot inning
op zich doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zo lang
die mededeling niet is gedaan, en de curator dus nog bevoegd is tot inning ten behoeve
van de boedel van de stil verpande vorderingen, is er voor de curator geen reden de stille
pandhouder in het belang van de boedel op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een
(redelijke) termijn te stellen om tot uitoefening van de in artikel 57 bedoelde rechten
416
over te gaan, waartoe de curator ingevolge dat artikellid wel bevoegd, maar niet
verplicht is. Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid
van de stille pandhouder tot het doen van de mededeling aan de betrokken debiteuren te
frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil
verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die
van de stille pandhouder. In het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als
een bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van
veertien dagen alvorens een dergelijke mededeling aan de debiteuren te doen. Een
verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo’n stille pandhouder
kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58 Fw en ook naar
ongeschreven recht bestaat een dergelijke verplichting niet. Dit neemt niet weg dat het,
mede ter voorkoming van onnodige onrust bij debiteuren, naar de rechtbank en hof
terecht hebben geoordeeld, wenselijk is dat de stille pandhouder zo nodig zelf het
initiatief kan nemen.” [noot:7] [onderstreping toegevoegd]
2.2. Zoals hierboven al opgemerkt, mag de houder van een stil pandrecht van zijn
pandrecht ook nog mededeling doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is
verklaard. Wanneer de vorderingen bij het vestigen van het stille pandrecht slechts
generiek zijn omschreven – waarvoor, zoals uit het voorgaande eveneens blijkt, rechtens
de ruimte is geboden – stuit de pandhouder op het probleem dat hij niet beschikt over de
gegevens die voor het doen van de mededeling nodig zijn. Deze dienen uit de
administratie van de failliet te worden gehaald. Over deze administratie voert de curator
het beheer. Met de in de onderhavige zaak ingestelde cassatieberoepen worden in
verband met deze situatie (aanvullende) vragen over de inhoud en werking van het stil
pandrecht aan de orde gesteld, welke vragen overigens op hun beurt aanleiding geven
tot nadere vragen. Het gaat met name om de volgende vragen:
1. Is, indien de houder van het stil pandrecht daarom verzoekt, de curator verplicht
eraan mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking krijgt over de
gegevens, die hij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan hem verpande
vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen, en, zo ja, wat is de
juridische grondslag van die verplichting?
2. Indien op zichzelf een verplichting voor de curator als onder 1. bedoeld kan worden
aangenomen, dan rijzen in verband met die verplichting nog de volgende nadere vragen:
a. Hoe ver reikt de verplichting van de curator? Kan de curator volstaan met het
verstrekken aan de pandhouder van gegevens uit de administratie of moet hij
desverzocht aan de pandhouder de gelegenheid bieden om zelf een onderzoek in de
administratie uit te voeren?
b. Geldt een bepaalde termijn na het uitspreken van het faillissement van de pandgever,
waarbinnen het verzoek om medewerking aan de curator dient te worden gedaan?
c. Welke gevolgen hebben het bestaan van een verplichting tot medewerking en een
tijdig/ontijdig beroep daarop voor de bevoegdheid van de curator om stil verpande
vorderingen te innen? Moet hij zich in verband met die verplichting onthouden van het
zelf actief, d.w.z. na daartoe door hem genomen initiatief, innen van vorderingen? Zo ja,
hoe lang dient hij zich van het actief innen van de vorderingen te onthouden?
3. Indien de curator verpande vorderingen int, welke rechten komen de pandhouder ten
aanzien van het geïnde toe? Welke betekenis valt in dit verband toe te kennen aan het
417
gegeven dat de inning door de curator ten opzichte van de houder van het stil pandrecht
regelmatig dan wel onregelmatig is geweest?
Op de zojuist vermelde vragen zal hierna nader worden ingegaan. Reeds hier zij
opgemerkt dat in het onderhavige geval de vragen in de vorige instanties niet steeds zo
aan de orde zijn gekomen als hiervoor weergegeven. Het debat over een vraagpunt is
wel eens binnen engere grenzen verlopen en soms zijn de bij een vraagpunt horende
feiten niet of minder voldoende gedetailleerd uitgewerkt. Dit komt hierna bij de
bespreking van de in cassatie voorgedragen klachten nog nader aan de orde. Ter
verkrijging van een vollediger en meer samenhangend beeld van de aan de orde zijnde
problematiek leek het evenwel nuttig om bij alle hiervoor vermelde vragen stil te staan,
ook al bieden de processtukken uit de vorige instanties niet voor alle vragen een
optimale feitelijke grondslag.
2.3. Over (een gedeelte van) de hiervoor in 2.2 opgesomde vragen, wordt in de
literatuur al enige tijd gedebatteerd. Daarbij worden geheel tegengestelde standpunten
ingenomen. Het komt niet onwaarschijnlijk voor, dat dit samenhangt met het gegeven
dat op de achtergrond duidelijk tegengestelde belangen spelen. De houders van stille
pandrechten zijn gebaat bij een zo sterk mogelijk optuigen van deze rechten, opdat zij de
hun verpande vorderingen zoveel mogelijk buiten het verband van het faillissement
kunnen innen en zo verschoond blijven van het delen in de algemene
faillissementskosten. De schuldeisers die aangewezen zijn op een uitkering uit de boedel,
hebben daarentegen belang bij een zo groot mogelijke omvang van de boedel en
daarmee bij een minder toeschietelijke bejegening van de houders van stille
pandrechten. [noot:8]
B. Verplichting van de curator tot verlening van medewerking aan de houder van een stil pandrecht
2.4. Eerst wordt de verhouding tussen de pandhouder en de pandgever onder ogen
gezien. Zij staan tegenover elkaar in een rechtsverhouding, waarbij de pandhouder onder
zekere voorwaarden gerechtigd is om door mededeling van de verpanding aan de
debiteur(en) van de verpande vordering(en) de bevoegdheid tot inning van die
vordering(en) op zich over te laten gaan. De pandhouder is voor de uitoefening van de
mededelingsbevoegdheid aangewezen op door de pandgever te verstrekken informatie
over de debiteur-(en) van de pandgever. In juridische termen uitgedrukt, voor het recht
van de pandhouder om mededeling van de verpanding te doen is een noodzakelijk
complement een verplichting van de pandgever om aan de pandhouder de daarvoor
benodigde informatie beschikbaar te stellen.
De grondslag voor die verplichting zal kunnen worden gevonden in de overeenkomst tot
verpanding, de voor het rechtsgeldig totstandkomen van een pandrecht vereiste “titel”
(artikelen 3:98 jo. 84 lid 1 BW), hetzij – wat veelal het geval zal zijn – omdat een
verplichting van de pandgever informatie te verstrekken en medewerking te verlenen
met zoveel woorden in de overeenkomst is opgenomen, hetzij omdat die verplichting uit
de redelijkheid en billijkheid in samenhang met de aard en inhoud van de overeenkomst
voortvloeit (artikel 6:248 lid 1 BW).
De grondslag voor het recht op informatie van de pandhouder en de daarmee
corresponderende verplichting van de pandgever wordt ook in de wet gezocht en wel in
artikel 3:239 lid 3 BW. Dat recht is immers, zo wordt gesteld, een onontbeerlijk sequeel
418
van het in artikel 3:239 lid 3 BW voorziene recht van de pandhouder om mededeling van
de verpanding te doen, wanneer de pandgever of de schuldenaar niet aan hun
verplichtingen jegens de pandhouder voldoen of wanneer daarvoor op goede grond te
vrezen valt. [noot:9]
Ook wordt de visie uitgedragen dat het recht op informatie een onderdeel van het
pandrecht zelf is. [noot:10]
2.5. Dan nu de vraag of ook de curator gehouden is eraan mee te werken dat de
pandhouder de beschikking krijgt over de informatie uit de administratie van de
pandgever, die de curator als beheerder van het vermogen van de failliete pandgever
onder zich heeft. De meningen hieromtrent zijn verdeeld.
Zij die de vraag ontkennend beantwoorden, voeren daarvoor – kort gezegd – het
volgende aan. De curator wordt aangesteld om het onder het faillissementsbeslag vallend
vermogen van de failliet te vereffenen (te gelde maken) ten behoeve van die
schuldeisers van de failliet, die voor de voldoening van hun vordering op de failliet
aangewezen zijn op een uitkering uit de faillissementsboedel (artikel 68 Fw). Gelet op
deze taak, is de curator niet alleen niet gehouden uitvoering te geven aan vorderingen op
de failliet die niet op geld waardeerbaar zijn, maar past het hem ook niet die
schuldeisers, die de bevoegdheid hebben om voor hun vordering op de failliet verhaal te
zoeken op vermogensbestanddelen van de failliet buiten het verband van het
faillissement, bij het uitoefenen van die bevoegdheid behulpzaam te zijn. Daarbij komt
nog dat schuldeisers die volstaan met het vestigen van een stil pandrecht op basis van
een generieke omschrijving van de verpande vorderingen, weten dat zij bij faillissement
van de pandgever tegen het probleem zullen oplopen dat zij bij gebreke van de daarvoor
vereiste informatie niet in staat zullen zijn om van de verpanding mededeling te doen.
Dat door hen zelf gecreëerde risico dienen zij zelf te dragen. [noot:11]
Zij die voorstander van een verplichting van de curator zijn, betogen – wederom kort
weergegeven – het volgende. De curator heeft tot taak – en dat is een publieke taak – de
onder het faillissement vallende boedel van de failliet te vereffenen, maar dat heeft hij te
doen met eerbiediging van ieders recht. Tot de te respecteren rechten horen ook de
rechten van de “separatisten”. Ook de houder van een stil pandrecht is een separatist.
Hem komt de bevoegdheid van parate executie toe. Die bevoegdheid omvat mede de
bevoegdheid om mededeling te doen van de verpanding aan de debiteur van de
vordering waarop het pandrecht is gevestigd en als afgeleide daarvan de bevoegdheid
om informatie te verkrijgen die nodig is om de mededeling te doen. De mededeling mag
ook nog worden gedaan na het faillissement van de pandgever, zelfs gedurende een
eventuele afkoelingsperiode (artikel 63b lid 1 Fw). Dat impliceert dat het recht op
informatie niet door het faillissement wordt aangetast en dus ook tegenover de curator
kan worden uitgeoefend. [noot:12]
2.6. In beide hiervoor weergegeven visies zitten elementen, die op zichzelf wel
aanspreken. Daardoor is het ook niet zonder meer duidelijk welke visie de voorkeur
verdient. Dit doet de vraag rijzen of artikel 3:15j sub d BW een bijdrage zou kunnen
leveren aan de te maken keuze.
2.7. Krachtens dit artikel kunnen in geval van faillissement de schuldeisers ten aanzien
van de boekhouding van de failliet openlegging vorderen, voor zover zij daarbij een
rechtstreeks en voldoende belang hebben. [noot:13] Het artikel is in het BW opgenomen
419
– met aanvankelijk het nummer 3:15b – bij wet d.d. 6 december 2001, Stb 2001, 581,
welke wet strekte tot aanpassing van de wetgeving aan de hernieuwing van het
procesrecht in burgerlijke zaken en die op 1 januari 2002 in werking is getreden.
Daarmee werd artikel 11 WvK, vervangen. [noot:14] Dit laatste artikel verschafte, zo
had de Hoge Raad al in HR 12 april 1901, W. 7590 beslist, de individuele schuldeiser van
een failliet het recht op overlegging van de boekhouding van de failliet. [noot:15]
De vraag waar het vooral om gaat, is wat onder het vereiste van “rechtstreeks en
voldoende belang” valt. Laat het vereiste toe dat de schuldeiser door middel van
openlegging van de boekhouding van de failliet niet slechts informatie vergaart omtrent
de inhoud en omvang van zijn vorderingsrecht(en) jegens de failliet, maar ook omtrent
een eventueel stil pandrecht met betrekking tot zijn vorderingsrecht(en) jegens de
failliet? Aan de tekst van artikel 3:15j sub d BW is het antwoord niet direct te ontlenen,
terwijl ook de uiterst summiere toelichting op het artikel in het betrokken
wetsontwerp [noot:16] te dezen geen helderheid biedt. Deze onbestemdheid van het
artikel maakt het mogelijk dat ten aanzien van de zojuist genoemde vraag in de
literatuur ook weer geheel tegengestelde standpunten worden ingenomen. G. van Daal
neemt het standpunt in dat het artikel, dat spreekt van “schuldeisers”, alleen strekt tot
het verbeteren van de positie van een schuldeiser binnen het faillissement (betere
afwikkeling van faillissement in het algemeen; verkrijging van een hogere uitkering uit
het faillissement) en niet mede tot het bewerkstelligen dat een stil pandhouder zijn
vordering op de failliet buiten het verband van het faillissement kan
verhalen. [noot:17] G. Molkenboer en A.J Verdaas zijn de mening toegedaan, dat
behalve de vaststelling van de hoedanigheid en omvang van een vordering ook de
vaststelling van het bestaan van een stil pandrecht een door artikel 3:15j sub d BW
afgedekt belang vormt. [noot:18]
2.8. Artikel 3:15j sub d BW houdt voor de curator een verplichting in om desgevorderd
informatie aan een schuldeiser van de failliet te verstrekken door openlegging van de
boekhouding van de failliet, maar aan de hand van dat artikel zelf, zo moge uit het
voorgaande zijn gebleken, kan toch niet een definitief antwoord worden gegeven op de
vraag of de curator gehouden is om uit de bij hem in beheer zijnde boekhouding van de
failliet informatie te verstrekken ten behoeve van de vaststelling van het bestaan van
een stil pandrecht op vorderingen op naam van de pandgever en de mededeling van dat
pandrecht. Dat hangt hiermee samen dat het artikel zelf geen duidelijke richting
aangeeft. Derhalve zal bij de beoordeling van de vraag waartoe het artikel de curator te
dezen verplicht, mede de aard en werking van het stil pandrecht en de bedoelingen en
opzet van de regeling van het faillissement in de wet in aanmerking moeten worden
genomen. Zij die een standpunt omtrent artikel 3:15j sub d BW in verband met de
zojuist genoemde vraag innemen, doen dat welbeschouwd ook.
2.9. De keuze valt uiteindelijk toch op het in beginsel aanvaarden van een verplichting
voor de curator om, indien daarom wordt verzocht, [noot:19] eraan mee te werken dat
de houder van een stil pandrecht de gegevens uit de administratie verkrijgt die deze
nodig heeft voor het doen van de mededeling van de verpanding. Deze keuze stoelt op
de volgende, in onderling verband te beschouwen gronden:
a. Ook het stil pand recht valt onder artikel 57 Fw. Daarmee komt ook aan de houder
van het stil pandrecht de positie van separatist toe, des dat hij voor zijn met het
pandrecht verzekerde vordering verhaal mag zoeken buiten het verband van het
faillissement, zij het ingevolge artikel 3: 246 lid 1 BW niet eerder dan nadat hij van de
420
verpanding van de vordering aan de debiteur van die vordering mededeling heeft
gedaan.
b. Het doen van die mededeling en dus het verkrijgen van de mogelijkheid om
daadwerkelijk als separatist op te treden is ook nog mogelijk na het uitspreken van het
faillissement van de pandgever; zie hierboven in 2.1.3.
c. De Hoge Raad heeft, zoals hierboven in 2.1.1 vermeld, aanvaard dat de vestiging van
het pandrecht kan geschieden op basis van een generieke omschrijving van de te
verpanden vorderingen. Hierdoor is ruimte geschapen voor een ruime(re)
kredietverlening. Met deze ruimhartige opstelling ten aanzien van de vestiging van het
stil pandrecht valt niet goed te verenigen dat in het geval, waarin het recht zijn betekenis
van zekerheidsrecht moet bewijzen – dat geval zal meestal het faillissement van de
pandgever betreffen –, de pandhouder wordt tegengeworpen dat hij toch niet had
moeten varen op die generieke omschrijving maar tijdig had moeten zorgen voor een
specificatie van de verpande vorderingen.
d. Er zijn meer gevallen waarbij de curator hulp moet bieden aan een
zekerheidsgerechtigde, opdat deze – desgewenst – zijn zekerheidsrecht buiten het
faillissement kan uitoefenen. Zo zal de curator desverzocht zijn medewerking aan de
bezitloos pandhouder moeten verlenen in de vorm van het opsporen en het ter hand
stellen van de verpande zaken (zoals bedrijfsvoorraden, machines e.d.), die zich nog in
de boedel van de failliet bevinden. Dit vloeit voort uit de in artikel 3:237 lid 3 BW
voorziene en ook na het uitspreken van het faillissement van de pandgever nog uit te
oefenen bevoegdheid van de bezitloos pandhouder om afgifte aan hem van de verpande
zaak te vorderen, wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens
de pandhouder tekortschiet. En ook zal de curator, tenzij de omstandigheden
rechtvaardigen dat de curator voorrang geeft aan zwaarwegende, bij het beheer en de
vereffening van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard boven de
belangen van individuele schuldeisers, onder wie separatisten, het
eigendomsvoorbehoud [noot:20] dienen te respecteren dat op zich nog in de
faillissementsboedel bevindende zaken rust. Dat respecteren zal dienen te bestaan uit
het plegen van overleg met de eigenaar over wat met de onder eigendomsvoorbehoud
geleverde zaken dient te gebeuren. Verlangt de eigenaar afgifte dan zal de curator aan
dat verlangen gehoor dienen te geven. Dat kan worden afgeleid uit HR 19 december
2003 (Curatoren Mobell/Interplan). [noot:21]
2.10. Het voorgaande laat zich kort aldus samenvatten. De aard en de opzet van het stil
pandrecht (na mededeling van de verpanding, welke mededeling ook nog na het
faillissement van de pandgever kan worden gedaan, kan de pandhouder de verpande
vordering zelf innen) en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator
om de aan de pandhouder toegekende positie van separatist te respecteren, brengen
mee dat de curator gehouden is eraan mee te werken dat de houder van het stil
pandrecht de beschikking krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die
hij nodig heeft voor het doen van de mededeling van de verpanding.
Tot het bestaan van die verplichting kan al worden geconcludeerd los van artikel 3:15j
sub d BW, maar de hiervoor in 2.9 vermelde gronden maken het mogelijk om binnen de
grenzen van het in dat artikel gestelde vereiste van “rechtstreeks en voldoende belang”
ook te doen vallen een stil (of bezitloos) pandrecht. Dat recht is – onlosmakelijk –
verbonden met het vorderingsrecht van de schuldeiser, waarin ook een verhaalsrecht ligt
421
opgesloten. In een faillissementssituatie heeft een schuldeiser belang bij kennis van niet
alleen de omvang van diens vordering op de failliet maar ook van de mogelijkheden om
voor de vordering verhaal te kunnen vinden. Hierdoor kan artikel 3:15j sub d BW
opgevat worden als een tweede grondslag voor het aanvaarden van een verplichting van
de curator om eraan mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking
krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die hij nodig heeft om
mededeling van de verpanding te doen.
C. Reikwijdte van de verplichting van de curator
2.11. Dat de stil pandhouder de beschikking krijgt over de gegevens uit de administratie
van de failliete pandgever die hij nodig heeft voor de mededeling van de verpanding, kan
langs verschillende wegen worden bereikt. De curator kan hem die gegevens aanreiken
op basis van een eigen onderzoek van de administratie. De pandhouder zou ook zelf dat
onderzoek kunnen uitvoeren, nadat hem toegang tot de administratie is verschaft. De
vraag rijst bij wie de bevoegdheid ligt om over de te dezen te volgen weg te beslissen.
Het ligt in de rede die bevoegdheid in eerste instantie aan de curator toe te kennen, nu
hij als beheerder van de boedel ook het beheer over de administratie van de failliet voert
en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. [noot:22]In de praktijk zal de te volgen weg
als regel wel op basis van onderling overleg worden bepaald. Wordt geen
overeenstemming bereikt dan kan de rechter-commissaris, als toezichthouder op het
beheer van de curator, worden benaderd (artikelen 64 en 69 Fw). Vanwege de veelal
aanwezige spoed verdient het aanbeveling deze procesgang aan te houden.
D. Termijn voor het doen van een beroep op de verplichting van de curator tot medewerking; gevolgen van een tijdig/niet-tijdig beroep op de verplichting van de curator voor diens inningsbevoegdheid
2.12. Zoals hierboven in 2.1.4 vermeld, heeft de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk
qq beslist dat bij een professionele stille pandhouder als een bank in beginsel een termijn
van veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring voldoende zal zijn als
termijn waarbinnen de curator zich dient te onthouden van het doen van een mededeling
zijnerzijds aan debiteuren van stil verpande vorderingen, inhoudende dat zij de vordering
op de rekening van de faillissementsboedel dienen te voldoen. Hiermee wordt aan de
professionele houder van een stil pandrecht als een bank nog de ruimte geboden om
binnen veertien dagen na het uitspreken van het faillissement van de pandgever over te
gaan tot het doen van mededeling van de verpanding teneinde daarmee te
bewerkstelligen dat de bevoegdheid om de verpande vordering te innen van de curator
op hem overgaat. De vraag rijst of een zelfde termijn geldt voor het doen van een
verzoek aan de curator om medewerking te verlenen aan het ter beschikking komen van
gegevens die nodig zijn voor de mededeling van de verpanding. Indien deze vraag
bevestigend dient te worden beantwoord, dan is de vervolgvraag wat de gevolgen zijn
van een tijdig dan wel ontijdig verzoek.
2.13. Uit het arrest ING/Verdonk qq, zoals gepubliceerd, valt niet af te leiden dat in die
zaak de zojuist genoemde vragen voorlagen. De overwegingen van de Hoge Raad geven
geen aanleiding voor de veronderstelling dat de Hoge Raad niettemin beoogd heeft een
beslissing omtrent die vragen te geven. Het ligt dan ook niet in de rede om aan te nemen
dat die vragen in het zojuist genoemde arrest zijn beantwoord.
422
2.14. Wat de eerste vraag betreft, het valt niet goed in te zien waarom bij een
professionele houder van een stil pandrecht als een bank niet ook een termijn van in
beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring zou dienen te worden
aangehouden als termijn, waarbinnen de bank de curator om de genoemde medewerking
kan verzoeken en de curator dient af te zien van het benaderen van debiteuren voor
betaling op de faillissementsrekening. Er bestaan echter, zo komt het voor, ook geen
bijzondere redenen om ten aanzien van een professionele houder van een stil pandrecht
als een bank voor het doen van het verzoek om medewerking een andere en met name
langere termijn dan in beginsel veertien dagen aan te houden. Kortom, de eerste vraag
kan bevestigend worden beantwoord.
2.15. De volgende vraag is of de curator, indien een professionele houder van een stil
pandrecht als een bank binnen genoemde termijn van in beginsel veertien dagen het
verzoek om medewerking aan de curator heeft gedaan maar hij niet binnen die termijn
de benodigde gegevens heeft ontvangen en om die reden nog niet de mededeling van de
verpanding heeft kunnen doen, terwijl het ook niet tot de afspraak is gekomen dat de
curator voor de inning van de verpande vorderingen zal zorgdragen, zich dan na het
verstrijken van de in beginsel veertien dagen termijn nog steeds dient te onthouden van
actieve inning van de verpande vorderingen. De verplichting van de curator om
medewerking te verlenen voor het vergaren uit de administratie van de failliet van de
gegevens die nodig zijn voor het doen van de mededeling van de verpanding, zou
goeddeels illusoir worden indien de vraag ontkennend zou worden beantwoord. Anders
gezegd, een bevestigend antwoord ligt in de rede. Aan de verplichting van de curator om
zijn medewerking te verlenen komt alleen dan echt betekenis toe, indien de curator zich
van actieve inning onthoudt zolang de verzochte informatie niet door hem is verstrekt of
zolang hij niet aan de houder van het stil pandrecht voldoende gelegenheid heeft
geboden om zelf de verlangde informatie uit de administratie van de failliet te vergaren.
Nadat de voor het doen van de mededeling van de verpanding benodigde informatie ter
beschikking van de pandhouder is gekomen, zal aan de pandhouder nog een redelijke
termijn moeten worden gelaten voor het uitvoering geven aan de mededeling van de
verpanding. De vraag die in verband daarmee rijst, is hoe te komen tot een dergelijke
redelijke termijn, na ommekomst waarvan de curator tot actieve inning mag overgaan.
Twee wegen dienen zich aan: hetzij, naar analogie van het HR-arrest ING/Verdonk, in
het algemeen aanhouden van veertien dagen na het beschikbaar komen van de
informatie hetzij aan de curator overlaten om bij of na terbeschikkingstelling van de
benodigde informatie aan de pandhouder op de voet van artikel 58 Fw een redelijke
termijn voor het doen van de mededeling te stellen. Het volgen van deze laatste weg lijkt
aanbeveling te verdienen. Het is immers mogelijk dat het beschikbaar komen van de
gegevens zodanig verloopt dat het tijdstip waarop de termijn van veertien dagen gaat
lopen, niet voldoende duidelijk is, welk probleem niet speelt indien de curator de termijn
(en daarmee het begintijdstip) vaststelt. Wel zou kunnen worden bepaald dat de curator
een minimumtermijn van veertien dagen dient aan te houden.
2.16. En wat indien een professionele houder van een stil pandrecht als een bank niet
binnen de termijn van in beginsel veertien dagen om de medewerking van de curator
verzoekt? Mag de curator dan tot actieve inning overgaan? Het ligt in de lijn van de
beslissing in het arrest ING/Verdonk qq om aan te nemen dat de curator in geval van een
professionele houder van een stil pandrecht ook tot actieve inning mag overgaan, indien
hem binnen de termijn van in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de
faillietverklaring niet een verzoek om medewerking heeft bereikt.
423
Een nadere vraag die in dit verband rijst, is of de curator, wanneer het verzoek om
medewerking van een professionele houder van een stil pandrecht hem na de termijn
van in beginsel veertien dagen bereikt, dan alsnog moet afzien van (verdere) actieve
inning. Bij de afwikkeling van een faillissementsboedel, waarbij toch al allerlei
tegengestelde belangen spelen en zich vele complicaties (kunnen) voordoen, bestaat er
behoefte aan duidelijkheid. [noot:23] In het licht daarvan verdient het aanbeveling om in
beginsel onverkort vast te houden aan de termijn van veertien dagen. De nadere vraag
komt derhalve voor een ontkennende beantwoording in aanmerking.
E. De rechten van de houder van een stil pandrecht, die nog geen mededeling van de verpanding heeft gedaan, ten aanzien van hetgeen de curator heeft geïnd
2.17. Voor hetgeen de curator regelmatig heeft geïnd – hij heeft de betaling aan hem
niet bevorderd of, voor zover hij dat wel heeft gedaan, was hij daartoe in de verhouding
tot de houder van het stil pandrecht gerechtigd – geldt de in rov. 3.4.3 van het arrest
Mulder qq/CLBN besloten liggende beslissing, dat de pandhouder als pre-
faillisementschuldeiser verhaal kan zoeken op hetgeen de curator bevoegd heeft geïnd,
overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang en onder de in artikel 182 Fw
verwoorde last van bijdragen in de algemene faillissementskosten.
2.18. De curator kan vorderingen actief hebben geïnd, terwijl hij zich daarvan in de
verhouding tot de pandhouder had moeten onthouden, ondanks dat hij op zichzelf de
inningsbevoegdheid nog bezat omdat de pandhouder nog geen mededeling van de
verpanding had gedaan. Bijvoorbeeld wanneer de termijn van veertien dagen na (de
publicatie van) de faillietverklaring van de pandgever nog niet was verstreken of de
pandhouder tijdig had verzocht om medewerking aan het ter beschikking komen van de
gegevens uit de administratie van de failliet die nodig zijn voor de mededeling van de
verpanding. Met een ongeoorloofd actief innen zou gelijk kunnen worden gesteld het
geval dat de curator onnodig draalt met het verlenen van de verzochte medewerking en
daarmee bevordert dat door hem niet uitgelokte betalingen op de faillissementsrekening
plaatsvinden. Minst genomen zal in deze gevallen van onregelmatige inning door de
curator aan de pandhouder met betrekking tot het geïnde de verhaalsmogelijkheid
toekomen als hiervoor in 2.17 genoemd. De vraag is evenwel of hij vanwege het
onregelmatige gedrag van de curator tegenover hem niet op een betere verhaalspositie
aanspraak kan maken. Leidt het gedrag van de curator tot een boedelvordering en, zo ja,
is die vordering een “superboedelvordering”, die door de curator aanstonds en met
voorrang boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan? Dit laatste is
van belang in verband met het vrij veelvuldig optredende verschijnsel van “lege of
negatieve boedels”. Dat zijn boedels waarin onvoldoende activum zit om alle
boedelvorderingen te voldoen.
2.19. Het innen van een vordering waarvan de curator zich tegenover de houder van het
stil pandrecht behoort te onthouden en welke tot een benadeling van de pandhouder
leidt, is als een onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen van de curator jegens
de pandhouder te beschouwen. Doordat het gaat om een handelen in hoedanigheid, is er
sprake van een aansprakelijkheid van de curator in zijn hoedanigheid van curator en dat
maakt de schadevordering tot een boedelvordering. [noot:24]
2.20. Voor boedelvorderingen geldt dat zij in aanmerking komen voor voldoening vóór
de pre-faillissementsvorderingen en buiten het verband van de verificatieprocedure. De
424
boedelvordering geeft een rechtstreekse aanspraak op de faillissementsboedel. Dit
betekent intussen niet dat er een onvoorwaardelijk recht op onmiddellijke voldoening van
de vordering bestaat. Met name zodra redelijkerwijs te verwachten valt dat niet alle
boedelschulden ten volle zullen kunnen worden voldaan, kan de curator, ook al is de
boedelvordering opeisbaar, in beginsel de betaling opschorten totdat duidelijk is wat hij
aan wie heeft te voldoen. Er is in de faillissementswet niet voorzien in een aparte
regeling voor de voldoening van boedelvorderingen in de situatie dat het niet mogelijk is
alle boedelvorderingen uit de boedel te voldoen. In rov. 3.5 van HR 28 september 1990,
NJ 1991, 305, m.nt. PvS (De Ranitz qq/Ontvanger) heeft de Hoge Raad voor deze
situatie beslist: “(...) dat, zo het actief van de boedel niet toereikend is om alle
boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang
van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke
redenen van voorrang. Dit laatste is niet alleen van belang voor de voorrechten van de
ontvanger en de bedrijfsvereniging, doch bepaalt ook de rang die toekomt aan hetgeen
in geval van faillissement kan gelden – (...) in (...) het stelsel van titel 10 van Boek 3
NBW – als kosten van executie en vereffening die zijn gemaakt en vooraf uit de
opbrengst moeten worden voldaan, teneinde de ‘netto-opbrengst’ te verkrijgen, die
onder de daarvoor in aanmerking komende schuldeisers moet worden
verdeeld.”[noot:25]
2.21. In het geval dat de curator tijdens het faillissement een betaling ontvangt
waarvoor een rechtsgrond ontbreekt, ontstaat er een boedelvordering tot terugbetaling
van het ontvangene wegens onverschuldigde betaling. Met betrekking tot deze
boedelvordering is de vraag gerezen of de curator gehouden is het ontvangene
aanstonds terug te betalen zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met
voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren. Deze vraag is in de volgende
drie arresten van de Hoge Raad aan de orde geweest: HR 5 september 1997, NJ 1998,
437, m.nt. PvS, JOR 1997, 102, m.n. E.W.J.H. de Liagre Böhl en N.E.D. Faber
(Ontvanger/Hamm qq); HR 7 juni 2002, NJ 2002, 608, m.nt, JBMV, JOR 2002, 147,
m.nt. G.A.J. Boekraad (Komdeur qq/NN); HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419, m.nt. PvS, JOR
2007, 221, m.nt. A. Steneker (Van der Werf qq/BLG). Uit deze uitspraken blijkt dat de
Hoge Raad van oordeel is dat de verplichting tot aanstonds en met voorbijgaan van
aanspraken van andere boedelcrediteuren terugbetalen niet geldt voor iedere na de
faillietverklaring verrichte betaling aan de boedel zonder rechtsgrond, maar alleen in het
geval, waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen
rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, althans geen die tot betaling aanleiding zou
hebben kunnen geven, en de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare
vergissing. Wanneer de curator wordt geconfronteerd met een zodanige vergissing, dient
hij, in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt
beschouwd, mee te werken aan het ongedaan maken van die vergissing. Een dergelijke
boedelvordering wordt ook wel aangeduid als “superboedelvordering”. Voor een
uitzondering op de regel dat een boedelvordering wegens onverschuldigde betaling als
een concurrente boedelvordering dient te worden behandeld en het betaalde bedrag ten
profijte van de overige (boedel)crediteuren dient te worden aangewend is, zo beslist de
Hoge Raad in het arrest Komdeur qq/NN, daarentegen geen ruimte, in het geval dat
betaling aan de curator plaatsvindt op diens aandringen en onder protest van
gehoudenheid daartoe krachtens een vonnis dat in appel wordt vernietigd.
2.22. Ook ten aanzien van het geval waarin de curator een stil verpande vordering heeft
geïnd, is de vraag gesteld of die inning niet een superboedelvordering oplevert. P.C.
425
VoÛte beantwoordt deze vraag bevestigend, waarbij hij ervan lijkt uit te gaan dat, zolang
de curator aan de pandhouder niet op de voet van artikel 58 Fw een redelijke termijn
voor inning heeft geboden, de inning een ongerechtvaardigde verrijking vormt, die niet
alleen een boedelvordering oplevert maar ook een recht op aanstondse voldoening boven
de aanspraken van de andere boedelschuldeisers. [noot:26] R.J. van Galen volgt VoÛte,
maar slechts voor zover de inning ook werkelijk een onrechtmatig handelen tegenover de
pandhouder vormt. Want alleen dan kan worden gezegd dat de opgetreden verrijking
ongerechtvaardigd is. [noot:27] Op deze laatste lijn zit ook A.J. Verdaas, die spreekt van
een door de curator onbevoegdelijk geïnde vordering waardoor (boedel)crediteuren
ongerechtvaardigd worden verrijkt. [noot:28] Bij alle drie auteurs speelt de
ongerechtvaardigde verrijking een rol. Daarmee zoeken zij aansluiting bij het HR-arrest
Ontvanger/Hamm qq, waarin als relevante factor voor de aanvaarding van een
superboedelvordering ook de verrijking van de gezamenlijke schuldeisers wordt
genoemd. Het hof Amsterdam geeft in zijn arrest d.d. 28 mei 1998 een met het
standpunt van Van Galen en Verdaas overeenstemmend oordeel. [noot:29]
2.23. Het door de zojuist genoemde auteurs ingenomen standpunt vindt ook bestrijding.
Die bestrijding vindt mede plaats in het kader van het bestrijden van het aanvaarden van
superboedelvorderingen in het algemeen of althans van nog meer supervorderingen dan
die bedoeld in het HR-arrest Ontvanger/Hamm qq. M.J.M Franken [noot:30] voert onder
meer aan dat begrippen als ongerechtvaardigde verrijking, maatschappelijke
(on)betamelijkheid en billijkheid en redelijkheid, waarbij de concrete omstandigheden
van het geval een grote rol spelen, niet geschikt zijn om de in een faillissement – ook
voor wat betreft de rangorde van verhaal – benodigde “hard and fast” rules te
verschaffen. De rangorde vereist een afweging in abstracto en dient door de wetgever te
geschieden. A. Steneker [noot:31] valt hem op beide punten bij. De aanvaarding van een
superboedelvordering in het HR-arrest Ontvanger/Hamm qq heeft ook niet de
instemming kunnen verkrijgen van S.C.J.J Kortmann, G.A.J. Boekraad en F.M.J.
Verstijlen. [noot:32] Anders J.B.M. Vranken, die in dit verband wel spreekt van een geval
van “Einzelfallgerechtigkeit”. [noot:33]
2.24. Het voorontwerp Insolventiewet voorziet in een regeling voor boedelvorderingen
(Titel 5, afdeling 5.1) met in artikel 5.1.2 de volgende regeling voor de rangorde van
voldoening van de boedelvorderingen in geval van een negatieve boedel:
“De boedelvorderingen worden achtereenvolgens voldaan:
a. vorderingen terzake van kosten die zijn gemaakt om een bepaald goed te executeren,
tot maximaal de opbrengst van dat goed;
b. het salaris en de verschotten van de bewindvoerder;
c. de overige boedelvorderingen naar evenredigheid van de omvang van elke vordering,
behoudens wettelijke regels van voorrang en behoudens achterstelling.”
In de toelichting wordt opgemerkt dat bewust is afgezien van het codificeren van de lijn
die de Hoge Raad volgt ten aanzien van onverschuldigde betaling na
faillissement. [noot:34]
2.25. Hoewel de omstandigheden verrijking van de boedel als gevolg van een
onrechtmatig handelen van de curator – geheel op zichzelf beschouwd – wel steun
bieden voor het aanvaarden van een superboedelvordering, is het, zo schijnt het toe,
426
toch niet opportuun te achten om de schadevordering, die ontstaat uit het tegenover de
pandhouder onterecht en tot verrijking van de boedel leidend innen door de curator van
stil verpande vorderingen, als een superboedelvordering te erkennen. Zoals ook Franken
en Steneker betogen, lijkt het nader in het kader van rechtspraak op de grondslag van
ongerechtvaardigde verrijking en/of naar maatstaven van het maatschappelijk verkeer
onbetamelijk handelen uitwerken van de vraag welke boedelvorderingen als
supervorderingen moeten worden opgevat, toch geen te verkiezen aanpak. Bij deze
aanpak spelen snel de omstandigheden van het concrete geval een belangrijke rol en dat
leidt ertoe dat de te volgen koers onvoorspelbaar en daarmee onzeker wordt in een mate
die ongewenst is bij de afhandeling van faillissementen. Bij faillissementen zijn vaak
grotere aantallen personen betrokken met uiteenlopende en meestal tevens
tegenstrijdige belangen, terwijl de financiële middelen beperkt zijn. Dit noopt tot een
aanpak op basis van “hard and fast rules”.
In zijn drie hierboven in 2.21 genoemde arresten geeft de Hoge Raad er overigens ook
zelf blijk van zeer terughoudend te (willen) zijn met het aanvaarden van een
superboedelvordering. In het arrest Kommandeur qq/NN speelde naast het gegeven dat
een betaling aan de boedel uiteindelijk onverschuldigd bleek te zijn gedaan, ook dat het
tot die betaling gekomen was door een handelen van de curator dat in ieder geval een
onrechtmatig handelen van de curator qq was. Toch ging de Hoge Raad niet over tot het
aanvaarden van een superboedelvordering. De verklaring hiervoor moet, zo schijnt het
toe, toch hierin worden gezocht dat de Hoge Raad de erkenning van een supervordering
echt wil beperken tot de gevallen van onverschuldigde betaling aan de boedel die én niet
bedoeld is én niet te maken heeft met een verhouding van degene, die betaald heeft,
met de failliet. Tegen deze achtergrond bezien, valt niet in te zien dat aan de vordering
van de stil pandhouder tot vergoeding van de schade die hij lijdt als gevolg van het innen
door de curator van een stil verpande vordering, terwijl de curator zich in de verhouding
tot hem zich van dat innen had behoren te onthouden, wel de status van
superboedelvordering zou toekomen.
2.26. De slotsom uit het voorgaande luidt: de onregelmatige inning van de curator leidt
tot een boedelvordering, maar niet tot een boedelvordering die aanstonds en met
voorrang boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan. In geval van
persoonlijke aansprakelijkheid van de curator kan er zonodig ook op hem nog verhaal
worden gezocht.
3. Bespreking van het principaal beroep
3.1. Het door de curator ingestelde principaal beroep houdt drie hoofdklachten in,
waarvan de eerste hoofdklacht in twee deelklachten uiteen valt. Deze klachten laten zich
kort als volgt samenvatten:
I. Het hof kent aan artikel 3:15j sub d BW een te ruime toepassing toe:
A. Anders dan het hof oordeelt, voorziet het artikel niet in een recht op inzage in de
administratie van de failliet voor het vergaren van informatie over (eventuele)
vorderingen op derden. Het vereiste van “voldoende en rechtstreeks belang” is aldus te
begrijpen dat artikel 3:15j sub d BW slechts toelaat bewijs te vergaren omtrent de
omvang en hoedanigheid van een vordering op de failliet. Het gaat immers in
artikel 3:15j sub d BW om “faillissementscrediteuren” (klacht 1, sub a), terwijl bovendien
in artikel 3:15j sub d BW alleen gesproken wordt van “boekhouding” en niet van “tot een
427
administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers” (klacht 1, sub
b). Het aanvaarden van een recht van inzage in de administratie van de failliet leidt ten
slotte tot veel problemen en doet afbreuk aan een ordelijke afwikkeling van een
faillissement (klacht 2, sub a, b eerste gedeelte en c).
B. Althans aan artikel 3:15j sub d BW valt niet aanstonds een recht op inzage te
ontlenen. De curator en de schuldeiser dienen eerst met elkaar overleg te voeren
omtrent het stil pandrecht, de rechtsgeldigheid en de omvang ervan, alsmede de
eventuele betrokkenheid van andere crediteuren. Het inzagerecht van artikel 3:15j sub d
BW komt pas in beeld, indien en voor zover de betrokken crediteur – ook na gegevens
verstrekt te hebben gekregen – volhoudt dat hij deze op juistheid en/of volledigheid
wenst te controleren (klacht 2, sub b, tweede gedeelte).
II. In rov. 2.10 miskent het hof dat een curator niet verplicht is respectievelijk niet
verplicht kan worden om mee te werken aan het verlenen van inzage, zonder dat een
regeling dan wel voorzieningen ter zake van de kosten is/zijn getroffen (klacht 3, sub a).
III. De beslissing in rov. 2.18 om een kostenveroordeling ten laste van de Bank
achterwege te laten, is onjuist althans niet onvoldoende gemotiveerd (klacht 3, sub b).
Klacht sub IA
3.2. Hierboven is in 2.10 de conclusie bereikt dat reeds uit de aard en opzet van het stil
pandrecht en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator om dat
recht te respecteren een gehoudenheid van de curator kan worden afgeleid om
desverzocht mee te werken aan het ter beschikking van de houder van een stil pandrecht
komen van die gegevens uit de administratie van de failliet, die nodig zijn voor het
meedelen van de verpanding aan de debiteur van de verpande vordering. Dit brengt mee
dat klacht IA reeds bij gebrek aan belang geen doel kan treffen.
3.3. Hierboven in 2.10 is eveneens de conclusie bereikt dat de zojuist genoemde
gehoudenheid van de curator ook op artikel 3:15j lid d BW valt te baseren. De drie in
klacht IA opgevoerde tegenargumenten geven geen aanleiding om op de conclusie terug
te komen.
Ook de houder van een stil pandrecht (i.c. de Bank) is een schuldeiser van de failliete
pandgever (i.c. de twee failliete vennootschappen Autocar Rotterdam en AB Transocar).
Een schuldeiser heeft een recht van verhaal op de failliet. Het stil pandrecht bepaalt
mede wat dat recht van verhaal inhoudt: voor zover de verpande vorderingen nog niet
zijn geïnd, bergt het recht in zich de mogelijkheid van verhaal buiten het verband van
het faillissement na mededeling van de verpanding en, voor zover de verpande
vorderingen reeds door de curator zijn geïnd, brengt het pandrecht voorrang mee bij
verhaal binnen het verband van het faillissement. In beide gevallen kan worden gezegd
dat de schuldeiser in verband met het vinden van verhaal voor zijn vordering op de
failliet een “rechtstreeks en voldoende” belang heeft bij het verkrijgen van gegevens uit
de administratie van de failliet over het verpand zijn aan hem van vorderingen.
Reeds uit de opbouw van artikel 3:15j BW kan worden afgeleid dat met de term
“boekhouding” sub d gedoeld wordt op de “tot een administratie behorende boeken,
bescheiden en andere gegevensdragers”, waarvan in de aanhef van het artikel wordt
gesproken. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet het tegendeel.
428
De geopperde bezwaren van praktische aard tegen het aanvaarden van een
gehoudenheid van de curator om mee te werken aan het ter beschikking komen van de
gegevens nodig voor het doen van mededeling leggen, naar het toeschijnt, onvoldoende
gewicht in de schaal om van die gehoudenheid maar af te zien. In de algemene
gehoudenheid van de curator om het faillissement af te wikkelen met eerbiediging van
ieders recht ligt reeds besloten dat de curator bij het onderzoeken en inventariseren van
de boedel, die hij aantreft, ook onder ogen ziet of en in hoeverre derden wellicht rechten
ten aanzien van boedelbestanddelen zouden kunnen hebben. Daarbij heeft hij het
ervaringsgegeven in aanmerking te nemen, dat in geval van kredietverlening aan een
onderneming er veelal ook sprake zal zijn van zekerheidsverschaffing in de vorm van stil
en/of bezitloos verpanden. Verder is aan de bij een faillissement optredende samenloop
(concursus) van schuldeisers en rechthebbenden eigen dat er zich
belangentegenstellingen kunnen voordoen en voordoen. Op de vraag hoe ver de curator
zal moeten gaan met het verlenen van medewerking wordt hierna bij de bespreking van
klacht IB nog nader ingegaan, maar van een gehoudenheid om steeds zonder meer alle
tot de administratie behorende gegevensdragers open te leggen, is geen sprake. Reeds
het doel van de openlegging stelt grenzen aan de mate van openlegging, terwijl ook uit
de noodzaak van een ordelijke afwikkeling van een faillissement beperkingen aan de
openlegging kunnen voortvloeien. Uit hetgeen hof in de rov. 2.3 t/m 2.11 overweegt
omtrent het recht van inzage in (openlegging van) de administratie van de failliet, valt
niet af te leiden dat het hof op dit punt anders oordeelt.
3.4. Kortom, klacht IA slaagt, naar het voorkomt, niet.
Klacht sub IB
3.5. Bij klacht sub IB is in aanmerking te nemen, dat de Curator het debat over de door
de curator te verlenen medewerking vooral heeft gevoerd vanuit de invalshoek of er wel
een gehoudenheid tot het verlenen van medewerking bestaat. Hoe aan de medewerking
verder gestalte moet worden gegeven, indien er voor de curator een verplichting daartoe
bestaat, heeft hij slechts zijdelings ter sprake gebracht. In de memorie van grieven
volstaat de Curator sub 25 met de subsidiaire opmerking dat de curator onder
omstandigheden verplicht is om een bank inzage te verstrekken in de administratie van
de failliet, opdat de bank zelf de nodige informatie vergaart, maar: (1) in casu heeft de
Bank dat niet gevorderd en (2) er is daarvoor slechts ruimte indien een bank vóór
faillissement het nodige heeft gedaan om het stille pandrecht te proberen openbaar te
maken, hetgeen in casu niet zo is. [noot:35] Tegen de achtergrond van die opstelling van
de Curator zelf in appel kon het hof volstaan met omtrent de wijze van verlenen van
medewerking te overwegen als het in rov. 2.5 heeft gedaan. Naar het oordeel van het
hof gaat niet op de stelling van de Curator dat de Bank in de onderhavige zaak niet heeft
gevorderd dat de Curator de Bank inzage verstrekt in de administraties, opdat zijzelf de
nodige informatie vergaart. De vordering van de Bank kan, aldus het hof, niet anders
worden gelezen dan dat deze primair strekt tot het haar in staat stellen de administraties
zelf in te zien, zodat ze zelf daarin de door haar benodigde gegevens kan zoeken. De
opstelling van de Curator in appel gaf het hof geen aanleiding om te beoordelen of de
veel terughoudendere of beperktere wijze van medewerking van de zijde de curator, die
in klacht IB wordt verdedigd, op zijn plaats zou zijn in het algemeen en/of in het
onderhavige geval.
3.6. Anders gezegd, klacht IB faalt omdat voor die klacht onvoldoende steun in de
processtukken is te vinden.
429
Klacht II
3.7. Klacht II richt zich tegen rov. 2.10 uit het bestreden arrest van het hof, welke
overweging betrekking heeft op de vergoeding door de Bank van de kosten die aan de
verlangde medewerking van de curator zijn verbonden.
3.8. Rov. 2.10 moet men beschouwen in samenhang met het – summiere – debat, dat
tussen partijen over de kostenvergoeding in appel is gevoerd. In de memorie van grieven
merkt de Curator sub 26, wederom subsidiair, eerst op dat de curator niet tot enige
verstrekking van informatie of verlening van inzage verplicht is dan wanneer alle kosten
die in redelijkheid door de boedel gemaakt zijn en worden ter (nadere)
bepaling/vaststelling van de (stil)verpande vorderingen, worden vergoed. Hij vervolgt
dan met: “Indien de bank niet daartoe bereid is, is de curator gerechtigd een eventuele
informatie- of inzageplicht op te schorten. Een eventuele veroordeling van de curator kan
dan ook niet dan onder die voorwaarde worden uitgesproken.” De Bank reageert hierop
door in haar memorie van antwoord sub 63 zich in dit geval bereid te verklaren de
daadwerkelijke kosten van inzage voor haar rekening te nemen, voor zover deze kosten
redelijk zijn (bijzondere faillissementskosten). De Bank wil vermijden dat zich de
mogelijkheid zou kunnen voordoen dat de boedel of de Curator zou worden benadeeld
door mee te werken aan het inzagerecht.
3.9. Het hof heeft het debat over de kosten verstaan en kunnen verstaan als dat de
Curator een voorbehoud voor medewerking maakt niet in het algemeen, maar voor het
onderhavige geval. Indien de Bank niet bereid is de kosten van de medewerking te
vergoeden dan dient aan de veroordeling tot het verlenen van medewerking de
voorwaarde te worden verbonden dat de Curator de nakoming van de verplichting tot
medewerking mag opschorten. Het hof constateert in rov. 2.10 dat de Bank zich bereid
heeft verklaard de daadwerkelijke kosten van inzage, voor zover deze redelijk zijn, voor
haar rekening te nemen. Daaraan verbindt het hof de slotsom en heeft het hof in het
licht van de opstelling van de Curator te dezen de slotsom kunnen verbinden dat er in
casu geen aanleiding bestaat om een voorwaarde over het betalen van de kosten van
inzage te verbinden. De veronderstelling van de Curator in de memorie van grieven dat
de Bank niet bereid zou zijn tot het betalen van een vergoeding, is ongegrond.
3.10. In klacht II wordt het vraagstuk van de vergoeding op een veel bredere,
principiëlere voet aan de orde gesteld. Daarvoor bieden de processtukken geen
grondslag. Klacht II is derhalve gedoemd te falen.
Klacht III
3.11. Met klacht III wordt rov. 2.18 bestreden, waarin het hof beslist een
kostenveroordeling in het door de Bank ingestelde incidenteel appel achterwege te laten.
Deze beslissing komt hierop neer dat het hof de proceskosten in het incidenteel appel
compenseert in die zin dat iedere partij haar eigen kosten, voor zover verbonden aan het
incidenteel appel, zelf draagt.
3.12. Op grond van artikel 353 Rv is in appel ook artikel 237 lid 1 Rv van toepassing,
waar compensatie van (proces)kosten onder meer wordt toegelaten indien partijen over
en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. De vraag is of van die situatie
sprake is voor wat het incidenteel appel betreft.
430
3.13. In het kader van het incidenteel appel heeft de Bank ook op haar beurt de vraag
aan de orde gesteld, mede in de vorm van een verklaring voor recht (memorie van
antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (i)), of op
de Curator een verplichting rust eraan mee te werken dat uit de administraties van de
failliete vennootschappen gegevens beschikbaar komen, die de Bank nodig heeft om aan
de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te
kunnen doen. Voor het bestaan van die verplichting heeft zij drie grondslagen
aangevoerd in de volgorde van primair (aard van het pand recht jo. taak van de curator),
subsidiair (artikel 3:15j sub d BW) en meer subsidiair (contractueel beding) aangevoerd.
Het Hof stelt de Bank op dit punt in het gelijk in die zin dat het de door de Bank gestelde
verplichting aanwezig acht uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW.
Verder heeft de Bank, wederom in de vorm van verklaringen voor recht, in het
incidenteel appel aan de orde gesteld hoe veel tijd de Curator de Bank moet laten voor
het doen van de mededeling van de verpanding, hoe lang hij zich van actieve inning van
verpande vorderingen moet onthouden en of hij gehouden is om datgene wat hij in strijd
met zijn verplichtingen jegens de Bank heeft geïnd, aanstonds, zonder de afwikkeling van
de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere
boedelschuldeisers, integraal aan de Bank af te dragen (memorie van antwoord, tevens
incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (ii) en (iii)). Op deze punten
is de Bank in het ongelijk gesteld.
In het petitum van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging
van eis heeft de Bank sub I en II nog twee verklaringen voor recht gevorderd, die bij
gebrek aan belang zijn afgewezen maar punten betreffen, die in het debat in het
incidenteel beroep van geen betekenis zijn geweest. Ook de Curator heeft aan die punten
geen (noemenswaardige) aandacht geschonken.
Tegen de achtergrond van de zojuist geschetste, in het incidenteel appel er werkelijk toe
doende geschilpunten en de beslissingen van het hof dienaangaande, kan worden
gesproken van de situatie dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn
gesteld. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof in het incidenteel appel
tot compensatie van kosten heeft besloten.
4. Bespreking van het incidenteel beroep
4.1. De incidenteel voorgedragen klachten treft men aan in de conclusie van antwoord
tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder het hoofd “Klachten”, blz. 4 e.v., en
zijn ondergebracht in de onderdelen a. t/m e.
4.2. De kern van wat in de onderdelen naar voren wordt gebracht, bestaat hieruit dat
het hof met de afwijzing van de door de Bank gevorderde verklaringen voor recht
miskent (a) dat de Bank als houdster van stille pandrechten de positie van separatist
inneemt en (b) dat de Curator, nu hij ondanks die positie van de Bank haar niet de
medewerking verleent die zij behoeft voor het kunnen meedelen van de verpanding aan
de debiteuren van de op basis van de “catch all”-clausule verpande vorderingen,
gehouden is om hetgeen hij inmiddels onder die vorderingen heeft geïnd, [noot:36] aan
de Bank af te dragen zo spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te
wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van andere boedelschuldeisers. Slechts
eventueel gemaakte redelijke innings- en onderzoekskosten komen voor aftrek in
aanmerking. Bedoelde miskenning blijkt in het bijzonder uit de afwijzing in rov. 2.17 van
431
de in rov. 2.12 sub d en e genoemde verklaringen voor recht. Voor die afwijzing beroept
het hof zich in rov. 2.17 op het HR-arrest ING/Verdonk qq. Het hof ziet evenwel over het
hoofd dat dit arrest een geval betreft waarin niet, zoals in casu, speelt dat de curator
door zijn weigering om aan de houder van een stil pandrecht (inzage in) de verzochte
gegevens over de debiteuren van de verpande vorderingen te verschaffen, de houder van
een stil pandrecht verhindert om dat recht uit te oefenen.
4.3. Het hof doet in rov. 2.17 een beroep op het arrest ING/Verdonk qq zonder gewag te
maken van de weigering van de Curator om er aan mee te werken dat ter beschikking
van de Bank komen de gegevens die zij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan
haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen. Dit wijst erop
dat het hof het arrest zo verstaat dat voor de bevoegdheid van de curator tegenover de
pandhouder om de verpande vorderingen te innen na het verstrijken van de periode van
in beginsel veertien dagen een weigering van de curator om medewerking te verlenen
geen relevante factor vormt. Een bevestiging daarvan kan worden gevonden in wat het
hof in rov. 2.17 over het arrest opmerkt, te weten dat een curator zich slechts gedurende
veertien dagen na faillietverklaring van actieve inning van stil verpande vorderingen
heeft te onthouden en dat hij na die termijn, zolang de houder van het stil pandrecht nog
geen mededeling aan de debiteuren van de verpande vorderingen heeft gedaan, tot
inning bevoegd is en hij niet verplicht is de pandhouder op de voet van artikel 58 lid 1
FW een termijn te stellen om tot uitoefening van zijn recht over te gaan.
4.4. Dit komt als een onjuiste uitleg van het arrest ING/Verdonk qq voor. Hierboven is in
2.13 reeds opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat de Hoge Raad in dit arrest ook de
omstandigheid van een curator, die weigert de houder van een stil pand desverzocht hulp
te bieden bij het vergaren van de gegevens die hij nodig heeft voor de mededeling van
de verpanding, in aanmerking heeft genomen. Heeft de Hoge Raad dat inderdaad niet
gedaan, dan wordt in onderdeel e. terecht het enkele beroep van het hof op het arrest
ING/Verdonk qq onvoldoende geacht voor de afwijzing van de in rov. 2.12 sub d en e
genoemde verklaringen van recht.
4.5. Maar ook al wordt de klacht in onderdeel e. terecht voorgedragen, toch lijkt de
klacht de Bank niet te kunnen baten.
Hierboven is in 2.14 het standpunt ingenomen dat ook voor het verzoek van een
professionele houder van een stil pandrecht om medewerking van de curator voor het
vergaren van de gegevens voor het kunnen meedelen van de verpanding een termijn van
in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring dient te worden
aangehouden. Wordt dit standpunt juist bevonden, dan betekent dit dat bij gebreke van
voldoende gestelde of gebleken feiten niet kan worden vastgesteld dat de Curator
vanwege een tijdig verzoek van de Bank zich jegens de Bank van het actief innen van
aan haar verpande vorderingen had moeten onthouden. Ten processe hebben partijen
zich nl. niet erg concreet uitgelaten over de gang van zaken rondom het verzoek van de
Bank aan de Curator om meergenoemde medewerking.
En ook indien de Curator zich tegenover de Bank van een (actief) innen van de verpande
vorderingen had moeten onthouden vanwege een tijdig verzoek van de Bank om
medewerking, dan levert de schending van die verplichting door de Curator de Bank niet
een recht op jegens de Curator op afdracht aanstonds en met voorbijgaan van de
aanspraken van de andere boedelschuldeisers van hetgeen de Curator heeft geïnd. Zoals
hierboven in 2.18 t/m 2.26 uiteengezet, kan eventueel gesproken worden van een
432
onrechtmatig handelen van de Curator qq jegens de Bank waardoor de boedel
ongerechtvaardigd is verrijkt, en ontleent de Bank daaraan een boedelvordering jegens
de Curator qq tot vergoeding van de door haar geleden schade. Maar aan die vordering
komt niet de status van een superboedelvordering toe. Een en ander komt hierop neer
dat, indien de uiteenzetting hierboven in 2.18 t/m 2.26 voor juist wordt gehouden, er
geen ruimte is voor de verklaring voor recht als door de Bank gevorderd in het petitum
sub III (iii) van haar memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging
van eis.
4.6. Het voorgaande voert tot de volgende slotsom omtrent het incidenteel beroep.
Zoals hiervoor al aangegeven, wordt met het incidenteel beroep in de kern genomen
beoogd ongedaan te maken de afwijzing door het hof van een recht van de Bank jegens
de Curator op afdracht aan haar van het door de Curator geïnde zo spoedig mogelijk,
zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de
aanspraken van andere boedelschuldeisers. Nu de Bank een dergelijk recht niet reeds
kan ontlenen aan het enkele feit dat haar als houdster van een stil pandrecht de positie
van separatist toekomt en ook niet aan de combinatie van het zijn van separatist en de
weigering van de Curator haar de medewerking te verlenen, die zij nodig heeft voor het
doen van de mededeling van de verpanding, kan het incidentele beroep geen doel
treffen, hoezeer het beroep van het hof op het HR-arrest ING/Verdonk qq op zichzelf
terecht wordt bestreden.
5. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
Hoge Raad
(...; red.)
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. De bank heeft aan Autocar Rotterdam B.V. (hierna: Autocar) een krediet verstrekt.
A.B. Transocar B.V. (hierna: Transocar) heeft zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens
de bank voor schulden van Autocar.
ii. Autocar en Transocar hebben tot zekerheid van de betaling van hetgeen zij aan de
bank verschuldigd zijn en zullen zijn, zich verplicht ten behoeve van de bank een stil
pandrecht te vestigen op al hun huidige en toekomstige vorderingen op derden.
iii. In de desbetreffende overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:
“De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen
nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle
medewerking te verlenen.”
iv. Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de bank pandlijsten verstrekt, welke bij
de Inspectie der Registratie en Successie zijn geregistreerd. De laatste pandlijst dateert
van 3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999 geregistreerd.
433
v. Deze pandlijst bevat niet alleen de verklaring dat aan de bank in pand worden
gegeven de op 3 augustus 1999 openstaande vorderingen (met een totaalsaldo van
ƒ 7.264.854,51) die zijn vermeld op de daarbij gevoegde computerlijsten, maar tevens
een “vangnetbepaling” waarin wordt verklaard dat in pand worden gegeven:
“Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of
rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die – thans
of achteraf – met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden.”
vi. Autocar en Transocar zijn op 25 augustus 1999 in staat van faillissement verklaard
met benoeming van mr. Hamm tot curator.
vii. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement had de bank nog geen mededeling
van de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande
vorderingen.
3.2.1. Het geschil dat partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, betreft in de kern de
vraag of en, zo ja, in hoeverre, de curator verplicht is de bank de gegevens te
verstrekken van de met de hiervoor in 3.1 (v) geciteerde vangnetbepaling bedoelde, aan
de bank verpande onbekende vorderingen en hun debiteuren teneinde de bank in staat
te stellen die debiteuren mededeling te doen van de verpanding en over te gaan tot
inning van die vorderingen.
3.2.2. De bank stelt zich op het standpunt dat de curator die verplichting heeft op grond
van, samengevat,
a. de inhoud en strekking van het pandrecht en de wettelijke taak van de curator tot
beheer en vereffening van de boedel met inachtneming van de rechten van de
gefailleerde en de schuldeisers;
b. het bepaalde in art. 3:15j, aanhef en onder d, BW;
c. de hiervoor in 3.1 (iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers.
Zij vordert op die grond onder meer dat de curator haar inzage verleent in de
administraties van Autocar en Transocar, althans haar uit die administraties zodanige
gegevens verstrekt dat het voor haar mogelijk wordt om aan de debiteuren van de
verpande vorderingen mededeling van de verpanding te doen.
3.2.3. De curator betwist het bestaan van de genoemde verplichting en neemt
subsidiair, kort gezegd, het standpunt in dat indien hij al gehouden is de verlangde
gegevens te verschaffen, de bank alle kosten dient te vergoeden die daarmee voor de
boedel gemoeid zijn.
3.2.4. De rechtbank en het hof waren van oordeel dat het gelijk aan de zijde van de
bank ligt. De rechtbank heeft geoordeeld, kort samengevat, dat op grond van de hiervoor
in 3.1 (iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers ook de curator gehouden is de
bank inzage te verschaffen in de administraties van Autocar en Transocar, en heeft de
curator dienovereenkomstig bevolen die inzage te verlenen. Het hof heeft dat bevel
bekrachtigd, maar op de grond dat de verplichting tot het verlenen van inzage berust op
art. 3:15j, aanhef en onder d.
3.2.5. Hiertegen keert zich het middel in het principale beroep.
434
3.3.1. De bank heeft zich voorts op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat
– de curator de bank, die gerechtigd is als separatist haar pandrechten uit te oefenen,
daartoe de gelegenheid moet bieden;
– de curator, totdat een daartoe op de voet van art. 58 lid 1 F. gestelde redelijke termijn
is verstreken, zich dient te onthouden van actieve inning en andere executiehandelingen
met betrekking tot de verpande vorderingen;
– de curator hetgeen hij in weerwil daarvan heeft ontvangen, buiten de afwikkeling van
de boedel integraal – maar na aftrek van de redelijke kosten die hij ter zake van de
inning of executie heeft moeten maken – aan de bank dient af te dragen.
De bank heeft tot een en ander strekkende verklaringen voor recht (door het hof in
rov. 2.12 onder b, d en e samengevat) gevorderd, die evenwel door het hof zijn
afgewezen. Het hof heeft die afwijzing hierop gegrond, kort samengevat, dat
– uit (de rechtsgeldigheid van) het pandrecht van de bank en dientengevolge uit
art. 3:246 lid 1 en art. 3:239 lid 3 BW al voortvloeit dat haar de rechten van separatist
toekomen (rov. 2.16);
– de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2007, nr. C06/067, LJN BA2511, NJ 2007, 520
(ING/Verdonk) («JOR» 2007/222, m.nt. JJvH; red.), heeft overwogen dat zolang de bank
nog geen mededeling van haar stille pandrecht aan de debiteuren heeft gedaan en de
curator dus nog bevoegd is tot inning, deze niet verplicht is de bank op de voet van
art. 58 lid 1 F. een termijn te stellen om tot uitoefening van de in art. 57 F. bedoelde
rechten over te gaan, maar dat wel blijkens dit arrest de curator een termijn van veertien
dagen na de faillietverklaring in acht dient te nemen voordat hij zelf actief tot inning mag
overgaan (rov. 2.17).
3.3.2. Hiertegen keert zich het middel in het incidentele beroep.
4. Vooropstellingen bij de beoordeling van het principale en van het incidentele middel
4.1.1. Bij de beoordeling van de middelen moet, mede op grond van hetgeen de Hoge
Raad heeft overwogen in rov. 3.4 van zijn hiervoor genoemde arrest van 22 juni 2007
inzake ING/Verdonk, het volgende worden vooropgesteld.
4.1.2. De curator is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de
gefailleerde stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in
ontvangst te nemen, zolang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in
art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan.
4.1.3. Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de bevoegdheid van de stille
pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te frustreren door zijnerzijds
aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de
rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder,
heeft de Hoge Raad tevens beslist dat de curator een redelijke termijn – die aanvangt
daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een professionele stille pandhouder als
een bank in het algemeen is te stellen op veertien dagen – in acht neemt alvorens een
dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen gerichte) mededeling aan de
debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de
bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de
435
debiteuren te doen. Een en ander impliceert dat voldoende is dat de curator gedurende
genoemde termijn zich onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte
activiteiten; hij is dus niet verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen
om jegens de debiteuren van de verpande vorderingen over te gaan tot uitoefening van
zijn rechten overeenkomstig art. 57 F.
4.1.4. Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig
art. 57 F. wenst over te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke
verdere activiteit achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de
boedel van de verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling
wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna
plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder
immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten.
4.2.1. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, kan enerzijds van de curator niet verlangd
worden dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn
uit art. 57 F. in verbinding met art. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen,
maar mag anderzijds de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de
pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten
faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt
aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking
heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin,
genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te
nemen. Deze verplichting inlichtingen te verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking
van het stil pandrecht op vorderingen op naam in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4
BW genoemde rechtsgevolgen die zijn verbonden aan mededeling van het stil pandrecht
door de pandhouder aan de debiteur van de verpande vordering, te weten het ontstaan
van de nagenoeg exclusieve bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte –
en ingeval van faillissement van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57 F.) –
voldoening van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Zou
immers de genoemde verplichting van de gefailleerde pandgever en van de curator
inlichtingen te verschaffen niet worden aangenomen dan zou de uitoefening van die
bevoegdheden grotendeels illusoir worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om
overeenkomstig art. 3:239 stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.
4.2.2. De curator (en buiten faillissement de pandgever) dient de hiervoor bedoelde
informatie te verschaffen door de stille pandhouder de nodige gegevens uit de
administratie van de gefailleerde te verstrekken, dan wel door hem daarin genoegzaam
inzage te geven. Anders dan wanneer het gaat om nakoming van deze verplichting door
de pandgever zelf buiten faillissement, is in geval van diens faillissement de curator
gerechtigd om van de stille pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten
vergoedt die de curator in redelijkheid heeft gemaakt voor het verschaffen van de
bedoelde gegevens of het verlenen van inzage.
4.3.1. Wat betreft de aanspraken van de pandhouder op hetgeen door de debiteuren van
de verpande vorderingen aan de boedel is betaald, geldt het volgende.
4.3.2. Hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen betekent niet dat de curator gedurende
de daar genoemde redelijke termijn waarbinnen hij zich dient te onthouden van op
incasso van de verpande vorderingen gerichte mededelingen aan de desbetreffende
debiteuren, de hiervoor in 4.1.2 genoemde bevoegdheid om voldoening van de stil
436
verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen,
heeft verloren. Het betekent slechts dat hij om de hiervoor in 4.1.3 genoemde reden
dient na te laten actief van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit brengt mee dat
betalingen die debiteuren van de verpande vorderingen eigener beweging aan de curator
hebben gedaan, in de faillissementsboedel vallen, zij het dat de stille pandhouder ter
zake van het ontvangene verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht
verbonden voorrang, onder de verplichting bij te dragen in de algemene
faillissementskosten (vgl. HR 17 februari 1995, nr. 15743, LJN ZC1641, NJ 1996, 471
(Mulder/CLBN)).
4.3.3. Heeft de curator evenwel op incasso van de verpande vorderingen gerichte
mededelingen gedaan aan of andere op incasso gerichte activiteiten verricht jegens de
desbetreffende debiteuren, terwijl hij dat ingevolge het hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4
overwogene tegenover de stille pandhouder had behoren na te laten, dan geldt het
volgende.
Voorzover de curator als gevolg daarvan betalingen op de verpande vorderingen heeft
ontvangen, heeft de pandhouder voor afdracht aan hem van het aldus ontvangene – in
het verlengde van hetgeen in voormeld arrest van 17 februari 1995 is overwogen – een
boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Er bestaat geen grond
de curator verplicht te achten zo spoedig mogelijk uit de beschikbare middelen van de
boedel een bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten onrechte door de boedel is
ontvangen. Een zodanige verplichting is wel aangenomen voor het geval dat per
vergissing aan de boedel door derden betalingen zijn gedaan, zoals in HR 5 september
1997, nr. 16400, LJN ZC2419, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm) («JOR» 1997/102,
m.nt. De Liagre Böhl en NEDF; red.) en laatstelijk in HR 8 juni 2007, nr. C05/329,
LJN AZ4569, NJ 2007, 419 (Van der Werff/BLG Hypotheekbank) («JOR» 2007/221, m.nt.
Steneker; red.). Maar van situaties waarop die rechtspraak het oog heeft, is in het
onderhavige geval geen sprake.
Aangezien het hier aan de orde zijnde handelen van de curator jegens de pandhouder als
onrechtmatig moet worden beschouwd, laat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien
van het verhaal van de pandhouder ter zake van op de door de curator ontvangen
betalingen onverlet dat de pandhouder daarnaast een concurrente boedelvordering heeft
voor de schade die hij bovendien mocht hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig
handelen, onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator uit dien hoofde
indien daarvoor gronden zijn.
5. Beoordeling van het principale middel
5.1. Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1, dat vanuit verschillende invalshoeken
klaagt over een te ruime toepassing van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, faalt bij
gebrek aan belang. Het inzagerecht van de stille pandhouder volgt immers reeds uit de
aard en strekking van het stil pandrecht, zoals hiervoor in 4.2.1 is overwogen.
5.2. Onderdeel 2, dat kort gezegd betoogt dat de stille pandhouder geen inzagerecht
toekomt omdat dat de curator zou stellen voor een aantal praktische problemen, faalt
omdat het, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, berust op een onjuiste
rechtsopvatting.
5.3.1. Onderdeel 3a bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 2.10 van het bestreden
arrest dat, aangezien de bank had aangeboden om de redelijke kosten van inzage te
437
vergoeden, er geen aanleiding is om aan de veroordeling van de curator als voorwaarde
te verbinden dat de bank deze kosten betaalt. Het onderdeel faalt. Kennelijk heeft het
hof geoordeeld dat, gelet op de bereidheid van de bank de redelijke kosten als hiervoor
in 4.2.2, slot, bedoeld te vergoeden, de curator onvoldoende belang had bij het
verbinden van een daartoe strekkende voorwaarde aan zijn veroordeling tot het verlenen
van inzage. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk.
5.3.2. Onderdeel 3b komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.18 van het
bestreden arrest dat in het incidenteel hoger beroep een kostenveroordeling achterwege
wordt gelaten. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het incidentele middel
6.1. Het incidentele middel betoogt in onderdelen a tot en met d in de kern genomen dat
het hof heeft miskend dat de curator, wanneer hij een stil verpande vordering heeft
geïnd terwijl hij zich daarvan tegenover de stille pandhouder had moeten onthouden,
verplicht is om het geïnde – slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke
innings- en onderzoekskosten – zo spoedig mogelijk aan de stille pandhouder af te
dragen, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de
aanspraken van (andere) boedelschuldeisers.
Deze onderdelen falen omdat zij, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen,
berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
6.2.1. Onderdeel e komt op tegen rov. 2.17 van het bestreden arrest, waarin het hof
twee door de bank gevorderde verklaringen voor recht heeft afgewezen. Het betreft in de
eerste plaats de verklaring voor recht dat:
“de curator verplicht is (...) de Bank, totdat een op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde
(eventueel door de rechter-commissaris verlengde) redelijke termijn voor uitoefening van
het pandrecht is verstreken, de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de vorderingen
uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan worden
althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de curator zijnerzijds nalatig
blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te
verlenen;”
Uit hetgeen hiervoor in 4.1.3-4.2.2 is overwogen volgt dat de curator verderstrekkende
verplichtingen heeft dan de verklaring voor recht inhoudt. De klacht kan dus bij gebrek
aan belang niet tot cassatie leiden.
6.2.2. Voorts bestrijdt het onderdeel de afwijzing in rov. 2.17 van de verklaring voor
recht dat – kort gezegd – de curator verplicht is zich te onthouden van actieve inning
zolang hij niet aan bepaalde verplichtingen heeft voldaan en bij gebreke daarvan het
geïnde – slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke innings- en
onderzoekskosten – zo spoedig mogelijk aan de stille pandhouder dient af te dragen,
zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de
aanspraken van (andere) boedelschuldeisers.
438
De klacht kan eveneens bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat toewijzing
van de gevorderde verklaring voor recht zou afstuiten op hetgeen hiervoor in 4.3.3 is
overwogen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie (...; red.);
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).
» Noot
1. Omdat het oude BW in art. 1199 slechts de figuur van de openbare verpanding van
vorderingen op naam kende, bediende de praktijk zich tot 1992 van de fiduciaire cessie.
Met het fiducia-verbod van art. 3:84 BW en de introductie van het stil pandrecht in
art. 3:239 BW, beoogde de wetgever in materieel opzicht geen breuk met de bestaande
financieringspraktijk. Bij de behandeling van de Invoeringswet is van regeringszijde de
verzekering gegeven dat met het stil pandrecht “praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom kan worden bereikt”, waaraan is toegevoegd dat de wettelijke
regeling zo is opgezet “dat bestaande financieringspatronen, ondanks de wetstechnisch andere opzet van de nieuwe regeling, onder het nieuwe recht zonder moeilijkheid kunnen worden gecontinueerd” (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1197). In dit licht bezien
moet geconstateerd worden dat de wetgever destijds verzuimd heeft een adequate
regeling te creëren met het oog op de inning van stil verpande vorderingen tijdens het
faillissement van de pandgever. Wat ontbreekt in de huidige regeling is dat, na inning
door de curator van stil verpande vorderingen, het pandrecht op het geïnde komt te
rusten. Op grond van art. 3:246 lid 5 BW komt het pandrecht immers slechts op het
geïnde te rusten bij inning door de pandhouder (of met machtiging van de kantonrechter
door de pandgever). Art 3.6.8 van het Voorontwerp Insolventiewet (“Voorontwerp”)
beoogt dat gebrek te helen, met dien verstande dat de bewindvoerder in het kader van
de afdracht van het geïnde aan de pandhouder wel een bij algemene maatregel van
bestuur vast te stellen boedelbijdrage mag inhouden (zie ook art. 3.6.10 lid 1
Voorontwerp).
2. Zolang de huidige wet echter niet gewijzigd is, moet de praktijk zich behelpen met
lapmiddelen. Er waren inmiddels drie arresten van de Hoge Raad voor nodig om in die
lapmiddelen te voorzien. In het arrest Mulder q.q./CLBN (HR 17 februari 1995, NJ 1996,
471) oordeelde de Hoge Raad dat in geval van (rechtmatige) inning van een stil
verpande vordering door de curator, het pandrecht tenietgaat, maar de pandhouder wel
zijn recht van voorrang op het geïnde behoudt. De pandhouder zal in dat geval de
omslag van de algemene faillissementskosten over het geïnde bedrag tegen zich moeten
laten gelden. Indien de debiteur echter op een door de failliet bij de pandhouder
aangehouden rekening met een debetsaldo betaalt, is de pandhouder bevoegd tot
439
verrekening. De opbrengst van de vordering blijft in dat geval buiten de omslag. Dit
impliceert dat pandhouders die tevens als intermediair in het betalingsverkeer optreden
(bankinstellingen) naar mijn mening ten onrechte bevoordeeld worden boven andere
pandhouders, een bevoordeling waarvan de Hoge Raad in zijn jurisprudentie met
betrekking tot art. 53 Fw sinds zijn arrest inzake Giro/Standaardfilms (HR 10 januari
1975, NJ 1976, 249, m.nt. BW) voor het overige nu juist niet wil weten. Het verschil in
positie is pregnant indien de boedel negatief is: de pandhouder die niet kan verrekenen
ziet in dat geval niets terug van de opbrengst, terwijl de pandhouder die wel kan
verrekenen de gehele opbrengst aan zich kan houden.
3. Het tweede lapmiddel wordt aangereikt in het arrest ING/Verdonk q.q. (HR 22 juni
2007, «JOR» 2007/222, m.nt. JJvH). Omdat de curator op grond van art. 246 lid 1 BW
inningsbevoegd blijft zolang het pandrecht niet openbaar gemaakt is, heeft de curator er
op grond van het arrest Mulder q.q./CLBN belang bij om direct na de faillietverklaring zelf
de betreffende debiteuren aan te schrijven met het verzoek hun schuld te betalen door
middel van overboeking naar de faillissementsrekening om aldus extra dekking te
creëren voor de voldoening van de algemene faillissementskosten. In geval van een
verder lege boedel heeft de curator daar zelfs een persoonlijk belang bij omdat hij
daarmee de enige kans creëert dat hij nog wat terugziet van zijn salaris. In ING/Verdonk
q.q. komt de Hoge Raad met een trouvaille om dit gedrag tegen te gaan: de curator
heeft, niettegenstaande de tekst van art. 3:246 lid 1 BW, niet de vrijheid de bevoegdheid
van de stille pandhouder tot openbaarmaking van het pandrecht te frustreren door
zijnerzijds aanstonds aan de debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande
vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de
stille pandhouder. De curator dient een redelijke termijn in acht te nemen alvorens een
dergelijke mededeling te doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen
de bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door openbaarmaking van het
pandrecht. Die redelijke termijn is bij een professionele stille pandhouder als een bank,
aldus de Hoge Raad, in het algemeen te stellen op veertien dagen. In het onderhavige
arrest voegt de Hoge Raad daaraan toe (in r.o. 4.1.4) dat zodra de stille pandhouder de
curator heeft medegedeeld dat hij overeenkomstig art. 57 Fw wenst over te gaan tot het
uitoefenen van zijn rechten, de curator elke verdere activiteit welke gericht is op de
inning ten behoeve van de boedel, achterwege dient te laten. Dit geldt niet alleen
wanneer deze mededeling wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook
wanneer zij daarna plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de
stille pandhouder immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten, aldus de Hoge
Raad.
4. De laatste troef van de curator was hem met het arrest ING/Verdonk q.q. echter nog
niet uit handen geslagen. Op grond van het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.
(HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447), onder meer bevestigd in het arrest Mulder
q.q./Rabobank (20 september 2002, «JOR» 2002/211, m.nt. NEDF) volstaat een
generieke omschrijving van de verpande vorderingen in de pandakte, in die zin dat voor
het vestigen van een pandrecht voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat
dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke
vorderingen het gaat. De namen van de debiteuren, hun adressen, en een omschrijving
van de vorderingen aan de hand van bedragen en factuurnummers, hoeft de pandakte
dus niet te bevatten. De pandhouder zal op basis van een pandakte waarin die gegevens
niet zijn opgenomen, niet in staat zijn tot openbaarmaking van het stil pandrecht. De
pandakte of de onderliggende leningovereenkomst zal doorgaans echter een verplichting
440
van de pandgever bevatten om de pandhouder desverlangd alle informatie te verschaffen
die nodig is voor de inning van de vorderingen. De bedoelde laatste troef van de curator
bestond hierin dat deze zich op het standpunt stelde dat die verplichting tot
informatieverschaffing slechts een obligatoire verplichting van de gefailleerde pandgever
betreft en niet een verplichting van de curator in zijn hoedanigheid. Obligatoire
verplichtingen van de failliet kunnen, indien zij op geld waardeerbaar zijn, slechts via
verificatie en uitdeling gematerialiseerd worden.
5. De Hoge Raad wil hier in het onderhavige arrest – dat een derde lapmiddel aanreikt –
echter niet van weten. Anders dan het hof in zijn arrest a quo (Hof ’s-Gravenhage
25 september 2007, «JOR» 2007/287, m.nt. Van Andel) heeft de Hoge Raad art. 3:15j
sub d BW niet nodig om tot zijn oordeel te komen. Volgens de Hoge Raad (in r.o. 4.2.1)
dient de curator, evenals de pandgever buiten faillissement, de pandhouder op diens
verlangen alle informatie te verstrekken aangaande (de debiteuren van) de verpande
vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder nodig heeft
teneinde de in art. 3:246 lid 1 BW, tweede volzin, genoemde mededeling te doen en de
inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen. Deze verplichting inlichtingen te
verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking van het stil pandrecht op vorderingen op naam in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4 BW genoemde rechtsgevolgen die zijn
verbonden aan mededeling van het stil pandrecht door de pandhouder aan de debiteur
van de verpande vordering, te weten het ontstaan van de nagenoeg exclusieve
bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte – en ingeval van faillissement
van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57 Fw) – voldoening van de verpande
vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Zou immers de genoemde
verplichting van de gefailleerde pandgever en van de curator inlichtingen te verschaffen
niet worden aangenomen dan zou de uitoefening van die bevoegdheden grotendeels
illusoir worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om overeenkomstig art. 3:239 BW
stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast, aldus nog steeds de Hoge
Raad. De verplichting tot informatieverschaffing aan de pandhouder is in de ogen van de
Hoge Raad dus niet slechts een obligatoire verplichting van de pandgever jegens de
pandhouder, maar maakt – in de woorden van Faber in zijn noot onder het vonnis van de
rechtbank in deze zaak (Rechtbank Dordrecht 6 februari 2002, «JOR» 2002/36, m.nt.
NEDF onder «JOR» 2002/38) – deel uit van de inhoud van het pandrecht en is aldus te
beschouwen als een “sequeel” van art. 3:239 BW. Het vormt dus een onderdeel van het
zakelijk recht en daarom dient ook de curator die verplichting te respecteren.
6. Hoewel ik deze uitkomst kan billijken, moet de critici van deze benaderingswijze
worden toegegeven dat de wet nergens die verplichting tot informatieverstrekking als
onlosmakelijk onderdeel van het stil pandrecht duidt. Tevens lijkt enige relativering van
de stelling van de Hoge Raad dat het uitoefenen van het stil pandrecht in faillissement
zonder het aannemen van die verplichting grotendeels illusoir zou worden, wel op haar
plaats. De pandhouder kan er immers voor kiezen om met “ouderwetse” pandlijsten te
werken (met vermelding van factuurnummers alsmede namen en adressen van de
debiteuren) en hij heeft, als hij die keuze niet maakt, ook de mogelijkheid om de
betreffende gegevens voorafgaande aan het faillissement bij de pandgever op te vragen.
Het oordeel van de Hoge Raad sluit echter wel aan bij zijn eerdere arresten inzake
Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q., Mulder q.q./CLBN en ING/Verdonk q.q., waarbij in
ieder geval de laatste twee uitspraken vanuit dogmatisch oogpunt eveneens wankel zijn.
Dat laatste is nu eenmaal een gevolg van het feit dat de Hoge Raad zich, in het licht van
het uitgangspunt van de wetgever om met het stil pandrecht een aan de fiduciaire cessie
441
gelijkwaardig zekerheidsrecht te creëren, kennelijk – en enigszins begrijpelijk – tot taak
gesteld heeft om met praktische lapmiddelen het verzuim te herstellen van diezelfde
wetgever om een adequate regeling te treffen voor de inning van stil verpande
vorderingen tijdens faillissement.
7. Ten aanzien van de reikwijdte van de verplichting tot informatieverschaffing van de
curator, oordeelt de Hoge Raad in r.o. 4.2.2 dat de curator de stille pandhouder de
benodigde gegevens uit de administratie van de gefailleerde dient te verstrekken, dan
wel de stille pandhouder daarin genoegzaam inzage dient te geven. Anders dan de
pandgever buiten faillissement, is de curator gerechtigd om van de stille pandhouder te
verlangen dat hij de boedel de kosten vergoedt die de curator in redelijkheid heeft
gemaakt voor het verschaffen van de bedoelde gegevens of het verlenen van inzage,
aldus de Hoge Raad. Dit onderscheid tussen de situatie buiten en in faillissement is
dogmatisch gezien moeilijk te beargumenteren, omdat de pandhouder nu juist ook
tijdens het faillissement op grond van art. 57 Fw – een artikel dat de Hoge Raad in zijn
motivering tot vier keer toe aanhaalt – zijn recht kan uitoefenen alsof er geen
faillissement was. Ook dit oordeel is, zo lijkt het, louter ingegeven door de wens om een
praktische oplossing te bieden voor het geconstateerde wettelijk vacuüm en de boedel
niet op te zadelen met kosten die ten behoeve van een separatist gemaakt worden.
8. Het arrest bevat naast een oordeel over de reikwijdte van het stil pandrecht op
vorderingen op naam, tevens een oordeel over de vraag wat rechtens is als de curator in
weerwil van de leer van de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk q.q., toch tot inning van
de stil verpande vorderingen overgaat. In r.o. 4.3.3 overweegt de Hoge Raad
daaromtrent:
“Voorzover de curator als gevolg daarvan betalingen op de verpande vorderingen heeft
ontvangen, heeft de pandhouder voor afdracht aan hem van het aldus ontvangene – in
het verlengde van hetgeen in voormeld arrest van 17 februari 1995 (Mulder q.q./CLBN,
WvA) is overwogen – een boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden
voorrang. Er bestaat geen grond de curator verplicht te achten zo spoedig mogelijk uit de
beschikbare middelen van de boedel een bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten
onrechte door de boedel is ontvangen. (...). Aangezien het hier aan de orde zijnde
handelen van de curator jegens de pandhouder als onrechtmatig moet worden
beschouwd, laat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het verhaal van de
pandhouder ter zake van op de door de curator ontvangen betalingen onverlet dat de
pandhouder daarnaast een concurrente boedelvordering heeft voor de schade die hij
bovendien mocht hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig handelen,
onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator uit dien hoofde indien
daarvoor gronden zijn.”
9. In zoverre is tussen de vraag naar de reikwijdte van het stil pandrecht op vorderingen
op naam en de vraag naar de rangorde van boedelschulden een parallel te trekken, dat
de wet in beide gevallen geen adequate regeling biedt en de Hoge Raad dus moet zoeken
naar een zowel praktisch hanteerbare als aan het rechtsgevoel tegemoetkomende – en in
het systeem van de wet passende – oplossing. Ten aanzien van de vraag naar de
rangorde van boedelschulden is de Hoge Raad daar mijns inziens niet in geslaagd.
10. In het arrest Ontvanger/Hamm q.q. (HR 5 september 1997, «JOR» 1997/102, m.nt.
De Liagre Böhl en NEDF) maakte de Hoge Raad voor het eerst een onderscheid tussen
enerzijds gevallen waarin het gaat om een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring
442
gedane betaling die – ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de
faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond – achteraf onverschuldigd
bleek te zijn, en anderzijds gevallen waarin tussen de gefailleerde en degene die aan
hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de
betaling gaf en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing.
Wanneer de curator wordt geconfronteerd met een zodanige onmiskenbare vergissing,
aldus de Hoge Raad, handelt hij in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk
verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken
van die vergissing.
11. In het arrest Komdeur q.q./Nationale Nederlanden (HR 7 juni 2002, «JOR»
2002/146, m.nt. Boekraad) ging het om een betaling, afgedwongen door de curator op
grond van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waartegen hoger beroep was
ingesteld. Na vernietiging van het vonnis in appel stelde de curator zich op het standpunt
dat de vordering tot terugbetaling van hetgeen, achteraf bezien, onverschuldigd betaald
was, kwalificeerde als een concurrente boedelvordering. De Hoge Raad volgt de curator
hierin en stelt dat uitsluitend voor gevallen van betaling als gevolg van een
onmiskenbare vergissing “ter vermijding van een verrijking van de gezamenlijke
(overige) schuldeisers waarvoor ook in het stelsel van de Faillissementswet geen
rechtvaardiging is te vinden, een uitzondering (is) aanvaard op de regel dat de curator
gerechtigd is het betaalde bedrag aan het actief van de boedel toe te voegen, de
vordering tot teruggave van een gelijk bedrag als concurrente boedelvordering te
behandelen en op deze voet het betaalde bedrag ten profijte van de overige (boedel)
crediteuren aan te wenden”. Ik vind dit oordeel onbevredigend. De beslissing inzake
Ontvanger/Hamm q.q. is sterk geënt op de redelijkheid en op hetgeen de curator in het
maatschappelijk verkeer betaamt. Waarom is het nu wel redelijk c.q. betaamt het de
curator wel om iemand die bij vergissing een betaling aan de boedel doet, bij voorrang
boven de andere boedelschuldeisers terug te betalen en is het niet redelijk c.q. betaamt
het de curator niet om dat te doen indien iemand onder naar achteraf blijkt onterechte
druk van de curator onverschuldigd aan de boedel betaalt? Dit klemt te meer indien zich
de situatie voordoet dat de curator met het – mede als gevolg van de door hem
uitgeoefende druk – onverschuldigd betaalde bedrag aan de haal gaat door daarmee zijn
eigen vordering op de boedel te voldoen. Betaamt het de curator dan niet om zijn salaris
niet te voldoen uit een actief dat verband houdt met een betaling waarvan hij weet dat
die mogelijk – achteraf bezien – onverschuldigd is verricht, namelijk indien het vonnis in
eerste aanleg in hoger beroep wordt vernietigd?
12. Ook het oordeel van de Hoge Raad in het onderhavige arrest vind ik niet
bevredigend. Onrechtmatig handelen dient niet beloond te worden, zeker niet als het om
handelen van een door de rechtbank aangestelde en onder toezicht van een rechter-
commissaris functionerende curator met een publieke taak gaat. Men kan tegenwerpen
dat dergelijk handelen niet beloond wordt zolang dat handelen van de curator ook als een
onrechtmatige daad pro se kwalificeert, maar die tegenwerping raakt niet de kern van de
zaak, alleen daarom al niet omdat niet ieder onrechtmatig handelen q.q. tevens
onrechtmatig handelen pro se impliceert. De kern van de zaak is dat, door de vordering
uit hoofde van onrechtmatig verwerven van actief door de curator in zijn algemeenheid
als een concurrente boedelvordering aan te merken, in geval van een negatieve boedel
de overige boedelschuldeisers, inclusief de curator zelf met zijn
salarisvordering,profiteren van het onrechtmatig handelen van degene die te hunnen
behoeve de (negatieve) boedel vereffent, zulks ten nadele van de derde jegens wie
443
onrechtmatig gehandeld wordt. Dat is, zou ik menen, aanmerkelijk onbillijker dan degene
die door zijn eigen fout onverschuldigd aan de boedel betaalt, (slechts) een concurrente
boedelvordering toekennen.
13. De worsteling van de Hoge Raad met de vraag hoe om te gaan met een
onverschuldigde betaling en met onrechtmatig handelen van de curator tijdens
faillissement houdt verband met de door de Hoge Raad in het arrest De Ranitz
q.q./Ontvanger (HR 28 september 1990. NJ 1991, 305, m.nt. PvS) aanvaarde regel dat
“zo het actief van de boedel niet toereikend is om alle boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke redenen van voorrang”. Hoewel dat
oordeel vrij algemeen als juist wordt aanvaard, is de wenselijkheid van die regel naar
mijn mening voor betwisting vatbaar. Op de fundamentele vraag wat nu eigenlijk de
grondslag is voor het oordeel dat een negatieve boedel grosso modo op dezelfde wijze
dient te worden afgewikkeld als een “normale” concursus, heb ik in de literatuur noch in
de rechtspraak een bevredigend antwoord kunnen vinden. De regel is voor sommigen
zelfs zo vanzelfsprekend dat zij ervan uitgaan dat deze op de wet gebaseerd is. Zo stelt
Steneker in zijn noot onder het arrest Van der Werff q.q./BLG (HR 8 juni 2007, «JOR»
2007/221): “Er kan geen twijfel over bestaan dat een onverschuldigde betaling tijdens
faillissement volgens de wettelijke regels een concurrente boedelvordering oplevert. De
Hoge Raad zet deze wettelijke regels in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. opzij.”
Dit standpunt is onjuist. De wet zegt niets over de rangorde tussen boedelschulden
onderling. Het standpunt dat een negatieve boedel op dezelfde wijze dient te worden
afgewikkeld als een “normale” concursus is ook veel minder vanzelfsprekend dan veelal
wordt aangenomen. De wet verbindt immers aan een “normale” concursus als
belangrijkste gevolgen dat:
– de schuldeisers de bevoegdheid hebben het faillissementen van de debiteur aan te
vragen;
– door een faillissement de rechten van de schuldeisers jegens de schuldenaar gefixeerd
worden;
– een onafhankelijke derde, die geen enkel financieel belang heeft ten opzichte van de
schuldenaar, belast wordt met de afwikkeling van het faillissement;
– deze derde er, onder toezicht van de rechter, zorg voor draagt dat de schuldeisers op
basis van de in de wet verankerde rangorde voldaan worden, in het kader waarvan onder
meer een verificatievergadering wordt gehouden, alwaar de schuldeisers de mogelijkheid
hebben om vorderingen van andere schuldeisers te betwisten.
Aldus is er sprake van een systeem van “checks and balances” in de verhouding tussen
schuldeisers onderling en in de verhouding tussen schuldeisers, schuldenaar en curator.
De hier vermelde gevolgen die de wet aan een “normale” concursus verbindt, vormen
naar mijn mening een essentieel sequeel van het in titel 3.10 van het BW neergelegde
stelsel met betrekking tot de rangorde tussen verschillende vorderingen op dezelfde
schuldenaar. Geconstateerd moet worden dat dit systeem van “checks and balances”
doorbroken wordt, indien het stelsel dat van toepassing is bij een “normale” concursus
grosso modo ook wordt toegepast bij afwikkeling van een negatieve boedel. De gevolgen
die de wet aan een “normale” concursus verbindt, gelden immers niet in geval van een
negatieve boedel:
444
– de boedelschuldeisers kunnen niet het faillissement van de curator q.q. aanvragen;
– er vindt, zodra duidelijk is dat er sprake is van een negatieve boedel, geen fixatie van
de op dat moment bestaande boedelschulden plaats, met als gevolg dat “oude” en
“nieuwe” boedelschulden door elkaar heen gaan lopen, iets dat onbestaanbaar is bij een
“normale” concursus die leidt tot faillietverklaring van de schuldenaar (boedelschulden
gaan immers in rang altijd voor faillissementsschulden);
– de afwikkeling van een negatieve boedel vindt niet plaats door een (financieel)
onafhankelijke derde, aangezien de curator dikwijls zelf één van de belangrijkste
boedelschuldeisers is; indien sprake is van een verder lege boedel kan het zelfs zijn dat
de curator in een casus als aan de orde in het arrest Komdeur q.q./Nationale
Nederlanden, de enige belanghebbende boedelschuldeiser is, in welk geval de curator
derhalve de facto bezig is de negatieve boedel louter te eigen behoeve af te wikkelen;
– er bestaat geen in de wet verankerde procedure op basis waarvan boedelschuldeisers
de mogelijkheid hebben vorderingen van andere boedelschuldeisers te betwisten;
sterker, een boedelschuldeiser heeft in beginsel in het geheel geen invloed op het tijdstip
waarop en de mate waarin de curator andere boedelschuldeisers voldoet.
Dit alles leidt mij tot de conclusie dat het in het kader van afwikkeling van een negatieve
boedel hanteren van eenzelfde stelsel van rangorde als in het kader van een “normale”
concursus, niet vanzelfsprekend is zolang de gevolgen die de wet verbindt aan een
“normale” concursus grosso modo niet tevens van toepassing zijn bij de afwikkeling van
een negatieve boedel.
14. Een aantal schrijvers pleit niettemin, in navolging van Kortmann (S.C.J.J. Kortmann,
‘Onverschuldigde betaling aan de curator’, WPNR (1995) 6171, p. 159-160 en meer
recent: ‘De onbegrijpelijke, onbillijke en onbruikbare Ontvanger/Hamm q.q.-regel’, in: 10 jaar «JOR», Alsnog geannoteerd, Sdu, 2006, p. 159) onder verwijzing naar het adagium
“summa iniuria summum ius”, voor strikte toepassing van de in het arrest De Ranitz
q.q./Ontvanger geformuleerde rechtsregel. De aanhangers van deze strenge leer
verdedigen deze uitkomst door te wijzen op het feit dat de wetgever aan vorderingen uit
onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling nu eenmaal geen preferentie heeft
toegekend en dat het nu eenmaal inherent aan een faillissement is dat sommige
vorderingen slechts ten dele of zelfs in het geheel niet voldaan worden. Ten aanzien van
de onverschuldigde betaling wordt daar dan specifiek aan toegevoegd dat niet valt in te
zien waarom het redelijk zou zijn om aan een onverschuldigde betaling vóór faillissement
geen preferentie toe te kennen, maar aan een onverschuldigde betaling ná faillissement
wel.
15. Deze argumentatie overtuigt niet omdat hier appels met peren vergeleken worden.
Relevant is in deze niet zozeer dat aan de vordering uit onverschuldigde betaling vóór
faillissement geen preferentie toekomt, maar dat, zoals algemeen aanvaard wordt, de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling tijdens faillissement voorrang heeft boven alle faillissementsvorderingen. Dat is zo, omdat de onverschuldigde betaling
tijdens faillissement plaatsvindt op een moment dat de (eerder ontstane)
faillissementsschulden reeds gefixeerd zijn als gevolg van de faillietverklaring en de wet
– terecht – als uitgangspunt neemt dat boedelschulden voorrang hebben boven
faillissementsschulden. Maar als de boedel negatief is – als het ware zelf failliet is –
kan de jure geen fixatie plaatsvinden omdat de wet nu eenmaal geen mogelijkheid biedt
445
een negatieve boedel failliet te doen verklaren. Er is echter geen rechtvaardigingsgrond
om het feit dat de boedel niet failliet verklaard kan worden – hetgeen mijns inziens niet
zozeer door dogmatische als wel door praktische overwegingen is ingegeven – ook
bepalend te doen zijn voor de rangorde tussen boedelschulden onderling in die zin dat
het feit dat anders dan bij een “normale” concursus in geval van een negatieve boedel
geen fixatie kan plaatsvinden, volkomen genegeerd wordt. In het Duitse recht
wordt wel onderkend dat, zodra de boedel negatief (lees: failliet) is, het niet logisch is
om op de nadien ontstane boedelschulden hetzelfde regime toe te passen als op de
voordien ontstane boedelschulden, zoals het ook niet logisch is om als er geen sprake is
van een negatieve boedel, op faillissementsschulden hetzelfde regime toe te passen als
op boedelschulden. Zo bepaalt par. 209 sub 1 Insolvenzordnung:
“Der Insolvenzverwalter hat die Masseverbindlichkeiten nach folgender Rangordnung zu
berichtigen, bei gleichem Rang nach dem Verhältnis ihrer Beträge: (1) die Kosten des
Insolvenzverfahrens; (2) die Massenverbindlichkeiten, die nach der Anzeige der Masseunzulänglichkeit begründet worden sind, ohne zu den Kosten des Verfahrens zu
gehören; (3) die übrigen Masseverbindlichkeiten (...)” (cursivering WvA). Indien er
sprake is van “Masseunzulänglichkeit”, dient de curator daar op grond van par. 208
Insolvenzordnung melding van te maken bij het “Insolvenzgericht”, dat het vervolgens
openbaar bekend maakt en mededeelt aan de “Massegläubigern”.
Zie in dit verband ook F.M.J. Verstijlen, ‘Van verrijking en verhaal binnen
(boedel)faillissement’, NTBR 1995/4, p. 95 en diens ‘De spookprocedure van de
boedelinsolventie’, in De Bewindvoerder, een octopus, onder redactie van N.E.D. Faber
c.s., Kluwer, 2008, waarin Verstijlen op p. 571 opmerkt: “Het is volstrekt
gerechtvaardigd om alle boedelschulden die gedurende het boedelfaillissement ontstaan
te voldoen voordat de op dat moment al bestaande boedelschulden worden voldaan. Die
boedelschulden worden immers aangegaan om te komen tot de verdere afwikkeling van
de boedel, die op dat moment geschiedt in het belang van in de eerste plaats de oude
boedelschuldeisers.”
16. Het voorgaande leidt mij tot de conclusie dat als de Hoge Raad dan toch betekenis
wil toekennen aan hetgeen in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van het handelen
van de curator betamelijk geacht wordt, zoals hij in het arrest Ontvanger/Hamm q.q.
uitdrukkelijk doet, er geen goede reden bestaat om daar in geval van een door
onrechtmatig handelen van de curator gerealiseerde opbrengst anders over te oordelen
dan in geval van een onverschuldigde betaling die het gevolg is van een onmiskenbare
vergissing. Van een verplichting tot onmiddellijke terugbetaling aan de stille pandhouder
van hetgeen onrechtmatig door de curator geïnd is, wil de Hoge Raad echter niet weten.
Wel heeft de Hoge Raad voor die stille pandhouder nog een pleister op de wonde in
petto: de pandhouder heeft voor afdracht aan hem van het aldus door de curator
ontvangene “een boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang”. De
vraag is wat dat precies betekent.
17. Stel een curator int op onrechtmatige wijze een stil verpande vordering van
€ 100.000. Het UWV heeft een op de voet van art. 3:288 sub e BW preferente
boedelvordering van € 50.000, het salaris van de curator bedraagt € 20.000 en de
specifiek met de inning verbonden kosten van een door de curator ingeschakelde
deurwaarder bedragen € 1.000. De boedel is verder leeg (ik abstraheer dus van een
eventuele vordering van de boedel op de curator pro se). Welk bedrag komt in het kader
van de afwikkeling van de (negatieve) boedel toe aan de pandhouder: € 99.000,
446
€ 79.000 of € 29.000? Het juiste antwoord moet, vrees ik, zijn € 79.000. Als de
vordering rechtmatig door de curator geïnd was, had de pandhouder slechts € 29.000
ontvangen omdat hij op grond van het arrest Mulder q.q./CLBN weliswaar een recht van
voorrang op het geïnde behoudt, maar wel moet meedelen in de algemene
faillissementskosten. Daartoe behoren op grond van het arrest MeesPierson/Mentink q.q.
(HR 30 juni 1995, NJ 1996, 554, m.nt. S.C.J.J. Kortmann) ook de oneigenlijke
boedelschulden zoals de uit art. 40 Fw en de Loongarantieregeling voortvloeiende
boedelschuld aan het UWV. Indien de stil verpande vordering echter niet rechtmatig
geïnd is, is geen sprake van een faillissementsvordering, maar van
een boedelvordering met een recht van voorrang. Met betrekking tot de afwikkeling van
die boedelvordering geldt in geval van een negatieve boedel het regime van het arrest
De Ranitz q.q./Ontvanger. Omdat het pandrecht op grond van art. 3:279 BW hoger in
rang is dan het aan de vordering van het UWV verbonden voorrecht, gaat de
boedelvordering van de pandhouder vóór de boedelvordering van het UWV. Maar hoe zit
dat met het salaris van de curator? In De Ranitz q.q./Ontvanger oordeelde de Hoge
Raad: “In het (...) als juist aanvaarde stelsel ligt besloten dat, zo het actief van de
boedel niet toereikend is om alle boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel
naar evenredigheid van de omvang van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens
de daarvoor geldende wettelijke redenen van voorrang. Dit laatste is niet alleen van
belang voor de voorrechten van de ontvanger en de bedrijfsvereniging, doch bepaalt ook
de rang die toekomt aan hetgeen in geval van faillissement kan gelden als kosten van
uitwinning en boedelbereddering, bedoeld in art. 1195 onder 1 BW (oud, WvA), dan wel
– in het tot een gelijk resultaat leidende stelsel van titel 10 van Boek 3 NBW – als kosten
van executie en vereffening die zijn gemaakt, en vooraf uit de opbrengst moeten worden
voldaan, teneinde de ‘netto-opbrengst’ te verkrijgen, die onder de daarvoor in
aanmerking komende schuldeisers moet worden verdeeld. Onder die kosten vallen in elk
geval het salaris en de verschotten van de curatoren, zoals ook strookt met het bepaalde
in art. 250 Fw.”
In lijn hiermee bepaalt art. 5.1.2 van het Voorontwerp:
“Indien de boedel ontoereikend is om de boedelvorderingen te voldoen worden
achtereenvolgens voldaan:
a. vorderingen ter zake van kosten die zijn gemaakt om een bepaald goed te
executeren, tot maximaal de opbrengst van dat goed;
b. het salaris en de verschotten van de bewindvoerder;
c. de overige boedelvorderingen naar evenredigheid van de omvang van elke vordering,
behoudens de wettelijke regels van voorrang en behoudens achterstelling.”
Het Voorontwerp brengt, duidelijker dan het arrest De Ranitz q.q./Ontvanger, tot
uitdrukking dat in geval van een negatieve boedel de zgn. bijzondere
faillissementskosten (ook wel de eigenlijke executiekosten genoemd) in rang gaan vóór
de vereffeningskosten (een enger begrip dan het alle boedelschulden omvattende begrip
“algemene faillissementskosten”). Hetgeen in mindering strekt op de afdracht aan de
pandhouder beperkt zich, als ik de Hoge Raad goed begrijp, echter niet tot die eigenlijke
executiekosten (in het voorbeeld € 1.000) maar omvat ook de vereffeningskosten (in het
voorbeeld € 20.000). Ik vind dat een moeilijk te verteren uitkomst omdat het aldus
447
ontwikkelde systeem onrechtmatig handelen van de curator in zijn hoedanigheid beloont,
met name als dat handelen niet tevens als een onrechtmatige daad pro se kwalificeert.
W.J.M. van Andel, advocaat bij Wijn en Stael te Utrecht
» Voetnoten
[1]
De regeling ervan in het BW wordt door F.M.J. Verstijlen in TvI 2007, blz. 161 getypeerd
als “een nogal lapidaire en onvoldragen regeling”. Bij het oplossen van de gerezen
vragen doet de Hoge Raad, aldus Verstijlen op blz. 168, zijn best, maar hij moet
noodgrepen toepassen.
[2]
Het arrest is gepubliceerd in: JOR 2002, 211, m.nt. N.E.D. Faber; NJ 2004, 182, m.nt.
WMK.
[3]
Zie voor het bepaaldheidsvereiste nader A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op
naam, serie Onderneming en Recht, 2008, blz. 129 e.v.
[4]
Het arrest is gepubliceerd in: NJ 1996, 471, m.n. W.M.K.
[5]
Volgens artikel 3.6.8 van het Voorontwerp Insolventiewet komt het pandrecht wel op het
door de bewindvoerder geïnde te rusten. Het geïnde dient aan de pandhouder te worden
afgedragen onder inhouding van een bijdrage. Zie Geschiedenis van de Faillissementswet
(red. Kortmann/Faber), deel 2-IV, Voorontwerp Insolventiewet, 2007, blz. 39 en 265.
[6]
Gepubliceerd in NJ 2007, 520, m.nt. PvS; JOR 2007, 222, m.nt. J.J. van Hees; AA
2007/12, blz. 972 e.v., m.nt. S.E. Bartels.
[7]
In deze overweging wordt ten aanzien van de termijn van in beginsel veertien dagen niet
met zoveel woorden aangegeven vanaf welk tijdstip deze termijn gaat lopen.
Waarschijnlijk is de Hoge Raad uitgegaan van de dag (na die) waarop het faillissement is
uitgesproken. Men zou overigens ook kunnen denken aan de dag (na die) waarop het
vonnis van faillietverklaring overeenkomstig artikel 14 lid 4 Fw op verzoek van de curator
in de Staatscourant is gepubliceerd. In zijn annotatie in JOR 2007, 222 merkt J.J. van
Hees onder 7 op: “Van belang is dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de bank in deze
zaak niet op informatie van de curator was aangewezen om te beseffen dat zij in actie
diende te komen (r.o. 3.5). In gevallen waarin de curator daar niet zonder meer vanuit
kan gaan, bijvoorbeeld indien het krediet nog niet is opgezegd en niet aanstonds
duidelijk is dat de bank op de hoogte is van het faillissement, zal de door de Hoge Raad
448
genoemde termijn van veertien dagen mijns inziens dan ook eerst aanvangen nadat de
curator de bank over het faillissement heeft geïnformeerd (...).”
[8]
Ook curatoren hebben belang bij activum in de boedel met het oog op hun salariëring.
Het aantal boedels met geen of weinig activum is stijgende. Dat doet de zorg omtrent de
beloning van curatoren en de bereidheid om als curator in faillissement op te treden
toenemen. Zie in dit verband onder meer: Insolad-rapport, Beloning Curatoren, 2008; G.
van Dijck, R.D. Vriesendorp, D.C.M.H. Vielvoye en N.Rachid, Lege Boedels: code rood of
vals alarm? Een verkennende empirische studie naar Bredase ervaringen met lege
boedels, TvI 2008/5, blz. 210 e.v.
[9]
Zie in dit verband: N.E.D. Faber, annotatie, sub 3, in JOR 2002, 38; G.J.P. Molkenboer en
A.J. Verdaas, Stille verpanding van vorderingen en de informatieverplicht van de curator
jegens de pandhouder, TvI 2002/4, blz. 208/209; A. van Hees, reactie op beschouwingen
van Molkenboer en Verdaas, TvI, 2002, blz. 213; N.S.G.J. Vermunt, Het informatierecht
van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geannoteerd, 2006,
blz. 176/177.
[10]
Zie A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, serie Onderneming en Recht,
nr. 43, 2008, nrs. 256 t/m 258. Hij concludeert in nr. 258 dat het recht op informatie
deel uitmaakt van de inhoud van het pandrecht. Hiertegen F.M.J. Verstijlen, Een volgend
stukje in de puzzel van het pandrecht, TvI 2007, blz. 166 jo. noot 19, die het recht op
informatieverstrekking een verbintenisrechtelijke aangelegenheid beschouwt en niet een
onderdeel van het pandrecht zelf. W.M.T. Keukens, Problemen rond stille verpanding van
vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van: A.J. Verdaas, Stil pandrecht op
vorderingen op naam, TvI 2009/1, blz. 31 e.v., betwijfelt eveneens of het recht op
informatie zonder duidelijk aanwijsbare wettelijke grondslag wel als een soort “recht met
goederenrechtelijke werking” valt te kwalificeren.
[11]
Dit standpunt wordt meer of minder expliciet gehuldigd door: A. van Hees, TvI 2002,
blz. 213 en 214; W.M.T. Keukens en R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331,
AA 2007/4, blz. 397 en 398; F.M.J. Verstijlen, TvI 2007/5, blz. 161 e.v.
[12]
Als vertolkers van dit standpunt kunnen worden beschouwd: G.J.P. Molkenboer en A.J.
Verdaas, TvI 2002/4, blz. 209; A.J. Verdaas ook in Stil pandrecht op vorderingen op
naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 259; N.S.G.J. Vermunt, Het
informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 177-179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof ’s-Gravenhage 25 september
2007, JOR, 2007, 287; J.W.A. Biemans, Inbreuk op een vordering en het recht op
informatie, WPNR 2009 (6801), blz. 473 e.v.
[13]
449
In HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250, m.nt. PvS, JOR, 2005, nr. 105, m.nt. R.J.
Abendroth oordeelt de Hoge Raad in rov. 4.2, dat het toepassingsgebied van het artikel
beperkt is tot de boekhouding van de failliet, voor zover deze betrekking heeft op het
tijdperk tot aan diens faillissement.
[14]
Voor beschouwingen over artikel 11 WvK zie men J. Rutgers, Openlegging en overlegging
van boekhouding, 1949, m.n. blz. 234 e.v.
[15]
In het door de Hoge Raad voorgelegde geval wenste de schuldeiser informatie over de
omvang van zijn vordering op de failliet.
[16]
Zie TK 2000-2001. 27 824, nr. 3, blz. 8.
[17]
G. van Daal, Van overlegging naar openlegging: artikel 3:15b BW; een Doos van
Pandora?, TvI 2003, blz. 84 e.v. Van Daal wordt bijgevallen door J.J. van Hees,
Schuldeisers en de afwikkeling van het faillissement: de curator onder invloed?, TvI
2004/special-Invloed van crediteuren, blz. 291 e.v., met name sub 5; W.M.T. Keukens
en R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331, AA 2007/4, blz. 397. Zie ook Hof
Amsterdam 15 januari 2004, JOR 2004, nr. 62, m.nt. R.J. Abendroth en TvI 2004, nr. 25,
m.nt G. van Daal, dat in rov. 4.7 onder meer overweegt: “De strekking van artikel 3:15j,
aanhef en sub d, BW lijkt primair te zijn om te verzekeren dat de vordering van de
crediteur ten tijde van het faillissement op de juiste hoogte en in de juiste hoedanigheid
komt vast te staan (verg. het geval aan de orde in HR 12 april 1901, W. 7590
[Kampfraath/curatoren] voornoemd.”
[18]
G.J.P. Molkenboer, TvI 2004/3, blz. 117; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op
naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 260. Zie ook: N.S.G.J. Vermunt,
Het informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog
geannoteerd, 2006, blz. 178 en 179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof ’s-Gravenhage
25 september 2007, JOR 2007, 287.
[19]
Uit de beslissing in rov. 3.4 van het arrest ING/Verdonk qq, dat er een verplichting voor
de curator tot het actief vooraf informeren van de stille pandhouder niet kan worden
gebaseerd op overeenkomstige toepassing van artikel 58 Fw en ook naar ongeschreven
recht een dergelijke verplichting niet bestaat, volgt dat de curator – behoudens wellicht
bijzondere omstandigheden – niet gehouden is de houder van een stil pandrecht
spontaan van informatie te voorzien.
[20]
Het eigendomsvoorbehoud is naar zijn juridische aard weliswaar niet gelijk te stellen met
een pandrecht, maar vervult in de praktijk evenals het bezitloos pandrecht toch vooral de
450
functie van het verzekeren van de voldoening van een vordering bijvoorbeeld door
verkoop van de teruggenomen zaken aan een ander.
[21]
Het arrest is gepubliceerd in: NJ 2004, 293, m.nt. PvS; JOR 2004, 61, m.nt. J.J. van
Hees. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval hadden curatoren, die besloten
hadden tot liquidatie van de failliete onderneming en bekend waren met het
eigendomsvoorbehoud op zekere zaken, deze zaken zonder toestemming van de
eigenaar aan een derde overgedragen. De Hoge Raad oordeelt dat het belang van een
doelmatige afwikkeling van een faillissement in zijn algemeenheid niet tot de
zwaarwegende maatschappelijke belangen kunnen worden gerekend. Ook achtte de Hoge
Raad niet onbegrijpelijk dat het hof het feit dat de curatoren van de derde hadden
bedongen dat zij de belangen van de eigenaren zouden respecteren, niet heeft opgevat
als een onvoldoende waarborg van de belangen van de eigenaar. Zie onlangs in deze
geest: Hof Amsterdam 31 maart 2009, JOR 2009, 181.
[22]
Vermelding verdient nog dat in de desbetreffende memorie van toelichting (TK 2000-
2001, 27 824, nr. 3, blz. 8) omtrent het begrip “openlegging” in artikel 3:15b, thans
3:15j, BW wordt opgemerkt: “Het zal (...) bij de toepassing van art 15b van de
omstandigheden van het geval afhangen op welke wijze openlegging zal moeten
geschieden: door het verlenen van inzage, door het verschaffen van een uittreksel of
anderszins.”
[23]
Het lijkt geenszins onaannemelijk dat de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk qq juist
om duidelijkheid te scheppen voor het geval van de professionele houder van een stil
pandrecht voor de introductie van de termijn van in beginsel veertien dagen heeft
gekozen.
[24]
Ook persoonlijke aansprakelijkheid van de curator behoort tot de mogelijkheden en dat
brengt de curator er wellicht mede toe voorzichtigheid te betrachten. Bij het aanvaarden
van persoonlijke aansprakelijkheid is wel enige terughoudendheid op zijn plaats. Daarbij
spelen de gezichtspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd in rov. 3.6 van zijn arrest
van 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK en JOR 1996, 48, m.nt. S.C.J.J Kortmann
(arrest Maclou en Prouvost). Zie ook nog A.L.M. Keirse en F.M.J. Verstijlen, Curator
qualitate qua, lever ieder het zijne! Over de aansprakelijkheid van de curator bij het
negeren van een eigendomsvoorbehoud, NTBR 2004/8, blz. 396 e.v. en R. Verdonk, Is
een vordering tot vergoeding van door de curator veroorzaakte schade een
superboedelvordering indien de faillissementsboedel daardoor is verrijkt? MvV, 2007/2,
p. 30 e.v.
[25]
Het arrest komt in diverse beschouwingen omtrent de afwikkeling van de negatieve
boedel aan de orde. Daarbij wordt ook onder ogen gezien in hoeverre de door de Hoge
Raad geformuleerde regel tekortschiet en hoe tot – naar de mening van de betrokken
auteur – een betere rangorderegeling kan worden gekomen. Hier wordt volstaan met te
451
vermelden: R.J. van Galen, De rangorde onder boedelschulden in faillissement, WPNR
1997 (6266 en 6267); F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, blz. 172 e.v.;
G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van faillisementsboedel, 1998, blz. 181 e.v.
[26]
P.C. VoÛte, Over het faillissement en boedelschulden die vooraf (buiten een eventuele
rangregeling om) voldaan moeten worden, NTBR 1994/10, blz. 233 e.v. en met name
blz. 237 e.v.
[27]
R.J. van Galen, Het primaat van de pandhouder, bijdrage in de bundel: Onderneming en
vijf jaar Nieuw Burgerlijk Recht, 1997, met name blz. 600, te lezen in samenhang met:
De rangorde onder boedelschulden, WPNR 1997 (6266 en 6267), met name blz. 276, en
De curator en de separatist, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid, Insolad jaarboek
2001, met name blz. 32 en 33.
[28]
A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 247.
[29]
JOR 1999, 13 en NJ 2000, 741 (Stichter/Tanger qq). Zie ook Rb Almelo 3 augustus 2005,
JOR 2006, 21, m.nt. A. Steneker onder 22.
[30]
M.J.M Franken, De Stoelendans, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid, Insolad
jaarboek 2001, blz. 45 e.v. en met name blz. 52 e.v.
[31]
A. Steneker, annotatie in JOR 2007, 221 bij het HR-arrest Van der Werff qq/BLG.
[32]
S.C.J.J. Kortmann, onder meer: De onbegrijpelijke, onbillijke en onbruikbare
Ontvanger/Hamm qq-regel, bijdrage in bundel: 10 jaar «JOR»; Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 156-164; G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel, 1997, blz,
226 e.v.; F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, blz. 183 e.v. en De erfenis
van Ontvanger/Hamm qq, WPNR 2001 (6463), blz. 927 e.v.
[33]
Annotatie in NJ 2002, 608.
[34]
Zie Geschiedenis van de Faillissementswet (red. Kortmann/Faber), deel 2-IV,
Voorontwerp Insolventiewet, 2007, blz. 62 en 317.
[35]
452
In de memorie van antwoord neemt de Bank sub 44, 45 en 46 te dezen een
genuanceerder standpunt in: het hangt van de omstandigheden van het geval af waartoe
een curator op grond van artikel 3:15j sub d BW gehouden zal zijn.
[36]
In onderdeel b wordt erop gewezen dat de Bank bij haar declaratoire vorderingen belang
had “alleen al vanwege de alleszins reële mogelijkheid dat de curator (...) al vóór en/of
gedurende de loop van deze bij exploot van 22 november 2000 door de Bank
aangevangen procedure tot inning van de aan de Bank verpande vorderingen was
overgegaan, althans zonder (actieve) inningswerkzaamheden op die vorderingen
betalingen heeft ontvangen.”
453
JOR 2011/63 Hoge Raad 's-Gravenhage, 03-12-2010, 10/01331, LJN BN9463 Vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als gevolg van ontbinding of opzegging overeenkomst ontstaan eerst door beëindigingshandeling
Aflevering 2011 afl. 2
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Hoge Raad
Datum 3 december 2010
Rolnummer 10/01331
LJN BN9463
Rechter(s)
mr. Fleers
mr. Van Buchem-Spapens
mr. Van Schendel
mr. Streefkerk
mr. Asser
Partijen
ING Bank NV te Amsterdam,
eiseres tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. P.A. Fruytier,
tegen
mr. P.J.X. Nederend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
Spaanderman Im- en Export BV,
verweerder in cassatie,
advocaten: mr. G. Snijders en mr. S.M. Kingma.
Conclusie (concl. A-G Wuisman)
Noot mr. B.A. Schuijling
Trefwoorden
Vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als gevolg van
ontbinding of opzegging overeenkomst ontstaan eerst door
beëindigingshandeling
Regelgeving FW - 35 ; lid 2
» Samenvatting
Vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als gevolg van ontbinding of opzegging van
een overeenkomst, moeten voor de toepassing van art. 35 lid 2 Fw worden aangemerkt
als vorderingen die pas ontstaan door de genoemde beëindigingshandeling, zodat de
schuldeiser die vorderingen pas op dat moment verkrijgt. Door de ontbinding of
opzegging wordt immers de rechtsverhouding tussen partijen ingrijpend gewijzigd, als
gevolg waarvan veelal bestaande verbintenissen tot een einde komen en nieuwe
verbintenissen (tot ongedaanmaking of restitutie) ontstaan. Er is bij ontbinding of
opzegging van een overeenkomst dus geen sprake van reeds voordien (bij het sluiten
van de overeenkomst of bij het verrichten van bepaalde prestaties uit hoofde van de
454
overeenkomst) ontstane vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie onder de
opschortende voorwaarde van ontbinding of opzegging.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Wuisman)
In de voorliggende sprongcassatiezaak staat de vraag centraal of vorderingen tot
terugbetalen van pensioenpremie, gasvoorschotten en gelden voor een frankeertegoed
(hierna: de restitutievorderingen), nadat de faillissementscurator de betrokken
overeenkomsten premievrij heeft gemaakt respectievelijk heeft beëindigd, zijn aan te
merken als ten tijde van het uitspreken van het faillissement al bestaande vorderingen
dan wel als nog toekomstige vorderingen in de zin van artikel 35 lid 2 Fw.
1. Feiten; procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [noot:1]
i. Spaanderman Im- en Export B.V. (hierna: Spaanderman) heeft op 8 augustus 2000
een kredietovereenkomst met ING Bank N.V. (hierna: de Bank) gesloten. Bij
overeenkomst van 14 februari 2006 is de kredietlimiet nog verhoogd.
ii. Op 19 september 2006 is een pandlijst geregistreerd, waarmee aan de Bank zijn
verpand in een computerlijst vermelde vorderingen per 11 september 2006 ten bedrage
van in totaal € 451.346,96 en ook “alle overige reeds bestaande vorderingen alsmede
alle vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit reeds thans bestaande
rechtsverhoudingen” (productie 16 bij de inleidende dagvaarding).
iii. Na eerst op 20 september 2006 een surséance van betaling te hebben verkregen is
Spaanderman op 3 oktober 2006 in staat van faillissement verklaard met benoeming van
mr. Nederend als curator (hierna: de Curator).
iv. De Curator heeft de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van Spaanderman
opgezegd, ten behoeve van wie Spaanderman bij Nationale-Nederlanden
Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale-Nederlanden)
pensioenverzekeringen had afgesloten. Deze verzekeringen, waarvoor de premie jaarlijks
vooruit diende te worden betaald, zijn premievrij gemaakt. Op 5 februari 2007 heeft
Nationale Nederlanden op de faillissementsrekening een bedrag van € 83.736,64 gestort
ter restitutie van pensioenpremies die betrekking hadden op de periode na het ontslag
van de werknemers (hierna: de pensioenpremierestitutie).
v. De Curator heeft tevens de overeenkomst tussen Spaanderman en RWE
Haarlemmergas N.V. (hierna: RWE) tot levering van gas opgezegd. RWE, aan wie
Spaanderman voorschotten betaalde, heeft na de opzegging een eindafrekening
opgesteld waaruit volgde dat Spaanderman voor een bedrag van € 4.274,63
voorschotten had betaald waar geen levering van gas tegenover stond. RWE heeft dit
455
bedrag op 11 januari 2007 aan de Curator betaald ook door overboeking naar diens
faillissementsrekening (hierna: de gasvoorschotrestitutie).
vi. Ook heeft de Curator de overeenkomst met Koninklijke TPG Post N.V. (hierna: TNT)
tot gebruik van een frankeermachine beëindigd. De Curator heeft op grond van art. 5 van
de op deze overeenkomst toepasselijke Voorwaarden NetSet(tm)
Frankeermachinegebruik het met het resterende frankeertegoed overeenkomende bedrag
teruggevorderd. Op 27 maart 2007 heeft TNT terzake een bedrag van € 666,19 aan de
Curator betaald, eveneens door overboeking naar diens faillissementsrekening (hierna:
de frankeertegoedrestitutie).
vii. Tussen de Bank en de Curator is de afspraak gemaakt dat laatstgenoemde voor de
Bank de aan haar verpande vorderingen zou innen tegen een vergoeding ten bedrage
van 10% over het geïnde bedrag. [noot:2]
1.2. Tussen de Bank en de Curator is een geschil ontstaan over de vraag of de Bank op
de vorderingen met betrekking tot de drie hiervoor in 2.1 sub (iv), (v) en (vi) genoemde
restituties een pandrecht heeft verkregen, voordat Spaanderman surséance van betaling
heeft verkregen en in staat van faillissement is verklaard. Bij dagvaarding van 9
december 2008 start de Bank een procedure tegen de Curator bij de rechtbank Haarlem,
waarin zij onder meer vordert (a) een verklaring voor recht dat de restitutievorderingen
waren belast met een pandrecht ten gunste van de Bank, en in aansluiting hierop (b) een
veroordeling van de Curator tot betaling van 90% van de terzake door de curator geïnde
bedragen. [noot:3] De Bank legt hieraan ten grondslag dat de restitutievorderingen als al
op de dag van de verlening van de surséance van betaling en faillietverklaring bestaande
vorderingen en dus niet als toekomstige vorderingen in de zin van artikel 35 lid 2 Fw
dienen te worden aangemerkt, zodat dit artikel niet aan de verwerving van het pandrecht
op de vorderingen in de weg heeft kunnen staan. De betalingen van Spaanderman aan
Nationale-Nederlanden, RWE en TNT waren voorschotbetalingen, waarvoor ten tijde van
het doen van de betaling op zichzelf wel een rechtsgrond bestond maar waarvan achteraf
kon blijken dat zij toch niet ten volle verschuldigd waren. Op ieder van hen was reeds bij
het aangaan van de betreffende overeenkomst tegenover Spaanderman de verplichting
komen te rusten om dat terug te betalen wat achteraf bij gebreke van een tegenprestatie
niet verschuldigd zou blijken. [noot:4] Met het beëindigen van de betrokken
overeenkomsten door de curator werden de reeds bestaande, met een pandrecht belaste
vorderingen tot terugbetaling onvoorwaardelijk en opeisbaar.
1.3. De Curator heeft de vorderingen bestreden. Zijn verweer komt – voor zover in
cassatie nog van belang – kort samengevat op het volgende neer. Aan de restitutie van
de gelden door Nationale-Nederlanden, RWE en TNT is telkens een opzegging door de
Curator voorafgegaan. Die opzegging vormt een in een rechtshandeling neergelegde
wilsverklaring van de schuldeiser. Die wilsverklaring vormt een vereiste voor het
ontstaan van de vorderingen tot restitutie van die voorschotbetalingen waartegenover
geen prestaties van Nationale-Nederlanden, RWE en TNT hebben gestaan. Weliswaar kan
uit hoofde van de artikelen 3:239 lid 2 jo. 3:98 jo. 3:97 BW een stil pandrecht op een
toekomstige vordering op naam worden gevestigd, [noot:5]maar nu aan genoemd
vereiste voor het ontstaan van de vorderingen pas is voldaan na de dag van de verlening
van de surséance van betaling en faillietverklaring, zijn de restitutievorderingen,
beoordeeld naar die dag, nog als toekomstige vorderingen te beschouwen en staat artikel
35 lid 2 Fw eraan in de weg dat de vorderingen op het moment dat zij ontstonden alsnog
belast werden met een pandrecht van de Bank. [noot:6]
456
1.4. Bij vonnis d.d. 23 december 2009 wijst de rechtbank de vorderingen van de Bank af.
De rechtbank is van oordeel dat de restitutievorderingen pas na de opzeggingen van de
betrokken overeenkomsten met Nationale-Nederlanden, RWE en TNT zijn ontstaan, dus
na de dag van de verlening van de surséance van betaling en het uitspreken van het
faillissement, dat zij daardoor toekomstige vorderingen vormen als bedoeld in artikel 35
lid 2 Fw en dat dientengevolge de Bank geen pandrecht ten aanzien van die vorderingen
heeft kunnen verwerven (zie met name de rov. 4.4 t/m 4.6).
1.5. Partijen hebben afgesproken om van hoger beroep tegen het vonnis van de
rechtbank af te zien (artikel 398, sub 2 Rv). Bij exploot d.d. 23 maart 2010 komt de
Bank in cassatie. Met het door haar aangevoerde cassatiemiddel bestrijdt zij de door de
rechtbank aan de restitutievorderingen gegeven kwalificatie en de daarop gebaseerde
afwijzing van haar vorderingen. De Curator concludeert voor antwoord tot verwerping
van het cassatieberoep. Partijen laten hun in cassatie ingenomen standpunten schriftelijk
toelichten door hun advocaten en, aan de zijde van de Bank, mede door mr. P.A.
Fruytier. De Curator heeft nog gedupliceerd.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. Artikel 3:237 BW biedt de mogelijkheid van het vestigen van een bezitloos
pandrecht op roerende zaken en rechten aan toonder en order, terwijl artikel 3:239 BW
de mogelijkheid opent voor het vestigen van een stil pandrecht op tegen een bepaalde
persoon uit te oefenen rechten, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het
pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds
bestaande rechtsverhouding. Ook op toekomstige goederen kunnen, zo volgt uit de
artikelen 3:98 en 97 BW, een bezitloos en stil pandrecht worden gevestigd. Voor het stil
pandrecht geldt echter ook dan de beperking dat het te belasten recht rechtstreeks zal
worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.
2.2. Artikel 35 Fw, zoals het thans luidt, is bij gelegenheid van de invoering van de
boeken 3, 5 en 6 van het huidige BW in de Faillissementswet opgenomen. Onder het
begrip “levering” in dat artikel is mede te begrijpen vestiging van een pand- of
hypotheekrecht. Van dit artikel luidt lid 2, voor zover hier van belang: “Heeft de
schuldenaar voor de dag van de faillietverklaring een toekomstig goed bij voorbaat
geleverd, dan valt dit goed, indien het eerst na de dag van de aanvang van de
faillietverklaring door hem is verkregen, in de boedel.” Deze bepaling stoelt op de
volgende overweging: “Het tweede lid bevat een uitwerking van het eerste lid voor het
geval van een levering van toekomstige goederen bij voorraad. Het gaat uit van de
gedachte dat de boedel niet moet kunnen worden benadeeld door een zodanige levering
van goederen die de schuldenaar op de dag van de faillietverklaring zelf nog niet
verkregen heeft. De regel moet vooral in verband worden gezien met de ruime schaal
waarop in afdeling 3.9.2 nieuw BW het bij voorbaat bezitloos verpanden van toekomstige
goederen wordt toegelaten. Dit zou bezwaren kunnen opleveren, als het pandrecht zelfs
ten aanzien van nà de faillietverklaring door de schuldenaar verkregen goederen nog
werking zou hebben.” [noot:7] [noot:8]
2.3. Lid 2 van artikel 35 Fw roept de vraag op wat onder het daar genoemde begrip
“toekomstig goed” is te verstaan. Op die vraag zal hierna nader worden ingegaan, maar
– gelet op de ter beoordeling voorliggende casus – in beginsel alleen in het verband van
stille verpanding van vorderingsrechten op naam. [noot:9]
457
2.4. In rov. 1 van zijn arrest van 26 maart 1982, LJN: AG4349, NJ 1982, 615, m.nt.
WMK (arrest Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds/ABN) overweegt de Hoge Raad
onder meer: “Een toekomstige vordering – die moet worden onderscheiden van bijv. een
terstond krachtens overeenkomst ontstane vordering onder een opschortende
tijdsbepaling of voorwaarde of tot periodieke betalingen – kan ook niet geacht worden
reeds te hebben bestaan ten tijde van het ontstaan van de betreffende rechtsverhouding
op grond van het enkele feit dat zij daarin haar onmiddellijke grondslag vond.” Deze
overweging houdt twee juridische stellingen in: (1) ook voor een vordering die haar
onmiddellijke grondslag in een bestaande rechtsverhouding vindt, geldt niet zonder meer
dat zij al bestaat vanaf het moment van het ontstaan van de rechtsverhouding, waarin zij
haar onmiddellijke grondslag vindt; ook die vordering kan een toekomstige vordering
zijn, d.w.z. kan op een later tijdstip ontstaan dan op het tijdstip waarop de
rechtsverhouding ontstaat, waarin zij haar onmiddellijke grondslag vindt; (2) van
toekomstige vorderingen zijn te onderscheiden vorderingen waaraan bijvoorbeeld bij
overeenkomst een opschortende tijdsbepaling of voorwaarde is verbonden.
Met stelling (1) heeft de Hoge Raad afstand genomen van eerdere uitspraken waarin
geoordeeld werd dat een vordering geacht moet worden al te bestaan, zodra gezegd kan
worden dat zij haar onmiddellijke grondslag in een rechtsverhouding vindt. [noot:10] Het
in stelling (2) bedoelde onderscheid is, ook voor wat betreft een vordering waaraan bij
overeenkomst een opschortende voorwaarde – in de zin van een toekomstige onzekere
gebeurtenis – wordt verbonden, hierin gelegen dat een dergelijke vordering al ontstaat
met het afsluiten van de betrokken overeenkomst. Dat sluit aan bij de visie dat de
verbintenis onder opschortende voorwaarde uit overeenkomst een verbintenis vormt die
reeds met het afsluiten van de overeenkomst ontstaat, maar waarvan de werking is
opgeschort tot het in vervulling gaan van de voorwaarde. Van deze visie gaan de
artikelen 6:21 en 6:22 BW uit. [noot:11]
2.5. In het perspectief van artikel 35 lid 2 Fw gezien, bestaat er tussen verpanding van
een vordering onder opschortende voorwaarde en verpanding van een toekomstige
vordering het volgende praktische verschil. Is op de dag waarop het faillissement van de
pandgever is uitgesproken de opschortende voorwaarde, die aan de vordering is
verbonden, nog niet in vervulling gegaan dan staat dat gegeven niet eraan in de weg om
het bestaan van een rechtsgeldig pandrecht op die vordering te aanvaarden. Vóór het
uitspreken van het faillissement kan worden voldaan niet alleen aan de voor het ontstaan
van een pandrecht gestelde vereisten van een titel en een daad van vestiging, maar ook
aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid. De vordering, hoezeer onderworpen aan
een voorwaarde, maakt immers al deel uit van het vermogen van de pandgever voordat
hij failliet wordt verklaard. Bij een toekomstige vordering is dit laatste niet het geval,
zodat wegens het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid vóór het uitspreken van het
faillissement van de pandgever er nog geen rechtsgeldig pandrecht is kunnen ontstaan,
ook al was op het moment van het uitspreken van het faillissement al aan de vereisten
van titel en daad van vestiging voldaan.
2.6. Gelet op het hiervoor in 2.5 genoemde verschil, is het van belang vast te stellen wat
een vordering, die wel al een onmiddellijke grondslag in een bestaande rechtsverhouding
heeft, een toekomstige vordering doet zijn en niet een vordering onder opschortende
voorwaarde.
De wet reikt het hiertoe te hanteren criterium niet aan.
458
Uit de literatuur en de rechtspraak laat zich niet een criterium distilleren waarvan kan
worden gezegd dat het én algemeen aanvaard wordt én voor de meeste gevallen een
duidelijke en handzame leidraad oplevert. Het criterium waaraan in het verband van de
vraag of een vordering als een toekomstige vordering dan wel als een vordering onder
opschortende voorwaarde dient te worden beschouwd, wel vaker wordt gerefereerd is het
door W.M. Kleijn in zijn annotatie bij het hiervoor in 3.4 genoemde arrest Stichting
Ontwikkelings- en Saneringsfonds/ABN omschreven criterium: “Een vordering onder
opschortende voorwaarde of tijdsbepaling, of tot het doen van periodieke betalingen is
niet toekomstig. Mijns inziens is het onderscheid met een toekomstige vordering zo weer
te geven, dat bij een toekomstige vordering nog een element, afkomstig van de debiteur
(zoals i.c.) of van de crediteur ontbreekt, terwijl het bij een vordering onder
opschortende termijn of voorwaarde om een extern element gaat, wat nog vervuld moet
worden, te weten de tijdsbepaling of de voorwaarde.” A-G Strikwerda verwoordt in zijn
conclusie voor HR 5 januari 1990, LJN: AB8998, NJ 1990, 325 (arrest Dubbeld/Laman)
het criterium als volgt: “dat het onderscheid tussen voorwaardelijke en toekomstige
vorderingen vooral gezocht moet worden in de aard van de toekomstige gebeurtenis
waarvan de vordering afhankelijk is gesteld. Onttrekt die toekomstige gebeurtenis zich
aan de invloed van pp., dan is de vordering in het algemeen aan te merken als een reeds
bestaande, voorwaardelijke. Is daarentegen de vordering afhankelijk gesteld van een in
de toekomst door de debiteur en/of crediteur nog te verrichten handeling, dan gaat het
om een nog niet bestaande, toekomstige vordering.” Met dit criterium betuigen onder
meer hun instemming A.J. Tekstra [noot:12] en S.C.J.J. Kortmann.[noot:13]
2.7. In een aantal uitspraken van de Hoge Raad uit de tachtiger en negentiger jaren van
de vorige eeuw en in een arrest van 29 oktober 2004 wordt de vraag of een vordering
met onmiddellijke grondslag in een bestaande rechtsverhouding als een bestaande
vordering onder voorwaarde dan wel als een toekomstige vordering dient te worden
opgevat, beantwoord op een wijze die in lijn is met en ieder geval niet een duidelijke
verwerping inhoudt van het hiervoor in 3.6 vermelde criterium. [noot:14] Een vordering
op de Staat ter zake van een investeringsbijdrage merkt de Hoge Raad als een bestaande
vordering aan, omdat het recht rechtstreeks voortvloeit uit de wet en het ontstaan niet
afhankelijk is van de door de inspecteur van de vennootschapsbelastingen op te leggen
aanslag (HR 11 oktober 1985, LJN: AD3803, NJ 1986, 68 (arrest Kramer qq/NMB). Een
vordering betreffende huurtermijnen, waartegenover nog geen genoten huurgenot staat
en waarvoor de overeengekomen betaaldatum nog niet is vervallen, vormt naar het
oordeel van de Hoge Raad een toekomstige vordering, want het ontstaan van de
vordering is afhankelijk van nog onzekere omstandigheden waaronder de daadwerkelijke
verschaffing van huurgenot waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt (HR
30 januari 1987, LJN: AG5528, NJ 1987, 530, m.nt. G – arrest WUH/Emmerig qq). Een
vordering van een vennoot op de andere vennoten van een maatschap op de geldsom ter
overname van het aandeel van eerstgenoemde vennoot in de maatschap vat de Hoge
Raad op als een toekomstige vordering omdat het gaat om een vordering die “afhankelijk
is van wilsverklaringen van de debiteur” (HR 25 maart 1988, LJN: AD0247, NJ 1989,
2000, m.nt. WMK, AA 1989, blz. 56 e.v., m.nt. S.C.J.J. Kortmann – arrest Staal
Bankiers/Armbags qq c.s.). Omtrent een contractuele boete oordeelt de Hoge Raad dat
de vordering daarop een toekomstige vordering is, omdat zij “afhankelijk is van de
wanprestatie van de debiteur” (HR 5 januari 1990, LJN: AB8998, NJ 1990, 325 – arrest
Dubbeld/Laman). Ook al lag de verplichting tot affinancieren van een premievrije
pensioenaanspraak besloten in een vóór de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding,
toch is naar het oordeel van de Hoge Raad de vordering van een door de curator in een
459
faillissement ontslagen werkneemster pas door de opzegging van de
arbeidsovereenkomst door de curator ontstaan; niet gezegd kan worden dat vóór de
opzegging er al een verbintenis onder opschortende voorwaarde als bedoeld in artikel
6:22 BW bestond. De vordering is dan ook als een boedelschuld te beschouwen. In
verband met de vraag of de aan de affinanciering gerelateerde pensioenrechten van de
ontslagen werkneemster tot de – inmiddels ontbonden geraakte – huwelijksgemeenschap
dienen te worden gerekend, merkt de Hoge Raad in een obiter dictum nog op dat deze
pensioenrechten als voorwaardelijke vorderingsrechten moeten worden beschouwd die,
voor zover opgebouwd vóór de ontbinding van de gemeenschap, als zodanig bij de
verdeling van die gemeenschap in aanmerking moeten worden genomen (HR 12
november 1993, LJN: ZC1136, NJ 1994, 229, m.nt. WMK – Frima
qq/Blankers). [noot:15] Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt het enkele bestaan
van een relatie tussen bank en cliënt die strekt tot het op afroep verstrekken van krediet
aan de cliënt, niet mee dat de cliënt reeds op die grond een – vooralsnog voorwaardelijke
– vordering op de bank heeft, ook al vindt de vordering die na afroep ontstaat haar
onmiddellijke grondslag in de tussen de bank en cliënt gesloten kredietovereenkomst (HR
29 oktober 2004, LJN: AP4504, NJ 2006, 203, m.nt. HJS – arrest Van den Bergh/Van der
Walle-ABN).
2.8.1. Aparte bespreking behoeft een drietal uitspraken van de Hoge Raad inzake
regresvorderingen, die zich niet goed in het hierboven in 2.6 genoemde criterium laten
inpassen. In HR 3 juni 1994, LJN: ZC1386, NJ 1995, 340 (arrest Nederlandse
Antillen/Komdeur qq) en HR 3 mei 2002, LJN: AD 9618, NJ 2002, 393, m.nt. PvS (arrest
Brandao/Joral) kwalificeert de Hoge Raad de in de wet verankerde regresvordering van
de borg op de hoofdschuldenaar als een vordering onder de opschortende voorwaarde
dat de borg als borg heeft betaald, en daarmee als een vordering die al bij het afsluiten
van de borgtochtovereenkomst ontstaat. Onder verwijzing naar deze twee arresten
oordeelt de Hoge Raad in HR 9 juli 2004, LJN: AO7575, NJ 2004, 618, m.nt. PvS (arrest
Bannenberg qq/NMB-Heller) in dezelfde zin met betrekking tot een contractueel
bedongen regresvordering uit een overwaarde-arrangement, welk arrangement sterke
gelijkenis vertoont met een borgstelling. Bij de regresvordering is het toekomstige
element de betaling door de crediteur van die vordering als borg. Bij onverkorte
toepassing van het hierboven in 2.6 genoemde criterium zou dat gegeven tot de
conclusie voeren dat de betaling door de crediteur – in de verhouding tussen de crediteur
en zijn debiteur – een “intern element” vormt en dat die betaling dus niet als een
opschortende voorwaarde kan worden opgevat, zodat de regresvordering dient te worden
beschouwd als een toekomstige vordering en niet als een bestaande vordering.
2.8.2. De typering van de regresvordering uit borgtocht als een bestaande vordering
onder opschortende voorwaarde is niet onbestreden gebleven. Zo zijn N.E.D. Faber, H.J.
Snijders A.C. Van Schaick, E. Koops en J. Hijma de mening toegedaan dat de
regresvordering bij borgtocht (als regel) pas ontstaat doordat en voor zover de borg de
principale verbintenis uit de overeenkomst van borgtocht nakomt. [noot:16] Daartoe
wordt een beroep gedaan op de tekst van artikel 7:868 BW – waar gesproken wordt van
“het tijdstip van het ontstaan van de verhaalsvordering” – en de wetsgeschiedenis.
In dit verband verdient verder nog het volgende vermelding. Hetgeen is bepaald in
artikel 136 lid 2 Fw omtrent de indiening ter verificatie door een hoofdelijke
medeschuldenaar van een regresvordering en in artikel 229 lid 1, sub e Fw omtrent de
werking van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van een regresvordering
uit artikel 6:10 BW, stoelt op de overweging dat het ontstaansmoment van
460
regresvorderingen is gekoppeld aan het moment van betaling; zie N.E.D. Faber, t.a.p.,
blz. 39. Hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.3 van het arrest Bras/The Satisfactorie
BV [noot:17] overweegt, doet J. Hijma in zijn annotatie bij het arrest opmerken: “De
Hoge Raad expliciteert niet op welk moment de regresvordering van de borg ontstaat,
maar zijn beschouwing doet vermoeden dat die vordering ontstaat door en met betaling
aan de schuldeiser. (...) Voor de toepassing van artikel 7:868 BW lijkt dat
betalingsmoment mij inderdaad in de regel beslissend; (...).”
2.9. Het hiervoor in 2.6 besproken criterium is in de literatuur niet onbestreden
gebleven. In hun in 2000 voor de vereniging van Burgerlijk Recht uitgebrachte
preadvies [noot:18] merken H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen op blz. 45 over het
criterium in algemene zin op: “Het “criterium-Kleijn” is vanwege zijn vaagheid in ieder
geval niet in staat voldoende zekerheid vooraf te bieden voor de zo belangrijke kwestie
van de overdracht van nog “onvolkomen” vorderingen. Ten aanzien van tal van
vorderingsrechten bestaat verschil van mening.” Zij lichten dit punt van kritiek toe aan
de hand van een reeks van gevallen. Verder merken zij in het kader van beschouwingen
over artikel 35 lid 2 Fw blz. 55 op: “Het zou niet zo moeten zijn dat wanneer een
belangrijk deel van de vorderingen die aan het criterium van artikel 3:239 BW voldoen,
als gevolg van artikel 35 lid 2 Fw alsnog in de boedel zou vallen, omdat vanwege de
afhankelijkheid van de vordering van een “intern element” (criterium Kleijn), de
vordering in het kader van artikel 35 lid 2 Fw als een toekomstig goed zou moeten
worden aangemerkt.” Dit onderbouwen zij onder meer op blz. 57 met de stelling dat uit
de in artikel 3:239 lid 1 BW opgenomen beperking voor stille verpanding blijkt van een
ratio, die overeenkomt met de ratio achter artikel 35 lid 2 Fw: het beschermen van de
verhaalsmogelijkheden van de overige crediteuren. Op blz. 56 wordt erop gewezen dat
bij het bezitloos verpanden van roerende zaken geen beperking is aangebracht zoals bij
stil verpanden van rechten op naam en dat artikel 35 lid 2 Fw bedoeld is om voor dat
type verpanding alsnog beperkingen te stellen in een
faillissementssituatie. [noot:19] Onder meer deze overeenstemming van ratio en het feit
dat daarmee een beter hanteerbaar criterium wordt verkregen, doen hen van mening zijn
dat in ieder geval in het kader van artikel 35 lid 2 Fw vorderingen die een rechtstreekse
grondslag in een bestaande rechtsverhouding hebben, steeds – zoals vóór 1980 – als
bestaande vorderingen dienen te worden beschouwd en alleen die vorderingen, waarbij
die grondslag ontbreekt, als toekomstige vorderingen dienen te worden opgevat (blz. 51-
54, 58 en 59). Op blz. 52 wordt – mede onder verwijzing naar het arrest Staal
Bankiers/Ambags qq – wel nog een uitzondering aanvaard voor het geval dat “de
gebondenheid van de debiteur en daarmee het ontstaan van de verbintenis afhankelijk
zijn van de wilsverklaring van de debiteur van de gecedeerde vordering of een daarmee
gelijk te stellen handeling. Voordat de wilsverklaring is uitgebracht, is de debiteur
immers tot niets gehouden en heeft de crediteur niet eens een voorwaardelijke
vordering.”
Een standpunt vergelijkbaar met het door Verhagen en Rongen ingenomen standpunt
wordt verdedigd door M.A. Blom alsmede A.J. Verdaas. [noot:20]
2.10. Het in artikel 35 lid 2 Fw bepaalde is ongewijzigd overgenomen in artikel 3.6.16
van het Voorontwerp Insolventiewet 2007 van de Commissie Insolventierecht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
461
3.1. De kernklacht in het voorgedragen cassatiemiddel bestaat – mede blijkens de
toelichting op dit middel – hieruit dat de rechtbank in rov. 4.5 ten onrechte van oordeel
is dat de restitutievorderingen op Nationale-Nederlanden, RWE en TNT pas zijn ontstaan
door de rechtshandeling die de Curator ten opzichte van hen heeft verricht, te weten het
in aansluiting op het ontslag van de werknemers premievrij maken van hun
pensioenverzekeringen, het beëindigen van het gastoeleveringscontract respectievelijk
het opzeggen van het contract inzake de frankeermachine. Van het verrichten van
genoemde rechtshandelingen hing, zo wordt betoogd, wel telkens de opeisbaarheid maar
niet het ontstaan van de respectieve restitutievorderingen af. Tot het restitueren van
betalingen waren Nationale-Nederlanden, RWE en TNT immers al jegens Spaanderman
gehouden vanaf het aangaan met haar van de betrokken overeenkomsten. Er was dus al
een verbintenis, maar de werking daarvan was opgeschort vanwege een voorwaarde. Die
voorwaarde bestond uit het verrichten door de Curator van de zojuist genoemde
rechtshandelingen. Een en ander wordt nog nader aldus toegelicht dat, wanneer een
verbintenis afhankelijk wordt gesteld van louter een wilsverklaring van de debiteur, er
dan nog geen verbintenis en een daaraan verbonden vorderingsrecht ontstaat, terwijl in
het geval dat er nog slechts een door de crediteur af te leggen wilsverklaring er al sprake
is van een gebondenheid van de debiteur en daarmee van een aanspraak
(vorderingsrecht) jegens de debiteur, waarvan deze laatste het opeisen door de crediteur
niet kan verhinderen. Zie met name onderdeel 1 op blz. 6 van de cassatiedagvaarding in
samenhang met het betoog in de Schriftelijke Toelichting van de zijde van de Bank, sub
3.2.1 t/m 3.2.12.
3.2. In de Schriftelijke Toelichting van de zijde van de Bank wordt in de par. 3.3.2 t/m
3.3.9 ter staving van de juistheid van het door de Bank ingenomen standpunt verwezen
naar de hierboven in 2.4 en 2.6 ook kort vermelde arresten Stichting Ontwikkelings- en
Saneringsfonds/ABN, Staal Bankiers/Ambags qq c.s, Dubbeld/Laman en Frima
qq/Blankers. In deze arresten komt de Hoge Raad tot het oordeel dat er sprake is van
een toekomstige vordering in situaties dat er aan de zijde van de debiteur nog een
(rechts)handeling te verrichten was. Aan de beslissingen van de Hoge Raad in die
arresten, valt evenwel niet zonder meer de slotsom te verbinden dat in gevallen, waarin
een (rechts)handeling van de crediteur het toekomstige element vormt, dan er geen
sprake kan zijn van een toekomstige vordering. In de arresten speelde immers een door
de crediteur nog te verrichten (rechts)handeling geen rol, zodat de Hoge Raad dat
gegeven in genoemde arresten niet in zijn beschouwingen hoefde te betrekken.
3.3. De drie arresten van de Hoge Raad inzake de aan een borg toekomende
regresvorderingen, waarvan in de par. 3.3.10 t/m 3.3.15 van de Schriftelijke Toelichting
van de zijde van de Bank gewag wordt gemaakt en waarbij hierboven in 2.8.1 en 2.8.2
ook is stilgestaan, bieden in ieder geval op het eerste oog meer steun aan het te dezen
door de Bank ingenomen standpunt. In deze arresten worden deze regresvorderingen als
al bestaand aangemerkt, voordat de borg tot betaling aan de hoofdschuldeiser overgaat.
Anders gezegd, aan het feit dat de borg als crediteur van de hoofdschuldenaar nog eerst
een betaling aan de hoofdschuldenaar heeft te verrichten vooraleer hij regres op de
hoofdschuldenaar kan nemen, wordt niet het gevolg verbonden dat de regresvordering
pas met de betaling ontstaat en voordien nog als toekomstige vordering dient te worden
beschouwd. Laat zich aan deze drie arresten wel de slotsom verbinden dat het door de
Bank verdedigde standpunt voor juist dient te worden gehouden? Dat lijkt om na te
melden redenen toch niet het geval.
462
Het heeft er de schijn van dat de keuze voor het aanmerken van de regresvordering als
een al vóór de betaling aan de hoofdschuldeiser bestaand vorderingsrecht in de drie
arresten toch is ingegeven door de wens om de rechtspositie van de borg in de betrokken
gevallen tegenover de hoofdschuldenaar te versterken teneinde een redelijk geacht doel
te bereiken. Dat relativeert reeds het aan de arresten toe te kennen gewicht. Verder is,
zoals hierboven in 3.8.2 vermeld, de kwalificatie door de Hoge Raad van de aan de borg
toekomende regresvordering niet onbestreden gebleven en zaait het recente arrest van
de Hoge Raad – arrest Bras/The Satisfactorie BV – twijfel omtrent die kwalificatie. Dat
doen evenzeer de artikelen 136 lid 2 en 229 lid 1, sub e Fw.
3.4. Gezien de kanttekeningen die bij de kwalificatie van de regresvordering van de borg
zijn te plaatsen, valt te dezen meer gewicht toe te kennen aan het hierboven aan het slot
van 2.7 vermelde arrest Van den Bergh/Van der Walle-ABN. In het arrest wordt het
vorderingsrecht jegens een bank om na een daartoe strekkend verzoek daadwerkelijk
krediet te verstrekken, als een nog niet bestaand, dus toekomstig, vorderingsrecht
opgevat. De kredietnemer neemt hier de positie van crediteur in. Dit laatste arrest laat
derhalve zien dat het nog nodig zijn van een wilsverklaring van een crediteur
voorafgaande aan de uitoefening van een vorderingsrecht kan meebrengen dat een
vorderingsrecht als toekomstig is te beschouwen.
3.5. Indien een verzoek om daadwerkelijke kredietverlening een omstandigheid vormt
die meebrengt dat als een toekomstig recht dient te worden opgevat het vorderingsrecht
op daadwerkelijke kredietverstrekking waarover eerder in een overeenkomst afspraken
zijn gemaakt, dan is er veel voor te zeggen om hetzelfde aan te nemen ten aanzien van
vorderingsrechten die zijn uit te oefenen na het beëindigen van bijvoorbeeld een
contractuele relatie door opzegging of ontbinding, terwijl omtrent die vorderingsrechten
al afspraken zijn gemaakt in het contract, waarmee de contractuele relatie in het leven is
geroepen die wordt opgezegd of ontbonden. Voor de opzegging en de ontbinding is
kenmerkend dat zij rechtshandelingen zijn die tussen partijen een nieuwe althans een
sterk gewijzigde rechtsverhouding doen staan. In die rechtsverhouding kan de
afwikkeling van de gevolgen van de opgezegde of ontbonden rechtsverhouding aan de
orde zijn. Er kunnen over de bij die afwikkeling een rol spelende vorderingsrechten en
verplichtingen al afspraken zijn gemaakt bij het tot stand brengen van de beëindigde
rechtsverhouding, maar de vorderingsrechten en verplichtingen missen betekenis zolang
er nog geen opzegging of ontbinding heeft plaatsgevonden. Of, anders gezegd, de uit de
opzegging of ontbinding voortvloeiende nieuwe of ten minste sterk gewijzigde
rechtsverhouding biedt een grondslag voor het daadwerkelijk tot leven komen van de
eerder afgesproken vorderingsrechten en de daarmee corresponderende verplichtingen.
Doordat de in de opzegging of ontbinding tot uitdrukking komende wil van de crediteur
daarbij een rol vervult, die veel gelijkenis vertoont met de rol die de wil van de crediteur
ook heeft bij het aangaan door die crediteur van een “zuivere verbintenis” scheppende
overeenkomst, komt het moment van het uitvoeren van de opzegging of ontbinding in
aanmerking om te fungeren als het moment waarop de aan die handelingen gerelateerde
vorderingsrechten rechtens ontstaan.
3.6. Het aanhaken bij het moment van de opzegging of ontbinding sluit verder ook aan
bij het streven vanaf omstreeks 1980 om het ontstaan van vorderingsrechten minder
snel aan te nemen. Aannemelijk lijkt dat onder het vóór 1980 geldende, hiervoor in 2.4
kort aangestipte recht vorderingsrechten, die pas na een opzegging of ontbinding van
belang worden maar waarover reeds bij het aangaan van de opgezegde of ontbonden
rechtsverhouding afspraken zijn gemaakt, als bestaande rechten zouden zijn
463
aangemerkt, omdat zij hun grondslag geacht worden te hebben in een ten tijde van de
opzegging of ontbinding al bestaande rechtsverhouding. Maar vanaf omstreeks 1980 is
een andere visie doorgebroken op het tijdstip dat dient te worden aangehouden als
tijdstip van het ontstaan van een vorderingsrecht. Hierbij heeft, zo schijnt het toe, mede
een rol gespeeld de rechtspolitieke wens om tot een evenwichtigere verdeling van de
verhaalsmogelijkheden tussen separatisten en niet separatisten in een
faillissementssituatie te komen. Door voor het ontstaan van vorderingsrechten een later
tijdstip aan te houden en zo meer vorderingenrechten als toekomstig aan te merken, zou
met de hulp van de in lid 2 van artikel 35 Fw voorziene bepaling ten faveure van de niet-
separatisten kunnen worden bewerkstelligd dat meer activum in de faillissementsboedel
terecht komt. Hierin vindt vermoedelijk mede zijn verklaring het oordeel van de Hoge
Raad in het arrest Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds/ABN dat het feit dat een
vordering haar grondslag in een bestaande rechtsverhouding heeft, toch een
toekomstige, d.w.z. een nog niet bestaande vordering, kan zijn. Deze restrictievere koers
ten aanzien van het ontstaansmoment van vorderingsrechten en het daarmee scheppen
van meer ruimte voor toekomstige vorderingen, treft men duidelijk aan in de rechtspraak
van de Hoge Raad in gevallen waarin een handelen van de debiteur als toekomstig
element een rol speelt. Veelzeggend in dit verband is vooral het arrest WUH/Emmerig qq
waarin de vorderingen ter zake van nog niet verschenen huurtermijnen als toekomstige
vorderingen worden gekwalificeerd. Gelet op de rechtspolitieke achtergrond van die
koers, geeft het gegeven dat het toekomstige element een handelen van de crediteur is,
onvoldoende aanleiding om een andere koers te varen. Dat de Hoge Raad hiertoe ook
niet genegen is, lijkt te volgen niet alleen uit het arrest arrest Van den Bergh/Van der
Walle-ABN maar ook uit het arrest Frima qq/Blankers. [noot:21]
3.7. Het voorgaande voert tot de slotsom dat de hiervoor in 3.1 genoemde kernklacht
geen doel treft.
3.8. Hetgeen in de onderdelen 2, 3 en 5 van het cassatiemiddel nog in aanvulling op de
kernklacht wordt aangevoerd, voert niet tot een andere slotsom. Zo valt uit het in
onderdeel 2 genoemde artikel 7:939 BW zelf niet af te leiden, dat een vorderingsrecht op
premierestitutie na opzegging van een verzekeringsovereenkomst moet worden opgevat
als een recht dat al ontstaat bij het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst. Voor
een ambtshalve toepassing van het artikel bestond dan ook geen aanleiding. De klachten
in de onderdelen 2, 3 en 5 baten de Bank dan ook niet.
3.9. De klacht in onderdeel 4 die zich keert tegen rov. 4.6 uit het vonnis, faalt eveneens.
Wat de rechtbank in rov. 4.6 opmerkt over de terugwerkende kracht, die bij de visie van
de Bank aan de beëindigingshandelingen van de Curator zou toekomen, is niet werkelijk
dragend voor de eindbeslissing. Wat in de gedachtengang van de rechtbank een veel
grotere rol speelt, is dat volgens de rechtbank door de beëindigingshandelingen van de
Curator ongedaanmakingsregelingen in werking zijn gesteld, waaraan de
faillissementsboedel terugbetalingsaanspraken heeft kunnen ontlenen die voordien niet
bestonden. Gelet op wat hierboven in 3.4 en 3.5 is opgemerkt, komt dit oordeel van de
rechtbank niet onjuist voor.
3.10. Kortom, het voorgedragen cassatiemiddel leidt niet tot vernietiging van het
bestreden vonnis.
4. Conclusie
464
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
Hoge Raad
(...; red.)
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Spaanderman Im- en Export B.V. (hierna: Spaanderman) heeft op 8 augustus 2000
een kredietovereenkomst met de bank gesloten.
ii. Op 19 september 2006 heeft Spaanderman aan de bank verpand haar uitstaande
vorderingen zoals vermeld op een bij de pandakte gevoegde computerlijst, en voorts
“alle overige thans reeds bestaande vorderingen alsmede alle vorderingen die
rechtstreeks worden verkregen uit thans reeds bestaande rechtsverhoudingen”.
iii. Op 20 september 2006 is aan Spaanderman surseance van betaling verleend, waarna
zij op 3 oktober 2006 in staat van faillissement is verklaard met aanstelling van de
curator als zodanig.
iv. De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van Spaanderman
opgezegd, waarna de verzekeringen bij Nationale-Nederlanden Levensverzekering
Maatschappij N.V. (hierna: Nationale-Nederlanden) ter dekking van de aan deze
werknemers verleende pensioenaanspraken premievrij zijn gemaakt. Op 5 februari 2007
heeft Nationale-Nederlanden op de faillissementsrekening een bedrag van € 89.736,64
gestort ter restitutie van – per kalenderjaar vooruitbetaalde – pensioenpremies die
betrekking hadden op de periode na het ontslag van de werknemers.
v. De curator heeft voorts de overeenkomst tot levering van gas die tussen Spaanderman
en RWE Haarlemmergas N.V. (hierna: RWE) bestond, opgezegd. RWE heeft na de
opzegging een eindafrekening opgesteld waaruit volgde dat Spaanderman, die ter zake
van de leveranties voorschotten had betaald, € 4.274,63 teveel had betaald. RWE heeft
dit bedrag op 11 januari 2007 op de faillissementsrekening gerestitueerd.
vi. Ook heeft de curator de overeenkomst met Koninklijke TPG Post N.V. (hierna: TNT)
met betrekking tot de door Spaanderman gebruikte frankeermachine beëindigd. De
curator heeft op grond van art. 5 van de op deze overeenkomst toepasselijke algemene
voorwaarden het met het resterende frankeertegoed overeenkomende bedrag
teruggevorderd. Op 27 maart 2007 heeft TNT terzake een bedrag van € 666,19 op de
faillissementsrekening betaald.
vii. Tussen de bank en de curator is de afspraak gemaakt dat laatstgenoemde voor de
bank de aan haar verpande vorderingen zou innen tegen een vergoeding ten bedrage
van 10% over het geïnde bedrag.
3.2. In dit geding vordert de bank, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de hiervoor
in 3.1 onder (iv), (v) en (vi) vermelde vorderingen van de boedel jegens respectievelijk
465
Nationale-Nederlanden, RWE en TNT (hierna tezamen: de restitutievorderingen) waren
belast met een pandrecht van de bank, en veroordeling van de curator tot betaling van
een bedrag van € 85.209,55 (90% van het totaalbedrag van de restitutievorderingen).
De bank legt hieraan ten grondslag dat de restitutievorderingen ten tijde van de
verlening van de surseance reeds bestonden (en derhalve niet toekomstig waren), zodat
deze vorderingen niet ingevolge art. 35 lid 2 F. onbelast in de boedel vielen doch waren
belast met een pandrecht ten behoeve van de bank.
Volgens de curator zijn de restitutievorderingen evenwel pas ontstaan nadat de daaraan
ten grondslag liggende overeenkomsten waren beëindigd, zodat die vorderingen ten tijde
van de surseanceverlening nog toekomstig waren en ingevolge art. 35 lid 2 F. onbelast in
de boedel vielen.
3.3. De rechtbank heeft de vorderingen van de bank afgewezen. Voor zover in cassatie
van belang, overwoog de rechtbank daartoe als volgt.
De terugbetalingsverplichtingen van Nationale-Nederlanden, RWE en TNT ontstonden niet
reeds op het moment dat Spaanderman hun de verschuldigde (voorschot)bedragen
betaalde, maar pas door de rechtshandelingen van de curator tot be-eindiging van de
respectievelijke overeenkomsten. Zonder die opzeggingen zouden de
terugbetalingsverplichtingen niet zijn ontstaan. De restitutievorderingen vallen derhalve
op grond van art. 35 lid 2 F. in de boedel en de bank heeft daarop geen pandrecht
verkregen. (rov. 4.5)
Indien de zienswijze van de bank zou worden gevolgd, zou in wezen terugwerkende
kracht aan de beëindigingshandelingen van de curator worden toegekend, als ware
sprake geweest van (vernietigbare of nietige) betalingen zonder rechtsgrond. Nu
vaststaat dat geen sprake is geweest van betalingen zonder rechtsgrond, ligt het veeleer
voor de hand aan te nemen dat de beëindigingshandelingen van de curator (niet meer
dan) ongedaanmakingsregelingen in werking hebben gesteld waaraan de boedel
terugbetalingsaanspraken kon ontlenen die voordien niet bestonden, gelijk doorgaans het
geval is wanneer rechtsverhoudingen door opzegging of ontbinding worden beëindigd.
Een andere opvatting zou het onwenselijke gevolg hebben dat zou worden afgeweken
van de uiteenlopende rechtsgevolgen (al dan niet terugwerkende kracht) verbonden aan
enerzijds vernietigbaarheid/nietigheid van rechtshandelingen en anderzijds beëindiging
van overeenkomsten. (rov. 4.6)
De jurisprudentie waarnaar de bank verwijst biedt geen steun voor de opvatting dat de
onderhavige restitutievorderingen als bestaande vorderingen onder een opschortende
voorwaarde zouden dienen te worden aangemerkt. (rov. 4.7)
3.4. Volgens onderdeel 1 van het middel heeft de rechtbank met haar oordeel dat de
restitutievorderingen eerst zijn ontstaan door een rechtshandeling van de curator, blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat Nationale-Nederlanden,
RWE en TNT door het aangaan van de overeenkomsten met Spaanderman zich reeds
definitief, zij het voorwaardelijk, hadden verplicht tot restitutie. Er was dus sprake van
bestaande vorderingen tot restitutie onder een opschortende voorwaarde (van
beëindiging van de overeenkomsten).
De rechtbank heeft miskend dat de opeisbaarheid van de restitutievorderingen niet
afhankelijk was van enige (rechts)handeling van de debiteur ervan, maar slechts van
blote (rechts)feiten of rechtshandelingen van crediteurszijde.
466
3.5. Vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als gevolg van ontbinding of
opzegging van een overeenkomst, moeten voor de toepassing van art. 35 lid 2 F. worden
aangemerkt als vorderingen die pas ontstaan door de genoemde beëindigingshandeling,
zodat de schuldeiser die vorderingen pas op dat moment verkrijgt. Door de ontbinding of
opzegging wordt immers de rechtsverhouding tussen partijen ingrijpend gewijzigd, als
gevolg waarvan veelal bestaande verbintenissen tot een einde komen en nieuwe
verbintenissen (tot ongedaanmaking of restitutie) ontstaan. Er is bij ontbinding of
opzegging van een overeenkomst dus geen sprake van reeds voordien (bij het sluiten
van de overeenkomst of bij het verrichten van bepaalde prestaties uit hoofde van de
overeenkomst) ontstane vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie onder de
opschortende voorwaarde van ontbinding of opzegging.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de
restitutievorderingen pas zijn ontstaan door de beëindigingshandelingen van de curator.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.6. Voor zover de klachten van de onderdelen 2-5 voortbouwen op die van onderdeel 1,
delen zij in het lot daarvan.
Ook de overige in die onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie (...; red.).
» Noot
1. Dit arrest van de Hoge Raad betreft het ontstaansmoment van vorderingen tot
ongedaanmaking of restitutie als gevolg van ontbinding of opzegging van een
overeenkomst. Het ontstaansmoment is van doorslaggevend belang voor de toepassing
van art. 35 lid 2 Fw. Wordt een door de failliet bij voorbaat geleverde (of bezwaarde)
vordering pas tijdens het faillissement verkregen, dan valt de vordering (onbezwaard) in
de boedel. Voor surseance van betaling geldt hetzelfde (HR 15 maart 1991, NJ 1992,
605, m.nt. WMK (Veenendaal q.q./Hogeslag)). Hoewel de uitkomst van het arrest
sommigen zal teleurstellen, kan zij nauwelijks verrassend worden genoemd.
2. In dit geval had Spaanderman al haar bestaande en toekomstige vorderingen verpand
aan de ING Bank. Een dag later werd aan Spaanderman surseance verleend, spoedig
gevolgd door haar faillietverklaring. De curator beëindigde een aantal overeenkomsten
van Spaanderman met derden. De hieruit voorvloeiende restitutievorderingen werden op
de faillissementsrekening voldaan. Het betrof de restitutie van vooruitbetaalde
pensioenpremies, voorschotten voor gasleveranties en een resterend frankeertegoed. De
bank en curator twisten over de vraag of de restitutievorderingen waren belast met een
pandrecht van de bank. Doorslaggevend hier is of de vorderingen ten tijde van de
467
surseanceverlening reeds bestonden of nog toekomstig waren. De Rechtbank Haarlem in
eerste aanleg en de Hoge Raad in sprongcassatie volgen de zienswijze van de curator en
zijn van mening dat de vorderingen ten tijde van de surseanceverlening nog toekomstig
waren.
3. Volgens de Hoge Raad ontstaan vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie als
gevolg van ontbinding of opzegging van een overeenkomst pas door de
beëindigingshandeling. De restitutievorderingen kunnen niet worden aangemerkt als
reeds voordien bestaande vorderingen onder de opschortende voorwaarde van
beëindiging van de overeenkomst (r.o. 3.5).
4. De uitspraak is in lijn met eerdere jurisprudentie. Zie voor een nuttig overzicht de
Conclusie A-G, onder 2.7 e.v. In het bijzonder sluit de uitkomst aan bij HR 12 november
1993, NJ 1994, 229, m.nt. WMK (Frima q.q./Blankers), waaruit volgt dat de verplichting
tot affinanciering backservice ontstaat door de opzegging van de arbeidsovereenkomst,
en HR 18 juni 2004, «JOR» 2004/221, m.nt. Boekraad (Van Galen q.q./Circle Plastics), waaruit volgt dat de ontruimingsverplichting ontstaat door opzegging van de
huurovereenkomst.
5. Meer in het algemeen past de uitkomst binnen de restrictieve koers die de Hoge Raad
sinds de jaren tachtig vaart wat betreft het ontstaansmoment van vorderingen.
Vorderingen waarvan de opeisbaarheid afhankelijk is van een toekomstig handelen van
de crediteur en/of debiteur worden doorgaans aangemerkt als toekomstig.
6. Het argument van de bank dat de restitutievorderingen reeds bestaande
voorwaardelijke vorderingen waren omdat hun opeisbaarheid afhankelijk was van het
handelen van de crediteur (r.o. 3.4) – waarschijnlijk a contrario afgeleid uit HR 25 maart
1988, NJ 1989, 200, m.nt. WMK (Staal Bankiers/Ambags q.q.) en HR 5 januari 1990, NJ
1990, 325 (Dubbeld/Laman) –, bleek dan ook onvoldoende klemmend. De Hoge Raad
heeft immers al eerder vorderingen voor hun ontstaan afhankelijk geacht van een
handeling van de crediteur. Zo is het ontstaan van huurvorderingen in het bijzonder
afhankelijk van de verschaffing van het huurgenot door de verhuurder (HR 30 januari
1987, NJ 1987, 530, m.nt. G (WUH/Emmerig q.q.) en ontstaat de vordering van een
cliënt op zijn bank tot uitbetaling van een bedrag uit een kredietfaciliteit pas wanneer die
cliënt van zijn bevoegdheid tot afroep gebruikmaakt (HR 29 oktober 2004, «JOR»
2004/338, m.nt. A. van Hees (Van den Bergh/Van der Walle).
7. Vermoedelijk is de restrictieve koers een rechtspolitieke keuze ten gunste van de
faillissementsboedel. Volgens A-G Wuisman lijkt de terughoudendheid van de Hoge Raad
in het aannemen van bestaande vorderingen te zijn ingegeven door de rechtspolitieke
wens om tot een evenwichtiger verdeling te komen van de verhaalsmogelijkheden in
faillissement tussen separatisten en niet-separatisten (Conclusie A-G, onder 3.6).
8. De lijn van de Hoge Raad is niet zonder kritiek gebleven. Mede vanwege de nadelige
gevolgen voor financiering op basis van vorderingen is bepleit om, in ieder geval voor de
toepassing van art. 35 lid 2 Fw, op een ruimere schaal het bestaan van vorderingen aan
te nemen. Zo is voorgesteld is om terug te keren naar het vóór 1980 geldende criterium
door vorderingen met een rechtstreekse grondslag in een reeds bestaande
rechtsverhouding als bestaand aan te merken (H.L.E. Verhagen & M.H.E.
Rongen, Cessie (2000), p. 53 e.v.). Het bovenstaande arrest toont echter aan dat de
Hoge Raad niet geneigd is om zijn ingeslagen koers te wijzigen.
468
mr. B.A. Schuijling, onderzoeker bij het Onderzoekcentrum Onderneming & Recht van de
Radboud Universiteit Nijmegen en wetenschappelijk medewerker bij Clifford Chance LLP
te Amsterdam
» Voetnoten
[1]
Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.6 van het vonnis van de rechtbank Haarlem d.d. 23
december 2009.
[2]
Zie voor deze afspraak de producties 8 en 9 bij de inleidende dagvaarding.
[3]
Zie de conclusie van repliek, tevens akte houdende vermindering van eis d.d. 10 juni
2009, sub 73-74.
[4]
Dit standpunt nam de Bank bij de rechtbank voor het eerst bij pleidooi in; zie de
Pleitnotities van mr. Messelink, sub 16 t/m 21 en het proces-verbaal van de zitting van
30 november 2009, blz. 3. Voordien nam de Bank het standpunt in dat er sprake was
van een vordering uit onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW, dus dat
aan de betaling van hetgeen is gerestitueerd vanaf den beginne een rechtsgrond heeft
ontbroken.
[5]
Althans voor zover het gaat om een vordering die rechtstreeks voortspruit uit een reeds
bestaande rechtsverhouding.
[6]
Zie in dit verband met name de conclusie van antwoord, sub 4.9 t/m 4.21 en de
Pleitnotities van mr. Kingma, sub 8.
[7]
Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e. a. w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 381.
[8]
Artikel 35 vindt overeenkomstige toepassing in geval van surséance van betaling; zie HR
15 maart 1991, LJN: ZC0171, NJ 1992, 605 (Veenendaal qq/Hogeslag). Zie ook artikel
228 Fw en Parl. Gesch. Wijziging Rv e. a. w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 384.
[9]
Zie voor meer recente beschouwingen over artikel 35 Fw, en vooral over lid 2 van dat
artikel, en de vestiging van zekerheidsrechten onder meer: B. Wessels, Insolventierecht,
deel II, 2009, nrs. 2251-2255; Asser (Van Mierlo/Van Velten), 3-VI*, 2010, met name
nrs. 78 e.v. Zie verder onder meer nog: Asser (Mijnssen/De HaanVan Dam/Ploeger), 3-I,
469
2006, nr. 238; W.H.M. Reehuis, Levering, Mon. NBW nr. B6b, 2004, nr. 95; J.H.M. van
Swaay, Beschikken en rechtsovergang, 2000, nrs. 326-346. Laatstgenoemde neemt het
– afwijkende – standpunt in dat zonder het op rechtspolitieke overwegingen rustende
artikel 35 lid 2 Fw een faillissement geen afbreuk zou doen aan het goederenrechtelijke
effect van een levering bij voorbaat van een toekomstig goed; zie met name de nrs. 338,
339 en 343. Zeker dan is in de invoering van artikel 35 lid 2 Fw als een bewuste ingreep
van de wetgever te beschouwen.
[10]
Zie bijvoorbeeld HR 29 december 1933, NJ 1934, 343, m.nt. PS (arrest Fijn van Draat
qq/De Nederlanden). Van de in dit arrest voorkomende visie dat een vordering geacht
moet worden te bestaan reeds wanneer deze vordering een onmiddellijke grondslag in
een bestaande rechtsverhouding heeft, is de Hoge Raad al teruggekomen in HR 24
oktober 1980, LJN: AC7018, 1981, 265 (Langeveld-Dommering qq/Solleveld).
[11]
Zie hierover nader Asser(Hartkamp/Sieburgh), 6-I*, 2008, nr. 166. Een andere visie is
dat de verbintenis onder opschortende voorwaarde pas tot het ontstaan van de
verbintenis leidt bij het in vervulling gaan van de voorwaarde; zie in dit verband J.C. Out,
Bestaande en (nog) niet bestaande vorderingen, Groninger opmerkingen en
mededelingen, uitgave van Stichting ‘Het Groningsch Rechtshistorisch Fonds’, 2002, blz.
63 e.v.
[12]
De overdracht en verpanding van toekomstige vorderingen en de rechten van derden NJB
1990, blz. 742.
[13]
Annotatie in AA 1989, nr. 38, blz. 59.
[14]
Voor beschouwingen over het criterium en de toepassing ervan door de Hoge Raad zie
onder meer W.H. Boom, Toekomstigheid van vorderingen, WPNR 1993 (6108), blz. 699
e.v. en (6109), blz. 721 e.v.
[15]
Zie in dit verband ook HR 18 juni 2004, LJN: AN8179, NJ 2004, 617, m.nt. PvS (arrest
Van Galen qq/Circle Vastgoed).
[16]
Zie: N.E.D. Faber, Enige beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen, NTBR
1995,2, blz. 35 e.v.; H.J. Snijders, annotatie in NJ 1995, 342, sub 2; Asser-Van Schaick,
5-IV, 2006, nrs. 235 en 238; E. Koops, Het ontstaansmoment van borgenregres, NTBR
2009, 3, blz. 116 e.v.; J.Hijma, annotatie in NJ 2010, 12, sub 6.
[17]
470
HR 6 juni 2008, NJ 2010, 12, m.nt. J. Hijma, AA 2009, blz. 554 e.v., m.nt. W. van Boom
en M. Vandenbogaerde. De relevante passage luidt: “Anderzijds kan ingevolge art. 7:868
BW de hoofdschuldenaar zich jegens de borg die regres op hem neemt slechts beroepen
op verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verhaalsvordering
jegens de schuldeiser had, zodat hij zich niet op dat wilsrecht kan beroepen en evenmin
op de omstandigheid dat hij het wilsrecht inmiddels (nadat de verhaalsvordering van de
borg is ontstaan) jegens de schuldeiser heeft uitgeoefend met als gevolg dat zijn
verbintenis is vernietigd.”
[18]
De titel van het preadvies luidt: “Cessie, De overdracht van vorderingen op naam.”
[19]
Ter staving daarvan wordt de volgende passage uit de Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w.
(Inv. 3, 5 en 6), blz. 381 geciteerd: “De regel – (van artikel 35 lid 2 Fw) – moet vooral in
verband worden gezien met de ruime schaal waarop in afdeling 3.9.2 nieuw BW het bij
voorbaat bezitloos verpanden van toekomstige goederen wordt toegelaten.”
[20]
M.A. Blom, Zekerheidscessie en stille verpanding van toekomstige vorderingen, NIBE-
Bankjuridische reeks nr. 2, 1989, met name blz. 13 en blz. 27; A.J. Verdaas, Stil
pandrecht op vorderingen op naam, diss. RUN, 2008, met name blz. 183 en 184.
[21]
Nu de rechtspolitieke keuze van de wetgever nog van betrekkelijke recente aard is en er
geen duidelijke signalen zijn dat die keuze in algemene zin tot onaanvaardbare resultaten
leidt, bestaat er, zo komt het voor, ook onvoldoende aanleiding om maar de ogen voor
die keuze te sluiten en de suggestie te volgen van Verhagen en Rongen in hun preadvies
van 2000 om weer naar het te dezen vóór 1980 geldende recht terug te keren. Daarmee
wil niet gezegd zijn dat Verhagen en Rongen geen houtsnijdende punten aansnijden. Met
name wijzen zij er niet ten onrechte op dat bij gebreke van een heldere en eenvoudige
leidraad het pad dat gevolgd moet worden om te komen tot de beslissing of een
vordering toekomstig dan wel bestaand is, nogal ongewis is.